DE HAAT-LIEFDE VERHOUDING VAN VROUWEN MET HET RECHT VROUWEN IN DE SCHADUW VAN DE VREEMDELINGENWET ONGEWENSTE INTIMITEITEN: ƒ 15.000,-SMARTEGELD
NEMESIS
•
jaargang 4 februari/maart 1988 nummer
Verschijnt zes maal per jaar
H
0
U
D
S
0
P
G A
V
E
Redactie:
Len Andringa, José J. Bolten, Loes Brünott, Dorien Pessers, Heikelien Verrijn Stuart, Mieke Vosman, Tineke van Vleuten, Karin van Elderen (illustratries en strip).
V A N DE
1 Dorien Pessers Een verloren liefde
Medewerksters:
GabivanDriem,JeanetteEbbens,Wendelien Elzinga, Nora Holtrust, Ineke de Hondt, Jet Isarin, Yvonne Konijn, Catelene Passchier, Selma Sevenhuijsen, Taru Spronken, Jutien van der Steen, Elies Steyger, Bernadette de Wit. Redactiesecretariaat:
Heikelien Verrijn Stuart - redactiesecretaris, Marijke Hageman - redactiemedewerkster, Singel 373, 1012 WL Amsterdam, tel. 020-249433/275991. Nemesis:
Nemesis is een uitgave van Samsom H.D.Tjeenk Willink. De Stichting Nemesis is één van de deelnemende organisaties in het Clara Wichmann Instituut, het Wetenschappelijk Instituut Vrouwen en Recht.
REDACTIE
ARTIKELEN
3 Riki Holtmaat Naar een ander recht De macht van juridische begrippen Ontwikkeling van een feministische rechtstheorie 14 Dorien Pessers Doublé bind Gelijkheid, verschil en dilemma's van het recht 19 Sarah van Walsum De onzichtbare vreemdelinge Vrouwen in de schaduw van de vreemdelingenwetgeving
Abonnementen:
ƒ57,50 per jaar (Bfrsl 150,-) losse nummers: ƒ! 1,50 (Bfrs. 230,-) Opbergband te bestellen door overmaking van ƒ 15,-(Bfrs. 300,-) op postrekeningnummer 24929 t.n.v. Samsom Uitgeverij bv te Alphen aan den Rijn, onder vermelding van opbergband Nemesis. Abonnementen-administratie:
Samsom Uitgeverij bv, Postbus 4, 2400 MA Alphen aan den Rijn (telefoon 01720-62183/62184) Abonnementen kunnen schriftelijk tot uiterlijk I december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch met een jaar verlengd. Voor België: Wolters Samsom België nv, Louizalaan 485, 1050 Brussel (tel. 02-723.1111) Reprorecht:
Het overnemen, evenals het vermenigvuldigen van artikelen en illustraties is slechts geoorloofd na schriftelijke toestemming van de redactie. Aanbevolen citeerwijze:
Nemesis 1988 nr. 1, pag.... Omslagontwerp en lay-out:
Fenna Westerdiep, Amsterdam Advertenties Nemesis:
voor de opgave van advertenties en tarieven, contact opnemen met Samsom Media bv, Postbus 4, 2400 MA Alphen aan den Rijn. tel. 01720-62191.
REPLIEKEN
26 Jenny E. Goldschmidt Dilemma's 26 José J. Bolten Een obiter dictum voor oorlogsslachtoffers 27 José J. Bolten Aantekeningen over de rechtscultuur 28
Ite van Dijk en Janny Dierkx Proces ADV wordt voortgezet KRONIEKEN
29 Europees recht Elies Steyger, 34 Sociaal zekerheidsrecht, Len Andringa 35 Strafrecht Taru Spronken, Gabi van Driem, ACTUALITEITEN
Samenstelling Gerdie Ketelaars en Heikelien Verrijn Stuart 39 Wetgeving 42 Rechtspraak 46 Literatuur STRIP
Karin van Elderen lid van de nederlandse organisatie van tijdschriftuitgevers n.o.t.u. ISSN 0922-0801
Andthou, whoneveryetofhuman wrong. Lefttheunbalancedscale,great Nemesis! (Byron) Childe Harold's Pilgrimage, Canto IV
Een verloren liefde
DorienPessers
Een verloren liefde Sinds 1 mei van het vorig jaar werkt de Nemesis-redactie nauw samen met het Garantiefonds Rechtenvrouw en de Landelijke Werkgroep Vrouw en Recht in het Clara Wichmann Instituut. Een voorproefje van het resultaat van die verbintenis is te vinden in de nieuwe rubriek ACTUALITEITEN, waarin veelal ongepubliceerde rechterlijke uitspraken en saillante gebeurtenissen op wetgevingsgebied naast besprekingen en vermelding van literatuur een plaats hebben. We werden door de verschillende rechterlijke instanties de afgelopen periode op onze wenken bediend. De ene spannende uitspraak na de andere kwam bij de redaktie binnen. We hopen dat lezers materiaal naar Nemesis en het Clara Wichmann Instituut blijven sturen, opdat wij voor grotere bekendheid en verspreiding kunnen zorgen. De redactie
Groter en mooier gaat Nemesis het nieuwe jaar in. Het gaat haar blijkbaar voor de wind! Het klinkt paradoxaal, maar naarmate de verwachtingen o ver dat wat het recht ten behoeve van vrouwen verder vermag aftenemen, raken onze kolommen gevulder en groeit ons abonneebestand. Aan een falend rechtsbedrijf is het goed verdienen. Er bestond geen behoefte aan een kritisch blad als Nemesis in de jaren dat de vrouwenbeweging vol vertrouwen het recht binnenhaalde als de prins op het witte paard. Via het recht zouden wij krijgen wat nodig was om onze doeleinden te verwezenlijken. Het paard zag er weliswaar door het discriminatie vuil zwart geblakerd uit, maar als wij het eens flink zouden afrossen, zo meenden wij, zou het ons stralend binnenvoeren in de rechtsorde die vanaf dat moment ook de onze zou zijn. Love-addicts en law-addicts worden echter door dezelfde blindheid geslagen en daarom kon ook deze romance, zoals alle romances tussen ongelijke partijen, niet lang duren. De ene teleurstelling na de andere sloop de verhouding binnen en werkte ontwrichtend op het vertrouwen. De wetgever wist niet meer te geven dan wat lege en ineffectieve antidiscriminatiewetten en bij wijze van randversiering nog wat bepalingen ter opheffing van indirecte discriminatie. Van de rechter kregen we het Boon-Van Loon-arrest, het aanrander-methond-arrest en het Edamse privacy-arrest. Maar waren dit nu - wat in het Engels zo mooi heet - landmarkcases? Ach kom, het waren eendagsvliegen, gegeven in de waan van de dag, incidenten in de rechterlijke oordeelsvorming over het vrouwenvraagstuk. Er lag geen visie, geen empathie, geen inzicht in de complexe diepte van discriminatiepatronen aan ten grondslag. Geen moed, geen durf en geen geoefend oog voor materiële rechtvaardigheid. Waar zouden de heren het ook vandaan hebben moeten halen, nu zij persistent weigeren kennis te nemen van het feminisme, zijn geschiedenis en zijn ideeën? Van het bestuur kregen we een emancipatiebeleid dat nog fragieler is dan het papier waarop het staat geschreven. Aanvankelijk waren we blij met al dit moois: we becommentarieerden, interpreteerden, adviseerden en wat doen juristen al niet? Maar het geluk verdween toen bleek dat er dubbelspel werd gespeeld. Boven tafel kregen we gelijk-ogende wetten, onder tafel werden we opnieuw en verstevigd vastgeklonken aan echtgenoten, partners, kinderen, ouders en al die personen die ons leven al eeuwenlang zo vrouwelijk maken. Nemesis heeft dit spelverloop in de afgelopen jaargangen nauwgezet geregistreerd. Hoe logisch lijkt alles altijd achteraf. De discriminerende bepalingen kwamen niet zomaar in het recht, maar waren de zichtbare uitingen van wat het recht ten diepste is: een regelsysteem gericht op en gevoed door de publieke orde, gedefinieerd vanuit mannelijke belangen en de mannelijke leefwereld. De private orde van vrouwen dient weliswaar als de sociale en psychologische infrastructuur voor de mannelijke orde, maar het recht vertegenwoordigt de orde van vrouwen niet. Hoe hebben we ooit kunnen denken dat een dergelijk recht via wat marginale bijstellingen ('hij moet
1988nrl
I
Van de redactie
ook zij worden') een fundamentele betekenis voor vrouwen kan hebben? Na de schijngevechten over directe en indirecte discriminatie moet het echte gevecht nog beginnen. De inzet is de masculiene aard van het recht zelf. Deze aard manifesteert zich in eerste instantie in de taal van het recht. Wie niet past in de strikte definities van het recht, past niet in het recht. Zo is daar bijvoorbeeld een centraal begrip als rechtssubjectiviteit, nauw verbonden aan de juridische individu-opvatting. Het rechtssubject is een geïndividualiseerd subject, overeenkomstig de maatschappelijke positie van mannen. Het vrouwelijke subject is naar haar maatschappelijke positie accessoir : in haar kielzog lopen kinderen en afhankelijken. Alleen al daardoor passen vrouwen niet in de definitie van rechtssubjectiviteit. Vanuit de definitie van de rechtssubjectiviteit zetten de juridische definities van mannelijke strekking zich eindeloos voort. De begrippen werknemer, arbeid, arbeidsomstandigheden, ziekte, ouder, partner, zelfs het begrip student (in de WSF) wordt mannelijk gedefinieerd. (Zie hierover het artikel van Riki Holtmaat in deze aflevering.) In tweede instantie wordt de masculine aard van het recht gedragen door zijn beoefenaren, die maar niet willen begrijpen dat vrouwen niet pasklaar en zelfs niet vergelijkenderwijs zijn in te voegen in een geheel van regels dat oorspronkelijk niet voor vrouwen was geschreven. Tenslotte wordt de masculine aard van het recht mede bepaald door het samenwerkingsverband dat er bestaat tussen het recht en de systemen van politiek en geld, machtssystemen waarin vrouwen geen invloed hebben. Is er een definitieve breuk opgetreden in de verhouding vrouwen en recht? Ik ben bang dat we ons de
DorienPessers
luxe van een scheiding niet kunnen permitteren. In negatieve zin blijft het recht een niet te onderschatten gevaar voor vrouwen. Regressieve ideologieën kunnen met behulp van het aan de macht zo gedienstige recht vrouwen opnieuw aan huis en haard vastklinken. Tegen dit gevaar zal permanent gewaarschuwd moeten worden. Maar misschien hebben we ook in positieve zin toch wat van het recht te verwachten. Het zou te ver gaan wanneer we iedere connotatie tussen recht en rechtvaardigheid zouden ontkennen. Het recht biedt uit zichzelf middelen om rechtvaardigheid dichterbij te brengen. Het procesrecht is zo'n middel. Ook het internationale vrouwenrecht verdient vooralsnog het voordeel van de twijfel en zou weieens een effectief breekijzer kunnen zijn in de Nederlandse rechtsorde. En voorts heeft het recht de intrigrerende eigenschap dat het soms beter is dan zijn makers. Het beginsel van de goede trouw in het huwelijksvermogensrecht bij voorbeeld dwingt bij consequente toepassing tot nieuwe regels die de bestaande regels van het huwelijksvermogensrecht sterk uit het lood trekken. Wanneer de schoorvoetende jurisprudentie van de Hoge Raad op dit terrein ten einde wordt gedacht, valt niet aan de conclusie te ontkomen dat de goede trouw tussen echtgenoten tot een brede kapitalisatie van huishoudelijke arbeid noopt. Niet alleen aan het einde van de huwelijksrit, maar ook reeds ten tijde van het huwelijk. Het zijn dunne draden die de kluwen van het recht aan vrouwen biedt, maar zelfs vanuit de minimumpositie waarin vrouwen zich ten opzichte van het recht bevinden, is het waard deze draden op te pakken en te versterken. Maar de liefde heeft wel haar onschuld verloren.
NEMESIS
Artikelen
De macht van
Naar een ander recht
juridische begrippen Ontwikkeling van een feministische rechtstheorie
Gelijke rechten, specifieke rechten en een ander recht vormen het onderwerp van de zoektocht die Riki Holtmaat onderneemt naar een feministische rechtspolitiek. Schijnbaar sexe-neutrale juridische begrippen oefenen macht uit over vrouwen. Op het gebied van de arbeid en de sociale zekerheid ontdoet de auteur deze begrippen van hun mantel van neutraliteit. Centraal stond tot voor kort in de feministische rechtspolitiek het gelijkheidsstreven. Dit blijkt niet tot materiële gelijkheid te leiden en de als alternatief gepresenteerde 'special rights' zijn niet zo erg speciaal. De onvermijdelijke vraag 'wat dan' zal Riki Holtmaat beantwoorden in het volgende nummer van Nemesis.
* Dit is het eerste artikel in een reeks van twee
Riki Holtmaat Riki Holtmaat is universitair docente vrouw en recht aan de Juridische Faculteit van de Rijksuniversiteit Leiden.
'At last we can stop looking at all our problems through men's eyes and discussing them in men's phraseology. We can demand what we want for women, not because it is what men have got but because it is what women need to fulfil the potentialities of their own natures and to adjust themselves to the circumstances of their own lives.' Eleanor Rathbone, quoted in Stocks, 1949.' In dit artikel wil ik laten zien op welke wijze zogenaamde sexe- neutrale juridische begrippen macht over vrouwen uitoefenen. Vrouwenstudies rechten waren in eerste instantie (1973-1983) in hoofdzaak geconcentreerd op het opsporen en bestrijden van directe en indirecte discriminatie van vrouwen in- en door het recht.2 De laatste jaren zijn vrouwenstudies rechten mijns inziens ook op een ander, dieper niveau van onderzoek terecht gekomen: de ideëen en sociale structuren die verborgen zitten in bepaalde juridische begrippen. Op het terrein waarop ik onderzoek verricht - arbeidsrecht en sociaal zekerheidsrecht - zijn er veel voorbeelden te geven van ogenschijnlijk neutrale begrippen, die in wezen 'mannelijk' zijn; dat wil zeggen, aansluiten bij de realiteit van mannen en hun behoeften en wensen. Bij wijze van voorbeeld zal ik hier het begrip 'werknemer' onderzoeken, zoals het in het Nederlandse arbeidsrecht en in veel Nederlandse Collectieve Arbeidsovereenkomsten (CAO's) vorm en inhoud heeft gekregen. Ik zal uitleggen op welke wijze dit werknemersbegrip met wettelijke middelen het mannelijke model van de betaalde arbeid ondersteunt en vrouwen uitsluit die niet kunnen of willen deelnemen aan de betaalde arbeid op dezelfde condities als mannen dat doen. Het verschil tussen het indirect-discriminerende effect van de manier waarop bij voorbeeld de rechten van part-timers vorm hebben gekregen en de vrouwen-uitsluiting die het gevolg is van de manier waarop het begrip 'werknemer' is gedefinieerd, is dat in het eerste geval je van discriminatie kunt spreken omdat meer vrouwen dan mannen nadelige gevolgen ondervinden van de regelgeving, terwijl in het tweede geval eigenlijk alle mannen en vrouwen er in hun gedragsalternatieven door worden beïnvloed, zij het dat de vrouwen er - onder de huidige rolverdeling - meer concrete hinder van hebben dan mannen. Ook al zouden vrouwen niet 'benadeeld' worden, omdat ze uiteindelijk evenveel krijgen als mannen (bij voorbeeld het recht op uitbetaling van de helft van het loon van de man bij wijze van huishoudloon), dan nog blijft het rolvasteAbestendigende karakter van het bestaande model bestaan. Ik spreek bij deze laatste vorm van vrouwenonderdrukking daarom niet over discriminatie in de regelgeving, maar liever van een mannelijk model tegenover een vrouwvriendelijk, of algemeen: mensvriendelijk, concept. Ik vermijd het woord discriminatie hiervoor ook, omdat discriminatie in regelgeving doorgaans bestreden wordt met een strategie van gelijkberechtiging. De strategie die echter nodig is om de door mij bedoelde mannelijke modellen in het recht te bestrijden is niet die van gelijkberechtiging, of die van speciale rechten voor vrouwen, maar van de ontwikkeling van nieuw, ander De macht die mannen over vrouwen uitoefenen omdat bepaalde zoge-
1988 nrl
I
Naar een ander recht
naamde neutrale juridische begrippen in wezen een bevestiging en bestendiging van het mannelijk model van leven en werken inhouden, is maar heel moeilijk bloot te leggen, (moeilijker dan bij voorbeeld indirect- discriminerende regelgeving, zoals regels met betrekking tot het kostwinnerschap), omdat deze concepten onderdeel uitmaken van onze 'natuurlijke' wereld; ze zijn absoluut 'vanzelfsprekend' onzichtbaar als voor de vis het water van de oceaan waar zij in verblijft. Het ontmantelen van deze subjectief-mannelijke inhoud van het recht vormt een van de twee methodische pijlers voor de ontwikkeling van ander recht. De andere pijler wordt gevormd door het uitgangspunt dat de basis van ander recht bestaat uit de reële ervaringen, behoeften en noden van vrouwen. Omdat dit alles uiteindelijk steunt op een normatieve feministische theorie noem ik het werken aan ander recht: de ontwikkeling van een feministische rechtstheorie. Een onderzoek naar het begrip werknemer
De geïndividualiseerde wereld van de betaalde arbeid Volgens de wettelijke definitie is een werknemer iemand die zich verbindt om in dienst van een ander (de werkgever) tegen loon gedurende een zekere tijd arbeid te verrichten (art. 1637a BW). Naar analogie van de huwelijkswetgeving (art. 1:30 BW) zou je kunnen zeggen dat de wet de arbeidsovereenkomst alleen in zijn arbeidsrechtelijke betrekkingen beschouwt. De verplichtingen en rechten van werkgever en werknemer hebben op enkele uitzonderingen na betrekking op de zaken die direct uit de arbeidsovereenkomst voortvloeien. Van 'buiten' komende omstandigheden hebben er vrijwel geen invloed op. Zo mag de werkgever de werknemer in het algemeen niet tegenwerpen dat zijn bedrijf niet kan doorwerken omdat er een stagnatie is in de aanvoer van grondstoffen, en zo kan de werknemer zijn persoonlijke omstandigheden in het algemeen niet als excuus voor verzuim van zijn plichten aanvoeren. Dit laatste punt is in dit verband belangrijk. De werkgever is, in haar/zijn verhouding met de werknemer niet verplicht rekening te houden met de overige verplichtingen en verantwoordelijkheden van de werknemer, welke bij voorbeeld voortvloeien uit de gezinstaken van deze laatste. De wet kent slechts één bepaling waarin de werkgever verplicht wordt wat verder te kijken dan de persoon van de arbeider zelf. Dat is art. 1638c lid 3 BW. De arbeider behoudt zijn aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon voor een korte, naar billijkheid te berekenen tijd, wanneer hij onder andere ten gevolge van zeer bijzondere, buiten zijn schuld ontstane, omstandigheden, verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten. In art. 1638c lid 4 BW worden deze laatste omstandigheden nog wat nader gespecificeerd. Het gaat om de bevalling van de echtgenote van de arbeider, het overlijden en de begrafenis van een van zijn huisgenoten of van een bloed- of aanverwant tot in een bepaalde graad. Deze artikelen uit het Burgerlijk Wetboek zijn in vele CAO's nader ingevuld. Een grote uitbreiding wordt er doorgaans niet aan gegeven. De analyse van deze wetsartikelen laat zien dat de
RikiHoltmaat
regeling van de arbeidsrelatie grotendeels is geïndividualiseerd. Met de term 'de geïndividualiseerde wereld van de betaalde arbeid' bedoel ik dus dat de verplichtingen, aanspraken, behoeften etcetera van de arbeider als individu worden vastgesteld. Er wordt vrijwel nergens rekening gehouden - in positieve noch negatieve zin - met de 'gezinsomstandigheden' of leefomstandigheden van de arbeider. Dit geldt niet alleen voor de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek of in CAO's, maar ook voor de arbeidswetgeving in ruime zin. Zo staat bij voorbeeld in een adviesaanvrage van de regering aan de SER en ER over een herziening van de Arbeidswet van 1919 te lezen dat het traditionele begrip arbeidsbescherming vervangen dient te worden door het begrip 'bevordering van menswaardige arbeid'. Dat betekent volgens de regering 'naast de traditionele zorg voor veiligheid en gezondheid, het bevorderen van de optimale ontplooiing van de mens in zijn arbeid voor het creëren van nieuwe organisaties en werkvormen, die naast de technische en economische eisen die de bedrijfsvoering stelt, tevens tegemoet komen aan de psychische en sociale behoeften van de arbeidende mens.3 Dat klinkt hoopvol, maar wanneer je de voorstellen in de adviesaanvrage bekijkt blijkt dat men keurig blijft binnen de kaders van de arbeidsorganisatie zoals die bestaat. Het werk op de werkplek moet zodanig zijn georganiseerd dat er sprake is van menswaardige arbeid. Moet het werk/de werkgever echter ook niet rekening houden met de mens buiten de werkplek en buiten de werktijd? Het begrip arbeidsomstandigheden in de nieuwe Arbeidsomstandighedenwet heeft eveneens alleen betrekking op arbeid verricht in de onderneming. De werkgever moet bij het organiseren van de arbeid, het inrichten van de arbeidsplaatsen en het bepalen van de produktie en werkmethoden een aantal richtlijnen in acht nemen.4 Ik heb bij eerdere gelegenheid5 met betrekking tot deze vorm van individualiseren van de betaalde arbeid de stelling naar voren gebracht dat wanneer vrouwen toetreden tot de betaalde arbeid, die arbeid minder geïndividualiseerd moet worden.6 Dat wil zeggen dat de arbeidswereld (ondernemers, arbeidsorganisaties) meer rekening moet gaan houden met de gezinsomstandigheden en de leefomstandigheden van de werkneemsters dan tot nu toe het geval was. In feite is dat wat vrouwen eisen wanneer ze aangepaste arbeidstijden, ouderschapsverlof, calamiteitenveriof en dergelijke eisen. De Wet op de Arbeidsovereenkomst Tot zover over het begrip werknemer zoals dat in onze maatschappij domineert (overheerst/onderdrukt). Hiervoor stipte ik reeds aan dat dit concept de oorzaak is van bepaalde rechten en verplichtingen in het werknemersrecft/. Ik zal daar nu wat dieper op ingaan. Het wettelijk begrip voor het werknemerschap is de 'dienstbetrekking'; werknemer is hij die een dienstbetrekking vervult. De vier vereisten waaraan voldaan moet zijn wil er sprake zijn van een dienstbetrekking luiden als volgt: 1. de verplichting voor de arbeider om arbeid te verrichten ;
