De historiografie van de Europese integratie, 1945-1985 Door Anjo G. Harryvan
Inleiding Het streven naar grotere economische en politieke eenheid tussen de naties van Europa staat na jaren van tanende interesse weer volop in de belangstelling. Het ambitieuze plan van de Europese Gemeenschappen om voor het einde van het jaar 1992 de volkshuishoudingen van haar lidstaten in één interne markt te verenigen en de weerklank die dit streven heeft gevonden, niet alleen bij de Europese en nationale beleidsmakers en het internationaal georiënteerde zakenleven maar evenzeer in de publieke opinie, pers en andere media, hebben hier een grote rol gespeeld. Een tweede factor, waarvan de betekenis nu nog moeilijk op haar uiteindelijke waarde geschat kan worden, wordt gevormd door de revolutionaire ontwikkelingen in Oost-Europa. Het streven naar ‘perestroika’ en ‘glasnost’ in de Sovjet-Unie en de daarop volgende val van de stalinistische regimes in Oost-Europa hebben geleid tot een ‘Umwertung aller Werte’ die voor de toekomst van een ‘Europese integratie’ van welke aard dan ook verstrekkende gevolgen zou kunnen hebben. Het einde van de koude oorlog noodzaakt de Westeuropeanen tot een herbezinning op tal van fundamentele noties die de afgelopen veertig jaar vanzelfsprekend leken. Deze glasnost in eigen kring kan ook het denken over Europese eenwording niet onberoerd laten. Juist omdat onze conceptie over Europese integratie de afgelopen decennia nauw verbonden was met de constanten in die confrontatie tussen Oost en West betekent het einde van de koude oorlog dat enkele kernvragen naar de aard, de functies en het einddoel van het streven naar Europese eenwording opnieuw beantwoord zouden moeten worden. Alleen al de vraag welk Europa verenigd zou moeten worden laat zich vandaag niet meer eenduidig beantwoorden. Waar in onze streken de term ‘ Europese integratie’ met een mengeling van idealisme en onnadenkendheid werd gebruikt voor het streven naar eenwording enkel tussen de naties van West-Europa, maken de tendensen naar democratisering, openbaarheid en internationale gerichtheid in Oost-Europa een dergelijke gelijkstelling van de termen ‘Europese integratie’ en ‘Westeuropese integratie’ onhoudbaar. De nieuwe leiders in Oost-Europa steken hun belangstelling voor de Europese Gemeenschappen niet onder stoelen of banken. Een toekomstige aanvraag tot lidmaatschap van de kant van Hongarije en wellicht nog andere Oosteuropese staten is een reële mogelijkheid. Het ‘gemeenschappelijk Europees huis’ waar Sovjet-president Gorbatsjov met warmte voor pleit lijkt voor de langere termijn nog verdergaande perspectieven voor Europese eenwording ter discussie te stellen. Nauw verbonden hiermee zijn de vragen naar de toekomstige positie van Europa in de mondiale internationale betrekkingen. Allereerst de vragen
rond het Europese zelfbeeld. Is bijvoorbeeld het concept van het ‘civiele Europa’ nog houdbaar of is de ‘supermacht Europa’, al of niet met een eigen atoommacht, een onvermijdelijkheid? Belangrijker nog lijkt de vraag naar de verhouding van het toekomstige Europa met de ‘traditionele’ supermachten: Zolang ‘Europese integratie’ met ‘Westeuropese integratie’ gelijkgesteld kon worden en de laatste in haar ontwikkeling nauw verbonden was met die van het Atlantische bondgenootschap tussen de Verenigde Staten en de landen van West-Europa konden ‘Europese gezindheid’ en ‘Atlantische gezindheid’ gelden als polariteiten binnen wat op de keeper beschouwd één westerse ideologie was. De recente ontwikkelingen stellen deze tegenstelling tussen ‘Europeanisme’ en ‘Atlanticisme’ in een nieuw perspectief. Enerzijds worden de Westeuropeanen zich er in toenemende mate van bewust dat zij weliswaar een bondgenootschap met de Amerikanen, maar daarnaast een continent met de Sovjet-Unie delen. Ook zullen de ontsluiting van het oostblok, de participatie van de Oosteuropeanen zelf in de discussie, de teloorgang van het traditionele vijandbeeld en het verlies aan ideologische identiteit van NAVO en Warschau-pact leiden tot verdergaande Europa-gerichtheid in zowel het oostelijk als het westelijk deel van ons continent. Anderzijds geldt dat de toekomstige ontwikkelingen in Oost-Europa in veel opzichten onzeker zijn. De politieke en economische destabilisatie in de landen van Oost-Europa kan voor de democratieën in West-Europa bedreigende vormen aannemen, welke in de laatste de behoefte aan bescherming in Atlantisch verband juist zouden doen toenemen. Zo zou bijvoorbeeld het spookbeeld van ‘balkanisering’ van de Oosteuropese nucleaire grootmacht, de Sovjet-Unie, kunnen leiden tot vergrote gerichtheid van West-Europa op de Verenigde Staten. Ook voor wat de betrekkingen tussen de Europese landen onderling betreft lijken de huidige ontwikkelingen vergaande consequenties te hebben die een neerslag zullen moeten vinden in het denken over Europese integratie. Zo zal het 1992-scenario tot een herverdeling van economische macht binnen de Europese Gemeenschappen met belangrijke gevolgen voor de individuele lidstaten en hun politieke stellingnamen kunnen leiden. En waar bijvoorbeeld het interne ontwikkelingsbeleid van de Gemeenschap tot nog toe gericht was op een transfer van kapitaal en faciliteiten van de rijkere noordelijke lidstaten naar de minder ontwikkelde regio’s in de zuidelijke lidstaten, rijst nu de vraag naar de gevolgen die de Oosteuropese kapitaalsbehoeften voor dit beleid zouden kunnen of moeten hebben. Tenslotte speelt hier, ook voor Nederland, de vraag of de hereniging van de twee Duitslanden op nationale basis met een concept van Europese eenwording verenigbaar zal blijken te zijn. Het gaat hier om vragen die, het zal duidelijk zijn, zich niet in kort bestek laten beantwoorden. Ze stellen ons gehele denken over Europese eenwording ter discussie en dwingen ons tot bezinning over datgene wat de afgelopen decennia op het vlak van Westeuropese integratie voorgestaan en daadwerkelijk bereikt werd. Het historisch beeld van de ontwikkeling van de Westeuropese integratie tot nog toe kan een
belangrijk oriëntatiepunt vormen in deze bezinning. Van een eenduidig geschiedbeeld is echter geen sprake. De bestaande historiografie van de Westeuropese eenwording biedt juist in haar diversiteit, door de verschillen in benadering van de er aan bijdragende historici en andere auteurs, een variëteit aan gezichtspunten. Doel van dit opstel is deze variëteit in haar hoofdlijnen inzichtelijk te maken door een drietal stromingen in de naoorlogse historiografie naast elkaar te stellen, opdat ze gezamenlijk een beeld geven van de onderscheidene wijzen, waarop in de contemporaine geschiedschrijving tegen het proces van Westeuropese eenwording aangekeken is. De ‘Klassieke’ school van de Europese integratiehistoriografie De eerste hoofdstroming die we kunnen onderscheiden zou ik de klassieke of traditionele integratie-historiografie willen noemen. Het is de stroming ook die wellicht het belangrijkst genoemd moet worden omdat zij, tenminste in ons land, tot ver in de jaren zeventig het geschiedbeeld van de Europese eenwording heeft gedomineerd en daarmee uw en mijn visie op het Europese integratieproces en de concepten die we daarbij gebruikten en gebruiken in diepgaande mate heeft bepaald. Een algemene karakerisering van deze klassieke historiografie biedt de taakstelling die Walter Lipgens meegaf aan zijn klassieke werk Die Anfänge der Europäischen Einigungspolitik uit 1977. Lipgens had zichzelf ten doel gesteld in zijn boek uiteen te zetten – en ik vertaal nu in het