De verleiding
Will Tinnemans
De verleiding Lessen uit de succesvolle integratie van Zuid-Europese immigranten
Utrecht, Lize november 2009
Wie met monsters vecht, moet oppassen zelf geen monster te worden. Friedrich Nietzsche, Voorbij goed en kwaad (1885)
Voorwoord Na een eeuwenlange, wereldvermaarde traditie van tolerantie jegens andersdenkenden, lijkt Nederland sinds enige decennia meer moeite te hebben om groepen met verschillende culturele en religieuze achtergronden vreedzaam te laten samenleven. In 1989 is het Landelijk Inspraakorgaan Zuid-Europeanen (LIZE) opgericht voor de belangenbehartiging en pleitbezorging van etnische minderheden, zoals immigranten indertijd genoemd werden. Het inspraakorgaan voor ‘kleine nationaliteiten’ bestond uit Grieken, Italianen, Spanjaarden, Portugezen en Joegoslaven (inmiddels diverse gemeenschappen uit het voormalige Joegoslavië), aangevuld met immigranten van de Kaapverdische eilanden, omdat een aantal inwoners van die voormalige Portugese kolonie de Portugese nationaliteit had en ze vrijwel allemaal Portugees spreken. Het leek Lize, overlegpartner Rijksoverheid Zuideuropese gemeenschappen - zoals de rechtsopvolger van het LIZE sinds 1998 heet - gepast om haar twintigjarig bestaan aan te grijpen voor een uitnodiging aan een schrijver en kenner van de geschiedenis van minderheden in Nederland om een essay te schrijven. Het onderwerp moest raken aan het terrein waarop Lize actief is, verder kreeg de auteur de vrije hand. Het resultaat ligt voor u. De opvattingen van de auteur zijn niet per se op alle fronten die van Lize. Dat hoeft ook niet. We hopen dat het essay u aan het denken zet over de nabije toekomst van immigranten in Nederland en over de vraag hoe we de gezamenlijkheid van alle burgers in Nederland kunnen benadrukken zonder hun eigenheid over het hoofd te zien.
Utrecht, november 2009
Isabella Magioncalda, voorzitter Lize Lucía Lameiro García, directeur Lize
1
Inleiding Na de overweldigende populariteit van Pim Fortuyn en het kortstondige politieke succes van Rita Verdonk, lijkt Geert Wilders bij de volgende parlementsverkiezingen massa’s kiezers aan zich te gaan binden. In 2006 sleepte zijn Partij voor de Vrijheid (PVV) al negen van de 150 Kamerzetels in de wacht. Dat aantal zou volgens opiniepeilers bij de volgende Kamerverkiezingen weleens verdrievoudigd kunnen worden. Hoe ziet de achterban van deze nieuwe ster aan het politieke firmament er eigenlijk uit, vroeg NRC Handelsblad zich af. Na gedegen journalistiek onderzoek tekende de krant in de zaterdagbijlage van 26 september 2009 het smoelwerk van de gemiddelde Wilders-stemmer. Onder het PVV-electoraat zijn laagopgeleiden weliswaar in de meerderheid, maar het aantal hoogopgeleide aanhangers neemt toe, vooral sinds de PVVvoorman zich profileert als kampioen van de vrijheid van meningsuiting. ‘We moeten niet langer luisteren naar het gejank van minderheden die slachtoffertje spelen’, aldus een in het Gooi opgegroeide rechtenstudent in het NRC-onderzoek naar de PVV-achterban.
2
In september 2009 stond een zeventigjarige man op de 50plus Beurs in Utrecht achter een stand van het Netwerk van Organisaties van Oudere Migranten (NOOM). ‘Ik heb Nederland altijd als zeer tolerant ervaren’, vertelde de man me. Zesenveertig jaar geleden kwam hij als Spaanse ‘gastarbeider’ naar Nederland om te werken in de scheepsbouw. Daar wordt hij sinds enige tijd dagelijks op een onplezierige manier aan herinnerd, omdat hij er asbestkanker heeft opgelopen. Terwijl hij achter zijn standje op belangstellenden stond te wachten, kwam een Nederlandse vrouw op hem af. Ze beet hem agressief toe: ‘Wacht maar op de volgende verkiezingen, we geven jullie allemaal een enkele reis naar huis!’ Na bijna een halve eeuw verblijf in Nederland, het land waar zijn kinderen geboren werden en opgroeiden, stelt hij somber vast: ‘Er is iets veranderd in dit land.’ Iedereen mag zeggen wat hij denkt - Pim Fortuyn pronkte rond de eeuwwisseling al met die gevleugelde uitspraak en sindsdien is Nederland in de ban van ‘zeggen wat je denkt’, ook als dat leidt tot nutteloze onbeleefdheden of zelfs grove beledigingen. Geert Wilders heeft de kunst van het populisme verder verfijnd dan Fortuyn. Hij zegt niet wat hijzelf denkt, hij verstaat de kunst om te zeggen wat ánderen denken. Door de stem (vox) van het volk (populus) te vertolken, raakt hij aan de Romeinse wortels van het populisme. Het is pas écht oppassen geblazen als populisten niet alleen zeggen wat ze denken, maar ook doen wat ze zeggen. Of, nog gevaarlijker: anderen laten doen wat zij zeggen. ‘Ondanks de grote verschillen zijn de aanhangers eensgezind’, signaleerden de NRC-redacteuren op basis van interviews met twintig actieve PVV’ers en een internetonderzoek onder
3
riehonderd PVV-stemmers en nog eens driehonderd overige stemgerechtigden. ‘Allemaal d willen ze dat de immigratie stopt en assimilatie wordt afgedwongen.’ Bij de twintigste verjaardag van Lize is de agenda van de populistische beweging in Nederland sterk in opkomst: voortgaande immigratie is uit den boze en reeds gevestigde immigranten moeten vertrekken of zich zo snel mogelijk onzichtbaar maken. De komende jaren is de cruciale vraag: krijgen immigranten in Nederland de tijd en ruimte om zich een volwaardige maatschappelijke positie te verwerven? Of wordt de sociale en politieke druk zo opgevoerd dat het hen te heet onder de voeten wordt en een deel van hen genoodzaakt zal zijn om zich te vestigen in het land van herkomst of dat van hun ouders? Zuid-Europese arbeidsmigranten en hun nakomelingen zullen zich niet zo snel opgejaagd voelen. Hoewel de ervaring van de hiervoor geciteerde Spaanse Nederlander leert dat in het verleden behaalde resultaten geen garantie bieden voor de toekomst, gelden zij in het algemeen als voorbeeldig geïntegreerd. Maar misschien kunnen migrantengemeenschappen die nu als problematisch te boek staan - Marokkanen en in mindere mate Turken, Antillianen, asielzoekers en vluchtelingen van uiteenlopende nationaliteit - en toekomstige nieuwkomers iets hebben aan de recente ervaringen van Zuid-Europeanen.
4
De rede en het woord zijn eigenlijk geen wapens tegen populisme. Populisten stellen doelen (‘Nu assimileren!’) en resultaten (‘Het afgelopen jaar kwam geen enkele immigrant Nederland binnen’) centraal. De weg ernaartoe is daaraan ondergeschikt. Een rationeel betoog, met een historische aanloop en een ontrafeling van maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheden voor een vreedzame toekomst, is in de strijd tegen populisten als parelen voor de zwijnen. Maar het allergrootste gevaar van populisme is dat je het gaat bestrijden door de redelijkheid en rechtvaardigheid terzijde te plaatsen en je te vergrijpen aan de wapens van de tegenstander. Als je met monsters vecht, moet je oppassen er zelf geen te worden, hield de negentiende-eeuwse filosoof Friedrich Nietzsche ons al voor. De uitnodiging van de jarige Lize om een essay te schrijven, grijp ik graag aan om nog eens terug te blikken op de naoorlogse immigratie en de integratie die daar direct mee verbonden is. Hoe is het allemaal ook alweer begonnen? Voor een antwoord op die vraag keren we terug naar de jaren vijftig, zestig en zeventig. Waarom dringt Nederland sinds enkele decennia op het panische af aan op ‘aanpassing’ of ronduit ‘assimilatie’ van immigranten? Daar past een kort uitstapje naar de jaren tachtig en negentig. Tot slot: is het niet eerder tijd voor een moderne variant van ‘integratie met behoud van eigen identiteit’ dan voor stoere taal uit de mond van populisten die hun hand overspelen? Het antwoord op die vraag ligt verscholen in het heden en de toekomst.
Handen nodig In de jaren vijftig van de vorige eeuw kampten belangrijke economische sectoren als de mijnbouw, metaal, scheepsbouw en textiel met een serieuze onderbezetting. In een aantal bedrijven kon de productie wel eens tot stilstand komen als niet snel ergens personeel vandaan gehaald werd. Nederlanders emigreerden op vrij grote schaal, gestimuleerd door de overheid die vreesde voor overbevolking. En de blijvers voelden niet veel meer voor zwaar werk in kwijnende branches. Als de productiebedrijven en zware industrie geen personeel konden vinden, zou de concurrentie uit het buitenland een deel van het nationale bedrijfsleven wegvagen. Alternatieven waren niet populair. De techniek maakte weliswaar een stormachtige ontwikkeling door, maar automatisering en mechanisering vereisten een ingrijpende ombouw van fabrieken en werkplaatsen. Dat kostte tijd, maar vooral ook geld. En kapitaal was tijdens de wederopbouw schaars. Kredieten waren moeilijk te krijgen en dan nog slechts tegen hoge rentes. Daar voelden ondernemers niet veel voor, want ze moesten nog maar zien of die investeringen op korte termijn tot een winst- en omzetverhoging zouden leiden. De veelal verouderde bedrijven moesten de productie in aftandse fabriekshallen dus wel gaande houden, zodat ze nog wat winst konden peuren uit het afgeschreven machinepark. Het is een oude economische wetmatigheid dat ondernemers een deel van hun winst investeren in uitbreiding van de productie. Daardoor groeit de behoefte aan personeel nog. Het kwam goed uit dat enkele honderdduizenden Indische Nederlanders, Molukkers en andere oud-KNIL-militairen tijdens en na de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd gedwongen naar Nederland kwamen. Maar er waren meer handen nodig. De Limburgse mijnen kenden een vooroorlogse traditie van arbeidsimmigratie. Polen, Slovenen en Italianen waren geen ongebruikelijke verschijningen in de zuidelijke mijnstreken. In 1930 was één op de drie Limburgse mijnwerkers een buitenlander. Tijdens de crisisjaren en bij het begin van de Tweede Wereldoorlog vlogen ze als eersten de straat op, maar eind jaren veertig zaten de kolenmijnen alweer ernstig verlegen om personeel. Buurland België had goede ervaringen met Italiaanse mijnwerkers. In 1949 sloot ook Nederland een wervingsverdrag met Italië, dat er na de oorlog als een ruïne bij lag. Het overbevolkte Nederland kampte in die jaren met ernstige woningnood. Om optimaal gebruik te kunnen maken van buitenlandse arbeidskrachten zonder schaarse woningen te hoeven aanbieden aan hun gezinnen, legden de Nederlandse en Italiaanse overheden in de wervingsovereenkomst vast dat alleen ongehuwde Italianen van negentien tot dertig jaar welkom waren. Zij werden ondergebracht in pensions en kosthuizen, zodat ze nauwelijks beslag legden op de krappe woningvoorraad.
5
In de jaren vijftig volgden grote ondernemingen in de metaal, de scheepsbouw en de textiel het voorbeeld van de Limburgse mijnen. Een bedrijf als de Koninklijke Hoogovens en Staal fabrieken NV in de IJmond zag de personeelsomvang tussen 1945 en 1957 verviervoudigen tot twaalfduizend man. Italianen waren meer dan welkom. Ze kregen een arbeidscontract voor twee jaar. Na afloop van die periode werd hun verblijfsvergunning doorgaans niet verlengd. De Nederlandse overheid deed niets voor de Italiaanse arbeidsmigranten. Hun verblijf was immers per definitie tijdelijk. Het idee was heel eenvoudig: laat ze hier wat spaargeld bij elkaar scharrelen en vervolgens terugkeren naar Italië. Ze hadden dus eigenlijk niets nodig, behalve een bescheiden dak boven hun hoofd. En zelfs dat was volgens de overheid de verantwoordelijkheid van de werkgevers die in de eerste plaats aan de Italianen verdienden.