NEMESIS
Naar een ander recht
2. de verplichting voor de werkgever om loon als tegenprestatie te betalen; 3. de arbeider moet in dienst van de werkgever komen te staan; 4. de arbeid moet gedurende zekere tijd worden verricht.7 Van deze vier vereisten wil ik er nu twee nader onder de loupe nemen, en wel de tweede (het loon) en de derde (de ondergeschiktheidsverhouding: het 'in dienst' staan van..). Het loon De werknemer heeft recht op loon als tegenprestatie voor haar/zijn arbeid. Het loon heeft in Nederland, naast trekken van een prestatieloon, ook trekken van 'behoefteloon'. Dat wil zeggen dat de arbeid niet alleen beloond wordt naar de mate van de inspanning die wordt verricht of de waardering die daaraan wordt gegeven, maar ook naar de behoefte van de werknemer. Het loon is in Nederland een gezinsloon.8 Het individu dat arbeid verricht heeft tegenover zijn werkgever rechtens een individuele aanspraak op een loon dat naar hoogte - zeker op minimumniveau - bedoeld is voor een kostwinnersgezin met twee kinderen. Het 'loon' heeft daarmee, naast een zuiver privaatrechtelijk karakter, ook een publiekrechtelijke dimensie gekregen, doordat juist dit kostwinnersloon in publiekrechtelijke regelingen is gewaarborgd. Op deze tegenspraak tussen de individuele aanspraak en de gezinsbehoefte en de consequenties daarvan voor het proces van individualisering van de sociale zekerheid heb ik ook reeds bij eerdere gelegenheid gewezen.9 De hoogte van het loon speelt een cruciale rol bij de vraag of van een dienstbetrekking gesproken kan worden. Men is alleen 'werknemer' in de zin van een aantal arbeidswetten en sociale zekerheidswetten wanneer men met de arbeid ook een inkomen verdient waarmee je geacht kunt worden in je eigen bestaan of in dat van je gezinsleden te kunnen voorzien. En te moeten voorzien. Twee criteria zijn in dat verband in het bijzonder van belang: de bepaling dat wie minder dan 1/3 van het normale aantal arbeidsuren werkt, geen aanspraak kan maken op de bescherming van de Wet Minimumloon, en de bepaling in een aantal sociale zekerheidswetten, dat wie met de arbeid minder dan 2/5 van het minimumloon verdient niet onder de verzekeringsplicht valt. De bepaling met betrekking tot het 2/5-criterium komt voor in het Koninklijk Besluit dat nadere uitwerking moet geven aan het zogenaamde 'rariteitenartikeF in de werknemersverzekeringen.10 In dat artikel worden allerlei mensen die een wat afwijkend arbeidspatroon hebben, en die strikt genomen niet onder het werknemersbegrip van art. 1637a BW vallen, toch onder de verzekeringsplicht gebracht. De motivering daarvoor luidt dat hun maatschappelijke positie vergelijkbaar is met die van hen die arbeid in dienstverband verrichten. Stilzwijgend wordt er van uitgegaan dat deze mensen voor hun levensonderhoud op de verwerving van inkomsten van het verrichten van die arbeid afhankelijk zijn." Deze veronderstelling gaat echter niet op bij hen die een minimaal inkomen verdienen met die arbeid. De
I988nrl
Riki Holtmaat
grens is daarbij gelegd op 2/5 van het wettelijk minimumloon. De motivering voor het 1 /3-criterium in de Wet Minimumloon luidde, dat het veelal zou gaan om mensen met 'bijverdiensten'. ' 2 Deze mensen - lees vrouwen hebben geen garantie voor het minimumloon nodig. Daarmee is er een behoefte-element in de beloningsstructuur geslopen, althans op minimumniveau. Hetzelfde argument geldt voor het minimum jeugdloon: jeugdigen beneden 23 jaar - in de toekomst wellicht 25 of 27 jaar - hebben doorgaans geen gezin te onderhouden en hebben daarom geen minimumloon nodig. Mochten zij onverhoopt wel een gezin blijken te hebben, dan kunnen ze een beroep doen op de Algemene Bijstandswet. Ten slotte nog een vierde uitzondering die op dezelfde gronden wordt gemaakt: de uitsluiting van huishoudelijk personeel dat in dienstbetrekking staat tot een natuurlijk persoon, en huiselijke en persoonlijke diensten op doorgaans minder dan drie dagen verricht. ' 3 De motivering is in eerste instantie van 'administratieve' aard: het zou te ingewikkeld en te veel gevraagd zijn van de werkgeefster(ook huisvrouwen) om voor haar schoonmaaksters en dergelijke alle werkgeversverplichtingen, waaronder afdracht van premies en belastingen, te vervullen. Daarnaast geldt ook hier wederom een inkomensargument: deze werkneemsters hebben een bescherming van de sociale zekerheidswetgeving en een ontslagbescherming ook niet nodig: dergelijke huishoudelijke hulpen zijn toch niet afhankelijk van het inkomen uit zo'n betrekking. Ze hebben immers een man die al een gezinsinkomen verdient.14 De ondergeschiktheidsverhouding Met dit vereiste wordt bedoeld dat de werkgever bij de arbeidsovereenkomst gezag, leiding en toezicht moet houden gedurende de arbeidstijd.15 Wanneer de werkneemster een grote mate van vrijheid heeft als het gaat om met name de tijd waarop gewerkt wordt, kan van een gezagsverhouding geen sprake zijn; met andere woorden: de werkneemster is te autonoom om werkneemster te kunnen zijn.16 Het begrip 'autonomie' heeft in het arbeidsrecht in verband met dit ondergeschiktheidscriterium een heel bepaalde inhoud gekregen. Sommige vrijheden van de werknemer worden wel geacht een belemmering te vormen om van een ondergeschiktheidsverhouding of gezagsverhouding te kunnen spreken, andere vrijheden juist weer niet. Een hoge, leidinggevende functionaris, die in wezen zelf kan bepalen hoe, wanneer, waar en hoeveel hij werkt, kan best een werknemer in de zin der wet zijn, zolang er formeel gezien maar een 'baas' is aan te wijzen, maar iemand die op een laag, uitvoerend, niveau werkt en daarbij erg haar/zijn eigen gang gaat, wordt al snel te 'vrij' geacht. Bij bepaalde hoog opgeleide beroepen (die veelal door mannen worden uitgeoefend) wordt de vrijheid om thuis te mogen werken vaak juist als statusverhogend gezien, als een uitbreiding van de 'autonomie' en als een welkome afwisseling van het werk op de werkplek zelf. Voor dit soort beroepen is de vrijheid om buiten het toezicht van de directe werkgever te werken geen reden om de werknemersstatus aan de betreffende persoon te onthouden.17
I
Naar een ander recht
Het verschil in arbeidsniveau tussen mannen en vrouwen is significant, en daarmee vormt het autonomiebegrip een voorbeeld van een vereiste binnen het dienstbetrekking/werknemersbegrip waar vrouwen niet of nauwelijks aan kunnen voldoen. Dit geldt zeker als ze bij voorbeeld flexibel werken of thuis werken. Hoe dit uitwerkt heb ik beschreven in een artikel over flexibele arbeid en economische zelfstandigheid.18 Ik stel daarin dat flexibele arbeidsrelaties zich deels afspelen in de thuissituatie, welke tot de vrije tijdssfeer wordt gerekend. In die sfeer is men 'autonoom', welke autonomie zich niet verdraagt met de gezagsverhouding die voortvloeit uit de dienstbetrekking. Het idee dat thuiswerksters en afroepwerksters autonoom en vrij zijn leidt er toe dat ze doorgaans niet worden beschouwd als 'werkneemsters' in de zin der wet (arbeidswet, sociale verzekeringswetten) en daarom geen recht hebben op de daarbij behorende bescherming van arbeid en inkomen. Zo stelt bij voorbeeld De Leede19: 'De thuiswerker werkt thuis, alwaar hij - zo mogen wij aannemen - eigen baas is (...) De mate van zelfstandigheid en het ontbreken van (de mogelijkheid van) leiding en toezicht door de werkgever maakt een gezagsverhouding niet voor de hand liggend.' Een nauwkeurige analyse van
'Gelijkheid wordt niet beschreven als een recht, maar als de noodzakelijke beloning voorje eigen waarde' wat thuiswerksters feitelijk doen, laat zien hoe onvrij feitelijk hun werkrelatie met de 'werkverstrekker' is en toont aan dat thuiswerksters wellicht nog minder autonoom zijn dan gewone werknemers, en op die grond gelijk behandeld zouden moeten worden.20 Het mechanisme om thuiswerk als 'vrij' te beschouwen omdathet zich thuis afspeelt werkt niet alleen in de hoofden van rechtstoepassers of wetsuitleggers, maar ook in de hoofden van de thuiswerksters zelf: 'However in the case of homeworking because there is no separation between the home and the workplace it can be construed as not work at all. This construction can reach absurd proportions in which the women themselves can talk of housework and care of children as a full-time job leaving no time for paid employment, a view shared by husbands, when at the same time homework is being undertaken. So while part-time outside employment is devaluated as a 'littïe job', homework is not a job at all.'21 Gelijkheid en gelijke behandeling22
Hoezo gelijk? Binnen het streven naar gelijkheid en gelijke behandeling op het gebied van de betaalde arbeid zijn onder andere de volgende wettelijke maatregelen ge-
RikiHoltmaat
troffen: Wet gelijk loon, Wet gelijke behandeling bij de arbeid, Wet afschaffing van het verbod op nachtarbeid voor vrouwen en het ontslagverbod bij zwangerschap. Het streven naar gelijkheid en gelijke behandeling op dit gebied is erop gericht voor vrouwen dezelfde positie te verkrijgen als voor mannen tot nu toe gebruikelijk was en is. In haar artikel over een politieke theorie over gelijke rechten zegt Selma Sevenhuijsen over dit gelijkheidsstreven: 'De tweede golf van het feminisme vatte het gelijkheidsbeginsel op in de context van de verzorgingsstaat, als een wapen waarmee voor vrouwen gelijke rechten tot de arbeidsmarkt en tot politieke macht gewaarborgd konden worden. Men richtte zich niet in de eerste plaats op de verovering van formele rechten van toegang tot de arbeidsmarkt, maar eerder op een program van actief sociaal beleid met betrekking tot 'gelijke kansen' en individuele toegang tot de sociale zekerheid. Deze moderne gelijkheid was een concept dat kon ontstaan uit de tegenstellingen van de Keynesiaanse verzorgingsstaten met, aan de ene kant, een officieel, op het gezin gericht, politiek program, maar aan de andere kant de belofte van individuele arbeid en welzijn voor elke burger. Gelijke kansen was dus een concept dat gemakkelijk aanvaardbaar was, tenminste in de overheidstaal.'23 Mijns inziens zit er niet alleen een tegenstelling tussen het gezin en de gezinspolitiek enerzijds en de geindividualiseerde betaalde arbeid anderzijds, maar zit reeds binnen die zogenaamd geïndividualiseerde betaalde arbeid het gezinsconcept verborgen. Het is namelijk de vraag op welke wijze de betaalde arbeid is geïndividualiseerd. Een nadere beschouwing van die betaalde arbeid leert dat dit systeem gebouwd is op het fundament van de kostwinnersgedachte. Terwijl aanspraken en verplichtingen van de werknemer strikt individueel worden vastgesteld, is de centrale assumptie die van een ondersteuning van het individu dat betaald werkt voor het thuisfront (de huisvrouw). Deze vorm van betaalde arbeid en deze vorm van individualisering kan immers alleen bestaan bij de gratie van de onbetaalde arbeid van vrouwen. ,De werknemer kan alleen goed in zijn rol als werknemersec functioneren, wanneer hij ook daadwerkelijk geen andere besognes aan zijn hoofd heeft terwijl hij werkt. De werknemer die voor honderd procent hieraan kan voldoen is de man die 's morgens de deur achter zich dicht kan trekken en alle huishoudelijke en verzorgende beslommeringen aan zijn vrouw, moeder of dochter kan overlaten. Als hij 's avonds terug komt staat het eten op tafel, is het huis weer schoon, ligt de was in de kast en zijn de kinderen naar school, naar de dokter, of naar zwemles geweest. Als vrouwen op deze wijze gelijk aan mannen willen deelnemen aan die betaalde arbeid blijkt dat ze in een onmogelijke positie komen te verkeren, omdat zij niet de back-up van een huisvrouw hebben.24 Vrouwen die betaald werk willen doen gaan daarom vaak ten onder aan de dubbele belasting.25 Veel vrouwen komen daar echter niet eens aan toe en zijn 'veroordeeld' tot uitsluitend onbetaald verzorgend werk, omdat de geïndividualiseerde, betaalde arbeid geen ruimte biedt voor een combinatie van werkzaamheden. Het zonder nadere amendering eisen van volledige juridische gelijkheid en gelijke behandeling op het gebied van de betaalde arbeid, betekent daarom
NEMESIS
I
Naar een ander recht
dat kritiekloos wordt aangesloten bij het geïndividualiseerde mannelijke model van rechten en plichten in het arbeidsrecht. Alvorens daar nog wat theoretische kanttekeningen bij te plaatsen, wil ik door middel van een tweetal voorbeelden aangeven waar een dergelijke rechtspolitiek in concreto toe leidt. Het eerste voorbeeld betreft wederom de problematiek van de flexibele arbeid, het tweede dat van het verbod op nachtarbeid. Gelijke rechten voor flexibele werkneemsters Op welke wijze het gelijkheidsstreven als het gaat om de betaalde arbeid tekort kan schieten, zal ik illustreren aan de hand van de problematiek van de thuiswerksters en afroepcontractantes. Zowel ten aanzien van deeltijdarbeid als ten aanzien van flexibele arbeidsrelaties wordt door vakbondsvrouwen en juristes een strategie gevolgd die gericht is op het bereiken van zoveel mogelijk gelijkheid voor vrouwen die in deze afwijkende arbeidspatronen werken. Dat wil zeggen gelijk aan de condities en reglementeringen van de arbeid van voltijds werkende mannen. Gelijke beloning, gelijke ontslagbescherming, gelijke mogelijkheden om 's nachts te werken, gelijke secundaire arbeidsvoorwaarden, gelijke pensioenrechten, etcetera. Men poogt, met andere woorden, het afroepcontract, het thuiswerkcontract of de deeltijds-arbeidsovereenkomst zodanig met juridische middelen te verstevigen dat het zoveel mogelijk op een normaal, regulier arbeidscontract lijkt. De bescherming van deze groep werkneemsters26 wordt met andere woorden gezocht in een gelijkschakeling aan de positie van voltijdswerkenden. Wanneer je eist, zoals bij voorbeeld de FN V-vrouwen doen, dat de rechtspositie van flexibele werksters gelijk moet worden aan die van vaste werknemers, dan neem je de kenmerken van die rechtspositie over. Je richt je daarmee naar een normenstelsel dat tot stand is gekomen zonder dat rekening is gehouden met de condities waaronder vrouwen betaalde en onbetaalde arbeid moeten combineren. Hoezeer ik een versteviging van de rechtspositie van thuiswerksters, afroepcontractantes of deeltijdwerksters ook toejuich, toch betwijfel ik of ermee volstaan kan worden die personen juridisch gelijk te schakelen aan gewone werknemers. Ik denk dat de eisen, ook op het gebied van arbeidsbeschermende wetgeving of het contractenrecht, een stuk verder moeten gaan dan gelijkheid of gelijke behandeling, maar dat ook met de bijzondere omstandigheden en wensen van vrouwen die op deze basis betaald werken rekening moet worden gehouden. De basis voor hervormingen in het arbeidsrecht (in brede zin) en in de arbeidsorganisatiestructuur, die tegemoet moeten komen aan het verschijnsel flexibilisering, wellicht de basis voor iedere hervorming in het arbeidsbestel waarin met de toegenomen betaalde arbeid van vrouwen rekening wordt gehouden, moet gevormd worden door het op evenwichtige wijze rekening houden met de bijzondere problemen die voortvloeien uit het combineren van beroepsarbeid en verzorgende arbeid. Dat is met gelijkberechtiging niet altijd het geval.27 Soms kan gelijkberechtiging ook rechtstreeks in het
1988nrl
Riki Holtmaat
nadeel van vrouwen uitwerken. Ik zal daarvan een voorbeeld geven. In de CAO voor de textielindustrie en voor de confectie-industrie voor het jaar 198528 werd gepoogd de thuiswerksters onder de werkingssfeer van de CAO te brengen, door in de definitie van het in de CAO geldende werknemersbegrip de thuiswerksters op te nemen. De definitie die wordt gegeven sluit zo nauwkeurig mogelijk aan bij de definitie van het gewone werknemersbegrip. Die definitie laat dus geen ruimte voor He speqpip hr»h"pft'*n en wensen van de thuiswerksters zelf. Hoewel ongetwijfeld met de beste bedoelingen van de vakbonden bevochten, is het een definitie die alleen de belangen van de werkgevers dient: alleen de verplichtingen van de werknemer worden genoemd, art. 1638d BW wordt uitgesloten (het uitgangspunt van de wet dat bij geen aanbod van werk, toch loondoorbetaling moet plaatsvinden wordt daarmee opzijgezet), en een van de kernpunten voor de thuiswerksters, die dit werk vanuit de angst voor een verplichtingenconflict tussen de eisen die de baas stelt en de eisen die het gezin stelt, doen, het plotseling vrijaf kunnen nemen, wordt uitdrukkelijk uitgesloten.29 Het verbod op nachtarbeid Het instellen, c.q. afschaffen van het wettelijk verbod op nachtarbeid voor vrouwen is een klassiek voorbeeld van de dilemma's die het streven naar juridische gelijkheid oplevert. Vanuit het streven naar formele gelijkheid is een verbod uit den boze, vanuit een meer materieel gelijkheidsbegrip kan een dergelijk verbod gerechtvaardigd worden door de bijzondere positie die vrouwen innemen door het combineren van huishoudelijke arbeid met betaalde arbeid, of door het gegeven van de nachtelijke onveiligheid voor vrouwen.30 Het materieel gelijkheidsbeginsel zou aldus kunnen verplichten tot een actief vrouwveiligheidsbeleid, alvorens de norm dat ook 's nachts gewerkt kan of moet worden ook op vrouwen wordt toegepast. Daarnaast deed het vraagstuk 'is even slecht ook gelijk?' zich hier in alle hevigheid voor. Als er dan toch formeel gelijk behandeld moet worden, waarom worden mannen dan niet gelijkgesteld aan wat tot nu toe voor vrouwen gold, in plaats van andersom? Hoewel door de vrouwenbeweging deze argumenten wel degelijk naar voren zijn gebracht, is de uitkomst van de gelijkstellingsoperatie toch dat de meer materiële kanten van het gelijkheidsbeginsel maar zeer mager in de wet tot uitdrukking zijn gebracht3' en dat de richting waarin werd gelijkgesteld die van de vrouwen richting de mannen is, in plaats van andersom. Ik citeer een stukje uit het meest recente regeringsstuk over deze materie, waarmee geïllustreerd wordt welke belangenconflicten, ook tussen vrouwen onderling, achterdeze uitkomsten schuilen. Vrouwen staan nog steeds machteloos tegenover de vraag (lees: eisen) van de arbeidsmarkt, en kunnen niet haar eigen belangen daartegenover 'hard' maken. 'Een vergelijkbaar probleem bestaat door het tot nu toe gevoerde beleid om voor vrouwen die in de industrie in ploegendienst (inclusief nachtdienst) werken geen overwerk toe te staan. Dit beleidsuitgangspunt was gekozen om de totale belasting van vrouwen, die vrijwel altijd naast hun betaalde arbeid ook huishoudelijke
I
Naar een ander recht
en/of verzorgende taken hebben, binnen aanvaardbare grenzen te houden. (Een concessie aan het materieel gelijkheidsbeginsel dus, RH.) Het probleem van de dubbele belasting van vrouwen is niet opgelost, maar in de praktijkblijkt dit voor vrouwen contraproduktief te werken. Doordat het zich voordoende overwerk eenzijdig terecht komt op de schouders van mannen, worden de betrokken vrouwen zowel door de leiding als door de mannelijke collega's niet als volwaardige arbeidskrachten gezien. Vooral in bedrijven waarin vrouwen in een traditioneel mannenberoep zijn gaan werken belemmert dit de integratie.'32 De reden waarom het rekening houden met de bijzondere positie van vrouwen - het materiële gelijkheidsbeginsel - niet goed, of zelfs averechts uitwerkt, is dat de formele gelijkheid dominant is: vrouwen moeten integreren in de mannelijke arbeidswereld, de mannelijke arbeidswereld hoeft zich op geen enkele wijze aan te passen aan de behoeften en noden van vrouwen. Het afschaffen van het verbod op nachtarbeid, onder het mom van gelijke behandeling, miskent mijns inziens een aantal essentiële behoeften en noden van vrouwen (en mannen) met verzorgingsverplichtingen naast de verplichting betaalde arbeid te verrichten, en stimuleert bovendien op generlei wijze tot een actief vrouwveiligheidsbeleid (van de werkgever of van de overheid). Hoe mannelijk is individualisering?