Nederlands – ‘Hoe uit een politiek idee een georganiseerde beweging voor Europese eenwording kon ontstaan en hoe het haar gelukte in het grotere Westelijke deel van Europa partijen en regeringen ertoe te brengen het begin met een concrete politiek van eenwording te maken’.1 Lipgens’ doelstelling bevat enkele elementen die voor de klassieke historiografie in haar geheel gelden. En dat behoeft geen verwondering te wekken gezien de vooraanstaande positie van deze Duitse historicus en tot op zekere hoogte zijn leiderschap binnen de spraakmakende ‘Eurohistorische’ gemeente. De geschiedschrijving van de Europese integratie is voor Lipgens – en met hem voor vele anderen – op de eerste plaats de geschiedschrijving van een idee. Het is het verhaal van de achtergrond en het ontstaan van de Europese eenwordingsgedachte: en de schreden op de weg naar de stapsgewijze verwezenlijking van die gedachte. De geschiedenis van een idee: Lipgens beschrijft hoe in de verschillende landen van West-Europa, met name in de nationale verzetsbewegingen gedurende de tweede wereldoorlog in reactie op de concreet ervaren uitwassen van nationalisme, de idee van een bovennationaal Europa, van een verenigd Europa kon ontstaan en hoe deze idee gedurende het eerste naoorlogse decennium aan kracht en betekenis won, zover dat met haar verwezenlijking een aanvang werd gemaakt. Lipgens en de zijnen
schrijven ideeëngeschiedenis en ze sluiten daarin aan op de vooroorlogse historische en politieke auteurs die, inspiratie vindend bij Karel de Grote en het Heilige Roomse Rijk (en tot op zekere hoogte Napoleon), de historische betekenis en daarmee het toekomstig potentieel van de Europese eenheidsgedachte benadrukten. Lipgens omschrijft deze gedachte als een politieke idee. Hij is daarin zowel voor wat betreft zijn eigen oeuvre als dat van zijn collegae te bescheiden. De politiek namelijk is in de traditionele Europese integratie-historiografie vooral een middel, een middel tot het verwezenlijken van een weidser doel: een politiek, maar ook economisch en militair, en niet in de laatste plaats ook cultureel Verenigd Europa. Het Europees concept van Lipgens en de zijnen is een breed pretentieus Europa-concept. Het spreekt van een Europees verleden, een Europese identiteit, een Europese lotsbestemming, een Europese cultuur.2 De held van de klassieke school is Jean Monnet, de grondlegger van de eerste supranationale organisatie in Europa, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) van 1952, en de onbetwiste voorman van de federalistische platforms. In de klassieke visie wordt hij beschreven als ‘Père de l’Europe’, vader van het verenigd Europa. Monnet wordt veel geciteerd in deze werken. Een uitspraak die in het gehele klassieke oeuvre telkens weer terugkomt betrof een uitlating die Monnet deed aan het eind van zijn leven waarin hij aangeeft dat als hij het allemaal over kon doen hij niet meer met kolen en staal zou beginnen, of zelfs niet met economische integratie in het algemeen, maar met het onderwijs.3 Want in het onderwijs lag de kracht en de toekomst van de Europese eenwording, zo meende hij. Voor Monnet en voor de klassieken is de inzet van het Europese integratiespel niet zozeer economische eenwording. Kolen en staal waren slechts een middel, stappen op weg naar een hoofddoel, dat kan worden omschreven als een ‘Europa’ met hoofdletters gespeld, met een eigen vooral ook culturele identiteit.4 Geconcludeerd kan worden dat de klassieke Europa-historiografie naar haar pretenties beoordeeld cultuurgeschiedenis is of zou moeten zijn. De politiek is een middel tot het bereiken van hogere of tenminste verdergaande doelen. En de recente debatten in de Nederlandse historische gemeenschap over de vraag ‘politieke geschiedenis of cultuurgeschiedenis?’ hadden bezien vanuit de invalshoek van tenminste deze historiografische stroming een oneigenlijke tegenstelling als voorwerp. De klassieke school is niet alleen gericht op ideeëngeschiedenis en daarmee een cultuur-historische benadering, zij is ook een bij uitstek idealistische school. Kenmerkend is niet slechts het vertrouwen in de validiteit van de Europese eenheidsidee, maar ook het rotsvaste vertrouwen dat deze verwezenlijkt zal worden. De klassieken beschrijven het historisch proces met iets dat grenst aan Godsvertrouwen. Beschreven gebeurtenissen en ontwikkelingen maken deel uit van, zijn etappes in, een proces dat niet slechts een duidelijk einddoel heeft, maar dat ook (en dan
stel ik het scherp) een historische noodzakelijkheid vormt die ons dat einddoel zal brengen. Impliciet of expliciet verwoordt de klassieke school de gedachte dat de Europese eenwording een autonoom en onontkoombaar proces is, een ontwikkelingsperspectief van waaruit men de politieke ‘waan van de dag’ beschouwt en vervolgens goedkeurt of veroordeelt. En in haar uiterste consequentie: de Europese integratie als een op langere termijn historische noodzakelijkheid. Sommige historische actoren stribbelen weliswaar tegen en andere veroorzaken pijnlijke tegenvallers als de déconfiture van het Europese Defensiegemeenschap-project in 1954,maar dit zijn uitingen van conservatisme die, zo impliceren de klassieken, de unificatie van Europa niet zullen kunnen tegenhouden. Daarmee verkrijgt het klassieke beeld eschatologische trekken: Europa als heilsverwachting, Europa als lotsbestemming.5 Tot en met de titels van de geschriften in kwestie wordt deze boodschap uitgedragen. De historicus Albonetti doopte zijn boek over de eerste integratiefase in de jaren vijftig Préhistoire des Etats-Unis d’Europe6; een ‘Voorgeschiedenis van de Verenigde Staten van Europa’. Een standaardwerk over de door deze auteur in kaart gebrachte historische periode, dat een titel met de zwaarte van een politiek programma meekreeg: ‘Voorgeschiedenis van de Verenigde Staten van Europa’. Die Verenigde Staten van Europa zouden er immers zeker komen. Dit aspect van de klassieke benadering behoeft een enkele kanttekening. Ten eerste: de gedachte dat Europese integratie een onontkoombaar fenomeen zou zijn kan niet worden afgedaan als een indicatie van vroomheid, idealisme of zweverigheid van de betreffende historici. De geschiedschrijver weerspiegelt in de regel niet meer of minder dan de overtuiging van een concrete maatschappelijke groep, sociale laag of generatie. En toen Albonetti zijn boek schreef was de gedachte dat Europese integratie een onontkoombaar proces was evenzeer verspreid en gemeengoed onder Westeuropese intellectuelen als in de jaren zeventig marxistische interpretatiekaders bon ton waren onder jonge Nederlandse academici. En ook de beleidsmakers zelf is deze gedachte niet vreemd geweest: de Nederlandse minister van buitenlandse zaken Stikker, concludeerde aan het eind van zijn ministerschap in 1952 dat de totstandkoming van een Europese Politieke Gemeenschap slechts uitgesteld, niet langer voorkomen kon worden. Zijn voorstellen voor een constructieve Nederlandse inbreng in de onderhandelingen op Eurlopees niveau die voor de deur stonden, reflecteerden niet zozeer Europees enthousiasme als wel een poging tot realpolitiek. Die Europese eenwording, meende de minister, kwam er aan en we moesten er dan maar het beste van maken.7 Daarnaast zij opgemerkt dat we ook vandaag de dag zeer regelmatig geconfronteerd worden met opvattingen waarin de verwerkelijking van het 1992-project, de interne markt, en de verdergaande Europese eenwording als onontkoombare realiteiten worden benaderd. Lotsbestemmingsdenken bleef niet tot de jaren vijftig gelimiteerd.