6
De werkgevers waren inderdaad zo blij met de ‘gastarbeiders’ dat ze er wel iets extra’s voor over hadden. Italianen kregen de reis naar Nederland betaald, ontvingen bij aankomst veertig gulden handgeld om de eerste kosten te dekken, mochten een keer per jaar op kosten van de werkgever naar Italië reizen en kregen bovenop vijftien vakantiedagen nog eens zes reisdagen betaald. Buitenlandse werknemers ontvingen bovendien een extra bijdrage voor huisvesting in een particulier kosthuis of een pension. Hoogovens betaalde al vanaf 1956 mee aan recreatieve activiteiten die het Bedrijfsapostolaat in Beverwijk organiseerde voor Italianen. De Limburgse Staatsmijnen organiseerden tegen betaling van één gulden per keer wekelijks lessen Nederlands voor arbeidsmigranten, de paters in Beverwijk zochten een lerares Italiaans die Nederlandse lessen kon verzorgen. Dergelijke initiatieven waren het prille begin van wat later zou uitgroeien tot het welzijnswerk voor ‘buitenlanders’.
Investeren in gastarbeiders ‘Voor een kapitaalintensieve industrie met grote produktie-eenheden als Hoogovens, zijn deze buitenlandse werkkrachten als het ware als redders in nood opgetreden’, zei W.H. Schoenmaker, lid van de Raad van Bestuur van Hoogovens, in september 1965. De Italianen raakten in de jaren zestig zo ongeveer ‘op’, omdat alle Noordwest-Europese landen ruim hadden geput uit het arbeidsreservoir dat Italië lange tijd was geweest. Bovendien werd het noorden in die jaren ook een optie voor werklozen uit het zuiden. Industriemagneten als Turijn en Milaan waren sterk in opkomst. Bedrijven haalden hun personeel daarom steeds vaker uit Spanje, waarmee Nederland in februari 1961 een wervingsverdrag had gesloten. De regering had het totale aantal Spanjaarden en Italianen dat in 1961 Nederland binnen mocht op vijfduizend gesteld, terwijl er bij de Arbeidsbureaus in dat jaar zo’n tachtigduizend aanvragen voor arbeidskrachten lagen.
Het quotum van vijfduizend werd ruimschoots overschreden, maar de helft van de vacatures zou toch onvervuld blijven. Veel Spanjaarden accepteerden overigens de Nederlandse eis niet dat ze ongehuwd moesten zijn. Ze kwamen wel alleen hierheen, maar hadden in Spanje een vrouw en vaak ook kinderen. Om de nieuwe contingenten werknemers niet af te schrikken, maakte Nederland een uitzondering voor geschoolde Spaanse arbeiders. Na straatrellen tussen Twentse jongeren en Italiaanse en Spaanse textielarbeiders in Oldenzaal, Enschede en Almelo, in 1961, kozen Italianen, maar vooral Spanjaarden eieren voor hun geld: in zo’n vijandige omgeving wilden ze niet leven, ze keerden terug naar hun gezinnen in Spanje. Mede naar aanleiding van een analyse van de Twentse straatrellen besloot de regering in 1962 dat buitenlandse vrouwen zich bij hun man in Nederland mochten voegen, mits ze kinderloos waren. Ze kregen geen toestemming om in de industrie te werken. Ze mochten uitsluitend ‘in de sociale sfeer’ werkzaam zijn: in ziekenhuizen, bejaardenoorden en andere voorzieningen in de zorgsector, die in die tijd overigens ook met een schrijnend gebrek aan personeel kampten. Werkgevers vreesden dat de Spaanse mannen zouden vertrekken als hun vrouwen elders in het land in de sociale sfeer moesten gaan werken of gedwongen werden om naar Spanje terug te keren. Dat zou de Nederlandse industrie voor grote problemen plaatsen. Ondernemingen hadden geïnvesteerd in de werving van buitenlandse werknemers. Behalve een bedrag aan wervingskosten (120 gulden voor een Italiaan, iets meer voor een Spanjaard) kostte een ‘gastarbeider’ het eerste jaar tussen de 2500 en 3000 gulden aan extra uitgaven voor huisvesting, voeding, reiskosten en dergelijke. Gezinshereniging was op zijn vroegst na een jaar mogelijk en dan draaide de samenleving op voor de opvang en begeleiding van de buitenlandse werknemer en zijn gezinsleden. Want na het eerste verblijfsjaar verviel de werkgeversplicht om te zorgen voor huisvesting en voeding. Hoe langer de ‘gastarbeider’ bij zijn baas bleef, hoe beter hij ingewerkt raakte en hoe sneller de werkgever de extra uitgaven terugverdiend had. Nieuwe buitenlanders moesten ook weer ingewerkt worden en waren de eerste maanden dus minder productief. Werkgevers wilden buitenlandse werknemers daarom zo lang mogelijk vasthouden. Eind 1963 bracht het kabinet de termijn voor gezinshereniging van Spanjaarden en Portugezen terug tot een jaar. Voor Grieken, Joegoslaven, Turken en anderen bleef een termijn van twee jaar gelden. Alle groepen moesten aan de voorwaarde ‘passende huisvesting’ voldoen. Ze moesten ook voor ten minste nog een jaar gegarandeerd werk hebben. Italianen vielen tot 1968 ook onder de regels voor gezinshereniging. Daarna konden ze in het kader van het Verdrag van Rome vrij reizen en zich vrij vestigen op het grondgebied van andere EEG-landen, zolang ze maar in hun eigen onderhoud konden voorzien.‘Passende huisvesting’ gold in alle wervings-
7
landen, maar de wachttijd van één of twee jaar en een baangarantie voor een jaar waren exclusief van toepassing op buitenlandse werknemers in Nederland. Door gezinshereniging toe te staan, zette de Nederlandse regering een belangrijke stap. In wezen werd daarmee erkend dat de ‘gastarbeid’ wel eens langer kon duren dan een jaartje of twee, al spraken vertegenwoordigers van de regering dat niet hardop uit. Werkgevers hoopten dat ze buitenlandse werknemers konden blijven inschakelen. Nederlanders voelden immers niets meer voor vuil, zwaar werk op onregelmatige tijden, zelfs niet als het goed betaalde, zoals werkgevers in de Limburgse mijnbouw al eerder hadden vastgesteld. Onaantrekkelijk werk in bedrijfstakken met weinig toekomst kreeg het predicaat ‘Turkenbaan’. Jongeren genoten langer en hoger onderwijs, de agrarische sector liep leeg en als het even kon lieten industriearbeiders zich om-, her- en bijscholen tot ‘witte boorden’ die hun brood verdienden in de dienstensector. De welvaart nam in de jaren zestig enorm toe en bij die welvaart hoorde vrije tijd. Al in 1961 werd de vijfdaagse werkweek ingevoerd, waardoor de gemiddelde arbeidstijd onmiddellijk terugliep van 49 naar 47 uur. De bereidheid om over te werken nam af, mede doordat hogere lonen de noodzaak daartoe wegnamen.
8
De industrie had de grootste moeite om opengevallen arbeidsplaatsen voor ongeschoolde en geoefende werknemers op te vullen. In 1964 was het aantal vacatures opgelopen tot 130 duizend, voornamelijk arbeidsplaatsen voor ongeschoolden. Het Centraal Bureau voor de Statistiek voorspelde in 1965 dat Nederland in het jaar 2000 zo’n 21 miljoen inwoners zou tellen. Die prognose hield geen rekening met een dalend geboortecijfer als gevolg van de introductie van de pil, want dat besefte in die tijd nog niemand. De regering beschouwde het als haar taak om al die toekomstige inwoners de welvaart te bieden waarmee Nederland in de jaren zestig kennis had gemaakt. En dat kon alleen als de economische motor draaiende gehouden werd. Steeds vaker meldden buitenlandse werknemers zich spontaan aan de bedrijfspoorten. Ze waren niet via een wervingskantoor naar Nederland gekomen, maar op de bonnefooi naar het land gereisd dat in het mediterrane gebied een uitstekende reputatie had. In 1966 waren in heel Nederland drie op de vier buitenlandse werknemers buiten de werving om hierheen gekomen. ‘Spontanen’ waren gewild. Ze waren immers per onmiddellijk beschikbaar. Het aantrekken van personeel via de wervingskantoren duurde maanden; dat zette geen zoden aan de dijk als werkgevers gaten moesten vullen door ziekte, ongeval of ontslag van zittend personeel. Bovendien waren ‘spontane’ arbeidsmigranten goedkoper dan geworven gastarbeiders, want de bepalingen uit de wervingsakkoorden waren op hen niet van toepassing.
Internationale forenzen In 1966 staken bedrijfssociologen, personeelsfunctionarissen, sociale partners en wetenschappers van uiteenlopende disciplines de koppen bij elkaar om te praten over ‘een veelzijdige benadering van een complex vraagstuk’. De Rotterdamse hoogleraar sociale psychologie Rob Wentholt was het brein achter de Bedrijfssociologische Studiedagen. Hij redigeerde en bundelde de bijdragen aan de studiedagen in Buitenlandse arbeiders in Nederland. In de eerste gezaghebbende studie over naoorlogse arbeidsmigratie becijferde Wentholt dat maximaal acht procent van de ‘internationale forenzen’ zou blijven. Bij een gemiddelde gezinsgrootte van vier personen zou de extra bevolkingsaanwas maximaal tweehonderdduizend personen zijn. Dat was het rampscenario. Veel waarschijnlijker was het dat slechts vier procent zou blijven. Bij een gemiddelde gezinsgrootte van 3,5 personen zou dat neerkomen op een aanwas in 1974 met in totaal zeventigduizend personen. Een bevolkingsgroei van ergens tussen de zeventig- en tweehonderdduizend personen, daar zou het volgens Wentholt om gaan. De rest ging sowieso terug, daar kon de overheid maar beter op inzetten. Toon dus begrip en respect voor de culturele eigenheid van buitenlandse werknemers, adviseerde de Rotterdamse hoogleraar, want daar moeten ze het na terugkeer naar het vaderland weer van hebben. Individuele sociale integratie was volgens hem uit den boze, maar groepscontacten waren juist goed, zolang ze hun eigen identiteit maar konden handhaven. Nederlanders hadden een te sterke neiging om buitenlanders gelijke kansen, gelijke plichten en een gelijke levenswijze ‘als het ware op te dringen’, meende de sociaal-psycholoog die een leerstoel bezette aan wat toen nog de Economische Hogeschool in Rotterdam heette, nu de Erasmus Universiteit. De buitenlander mocht geen ‘buitenstaander’ blijven, vonden steeds meer Nederlanders. Het kwam volgens Wentholt allemaal voort uit ‘schuldgevoelens, of bewogenheid met het lot van de buitenlandse arbeider, of algemene gevoelens van sociale rechtvaardigheid, of zelfs ethnocentrisch onvermogen om zich in de andersgerichte behoeften van de buitenlandse arbeider in te denken’. De werknemers uit de mediterrane landen waren ‘niet speciaal positief gemotiveerd’ tot sociale integratie in Nederland. Zij bleven op hun eigen land gericht en zouden daar hun ‘uiteindelijke (uitgestelde) behoeftenbevrediging zoeken’. De overheid en de Stichtingen Buitenlandse Werknemers moesten actieve bevordering van individuele sociale integratie achterwege laten, omdat die eerder ‘tot eenzaamheid zal leiden dan tot assimilatie’. Voorkomen moest worden dat de buitenlandse werknemers zoveel invloeden van hun gastland zouden ondergaan, dat ze als onaangepast in hun vaderland zouden terugkeren. Het was al erg genoeg dat ze hier onvermijdelijk kennismaakten met een democratisch maatschappelijk en politiek bestel, maar we moesten hen dat zeker niet opdringen. ‘Actieve en bewuste
9
(democratische) politiek-ideologische beïnvloeding van Nederlandse zijde kan echter beter worden vermeden.’ Ze zouden er maar last mee krijgen als ze terugkeerden naar dictatoriaal geregeerde landen als Spanje (Franco), Portugal (Salazar), Griekenland (kolonels), Joegoslavië (Tito), Turkije (militaire staatsgrepen) of Marokko (koning Hassan). Voorzieningen en faciliteiten konden beter afgestemd worden op ‘passanten’ en niet op blijvers. Geef buitenlandse werknemers daarom na hun eerste jaar in Nederland twee keer per jaar buitenlands verlof, stelde Wentholt voor. Dat zou een ‘verlichting van de levensomstandigheden van de buitenlandse arbeider’ zijn en tevens de neiging tot gezinshereniging afremmen. Hoewel de overheid met de verruimde mogelijkheden voor gezinshereniging de deur naar een permanent verblijf van buitenlandse werknemers in Nederland op een kier zette, hield Wentholt vast aan het uitgangspunt: ze gaan terug.