Het begrip individualisering speelt een centrale rol in de eisen die de vrouwenbeweging stelt op het gebied van het (sociale zekerheids)inkomen. Op het gebied van de betaalde arbeid hebben we gezien Haf individualisering een heel bepaalde, mannelijke inhniiH heeft. Als er nu gelijkheid wordt nagestreefd op dit gebied, betekent dat mijns inziens dat ook deze inhoud wordt 'meegenomen'.33 De geïndividualiseerde betaalde arbeid heeft ook een juridische component. In deze paragraaf wil ik vooral door middel van citaten illustreren dat op theoretisch niveau reeds lang onderkend wordt dat het westerse juridisch denken uitgaat van een abstract individu, dat los van 'het leven' in bepaalde juridische relaties figureert (zoals in de relatie werkgever-werknemer). De wortels van dit abstract individualisme liggen in de westerse liberale denktraditie. Tot welke problemen het leidt wanneer feministes kritiekloos aansluiten bij die traditie waar het gaat om de invulling van het gelijkheidsbeginsel beschrijft Selma Sevenhuijsen: 'Het probleem bij het te zwaar steunen op de theoretische traditie van het liberalisme of bij het binnen de terminologische grenzen van die traditie blijven, is dat er zoveel blinde vlekken zijn wat betreft machtsrelaties, waar die traditie uitgaat van een geatomiseerd individu in een abstracte wereld. (...) Het liberale juridische vertoog heeft jarenlang feministische juristen en politici gedwongen om in termen van individuen, personen en ouders te denken, alsof mannelijke en vrouwelijke individuen identiek zijn en alsof het rechtssysteem structurele machtsrelaties tussen mannen en vrouwen had verboden.'34 Een voorbeeld hiervan vormt het eigendomsbegrip. In een studie over de relatie tussen verwantschapsyste-
RikiHoltmaat
men en eigendomstructuren schrijft Hirschon: 'Bound up with our notion of property is the abstract notion of the „individual" having specific rights".'35 Zij noemt dit de 'jural construction of the person'. 'We are forced to consider not only what constitutes property in any society, but also what is involved in the notion of the „person".'36 In dezelfde studie stelt Ann Whitehead37: 'What I find noticeable about women's relationship to property in many other situations is that a recurring motif is that of how „individuated" from social relations men are compared to women. Women are less often able to act in socially unemcumbered ways than men. One can, for example, think of the differences in the carry-over effect of the parental statusses of mother and father into the occupational sphere in contemporary Brittain. (...) The general tenor of my argument is that a woman's capicity to „own" things depends on the extend to which she is legally and actually separable from other people (as does a man's). Put very crudely, the issue raised is the extend to which forms of conjugal, familial and kinship relations allow her an inflependen^existence so that she can assert righfs as arrrnHlyldüaTagainst individuals.' Op de vraag of vrouwen dit laatste wel willen en of mensen dit wel kunnen - tenminste als ze het allemaal tegelijk willen doen, en niet de een ten koste van de ander! - zal ik aan het eind van deze paragraaf verder ingaan. Ook in de Nederlandse rechtstheorie is deze inhoud van het individualiseringsbegrip aan de orde gesteld. Zo stelt Christiaan de Vries in Nemesis: 'Het beantwoordt aan het proces van individualisering, mede door het recht ingesteld en begeleid, dat de illusie kan worden geschapen van een zelfstandige levenswijze van de privé-personen. Hun verhoudingen, de hiërarchieën en de afhankelijkheden, ook tussen de sexen, worden gereproduceerd binnen het juridisch kader van het maatschappelijk systeem.'38 Dit citaat staat tegenover de verwachtingen die de vrouwenbeweging van individualisering heeft. De juridische individualisering die hier wordt bedoeld werkt dus volgens De Vries evenzeer verhullend als bij voorbeeld het juridisch gezinsmodel (waarin de veronderstelling van een harmonieuze belangengemeenschap van inkomsten en uitgaven verscholen zit). Is het mogelijk ook aan het begrip individualisering een eigen, andere inhoud te geven, of is met de overneming van deze eis conformisme aan mannelijke waarden een absolute noodzakelijkheid? Zo maakt Linda Gordon de meer radicale delen van de vrouwenbeweging het verwijt dat ze 'de vrijheid van de vrouwen voorstellen als de afwezigheid van verantwoordelijkheid voor andere mensen'. Zij noemt dit een misvormd individualisme 'want het bevat niet de verdediging van kritische, onafhankelijke morele normen, maar pleit in de plaats daarvan voor de meest botte overname van mannelijke en kapitalistische waarden'.39 Dit is nogal een ernstige beschuldiging. Het is de vraag wat werkelijk de achterliggende notie is van vrouwen bij haar claim van individualisering. Volgens Dorien Pessers40 is dat de bevordering van het zelfrespect.
Ook met betrekking tot het begrip gelijkheid doet zich de vraag voor of daaraan een eigen, feministische, inhoud kan worden gegeven. Er is een grote overeenkomst tussen de stellingname van Pessers
NEMESIS
I
Riki Holtmaat
Naar een ander recht
met betrekking tot individualisering en de constatering van Rosalind Coward met betrekking tot een feministische invulling van het begrip gelijkheid: 'Gelijkheid wordt niet beschreven als een recht, maar als de noodzakelijke beloning voorje eigen waarde'. Voor ondersteuning voor de opmerking dat een atomistisch en abstract individualisme ook niet iets is dat door alle mannen wordt aangehangen kan worden verwezen naar de Nederlandse rechtsfilosoof Meuwissen: 'Deze openheid, deze communicatie met al het zijnde, is een structureel element van de persoonlijkheid. (...) We mogen er niet van uitgaan dat de betrekking tot andere personen iets is dat aan het (individuele) persoonzijn wordt toegevoegd. Alsof de persoon iets zou kunnen zijn zonder de betrekking tot anderen. Dat zou een onhoudbare zienswijze zijn.'42 Wanneer je dit iets doortrekt kom je echter weer bij een christelijke mensvisie, waarvan de vrouwenbeweging al genoegzaam de bezwaren heeft aangetoond. Vergelijk bij voorbeeld het citaat uit Meuwissen met de volgende uitspraak uit het CDA-rapport 1 + 1 = samen43: 'De relationele benadering is die van de christelijke traditie. Daarmee is niet te verwarren dat de mens een eigenheid is, - een eenheid op zichzelf - een mens in zijn uniek zijn, etcetera. Uit vrees voor het ondersneeuwen van de 'mondige mens' wil men graag doorslaan naar het individualisme dat juist de mens niet tot ontplooiing laat komen. Men ontplooit zich pas aan een ander.' Het gevaar dat de feministische beweging loopt is dat - door het abstract individualisme te verwerpen en er een meer relationele benadering voor in de plaats te stellen - vrouwen weer worden vastgepind op het zorgzame en het koesterende aspect van het leven. Daarmee blijven vrouwen dan uitgesloten van een aantal positieve kanten van de abstract-individualistische benadering, zoals autonomie, privacy en zelfontplooiing. Volgens Langeveld zijn dit de waarden waardoor het individualisme zich laat leiden.44 In haar opvatting hoeft dit in het geheel niet tot atomisme te leiden. Met name het verwerven van autonomie, of zelfstandigheid, staat in de tweede feministische golf hoog in het vaandel, getuige eisen als 'economische zelfstandigheid' en 'sexuele zelfbeschikking'. Het lijkt nu dat juist deze zaken zijn voorbehouden aan de abstractindividualistische benadering, met uitsluiting van de relationele benadering. Hoewel vrouwen vanuit de vrouwenbeweging voortdurend betogen dat de individualisering die zij voorstaan niet een atomisering inhoudt, zijn ze er naar mijn idee nog niet'in geslaagd duidelijk te maken welke inhoud de feministische individualisering concreet moet hebben, opdat dit ongewenste effect wordt vermeden. Over het verband tussen gelijkheid en autonomie is ook geschreven door Marjet Gunning, feministisch rechtstheoretica. Zij stelt: 'Tegenover het verwerven van autonomie als gevolg van het betreden van de ladder (bedoeld wordt: het mannelijk waardesysteem; zie ook het vervolg van dit artikel, in de paragraaf 'Liever gemarmerd" in het volgende nummer van Nemesis, waar ik haar theorie uitvoeriger bespreek, RH) staan vrouwen eveneens ambivalent. Zoals we zagen definiëren vrouwen zichzelf in relatie tot anderen. Als vrouwen autonoom worden lijken ze bevrijd te worden van alles, hun zelfgevoel, hun (in-
I988nrl
tieme) relaties, hun veiligheid. Er schuilt nog een dubbelheid in vrouwen die autonoom worden: die verandering garandeert namelijk geenszins dat mannen gebruik gaan maken van tot nu toe als 'vrouwelijk' benoemde eigenschappen.'45 In de eerste plaats valt het me op dat Gunning de inhoud van het autonomie-concept als een - nastrevenswaardig? - gegeven aanvaardt, en de inhoud van dit concept niet ter discussie stelt. Verder zie ik niet wat de laatste zin van het citaat verklaart over de 'dubbelheid' van het autonoom worden. Het is hooguit een negatief effect voor de gehele samenleving: bepaalde zaken die voor een leefbare samenleving (mijns inziens) essentieeLziin worden dan door niemand meer vervuld.' Echt' autonome vrouwen hebben daar echter persoonlijk geen last van, omdat ze lak hebben aan wat mannen wel of niet doen; ze zijn daar immers onafhankelijk van geworden. Wel is het de vraag of het vrouwen ooit zal lukken dit soort autonomie te bereiken zolang mannen niet een andere houding aannemen. Op de wijze zoals Gunning het stelt lijkt het alsof vrouwen alleen maar autonoom kunnen worden als mannen minder autonoom worden. In dit autonomie-concept is autonomie inderdaad alleen maar mogelijk als iemand anders 'zorgt', c.q. afhankelijk is. Vergelijk dit met mijn opmerking dat de individualisering van betaalde arbeid alleen maar mogelijk is bij de gratie van het bestaan van huisvrouwen. Wellicht dat Gunning dit bedoelt met 'dubbelheid'. Uit deze onderzoekjes naar wat gelijkheid betekent bij flexibilisering, bij een probleem als het verbod op nachtarbeid en ten aanzien van het begrip individualisering (en autonomie) trek ik de conclusie dat het denken in termen van gelijkheid en het gelijkheidsbeginsel als strategisch concept en/of als leidend inhoudelijk beginsel in ieder geval tekort schiet zolang niet een fundamenteel onderzoek wordt gedaan naar de geslachtsbepaaldheid van centrale (juridische)
Binnen de zogenaamd geïndividualiseerde arbeid zit het gezinsconcept verborgen begrippen. Waaronder de inhoud van het begrip gelijkheid zelf. Ik kom hier nog op terug. Special rights Hoezo speciaal? Vooral tijdens en door mijn onderzoek naar flexibele arbeidsrelaties is mij duidelijk geworden dat de eis van gelijkheid of gelijke behandeling tekort schiet als het gaat om het creëren van wat ik noem: een zelfstandig, onafhankelijk, zinvol en prettig bestaan van vrouwen (en mannen overigens ook). Dat gelijkheid het gevaar van conformisme aan de mannelijke norm inhoudt wordt ook onderkend door de aanhangsters
I
Naareen ander recht
RikiHoltmaat
van de gelijkheidsstrategieAideologie. Zie bij voor- schappen of bepaalde vastliggende taken in het lebeeld de Amerikaanse feministische rechtstheoreti- ven) en moeten daarom anders dan gewoon worden ca Ann Scales: 'In contrast, true equality requires not behandeld. Speciale rechten komen zodoende naast just women in men's institutions, but also that those gewone rechten te staan. Het is trouwens de vraag of institutions be replaced by others broad enough to er wel 'gewone' rechten bestaan. Recht classificeert accomodate the full range of human activities. To de- per definitie. Het is vanuit het oogpunt van vrouwenmand only the chance to compete is to embrace the studies rechten vooral de vraag hoe het tot nu toe gestatus quo in a way that tends to sanction oppressive classificeerd heeft. Met de uitdrukking 'recht classifiarrangements - for example the necessity of choosing ceert' bedoel ik dat het recht niets anders doet dan te between children and career.'46 Scales blijft daarbij zeggen: die en die gevallen zijn voor de wet gelijk en dienen als zodanig te worden behandeld. Autobezituitgaan van gelijkheid als centrale norm. Een vraag die bij vrouwenstudies rechten in het ters bij voorbeeld, hebben andere rechten en verbrandpunt van de belangstelling staat is of het doel plichtingen dan fietsers, mensen met een vermogen dat Scales hierzo mooi omschrijft niet eerder bewerk- andere dan onvermogenden, zieken andere dan nietstelligd moet worden door middel van 'speciale rech- zieken, etcetera. Het gaat er daarom niet om dat het ten' voor vrouwen, waarin met biologische verschil- recht niet zou mogen (of moeten) classificeren, ook len tussen mannen en vrouwen en/of met verschillen niet bij het gelijkheidsdebat - zie de vorige paragraaf in leef- en werkpatronen tussen vrouwen en mannen - maar om de vraag hoe het recht classificeert. Ann rekening wordt gehouden. Dit is de 'Special Scales drukt dit als volgt uit: 'A classification is insiRights'-beweging.47 De discussie spitst zich binnen dious, however, only when the legal cognizance of die beweging toe op de vraag hoever speciale rechten that quality has an adverse impact of some recognizanog gunstig zijn voor vrouwen. Moeten speciale rech- ble group. Classifications must be evaluated in terms ten voor vrouwen zich beperken tot zaken die voort- of the real world. What is at stake is not a right to be vloeien uit biologische eigenschappen van vrouwen, free from classification, but rather a right not to be of kan ook de andere maatschappelijke en economi- classified in a degrading manner.'49 sche positie van vrouwen in aanmerking worden ge- Door nu ineens, bij zaken die alleen voor vrouwen nomen. Illustratief voor dit debat zijn twee stellingen opgaan, of voor situaties waar vooral vrouwen bedie het uitgangspunt vormden voor een discussie lang aan hechten, over speciale rechten te spreken over recht en strategie tijdens de Zomeruniversiteit suggereer je dat daarmee iets bijzonders aan de hand Vrouwenstudies te Groningen. Stelling 1 luidde: 'De is. Het enige 'bijzondere' dat eraan vastzit is dat er enige speciale rechten van een permanent karakter onderscheid wordt gemaakt op grond van (vermeendie vrouwen moeten hebben zijn rechten met betrek- de) verschillen tussen mannen en vrouwen, of manking tot zwangerschap, bevalling en borstvoeding.' nelijke en vrouwelijke bezigheden, behoeften, etceteStelling 2 luidde: 'Onderzoek in het kader van vrou- ra. Op zichzelf is sexe een 'suspect classification', wenstudies rechten dat uitgaat van de huidige reali- zelfs grondwettelijk. Daarom vraagt een classificatie teit waarin vrouwen de zorg hebben voor het gezin en op die gronden toch wel enige nadere rechtvaardivandaaruit 'special rights' formuleert staat op ge- ging. In zoverre steun ik de tegenstandsters vanuit het spannen voet met een normatieve theorie op grond meer theoretische gelijkheidsargument.50 Mijn bezwaren tegen Special Rights zijn echter niet zozeer van een door vrouwen gewenste samenleving." dat het gelijkheidsbeginsel als zodanig wordt geschonden, maar zijn vooral van strategische aard. Tegenstanders van Special Rights, die vasthouden aan gelijkheid als leidend beginsel en/of als strate- Een praktisch bezwaartegen Special Rights is dat het gisch concept, wijzen er op dat zeker het laatste te veel te veel de nadruk legt op iets bijzonders, en dat het gevaren oplevert in de sfeer van stigmatisering en daarmee veel meer weerstanden in het leven roept buitensluiting van de arbeidsmarkt (verzwakking po- dan wellicht noodzakelijk zou zijn. sitie op de arbeidsmarkt omdat de werkgevers deze Mijn belangrijkste bezwaar is dat met Special Rights lastige, dure, met speciale rechten omklede, werkne- de 'normaliteit' naast de 'specialiteit' in stand blijft. mers liever niet hebben). De angst voor stigmatise- Je krijgt dan twee categorieën rechten: normale rechring van vrouwen, voor een verder vastpinnen van ten die voor mannen en vrouwen zonder onderscheid vrouwen op haar traditionele rol, zit er goed in, ook gelden, en Special Rights, die voor vrouwen gelden. bij juristes. Op een meer theoretisch niveau vragen De vraag of die normale rechten wel echt zo 'nortegenstandsters van het concept van Special Rights maal' en zo sexeneutraal zijn dreigt daarmee weer zich af of het gelijkheidsbeginsel niet te veel geweld niet aan de orde te komen. Daarmee ben je met spewordt aangedaan met de introductie van speciale ciale rechten in wezen aangeland bij hetzelfde bezwaar als in het algemeen tegen het concept van gelijrechten.48 ke rechten wordt aangevoerd: het houdt een bestendiging in van de bestaande 'normaliteit', die in wezen Niks speciaals aan een 'mannelijkheid' is. In het geval van het werknemersbegrip, zoals ik eerder heb uiteengezet betekent Omdat het tijd wordt kleur te bekennen voeg ik me bij dat: je handhaaft deze bepalingen, met deze inhoud, deze in de rijen van de tegenstandsters van Special maar je voegt er enkele speciale rechten aan toe voor Rights, niet op grond van de bovenstaande overwevrouwen, op grond van de biologische eigenschapgingen, maar op grond van andere argumenten. pen van vrouwen, of op grond van aan vrouwen toeMijn belangrijkste bezwaar tegen het concept van geschreven behoeften, verplichtingen, etcetera. Special Rights is dat vrouwen (weer) als afwijking Voor zover er echter een regeling getroffen moet worvan de norm ( = gewone rechten) worden gezien. den voor zwangerschap, bevalling en borstvoeding Vrouwen hebben iets bijzonders (biologische eigen-
10
NEMESIS
I
Riki Holtmaat
Naar een ander recht
(en eventuele andere biologische bijzonderheden van vrouwen) kunnen deze in mijn ogen als 'gewone' rechten worden behandeld. Zoals gezegd: het recht behandelt per definitie niet ieder als gelijke, omdat het recht - wil het werkelijke rechtvaardigheid inhouden - rekening moet houden met relevante verschillen tussen mensen. Zoals autobezit een relevant verschil kan zijn, zo kan ook het bezit van een baarmoeder, of van borsten een relevant verschil zijn. Daar heb je geen bijzondere rechtvaardigingstheorieën voor nodig, lijkt me. Het concept van Special Rights is daarom voor deze zaken in mijn ogen volstrekt overbodig. Als het om niet-biologische 'eigenschappen' van vrouwen gaat die een speciale behandeling van vrouwen zouden rechtvaardigen geldt in wezen hetzelfde argument: als ze bestaan behoeven ze geen afzonderlijke wetgeving. Als ze niet bestaan zijn ze feitelijk gevaarlijke stereotyperingen, die geen basis kunnen vormen voor een (zogenaamd) feministische rechtstheorie.
ren, door er structureel van uit te gaan dat een mens ook nog wel wat anders te doen heeft dan alleen beschikbaarte zijn voorzijn/haar baas. Natuurlijk kunnen drie of vier wetsartikelen niet ineens die gehele werkcultuur (al eerder door mij de geïndividualiseerde wereld van de betaalde arbeid genoemd) structureel veranderen. Ze vormen echter een voorbeeld van ander recht, dat niet naast het bestaande recht moet komen te staan, maar ervoor in deplaats moet komen. In het hiervolgende schema heb ik aangegeven hoe ik ANDER RECHT zie in verhouding tot gelijke behandeling of speciale rechten.