Tot zover de klassieke school, die in menig opzicht de norm heeft gesteld. Andere historiografische visies zijn in belangrijke mate een reactie op haar geschiedbeeld van het Westeuropese integratieproces. Bij alle bedenkingen op het gebrek aan kritische distantie in veel van haar publicaties dient de waardering voor deze voortrekkersrol niet ondergesneeuwd te raken. Bij veel klassieke integratie-studies uit de jaren vijftig en zestig gaat het om contemporaine geschiedschrijving op het scherpst van de snede. Het bronnenmateriaal dat de auteurs ter beschikking stond was uitermate beperkt en gekleurd.8 Als tijdgenoten konden ze kritische afstand tot hun onderwerp veelal niet opbrengen, maar wilden ze dit vaak ook niet, betrokken als ze zich voelden bij het ideaal van Europese eenwording. Als gevolg van deze betrokkenheid hebben hun geschriften dikwijls een meer politieke dan een historiografische inslag. Voor wie deze beperkingen weet te accepteren hebben ze veel waardevols te bieden. Het marxistische geschiedbeeld van de Europese integratie. De marxistische visie op het Europese integratieproces kent met de klassieke school overeenkomsten en verschillen. Met de klassieken hebben de marxistische beschrijvingen gemeen dat ook deze geschriften een zware ideologische lading kennen en dat evenzeer een idee of beter gezegd een stelsel van ideeën centraal staat. Integratie is in de marxistisch-leninistische visie de uitkomst van de zich historischdialectisch steeds verder ontwikkelende intern ationale arbeidsverdeling en internationale vergemeenschappelijking van het economisch leven. In een frequent geciteerde passage van Lenin spreekt deze van ‘ontwikkeling en vermenigvuldiging van allerlei betrekkingen tussen naties, nationale muren worden afgebroken, er wordt een internationale eenheid van kapitaal en economisch leven in zijn algemeen geschapen, evenals van politiek, wetenschap en dergelijke’.9 Een tekst die, zo zou men kunnen opmerken, enige overeenkomsten vertoont met die in de 1992-folders over de voltooiing van de interne markt die ons uit Brussel bereiken. De integratie op kapitalistische grondslag echter, zoals die zich in WestEuropa ontwikkelde, en die onderscheiden wordt van de socialistische integratie binnen de COMECON, belichaamde in de marxistische visie een hogere fase in de kapitalistische ontwikkeling. Ze bleef daarbij onderworpen aan de algemene wetten van die ontwikkeling en de haar inherente contradicties, die tot verval en tenslotte tot de ineenstorting van het stelsel zouden leiden. Integratie op kapitalistische basis kon daarom geen duurzaam verschijnsel zijn. Ze is uiteindelijk tot ondergang gedoemd – ziedaar de centrale idee van de historische beschouwingen op historischmaterialistische grondslag, in onverdunde vorm. Een politieke consequentie van deze economische analyse was Lenin’s afwijzing van de federale Europa-gedachte: ‘Op grond van de economische voorwaarden van het imperialisme (…) zijn de Verenigde Staten van Europa onder
kapitalistische verhoudingen hetzij onmogelijk, hetzij reactionair’.10 Deze zouden slechts dienen ter onderdrukking van het socialisme in Europa zelf en de verdediging van de geroofde koloniale gebieden tegen Japan en de Verenigde Staten.11 Deze benadering liep in de naoorlogse praktijk parallel met de politieke verkettering door de Warschaupact-landen van de EGKS-, EEG-, en Euratom-verdragen. Deze nieuwe organisaties werden veelal als verlengstukken van de NAVO getypeerd en daarmee als gevaarlijk voor de vrede in Europa. Wat bij de klassieken, vooral zij die inspiratie vonden bij de neo-functionalistische school, een prachtig en constructief samengaan van groepen en belangen is, is bij de Marxisten een samenzwering, gericht tegen de belangen van de arbeidersklasse, tegen de Sovjet-Unie en de overige socialistische staten, en in laatste instantie tegen de wereldvrede.12 Dit betekent niet dat de marxistische visie wereldwijd uniform zou zijn en geen ontwikkeling zou hebben gekend. In de analyses van de Sovjetwetenschappers bijvoorbeeld is een verschuiving van het beeld en de doelen van onderzoek waar te nemen. Met de gedeeltelijke liberalisatie onder Chroetsjov, werd de EG niet meer uitsluitend als een product van de koude oorlog gezien. Men erkende dat het om een fenomeen van meer blijvende aard ging dan oorspronkelijk gedacht en voorzichtig begon het
10
G. Zellentin, Die Kommunisten und die Einigung Europas Schriften des Forschungsinstituts für Politische Wissenschaft der Universität zu Köln 11 (Frankfurt am Main-Bonn 1964), p. 13. 11 12
W.I. Lenin, Werke 24 (Berlijn 1963), p. 13-14.
E. Schulz, Moskau und die europäischen Integration Schriften des Forschungsinstituts der Deutschen Gesellschaft für Auswärtige Politik (München-Wenen 1975); aldaar. Een Nederlands voorbeeld van deze benadering biedt het boek van Van der Pijl, Een Amerikaans plan voor Europa. Achtergronden van het ontstaan van de EEG, waaruit ik de volgende conclusie over EGKS en EEG aanhaal: ‘Het Schuman-plan was een imperialistisch plan om onder Amerikaanse auspiciën op het heetst van de Koude Oorlog een bewapende federatie van Frankrijk en WestDuitsland tot stand te brengen, waarbij de deelname van de Benelux en Italië de Amerikaanse greep daarop moesten konsolideren. De bewapeningsopzet lukte slechts ten dele en in plaats daarvan konden de akkumulatievoorwaarden van het geïnternationaliseerde Amerikaanse kapitaal zich via respectievelijk West-Duitsland en Engeland doorzetten in de EEG en de EVA (Europese Vrijhandelsassociatie, A.H.) K. van der Pijl, Een Amerikaans plan voor Europa. Achtergronden van het ontstaan van de EEG (Amsterdam 1978), pp. 136-137.