Verkapte slavernij
10
De lijn-Wentholt zou nog jaren invloedrijk blijven, maar het uiteindelijk afleggen tegen de stroming die buitenlandse werknemers gelijke kansen wilde ‘opdringen’. Langzaamaan keerden meer en meer Nederlanders zich tegen een afstandelijke, ongastvrije behandeling van mensen uit Zuid-Europa en Noord-Afrika die het werk opknapten dat Nederlanders niet meer wilden doen, omdat het om welke reden ook te onaantrekkelijk was. De ‘gastarbeiders’ die via de wervingskantoren hierheen waren gekomen, werden nog redelijk gehuisvest in kosthuizen, pensions of kampen en ze kregen van hun werkgever een vergoeding op de koop toe. Maar de ‘spontanen’ moesten voor hun eigen huisvesting zorgen. De meesten kwamen hier om geld te verdienen voor het thuisfront. Het lag dus voor de hand dat ze niet bereid waren om diep in de buidel te tasten voor de paar uren per dag die ze in een bed konden doorbrengen. Zelfs als ze wel bereid waren om een redelijke huur te betalen, viel het niet mee om iets fatsoenlijks te vinden. Woningen waren immers nog steeds schaars in Nederland. Er waren buitenlanders die in opgekalefaterde kippenhokken sliepen tegen een schandelijk hoge huur. Het verzet tegen dergelijke wantoestanden begon te rijpen. Studenten, die veelal via taallessen in aanraking kwamen met buitenlanders, namen het voortouw. Weldra begonnen gastarbeiders ook voor zichzelf op te komen. Intellectuelen als de filosoof/theoloog Sjef Theunis boden met publicaties als Gastarbeiders-lastarbeiders munitie om te schieten op de overheid en werkgevers. Theunis zag het vertrek van buitenlandse werknemers uit hun landen van herkomst als ‘een fel protest tegen de onrechtvaardige verdeling van de welvaart in het land van herkomst zelf ’ en tegelijkertijd als ‘een duidelijke aanklacht tegen de nationale structuren van onze economische politiek’. ‘Verkapte slavernij’ noemde hij het verschijnsel gastarbeid in zijn boekje uit 1968. Met dat soort ronkende taal kon de protestgeneratie van de jaren zestig wel uit de voeten. In enkele
jaren tijd wemelde het van de actiecomités, solidariteitsgroepen en vrijwilligerscollectieven die buitenlanders Nederlands leerden. De regering bleef intussen in haar maag zitten met de vraag: hoe zorgen we dat ze hier het werk doen dat Nederlanders niet meer willen doen en voorkomen we tegelijkertijd dat ze een beroep doen op schaarse woningen en kostbare arrangementen van de nog prille verzorgingsstaat? Hoe de Nederlandse regering in 1970 dacht over buitenlandse werknemers blijkt zonneklaar uit de Nota Buitenlandse Werknemers die minister Bouke Roolvink van Sociale Zaken in dat jaar naar de Tweede Kamer stuurde: ‘De aanwezigheid van buitenlandse werknemers levert een wezenlijke bijdrage tot vermindering van de spanning op de nationale arbeidsmarkt. De ervaring in de afgelopen jaren heeft geleerd, dat zelfs bij een teruggang in de conjunctuur behoefte aan buitenlandse werkkrachten, zowel van arbeiders als ongeschoolden, blijft bestaan, en dat in die omstandigheden het aantal werkloze buitenlanders gering is te achten. Er zijn werkzaamheden waarvoor Nederlandse arbeidskrachten zich niet (meer) beschikbaar stellen. De buitenlandse werknemer vervult een zodanige functie, dat zijn vertrek ook in een dalende conjunctuur zou leiden tot gedwongen sluiting van een aantal bedrijven of bedrijfsafdelingen en misschien tot ernstige vermindering van de produktie en de werkgelegenheid.’ Roolvink kon met die passage in zijn nota twee kanten op. Het was een gouden kans geweest om de buitenlandse werknemers in Nederland een hart onder de riem te steken en de Nederlandse bevolking ervan te doordringen dat dankbaarheid voor de bijdrage van gastarbeiders op zijn plaats was. Zonder hen zouden een heleboel productiebedrijven immers van tafel geveegd zijn door de buitenlandse concurrentie en hadden we minder welvaart gekend. Maar dat deed hij niet. Hij streefde heel zakelijk naar een gereguleerde arbeidsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten. Nederland was géén immigratieland, maar de arbeidsimmigratie moest met het oog op de nationale economische belangen wel doorgaan. De minister meende de economische voordelen op de korte termijn te kunnen maximaliseren en de maatschappelijke nadelen op de lange termijn te minimaliseren door een ‘rotatiesysteem’ in te voeren: buitenlanders mochten twee à drie jaar in Nederland werken en moesten dan vervangen worden door een nieuwe lichting. Progressief Nederland, inclusief de kerken, liet niets heel van dat voorstel. De minister had geen oog voor de buitenlander ‘als mens’. Maar werkgevers voelden evenmin voor Roolvinks plan. De minister van Sociale Zaken had in 1968 de deur voor ‘spontane’ buitenlandse werknemers al gesloten. De officiële werving was voor gastarbeiders sindsdien de enige toegangspoort naar Nederland. Voor werkgevers die zich aan de wet hielden, speelde het kostenaspect weer een rol. Voldeden geworven buitenlandse werknemers niet, dan werd hun jaarcontract niet verlengd. Alle anderen konden blijven en zo verdienden ze gaandeweg de initiële investering in hun komst
11
terug. Nu wilde Roolvink hen ook nog dwingen om na enkele jaren afscheid te nemen van goed ingewerkte en goed functionerende buitenlandse werkkrachten. Er kwam dan ook niets terecht van Roolvinks rotatiesysteem. De ontwikkelingen gingen ondertussen in een heel andere richting. Na vijf jaar hadden werknemers uit de landen rond de Middellandse Zee recht op een permanente arbeidsvergunning, waarmee ze overal in Nederland in elk beroep of bedrijf konden werken, zonder zich te melden bij het arbeidsbureau. In 1970 waren er ruim achtduizend permanente vergunningen uitgegeven. Dat aantal was twee jaar later al opgelopen tot 25 duizend. En daar waren de vijftien- tot twintigduizend Italianen niet eens bij opgeteld, omdat ze als EEG-onderdanen niet meer geregistreerd werden.
Perpetuum mobile
12
In 1970 en 1971 stroomden er per jaar via de wervingskantoren nog steeds vijftien- tot twintigduizend buitenlandse arbeiders binnen. Of zij inderdaad vroeg of laat zouden terugkeren, was lang niet zeker meer, beseften meer en meer beleidsmakers en -uitvoerders. In maart 1971 publiceerde de Nederlandse Stichting voor Statistiek (NSS) het onderzoeksverslag ‘De buitenlandse arbeider in Nederland’. De ondervraagde Italianen, Spanjaarden en Turken bleken gemiddeld al drieënhalf tot zes jaar in Nederland te werken. Twintig procent tot een kwart zou ‘lang en misschien wel permanent’ in Nederland blijven, concludeerden de onderzoekers. Ondertussen sloot het ene industriebedrijf na het andere. Rationalisatie en schaalvergroting eisten hun tol en daar kwam nog eens een economische crisis overheen. Aanvankelijk merkten buitenlandse arbeiders niet veel van de crisis. In 1972 werkte tachtig procent van de 102 duizend tewerkgestelde mannen uit mediterrane landen in de mijnbouw, textiel, leer- en rubberbedrijven, scheepsbouw en andere industrietakken die het zwaar te verduren hadden in de concurrentiestrijd met lagelonenlanden. De buitenlandse werknemers zorgden voor uitstel van executie. Eens zou het mes vallen. Zou er dan nog wel plaats zijn voor de ruim honderdduizend laag- en ongeschoolde arbeidskrachten uit het Middellandse-Zeegebied? Waren we er, met andere woorden, wel iets mee opgeschoten dat we buitenlandse werknemers naar Nederland hadden gehaald? Die vraag lag ten grondslag aan een studie van het Centraal Planbureau (CPB) naar de gevolgen van de werving voor de Nederlandse economie. In 1972, 37 jaar voordat Geert Wilders en zijn PVV van het kabinet-Balkenende IV wilden weten wat de kosten en baten van immigratie zijn, verscheen ‘Economische effecten voor Nederland van
de werving van buitenlandse werknemers’. Zolang gastarbeiders alleen kwamen, was het effect gering. Het tekort aan personeel werd er niet door opgeheven, want door de inschakeling van gastarbeiders nam de productie toe. Dat leverde meer omzet en dus meer winst op. Van die winst werd de productiecapaciteit uitgebreid en om die ten volle te kunnen benutten, zochten werkgevers nieuwe arbeidskrachten. Door de aanwezigheid van buitenlandse arbeiders bleven de lonen voor ongeschoolde arbeid bovendien lager dan ze zonder gastarbeid geweest zouden zijn. Arbeid was daardoor goedkoper dan mechanisatie en automatisering, waardoor de vraag naar arbeidskrachten toenam. En tot slot: de overheid had extra personeel nodig om de effecten van gastarbeid op te vangen: meer recreatie, het afgeven van arbeids- en verblijfsvergunningen, extra woon-werkverkeer, maatschappelijk werk, onderwijs en andere voorzieningen. De overheid deed daarvoor een beroep op de arbeidsmarkt; mensen die een overheidsbaan accepteerden, konden niet in het bedrijfsleven werken. Arbeidsimmigratie werkte dus als een perpetuum mobile: er zat een structurele component in de vraag naar buitenlandse werknemers. Voor individuele bedrijven konden arbeidsmigranten van levensbelang zijn, omdat ze geen ander personeel konden vinden. Zonder hen hadden veel bedrijven inkomsten moeten derven als gevolg van onderbezetting van het productieapparaat, terwijl ze nu juist hogere winsten maakten. En zonder hen zou de spanning op de arbeidsmarkt zich veel breder gemanifesteerd hebben dan alleen in de ongeschoolde industriearbeid. Werkgevers zouden immers personeel aangetrokken hebben dat nu elders werkte. Dat zou enorme gevolgen hebben gehad voor de loonhoogte en dus voor de winsten en concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Om die reden hebben niet alleen werkgevers baat gehad bij gastarbeid, maar zijn de voordelen ‘diffuus over de gehele Nederlandse volkshuishouding gespreid’, aldus het CPB. Zolang arbeidsimmigratie selectief blijft en er geen of weinig gezinshereniging plaatsvindt, is er niet veel aan de hand, constateerde het CPB. Immigranten leverden de Nederlandse samen leving dan jaarlijks zelfs een bescheiden bedrag op. Maar de inschakeling van buitenlandse werknemers kon wel eens structureel zijn, zoals vakbonden al langer vreesden. En gezinshereniging kon dan niet lang meer uitblijven. Desondanks bleef de overheid hardnekkig volhouden dat de arbeidsmigranten zouden terugkeren naar hun landen van herkomst. Het aantal banen voor laag- en ongeschoolden daalde weliswaar sterk, maar het aantal beschikbare arbeidskrachten ging op dat deel van de arbeidsmarkt nog veel scherper omlaag. De werving moest daarom doorgaan, ondanks de oliecrisis van 1973. Maar de regering beloofde het probleem op termijn op te lossen. Herstructurering en mechanisatie van ongezonde bedrijfstakken en het beschikbare werk afstemmen op het sterk gestegen opleidingspeil van de bevolking
13
- dat was het recept dat het kabinet onder leiding van de PvdA’er Joop den Uyl voorschreef. Dat betekende: ongeschoolde arbeid door gerichte diepte-investeringen wegsaneren en desnoods verplaatsing van productiebedrijven met veel laaggeschoolde arbeid naar ontwikkelingslanden. Tegelijkertijd zou Nederland een bijdrage gaan leveren aan het wegnemen van de oorzaken van emigratie in de landen van herkomst.