ANDER D RECHT
Ander Recht
Hoezo anders? Mijn standpunt in het debat tussen de feministische rechtswetenschap luidt dat ik grote reserves heb tegen het gelijkheidsbeginsel als leidend inhoudelijk en strategisch concept voor een feministische rechtstheorie en dat ik het concept van speciale rechten geheel afwijs. Naar mijn idee moeten vrouwen die zich met het recht in theorie of in praktijk bezighouden gaan werken aan de ontwikkeling van ANDER RECHT. In deze paragraaf zal ik proberen duidelijk te maken wat ik daarmee bedoel. Ik begin deze explicatie wederom met het voorbeeld van flexibele arbeid. Al eerder heb ik aangegeven dat het gelijkheidsbeginsel tekort schiet als het erom gaat voor vrouwen die flexibel werken een oplossing te creëren voor het verplichtingenconflict tussen die eisen die gesteld worden door respectievelijk het thuisfront en de arbeidssituatie.51 Nu heb ik getracht een aantal voorstellen tot herziening van de wetgeving te doen, die in mijn ogen wel aan de oplossing van dat conflict kunnen bijdragen. Die oplossingen bestaan daaruit dat de werkgever verplicht wordt op een aantal punten rekening te houden met de wens van vrouwen om in bepaalde situaties voorrang te kunnen geven aan het thuisfront. En dat de werkgever rekening moet houden met het feit dat verplichtingen in de thuissfeer 'weggeregeld' moeten kunnen worden. De werkneemster moet met andere woorden tijd krijgen voor vervangende kinderopvang etcetera te zorgen.52 Deze voorstellen worden - zo blijkt mij uit discussies met andere juristes53 - nogal eens opgevat als een vorm van Special Rights, en dan nog wel in de meest gevaarlijke variant (waarin op grond van de roltoebedeling aan vrouwen bijzondere rechten noodzakelijk worden geacht). Naar mijn idee heb ik hier echter iets heel anders gedaan dan speciale rechten voor vrouwen te ontwikkelen. De voorstellen zijn niet bedoeld om flexibel werkende vrouwen in een afzonderlijke positie te plaatsen ten opzichte van normale(\ees: mannelijke) werknemers, maar om de gehele werk-cultuur te verande-
1988nrl
Bestaand recht afgestemd op mannen
B
99
Maatsch. en juridische • posities van vrouwen
via
Positieve aktie voor vrouwen
Verbetering van de juridische positie van vrouwen is mogelijk door: 1. Bestaande ongelijkheden in wetgeving op te heffen (het opheffen van directe en indirecte discriminatie van vrouwen in wetgeving). 2. Het tijdelijk toestaan van voorkeursbehandeling, teneinde bestaande feitelijke maatschappelijke en economische ongelijkheden op te heffen (dit is een uitwerking van het materiële gelijkheidsbeginsel).54 3. Het invoeren van Special Rights voor vrouwen. Het verschil met de onder 2. genoemde voorkeursbehandeling is dat Special Rights niet als tijdelijke, maar als structurele, 'eeuwige', maatregelen zijn bedoeld.55 4. Ander recht, in plaats van al het bestaande, naar mannelijk model gevormd recht. De eerste, tweede en derde weg laten het bestaande recht in tact, en zetten er hooguit iets onder of iets naast. Alleen de vierde weg elimineert het bestaande recht, past de inhoud ervan aan aan de behoeften en noden van vrouwen en verandert tevens de procedures. (Op de procedures ga ik hier niet verder in omdat
11
I
Naar een ander recht
Riki Holtmaat
het al moeilijk genoeg is om in het bestek van een artikel de inhoudsverschuiving te laten zien.) De eerste drie wegen kunnen wel als onderdeel van een strategie tot vorming van ander recht worden beschouwd, zodat er in totaal vier wegen zijn om ander recht te bereiken.
naar R. Holtmaat, De wet gelijk loon voor vrouwen en mannen, in: Tijdschrift voor vrouwenstudies 1980, nr. 4, pag. 428-456 en naar Els Blok, Loonarbeid van Vrouwen, 1945-1955, SUN, Nijmegen 1978. 9. Lezing Zomeruniversiteit Groningen. 10.Zie Koninklijk Besluit van 14 december 1973, Stb. 627, art. 5 van de ZW, WAO en WW. 11. L.J.M, de Leedeen J.F.M. Strijbos, £«tefebegrippen uithetsociaal recht, Kluwer Deventer, 1981, pag. 85. 12.Zie art. 2 lid 3 sub b. Zie over de ontstaansgeschiedenis en de Nog enkele opmerkingen bij de diverse lijnen in het motivering van de regering om anno 1987 deze bepaling te laten schema. De lijn A—B heeft als algemeen bezwaar voortbestaan: Marga Bruijn Hundt, Het 1/3 criterium in de Wet Minihet conformisme aan de mannelijke norm. Wanneer mumloon, in: SMA 1987 nr. 3, pag. 139-143. 13.Art. 6 lid 1 sub c van de werknemersverzekeringswetten. Het die lijn loopt via positieve actie of voorkeursbehan- vrouwelijk huidhoudelijk personeel is ook uitgesloten van de ontdeling, komt daar als theoretisch probleem bij dat de slagbescherming die geboden wordt door het BBA, art. 6 BBA. positieve actie in termen van gelijkheid moet worden 14.Zie De Leede, pag. 89. gerechtvaardigd. Bovendien geldt in het algemeen 15.De Leede, pag. 30. Hoewel volgens De Leede een verschil te conhet bezwaar van het gevaar van een 'back-lash' (een stateren valt tussen de HR en de CRvB - de eerste hanteert een forcriterium, de tweede kijkt meer naar de totaliteit van de aan de onbedoeld negatief neveneffect bij positieve actie. meel orde zijnde zaak - maakt dit interpretatieverschil mijns inziens voor Zie het voorbeeld van de nachtarbeid.) het punt waar het mij hier om gaat niet wezenlijk wat uit. De lijn A—C levert eveneens het back-lash-pro- l6.Zie de zogenaamde fruitpluksters-zaak, waarin de CRvB overbleem op, vooral als de arbeidsmarktpositie van woog dat ondanks het feit dat de fruitpluksters bij het verrichten van de arbeid aanwijzingen van hun 'werkgever' konden krijgen, geen vrouwen toch al zwak is. Bij de op biologische gron- reële gezagsverhouding aanwezig was, nu daar tegenover stond dat den gebaseerde Special Rights bestaat de back-lash zij niet alleen vrij waren in het bepalen van de tijdstippen van komen uit de neiging van werkgevers helemaal geen vrou- en gaan, maar zelfs vrij waren om op de tijdstippen waarop het werk wen in de vruchtbare leeftijd meer aan te nemen. Als werd verricht, in het geheel niet te verschijnen, terwijl van deze vrijheid ook in feite een ruim gebruik werd gemaakt. CRvB 6 april 1972, tweede probleem ligt daar de kwestie van hoever je RVS 1972, 214. met Special Rights mag gaan. Het derde en laatste 17. Zie Sheila Allen, Casualised Employment in a NewGuise;flexibiliprobleem is de vraag hoe je met speciale rechten voor ty and women 's working conditions, Paper to be presented on the Invrouwen ooit bereikt dat mannen (mee)-veranderen. ternational Conference flexibility of working conditions and the inof women, Sozialforschungsstelle, Dortmund, november Tenslotte laat ook deze strategische lijn het naar man- terests 1986. Zie ook Sheila Allen en Carol Wolkowitz, Homeworking: nelijk model gevormde 'normale' recht onaangetast. myths and realities, Mac Millan, London 1987. Allen stelt dat manIn zoverre hebben de beide groepen elkaar weinig te nen betaald of onbetaald werk thuis vaak juist als een welkome afwisseling ervaren van de belasting die het kantoor of het fabrieksleverwijten. ven geeft 'giving them more autonomy and leisure time'. De lijn A — D is een geheel nieuwe lijn. De lijn gaat 18.Riki Holtmaat, Flexibele arbeid en economische zelfstandigvoorbij aan het bestaande recht en zet daar iets anders , heid, SOC-FEM-teksten, nr. 10, Ambo, Baarn 1987. voor in de plaats. Zoals ik hiervoor bij het voorbeeld 19.De Leede, a.w., pag. 79. Carol Wolkowitz en Sheila Allen, Thecontrolofwomen'slavan de flexibele arbeid reeds aangaf kan dat wel bij 20.Zie bour; The case of homeworking, in: Feminist Review 1986, nr. 22, pag. stukjes en beetjes gebeuren. Echter: een te langzame 25-55. Deze onderzoeksters analyseren nauwkeurig waaruit de conontwikkeling van nieuw ander recht zou kunnen be- trole op het werk van thuiswerksters precies bestaat en maken aldus tekenen dat dit recht het karakter van 'uitzonderings- een einde aan de mythe dat thuiswerk vrij zou zijn, althans vrijer dan recht' blijft houden, en dat het daarmee - hoewel uit- regulier werk. 21 .Sheila Allen, paper, pag. 21. drukkelijk niet zo bedoeld - weer in de sfeer van spe- 22.Gelijkheid en gelijke behandeling verwijzen naar een formeel en ciale rechten zou komen te liggen. Een laatste opmer- materieel gelijke behandeling. Bij dat laatste wordt rekening gehouking over de aard van ander recht tot slot. In tegen- den met de speciale 'handicaps' van vrouwen, zoals bepaalde biolostelling tot Special Rights is ander recht uitdrukkelijk gische gegevenheden en in het verleden opgelopen achterstanden, materiële gelijkheid kan ertoe leiden dat men speciale rechten en/of bedoeld voor vrouwen en mannen. Sexe- neutraliteit positieve discriminatie gerechtvaardigd acht. Ik gebruik de begripen gelijkheid zijn voor dit recht algemene randvoor- pen gelijkheid en gelijke behandeling hier verder door elkaar heen. Daarmee doel ik -tenzij ik het uitdrukkelijk anders vermeld -opeen waarden, waaraan het moet voldoen. inhoud die zowel de formele als de materiële gelijkheid omvat. 23.Selma Sevenhuijsen, Gelijkheid, vaderschap en de politieke theorie over rechten, in: Nemesis 1985 nr. 5, pag. 209. Noten 24. De strategie van gelijke toegang tot de arbeid en gelijke kansen op werk kan dus in ieder geval niet zonder de parallelle strategieën van 1. Stocks, EleanorRalhbone:A Biography, uitgeverij VictorGollanz, herverdeling van huishoudelijk werk en van collectivering van een London, pag. 116. aantal verzorgende taken. 2. Zie Dorien Pessers, Kroniek Feminisme en Recht, in: NJB I984nr. 25. Alleenstaande mannen/vrouwen hebben een vergelijkbare dub18, pag. 537-545; Marjet Gunning, Vrouw en recht, op weg naar een bele belasting. Het model houdt dus niet alleen het tweeverdienerwetenschappelijke benadering, in: Nemesis 1984 nr. 1; Titia Loenen, schap, c.q. de arbeid van de vrouw tegen, maar stimuleert ook tot Tien jaar vrouwenstudies rechten, Zomeruniversiteit Groningen gezinsvorming. 1987, in: Bundel Rechtdoen. 26.Het zijn vrijwel allemaal vrouwen die op deze basis werken, zie 3. Adviesaanvraag Herziening van de Arbeidswet 1919,d.d. 3 septem- het Berenschot-onderzoek Arbeid op maat, SOZAWG-reeks, Den ber 1984, DGA/HASB//84/9235, pag. 3-4. Haag 1986, pag. 102. 4. Art. 3 ARBO-wet; zie Elies Steijger, Kroniek arbeidsrecht, in: Ne- 27.Voorstandsters van een ruim materieel gelijkheidsbegrip zullen mesis 1987 nr. 2, waarin bepleit wordt ongewenste intimiteiten op de dit - cursieve - uitgangspunt wel onder gelijkheid willen laten vallen. werkplek ook onder het begrip te laten vallen. Ik ga hier in het volgende nummer van Nemesis dieper op in. 5. R. Holtmaat, Het individualiseringsbeginselen verzorgingsbehoef- 28.Looptijd respectievelijk I januari 1985 en 1 april 1985, met een bereik van respectievelijk 20.000 en 14.000 werknemers. tigheid. Lezing Zomeruniversiteit Vrouwenstudies, Groningen 29.Zie voor voorstellen die wel pogen aan te sluiten bij de behoeften 1987, is gepubliceerd in SMA, najaar 1987. van thuiswerksters en afroepcontractantes: R. Holtmaat, Flexibilise6. Deze stelling is niet nieuw, doch een zeer bekend strijdpunt in de ring en de condities van vrouwenarbeid, in: Nederlands Tijdschrift vrouwenbeweging. voor Sociaal Recht, november 1986, nr. 8, pag. 235-240. 7. Dit zijn de elementen van art. 1637a BW. 30.Zie voor een uitvoerige beschrijving van dit dilemma José Sierse8. Op de historische bepaaldheid daarvan, de rol van de vakbewema, Vrouwenarbeid-nachtwerk?, over arbeidsbescherming en emanging en dergelijke kan ik hier niet ingaan. Ik wil daarvoor verwijzen
12
NEMESIS
I
Riki Holtmaat
Naar een ander recht
cipatie, Pegasus Amsterdam 1981. 31 .In het Wetsontwerp tot opheffing van het verbod op nachtarbeid is voorgesteld dat als grond voor het weigeren van een ontheffing van het verbod geldt dat de Wetten gelijk loon en gelijke behandeling door het bedrijf worden nageleefd. Deze weigeringsgrond is echter niet expliciet in de wet zelf terechtgekomen. Op het punt van de veiligheid werd een algemene weigeringsgrond geformuleerd: de arbeid mag niet bijzonder bezwaarlijk zijn voor vrouwen. Zie art. 28a Arbeidswet 1919, ingevoerd bij Wet van 5 maart 1986, Stb. 1986, nr. 147. Zie over deze wetsgeschiedenis: Klaartje Wentholt, Nachtarbeid voor mannen en vrouwen:gelijke behandeling?, in: SMA maart 1985, pag. 191-203. 32.Tw. K. 1986-1987, 19 700 hoofdstuk XV, nr. 58. 33.Op het feit dat dat weer invloed heeft op het begrip individualisering in de sociale zekerheid ben ik ingegaan in de lezing voor de Zomeruniversiteit. 34.Selma Sevenhuijsen, a.w. 35.Hirschon, Women andproperly. women asproperty, doom Helm, St. Martins Press, London-New York, 1983, pag. 3. 36.Hirschon, pag. 4. Zie voor een beschouwing over de samenhang tussen de begrippen 'persoon', 'eigendom' en 'contract', Nederlands Rechtin Kort Bestek, onder redactie van A. Komen, Kluwer, Deventer, 1983, pag. 59 e.v. 37.Ann Whitehead, Women and men: kinship and properly, a.w., pag. 189. 38.Christiaan W. de Vries, De tweede sexe in hel spectrum van de machl, in: Nemesis 1986 nr. I, pag. 17. 39. Linda Gordon, Het individualisme en de kritiek op het individualisme in de geschiedenis van het feministisch denken, in: Jaarboek voor de vrouwengeschiedenis, Sun Nijmegen 1980, pag. 280. 40. Redactioneel Nemesis 1986 nr. 1. 41. R. Coward, Sexuele bevrijding en het gezin, Ter Elfder Ure, nr. 27, 25e jaargang, nr. 1 november 1980, pag. 224, in haar beschrijving van de inhoud van het blad 'Cosmopolitan'. 42. D.H.M. Meuwissen, Grondrechten en vrijheid. Spectrum UtrechtAntwerpen 1984, pag. 44.
43. / -f / = Samen, Publieke erkenning van lotsverbondenheid, Wetenschappelijk Instituut voor het CDA, maart 1986, pag. 48, noot 25. 44.Langeveld, Binding in Vrijheid, SCP-studies nr. 6, Den Haag, oktober 1985, pag. 12-13. 45.Marjet Gunning, Liever gemarmerd, in: Recht en Kritiek 1985, Speciaal nummer 'De dubbelzinnigheid van het recht, pag. 12-32. 46.Ann Scales, Towards a feminist jurisprudence, Indian Law Journal, vol. 56, nr. 3, 1980-1981, pag. 428. 47. De belangrijkste aanstichtster van deze beweging is Elisabeth Wo\f>ast, Equality and the Rightsof fVomen,Cornel\Uni\eTsity Press, Iteca-London, 1980 48. Ik verwijs hiervoorkortheidshalve naar discussie in Nemesis, met name tussen Goldschmidt en Pessers, in: Nemesis 1985 nr. 4, laatstelijk gevoerd in het NJB, rondom het artikel A lesser life van Pessers, in:NJB 1987, nr. 25, pag. 784 en NJB 1987 nr. 32, pag. 1033 e.v. 49.Ann Scales, a.w., pag. 435. 50.Gelijkheid blijft ook voormij een randvoorwaarde waaraan al het recht moet voldoen, zie mijn tweede artikel in het volgende nummer van Nemesis. 51 .Ik ben hier uitvoerig op ingegaan in het reeds genoemde artikel voorde SOC-FEM-teksten,zie noot 18, en verwijs daar gemakshalve naar. 52.De voorstellen zijn beschreven in Flexibilisering en de condities van vrouwenarbeid, zie noot 29. 53.Bij voorbeeld tijdens de studiedag van het Steunpunt Thuiswerk, gehouden te Utrecht op 18 maart 1987. 54.Zie voor een mijns inziens uitstekende definitie van positieve discriminatie art. 4 lid 1 van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen; New York, december 1979, Tractatenblad 58( 1979)nr. 2, jaargang 1981, nr. 61. Meer dan in welke andere verdragsrechtelijke of wettelijke definities van voorkeursbehandeling dan ook wordt in deze definitie het tijdelijk karakter van voorkeursbehandeling benadrukt. 55. Dit wordt door de aanhangsters ervan vaak niet met zoveel woorden gezegd, maar valt wel af te leiden uit haar theorieën.
LUXE VERZAMELBAND NEMESIS Zes keer per jaar Nemesis is zes keer per jaar waardevolle informatie. Bewaren is dan ook zeker de moeite waard. Daarom is er nu een luxe verzamelband waarin 2 complete jaargangen van de vernieuwde Nemesis passen U kunt deze handige verzamelband op twee manieren in uw bezit krijgen: -GRATIS, wanneer u een nieuwe abonnee werft (Zie hiervoor de Abonnee werft Abonnee-kaart elders in dit blad) - Bestellen voor ƒ 15,-, via de bon of telefonisch: 01720 - 61533
1988nrl
|
BESTELBON Stuur mij ex. VERZAMELBAND NEMESIS a f 15,- (incl. btw, excl. verzendkosten) Naam:
M/V
Adres: Postcode/Plaats: Handtekening:
Stuur deze bon in een envelop zonder postzegel naar: Samsom H.D. Tjeenk Willink, antwoordnummer 10153, 2400 VB Alphen aan den Rijn.