onderzoek naar de economische successen van de Europese Gemeenschappen.13 Zo concludeerde de economisch-historicus Lemin (het nieuwe zit hem in de staart): ‘men kan niet ontkennen dat de ‘economische integratie’ voor zover zij toch nog beantwoordt aan de objectieve eisen van ontwikkeling der productieve krachten, zelfs in haar verdraaide en innerlijk tegenstrijdige kapitalistische vorm in het bijzonder in het beginstadium een prikkel kan zijn tot opvoering van de productie en tot verruiming van de buitenlandse handel’.14 Gedurende de jaren zestig en zeventig constateerden de Sovjet-historici met instemming dat het met de politieke unificatie van West-Europa zo’n vaart niet zou lopen. De zogenoemde ‘drietrapsraket van Hallstein’, de gedachte dat de douane-unie zou leiden tot een economische unie en deze op haar beurt tot de politieke eenwording van de lidstaten, leek immers te worden ontzenuwd door de historische ontwikkelingen: Op de eerste plaats was daar het ‘compromis van Luxemburg’ dat in 1966 de supranationale angel uit de EG-besluitvorming haalde. Vervolgens waren de marxistische historici in de jaren zeventig getuige van het stuklopen van het Europese Unie-project op politieke onwil en een economische recessie. Tegelijkertijd bleek in het Oosteuropese kamp de zogenoemde ‘socialistische integratie’ binnen de COMECON evenmin tot grootse resultaten te voeren. Beide ontwikkelingen lijken bij te hebben gedragen aan de opkomst van een specifieke Sovjet-historische gerichtheid op het economisch functioneren van de EG.15 Het resultaat was een hele reeks van studies naar bijvoorbeeld de ontmanteling van de binnentarieven en de totstandkoming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Geschreven onder het motto ‘ken uw tegenstander’ begonnen deze verhandelingen in de regel met een degelijke inleiding waarin aan de hand van Marx, Engels en Lenin het bestudeerde verschijnsel een ideologisch verantwoorde plaats kreeg toegewezen. In de conclusie werd hier dan op teruggekomen. In de tussenliggende pagina’s echter werd het eigenlijke onderwerp met een vaak verrassende onbevangenheid bestudeerd.16 Een andere evolutie in de contemporaine marxistische geschiedschrijving betrof de wijze waarop de Europese Gemeenschappen in hun relaties met de supermachten werden beschreven. Gedurende de eerste jaren volgend op de verdragen van Rome van 1957 lag het accent op de rol van de EEG als tegen de SovjetUnie gericht instrument in handen van het (Amerikaanse) grootkapitaal, dat de economieën van West-Europa nog meer onderworpen aan die van de Verenigde Staten zou maken. In de jaren zestig volgde een verschuiving naar beschrijvingen waarin de Gemeenschap als een instrument ten behoeve van de Westeuropese emancipatie, in het gevecht om autonomie tegen de ‘défi américain’ werd gewaardeerd. Japan en West-Europa vormden in deze visie nieuwe machtscentra in een hopeloos verdeeld rakende kapitalistische wereld. Vanaf het midden van de jaren zeventig wordt de relatie EG-VS niet zozeer in antagonistische termen als wel met een soort marxistisch interdependentie-concept voor de Atlantische wereld beschreven.17
Een grote vraag is thans natuurlijk welke gevolgen de recente toenadering tussen COMECON en EEG, maar veel meer nog glasnost, perestroika, en de omwentelingen in Oost-Europa zullen hebben voor het marxistische geschiedbeeld van het Westeuropese integratieproces. Het is een vraag die nu nog niet beantwoord kan worden en zeker niet voor de Sovjethistoriografie. In het in 1987 ter gelegenheid van het 30-jarig bestaan van de verdragen van Rome uitgegeven boekje EEG-ambities en Realiteit van Joeri Sjisjkov van de Sovjet Academie van Wetenschappen staat de orthodox-marxistische visie op het Europese integratieproces nog geheel overeind. In zijn conclusie vat hij de teneur van die visie samen op welsprekende wijze: ‘Het lijkt erop dat er voor de deelnemende landen niets anders overblijft, dan onder de klanken van het nieuwe volkslied en onder die ene ‘Europese’ vlag voort te gaan een nieuwe ‘vertrouwenscrisis’ tegemoet met eindeloze speurtochten naar consensus over elk vraagstuk. Lang kan dat overigens niet doorgaan’.18 wat nu, zo kan men zich afvragen, is het belang en de waarde van deze marxistische analyses voor niet-marxisten? Welke zijn de verdiensten van de marxistische school, ook als we haar uitgangspunten niet delen en haar conclusies niet kunnen volgen? Op de eerste plaats: anders dan de klassieke geschriften hebben deze auteurs grote belangstelling voor de mislukkingen, voor wat er mis ging in het proces van Europese integratie, en ze verklaren die mislukkingen in harde maar niet per se unfaire analyses. Hierbij kan gedacht worden aan de mislukte ‘Europese Defensie Gemeenschap’ (EDG) en de ‘Europese Politieke Gemeenschap’ (EPG)-onderhandelingen in de vroege jaren vijftig, of aan het aan de grond lopen van de programma’s welke in de jaren zeventig tot een Economische en Monetaire Unie hadden moeten leiden. Ook de tragikomische verwikkelingen rond de door De Gaulle getorpedeerde Britse lidmaatschapsaanvragen in de jaren zestig en het ontstaan naast de EEG van de rivaliserende Europese Vrijhandelsassociatie en de tot niets leidende toenaderingspogingen tussen deze twee handelsblokken, worden in de marxistische geschiedschrijving aan de orde gesteld. Aan de studie van deze en dergelijke kwesties levert de marxistische school bijdragen die niet zonder meer naar de prullenbak kunnen worden verwezen. Voorts, en in het verlengde hiervan, hebben de marxistische benaderaars een scherp oog voor interne tegenstellingen binnen de gemeenschap. Dat betreft economische tegenstellingen tussen de rijke noordelijke lidstaten en de relatief arme zuidelijke lidstaten – maar ook meer algemene politieke tegenstellingen. Onmiskenbaar heeft bij de kleinere lidstaten vrees bestaan voor overheersing door een Frans-Duits directoraat binnen de Gemeenschap, de befaamde as Parijs-Bonn. En tot op zekere hoogte bestaat deze vrees nog. Waar de klassieke school als gevolg van haar idealisme en optimisme aan dergelijke tegenstellingen te weinig aandacht besteedt, is de marxistische er juist bijzonder op gericht.
Op de laatste plaats kan er op gewezen worden dat de marxistische auteurs al spoedig een kritische stellingname ontwikkelden jegens de gevolgen van de Europese eenwording en het Europees beleid voor derde landen. Aangestipt is al hun belangstelling voor de verhouding tussen de Gemeenschap en haar Atlantische partner, de Verenigde Staten van Amerika. En dat voor de derde wereld de consequenties van de vorming van de EG als het grootste handelsblok ter wereld ook schaduwzijdes kenden werd door hen al in een vroeg stadium naar voren gebracht. Terwijl de meeste klassieke Euro-geschiedschrijvers nog de lof en goede bedoelingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de Loméakkoorden bezongen schilderde deze ‘oppositie’ al in schrille kleuren de gevolgen van het dumpen van braadkippen en andere landbouwoverschotten op markten in de derde wereld en de consequenties van dat beleid voor de ontwikkelingskansen van de plaatselijke economieën. Ik concludeer dat de marxistische historiografie van de Europese integratie, juist door haar in wezen negatieve gerichtheid op mislukking, interne twist en ondergang een waardevolle aanvulling kan betekenen op de klassieke benadering, vooral daar waar deze laatste idealiserende en ‘hagiografische’ trekken vertoont. Naar een nieuwe historiografie van de Europese integratie De derde stroming die behandeling verdient laat zich bezwaarlijk een eenduidig etiket, een duidelijke verzamelnaam opplakken. Zij is daarvoor enerzijds nog te jong, anderzijds nog te diffuus, nog te weinig uitgekristalliseerd. Haar wezenlijke karakter is nog volop in ontwikkeling, terwijl de afbakening naar de eerdere twee historiografische hoofdcategorieën vloeiend, nog niet scherp is. Desalniettemin heeft naar mijn gevoelen vanaf het begin van de jaren tachtig een nieuwe historiografie van de Europese integratie haar intrede gedaan. Er heeft zich een fundamentele vernieuwing voorgedaan, welke ik graag wil pogen te duiden. Twee belangrijke achtergronden hebben naar mijn overtuiging een rol gespeeld bij het instigeren van vernieuwingen in de integratiehistoriografie. Ten eerste resulteerde de stagnatie in de ontwikkeling van de Europese Gemeenschappen in de jaren zeventig tot een meer kritische opstelling ten opzichte van het klassieke geschiedbeeld. Met name de voor velen teleurstellende ervaring dat de tweede trap van Hallstein’s drietrapsraket (m.a.w. de verdieping van de douane-unie tot een volwaardige economische unie) een kwalitatieve sprong voorwaarts behoefde waar de Gemeenschap vooralsnog niet voor toegerust was, leek het optimisme van de klassieken over de onontkoombare zelfverwezenlijking van de Europese idee te loochenstraffen. De in de neo-functionalistische theorie beschreven eigen dynamiek van de integratie, welke zou voortvloeien uit de befaamde ‘spillover-effecten’, leek tot stilstand te zijn gekomen.19 De bestuurlijke