14
Werving bleef in principe mogelijk, maar slechts als ultimum remedium. Arbeidsbureaus zouden er strenger op toezien of werkgevers er wel alles aan hadden gedaan om in Nederland geschikt personeel te vinden, voordat ze een wervingsvergunning afgaven. Maar het mocht ook weer niet zo zijn dat hele industrietakken zouden bezwijken voordat de gerichte diepte-investeringen en herstructurering van de Nederlandse industrie gerealiseerd waren. Het enige linkse kabinet dat Nederland ooit gehad heeft, hield vast aan het uitgangspunt dat Nederland géén immigratieland was en dat ook niet moest worden. Gastarbeid was een tijdelijk verschijnsel, hield de regering vol, en de overheid zou die tijdelijkheid waar nodig en mogelijk bevorderen. Bijvoorbeeld door buitenlandse werknemers na twee tot drie jaar een ‘vertrekbonus’ van vijfduizend gulden aan te bieden. Buitenlanders spraken van een ‘lazer-op-premie’ en ‘judasgeld’, Nederlandse protestgroepen doopten de vertrekbonus om tot ‘oprotpremie’. Met zo’n bedrag kon een buitenlandse werknemer niets beginnen in zijn land van herkomst, stelden protesterende burgers. Het voorstel bleek onhaalbaar en werd geen overheidsbeleid. Sommige bedrijven kwamen later, in een tijd van hoogoplopende werkloosheid, overigens wel van een deel van hun gastarbeiders af door ze een vertrekpremie aan te bieden. In diezelfde periode besloot de regering-Den Uyl in een reactie op Roolvinks Nota Buitenlandse Werknemers de opvang en begeleiding van buitenlandse werknemers te subsidiëren. Werkgevers en gemeenten bleven in eerste instantie verantwoordelijk, maar het particulier initiatief moest indien nodig bijspringen. Achttien Stichtingen Buitenlandse Werknemers, verspreid over het land, werden daartoe vanaf 1 januari 1975 voor honderd procent gesubsidieerd, met het Nederlands Centrum Buitenlanders (NCB) als paraplu. Buitenlandse werknemers moesten liefst terugkeren naar hun land van herkomst, maar tegelijkertijd bleef gezinshereniging onder bepaalde voorwaarden mogelijk - de keuze was aan de buitenlanders zelf. De Stichtingen moesten de eerste opvang en oriëntatie van nieuwkomers voor hun rekening nemen en buitenlanders die wilden terugkeren voorzien van raad en advies. Het officiële beleid van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM, nu VWS) werd ‘integratie met behoud van eigen identiteit’ genoemd. Integratie om problemen in de Nederlandse samenleving te voorkomen, behoud van eigen identiteit om de weg naar terugkeer open te houden.
Drieledige doelstelling Gedurende de jaren vijftig, zestig en zeventig hield de overheid de illusie in stand dat de overgrote meerderheid van de buitenlandse werknemers tijdelijk hier was om veel geld te verdienen en daarna terug zou reizen naar het land van herkomst. Maar in 1979 maakte de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in het spraakmakende rapport ‘Etnische minderheden’ korte metten met die visie. Op 17 maart 1980 reageerde de regering van CDApremier Dries van Agt: eindelijk werd erkend dat de vestiging van buitenlandse werknemers en hun gezinnen een blijvend verschijnsel was. De overheid moest een minderhedenbeleid gaan voeren om een half miljoen mensen - behalve de buitenlandse werknemers en hun gezinnen ook Surinamers, Antillianen, Molukkers, vluchtelingen, zigeuners en woonwagenbewoners - een gelijkwaardige positie te bezorgen in de Nederlandse samenleving. Ze hoefden het Nederlandse cultuurpatroon niet per se over te nemen, maar segregatie was ook weer niet de bedoeling. Als ze op de belangrijkste maatschappelijke terreinen - wonen, weten, werken, zoals dat indertijd met de drie W’s omschreven werd - maar vorderingen maakten. Zonder participatie op die terreinen verliep het integratieproces veel te traag of kon zelfs sprake zijn van isolement. De regering maakte een budget van 125 miljoen gulden vrij en op het ministerie van Binnenlandse Zaken werd een instituut opgetuigd dat het integratiebeleid zou gaan coördineren. Met het nieuwe minderhedenbeleid van begin jaren tachtig brak de overheid radicaal met het verleden. Ze koos voor een toekomst waarin autochtone Nederlanders en buitenlanders harmonieus zouden samenleven. De oorspronkelijke arbeidsmigranten, geboren en getogen in het land van herkomst, zouden waarschijnlijk altijd wat halfslachtig in de Nederlandse samenleving blijven staan. De hoop was gevestigd op hun kinderen, die al op jonge leeftijd hierheen waren gekomen of hier geboren waren. Voor hen waren investeringen in het onderwijs meer op hun plaats dan in welzijnsvoorzieningen. De school moest de nieuwe generaties voorbereiden op ‘een volwaardig sociaal-economisch, maatschappelijk en democratisch functioneren in de Nederlandse samenleving, met de mogelijkheid zulks te doen vanuit de eigen culturele achtergrond’, schreef de toenmalige minister van Onderwijs, de VVD’er Arie Pais. Ze moesten eerst en vooral deelnemen aan het Nederlandse onderwijs, maar kregen daarnaast ook de kans kennis te maken met de taal, de gewoonten, normen en waarden uit het land van herkomst. Als die twee doelstellingen met elkaar in botsing zouden komen, moest het bevorderen van gelijke kansen zwaarder wegen dan handhaving van het eigen culturele patroon, schreef de minister nog in de concept-nota, een passage die de definitieve nota Culturele minderheden in het onderwijs overigens niet zou halen.
15
Minister Pais ging ervan uit dat de meeste buitenlandse kinderen hier zouden blijven. Kennis van de taal en cultuur van het land van herkomst van hun ouders was nuttig voor de ontwikkeling van een ‘positief zelfbeeld’ en zelfbewustzijn. Daardoor zouden kinderen zich beter thuis voelen op school en gemotiveerd raken voor het Nederlandse onderwijs. Integratie, daar draaide het in eerste instantie om, ook bij het onderwijs in eigen taal en cultuur (oetc). Bij remigratie en mogelijke reïntegratie in het onderwijssysteem van het land van herkomst zou kennis van de eigen taal en cultuur goed van pas komen. De Januskop - integratie en remigratie - bleef dus wel bestaan, maar met het accent op permanent verblijf in plaats van terugkeer. Pais voegde er een derde doelstelling aan toe: intercultureel onderwijs moest acculturatie bevorderen. Daaronder verstond de minister ‘een twee- of meerzijdig proces van elkaar leren kennen, aanvaarden en waarderen en het zich open stellen voor elkaars cultuur of elementen daarvan’. Dat kon bereikt worden door tijdens lessen geschiedenis, aardrijkskunde en maatschappijleer structureel aandacht te besteden aan de herkomst en cultuur van minderheden. Het zou wederzijds respect tussen autochtone en allochtone kinderen bevorderen. Integratie moest immers van twee kanten komen, vond de minister.
16
In het nieuwe minderhedenbeleid, gebaseerd op de Ontwerp-Minderhedennota uit 1981, was de grondgedachte: integratie. Etnische minderheden moesten aanspraak kunnen maken op alle algemene diensten en voorzieningen in Nederland, door waar mogelijk te integreren in bestaande maatschappelijke structuren. Aparte maatregelen en voorzieningen waren pas aan de orde als het algemene beleid niet zou aansluiten op hun bijzondere positie. Specifieke maatregelen en voorzieningen moesten nadrukkelijk tijdelijk zijn, anders zouden ze minderheden stigmatiseren en zodoende eerder segregatie dan integratie bevorderen. Via inspraakcolleges met adviserende bevoegdheden konden minderheidsgroeperingen gaan meepraten over het minderhedenbeleid. Parallel aan het al langer bestaande inspraakorgaan voor Molukkers en dat voor woonwagen bewoners werden voor andere immigrantengroeperingen dergelijke organisaties ingericht. De ‘kleine nationaliteiten’ uit Zuid-Europa en van de Kaapverdische eilanden werden vanwege hun geringe omvang - in 1984 waren ze samen goed voor 73 duizend personen - min of meer gedwongen in één inspraakorgaan ondergebracht. Pas in 1989 bundelden ze hun krachten in het Landelijk Inspraakorgaan Zuid-Europeanen (LIZE). Ondanks aanvankelijke protesten en bezwaren van veel zelforganisaties, functioneert de Landelijke Advies- en Overlegstructuur Minderhedenbeleid (LAO) al vanaf 1985, sinds 1997 onder de naam Landelijk Overleg Minderheden (LOM). Integratie met behoud van eigen identiteit bleef in de jaren tachtig het belangrijkste beleidsuitgangspunt. De formule werd breed gedragen, ook in de politiek. Het CDA, de PvdA en de VVD - de partij waarvoor Verdonk en Wilders later in de Tweede Kamer zouden gaan zitten, voordat
ze voor zichzelf begonnen - waren in dat opzicht eensgezind. ‘De overheid dient een beleid te voeren dat ruimte biedt aan behoud en ontwikkeling van een eigen cultuur en de beleving van de eigen identiteit van de verschillende groeperingen, een en ander binnen de mogelijkheden van onze samenleving’, schreven de liberalen voor de Kamerverkiezingen van 1981 in hun partijprogramma. Wie nu nog mocht denken dat een soft minderhedenbeleid louter voor rekening van ‘links’ Nederland komt, zoals VVD’ers later vaak geroepen hebben, kan ontnuchteren bij het lezen van deze passage: ‘Onze samenleving zal zich open moeten stellen voor de zeden en gebruiken van buitenlanders; voldoende voorlichting aan Nederlanders over de culturele en godsdienstige achtergronden van hier verblijvende buitenlanders is daartoe geboden.’ De politieke consensus was in die tijd zo ongeveer totaal: het minderhedenbeleid moest buitenlanders de kans bieden zich te ontplooien met behoud van eigen identiteit, desnoods via eigen voorzieningen en instituties. Pleidooien voor drang en dwang, uitzetting van immigranten en immigratiestops waren het monopolie van extreemrechts.