13
I
Artikelen
DorienPessers Dorien Pessers is wetentschappelijk beleidsmedewerkster bij het Clara Wichmann Instituut, universitair docente juridische vrouwenstudies aan de Universiteit van Amsterdam en redactrice van dit blad
Gelijkheid, verschil en
Doublé bind
de dilemma 's van het recht
Het centrale feministische thema is vanouds een kwestie van sexegelijkheid of sexeverschil. Bestaat er een specifieke vrouwelijke identiteit en bestaan er in samenhang daarmee specifieke vrouwelijke waarden waarop een feministische politiek gebaseerd zou moeten zijn? Of is vrouwelijkheid slechts het gevolg van een ingewikkeld netwerk van ideologieën, manipulaties en machtsverhoudingen waar alleen een politiek van sexegelijkheid doorheen kan breken?1 Voor het recht lijken deze vragen in het bijzonder van belang omdat het gelijkheidsbeginsel een van de belangrijkste rechtsbeginselen is. Het is dan ook niet verwonderlijk dat onder juristen het debat over gelijke of speciale rechten voor vrouwen in alle hevigheid is losgebarsten: nu een eeuwenlang beroep op rechtsgelijkheid nauwelijks heeft bijgedragen aan verandering in de machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen, is een rechtspolitiek gebaseerd op het sexeverschil misschien effectiever.2 Het algemene feministische thema van gelijkheid of verschil is volgens mij niet zonder meer te transponeren naar het recht. De eigen en vaak onberekenbare aard van het recht brengt met zich mee dat eerst de werking van het recht moet woren onderzocht, alvorens rechtsaanspraken geformuleerd kunnen worden. * Dit artikel werd eerder gepubliceerd in: Vrouwen in opspraak, vrouwenstudiesals cultuurkritiek,onderredactie van M. Brügmann, SUN, Nijmegen, 1987
Het debat begon tweehonderd jaar geleden en was toen sterk politiek en juridisch geïnspireerd. Hoewel ook achttiende-eeuwse feministen als Marie Olympe de Gouges en Mary Wollstonecraft het belang van de culturele en psychologische verschillen tussen mannen en vrouwen naar voren brachten, vonden zij deze verschillen in juridisch opzicht niet relevant. Vrouwen waren net zo goed als mannen in het bezit van een kritische rede en ook voor hen zouden de rechten moeten gelden die het verlichte individu voor zichzelf opeiste.3 De feministische kritiek op de beperkte interpretatie van mensenrechten als mannenrechten heeft niet mogen baten.4 Na de Franse Revolutie werd in de Code Civil, het Napoleontische burgerlijk wetboek, de sexe-ongelijkheid juridisch geïnstitutionaliseerd. De vrouw werd het eigendom van haar echtgenoot. Zij kon niet over haar eigen vermogen beschikken, noch over haar eigen inkomsten, zij had geen enkel ouderrecht, was haar man gehoorzaamheid verschuldigd en mocht hem geen sexueel contact weigeren. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw eisten feministen opnieuw gelijke politieke en burgerrechten, vanuit de overtuiging dat via democratische procedures volledige emancipatie van vrouwen bereikt zou kunnen worden. Wat emancipatie inhield, daarover liepen de meningen uiteen. De 'rationalistische' feministen propageerden een gelijke politieke participatie van vrouwen. De 'ethische' feministen ging het vooral om een politieke erkenning van het maatschappelijk belang van de moederrol. Via gelijkberechtiging zouden de 'beschavende krachten van het vrouwelijke' kunnen worden ingezet.5 Zoals de geschiedenis na de eerste feministische golf heeft laten zien, hebben beide stromingen ongelijk gekregen. Noch het beroep op gelijkheid, noch het beroep op verschil heeft de politieke participatie van vrouwen vergroot of de maatschappelijke positie van moeders en huisvrouwen verbeterd. Weliswaar is na het wegebben van de eerste golfde formeel-juridische emancipatie van met name de gehuwde vrouwen doorgegaan - zij kregen ouderrechten en werden handelingsbekwaam - maar de materiële machtsverhoudingen tussen sexen werden daardoor niet gewijzigd.6 Tijdens de tweede feministische golf, vooral vanaf 1975, laait de discussie over de sexegelijkheid of het sexeverschil weer in alle hevigheid op. In de praktijk van de vrouwenbeweging staat een liberale, politieke stroming tegenover een radicale, culturele stroming. De eerste opteert voor het gelijkheidsmodel en verwacht vooral via juridische wegen materiële gelijkheid tussen de sexen te realiseren. De radicale stroming daarentegen propageert een vrouwelijke tegencultuur en een vrouwelijke levensstijl en houdt zich ver van recht en politiek. Overigens is de tegenstelling tussen liberale en radicale feministen (als uiterste stromingen van het feministische spectrum) niet zo groot als zij lijkt. Voorzover gelijkberechtiging tegemoet komt aan de opheffing van vrouwendiscriminatie in het sociale zekerheidsrecht, arbeidsrecht en fiscale recht, wordt dit middel door niemand betwist. De discussie begint pas waar gelijkberechtiging een boemerangeffect blijkt te hebben, zoals bij voorbeeld in het familierecht, waar formele gelijkheid tussen ouders de blijvende ongelijkheid maskeert, of op het punt van arbeidsplicht en militaire dienstplicht voor vrouwen. Het
14
NEMESIS
I
DorienPessers
Doublé bind
gelijkheidsmodel zou hier geen plaats bieden aan nieuwe, feministische opvattingen over arbeid, arbeidsethos en arbeidsverhoudingen. In vrouwenstudies, als typisch verschijnsel van de tweede golf, wordt de discussie over gelijkheid en verschil op een theoretisch niveau gebracht. Tegenover het differentiatiedenken staat het constructiedenken. Bestaan er een specifieke vrouwelijke identiteit, taal en cultuur die een theorie van vrouwelijkheid rechtvaardigen (differentiatiedenken), of is vrouwelijkheid een constructie, een knooppunt van historische ontwikkelingen en maatschappelijke programma's die te zamen de ideologie en praktijk van vrouwelijkheid hebben geproduceerd?7 Voor het onderwerp feminisme en recht is vooral de constructietheorie van belang, die het sexeverschil probeert te verklaren vanuit een algemene dichotomie-kritiek. Deze kritiek betreft de ver doorgevoerde tweedeling in menselijke rollen en leefwerelden. Voorop staat de algemene, politieke tweedeling tussen de publieke en de private sfeer. Daarmee correspondeert de algemene, persoonlijke tweedeling tussen het mannelijke en het vrouwelijke. De mannelijke, publieke sfeer wordt gekenmerkt door mannelijke waarden als rationaliteit, activiteit, objectiviteit, reductie enzovoort. De vrouwelijke, private sfeer wordt gekenmerkt door vrouwelijke waarden als emotionaliteit, passiviteit, subjectiviteit, integratie enzovoort. Deze tweedeling heeft een structureel en normatief karakter, in die zin dat het mannelijke en publieke element stelselmatig als superieur wordt gezien. Op zich zijn de persoonlijke tweedelingen fundamentele contradicties waarmee ieder individu moet zien te leven, iets waarin zij meestal het beste zal slagen wanneer zij een zekere mate van integratie weet te bereiken. Deze integratie wordt veel moeilijker wanneer van het individu een eenzijdig gevoels- en handelingspatroon wordt verwacht dat sociaal is bepaald en zelfs kan worden afgedwongen. De persoonlijkheid wordt dan politiek gevormd. Dat nu is volgens de feministische kritiek in toenemende mate het geval geweest vanaf de tijd van de Verlichting. De opkomst van de liberale en industriële staat, van het kapitalisme als dominant economisch systeem en van een op beheersing gerichte wetenschap hebben een overwaardering van het mannelijke mensbeeld en van mannelijke waarden opgeleverd. Deze overwaardering vindt haar uitdrukking in de inrichting van de samenleving, in de prioriteiten van de politiek en in de hiërarchische verhoudingen tussen de sexen. De ontwikkeling van de verzorgingsstaat heeft de normatieve tegenstelling tussen het persoonlijke en politieke nog versterkt doordat instituties als het onderwijs, de gezondheidszorg, het welzijnswerk en de rechtspraak deze ideologieën in hun theorieën en praktijken overnamen. Mede daardoor worden mensen zo sterk gesocialiseerd in rollen, dat zij de geslachtsspecifieke normen internaliseren. Er is dan geen dwang van buitenaf meer nodig, mensen handelen zoals van hen wordt verwacht. Juist door deze 'macht van de vanzelfsprekendheid' komen veranderingen moeilijk tot stand.8 Wat opvalt in het feministische constructiedenken is de afwezigheid van beschouwingen over de betekenis van het recht voor de vrouwelijkheidscultus. Het
I988nrl
recht wordt wel genoemd als een van de normerende instituties, maar er wordt niet of te weinig ingezien hoezeer het recht een centrale institutie is met versterkende effecten op maatschappelijke ontwikkelingen.9 Het recht legt normen immers vast en bekrachtigt ze doordat de naleving ervan kan worden afgedwongen. Het recht blijkt bovendien zeer machtsgevoelig te zijn en stelselmatig in het voordeel van sterke groepen te werken. Deze partijdigheid van het recht wordt echter verhuld door zijn verschijningsvorm, die neutraliteit suggereert. Het formalisme van het recht, de afstandelijkheid van zijn beoefenaren, de conflict- oplossende en regulerende pretentie, het draagt allemaal bij aan de illusie dat tussen recht en rechtvaardigheid een logisch verband bestaat. De praktijk van de vrouwenbeweging weet na tweehonderd jaar inmiddels beter. Des te opmerkelijker is het dat in vrouwenstudies het recht geen voorwerp van uitgebreide analyses is geworden. Een dergelijke analyse zou naar mijn mening bijdragen aan het inzicht in de dichotomiserende processen die reeds zijn beschreven, maar nog onvoldoende verklaard. De analyse van de wijzen waarop mannelijkheid en vrouwelijkheid worden geconstrueerd heeft de feministische discussie over gelijkheid of verschil in een ander licht gezet. Gelijkheid en verschil zijn geen ondubbelzinnige begrippen meer; dientengevolge staat de wenselijkheid van gelijkheid of de onwenselijkheid van verschil niet zonder meer vast. Gezien het gelaagde en functionele netwerk van gedichotomiseerde praktijken en ideologieën, waardoor het sexeverschil wordt geconstrueerd en waarin het mannelijke en publieke element het sterkste is, zal een beroep door vrouwen op het sexeverschil waarschijnlijk leiden tot een bevestiging van bestaande patronen. Een beroep op sexegelijkheid zal waarschijnlijk snel ontaarden in een dimensionale aanpassing aan het dominante, mannelijke model. Van dit laatste is overigens al sprake; de discussie over militaire dienstplicht voor vrouwen is er misschien het duidelijkste voorbeeld van. De vrouwenbeweging heeft de realisering van haar idealen niet in eigen hand. Ook het sexeverschil of de sexegelijkheid zullen geconstrueerd worden via samenhangende en elkaar versterkende processen, die maar tot op zekere hoogte door vrouwen kunnen worden beïnvloed. Inzicht in deze processen en een keuze van de juiste middelen is daarom van groot belang. Op het recht als een door de vrouwenbeweging ruimschoots beproefd middel, ga ik hierna in. Feminisme en recht
Het recht vervult door zijn sanctionerende en daarom dwingende karakter een cruciale rol in de inrichting en procedures van de samenleving. Noodzakelijkerwijs worden feministen - en andere minderheidsgroepen - dus geconfronteerd met het recht, en dat hebben zij geweten: de toename van de handelingsen bewegingsvrijheid van vrouwen in de afgelopen honderdvijftig jaar staat in geen verhouding tot de onvoorstelbare energie die de vrouwenbeweging in diezelfde periode heeft besteed aan de bestrijding van juridische ongelijkheid. Het resultaat is ontmoedigend. Anno 1987 is de depatriarchalisering van het
15
I
DorienPessers
Doublé bind
personen- en familierecht nog steeds niet voltooid: het wetsvoorstel tot verandering van het naamrecht blijft gebaseerd op een patriarchaal uitgangspunt. Bovendien zijn er sterke repatriarchaliseringstendensen waarneembaar in de wet: voorstellen inzake ouderlijke macht, omgangsrecht en afstamming. Nu vrouwen in toenemend aantal kinderen krijgen buiten echt, zonder relatie of in homosexuele relatie, en zich daardoor aan de invloed onttrekken die mannen door middel van het huwelijk op vrouwen en kinderen kunnen uitoefenen, voelt de wetgever zich genoodzaakt via een gedetailleerde regeling van vaderrechten vrouwen en kinderen terug te brengen onder patriarchaal regime. In het sociale en fiscale recht blijft een indirecte handhaving van het kostwinnersbeginsel gelijkberechtiging in de weg staan. In het arbeidsrecht blijken de Wetten Gelijk Loon en Gelijke Behandeling vaak te worden ontdoken door middel van sluipwegen als ongelijke functieclassificaties en ongelijk loopbaanbeleid voor mannen en vrouwen. De ineffectiviteit dan deze wetten wordt verhoogd door de zwakke juridische status die de toezichthoudende Commissie Gelijke Behandeling heeft. Van enige structurele wijziging van het recht ten gunste van de traditionele vrouwelijke taken, is al helemaal geen sprake. Alleen de schoorvoetende erkenning door de rechter van de waarde van huishoudelijke arbeid waar het pensioenrechten en aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daden betreft, kan als een incidenteel succes worden gezien. Het materiële recht blijft gebaseerd op het mannelijke beeld van de werkelijkheid. In dit beeld is de werkelijkheid van vrouwen een onzichtbare en juridisch irrelevante infrastructuur. De ontgoochelingen van het feminisme zijn overigens identiek aan die van andere emancipatiebewegingen : het recht blijkt bondgenoot en tegenstander tegelijk te zijn. Per saldo is er van een 'doublé bind'verhouding sprake, waarin bestrijding en legitimering samenvallen. De 'doublé bind'-verhouding tussen feminisme en recht
Deze verhouding wordt mede veroorzaakt doordat het recht minstens twee verschijningsvormen heeft die met elkaar in tegenspraak zijn: als relatief autonoom systeem en als relationeel systeem. Het recht is ten opzichte van andere machtssystemen relatief autonoom in zijn beginselen (gelijkheid, vrijheid, algemeenheid, proportionaliteit enzovoort), in zijn instituties van wetgeving, bestuur en rechtspraak en in zijn vertoogstijl ('legal reasoning'). Het juridische gelijkheidsbeginsel is de grote belofte van het recht, waar degenen die niet of ongelijk berechtigd zijn, op afkomen en via welk beginsel zij de rechtsorde, vaak na langdurige strijd, binnentreden. In deze fase is het recht, door middel van zijn beginselen, een bondgenoot. Daarna krijgt het recht zijn ambivalente karakter. De strijd om concrete rechten blijkt tevens een strijd tegen het bestaande rechtssysteem te zijn, waarbij het erom gaat de autonome juridische beginselen door te zetten tegen de juridische instituties. Deze worden immers bevolkt door mannelijke wetgevers, rechters en bestuurders, die hun mannelijke 'legal reasoning' toepassen op basis van een mannelijk wereldbeeld.
16
De gelijkberechtigingskwestie komt daardoor in handen van de bureaucratische en wetenschappelijke elite, die het dominante jargon bepaald/en het probleem definieert en oplost binnen het eigen bewustzijns- en belangenkader. Het veelzijdige vrouwenprobleem wordt zo geperst in een nauw juridisch concept, dat operationaliseerbaar moet zijn in het bestaande recht. Wat overblijft is een formeel en symbolisch recht, dat met de doorleefde werkelijkheid van vrouwen weinig meer te maken heeft. Desondanks is het formele en symbolische recht van principiële en potentiële waarde, omdat het de onmisbare erkenning van de rechtssubjectiviteit van vrouwen inhoudt. Als relationeel systeem staat het recht in verbinding met andere maatschappelijke systemen. De boodschappen die deze andere systemen uitzenden kunnen, onder bepaalde voorwaarden, door het recht worden getransformeerd tot rechtsregels. In dit transformatievermogen ligt een belangrijke regulerende en conflictoplossende functie van het recht. Deze functie kan echter ook nadelige kanten hebben. Indien het recht zijn normatieve autonomie niet duidelijk profileert, wordt het een afhankelijke variabele van de andere machtssystemen en verschuift het naargelang de machtsverhoudingen tussen de systemen verschuiven. De verhouding tussen feminisme en recht staat sterk in het teken van deze afhankelijke variabiliteit. Vrouwen kregen pas rechten toen systemen als de economie en de (confessionele) politiek dit toelieten; de verkregen rechten worden weer afgebroken of inhoudsloos gemaakt wanneer diezelfde systemen de kosten ervan niet meer willen opbrengen. De afbraak van het sociale zekerheidsstelsel in Nederland, waarvan vooral vrouwen de dupe worden, is hiervan een duidelijk voorbeeld. Wil het feminisme zich aan deze juridische ambivalenties onttrekken, dan zal het een rechtspolitiek moeten ontwikkelen die de nadelen van het recht als actiemiddel zoveel mogelijk binnen de perken houdt. Een dergelijke rechtspolitiek zou naar mijn mening de volgende kenmerken moeten hebben: een beginselvast opportunisme, een subversief gebruik van recht en contextuele definiëring van gelijkberechtigingskwesties. Feministische rechtspolitiek Beginselvast
opportunisme10
Het dilemma waarmee de vrouwenbeweging wordt geconfronteerd wanneer zij haar rechtsaanspraken formuleert, is dat van legitimering van de rechtsorde in haar positieve èn negatieve aspecten: het recht als een onmisbare èn onbetrouwbare bondgenoot. Dit dilemma kan worden doorbroken door af te zien van totale legitimering en de rechtsorde slechts daar te accepteren waar deze toetsing aan haar eigen beginselen kan doorstaan. De contradicties in deze beginselen zullen moeten worden aanvaard, maar slechts voorzover de beginselen tegen elkaar worden afgewogen en niet waar ze worden verkwanseld aan de belangen van dominante machtssystemen. Deze beperkte aanvaarding van de rechtsorde kan worden gerechtvaardigd door het feit dat de belangen van vrouwen en van de vrouwelijke leefwereld niet in het
NEMES1S
I
DorienPessers
Doublé bind
recht worden gerepresenteerd. De afwezigheid van deze representatie is zichtbaar, zowel in de instituties als in de materiële regels van het recht. Subversief gebruik van recht De betrekkelijke ongebondenheid van vrouwen aan het recht legitimeert ook een subversief gebruik ervan : vanuit een feministische 'legal reasoning' zijn talloze juridische constructies opnieuw te interpreteren. Niet alleen de letter, maar ook de geest van de wet moet met vindingrijkheid en verbeeldingskracht worden uitgedaagd. In het straf- en procesrecht zijn daar al voorbeelden van. Strafbaarstelling van verkrachting binnen het huwelijk en het gebruik van het kort geding als alternatief voor een strafrechtelijke procedure, hebben een betekenisverandering van het verkrachtingsdelict in het kort geding teweeg gebracht." Andere terreinen van het recht lenen zich eveneens voor een subversief gebruik van recht en misschien nog wel beter, omdat daar het onberekenbare machtsapparaat van het strafrecht geen interveniërende factor is. Constructies van het huwelijksvermogensrecht, het arbeidsrecht en het contractenrecht zouden gecombineerd kunnen worden op een wijze die bij voorbeeld aan de positie van huisvrouwen meer recht doet.12
De strijd om concrete rechten blijkt tevens een strijd tegen het bestaande rechtssysteem te zijn
ning van de politieke posities van mannen en vrouwen maakt duidelijk dat hun belangen conflicteren. Ter oplossing van die conflicten kan een ongelijke behandeling evenzeer in de rede liggen als een gelijke. Van gelijkberechtiging zal alleen sprake kunnen zijn waar de posities van mannen en vrouwen identiek zijn, bij voorbeeld als dragers van politieke rechten. Het personen- en familierecht daarentegen betreft een terrein waar de maatschappelijke posities van mannen en vrouwen ver uiteenlopen. Gelijkberechtiging van vaders en moeders zou betekenen dat er geen recht wordt gedaan aan de primaire moederrol van vrouwen. Zolang vrouwen worden gedwongen deze rol als primair te beschouwen, zal hun dagelijks leven verschillen van dat van vaders. Dit verschil en de gevolgen daarvan zullen uitgangspunt moeten zijn voor de rechten van vaders en moeders. Ook in het arbeidsrecht moet rekening worden gehouden met de rolcomplexiteit van vrouwen. Rechten met betrekking tot arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden zouden op deze rolcomplexiteit moeten worden toegesneden. De huidige regelingen voor zwangerschaps- en bevallingsverlof zijn onvoldoende, gezien het feit dat de verzorgende taken nog steeds vrijwel exclusief door vrouwen worden verricht. Het realiteitsgehalte van theorieën over het juridische gelijkheidsbeginsel zou stijgen wanneer daarin rekening zou worden gehouden met de verschillende levensfeiten van vrouwen en mannen. Wanneer bovendien deze feiten gelijkelijk gewogen zouden worden en niet langer de werkelijkheid van mannen criterium en maatstaf zou zijn, zou er eindelijk een opening geschapen worden om bij voorbeeld een centraal begrip als arbeid opnieuw te definiëren. Conclusie
Een subversief gebruik van recht zal geen succes op korte termijn opleveren en waarschijnlijk niet meer dan wat porren en poken in het recht betekenen. Wel levert dit middel het directe voordeel op dat het rechtssysteem, door zijn eigen motiveringsregels, wordt gedwongen te verklaren waarom een andere uitleg van wetsbepalingen niet geldig of niet van toepassing is. Het systeem laat zich daardoor meer in de kaart kijken, en dat is in ieder geval strategische winst. Contextuele definiëring van gelijkheidskwesties De maatschappelijke context zal steeds opnieuw naar voren moeten worden gebracht waar het gelijkberechtigingskwesties betreft. De gelijkheidsdogmatiek wordt gekenmerkt door een hoog abstractieniveau, waarop eindeloos wordt gevarieerd op het thema dat gelijke gevallen gelijk, en ongelijke gevallen ongelijk moeten worden behandeld. De vaststelling of er van gelijke of van ongelijke gevallen sprake is, wordt overgelaten aan het oordeel van wetgever en rechter. Beter zou het zijn wanneer de maatschappelijke dimensies van het gelijkheidsvraagstuk ook op het theoretische niveau zo veel mogelijk aan de orde zouden komen en wanneer erkend zou worden dat mannen en vrouwen als twee verschillende politieke categorieën tegenover elkaar staan. Juist de erken-
1988nrl
De algemene feministische vraag naar de wenselijkheid van een politiek van sexegelijkheid of van sexeverschil, zegt in beginsel weinig over de juiste keuze tussen een feministische rechtspolitiek van gelijkheid of van verschil. De ambivalenties van het recht, de machtsgevoeligheid van het recht en, in samenhang daarmmee, de cruciale rol die het recht vervult bij de constructies van mannelijkheid en vrouwelijkheid zullen aan elke rechtspolitiek een ongewisse uitkomst geven. Een ongedefinieerd streven naar gelijke of speciale rechten van vrouwen zal daarom geen bevredigend resultaat opleveren en gevangen blijven in de dilemma's van het recht. Voordat de vrouwenbeweging in eigen richting zal koersen zullen eerst die dilemma's, voor zover mogelijk, moeten worden opgelost. Noten 1. Recent is dit thema behandeld in het themanummer over het verschil en degelijkheid van Tijdschrift voor Vrouwenstudies: 24,1985; en in: Te Elfder Ure 39: Dilemma's van het feminisme, 1986, in het bijzonder de bijdragen van Mieke Aerts, 'Gewoon hetzelfde of nu eenmaal anders. Een feministisch dilemma', pag. 4-14; en idem, 'Het persoonlijke is politiek. Een poging tot herdenken', pag. 78-109. 2. Een uitgesproken voorstandster van speciale rechten voor vrouwen, met een aansprekend betoog is E. Wolgast, Equality and the Righls of Women. New York 1980. Zie voor een overzichtsstudie:
17
DorienPessers
Doublé bind
Marjet Gunning, 'Hoe vrouwelijk is gelijkheid?' in: Nemesis 1985 nr. 4, pag. 188-193. 3. Tjitske Akkerman, In de schaduw van een verlichte politiek, in: Te Elfder Ure 39, a.w., pag. 109-135. 4. Hannelore Schroder, Die Frauist f rei geboren. Texte zur Frauenemanzipation. 2 delen, München 1978. 5. Marijke Mossink, Tweeërlei Strooming? 'Ethisch' en 'rationalistisch'feminisme tijdens de eerste golf in Nedertand,in:Socia\isl\es-Feministiese Teksten 9. Baarn 1986, pag. 104-121. 6. M. Gysels e.a., Man en Vrouw op weg naar gelijkheid. Een confrontatie van huwelijkswetgeving en gezinsrealiteit. Antwerpen/Amsterdam 1984. 7. Zie voor een overzicht en samenvatting de in noot 1 genoemde bronnen.
8. Aafke Komter, De macht van de vanzelfsprekendheid. Relaties tussen mannen en vrouwen. 's-Gravenhage 1985. 9. Henc van Maarseveen, Rechtstheorie en vrouwen, patriarchie als juridisch concept, in: Nederlands Juristenblad, 1984, afl. 24, pag. 709-716. 10. Deze term ontleen ik aan Siep Stuurman, De labyrinthische staat. Over politiek, ideologie en moderniteit. Amsterdam 1985, pag. 212. I I.Heikelien Verrijn Stuart, Argumenten of stenen, interview met de President van de Amsterdamse Rechtbank, mr. Asscher, in: Nemesis, 1986, nr. 6, pag. 244-248. 12.Floor Horninge-Jacobs, Bea Mink-van Schaijk, De huishoudelijke maatschap, in: Nederlands Juristenblad, 1986, afl. 36, pag. 11411144.
Hoofdtrekken van de sociale verzekering
Handzaam boek Hoofdtrekken van de sociale verzekering is een handzaam en overzichtelijk boek bestaande uit 272 bladzijden. De prijs is f 52,50 (incl. btw, excl. verzendkosten). Het is verkrijgbaar bij de boekhandel maar rechtstreeks bestellen is ook mogelijk via onderstaande bestelbon of telefonisch: 01720-61533.
Samsom H.D. TjeenkWillink Voor meer inzicht in de sociale verzekering Het sociale verzekeringsrecht kent een groot aantal ingewikkelde regelingen. Uitgebreide jurisprudentie en een zich voortdurend ontwikkelende rechtsvorming zorgen voor een weinig doorzichtig geheel.
Hoofdtrekken van de sociale verzekering
rechtsgebied kritisch te volgen en de grondslagen te doorgronden. Bronvermelding en verwijzingen naar literatuur en rechtspraak zorgen ervoor dat ook de in meer details geïnteresseerde lezer met dit boek goed uit de voeten kan.
Stuur mij rechtstreeks/via de boekhandel*
Voor studie en praktijk!
Naam:
De uitgave is zowel voor studenten (geschreven door Prof.Mr. J. Mannou- (universiteiten, HEAO's en Sociale ry en Mr. I. Asscher-Vonk) zorgt echter Academies) als voor praktijkdeskundivoor meer inzicht in deze ingewikkel- gen bestemd. Bij deze laatste groep de materie. Het laat de hoofdtrekken valt te denken aan advocaten, sovan dit recht zien en vermijdt de deciaal-raadslieden, politici, accountails. Geen saaie opsomming, maar tants, hoofden van personeelsafdelineen behandeling die de lezer aansgen, controlerend geneeskundigen, poort de ontwikkelingen m.b.t. dit actuarissen etc.
18
BESTELBON
ex. Hoofdtrekken van de sociale verzekering a ƒ 52,50. ISBN 906092 265 4
Adres: Postcode/Plaats: Handtekening: Stuur deze bon in een envelop zonder postzegel naar. Samsom H.D. Tjeenk Willink, antwoordnummer >0153, 2400 VB Mphen aan den Rijn. " Vul hier de naam van lm boekhandel in. W8443!
NEMESIS
Sarah van Walsum
I Artikelen
Sarah van Walsum is juridisch medewerkster bij het Nederlands Centrum Buitenlanders en beleidsmedewerkster bij het Clara Wichmann Instituut
De onzichtbare vreemdelinge
Vrouwen in de schaduw van de vreemdelingen wetgeving
Het wrede sprookje van het tijdelijk verblijf en het eeuwige huwelijk is nog lang niet uit. Het Voorontwerp herziening Vreemdelingenwet biedt het zoveelste bewijs dat de regering niet van zin is de onafhankelijkheid van vrouwen in wettelijke regelingen te garanderen. Een vreemdelinge is per definitie afhankelijk. Zonder relatie komt zij in het vreemdelingenrecht niet voor. Zij bestaat natuurlijk wel. Sarah van Walsum beschrijft de werkelijkheid die is weggeschreven in het Voorontwerp.