daadkracht van de Gemeenschap had mede door de uitbreiding met Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk nog aan vermogen ingeboet. De intergouvernementele praktijk leek tot norm te zijn verheven, een mogelijk herstel van het supranationaal beginsel leek ver verwijderd. Het in de klassieke historiografie als hoeksteen van het gemeenschapsgebouw geprezen Gemeenschappelijk Landbouwbeleid was inmiddels door de uit de pan gerezen kosten van de boterbergen en melkplassen veeleer tot een molensteen om de nek van diezelfde Gemeenschap geworden. De meer kritische en onafhankelijke opstelling die sommigen in WestEuropa nu ten opzichte van het klassieke historiografische beeld innamen betekende niet dat daarmee de marxistische interpretaties het pleit gewonnen hadden. Wel ontstond er, en niet alleen bij historici, grotere aandacht voor de schaduwzijden van het integratieproces zoals ze in de marxistische analyses naar voren gebracht werden. Ook werd algemeen erkend dat de Europese ontwikkeling stagneerde.20 Echter, de in de marxistische geschriften voorgestelde degeneratie, verval en ondergang van de Gemeenschap waren toch slechts in de ogen van een minderheid daadwerkelijk aan de orde. Samenvattend: bij tenminste een deel van het historisch publiek ontstond behoefte aan een historische analyse van het integratieproces, die niet op grote concepties van onontkoombare zelfverwezenlijking of onontkoombare ineenstorting gebaseerd zou zijn. de Europese integratie droeg zo zelf bij tot het creëren van de vraag naar een kritische, onbevangen en op de feitelijke ontwikkeling gerichte geschiedschrijving, een terugkeer naar de ‘wie es eigentlich gewesen war’-nieuwsgierigheid. Een tweede, minstens zo belangrijke achtergrond werd gevormd door de omstandigheid dat aan het einde van de jaren zeventig voor het eerst het primaire bronnenmateriaal over de Europese integratiebesprekingen vanaf het einde van de jaren veertig, nu voor wetenschappelijk onderzoek opengesteld werd. Met het verstrijken van de dertig jaren-termijn, in onder meer de Nederlandse Archiefbepalingenwet genoemd, kwam nu een unieke serie archivalia over de Benelux- en Fibenel21-onderhandelingen, de EGKS-onderhandelingen en vanaf de vroege jaren tachtig ook over de EPG- en EDG-besprekingen voor historici beschikbaar. Een grensverleggende verruiming van de onderzoeksmogelijkheden was het gevolg. Immers, tot dan toe was de geschiedschrijving van de Europese integratie gebaseerd geweest op studies van het secundaire materiaal: journalistieke verslagen en persberichten, de gepubliceerde handelingen van de nationale parlementen, redevoeringen en memoires van de betrokken beleidslieden, interviews en voorlichtingsmateriaal etc. Materiaal kortom dat informatie bevatte die veelal met een expliciete of impliciete politieke bedoeling naar buiten gebracht werd. Informaties die tegenstellingen ontkenden of bagatelliseerden, waarin teleurstelling en ongelukjes niet of spaarzamelijk opgebiecht werden, autobiografische literatuur waarin de zelfverheerlijking van de auteur hem een wel erg prominente plaats in de besluitvormingsprocessen toekende. Materiaal ook
waarin idealistische intentieverklaringen veel prominenter figureerden dan zakelijke, gedetailleerde inlichtingen over de stand van zaken van de multinationale onderhandelingen tussen de Westeuropese natie-staten. Het was dit materiaal dat, zoals we hebben gezien, zijn sporen nadrukkelijk in de klassieke integratiehistoriografie had achtergelaten. Vanaf het begin van de jaren tachtig kwam een rijke stroom van archivalia met een geheel andere inhoud op gang. De notulen van de intergouvernementele onderhandelingen, de verslagen van de ministersconferenties, de aide-memoires en rapporten van onderhandelaars. Dit alles werd beschikbaar en maakte het mogelijk een inhoudelijke analyse van bijvoorbeeld de EGKS- en EDG-onderhandelingen op basis van het primaire bronnenmateriaal, ‘the real stuff’ als de Engelse historici zeggen, te maken. Tegen deze achtergrond moet de opkomst van de nieuwe integratiehistoriografie begrepen worden als geschiedschrijving die, inspelend op de geschetste vraag en gebruik makend van het recentontsloten onderzoeksmateriaal, met nieuwe resultaten kwam. Hoewel we hier te maken hebben met een productie die nog volop in ontwikkeling is, zijn toch enkele richtingen, enkele voorlopige kristallisatiepunten te onderscheiden. Twee daarvan wil ik noemen. De eerste is die van de diplomatieke historie, de diplomatieke geschiedenis. Veel van de noviteiten sinds 1980 zijn verbonden met de intrede – of moet ik zeggen de terugkeer – van de diplomatieke historici in de integratiehistoriografie en de methoden en inzichten die zij uit hun discipline inbrachten. De diplomatieke geschiedenis, u weet het, is een specialisme met een eerbiedwaardige traditie van archiefonderzoek en archiefgerichtheid. ‘Een historicus zonder archief is als een timmerman zonder hamer’ zegt men in die kringen en dat is vermoedelijk de reden dat de vertegenwoordigers van dit vak de integratie-historiografie zo ze haar niet met een wijde boog ontliepen dan toch buitengewoon behoedzaam tegemoet traden. De ‘archiefrevolutie’ van de vroege jaren tachtig bracht hier een ommekeer.22 De beschikbaarheid van het primaire bronnenmateriaal maakte de multilaterale onderhandelingen in de jaren vijftig tussen de oorspronkelijke zes lidstaten van de latere Gemeenschap tot een voor deze onderzoekstraditie interessant arbeidsveld wat heeft geresulteerd in een reeks gedocumenteerde artikelen en boeken waarin met grote nauwgezetheid de confrontatie van de nationale stellingnames, het verloop en de uitkomst van deze onderhandelingen worden geanalyseerd. De gehanteerde methode is die van de historische hermeneutiek, theoretische postulaten zoekt men in deze werken tevergeefs. De pretentie is inderdaad weer te geven ‘Wie es eigentlich gewesen ist’ en de resultaten worden met bescheidenheid gepresenteerd. De grote verdienste van deze bijdragen is, naast het gedetailleerde inzicht in buitengewoon complexe besluitvormingsprocessen door deze geboden, dat ze duidelijk maken dat de uiteindelijke onderhandelingsresultaten – de Europese verdragen – zwaar bevochten compromissen van uiteenlopende