Assimileer of ik schiet! De discussie aan het einde van de jaren zeventig en in de eerste helft van de jaren tachtig is beslissend geweest voor de positie van minderheden in Nederland, tot op de dag van vandaag. Het driesporenbeleid - integratie, remigratie, acculturatie - lijkt de resultante van het onvermogen om een beleidskeuze te maken. Maar het was in wezen een weloverwogen, breed gedragen poging om culturele minderheden hun eigen pad te laten kiezen. Ze werden niet gedwongen om in no time onzichtbare Nederlanders te worden. In 1985 kwam er zelfs nog een terugkeerregeling voor buitenlanders die geheel op vrijwillige basis het land van herkomst verkozen boven Nederland. Zij die besloten in Nederland te blijven, werden verleid om te participeren in de democratische rechtsstaat. Ze werden uitgenodigd om te delen in de naoorlogse welvaart, die ze overigens zelf mee opgebouwd hebben. Met tal van beleidsmaatregelen en faciliteiten stak Nederland de helpende hand toe aan buitenlanders die aan hun moeizame weg naar integratie begonnen waren. Vooral de kinderen en kleinkinderen van de oorspronkelijke arbeidsmigranten hebben veel baat gehad bij de ruimte die ze kregen om thuis zichzelf te kunnen zijn in de vertrouwde omgeving van de eigen familie en buiten de deur kennis te maken met de taal en cultuur van het land dat ze, zij het soms tegen wil en dank, het hunne konden noemen. Het tolerante, vrij vriendelijke klimaat duurde totdat het woord ‘buitenlander’ begon samen te vallen met ‘moslim’ en het woord ‘moslim’ gekoppeld werd aan ‘crimineel’. Dat gebeurde ergens tussen eind jaren tachtig en halverwege de jaren negentig. In 1989 verspeelde de islam met de
17
18
fatwa tegen Salman Rushdie veel krediet in de westerse wereld. In hetzelfde jaar verdween in wetenschap en journalistiek het taboe op de directe link tussen Marokkaanse jongeren en criminaliteit. In kranten en weekbladen brak in dat jaar een discussie los over de vraag of Nederland zijn immigranten niet ‘doodknuffelde’. Tekenend was een column van Gerrit Komrij in NRC Handelsblad van 8 maart 1989, naar aanleiding van wereldwijde protestdemonstraties van moslims tegen The Satanic Verses van Rushdie. ‘Als één ding duidelijk wordt, nu duizenden Mohammedanen schreeuwend en tierend de straat op gaan, dan is het wel het volkomen echec van het multi-raciaal, multi-cultureel beleid dat ons door de politiek altijd zo werd aangeprezen.’ Het welzijnswerk was volgens Komrij verantwoordelijk, maar vooral de moslims zelf hadden er een puinhoop van gemaakt: ‘Niet één spat van redelijkheid of tolerantie is aan die groep, die zo lang in een maatschappij heeft geleefd die haar waarachtig ook wel wat te bieden had, blijven kleven.’ En ‘dat allemaal op onze kosten’, schreef Komrij vanuit zijn landgoed in het noorden van Portugal. ‘We gaven ze zelf de stok waarmee we nu worden geslagen. We hebben ze als stakkers verwend en krijgen ze als wolven terug.’ En dat terwijl de fatwa van de Iraanse ayatollah Khomeini vrijwel unaniem was afgewezen door moslimorganisaties in Nederland.
De Zuid-Europese arbeidsmigranten en hun kinderen hadden niet direct te lijden onder de harde, soms ronduit racistische stemming in het gastland dat hen ooit met open armen verwelkomd had. De nationale verontwaardiging trof vooral moslims. Er was sprake van een totale omslag in het denken over minderheden. Voor de gedachte dat het ging om mensen die een enorme breuk in hun leven hadden meegemaakt om de kost te verdienen in een ver, onbekend land dat hen broodnodig had, was niet veel ruimte meer. Weinigen zagen nog dat het ging om arbeiders die van dictatoriaal geregeerde landen in een permissive society beland waren en dat degenen uit islamitische landen hier kwamen met een religie die door het christelijke Europa eeuwenlang verguisd was. Ze hadden zichzelf losgerukt uit overwegend agrarische samen levingen met hechte familieverbanden als levensverzekering en strandden in hoogontwikkelde verzorgingsstaten op het toppunt van hun welvaart. Eenzaamheid en geestelijke nood waren er de tol voor individualisme en weelde. West-Europeanen waren daarmee opgegroeid, het was hun natuurlijke habitat. Voor buitenlanders was dat allemaal minder vanzelfsprekend. Ze hadden tijd nodig om zich al die vanzelfsprekendheden eigen te maken. Maar het geduld was op, de overgangsfase voorbij. ‘Assimileer of ik schiet!’ - dat werd het motto van de jaren negentig.
Met een opiniestuk in de Volkskrant gooide de toenmalige VVD-voorman Frits Bolkestein de knuppel in september 1991 nog eens in het hoenderhok. Niets minder dan de pijlers van de westerse beschaving stonden volgens hem op de tocht. Scheiding van Kerk en Staat, vrijheid van meningsuiting, verdraagzaamheid en non-discriminatie - allemaal liberale beginselen die niet golden ‘in de wereld van de islam’. Bolkesteins pleidooi was een schot in de roos. VVD-stemmers, zo bleek herhaaldelijk uit enquêtes en opiniepeilingen, vonden dat er te veel buitenlanders in Nederland waren en zagen hun aanwezigheid als een van de oorzaken van misdaad en onveiligheid. Twaalf jaar lang - van 1977 tot 1989 - hadden VVD’ers vrijwel onafgebroken de scepter gezwaaid op het ministerie van Binnenlandse Zaken, waar het minderhedenbeleid gecoör dineerd werd. De VVD was nog maar koud van het regeringspluche gestoten, of Bolkestein deed alsof de liberalen wisten hoe je dijken tegen de islamitische stormvloed moest bouwen.
In die ‘softe’ jaren zeventig lag de kiem van alle latere ellende, vond een groeiend aantal ontevreden Nederlanders. Ze drongen onbeschaamd aan op ‘aanpassing’ of zelfs ‘assimilatie’ van immigranten. Waar het gebrek aan openlijk beleden nationale trots ooit een wezenskenmerk was van de identiteit van Nederlanders, kwamen die trots en de behoefte aan een sterke, in het verleden wortelende nationale identiteit vanaf het begin van de nieuwe eeuw centraal te staan in het betoog van mensen die in het debat over immigratie en integratie eindelijk mochten zeggen wat ze dachten. Zonder enig besef van de nog recente immigratiegeschiedenis, stelden groeiende aantallen aanhangers van extreemrechtse, later populistische bewegingen en partijen enkele honderdduizenden mensen voor de keuze: aanpassen of wegwezen. Het antwoord op de vraag waaráán die mensen zich dan dienden aan te passen, moesten ze schuldig blijven. Laat staan dat er iets van dankbaarheid doorklonk voor de moeilijk te overschatten bijdrage die arbeidsmigranten en hun nakomelingen sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw geleverd hebben aan het gaande houden van de Nederlandse economie. Zonder hen waren wellicht heel wat Nederlandse bedrijven in zwaar weer kopje onder gegaan. Dankzij de inschakeling van buitenlandse werknemers hebben ze hun onderneming geleidelijk kunnen voorbereiden op de toekomst.
Er was in een achteraf-moskee wel eens een fundamentalistische imam gesignaleerd, maar in wezen had Nederland van de overgrote meerderheid van gematigde, terughoudende moslims minder te duchten dan van orthodoxe katholieken of gereformeerden. Dergelijke relativerende kanttekeningen werden hooguit nog gefluisterd. Veel dominanter klonk het donderend geraas waarmee in september 2001 de Twin Towers in New York instortten. Of het kanongebulder waarmee het Westen islamitische landen als Irak en Afghanistan de democratie in probeert te schoppen. Of de strijdkreten waarmee Mohammed B. Theo van Gogh de keel door sneed. Of de luidruchtige arrestatie van kleine groepjes radicale moslims in de Randstad, waarmee politie en justitie af en toe de indruk wekken alsof we maar net aan de Apocalyps ontsnapt zijn.
19
De Spaghettiflat
20
We zitten sinds het begin van het nieuwe millennium met het beeld dat het minderhedenbeleid in het laatste kwart van de twintigste eeuw van een onwaarschijnlijke domheid is geweest. De eerder geciteerde Gerrit Komrij vertolkte in zijn NRC-column de gedachte van veel Nederlanders: we hebben ze vertroeteld en geliefkoosd en nu keren ze zich tegen ons. We hadden ze nooit de ruimte moeten laten om te integreren met behoud van eigen identiteit, is sindsdien de dominante opvatting. Laten we om te beginnen de voortgaande entree van immigranten zo snel en zo volledig mogelijk stopzetten. En laten we de immigranten die zich hier al gevestigd hebben desnoods dwingen tot assimilatie, met een eufemisme ‘inburgering’ genoemd. Immigranten moeten ondergedompeld worden in de Nederlandse samenleving, snel Nederlands leren, hun nationaliteit het liefst opgeven en zonder voorbehoud proberen te leven als Nederlanders. Voor een eigen etnische identiteit is geen ruimte meer, die leidt maar tot radicalisering en polarisatie. We hebben behoefte aan historische continuïteit en gemeenschapszin, aldus publicist Paul Scheffer. En als die niet vanzelf ontstaan, dan moeten we de gemeenschappelijke normen en waarden en de gedeelde geschiedenis maar van bovenaf opleggen. Maar zelfs Hare Koninklijke Hoogheid prinses Máxima der Nederlanden wist de Nederlandse identiteit niet zodanig te formuleren dat de natie zich erachter kon scharen. We moeten het nu doen met een historische canon waar minder consensus over bestaat dan over de uitgesproken bescheidenheid die Nederlanders altijd sierde als het over patriottisme of nationale trots ging. Langzaam maar zeker is het standpunt dat ‘ze’ zich maar moeten aanpassen, dat de grenzen dicht moeten en dat ‘we’ het moslimgevaar niet moeten onderschatten in brede kringen salonfähig geworden. In heel Europa proberen gevestigde politieke partijen extreemrechtse en populistische bewegingen de wind uit de zeilen te nemen door fermere standpunten in te nemen over immigratie en integratie. Die partijen komen al te makkelijk in de verleiding om het xenofobe electoraat aan zich te binden door uitspraken over ‘snelle aanpassing’ van immigranten. ‘Snelle aanpassing’ is een contradictio in terminis. Integratie kost nu eenmaal tijd. De vraag moet ook helemaal niet zijn of immigranten onzichtbaar zijn opgegaan in de Nederlandse samenleving of dat ze zich honderd procent loyaal verklaren aan Nederland, omdat ze de nationaliteit van hun land van herkomst hebben ingeruild voor een Nederlands paspoort. De vraag is of ze zich als groep en als individu staande kunnen houden in de Nederlandse samenleving. De ene groep slaagt daar nu eenmaal beter en sneller in dan de andere. Het criterium moet zijn of de tweede generatie in sociaal-economisch opzicht vooruitgang boekt ten opzichte van de eerste en of de derde generatie het weer beter doet dan de tweede. Vooralsnog geldt voor alle migrantengroepen in Nederland dat de tweede generatie gemiddeld hoger is opgeleid, betere posities op de arbeidsmarkt inneemt en minder afhankelijk is van arrangementen van de verzorgingsstaat
dan de eerste generatie. We zijn er nog lang niet en met sommige - relatief kleine - subgroepen gaat het de verkeerde kant op, maar de tussenstand is eerder reden om te juichen dan om te treuren. En dat succes is geboekt dankzij en niet ondanks de gelegenheid die immigranten in Nederland lange tijd kregen om te integreren met behoud van eigen identiteit of eigen cultuur. Mijn idee is het nooit geweest, integratie met de harde hand of het opdringen van sociale cohesie. Het socialiseren van mensen gaat beter via verleiding dan met dwang. Concrete voorbeelden geven telkens weer aanleiding om vast te stellen dat ‘integratie met behoud van eigen identiteit’ eigenlijk helemaal niet zo’n beroerd concept was. Laten we nog eens kijken hoe het de Italianen in Nederland vergaan is, de eerste substantiële groep arbeidsmigranten die in de fase van de naoorlogse wederopbouw als redders in de nood naar Nederland kwamen. In het voorjaar van 2009 werd in het Zaans museum het boek ‘De Spaghettiflat’ van Daniela Tasca ten doop gehouden. Enkele tientallen Italiaanse werknemers van de Amsterdamsche Droogdok Maatschappij (ADM) kregen vanaf halverwege de jaren zestig van hun werkgever woningen toegewezen in een flat in de Zaanse wijk Poelenburg. Dat ze überhaupt via hun werkgever een fatsoenlijke en betaalbare woning aangeboden kregen, was voor die tijd al een enorm privilege. Maar dat ze ook nog eens zo dicht bij elkaar konden wonen, dat was toch wel zo ongeveer de droom van iedere Italiaanse gastarbeider die besloten had zich voor langere tijd of zelfs blijvend in Nederland te vestigen. De Spaghettiflat staat model voor de vlotte, relatief probleemloze integratie van vrijwel alle Italiaanse en overige Zuid-Europese gastarbeiders en hun nakomelingen, zonder hun eigen identiteit op te geven. In de Limburgse mijnbouwdorpen, in de Twentse textielgemeenten, in de Utrechtse en Noord-Hollandse staalfabrieken of in de Rotterdamse en Amsterdamse scheepsbouwwerven - overal zochten buitenlandse werknemers vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw op de tast naar een aangenaam verblijf in Nederland, zonder de streek of het land van herkomst te verloochenen. Ze hadden zich voorgenomen een paar jaar hard te werken en dan terug te keren. Van dat laatste kwam bij velen niets terecht. Ze trouwden een Nederlandse vrouw of lieten hun echtgenotes en kinderen overkomen naar Nederland. De kinderen ‘vernederlandsten’ weliswaar, maar zijn tot op de dag van vandaag vaak heel wel in staat om zich in het Italiaans of in een Italiaans dialect verstaanbaar te maken en tevens uiteenlopende cultuurpatronen, normen en waarden te combineren. De overgrote meerderheid van de Italianen heeft haar voordeel kunnen doen met de ingrijpende beslissing om te emigreren. Vraag arbeidsmigranten overal ter wereld naar de reden waarom ze hun heil elders zijn gaan zoeken en hun antwoord zal luiden: omdat mijn kinderen het beter
21
moeten hebben dan ik. Dat is de Italianen - en de andere migrantengroepen uit Zuid-Europa uitstekend gelukt. Als groep doen ze het op de arbeids- en de woningmarkt al enkele decennia veel beter dan Turken en Marokkanen en niet zo heel veel slechter dan de gemiddelde Nederlander. En, belangrijker nog: de tweede en derde generatie Italianen kampt niet met onderwijsachterstanden. Ze zijn gemiddeld bijna even goed opgeleid als de doorsnee Nederlandse bevolking. Afgezien van enkele incidenten in de jaren zestig, bleek het Nederlandse wantrouwen jegens Italianen - ‘messentrekkers’ en de grote verleiders die ‘onze’ vrouwen wegkaapten - van korte duur. Italianen voelen zich thuis in Nederland en Nederlanders beschouwen hen als voorbeeldig geïntegreerde mede-Europeanen. Dat is een knappe prestatie, juist omdat Italianen ondanks die integratie tóch hun italianità hebben weten te bewaren. De verhalen in De Spaghettiflat illustreren dat. De (ex-)bewoners en hun nazaten hebben in Nederland hun draai weten te vinden en tegelijkertijd hechten ze nog aan hun Italiaanse wortels. Er valt een belangrijke les te trekken uit de historie van de Italiaanse gemeenschap in Zaandam: integreren met behoud van identiteit kan dus wel!