In het regeerakkoord van het huidige kabinet wordt onder meer beloofd begin 1988 een voorstel voor een nieuwe vreemdelingenwet bij de Tweede Kamer in te dienen. Een Concept-notitie en een Notitie herziening vreemdelingenwetgeving zijn al de revue gepasseerd en hebben de nodige kritiek losgemaakt. Afgelopen zomer is eindelijk een Voorontwerp herziening Vreemdelingenwet verschenen. Ook op dit Voorontwerp is uitgebreid gereageerd, onder andere door het Nederlands Centrum Buitenlanders' en door de Emancipatieraad2. In deze en andere reacties, wordt uitgebreid en kritisch ingegaan op de inhoud van het Voorontwerp. Dat werk zal ik hier dus niet herhalen, maar liever zal ik de plaats schetsen die vrouwen tot nu toe binnen het vreemdelingenbeleid hebben gekregen - of, liever gezegd, niet hebben gekregen - en zal ik aangeven hoe de staatssecretaris van Justitie, mevr. Korte-van Hemel, in haar meest recente voorstellen de ruimte voor vrouwen nog strakker afgrendelt. Ik heb me beperkt tot de situatie van buitenlandse werknemers. De ontwikkelingen rondom vluchtelingen, een onderwerp op zich, komen niet aan de orde. Het ideaalbeeld van de arbeidsmigratie
Het Nederlandse vreemdelingenbeleid vooronderstelt een bepaald ideaalbeeld van de arbeidsmigratie. Dit ideaalbeeld werd in 1973 in de Memorie van Antwoord bij de Nota Buitenlandse Werknemers al geschetst.3 Volgens deze voorstelling van zaken zijn verreweg de meeste buitenlandse werknemers mannen, die steeds op tijdelijke basis kunnen worden ingezet, naar gelang de wisselende behoeften van de Nederlandse arbeidsmarkt. Deze mannen moeten het liefst vrijgezel zijn, want de voordelen van buitenlandse arbeidskrachten voor het bedrijfsleven worden anders teniet gedaan 'zeker als men rekening houdt met de gevolgen van de overkomst van gezinnen en de gevolgen van overheidsuitgaven voor een goede opvang en begeleiding'.4 Slechts een beperkt aantal (men schatte dat op 25 procent) zou zich in Nederland vestigen en zijn gezinnen naar Nederland brengen. Zie hier de enige plaats die vrouwen wordt toegerekend in het vreemdelingenbeleid. Zij komen uit het buitenland naar Nederland om te zorgen voor de paar mannen die voor langere tijd in Nederland zullen werken en om de nieuwe generatie groot te brengen. Zij komen, volgens de regering, uitdrukkelijk nietom hierte werken: 'Bezien vanuit een oogpunt van arbeidsmarktbeleid levert de gezins- en familiehereniging een ongewenste belasting van een momenteel toch al niet in een rooskleurige situatie verkerende arbeidsmarkt op, althans voorzover het betreft in dat kader overgekomen gezins- en familieleden die (zelfstandig) aan het arbeidsproces (willen) gaan deelnemen.'5 De jongste voorstellen van de staatssecretaris sluiten wonderwel aan bij dit scenario uit 1973. Zij stelt namelijk voor om inde toekomst buitenlandse arbeiders voor slechts drie, hooguit vijf jaar toe te laten. Deze opmerkelijke wijziging keert de huidige wetgeving 180 graden om. Nu kan een buitenlandse werknemer na vijfjaar legaal verblijf in Nederland een vestigingsvergunning krijgen, in de toekomst kan hij zonder meer een bevel tot
I988nrl
19
I
De onzichtbare vreemdelinge
uitzetting verwachten. Deze verandering in de wet motiveert de staatssecretaris door te wijzen naar 'de behoefte aan flexibiliteit om te kunnen reageren op veranderende omstandigheden'.6 Alhoewel zij uitdrukkelijk beweert dat het haar er niet gaat om 'het verblijf in Nederland van vreemdelingen voor het verrichten van arbeid zuiver afhankelijk te maken van nationaal economische behoeften en de vreemdeling het land uit te zetten zodra aan zijn arbeid geen behoefte meer bestaat'7, ligt het toch erg voor de hand, in deze tijden van tijdelijke arbeidscontracten en versoepelde ontslagprocedures, 'flexibiliteit' wel degelijk aan 'arbeidsmarkt' te koppelen. De enige nieuwkomers die in de toekomst in aanmerking zullen kunnen komen voor een zekere rechtspositie, een vergunning 'voor niet bepaalde tijd', zijn de gezinsleden van Nederlanders en hier reeds gevestigde buitenlanders. Met het invoeren van een vergunning 'voor bepaalde tijd' baant de staatssecretaris de weg voor een systeem van 'roulatie-arbeid': het invoeren van buitenlandse werknemers voor een paar jaar om ze dan weer naar huis te sturen, zodra zij plaats kunnen maken voor de volgende ploeg tijdelijke arbeidskrachten. Een dergelijk systeem, dat in Zwitserland al wordt toegepast, zal als gevolg hebben dat een nieuwe categorie werknemers met een bijzonder zwakke rechtspositie zal ontstaan. Zij zullen hun recht op verblijf verliezen zodra zij, om welke reden dan ook, werkloos raken. Zij zullen geen enkele mogelijkheid hebben enige zekerheid in Nederland op te bouwen, en gezinshereniging zal dus om praktische redenen zijn uitgesloten. Opmerkelijk is dat, terwijl de eerste aanzetten tot een dergelijk systeem van 'roulatie-arbeid' in 1973 op fel protest vanuit de Tweede Kamer stuitten, de veel verdergaande voorstellen in die richting van de huidige regering relatief weinig kritiek hebben losgemaakt. De verklaring hiervoor is waarschijnlijk dat men verwacht dat er nooit weer zal worden geworven, en dat het invoeren van roulatie-arbeid dus geen reëel gevaar is. Persoonlijk twijfel ik of een dergelijk optimisme terecht is. Ten eerste is het zo dat vanuit verschillende Westeuropese landen nog steeds buitenlandse werknemers zijn geworven, ook nadat de grenzen officieel waren gesloten. Zo heeft Nederland in de jaren tachtig nog een aantal Joegoslaven binnengehaald om bij Hoogovens te werken en heeft WestDuitsland nog buitenlandse verpleegsters toegelaten, nadat een immigratiestop was ingevoerd.8 De laatste tijd zijn er mijns inziens ook duidelijke signalen dat in bepaalde sectoren het aanbod van arbeidskrachten, naar de smaak van de werkgevers, te krap is. Zo worden er agressieve wervingscampagnes gevoerd vanuit de schoonmaaksector en de gezinszorg. In Rotterdam wordt gespeeld met de gedachte verpleegsters uit het buitenland te halen. Vanuit de tuinbouw wordt druk op de arbeidsbureaus uitgeoefend om weer tewerkstellingsvergunningen te verstrekken en Albert Hein klaagt dat hij niet aan voldoende 'goedkope' jongeren kan komen. De vergrijzing van de arbeidsmarkt baart veel arbeidsmarktdeskundigen zorgen. Straks zit iedereen in de AOW en zijn er te weinig jonge kerels om het geld te verdienen. Men
20
Sarah van Walsum
zou hopen dat vrouwen dan eindelijk aan hun trekken zouden komen en de vacatures zouden mogen vervullen, maar ik vrees dat in de 'zorgzame samenleving' van Lubbers vrouwen eerder het huis in worden gejaagd om daar gratis voor kinderen, bejaarden en zieken te zorgen. De vacatures kunnen dan vervuld worden door tijdelijke, goedkope, moeilijk te organiseren krachten, zondergezins- of familieleden die om zorg vragen. De onzichtbare werkneemster
De migratie is sinds de jaren zeventig anders gelopen dan de Nederlandse regering het zich, kennelijk nog steeds, voorstelt. Het waren niet alleen mannen die naar Nederland en de rest van West-Europa kwamen om te werken, maar, vanaf 1970, vooral vrouwen. Terwijl in de jaren zestig slechts een derde van de migranten in West-Europa vrouwen waren, vormen zij nu bijna de helft van de migrantenbevolking.9 Zij beperken zich absoluut niet tot hun voorgeschreven rol van verzorgster en opvoedster van goedkope arbeidskrachten. Veel vrouwen zijn weliswaar bij hun man komen wonen, maar wel met de bedoeling zelf ook geld te verdienen: 'een beslissing tot emigreren (is) geen individuele maar een in gezinsverband genomen beslissing; een gezin met een grote spaarbehoefte, dat zijn kinderen een betere sociale toekomst wil verzekeren en dat - onafhankelijk van het feit of het al dan niet naar het land van herkomst wil terugkeren een patrimonium wil opbouwen, moet noodzakelijkerwijs een tweeverdienersgezin zijn.'10 Behalve die vrouwen die zich bij hun man hebben gevoegd, blijken er door heel West-Europa ook veel vrouwen te zijn die als 'illegalen' werken." Buitenlandse werkneemsters zijn echter net zo onzichtbaar op de arbeidsmarkt als in het vreemdelingenbeleid. Zo laten officiële cijfers in Engeland een constante daling zien in werkgelegenheid in de confectie, terwijl de produktie toch duidelijk is toegenomen. Deze verhoogde produktiviteit is niet te verklaren uit automatisering, want investeringen zijn sinds 1974 drastisch gedaald. Integendeel, de produktie is steeds kleinschaliger geworden, met een markante groei in het aantal kleine bedrijven. De verhoogde produktiviteit kan alleen worden verklaard uit een toename van onzichtbare arbeid - thuiswerk en illegale arbeid, waarbij vooral veel zwarte vrouwen door hun mannelijke familieleden aan het werk worden gezet.12 Het groeiend aantal kleine ondernemers binnen de migrantengemeenschappen - een fenomeen dat in Nederland ook voorkomt13 - is volgens de Engelse econome Swasti Mitter dus geen teken van groeiende welvaart of zekerheid voor migranten in West-Europa. Het oprichten van een eigen bedrijf is vaak een noodoplossing voor de buitenlandse werknemers die in de jaren zeventig uit het officiële arbeidsproces waren gestoten. Zij hebben hun toevlucht genomen tot de grijze en zwarte circuits, waarin zij in de voordelige positie verkeren gemakkelijk toegang te hebben tot vrouwen en meisjes die graag geld willen verdienen, en, vanuit een sterk patriarchale traditie, en angst voor vreemdelingenpolitie en racistische werkgevers in de 'buitenwereld', bereid zijn hard te werken voor hun mannelijke familiele-
NEMESIS
De onzichtbare vreemdelinge
den, tegen een geringe beloning.14 Studies naar de Nederlandse situatie, van onder andere Anneke van Luyken, wijzen erop dat ook hier veel buitenlandse vrouwen als thuiswerksters worden ingeschakeld. Onderzoek naar de arbeidsomstandigheden van buitenlandse vrouwen is echter bijzonder moeilijk, onder meer wegens hun angst voor de eventuele gevolgen van opsporing.15 Een Europese studie naar de positie van buitenlandse vrouwen op de arbeidsmarkt schetst de volgende algemene ontwikkeling: een deel van de buitenlandse arbeidskrachten is met hun gezin definitiefin Europa gevestigd; een deel wordt afgestoten via een restrictief toelatingsbeleid en aangemoedigde remigratie; en een groeiend aantal illegale vrouwen voorziet in aanbod voor onzekere en onwettige beroepen.16 Voor deze vrouwen bestaat geen enkele mogelijkheid hun verblijf op grond van hun arbeid te legaliseren. Willen zij recht op verblijf verwerven, dan zijn zij gedwongen te trouwen of met een partner te gaan samenwonen. Daarmee worden zij echter minstens drie jaar volledig afhankelijk van hun echtgenoot of partner en schoonfamilie. Wegens de eisen die bij gezinshereniging worden gesteld, duurt het vaak al lang voordat zij, ook al zijn zij getrouwd, hun positie kunnen legaliseren. Eenmaal in het bezit van een verblijfsvergunning moet de vrouw wachten totdat zij drie jaar getrouwd is en minstens één jaar legaal in Nederland bij haar man heeft gewoond, voordat zij het recht heeft om onafhankelijk van haar man in Nederland te verblijven. Overlijdt haar man voordat deze termijn rond is, of verlaat hij zijn vrouw, dan verliest zij haar recht op verblijf, en dus ook op legale arbeid. Beslist zij, om welke reden dan ook, haar man te verlaten, dan wordt zij gestraft met uitzetting en/of illegaliteit. Vrouwen die door hun man mishandeld worden of die gedwongen worden zich te prostitueren, kunnen letterlijk geen kant op. De volgende casus laat zien in welke afhankelijke positie vrouwen worden gemanoeuvreerd door het vreemdelingenrecht. Mevrouw A trouwt op twintigjarige leeftijd met haar landgenoot E die al jaren werkzaam is in Nederland. In 1977 komt mevrouw A naar Nederland in het kader van gezinshereniging. Haar man dwingt haar in zijn café te gaan werken. Dit café is in werkelijkheid een sexclub. Soms dwingt hij haar in andere sexclubs te gaan werken. Als zij weigert, dreigt hij haar met echtscheiding; zij moet dan Nederland verlaten omdat zij dan illegaal zal worden. Mevrouw A raakt zwanger en haar man doet alsof het kind niet van hem is. De vrouw raakt in grote moeilijkheden en op een bepaald moment wil ze afstand doen van het kind. Na een lange bedenktijd besluit ze om niet haar kind af te staan, maar om van haar man te scheiden. De politie komt erachter dat zij niet legaal in Nederland verblijft en dreigt met uitzetting. Mevrouw A weet zich geen raad meer en zoekt haar heil in een tweede huwelijk met een Nederlandse man. Zij staat in haar bruidsjurk met haar toekomstige man te wachten op de ambtenaar van de burgerlijke stand, wanneer een aantal politiemannen binnenkomt en mevrouw A meeneemt; zij wordt het land uitgezet. Zij krijgt geen mogelijkheid een advocaat te raadplegen.17
1988nrl
Sarah van Walsum
Ook al heeft een vrouw (eindelijk) recht op een zelfstandige verblijfsvergunning verworven, dan nog is het de vraag of zij, als alleenstaande vrouw, mag blijven. Zij moet immers wel over 'voldoende middelen van bestaan' beschikken. Veel buitenlandse vrouwen zijn echter werkloos.18 Vrouwen die werk hebben, werken vaak part-time, of als thuiswerkster, of zwart. Veel vrouwen werken voor familie of schoonfamilie. Als een echtscheiding een breuk met de (schoonfamilie tot gevolg heeft, betekent dat ook dat de vrouw haar werkkring verliest. Onder het huidige beleid krijgen sommige vrouwen wel toestemming om te blijven 'op humanitaire gronden', ook al kunnen zij niet aan de inkomenseis voldoen. Hiermee wordt het economische belang van haar arbeid echter nooit erkend. Zij mogen blijven omdat zij voor jonge kinderen moeten zorgen en omdat de situatie voor gescheiden vrouwen in haar land van herkomst zo uitzichtloos zou zijn. Haar situatie wordt jaarlijks opnieuw beoordeeld. Iedere verlenging van haar verblijfsvergunning is een gunst. Het recht om definitief in Nederland te blijven krijgen ze in sommige gevallen pas als ze tien jaar hier hebben gewoond. Ook uit het Nederlandse remigratiebeleid blijkt dat de overheid ervan uitgaat dat de vrouw de man zal volgen. Ten eerste is er geen mogelijkheid voor echtgenoten om zelfstandig gebruik te maken van de remigratieregeling (dat wil zeggen: terugkeer met behoud van een bescheiden uitkering). Als de één gaat, moet de ander ook mee. Een groot probleem is dat iemand die langer dan negen maanden buiten Nederland doorbrengt, al haar verblijfsrechten verliest. Voor een vrouw die naar het land van haar man (teruggaat om daar met hem te gaan wonen, betekent dit dat zij voor altijd afscheid neemt van Nederland. Gaan echtgenoten in het buitenland uit elkaar, dan kan de vrouw niet meer terug. Haar inkomenspositie wordt dan zeer nijpend, want zij heeft geen zelfstandig rechtop de remigratiepremie, en gezien de gigantische werkloosheid in de meeste landen van herkomst, is de kans dat zij werk zal vinden, gering. Velen van haar naaste familie en vrienden, die haar zouden kunnen helpen, wonen nog in Nederland. Ook jonge vrouwen die uitgehuwelijk zijn aan mannen in het land van herkomst, kunnen in een dergelijke positie terechtkomen, als het huwelijk mislukt Sommige vrouwen mogen wel eens terug naar Nederland op 'humanitaire gronden'. Net zoals bij vrouwen die 'te vroeg' van hun man zijn gescheiden, geldt ook in deze gevallen dat de vrouw vooral haar afhankelijke situatie moet benadrukken, wil zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Daarbij wordt zij weer gedwongen haar zelfstandige belangen en haar eigen economische bestaansrecht weg te cijferen. Vrouwen worden nóg afhankelijker
In haar wetsvoorstel stelt de staatssecretaris veelbelovend dat 'iedere vreemdeling' een zelfstandige verblijfsvergunning zal krijgen.'9 Betekent dit dat de buitenlandse vrouw eindelijk een zelfstandig recht op verblijf zal krijgen, op eigen merites? Helaas, de toekomst ziet er voor deze vrouwen nog somberder uit dan onder het huidige beleid. Legalisering van 'illegale werkneemsters' blijft uitgesloten omdat vrou-
21
I
De onzichtbare vreemdelinge
wen, ook onder de nieuwe wet, aan een inkomenseis en aan de normen van de Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers (WABW) moeten voldoen. Met andere woorden: de werkgever moet een tewerkstellingsvergunning voor hen aanvragen, waarbij het moet gaan om werk waarvoor geen ander aanbod bestaat in Nederland. Gezien het soort werk waarin buitenlandse vrouwen veelal terechtkomen, zullen zij niet of nauwelijks aan zowel de inkomenseis als aan de normen van de WABW kunnen voldoen. Ook al zou een vrouw uit het buitenland straks in aanmerking komen voor een tewerkstelling, bij voorbeeld om in de verpleging te werken, dan nog zou zij hooguit een verblijfsvergunning voor beperkte duur kunnen krijgen. Na drie, in sommige gevallen vijf jaar zal die weer worden ingetrokken. De enige mogelijkheid is dan, hoe kan het anders, een huwelijk of een concubinaat. De positie van vrouwen die zich hebben kunnen legaliseren op grond van een huwelijk, zal nog afhankelijker worden dan nu het geval is. Onder het nieuwe stelsel lijkt de 'wachttijd' in eerste instantie dezelfde te zijn als onder het huidige beleid. Een vrouw die driejaar getrouwd is met een in Nederland gevestigde man en minstens een jaar legaal in Nederland heeft gewoond, zal niet worden uitgezet enkel op grond van een scheiding. Maar praktisch gezien zal de wachttijd voor deze vrouwen langer worden. Ten eerste is het nu zo dat, volgens rechtspraak van de Raad van State, bij het bepalen van termijnen, geteld moet worden vanaf de eerste dag dat de vrouw legaal in Nederland woonde.^0 Vaak duurt het nogal lang voordat een verblijfsvergunning wordt verstrekt, maar die geldt dan wel met terugwerkende kracht tot de eerste dag waarop de vrouw aan alle voorwaarden voor legaal verblijf voldeed. In haar Voorontwerp negeert de staatssecretaris deze rechtspraak en stelt zij dat de termijn moet lopen vanaf de dag dat de verblijfsvergunning wordt verleend.21 Dit betekent dat veel vrouwen straks langer zullen moeten wachten op een zelfstandig recht op verblijf dan nu het geval zou zijn. Ten tweede wordt het straks bijna onmogelijk om een zelfstandige verblijfsvergunning voor niet-bepaalde tijd te krijgen op 'humanitaire gronden'. Wie 'slechts' op grond van eerder verblijf of familiebetrekkingen een band heeft met Nederland, wordt namelijk uitgesloten van de mogelijkheid op humanitaire gronden een vergunning voor onbepaalde tijd te krijgen. Het relevante wetsartikel valt niet helder samen te vatten, dus citeer ik het volledig: Art. 2.3.2.2.2, lid 2 Voorontwerp herziening vreemdelingenwet luidt: 'Een verblijfsvergunning voor nietbepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling die gelet op zijn persoonlijke omstandigheden niet elders, onder ter plaatse niet als abnormaal aan te merken omstandigheden, een verblijfsmogelijkheid heeft en die anders dan opgrond van eerder verblijf of familiebetrekkingen met ingezetenen, een bijzondere band heeft met of bijzondere verdiensten heeft voor Nederland.' Met andere woorden, als Maradonna om de een of andere reden nergens meer zou mogen voetballen, dan zou hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Maar een gescheiden vrouw die in Nederland wil blijven omdat zij hier al woont en werkt,
22
Sarah van Walsum
haar kinderen hier al twee jaar op school zitten en omdat zij geen enkel perspectief heeft op wat dan ook in haar eigen land, zou niet mogen blijven. Pas wanneer een vrouw vijfjaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor niet-bepaalde tijd hoeft zij niet meer bang te zijn in de illegaliteit te worden gedrukt wegens geen, of te laag betaald, werk.22 Hiermee wordt de beleidsvrijheid ten aanzien van buitenlandse vrouwen enorm ingeperkt. Het is te verwachten dat in de toekomst veel vrouwen dus genoodzaakt zullen zijn een beroep te doen op de rechter. Het afzien van de mogelijkheid voor het verstrekken van een verblijfsvergunning 'op humanitaire gronden' zal ook gevolgen hebben voor vrouwen en meisjes die, met hun man, naar het buitenland zijn vertrokken maar die later, na bij voorbeeld een echtscheiding, weer naar Nederland willen. Het Voorontwerp voorziet alleen in de mogelijkheid mensen in Nederland te laten terugkeren die wegens een ernstige ziekte langer dan negen maanden buiten Nederland moesten verblijven. Met andere vormen van overmacht, zoals dwang door familie of echtgenoot, wordt geen rekening gehouden. Controle
De afhankelijke positie van de buitenlandse vrouw wordt nog eens onderstreept in de praktijk van de controle op verblijfsrechten. Wil zij werken, dan moet zij een tewerkstellingsvergunning kunnen tonen. Heeft zij het echtelijk huis verlaten en wil zij een eigen woning hebben, dan wordt haar in sommige gemeenten naar haar verblijfspapieren gevraagd. Wie om een werkloosheids- of bijstandsuitkering of kinderbijslag vraagt moet vaak haar papieren tonen. Ook vrouwen die wèl recht hebben op verblijf kunnen in de problemen komen, omdat zij niet over hun paspoort kunnen beschikken. Als de man dat nog in zijn bezit heeft, of als de vrouw nog in het paspoort van haar man staat omdat zij nog niet van hem is gescheiden, of omdat de echtscheiding door haar consulaat niet wordt erkend, dan kan het veel tijd en moeite kosten voordat zij weer papieren heeft die de deur opendoen naar het zelfstandige recht op wonen, werken en (aanvullende) uitkeringen. Veel van de instanties die regelmatig naar papieren vragen, zijn daar in feite niet toe bevoegd (de Raad van Arbeid bij voorbeeld, of een Gemeentelijke Dienst Herhuisvesting). In haar notitie inzake wijziging vreemdelingenwet van vorig jaar stelde de staatssecretaris voor deze wijdverbreide, maar vaak onrechtmatige controle van verblijfspapieren, te legaliseren en uit te breiden naar alle vormen van overheidsdiensten. Tegen dit voorstel is fel geprotesteerd en in het huidige Voorontwerp komt het ook niet met zoveel woorden terug. Toch houdt de staatssecretaris de mogelijkheid open om alle ambtenaren de bevoegdheid te verlenen verblijfspapieren te controleren.23 Daarnaast worden in andere wetgeving - de nieuwe Werkloosheidswet, de nieuwe Wet op de Studiefinanciering en de wetsvoorstellen inzake huisvesting en gefinancierde rechtshulp - bepalingen opgenomen om 'illegalen' van overheidsdiensten uit te sluiten. De buitenlandse werkneemster dreigt hoe langer hoe minder zichtbaar te worden.