nationale visies en belangen waren. Zo de Europese integratie inderdaad de geschiedenis van de verwezenlijking van een idee belichaamt, dan betreft het – zo leren we – een idee waaraan door de nationale staten op zeer verschillende wijze inhoud werd gegeven! Een goed voorbeeld van de nieuwe diplomatieke geschiedschrijving is het proefschrift van de Westduitser Hans-Jürgen Küsters Die Gründung der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft,23 de eerste studie waarin in detail de EEG-onderhandelingen van 1955 tot 1957 tussen Frankrijk, Italië, de Bondsrepubliek en de Benelux-landen aan de hand van primair bronnenmateriaal worden beschreven. Voorwaar een mijlpaal. In Frankrijk en het verenigd Koninkrijk worden door auteurs als Michel Margairaz, Gérard Bossuat en John Young op eenzelfde leest geschoeide studies aan het papier toevertrouwd.24 In eigen land overigens laten we ons op dit gebied ook niet onbetuigd en daarvan getuigen de publicaties van de hoogleraren Manning uit Nijmegen en Kersten uit Leiden en de jongere historici in hun kielzog.25 Een tweede groep waar ik in dit verband de aandacht op wil vestigen is de Milward-school, een los-vast verband van veelal jonge historici uit verscheidene lidstaten van de Europese Gemeenschappen, die zich in hun werk laten inspireren door de methoden en onderzoeksresultaten van professor Alan Steel Milward van de London School of Economics, voorheen van het Europees Universitair Instituut te Florence. Milwards hoofdwerk tot op heden The reconstruction of Western Europe 1945-51 over de betekenis van het Marshall-plan voor de Europese samenwerking, sloeg bij verschijning in 1984 in als een bom.26 En dat niet alleen door de onderzoeksresultaten, gebaseerd op onderzoek in een hele serie nationale archieven. De aanpak van Milward en zijn navolgers vertoont grote overeenkomsten met die van de diplomatieke historici, maar heeft tevens eigen, radicalere, trekken. Identiek is de grote gerichtheid op primaire archivalia; de gedrukte en uitgegeven uitlatingen van politici in de pers, in de handelingen van de nationale parlementen en hun memoires worden met argwaan benaderd. ‘All politicians are liars’, is voor de Milwardiaan het voorzichtige uitgangspunt. Hij ziet een fundamenteel onderscheid tussen de werkelijke inhoud van het gevoerde beleid enerzijds en de naar buiten toe gepresenteerde inhoud van dat beleid, de wijze waarop het aan de publieke opinie verkocht wordt, anderzijds. Waar de nieuwe diplomatieke integratie-historiografie impliciet de uitgangspunten en resultaten van de klassieke geschiedschrijving aanvecht, doen de Milwardianen dat expliciet. Voor hen is het proces van Europese integratie in genen dele de geschiedenis van de onstuitbare verwezenlijking van een verheven idee. De klassieke benadering, zo stellen zij, verklaart noch de specifieke uitkomsten van de Europese onderhandelingen, noch de mislukkingen, en dientengevolge evenmin de inhoud van de Europese verdragen en hun tijdstip van totstandkoming. Zij staan sceptisch tegenover de neo-functionalistische ‘eigen dynamiek’ van de Europese integratie. Voor hen vormen de hoogtepunten in het
integratieproces, als het EGKS- en EEG-verdrag, geen stappen naar en onderdelen van een proces van Europese eenwording. Deze verdragen zijn voor hen op de eerste plaats producten van bikkelharde onderhandelingen tussen soevereine staten die niet zozeer uitwaren op het verwezenlijken van Europese eenwording, maar veeleer op de optimale behartiging van nationale belangen. ‘The dominance of national interest’ wordt door de Milwardianen als eerste verklaringsgrond gehanteerd. Waar de onderhandelingen slaagden was dit geen indicatie van het ‘Europees gehalte’ van het overeengekomen verdrag, maar betekende dit vooral dat de betrokken staten een formule hadden weten te vinden, waarin elk zijn nationale belangen adequaat vertegenwoordigd zag.27 Het onderzoek van de Milward-school is bij uitstek beleidsgericht. Omdat men de Europese ontwikkeling beziet als de uitkomst van een multilateraal besluitvormingsproces staan de onderhandelingsposities en standpunten van de regeringen centraal. Aan de gevoelens levend in het parlement en de publieke opinie laat men zich weinig gelegen liggen, zolang deze niet aantoonbaar invloed uitoefenen op het regeringsbeleid.28 Het komt mij voor dat de Milward-school, zo jong als ze is en in weerwil van de kritiek die men op haar kan uitoefenen, enige resultaten van belang heeft voortgebracht. Op de eerste plaats heeft zij, soms op genadeloze wijze, gedemonstreerd dat in de praktijk van hun beleid voor de Westeuropese staten Europese integratie niet zozeer een doel op zich zelve als wel veeleer een middel tot het behartigen van nationale belangen was. Zo blijkt bijvoorbeeld het Nederlandse Europa-beleid uit de jaren vijftig als verwoord in het plan Stikker en het plan Beyen, op de eerste plaats gericht te zijn geweest op de liberalisatie van de intra-Europese handel ter vergroting van het Nederlandse afzetgebied; met andere woorden: het creëren van een Europese markt voor de productie van het door de industrialisatiepolitiek geherstructureerde Nederlandse bedrijfsleven.29 Op de tweede plaats illustreert de Milwardiaanse analyse dat de overwegingen en stelllingnames van beleidsmakers en de door hen gevoerde politiek op frappante wijze konden afwijken van de overtuigingen levend in de publieke opinie en de wensen van de nationale parlementen. In concreto demonstreren Milward en de zijnen hoe weinig reële invloed het pro-Europese enthousiasme in onder meer de Nederlandse openbare mening en de intensieve lobby van de Europese Beweging hebben uitgeoefend op het regeringsbeleid. De klassieke overtuiging dat datgene wat op het Europese vlak tot stand werd gebracht liep over de schijven: ‘idee – publieke steun voor dat idee – verwezenlijking door de regeringen van dat idee’, is in diskrediet gebracht. Waar Gerbet nog in 1983 in zijn monumentale La construction de l’Europe in navolging van Lipgens concludeert: ‘L’idée Européenne s’est imposée dans l’opinion publique et a pris place parmi les préoccupations essentielles des gouvernements’30, wijzen de Milwardianen op de behartiging van concrete nationale economische en militaire belangen als eerste aandachtspunt van de beleidsmakers. En dat, in het Nederlandse geval, de Europese belangstelling van minister-president Drees en veel
van zijn ministers beperkt bleef tot het perspectief op een verhoogde export van ‘kaas en tulpenbollen’.31 En waar de klassieke historiografie in haar slechtste momenten – dat is waar zij tot hagiografie verwordt – Jean Monnet niet slechts tot ‘Père de l’Europe’, vader van het verenigde Europa maakt, maar tevens als feitelijke inspirator van het verdrag van Rome portretteert, constateren Milward c.s. dat Monnet al in 1954 ‘politically speaking a dead person’32 was en dat dezelfde Monnet zich tot diep in de jaren vijftig verzette tegen de eigenlijke blauwdruk voor de latere EEG, dat is: het plan Beyen en de daarin verwoorde Nederlandse voorstellen voor een gemeenschappelijke Europese markt. Naast de diplomatieke historici en hun collegae van de Milward-school zijn andere auteurs, individueel of in groepsverband, doende vorm te geven aan een nieuwe historiografie van de Europese integratie. Wat al deze onderzoekers gemeen hebben is hun gerichtheid op analyse van het primaire bronnenmateriaal en hun beduchtheid voor grootse theoretische concepties. Hun geschiedenis van de Europese integratie is een openeinde geschiedenis, hun handelsmerk een iconoclastisch antideterminisme. Voor hen is Europese integratie geen gegeven procesmatige ontwikkeling of invuloefening, maar een mogelijke uitkomst van menselijk handelen. In de historiografie van de Europese integratie zouden we ze in onderscheid met de klassieken en de marxisten de ‘possibilisten’33 kunnen noemen. Ter Afsluiting Ik kom hiermee aan het eind van mijn overzicht van stromingen in de naoorlogse historiografie der Europese integratie. ‘Niet het Europees verleden zal onze verdere toekomst bepalen. Wel het oordeel dat wij ons als burgers over dit verleden hebben gevormd’, schreef Van der Meerssche.34 Ik sluit me graag bij hem aan. Met genoegen constateer ik daarom dat, mede door de ‘Euroforie’ rond het 1992-project van de Europese Gemeenschappen het historisch onderzoek naar de Europese eenwording zich in een groeiende belangstelling mag verheugen.35 Dat het hier tenminste gaat om meer dan nationale belangen en een werkelijk Europees fenomeen betreft, blijkt ook uit de bereidheid van de Europese Gemeenschappen om menskracht en financiële middelen voor dergelijk onderzoek ter beschikking te stellen. Zo hebben de historici verenigd in de ‘Groupe de Liaisons des Historiens auprès des Communautés’ met financiële hulp van de Gemeenschap conferenties over vooraanstaande thema’s uit de Euro-historiografie kunnen beleggen en hun bevindingen met alweer financiële steun van de Commissie kunnen uitgeven.36 Daarmee zou ik niet beweren dat de verhouding tussen de Europese Gemeenschappen en haar gesubsidieerde historische geweten altijd een gemakkelijke is.37 Al met al, het historisch onderzoek naar de Europese integratie en de rol die de afzonderlijke lidstaten en maatschappelijke groeperingen daarin