22
De verharding van het politieke en maatschappelijke klimaat in de jaren negentig was uiteraard niet gericht tegen Italianen en andere Zuid-Europese migrantengemeenschappen. Zij worden namelijk niet langer beschouwd als allochtonen. Nederlanders die de mond vol hebben van de noodzaak van assimilatie en snelle, onvoorwaardelijke aanpassing gebruiken de term allochtonen als synoniem voor ‘onaangepaste buitenlanders’ - lees: moslims - die geen problemen hebben, maar ze veroorzaken. Gisteren is er ongetwijfeld een Ahmed geboren in Rotterdam. Is zijn moeder Nederlandse, maar zijn vader in 1990 op zevenjarige leeftijd uit Turkije naar Nederland gekomen, dan blijft Ahmed tot aan zijn dood - en dat kan bij een gemiddelde levensverwachting heel wel pas in 2090 zijn - ‘allochtoon’. In onze drang naar gelijkheid, zoals professor Wentholt dat in de jaren zestig al noemde, creëren we stigmatiserende ongelijkheid. Want Ahmed is natuurlijk helemaal geen allochtoon meer, zodra wij maar ophouden hem zo te noemen. Hij is Rotterdammer, Nederlander, Europeaan. Gaat het hem goed, dan zien Nederlanders over twintig jaar een Ahmed met dezelfde voornaam als de burgemeester die indertijd zijn geboortestad bestuurde en wellicht een uiterlijk dat verwijst naar Turkse voorouders. Maar gaat het Ahmed slecht en belandt hij - tijdelijk of voor langere tijd - in de marge van de samenleving, dan wordt hij ongetwijfeld het bewijs van de onwil en het onvermogen van moslims om zich aan te passen. Dan is hij namelijk een allochtoon. Daardoor ontstaat een volstrekt scheef beeld. Als alle succesvol geïntegreerde immigranten systematisch weggestreept worden, bestaat de categorie ‘allochtonen’ inderdaad altijd uit problematische voorbeelden. Verklaren we de term allochtonen of immigranten van toepassing op allen die hier zelf of van wie ten minste één ouder buiten Nederland geboren is, dan zien we plotseling het beeld opdoemen van een verbluffend vermogen van de Nederlandse samenleving om in korte tijd en zonder noemenswaardige
problemen grote groepen ‘vreemdelingen’ uit alle windstreken op te nemen. Die totaalbenadering van het verschijnsel immigratie zou het beeld zo nuanceren en opfleuren dat pessimistische verhalen over een mislukt integratiebeleid en de noodzaak om assimilatie dwingend op te leggen kant noch wal zouden raken. Het is vooral aan beleidsmakers en sociale wetenschappers om de focus te verleggen van ontwikkelingen, vorderingen en problemen onder problematische subdoelgroepen naar ontwikkelingen, vorderingen en problemen in brede migrantengemeenschappen, over meerdere generaties heen. Italianen zijn er het levende voorbeeld van dat leden van een migrantengemeenschap tot in de derde generatie de eigen taal en cultuur kunnen koesteren en zich tegelijkertijd op belangrijke sociaal-economische terreinen kunnen opwerken tot het statistisch gemiddelde. De meeste Italiaanse arbeidsmigranten voelden zich welkom in Nederland, zoals ook blijkt uit de herinneringen van de bewoners van de Spaghettiflat. Dat integreert net iets makkelijker dan wanneer je je voortdurend verguisd, bespot en berispt voelt, zoals later Turken en Marokkanen veelvuldig overkomen is. De aanvankelijke Nederlandse eis dat ‘gastarbeiders’ uit Italië bij immigratie ongehuwd moesten zijn en op jonge leeftijd hierheen moesten komen, heeft misschien ook wel in hun voordeel gewerkt. Juist daarom zijn veel Italianen met Nederlandse vrouwen getrouwd, leerden ze snel Nederlands en werden hun kinderen in twee talen en culturen tegelijk opgevoed. Bovendien sloot het katholieke geloof van de Italianen natuurlijk beter aan bij de christelijke traditie van Nederlanders dan het onbekende islamitische geloof van veel latere immigranten. En Italiaans mag dan een Latijnse taal zijn, het staat toch nog altijd dichter bij het Nederlands dan Turks of Arabisch. Wat ook meehielp, was de sociale controle. Omdat alle Italianen in de Poelenburg op elkaar letten, elkaars kinderen opvingen en hun lokale, regionale en nationale normen en waarden hoog hielden, ontspoorden hun kinderen niet gauw. Misstappen werden snel gecorrigeerd. Het was ook zeker niet in het nadeel van de Italianen dat ze hun wereld vermaarde culinaire kunsten meebrachten en via restaurants en broodjeszaken aan de Nederlandse bevolking aanboden. Maar de belangrijkste reden waarom de integratie van Italianen in de Poelenburg in Zaandam zo snel en relatief probleemloos verliep, heeft te maken met het feit dat ze hun oorspronkelijke identiteit behouden hebben. Ze ontleenden daar veel eigenwaarde aan. De overgang naar een nieuw leven in een vreemd land werd verzacht door de vertrouwde omgeving die de Spaghetti flat bood en door vroege bruggenbouwers die de afstand tussen dat eigen vertrouwde wereldje en de Nederlandse samenleving wisten te verkleinen. Oud en jong herinneren zich dat het in de Spaghettiflat rook naar basilicum, vers gebak en koffie en dat van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat alle denkbare Italiaanse dialecten door het trappenhuis echoden, alsof Poelenburg een buitenwijk van Napels, Milaan of Rome was. Die herinneringen staan voor herkenning,
23
vertrouwdheid en geborgenheid - dé voorwaarden voor een geslaagde socialisatie: goed leren omgaan met jezelf en met anderen. Dat lukt pas als je voldoende zelfvertrouwen hebt, als je als groep en als individu aandacht en erkenning krijgt van de buitenwereld. Inmiddels wonen de voormalige bewoners van de Poelenburg - de Spaghettiflat wordt in 2010 gesloopt - verspreid over Zaanstad en de regio, mét het zelfvertrouwen en de warme gemeenschapsbanden die ze in hun jeugd meegekregen hebben. Als we het zo bekijken, leert de geschiedenis van de Italianen ons dat immigranten hun oorspronkelijke identiteit niet moeten opgeven. Het behoud ervan zou juist wel eens een voorwaarde kunnen zijn voor succesvolle integratie.
24
Voor Italianen heeft de verleidingstactiek uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw gewerkt. Dat geldt evenzeer voor de meeste arbeidsmigranten uit het voormalige Joegoslavië, voor Spanjaarden, Portugezen en Grieken in Nederland. De Kaapverdische gemeenschap klimt wat langzamer naar de nationale gemiddelde scores in het onderwijs, op de woning- en de arbeidsmarkt. Daar staat tegenover dat de pas laat naar Nederland gekomen vluchtelingen uit het voormalige Joegoslavië als uitstekend geïntegreerd te boek staan, terwijl ze tevens sterk hechten aan de cultuur en identiteit van hun gemeenschap en niemand dat als problematisch lijkt te ervaren. Al eerder zagen we dat verschijnsel bij Indische Nederlanders en Surinaamse Hindoestanen en zelfs bij de Molukse gemeenschap, die in de jaren zeventig nog op voet van oorlog stond met de Nederlandse samenleving. Ook honderdduizenden Turken en Marokkanen hebben zich de afgelopen decennia laten verleiden tot participatie, hoe minimaal soms ook. Als we al die voorbeelden van geslaagde integratie van immigranten ook onder de term ‘allochtonen’ scharen, is plotseling de vraag gerechtvaardigd: waarom zouden we de Turken en Marokkanen, asielzoekers en vluchtelingen van uiteenlopende nationaliteiten die hier nog niet of nog niet helemaal hun draai gevonden hebben niet blijven verleiden om geleidelijk aan een volwaardige plaats te vinden in de welvarende democratische rechtsstaat die Nederland is?
Er is weinig mis met selectieve immigratie of met het stellen van beperkende voorwaarden aan nieuwkomers in het algemeen en aan importbruiden en -bruidegommen in het bijzonder. De meeste Europese samenlevingen, Nederland niet uitgezonderd, zijn gebaat bij een vermindering van de instroom van immigranten, al is het alleen al om tot rust en op adem te komen. Maar een volledige immigratiestop is een illusie voor een open samenleving die economisch drijft op in- en export van goederen en diensten en die het politiek moet hebben van het onderhouden van diplomatieke banden met vrijwel alle landen ter wereld. Politici die de kiezers een immigratiestop als optie voorspiegelen, bedrijven ronduit demagogie. Die energie kan beter geïnvesteerd worden in het ontwerpen van een systeem dat inzichtelijk maakt wie onder welke voorwaarden toegang krijgt tot de EU in het algemeen of Nederland in het bijzonder.