NEMESIS
I
De onzichtbare vreemdelinge
De onzichtbare echtgenote
Andere vrouwen die niet door de staatssecretaris 'gezien' worden zijn die echtgenoten van buitenlandse werknemers, die niet met hun man naar Nederland zijn gekomen. Het gaat hier enerzijds om vrouwen die met hun kinderen in het buitenland zijn achtergebleven en anderzijds om vrouwen die al jaren lang in Nederland woonden voordat zij hun buitenlandse echtgenoten ontmoetten. Velen van deze laatste groep vrouwen zijn in Nederland geboren en getogen - een niet onbelangrijk aantal heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw die in het buitenland is achtergebleven, is vaak voor een belangrijk deel afhankelijk van het inkomen van haar in Nederland werkende man. Dat wil niet zeggen dat zij het hare niet bijdraagt aan het wel en wee van het gezin. In veel gevallen bewerkt zij het land van haar man en zorgt zij voor de opvoeding van zijn kinderen. Daarmee maakt zij het voor haar man vaak mogelijk naar Nederland te migreren. Deze bijdrage van vrouwen in de arbeidsmigratie wordt binnen het hele vreemdelingenbeleid echter nergens erkend. Deze vrouw verdwijnt meestal uit de sociale voorzieningen die worden afgeleid uit het werk van haar man - de kinderbijslag, de AOW en de AWW zodra het huwelijk wordt ontbonden. De vreemdelingenwetgeving biedt haar - tenzij zij Nederlandse is geen enkele mogelijkheid om na huwelijksontbinding alsnog naar Nederland te komen. Ik wil in dit verband erop wijzen dat de verschillende bilaterale verdragen met wervingslanden het mogelijk maken buitenlandse werknemers uit te sluiten van de Nederlandse sociale voorzieningen wanneer zij door buitenlandse bedrijven aan Nederlandse bedrijven worden 'uitgeleend'. Tot nu toe is dit vooral met Joegoslavische werknemers gebeurd.24 De voorstellen in het Voorontwerp om tijdelijke verblijfsvergunningen voor het verrichten van arbeid te verlenen, bieden een mooi kader om buitenlandse krachten tijdelijk te 'lenen' van buitenlandse bedrijven, zonder dat de werkgever de zware Nederlandse sociale lasten hoeft te betalen. Vooral voor bedrijven die op internationale basis opereren, kan het heel interessant zijn om de produktie weer naar West-Europa te brengen, waar zij kunnen profiteren van een goede infrastructuur en de EG- markt, als zij hun goedkope arbeidskrachten uit de Derde Wereld kunnen meenemen zonder de zware sociale lasten die in West-Europa gelden, te hoeven betalen.25 Voor de betrokken werknemers zou dit betekenen: geen Nederlandse werkloosheids- of ziekteverzekering, geen kinderbijslag, geen WAO, geen AOW of AWW. Uiteraard zullen buitenlandse werkneemsters hierdoor zelf worden getroffen, maar ook vrouwen die in het buitenland verblijven terwijl hun man in Nederland werkt, zullen inkomensdervingen van hun man zelf volledig moeten incasseren. Recht op gezinsleven in Nederland
Door toename van het internationale verkeer is er, vanzelfsprekend, ook een toename geweest in internationale relaties. Veel Nederlandse vrouwen hebben een relatie met een buitenlandse partner. Ook
1988nrl
Sarah van Walsum
veel buitenlandse vrouwen die in Nederland zijn geboren en/of getogen hebben een partner uit het buitenland, waardoor hun positie in feite afhankelijk wordt van die van hun partner. Ook deze Nederlandse en in Nederland gevestigde vrouwen die een relatie hebben met buitenlanders met een nog zwakke rechtspositie passen niet in het ideaalbeeld van de staatssecretaris. Met de specifieke problemen van deze groep wordt weinig rekening gehouden door de staatssecretaris in haar Voorontwerp van een nieuwe vreemdelingenwet. Een aantal van de Nederlandse vrouwen in zo'n positie is georganiseerd in de Werkgroep LAWINE.26 Door hun ervaringen te inventariseren en te analyseren proberen zij naar buiten toe duidelijk te maken hoe bepaalde rechten, die andere Nederlandse vrouwen vanzelfsprekend vinden, hun worden ontnomen door het feit dat zij een relatie zijn aangegaan met iemand met een kwetsbare rechtspositie. Hun Nederlanderschap, en alle zekerheid die dat met zich meebrengt, wordt hun, als het ware, indirect ontnomen. Hieronder ga ik uitdrukkelijk in op de situatie van deze Nederlandse vrouwen. Veel van wat hier volgt geldt ook voor in Nederland gevestigde buitenlandse vrouwen. Het extreme contrast in juridische - en maatschappelijke - status tussen voor en na het aangaan van de relatie is echter specifiek voor de situatie van Nederlandse vrouwen met een buitenlandse partner. Het eerste recht dat deze vrouwen wordt ontnomen is het recht om zelf een bepaalde vorm aan hun relatie te geven. Een LAT(living apart together)-relatie tussen een Nederlandse vrouw en een buitenlandse partner is bij voorbeeld uitgesloten. Zelfs het ongetrouwd samenwonen wordt bijzonder moeilijk gemaakt. Vrouwen die 'te klein' wonen of die een te laag inkomen hebben, bij voorbeeld omdat zij van een uitkering moeten leven, mogen niet met hun buitenlandse partner ongehuwd samenwonen. De bekende 'Fl. 1.495,—eis', de inkomenseis die geldt ten aanzien van buitenlandse jongeren die hun echtgeno(o)t(e) uit het buitenland willen laten overkomen, geldt dus ook voor Nederlandse vrouwen die ongehuwd met hun buitenlandse partner willen samenwonen. Voldoet een vrouw wel aan alle eisen dan moet zij dulden dat de vreemdelingenpolitie uitgebreid onderzoek doet naar de aard van haar relatie. Daarbij wordt zij herhaaldelijk geconfronteerd met vooroordelen en wantrouwen.27 Vroeger werden ook gehuwde paren aan een dergelijk onderzoek onderworpen, maar sinds juni 1986 is naar aanleiding van jurisprudentie van de Raad van State het begrip 'reeël huwelijk' uit de vreemdelingencirculaire geschrapt.28 Gehuwd is nu gehuwd. Toch zitten de 'schijnhuwelijken' de Ministeries van Justitie en Binnenlandse zaken nog steeds dwars. Zo kwam minister Korthals Altes in het voorjaar van 1987 met het voorstel verblijfsvergunningen door de ambtenaar van de burgerlijke stand te laten controleren alvorens een huwelijk zou worden gesloten. Tot nu toe is er, gelukkig, nog niets van dit idee terechtgekomen. Wel is het de ervaring van LAWINE dat vrouwen soms niet in ondertrouw mogen gaan als de papieren van hun buitenlandse vriend niet geheel in orde zijn.
23
De onzichtbare vreemdelinge
Nederlandse vrouwen die met buitenlandse mannen zijn getrouwd worden ook vaak beperkt in hun recht te gaan scheiden. Het gevaar dat de man na echtscheiding het land uit moet dwingt al tot samenblijven, maar als er kinderen zijn wordt een echtscheiding helemaal bedreigend. Als de man wordt uitgezet, wordt omgang met het kind feitelijk onmogelijk. Het recht op omgang wordt deze mannen en kinderen dus ontnomen, terwijl het recht op omgang voor Nederlandse mannen de laatste jaren juist is versterkt. Omdat zij geen andere uitweg zien, nemen buitenlandse mannen, die gedwongen worden Nederland te verlaten, soms hun kinderen mee. Pas na vijfjaar huwelijk kan de man zich een redelijk zekere positie verwerven, als ten minste één van de echtgenoten een vaste full-time baan heeft. Zo niet, dan blijft het gezin tien jaar lang in deze onzekere positie. Ook wanneer de man eindelijk zijn vestigingsvergunning heeft kan het gezin nog worden getroffen, namelijk als de man strafrechtelijk wordt veroordeeld voor een zwaar misdrijf. Officieel zou de man niet mogen worden uitgezet als hij altijd bij zijn vrouw heeft gewoond. Niet iedere rechter is het met deze interpretatie van de Vreemdelingenwet eens29, en het komt voor dat de echtgenoot van een Nederlandse vrouw het land wordt uitgezet. Vaak wordt de man ook nog ongewenst verklaard - wat betekent dat hij niet eens meer als toerist Nederland binnen mag. De vrouw wordt in zo'n situatie voor de keuze gesteld : of zij en haar kinderen moeten Nederland verlaten om in een voor hen vreemd land te gaan wonen; of de vrouw en de kinderen blijven in Nederland, gedwongen gescheiden van man en vader. De druk op een buitenlandse man die gehuwd is met een Nederlandse vrouw om zich na driejaar huwelijk te laten naturaliseren is groot. Dit levert in ieder geval een basis van zekerheid op voor het huwelijk. Maar door een naturalisatie doet de man meestal ook afstand van een van de nationaliteiten van zijn kinderen. Op grond van de nieuwe Wet op het Nederlanderschap kunnen kinderen weliswaartwee nationaliteiten hebben, maar hun binding met de culturele achtergrond van hun vader wordt aangetast wanneer hij zich tot Nederlander laat naturaliseren. Nog minder zekerheid
Deze vrouwen en hun kinderen worden niet in hun rechten hersteld door de voorstellen van de staatssecretaris. De dwang om met een buitenlandse vriend te trouwen blijft. De eisen waaraan een buitenhuwelijkse relatie moet voldoen, zijn namelijk zo zwaar dat de meeste stellen er nooit aan zullen kunnen voldoen.30 Afgezien daarvan, zal een vrouw of een derde volledig aansprakelijk worden gesteld voor de kosten die voor 'de staat of enig ander openbaar lichaam voortvloeien uit het verblijf of vertrek van dit gezinslid uit Nederland'.3' Als het al eens lukt ongehuwd te mogen samenwonen, dan valt er niet aan de 'economische eenheid' te ontkomen. Het zou zelfs kunnen gebeuren dat zij de kosten van de uitzetting van haar partner moet betalen. Ook dreigt de vreemdelingenpolitie opnieuw vergaande bevoegdheden te krijgen zich met het privéleven van betrokkenen te gaan bemoeien. De minis-
24
Sarah van Walsum
ter zal de vreemdelingenpolitie de bevoegdheid mogen geven een aanvraag naar een vergunning tot verblijf niet in behandeling te nemen wanneer zij meent dat betrokkene 'onvoldoende of geen gevolg heeft gegeven aan een uitnodiging tot het verstrekken van aanvullende gegevens of bescheiden'.32 Het gevaar voor kinderontvoering na echtscheiding wordt eerder groter dan kleiner. Het wetsvoorstel voorziet immers in geen enkele mogelijkheid een buitenlandse man die 'te vroeg' van zijn vrouw is gescheiden, een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te geven, zodat hij zijn omgangsrecht met zijn kinderen zal kunnen effectueren. Weer valt te verwachten dat veel mensen een beroep op de rechter zullen doen. Het is namelijk zeer de vraag of het Voorontwerp voldoende rekening houdt met het recht op gezinsleven zoals gegarandeerd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Beslist de meest bedreigende wijziging in de vreemdelingenwetgeving voor deze groep vrouwen is het laten vallen van de beschermende werking van art. 10 lid 2 van de huidige Wet. Op grond van dit artikel mogen buitenlandse echtgenoten van Nederlandse vrouwen nooit worden uitgezet, zolang de echtgenoten nog bij elkaar wonen, ook niet op grond van het plegen van strafbare feiten. Hetzelfde geldt voor hun minderjarige kinderen. Als de voorstellen van de staatssecretaris doorgaan, zal deze wettelijke bescherming van het gezin verdwijnen. Iedere buitenlander zal gedurende de eerste driejaar na het krijgen van zijn verblijfsvergunning kunnen worden uitgezet zodra hij strafrechtelijk onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf. De eerste zeven jaar zal hij kunnen worden uitgezet zodra hij veroordeeld wordt tot een gevangenisstraf, hoe gering deze ook is. Zelfs na tien jaar legaal verblijf zal hij kunnen worden uitgezet na veroordeling wegens een 'bij algemene maatregel van bestuur aangewezen misdrijf of als hij als 'gevaar voor de nationale veiligheid' wordt beschouwd. Mensen die wegens strafrechtelijke veroordelingen worden uitgezet, zullen automatisch ongewenst worden verklaard. Deze bepalingen gelden ook voor minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten.33 Nergens in het Voorontwerp geeft men blijk van besef van de gevolgen voor het gezinsleven van betrokkenen. Een tweede voordeel van de huidige 'artikel 10 lid 2-status' is, dat degenen die deze status bezitten relatief makkelijk aan werk kunnen komen. De werkgevers weten namelijk dat iemand met een 'blauwe kaart' geen tewerkstellingsvergunning hoeft te hebben. Onduidelijk is hoe betrokkenen hun recht op werk zullen kunnen laten blijken onder het voorgestelde vergunningenstelsel. Rechtsbescherming
Het huidige vreemdelingenrecht is vaak onderwerp van kritiek geweest wegens de onoverzichtelijke regels en de vaak willekeurige uitvoering daarvan B§TL trokkenen zitten in een uiterst onzekere positie. De politie kan iemand het land uitzetten zonder dat er een rechter, in sommige gevallen zelfs zonder dat er
NEMESIS
De onzichtbare vreemdelinge
een advocaat aan te pas komt. Vaak kan men een besluit van de vreemdelingenpolitie wel aanvechten, maar mag men de uitspraak van de rechter niet in Nederland afwachten. Veel mensen kennen hun rechten niet. Er bestaat praktisch niets in vertaling over het vreemdelingenrecht. En veel mensen durven hun rechten niet te halen, uit angst dat ze toch zullen worden uitgezet als zij de aandacht naar zich toe trekken. Vooral voor een vrouw met kinderen is de angst voor uitzetting van haarzelf, of van haar echtgenoot, enorm. Dit gebrekkige vertrouwen in de rechtsbescherming dreigt verder te worden ondermijnd als de voorstellen van mevr. Korte-van Hemel doorgaan. Zij voorziet in een versnelde procedure, en sluit schorsende werking van een beroep op de Raad van State volledig uit. Wordt iemand een vergunning tot verblijf geweigerd, dan zal er geen aparte last tot uitzetting nodig zijn om betrokkene het land uit te zetten. De opsporingsbevoegdheden van de politie worden zodanig verruimd dat zij, zonder huiszoekingsbevel, een woning kan betreden 'voor zover zulks nodig is met het oog op inbewaringstelling of verwijdering van een vreemdeling'. Conclusies Zolang de bijdrage van buitenlandse vrouwen aan de Nederlandse economie niet wordt erkend, zullen zij geen zelfstandig recht op verblijf kunnen verwerven en daarmee evenmin de basis van zekerheid die nodig is voor emancipatie als vrouwen en als werkneemster. Zolang buitenlandse arbeiders als alleenstaanden worden gezien, zal de economische bijdrage in hun prestaties en in de reproduktie van hun arbeidskracht, die door hun nog in het buitenland verblijvende echtgenotes wordt geleverd, volstrekt onbeloond blijven. Zolang buitenlandse mannen die een relatie hebben met Nederlandse of in Nederland gevestigde vrouwen, als tijdelijke arbeidskrachten worden behandeld, lijken de overlevingskansen van biculturele gezinnen, laat staan van een multiculturele samenleving, uiterst gering, alle mooie beloftes van de Minderhedennota ten spijt. Ten slotte moeten we ons goed realiseren dat veel Nederlandse en in Nederland gevestigde buitenlandse vrouwen ook op andere manieren indirect door de voorstellen van de staatssecretaris zullen worden getroffen. Nu vrouwen eindelijk wat ruimte op de arbeidsmarkt lijken te krijgen, dreigt het invoeren van een nieuwe categorie roulerende arbeiders de onderhandelingspositie van Nederlandse en in Nederland gevestigde buitenlandse werkneemsters te ondermijnen. Wil de staatssecretaris daadwerkelijk een vrouwvriendelijk vreemdelingenbeleid tot stand brengen, dan zal zij haar ideaalbeeld van de migrant moeten laten varen en eindelijk te rade moeten gaan bij de betrokken vrouwen zelf. Maar tot nu toe is er geen enkele sprake van erkenning van die vrouwen die door het vreemdelingenrecht in hun bestaan worden
I988nrl
Sarah van Walsum
bedreigd. In 1986, bij het behandelen van de Notitie herziening vreemdelingenwetgeving, is er vanuit organisaties van buitenlanders veel ongevraagd advies geleverd. Twintigduizend mensen hebben tegen de Notitie gedemonstreerd en vanuit de Tweede Kamer is de nodige kritiek geleverd. Bij het schrijven van het huidige Voorontwerp is de staatssecretaris slechts op een paar punten tegemoet gekomen aan de gestelde eisen. In grote lijnen komen haar voorstellen neer op een strengere voortzetting van het huidige beleid en is er geen sprake van versterking van de rechtspositie van migranten en hun gezinnen. Noten 1. De herziening van de Vreemdelingenwet (3), in: Migrantenrecht 1987 nr. 9, pag. 231-236. 2. Emancipatieraad, Advies Herziening Vreemdelingenwet, advies nr. 11/42/87, september 1987. 3. Tw.K. 1973-1974, 10 504 nr. 9. 4. Ibidem, pag. 8. 5. Ibidem, pag. 16. 6. Memorie van Toelichting bij het Voorontwerp Herziening van de Vreemdelingenwet, pag. 14. 7. Ibidem pag. 17. 8. Colette de Troy, Migrantenvrouwen en tewerkstelling, een samenvatting van drie studies betreffende de positie van migrantenvrouwen op de arbeidsmarkt, verricht in opdracht van de Commissie van de EuropeseGemeenschappen in het kadervan het actieprogramma ter bevordering van de gelijke kansen, 1980-19885, pag. 19. 9. Ibidem, pag. 7. lO.Ibidem, pag. 21. 11.Ibidem, pag. 6. l2.Swasti Mitter, Common Fate, Common Bond: Women in the Global Economy, Pluto Press, 1986, pag. 125. !3.Jerem Boissevain, Small Entrepreneurs in Changing Europe, Maastricht: European Centre for Work and Society, 1981. 14.Swasti Mitter, pag. 121-123. 15.Annekevan Luijken, Thuiswerk, bijlage bij Vrij Nederland, 1 oktober 1983. 16.Colette de Troy, zie noot 8, pag. 8. 17. Het Komitee zelfstandig verblijfsrecht voor migrantenvrouwen, een casus uit een brochure, uit te brengen in december 1987. 18.Zie de cijfers opgenomen in M.M. Pop, Werkloosheid onder Medilerranen in Nederland, Nederlands Centrum Buitenlanders, 1986, pag. 3 en in het Statistisch Zakboek 1987 van het Centraal Bureau voorde Statistiek, pag. 160. 19. Memorie van Toelichting bij het Voorontwerp, pag. 18. 20.Raad van State 9 mei 1983, MR 1986, uitspraak nr. 24. 21. Voorontwerp art. 2.3.3.3 lid 5. 22. Voorontwerp art. 2.3.3.3 lid 5 junctoart. 2.3.3.3. Iid4onderb. 23. Voorontwerp art. 3.1.2. lid 2 onder c. 24. Naar aanleiding van een beslissing van de Centrale Raad van Beroep van 9 oktober 1984 (RV 1984, nr. 92) hebben Joegoslaven nu wel recht op Nederlandse sociale verzekeringen. Het gevaar bestaat echter dat het Nederlands-Joegoslavisch Verdrag inzake sociale zekerheid (en andere soortgelijke bilaterale verdragen) zodanig wordt gewijzigd dat bepaalde categorieën buitenlandse werknemers alsnog worden uitgesloten van de Nederlandse sociale verzekeringen. 25.Swasti Mitter, pag. 118. 26. LAWINE staat voor'Landelijke Werkgroep Nederlandse Immigrantenvrouwen'. 27.Inez Schade, Effie Deirhauf, Betty de Hart, Zou je dat nu wel doen!? Maatschappelijke (niet)waardering van bi-kulturele relaties, in LAWINE-bulletin, jaargang 2, nr. 2, juli 1987. 28.Vreemdelingencirculaire deel B 19, art. 2.2.1. onder b. 29.Zie noot onder Raad van State 6 oktober 1986, RV 1986 nr. 47. 30. Memorie van Toelichting bij het Voorontwerp, pag. 43. 31 .Voorontwerp art. 5.1.1. 32. Voorontwerp art. 2.4.3.1 lid 2 onder b. 33.Voorontwerp art. 2.3.3.5 en 2.3.3.6 lid 1 onder b. 34. Voorontwerp art. 3.3.3.4.