speelden zit in de lift. Het is niet zonder belang er op te wijzen dat juist Nederland in dat onderzoek een plaats van betekenis, sterker nog, een voorhoedefunctie inneemt. Ik doel dan op het voor Europese begrippen unieke archiefbeleid dat we in ons land kennen en dat onderzoek op basis van documenten mogelijk maakt welke elders nog niet, vaak nog lang niet, kunnen worden ingezien. De Nederlandse archiefwetgeving is verhoudingsgewijs zeer liberaal en wordt door de betrokken archivarissen toegepast op constructieve wijze, één er op gericht de openbaarheid te dienen en de onderzoeker te helpen. Dat is niet zo vanzelfsprekend als het lijkt. In andere Europese landen zijn de beheerders van de nationale archieven nogal eens geneigd hun functie primair op te vatten als die van beschermers van staatsgeheimen tegen de nieuwsgierigheid van historici, journalisten en ander slecht volk. De Nederlandse archivarissen kennen geen anti-paparazzi-sentimenten en evenmin maken ze graag onderscheid naar rang of stand: wat voor de professor is in te zien is veelal ook voor de redacteur van een schoolkrant toegankelijk. Een voor u en mij, hoop ik, vanzelfsprekend gelijkheidsbeginsel, dat evenwel buiten de landsgrenzen bepaald geen vanzelfsprekendheid is. En waar de archiefwetgeving de inzage van stukken dan toch torpedeert kan de onderzoeker in Den Haag vaak met succes een beroep doen op de Wet openbaarheid van bestuur.38 Het is daardoor dat historici uit andere EEGlidstaten naar Den Haag komen om daar de documenten te bestuderen die ze in hun eigen land niet te zien krijgen. De Nederlandse wetgeving en bestuurspraktijk inzake archieven en openbaarheid vormen een groot goed dat onze steun waard is. Waar vandaag menigeen zich, terecht of onterecht, zorgen maakt over het democratisch gehalte van het Europa van na 1992, is het wellicht verstandig ons te realiseren dat wij in onze export naar de overige lidstaten ons niet hoeven te beperken tot ‘kaas en tulpenbollen’. Ons land heeft een archiefbeleid en daarmee een onderzoeksklimaat aan te bieden dat in alle opzichten openbaarheid-bevorderend en daarmee democratieondersteunend mag heten. Ik zou in dit verband willen afsluiten met een gedachte van de Nederlandse staatsman Thorbecke: ‘Openbaarheid dat is de grote algemene school van politieke opvoeding. Waar zij bestaat is de vorming van een afzonderlijke stand voor het staatsbestuur niet meer nodig.39 Openbaarheid trekt deelneming en medewerking’.40 waar deze wijsheid gold voor Nederland in het midden van de vorige eeuw, geldt ze a fortiori voor het Europa van 1992 en nadien. Uit: Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie, W.A.F. Camphuis en C.G.J. Wildeboer Schut (red.), uitg. Europese Bibliotheek – Zaltbommel
1
W. Lipgens, Die anfänge der europäischen Einigungspolitik, 1945-1950 vol. I (Stuttgart 1977). 2
Met name in de werken van H. Brugmans zijn ‘Europese cultuur’ en ‘Europese beschaving’ de centrale thema’s: ‘Rappelons que tout le devenir eût été impossible s’il n’avait existé à la base la conscience – nébuleuse encore, mais réelle – d’une civilisation commune. Civilisation différenciée dans ses nations et ses entités régionales, mais cependent cohérente. Car (…) l’Europe, elle, constitue un substrat culturel don’t on peut décrire l’histoire, même si ses ‘frontières’ varient d’un siècle à l’autre’. H. Brugmans, L’idée Européenne, 1920-1970 (derde druk, Brugge 1970), p. 369.
3
‘Si c’était à refaire, je recommencerais par l’éducation’.
4
Zie bijvoorbeeld: A.J. Zürcher, The struggle to unite Europe, 1940-1958 (New York 1958); J. Lecerf, Histoire de l’unité européenne (Parijs 1965); C. Schöndube en C. Ruppert, Eine Idee setzt sich durch (Bonn 1964).
5
Waarbij de verwachtingen van het toekomstige verenigde Europa naar messiaans Europa-centrisme soms beangstigende vormen aannemen. Aan het einde van het eerste deel van zijn 30 ans d’Europe, 1945-1975 laat Visine ons in 1975 door de dan al overleden Europese pionier Robert Schuman toespreken: ‘Enfin debout l’Europe! L’humanité attend ton existence et compte sur ton exemple’. F. Visine, 30 ans d’Europe, 19451975 (Parijs 1975), p. 72.
6
A. Albonetti, Préhistoire des Etats-Unis d’Europe (Parijs 1963).
7
A.G. Harryvan, J. van der Harst, A.E. Kersten en G.M.V. Mans, ‘Dutch attitudes towards European military, political and economical integration, 1950-1954’ in: G. Trausch, La construction de l’Europe, du plan Schuman aux Traités de Rome. Projets et initiatives, déboires et échecs (Colloque de Luxembourg, 17-19 mai 1989); ter perse. Naast beleidsmakers die zich bij de vermeende ‘onomkeerbaarheid’ van het proces van Europese integratie neerlegden waren er natuurlijk ook die haar in positieve zin uitdroegen, op de eerste plaats Monnet zelf: ‘nous allons vers notre but, les Etats-Unis d’Europe, dans une course sans retour’. J. Monnet, Mémoires (Parijs 1976), p. 616. 8
W. Diebold Jr., Trade and payments in Western Europe in historical perspective: a personal view by an interested party EUI working paper nr. 85 (Florence 1984), geeft een interessante terugblik op de onderzoeksbeperkingen in de jaren vijftig bezien vanuit de mogelijkheden van de jaren tachtig. Ruim dertig jaar voor deze lezing aan het Europees Universitair Instituut te Florence publiceerde Diebold in 1952 zijn Trade and payments in Western Europe, a study in economic cooperation, 19471951 (New York 1952), een monumentaal boek dat meer dan dertig jaar
lang op de universitaire literatuurlijsten prijkte en zelf tot voorwerp van geschiedschrijving werd. 9
W.I. Lenin, Werke 24 (Berlijn 1958-1969), p. 124.
13
Zorgbibe ziet een duidelijke caesuur in 1962, de afsluiting van ‘le temps du dogmatisme’: de snelle voortgang met de realisering van de EGdouane-unie, de overeenstemming in januari in de EG-raad van Ministers over de hoofdlijnen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, de Britse belangstelling voor het lidmaatschap en de voorbereidingen voor tariefonderhandelingen in het kader van de Kennedyronde leidden tot een ‘activité fiévreuse des organismes scientifiques est-européens’, en deze tot een ‘approche plus réaliste’. Ch. Zorgbibe, L’Europe de l’Est face au marché commun (Parijs 1970), pp. 18-26. 14
I. Lemin, ‘Die europäische Integration – Ergebnisse und Perspektiven’, in: Mirojawa ekonomika i meshdunarodnye otnoschenija 4 (1962), p. 25. Citaat ontleend aan: Rood over groen. De instelling van de Oosteuropese landen, de Westeuropese communistische partijen en de Sovjet-Unie tegenover de E.E.G. EBN (z.p. 1969), p. 43.
15
C.A.P. Binns, ‘From USF to EEC: The Soviet Analysis of European Integration under Capitalism’, in: Soviet Studies 30 (1978), pp. 237-261.
16
Adomeit vergelijkt deze studies met astronautenhandboeken waarin temidden van de gebruikelijke technische informatie de ‘hooivoorziening voor de maankoe’ wordt besproken. Evenals de maankoe moet ook de marxistisch-leninistische ideologie regelmatig gevoed worden. Dit weerhoudt hem er niet van te concluderen dat ‘The ‘scientific Marxist analysis’ of capitalist integration, with special reference to Western Europe, is for the most part a sound and sober reflection of reality’. Evenzo Eberhard Schulz: ‘So kann sich in der heutigen sowjetischen Integrationsliteratur ein relativ breiter Meinungsfächer entfalten (…)’. H. Adomeit, The Soviet Union and Western Europe: Perceptions, policies, problems Centre for International Relations, Queen’s University Kingston, National Security Series 3/79 (Kingston 1979), p. 50. E. Schulz, Moskau und die europäischen Integration Schriften des Forschungsinstituts der Deutschen Gesellschaft der auswärtige Politik e.v., Reihe Internationale Politik und Wirtschaft 38 (München-Wenen 1975), p. 101. 17
Adomeit, The Soviet Union and Western Europe, pp. 30-37.