Rooskleurig beeld
Het algemene beeld is dat de kinderen en kleinkinderen van de eerste generatie Zuid-Europese arbeidsmigranten inmiddels op de belangrijkste sociaal-economische indicatoren aanzienlijk beter presteren dan hun ouders en de autochtone bevolking dicht benaderen. Dat geldt ook voor veel Turken, Marokkanen en andere immigranten met een veel grotere culturele, religieuze en sociale afstand tot Nederland dan de Zuid-Europeanen. Dat is een opmerkelijk goede score in een tijdsbestek van enkele decennia. En het is op de typisch Nederlandse manier gegaan: geleidelijk, door veel te gedogen en door conflicten uit de weg te gaan. Nederland heeft, anders dan de meeste andere naoorlogse immigratielanden in Europa, nauwelijks ‘rassenrellen’ of gewelddadige confrontaties tussen bevolkingsgroepen gekend, afgezien van de Molukse acties in de jaren zeventig. Er waren wel botsingen, zoals de eerder genoemde rellen in Twente in de jaren zestig, het belagen van Turkse pensionbewoners in 1972 in de Rotterdamse Afrikaanderwijk of gevechten tussen de politie en Marokkaanse jongeren in Amsterdam en Utrecht, maar die tegenstellingen werden steevast vlot weggemasseerd. Eigenlijk is de integratie van immigranten in Nederland goeddeels gelukt, concludeerde de commissie-Blok begin 2004 na een grondig parlementair onderzoek dan ook. Maar niemand wilde dat verhaal nog horen. Het minderhedenbeleid was mislukt, zo luidde het in beton gegoten oordeel, ‘buitenlanders’ moesten assimileren of oprotten. Maar de feiten en de geschiedenis bieden veel meer reden tot hoop dan tot wanhoop.
Natuurlijk moeten immigranten de taal leren van het land waar ze zich permanent hebben gevestigd of waar ze willen gaan wonen. Maar de geschiedenis wijst bepaald niet uit dat arbeidsmigranten onwillig waren om de Nederlandse taal te leren. Het was vooral een kwestie van gebrek aan tijd, omdat ze lange dagen maakten, en gebrek aan mogelijkheden, omdat de werkgevers en de overheid onvoldoende faciliteiten boden. Bied immigranten - zowel nieuwkomers als de arbeidsmigranten van de eerste generatie - op ruime schaal moderne, geavanceerde faciliteiten om onder deskundige begeleiding snel en correct Nederlands te leren, in plaats van ze te betichten van onwil.
Waarom zouden allochtonen zo sterk op ons moeten lijken? Omdat we als de dood zijn voor de islam en voor criminele jongeren? We zijn angstig geworden, ongedurig ook en daardoor vaak onbeleefd of zelfs ronduit grof. We laten het relatief rooskleurige beeld van een grotendeels geslaagde integratie veel te makkelijk vertroebelen door onbezonnen daden van maatschappelijk ontspoorde of religieus geradicaliseerde jongeren. Zij vormen een serieus probleem, maar we hebben in Nederland het strafrecht om wetsovertreders aan te pakken en dat strafrecht moet onverkort gelden voor immigranten. Zijn we er nu echt bang voor dat ‘de’ moslims ‘ons’ straks
25
gaan overvleugelen, terwijl volgelingen van de profeet Mohammed in Nederland hooguit vijf tot tien procent van de bevolking uitmaken en er ook in moslimgemeenschappen eerder sprake is van een tendens in de richting van secularisering dan van radicalisering? De verkondigers van ‘aanpassing’ en ‘assimilatie’ zouden er beter aan doen hun verontwaardiging om te zetten in het vertrouwen dat onze democratische rechtsstaat bestand is tegen onmaatschappelijk gedrag van groepen mensen die hun draai niet kunnen vinden. De overgrote meerderheid van immigranten van de eerste, tweede en derde generatie wil voor zichzelf en hun dierbaren niets anders dan de gemiddelde Nederlandse bevolking: een aangenaam, veilig leven met enige bestaanszekerheid. De meerderheid slaagt er heel wel in om, stapje voor stapje, vooruitgang te boeken. Helaas horen we die silent majority zelden, zelfs niet als er onheus over hen gesproken wordt of als ze weer eens beledigd worden door politici of publicisten die op polarisatie uit zijn.
De verleiding 26
In de wat ruwe, onwelwillende sfeer van het moment is niet veel ruimte voor mensen die - gesteund door stapels onderzoek - de mening zijn toegedaan dat effectieve integratie pakweg drie generaties duurt. Vallen en opstaan is gedurende eeuwen van migratiegeschiedenis altijd kenmerkend geweest voor dat proces. We leven nu bovendien in een wereld waarin een meervoudige identiteit en meertaligheid voordelen zijn, in plaats van nadelen. Wat ons te doen staat, is ruimte creëren voor mensen die er meerdere identiteiten op na houden. De Nederlands-Spaanse Sofía Franco Bolón heeft in 2002 in ‘Grenzeloze generaties’ treffend beschreven hoe diep dat zit. Al is ze zelf in Nederland geboren en getogen, toch vraagt ze zich op latere leeftijd af of haar toekomst ligt in haar geboorteland of in dat van haar ouders. De bestanddelen van een identiteit zitten in alle poriën en haarvaten van de mens. Een immigrant is in Nederland een ander mens dan in het oude land, neemt in de kerk of moskee een andere gedaante aan dan op het werk of op school en gedraagt zich in de stad anders dan op het platteland. Daar is niets mis mee. Sterker: het kan een enorme krachtbron zijn. Hun kameleontische vaardigheden tot aanpassing aan de omgeving en omstandigheden tekent de wendbaarheid van immigranten, hun vermogen om zich in heel uiteenlopende situaties staande te houden. En dat komt goed uit. Want het toekomstige Nederland heeft mensen nodig die vloeiend meerdere talen spreken, die over de charme en intelligentie beschikken om zich in uiteenlopende culturen te bewegen, die niet terugdeinzen voor wat weerstand en kritiek. Veel immigranten voldoen aan dat profiel. Zij kunnen in het leger of de diplomatieke dienst of voor handelsbedrijven de noodzakelijke bruggen slaan tussen Nederland en de rest van de wereld.
We hoeven niet de gevangene te zijn van het ongeduld en de haast waarmee populisten een kwetsbaar sociaal proces willen versnellen. Hoe hard ze ook roepen dat het anders is, we hebben nu eenmaal te maken met de wetmatigheid dat integratieprocessen van immigranten langer duren naarmate de culturele, religieuze en sociale afstand tot het gastland groter is. We zijn al een heel eind op weg, het heeft geen zin om die licht oplopende weg te verruilen voor een steil pad vol voetangels en klemmen. In een integratieproces past geen drang en dwang, is geen haast en snelheid geboden maar bestaat behoefte aan rust, tolerantie, relativeringsvermogen, begrip, een helpende hand. Bied immigranten de faciliteiten die nodig zijn om volwaardig deel te nemen aan de Nederlandse samenleving en verleid ze om er gebruik van te maken. Pas voor de rest gewoon de wet toe, zonder aanzien des persoons. Meer kunnen we niet doen, meer moeten we ook niet willen. De recente geschiedenis van de immigratie geeft geen aanleiding tot bekrompenheid, maar tot vertrouwen. Met de drang-en-dwangbenadering roepen we uitsluitend polarisatie over ons af. Daar is geen maatschappij ooit beter van geworden. Een terugkeer naar de beschaafde verleidingstactiek van de vorige eeuw ligt veel meer voor de hand. Die heeft tenminste aantoonbaar gewerkt voor Zuid-Europeanen. De welvarende democratische rechtsstaat heeft genoeg te bieden om ook latere immigranten -moslims niet uitgezonderd - te verleiden tot participatie en integratie. Ze willen niet anders dan meedoen, liefst in een aangename sfeer, geleidelijk aan en met ruimte om kracht te putten uit wat ze in hun veelzijdige leven onder vaak lastige omstandigheden hebben opgebouwd. Het gevaar bestaat dat de balans de komende jaren doorslaat. ‘Ze hebben voldoende tijd gehad om zich aan te passen, nu moet het maar eens afgelopen zijn’ klinkt het de afgelopen jaren uit vele kelen. Op die uitspraak kan geen verantwoord integratiebeleid gebouwd worden. Het ongeduldige deel der natie hoopt daarmee assimilatie te bespoedigen, maar de kans dat die houding bij immigranten en hun kinderen leidt tot gevoelens van frustratie en vernedering is een stuk groter. En dan liggen ‘Franse toestanden’ meer voor de hand dan een vreedzame, welvarende samenleving met volledig geassimileerde immigranten, waar de populisten naar zeggen te streven. De Franse president Nicolas Sarkozy - toch ook bepaald geen doetje - schreef in 2004, in de hoedanigheid van minister van Binnenlandse Zaken, over de relschoppers in Franse voorsteden: ‘Ze zijn jong, ze zijn nieuw. Dat zal verbleken, gun ze de tijd.’ Hij noemde de - vooral NoordAfrikaanse - relschoppers op enig moment racaille (plebs), maar schreef ook: ‘Ik noem mezelf een veeleisende vriend van de moslims van Frankrijk.’ Het is die betrekkelijk nuchtere, realistische houding die we de komende jaren nodig zullen hebben om de succesvolle integratie van
27
28
immigranten te bevorderen. De kans dat dat lukt, is een stuk groter als het integratiebeleid van de komende tien jaar gebouwd wordt op de volgende uitgangspunten: -D e autochtone bevolking accepteert dat immigranten die daarvoor kiezen onomkeerbaar bij Nederland horen en immigranten accepteren dat Nederland het land is waar of van waaruit ze voor zichzelf en hun (klein)kinderen een toekomst opbouwen; -U it die wederzijdse acceptatie vloeit voort dat immigranten de democratische rechtsstaat onderschrijven en dat de autochtone bevolking het vanzelfsprekend vindt dat immigranten gebruik maken van hun grondwettelijke vrijheden, inclusief de vrijheid van godsdienst; -W aar nodig en mogelijk krijgen immigranten en hun kinderen hulp en ondersteuning op hun langzame klim naar volwaardige participatie, maar bij ontsporing krijgen ze zonder pardon te maken met politie en justitie.
immigrantengemeenschappen om de ontsporing en radicalisering van jongeren tegen te gaan en begeleiden immigranten van de tweede en zelfs derde generatie die op zoek zijn naar hun roots. Ze bieden faciliteiten aan vrouwen die hun eigen emancipatie ter hand nemen en aan oudere immigranten die dreigen te vereenzamen omdat ze op hogere leeftijd de taal van het gastland vergeten, zoals bejaarde Nederlandse emigranten in Nieuw-Zeeland en Canada terugvallen op hun Groningse of Brabantse dialecten. Wie roept dat integratie van immigranten belangrijk is, moet dergelijke organisaties alleen al omwille van die onmisbare functies ruimhartig ondersteunen. Nu staat te vaak een premie op het benoemen van problemen en tekortkomingen van immigranten, wat het verband ‘allochtoon = problematisch’ juist versterkt. Organisaties zouden gefinancierd moeten worden omdat ze nuttig, integratiebevorderend werk verrichten voor immigrantengemeenschappen, niet omdat ze uitsluitend problemen van subgroepen oplossen.