18
J. Sjisjkov, EEG: ambities en realiteit. In verband met het 30-jarig bestaan van de ‘gemeenschappelijke markt’ (Moskou 1987), pp. 90-91.
19
R.J. Harris, Europe in question. Theories of regional international integration (Londen 1975), pp. 82-92.
20
‘Midway the 1970’s, one must admit in all sincerity, the process of European integration has come to a virtual standstill’, concludeerde Jansen in 1975; M. Jansen, History of European Integration 1945-1975 Occasional papers of the Europa Instituut 1 (Amsterdam z.j. (1975)).
21
De Fibenel- of ook wel Fritalux-onderhandelingen van 1949-1950 betroffen één van de eerste (mislukte) naoorlogse pogingen tot regionaaleconomische blokvorming tussen Frankrijk, Italië en de Benelux-landen. Zie R.T. Griffiths en F.M.B. Lynch, ‘L’échec de la Petite Europe: les négociations Fritalux-Fibenel, 1949-1950’, in: Revue Historique 274 (1985), pp. 159-193.
22
Een belangrijke bespreking van deze archiefrevolutie en het historiografisch programma dat ze mogelijk maakte bood H.-P. Schwarz, ‘Die europäische Integration als Aufgabe der Zeitgeschichte. Forschungsstand und Perspektiven’, in: Vierteljahrshefte für Zeitgeschichte 31 (1983), pp. 555-572.
23
H.-J. Küsters, Die Gründung der Europäische Wirtschaftsgemeinschaft (Baden-Baden 1982). 24
Zie bijvoorbeeld: G. Bossuat, ‘Le poid de l’aide americain sur la politique économique et financière de la France de 1948’, in: Relations internationales 37 (1984),pp. 17-36; J. Young, Brittain, France and the Unity of Europe 1945-1951 (Leicester 1984); S. Newton, ‘Britain, the sterling area and European integration, 1945-1950), in: Journal for imperial and commonwealth history (1985), pp. 163-182.
25
Zie het overzichtsartikel van A.F. Manning, ‘De buitenlandse politiek en internationale positie’, in: P. Luykx en N. Bootsma (red), De laatste tijd. Geschiedschrijving over Nederland in de 20e eeuw (Utrecht 1987), pp. 282-288; aldaar pp. 283-284. En voorts: A.F. Kersten, Maken drie kleinen een grote? De politieke invloed van de Benelux 1945-1955 Inaugurale rede Leiden (Bussum 1982); A.E. Kersten, ‘Niederländische Regierung. Bewaffnung Westdeutschlands und EVG’, in: H.E. Volkmann en W. Schwengler, Die Europäische Verteidigungsgemeinschaft. Stand und Probleme der Forschung (Boppard am Rhein 1985), pp. 191-219; A.E. Kersten, ‘A welcome surprise? The Dutch and the Schuman Plan negotiations’, in: K. Schwabe (ed.), The beginnings of the Schuman Plan (Baden-Baden etc. 1988); J.W. Brouwer, ‘Repondre à la politique européenne française. La Belgique et le Conseil de Coopération Economique, 1944-1948’, in: M. Dumoulin, La Belgique et les debuts de la construction européenne. De la guerre aux traités de Rome (z.p. 1987), pp. 59-75. 26
A.S. Milward, The reconstruction of Western Europe 1945-51 (Londen 1984).
27
A.S. Milward, ‘Nationale Wirtschaftsinteressen im Vordergrund. Neue Erkenntnisse statt überholter Schulweisheiten’, in: Integration 10 (1987), pp. 100-106. 28
Voor een verantwoording van het door Prof. Milward opgezette onderzoeksprojekt ‘Challenge and response in Western Europe. The history of the European communities’, thans geleid door Milwards opvolger aan het Europees Universitair Instituut (EUI) te Florence, de Nederlandse Welshman Prof. Richard Griffiths, zie: EUI Research project Challenge and Response in Western Europe. The history of the European Communities (Florence 1989), pp. 3-10. Voor een volledige opgave van de uit dit project voortgekomen publicaties (zie ook noot 25, 26 en 31): EUI Research Project, pp. 19-30. De aangehaalde onderzoeksverantwoording is verkrijgbaar bij het EUI, p/a Badia Fiesolana, 50016 San Domenico di Fiesole 29, Florence, Italië.
29
R.T. Griffiths, ‘The abortive Dutch assault on European tariffs 19501952’, in: M. Wintle (ed.), Modern Dutch studies essays in honour of Peter King (Londen 1988), pp. 186-208. Dezelfde, ‘De eerste fase van de WestEuropese eenwording’, in: T.P.W.M. van der Krogt e.a. (red.), Big is beautiful? Schaalproblemen in de overheid en samenleving (’sGravenhage 1987), pp. 435-453.
30
P. Gerbet, La construction de l’Europe (Parijs 1983), p. 461.
31
R.T. Griffiths en A.S. Milward, ‘The Beyen Plan and the European Political Community’, in: W. Maihofer (ed.), Noi si mura Selected working papers of the European University Institute (Florence 1986), pp. 595-621. A.G. Harryvan en A.E. Kersten, ‘The Netherlands, Benelux and the Relance Européenne, 1954-1955’, in: Enrico Serra (ed.), La rélance Européenne et les traités de Rome (Brussel etc. 1989), pp. 125-157.
32
Prof. Milward op een EUI-seminar te Florence, 13 november 1986.
33
Ik dank Prof. dr. J.C. Boogman, mr. J.L. Heldring en Prof. mr. P. Verloren van Themaat voor hun suggestie voor deze benaming.
34
P. van de Meerssche, Europese integratie en desintegratie, 1945-heden (Antwerpen-Amsterdam 1978), p. 6.
35
Ook in Nederland nemen na jaren van windstilte de onderzoeksprojecten snel toe in aantal zowel als naar variatie in onderwerpen. Vgl. Chr.L. Baljé, ‘Lacunes en knelpunten in het historisch onderzoek van de Europese integratie’, in: Wetenschappelijk onderzoek in Nederland op het terrein van de Europese integratie ISEI-WEI publ. 4 (’sGravenhage 1984), pp. 23-3 met de inventarisatie van dezelfde auteur vijf jaar later. Chr.L. Baljé, ‘Geschiedenis’, in: EG-studies in het universitaire
onderwijs ISEI/WEI publ. 13 (’s-Gravenhage 1989), pp. 30-40. En voorts: Manning, ‘De buitenlandse politiek’, pp. 283-284. 36
R. Poidevin (ed.), Histoire des debuts de la construction Européenne (Brussel etc. 1986); K. Schwabe (ed.), The beginnings of the Schumanplan (Baden-Baden etc. 1988); E. Serra (ed.), La rélance Européenne et les traités de Rome (Brussel etc. 1989). 37
Ter illustratie: op de voorlaatste conferentie van de Groupe de Liaison, belegd in Rome ter gelegenheid van het dertigjarig bestaan van het EEGverdrag was er een kleine botsing. De Milwardianen en andere ‘nieuwlichters’ trokken wat al te fel van leer in de ogen van namens de Europese Commissie aanwezige EG-functionarissen. Deze laatsten vroegen daarop in de wandelgangen of het alsjeblieft wat positiever kon, ook al omdat de hele conferentie uit het EEG-propagandapotje werd gefinancierd. De voorzitter van de Groupe de Liaison, professor Trausch uit Luxemburg, heeft toen in de plenaire vergadering, sprekend voor allen, enige wijze woorden over de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek gezegd. 38
S. Plantinga, Openbaarheid van archieven in de praktijk nietgepubliceerd referaat, Algemeen Rijksarchief (’s-Gravenhage 1986).
39
Archief Thorbecke 646 (ARA). Geciteerd in Jaarverslag Rijksarchiefdienst 1975, p. 13.
40
Archief Thorbecke 647 (ARA). Geciteerd in Jaarverslag Rijksarchiefdienst 1975, p. 12.