De integratie met behoud van eigen cultuur werkte bij Zuid-Europeanen omdat autochtonen en nieuwkomers elkaar accepteerden. Op basis van die acceptatie kon wederzijds vertrouwen ontstaan. Dat vertrouwen heeft de afgelopen jaren een enorme deuk gekregen, zelfs bij oorspronkelijke arbeidsmigranten van de eerste generatie die met een Nederlandse getrouwd zijn en volledig zijn opgegaan in de Nederlandse samenleving. Een bijna zeventigjarige Italiaan die al sinds 1963 in Nederland woont, vertelde me onlangs met enige schroom dat hij ‘voor de zekerheid’ nooit zijn Italiaanse paspoort zal opgeven. ‘Ik wil de garantie hebben dat ik ergens naar toe kan als ze hier zeggen: jij hoort hier niet!’ Voor succesvolle verleiding is wederzijds vertrouwen nodig. Politieke partijen, vakbonden en vooraanstaande maatschappelijke organisaties van immigranten en autochtonen zouden zich in het openbaar kunnen verbinden aan de drie genoemde uitgangspunten, voor zover ze dat niet al gedaan hebben. Zo kan niet alleen een einde komen aan het verschijnsel van de voortgaande maatschappelijke polarisatie, maar vooral aan de oorzaak die daaraan ten grondslag ligt: wantrouwen over en weer. De populistische beweging die zo sterk in opmars is, slaagt er nog veel te makkelijk in om de gevestigde politieke en maatschappelijke organisaties uit balans te trekken. Het enige werkzame tegengif is: vastberaden en overtuigend blijven herhalen dat de ‘zij’ onderdeel zijn van ‘wij’ en dat hun problemen dus de onze zijn, dat de werkelijkheid genuanceerder is dan de oneliners waar populisten in grossieren en dat integratieprocessen tot dusver hoopgevend zijn, ook al rijst komt vaak een ander beeld naar voren in interviews en reportages in kranten, op radio en televisie.
We horen hier allemaal, of we nu in Nederland of elders ter wereld gekomen zijn en of de wieg van onze ouders nu in Amsterdam of Athene, in Sneek of Skopje, in Purmerend of Praia gestaan heeft. We zijn burgers van deze wereld, van dit continent, van dit land en van de stad of zelfs de buurt of wijk waar we wonen. En we voelen ons het ene moment nu eenmaal meer verbonden met ons buurtje dan met de wereld, terwijl we ons op een ander moment nadrukkelijker onderdeel voelen van Europa dan van Nederland. Voor steeds meer mensen is de wereld hun vaderland. Laat Nederland in dat opzicht een gidsland zijn. Dat maakt ons een stuk krachtiger dan wanneer we de oren laten hangen naar populistische bekrompenheid.
Organisaties als Lize kunnen in dat proces het cement zijn. Toen immigranten uit de landen van het voormalige Joegoslavië na de slepende oorlog uit de jaren negentig van elkaar verwijderd raakten, bleven ze toch met elkaar in gesprek onder de paraplu van Lize. Dit soort organisaties vervult ook een belangrijke initiërende en coördinerende rol in de hulp en steun aan nieuwkomers die de weg nog niet kennen in Nederland. Ze nemen of ondersteunen initiatieven in
29
30
31
Verantwoording Voor het historische gedeelte van dit essay heb ik ruimhartig geput uit mijn boek ‘Een gouden armband. Een geschiedenis van mediterrane immigranten in Nederland (1945-1994)’. Voor het gedeelte over de succesvolle Italiaanse integratie met behoud van eigen identiteit heb ik passages gebruikt uit het nawoord dat ik geschreven heb voor Daniela Tasca’s ‘De Spaghettiflat. Little Italy in de polder’. Verder heb ik gebruik gemaakt van de volgende literatuur: Caldwell, Christopher, De Europese revolutie. Hoe de islam ons voorgoed veranderde, Amsterdam, Ambo, 2009 Centraal Planbureau, Economische effecten voor Nederland van de werving van buitenlandse werknemers, Den Haag, CPB, maart 1971 Cottaar, Annemarie, Nadia Bouras en Fatiha Laouikili, Marokkanen in Nederland. De pioniers vertellen, Amsterdam, Meulenhoff, 2009 Groen, Janny en Annieke Kranenberg, Opstand der gematigden. De groeiende weerbaarheid van Nederlandse moslims, Amsterdam, de Volkskrant en J.M. Meulenhoff bv, 2009
32
Lindo, Flip en Toon Pennings, Jeugd met toekomst. De leefsituatie en sociale positie van ortugese, Spaanse en Joegoslavische jongeren in Nederland, Amsterdam, Het Spinhuis, 1992 P
Schrover, Marlou, Judith ten Broeke en Ronald Rommes, Migranten bij de Demkastaalfabrieken in Utrecht (1915-1983), Utrecht, Stichting Matrijs/Het Utrechts Archief, 2008 Sociale Zaken en Volksgezondheid, ministerie van, Nota Buitenlandse Werknemers, Den Haag, Staatsuitgeverij, 1970 Tasca, Daniela, De Spaghettiflat. Little Italy in de polder, Wormer/Amsterdam, Stichting Uitgeverij Noord-Holland/Arcobaleno Media Productie, 2009 Theunis, Sjef, Gastarbeiders-lastarbeiders, Hilversum, Paul Brand, 1968 Tinnemans, Will (redactie), L’Italianità. De Italiaanse gemeenschap in Nederland, Amsterdam, Het Spinhuis, 1991 Tinnemans, Will, Een gouden armband. Een geschiedenis van mediterrane immigranten in Nederland (1945-1994), Utrecht, NCB, 1994 Wentholt, prof. dr. R. e.a., Buitenlandse arbeiders in Nederland. Een veelzijdige benadering van een complex vraagstuk, Leiden, Spruyt, Van Mantgem & De Dres NV, 1967 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), Etnische minderheden, Den Haag, Staatsuitgeverij, 1979
33
Lucassen, Jan en Rinus Penninx (redactie), Grenzeloze generaties. Zuideuropese jongeren over hun identiteit, Utrecht, Stichting Lize, 2002 Lucassen, Leo en André J.F. Köbben, Het partiële gelijk. Controverses over het onderwijs in de eigen taal en cultuur en de rol daarbij van beleid en wetenschap (1951-1991), Amsterdam/Lisse, Swets & Zeitlinger, 1992 Lucassen, Leo en Wim Willems, Gelijkheid en onbehagen. Over steden, nieuwkomers en n ationaal geheugenverlies, Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 2006 Mak, Geert, Gedoemd tot kwetsbaarheid, Amsterdam/Antwerpen, Atlas, 2005 Mulders, Milena, Met de buik het brood achterna. Mijn Sloveense geschiedenis, Amsterdam, Aksant, 2009 NV v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek, De buitenlandse arbeider in Nederland, deel I en deel II, Den Haag, Staatsuitgeverij, 1971 Os, Geertje van, Ik kwam met een koffer van karton. Spanjaarden in Zuidoost-Brabant 1961-2006, Alphen aan de Maas, Uitgeverij Veerhuis, 2006 Scheffer, Paul, Het land van aankomst, Amsterdam, De Bezige Bij, 2007
Over de integratie met behoud van eigen identiteit heb ik op 5 oktober 2009 in Rotterdam tijdens een rondetafelgesprek openhartig van gedachten gewisseld met Ernad Čilašević, Lucía Lameiro García, Monica Moreno Diniz, Zorica Majić, Emiliano Ruiz en Gino Scalzo. Een woord van dank is op zijn plaats voor Adrienne Wijlaars, die de eerste versie van kanttekeningen voorzag en met de juiste titelsuggestie kwam. En voor Wim Willems, voor zijn snelle en bemoedigende commentaar op de conceptversie. Ik heb, tot slot, veel gehad aan het stimulerende commentaar van de Lize-medewerkers. Slijk-Ewijk, november 2009 © Will Tinnemans
Over de auteur
34
Will Tinnemans (1959) voltooide de School voor de Journalistiek in Utrecht in 1980 en studeerde daarna enige tijd Nederlands en rechten. Hij schreef als freelance journalist voor dag- en weekbladen en werkte enkele jaren voor de VPRO-radio en -tv. Hij specialiseerde zich in immigratie, wat onder andere leidde tot ‘Een gouden armband. Een geschiedenis van mediterrane immigranten in Nederland 1945-1994’ (NCB, 1994) en ‘Indisch licht. Een halve eeuw steun aan oorlogsgetroffenen uit Indië’ (TongTong, 1997). Zijn laatste boek, ‘Onzeker bestaan. Leven aan de rafelrand van de arbeidsmarkt’ (Nieuw Amsterdam, 2de druk september 2009), maakte hij samen met fotograaf Chris de Bode. Will Tinnemans is behalve schrijver ook mediatrainer bij BdRP en dagvoorzitter van congressen en debatten.
35
Over Lize
36
Lize, overlegpartner Rijksoverheid Zuideuropese gemeenschappen, is voortgekomen uit de het Landelijk Inspraakorgaan Zuid-Europeanen (LIZE). De vereniging LIZE is in 1989 toegelaten tot de Landelijke Advies- en Overlegstructuur Minderhedenbeleid (LAO, later omgevormd tot LOM). In 1998 is de vereniging LIZE omgezet in een stichting Lize, conform de Wet overleg minderhedenbeleid (Wom). Lize is een van de zeven landelijke samenwerkingsverbanden van etnische minderheden die deel uit maken van het Landelijk Overleg Minderheden.
Bestuur en medewerkers
Belangenbehartiger Zuid-Europese gemeenschappen Lize behartigt bij de landelijke overheid de belangen van de Zuid-Europese gemeenschappen, dat wil zeggen van personen afkomstig uit Bosnië-Herzegovina, Griekenland, Italië, Kaapverdië, Kroatië, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Montenegro, Portugal, Servië, Slovenië en Spanje, en hun nakomelingen. In totaal gaat het om ongeveer 200.000 personen. De mate van participatie, emancipatie en integratie verschilt per gemeenschap. Daarnaast zijn er verschillen in migratiegeschiedenis, cultuur, organisatiegraad en rechtspositie. De belangenbehartiging is erop gericht de maatschappelijke positie van Zuid-Europeanen in de Nederlandse samenleving te verbeteren.
Taken
Beleidsbeïnvloeding en informatie De belangrijkste taak van Lize is het overleg met de overheid, met name de minister die verantwoordelijk is voor het integratiebeleid. Lize volgt dit beleid kritisch en geeft aan wat de consequenties zijn voor de Zuid-Europese gemeenschappen. Daarnaast voert Lize overleg met politieke partijen en maatschappelijke organisaties. Lize onderhoudt contacten met zelforganisaties en sleutelfiguren die op de een of andere manier actief zijn in een van de Zuid-Europese gemeenschappen. Hierdoor is Lize goed op de hoogte van wat er binnen die gemeenschappen leeft. Tevens informeert Lize de achterban over relevante veranderingen in beleid, wet- en regelgeving. Lize vervult aldus een brugfunctie tussen de (centrale) overheid, de politiek, maatschappelijke organisaties en de Zuid-Europese gemeenschappen.
De Raad van Bestuur stelt het beleid van de stichting op hoofdlijnen vast. De Raad van Bestuur bestaat uit maximaal 13 personen, waarbij alle Zuid-Europese gemeenschappen in het Bestuur vertegenwoordigd zijn. Voor de voorbereiding en uitvoering van het beleid beschikt Lize over een stafbureau met zes parttime medewerkers.
&
Belangenbehartiging Beleidsbeïnvloeding Informatie
Thema’s Arbeid & onderwijs Cultureel erfgoed Positie van vrouwen, jongeren en ouderen Europese wet- en regelgeving
37
Colofon © 2009, Will Tinnemans, Slijk-Ewijk en Lize, Utrecht ISBN 978-90-807613-2-2
38
‘De verleiding, Lessen uit de succesvolle integratie van Zuid-Europese immigranten’ is geschreven in opdracht van Lize, overlegpartner Rijksoverheid Zuideuropese gemeenschappen, ter gelegenheid van haar twintigjarig bestaan. De uitgave is verkrijgbaar bij Lize Postbus 14065 3508 SC Utrecht Telefoon 030 2332100 Fax 030 2322571 E-mail
[email protected] Internet www.lize.nl
Productie
Lize, Utrecht Vormgeving
C&P Communicatie, Capelle aan den IJssel