25
REPLIEKEN Dilemma's
(Reactie op redactioneel De Wijde, geding is. In feite is er echter sprawijde wereld, door José J. Bolten, ke van een pluralistische maatin: Nemesis 1987 nr. 2, pag. 47-48.) schappij waarin meerdere rechtsordes en meerdere culturele ordes Al is het laat, ik zou bij deze enige bestaan die elkaar soms overlapopmerkingen willen maken over pen (zie: S.F. Moore, Recht en Sohet tot nadenken aanzettende re- ciale verandering, in: Recht en Kridactioneel van José Bolten over de tiek 1984, pag. 264-283, en J. Grifrechten van vrouwen in een plura- fiths, What is Legal Pluralisrn, in: listische wereld. Het betreft een Journal of Legal Pluralism 1986 probleem dat niet alleen actueel nr. 24 voor een analyse van de is, zowel internationaal (mede plaats van het recht in een pluradoor de blijvende mogelijkheid listische samenleving). Ook de voor dilemma's ook na het Vrou- grenzen tussen een rechtsorde en wenverdrag) als nationaal (men de culturele orde vallen niet altijd denke aan de discussies rond de samen: het recht kan achterlopen algemene Wet gelijke behande- of vooruitlopen op bepaalde culling), maar door de vrouwenbewe- turele ontwikkelingen. Maar wat ging nauwelijks onderkend wordt. belangrijker is: binnen elke José Bolten verzet zich tegen het rechtsorde doen zich conflicten denken over dit probleem in ter- voor. men van dilemma's. Door het pro- Door de overlapping van verschilbleem op deze wijze op te vatten lende rechtsordes kan het voorkowordt voorbijgegaan aan het pro- men dat conflicten die zich in een bleem zelf, dat niet zozeer ligt in de bepaalde rechtsorde voordoen, conflicterende grondrechten zich uitbreiden naar andere maar in de verhouding tussen rechtsordes. (De vraag of een rechtsorde en culturele orde, al- joodse school een leerling die niet dus J.B. Mijn vraag is, of op deze geheel voldoet aan de door het manier het denken in dilemma's schoolbestuur gestelde eisen met niet te negatief wordt bekeken. betrekking tot de grondslag, Zonder te overdrijven kan het wordt dan aan de Nederlandse soms verhelderend zijn proble- rechter voorgelegd, bij voormen als dilemma's te schetsen. beeld.) Daarbij moet je wel oppassen dat De dilemma's treden dan wel deje geen schijn-tegenstellingen op- gelijk op. De ene rechtsorde is niet werpt, met andere woorden je beter dan de andere, en welk recht moet de dilemma's goed uitkie- moet worden toegepast als twee zen. Ook in dit geval liggen er partijen zich beroepen op vermijns inziens wel degelijk dilem- schillende normen, waarbij in feima's aan het probleem ten grond- te de vraag is hoe een bepaalde slag. Ik ben het met J.B. eens dat norm in een bepaalde rechtsorde niet de conflicterende grondrech- moet worden geïnterpreteerd? En ten de oorzaak van het probleem wie beslist daarover? Zijn dat geen zijn. Het werkelijke dilemma is ge- dilemma's die op tafel liggen? Incompliceerder. Als J.B. consta- derdaad, zoals J.B. zegt, kunnen teert dat de rechtsorde en de cultu- deze vragen niet met juridische rele orde niet altijd samenvallen concepten alléén worden opgewekt zij de indruk dat er maar één lost. Maar ook niet zonder die conrechts- en één culturele orde in het cepten, denk ik. Daarbij moet je je
wel goed realiseren dat juridische concepten zelf niet waardevrij zijn. Daarom heb je mijns inziens wel a priori's nodig om de keuze voor het hanteren van bepaalde juridische concepten te verantwoorden. Mensenrechten zouden daarbij een rol kunnen spelen, maar die zijn evenmin cultuurneutraal in te vullen voor elke rechtsorde. Ze zijn echter gebaseerd op (vage) beginselen die een ruimere betekenis hebben dan alleen de invulling die er in een bepaalde rechtsorde aan wordt gegeven. Bij conflicten zou getracht kunnen worden oplossingen te zoeken die in elk geval verdedigd kunnen worden vanuit die beginselen. Zo een benadering heeft consequenties voor de rol die men de rechtsstaat toedeelt: er worden vragen opgeroepen naar de grenzen van de eigen rechtsorde. Waar moet de staat sturen in andere rechtsordes en waar niet? De staat wordt immers geconfronteerd met partijen die een beroep doen op de eigen rechtsorde van de staat en de staat kan dat niet negeren. Toch biedt de eigen rechtsorde van de staat onvoldoende houvast als het gaat om een conflict waarvan de oorzaak binnen een andere rechtsorde ligt, waar de staatsorganen noch bevoegdheden, noch deskundigheid bezitten. Ook hierin ligt een dilemma. Tenslotte een vraag over de slotzinnen van J.B. waarin zij de Emancipatieraad en andere staatsorganen ten tonele voert. Daar de ER geen staatsorgaan is, maar een onafhankelijk adviesorgaan van de regering, proef ik uit deze redactie het verwijt dat de ER die onafhankelijkheid niet waarmaakt. Ik zou graag willen weten waarom dat het geval zou zijn. Jenny E. Goldschmidt
Een obiter dictum voor oorlogsslachtoffers In haar kroniek Gerechtigheid voor vrouwelijke oorlogsslachtoffers ? in Nemesis 1987 nr. 6 haalde Willy van Essen-Witte een intrigerende overweging-ten-overvloede aan uit de inmiddels beroemd en berucht geworden uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14
mei 1987 in de Walvisch-zaak. De Raad oordeelde in die zaak dat op 23 december 1984 - de datum waarop door de regering uitvoering had moeten zijn gegeven aan de Derde EG-richtlijn - een tijdstip was bereikt waarop aan art. 26 van het Internationaal Verdrag in-
26
zake burgerrechten en politieke rechten ook met betrekking tot de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (de WUV) rechtstreekse werking niet meer kon worden ontzegd. Op dat punt aangekomen overwoog de Raad letterlijk:
NEMESIS
Replieken
'Wellicht ten overvloede tekent de Raad hierbij aan dat het vorenstaande niet meebrengt dat een tot stand te brengen aanpassing van de Wet geen vroegere ingangsdatum zou behoeven te kennen dan laatstgenoemde datum.' Aan welke vroegere ingangsdatum de Raad dacht, valt moeilijk na te gaan, maar de meest voor de hand liggende is natuurlijk, zoals Willy van Essen mijns inziens terecht stelt, die van 11 maart 1979, op welke dag het BuPo-Verdrag voor Nederland in werking trad. Nu bleek zelfs de ingangsdatum van 23 december 1984 de regering al te ver te gaan, getuige het ook door Willy van Essen besproken ontwerp- noodwetje dat minister Brinkman na de Walvisch-uitspraak ijlings produceerde. Het is inmiddels, onder druk van de Uitkeringsraad en de Emancipatieraad, even ijlings weer ingetrokken, nog voordat het de Tweede Kamer had bereikt. (Het blijft evengoed om te huilen, dit kabinet: de ene minister verzint een spoedwet om aan een beslissing van een der hoogste rechters in dit land te ontkomen, de andere -Van Dijk, Binnenlandse Zaken - verdedigt op 12 november 1987 zonder blikken of blozen in de Kamer het standpunt, dat de grondwettelijke opdracht van een nieuwe paspoortwet vóór een bepaalde datum, nu die datum niet kan worden gehaald, gerust in de wind geslagen kan worden, aangezien im-
mers de rechter - lees: lekker toch niet aan de Grondwet mag toetsen.) De ingangsdatum van 23 december 1984 voor de gelijkberechtiging in de WUV is dus voorlopig veilig gesteld - wat er van die gelijkberechtiging overblijft, is nog helemaal de vraag, gezien het door Gerard Polak in Nemesis 1987 nr. 5 besproken wetsvoorstel, waarover een onheilspellende windstilte is neergedaald na de Walvisch- uitspraak - en de nieuwe aanvraag van mevrouw Walvisch zou intussen met terugwerkende kracht tot die datum door de Uitkeringsraad zijn gehonoreerd. Maar de kwestie van die 'vroegere ingangsdatum' ligt er nog, voor mevrouw Walvisch en haar lotgenoten. In dit verband is een even onthullende als onthutsende passage in de openbaarheid te brengen die voorkomt in een brief die mij vanuit een goedbewaard archief in Jeruzalem werd toegestuurd (met dank aan mr. Gerard Polak). Het is een brief van de toenmalige staatssecretaris van CRM, Kraaijeveld- Wouters, aan de Actiegroep gehuwde vrouwen WUV 19401945 in Israël, d.d. 11 september 1980, kenmerk DW/BV-1854 II, en de bedoelde passage luidt: 'Het is u ongetwijfeld bekend, dat de Tweede Kamer (...) een motie heeft aangenomen (tijdens de behandeling van de begroting van
CRM voor het dienstjaar 1980 JJB), waarin wordt uitgesproken de bijzondere solidariteitsplicht ook te doen uitstrekken tot de gehuwde vrouwelijke vervolgde. Hiermede wordt gedoeld op het toekennen van een zelfstandig recht op een periodieke uitkering van de gehuwde vrouwelijke vervolgde. Het introduceren van het beginsel van de gelijkberechtiging van de man en de vrouw is eveneens opgenomen in de zogenaamde Ille E.G.-richtlijn, die de deelnemende landen verplicht dit beginsel vóór 1985 in de wetgeving van hun land op te nemen. Met het aannemen van de motie, die ik hiervoren aanduidde, heeft de Tweede Kamer het verlangen tot uitdrukking gebracht om ten aanzien van de WUV niet te wachten tot het einde van de termijn, die daarvoor in de E.G.-richtlijn is aangegeven. Met andere woorden, de gelijkberechtiging van de man en de vrouw moet in de WUV op korte termijn worden ingevoerd.' De brief, die verder nog gaat over het continueren van de aanvullende periodieke uitkering aan vrouwen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, eindigt met: 'Ik vertrouw u met het verstrekken van deze informatie van dienst te zijn geweest.' José J. Bol ten
Aantekeningen over de rechtscultuur Dupliek
Als ik inderdaad zou hebben geconstateerd dat de rechtsorde en de culturele orde niet altijd samenvallen, zou ik misschien (zo zeker is dat nu ook weer niet, semantisch gesproken) de indruk hebben gewekt dat er maar één rechtsorde en één culturele orde in het geding is. En dan nog: in welk geding? Daarvan zou dan weer hebben afgehangen of het wekken van die indruk het inlopen van een open deur zou zijn geweest, of onzin, of zo gek nog niet. In werkelijkheid schreef ik: 'Het probleem dat schuil gaat achter het dilemma van de zogenaamde
conflicterende grondrechten, is de problematische verhouding tussen een rechtsorde en een culturele orde die niet samenvallen.' Dat lost een hoop op, de probleemstellingen van Moore en Griffiths ten spijt. Dat ik mij met het gebruik van onbepaalde lidwoorden niet brandde aan een nat bosje hooi, wil ik intussen niet ontkennen, maar reëel bestaande botsingen tussen rechtsordes - hetzij tussen die van verschillende staten, hetzij (als ik Jenny Goldschmidt goed begrijp en moet geloven) tussen rechtordes binnen één maatschappijfor-
1988nrl
matie - waren dan ook op die plaats mijn thema niet. Mij ging het in het bewuste redactioneel veeleer om een poging tot demystificatie van concepten als 'conflicterende grondrechten' en 'botsende rechtsordes' of, in de zachtere variant, 'legal pluralism', daar waar die concepten ver uit hun juridische voegen worden getild, namelijk daar waar het aangewezen strijdperk niet in, maar buiten het recht ligt. Mezelf, met permissie, parafraserend: in onze cultuur is de rechtscultuur zo dominant, dat ze tot geestelijke verstikking op andere culturele terreinen dreigt
27
Replieken
gen, wanneer wij eerst afspreken dat wij de joodse wet respectievelijk het katholieke canonieke recht rechtsordes binnen de Nederlandse rechtsorde noemen. Ik vind dat best, maar het debat Jenny Goldschmidt's repliek no- - wordt dan wat abstracter. digt uit tot een weerwoord op haar Want er is ook nog het verschil tuseigenlijke onderwerp: conflictu- sen spreken over rechtsordes bineuze overlappingen van verschil- nen een eenheidsstaat en spreken lende rechtsordes. Toch ook, zo over rechtsordes van of tussen vervrees ik, een probleem dat voor schillende (rechts)staten. Op het een groot deel uit spraakverwar- laatste niveau is de inzet dikwijls ring is gecomponeerd; niet ieder- wederom een jurisdictieproeen bedoelt met het begrip rechts- bleem; soms, al of niet vermengd daarmee, een internationaalpriorde hetzelfde. Generaliserenderwijs, juristen vaatrechtelijke vraag naar het toe hanteren de term gewoonlijk an- te passen recht of omtrent de erders dan politicologen en weer an- kenning van een binnen een andere staat krachtens ander recht tot ders dan, zeg, krakers. Dan is er het verschil in niveau stand gekomen beslissing; soms waarop wordt gesproken: gaat het een kwestie van de verhouding over het positieve recht, of over tussen verdragsrecht en daarmee het recht in theoretische, filosofi- niet sporend nationaal recht. Op dit niveau worden vragen naar sche of politicologische zin? Of, zoals in het voorbeeld van Jen- 'de grenzen van de eigen rechtsorny Goldschmidt van de joodse de', die Jenny Goldschmidt dischool - althans zoals zij het aan- lemma's noemt, in de praktijk gevankelijk presenteert - over juris- woon beantwoord vanuit de eigen dictiekwesties, bij voorbeeld tus- (nationale) rechtsorde. Macht als sen kerk en staat? In Nederland is soevereiniteit, bekleed met rechtsdat pleit sedert lang beslecht, zo- macht. dat het bewuste schoolbestuur De rechtsorde blijkt het dan om te zich tot de civiele rechter wendde, beginnen niet zo nauw te nemen zo goed als katholieke schoolbe- met haar eigen grenzen (zie de attisturen niet bij kardinaal Simonis, tude van de Nederlandse wetgemaar deo volente binnen een Wet ver tegenover EG-richtlijnen beGelijke Behandeling bij de gewo- treffende de gelijkschakeling van ne rechter te biecht zullen moeten. vrouwen met mannen) of juist zeer Ook van de hieronderliggende nauw (zie bij voorbeeld de Nedernormenconflicten, die Jenny landse wetgeving en rechtspraak Goldschmidt dilemma's noemt, betreffende de erkenning van een kan ik slechts inzien dat zij 'rechts- 'onvaderlands' iets als een buitenordes' met elkaar in collisie bren- gerechtelijke verstoting). Macht, te leiden. En dus ook tot verstikking in het denken over en zo nodig (niet) ageren tegen culturele praktijken en tradities in andere samenlevingen.
nog steeds, maar nu het eigen territoir verdedigend. Wanneer antwoorden op vragen naar 'de grenzen van de eigen rechtsorde' op gespannen voet staan met het Nederlandse recht inclusief het geratificeerde verdragsrecht en aanvaarde beginselen van volkenrecht - was het de macht die het beslissende woord sprak, macht zonder recht of titel. Dat is bij voorbeeld het geval wanneer een rechter geen recht spreekt, maar een machtswoord. Macht verkeert per definitie niet al te zeer in dilemma's. Terugkerend naar pluralistisch Nederland: de kreet 'Uw rechtsorde is de onze niet!' van de krakersbeweging was in velerlei betekenis zinledig, hetgeen krakers aan den lijve hebben ondervonden, maar in één zin significant: als leus van opstandelingen, als uitdaging aan het adres van de macht. Op de slotvraag van Jenny Goldschmidt is het antwoord eenvoudig: toen ik de Emancipatieraad onder de staatsorganen rangschikte, sprak ik niet op het positief-staatsrechtelijke niveau waarop zo'n lichaam een onafhankelijk adviesorgaan van de regering heet. Ik leunde heel even aan tegen analyses als die van Antonio Gramsci en Louis Althusser, die onder meer het recht, het politiek systeem, de godsdienst, het onderwijs en het gezin als 'ideologische staatsapparaten' kwalificeerde. José J. Bolten
Proces ADV wordt voortgezet stemt grotendeels overeen met on- nis te kennen gegeven dat hij een ze overwegingen. Ook wij vinden dergelijke omvangrijke schending dat de rechters zich ten onrechte van het non-discriminatiebeginverschuilen achter de wijze van sel in kort geding niet conform de totstandkoming van de ADV-re- (internationale wettelijke criteria geling. Een 'akkoord' vergt im- wenst te beoordelen. mers een inspraakronde. Iedereen Bovendien blijven de feitelijke weet dat daarvan nauwelijks spra- vaststellingen die het Hof in zijn ke is in het overleg tussen Minister arrest doet, ook al vinden wij die en vakbonden. onjuist, in cassatie onaantastbaar. Ook wij zijn tot de droevige con- Een voorbeeld van een aangeclusie gekomen dat het Hof bij de vochten feitelijke vaststelling is beoordeling van indirecte discri- het volgende: de rechtvaardiging minatie geheel eigen criteria han- voor de gepleegde discriminatie teert. Het Hof heeft met zijn von- zou liggen in het profijt dat speci-
Het commentaar 'ADV-maatregel in het onderwijs niet discriminatoir?' van Yvonne Konijn in Nemesis 1987 nr. 6, pag 389-392 eindigt met een onjuiste mededeling. Noch de deeltijdwerkster, noch de Stichting Landelijke Ombudsvrouw gaat tegen het vonnis in cassatie. In plaats daarvan wordt alsnog een bodemprocedure tegen de Staat aangespannen. Waarom? Het betoog waarin Yvonne Konijn tracht aan te geven waarom het arrest volgens haar niet deugt,
28
NEMESIS
I aal vrouwen hebben gehad van de vrijgekomen ADV-uren. Met name in het speciaal- en basisonderwijs hebben meer vrouwen dan mannen ADV-uren herbezet, maar er zijn in die sectoren ook veel meer vrouwen dan mannen werkloos. Er kan daarom niet gesproken worden van een voor vrouwen voordelige herbezetting. De herbezetting is ten opzichte van mannen en vrouwen neutraal geweest. Het ADV-proces, dat een juridisch debat had moeten zijn, is
Replieken
ontaard in een politiek debat. Wij besloten daarom af te haken en het juridisch debat opnieuw aan te gaan.
derwijs Personeel, Katholieke Onderwijs Vakorganisatie en Protestants Christelijke Vakorganisatie zijn door de overige eiseressen, hun leden, verzocht om eveneens de kosten van de procedure te financieren. Uit het aantal reacties van benadeelde deeltijdwerksters in het onderwijs - ruim 200 - blijkt dat dit proces nog steeds een brede achterban heeft.
Het proces wordt voortgezet met ongeveer 150 eiseressen. Een aantal van die eiseressen kan gebruik maken van haar rechtsbijstandsverzekering of met een toevoeging procederen. Het Nederlands Genootschap van Leraren financiert het proces voor een aantal van lte van Dijk (advocate in dit proces) haar leden. De onderwijsvakorga- Janny Dierx (Stichting Landelijke nisaties Algemene Bond voor On- Ombudsvrouw)
KRONIEKEN EUROPEES RECHT Stevige taal in resolutie herintreedsters Als vervolg op eerdere resoluties die betrekking hadden op de positie van de vrouw in het arbeidsproces (Res. van 11 januari 1981, Pb. 1981, C 50, pag. 35 en Res. van 12 januari 1984, Pb. 1984, C 48, pag. 42), heeft het Europees Parlement op 14 oktober 1987 een resolutie aanvaard over wederopneming van de vrouw in het arbeidsproces. De voorstellen uit de twee vorige resoluties over herintredende vrouwen zijn in deze resolutie overgenomen en uitgewerkt. Ondermeer geldt dat voor voorstellen over de mogelijkheden voor vrouwen om beroepsopleidingen te volgen, zowel tijdens als na de periode waarin zij hun werkzaamheden onderbreken. In de resolutie wordt gesteld dat de lidstaten te weinig specifieke maatregelen nemen die de arbeidsmarkt voor vrouwen die opnieuw willen gaan werken toegankelijk maken. In het verslag namens de Commissie rechten van de vrouw (23 juli 1987, Doe. A2 127/87, rapporteur mevr. J. Larive) is deze stelling in aangescherpte vorm te vinden: 'Tot nu toe beschouwen bijna alle Lid-Staten het werk van vrouwen als een marginale tijdelijke activiteit. De problemen die vrouwen bij herintreding van het arbeidsproces ondervinden, hebben dan ook geenszins
Raad de Ontwerp-richtlijnen op het gebied van vrijwillig deeltijdwerk, tijdelijk werk en ouderschapsverlof zo snel mogelijk goed te keuren. Daarnaast worden als voorwaarden voor het combineren van een werkkring en kleine kinderen genoemd: jobsharing, flexibele werktijden en arbeidsduurverkorting op maat. Aan de lidstaten wordt, naast het verzoek om maatregelen te nemen om beroepsarbeid met het opvoeden van kinderen te combineren de, volgens mij originele, suggestie gedaan om vaardigheden van vrouwen, in de fase waarin zij hun Voorgestelde maatregelen door lid- kinderen opvoeden, te gaan erstaten en gemeenschapsinstellin- kennen. Zo'n regeling zou ook voor thuiswerksters moeten gelgen In deze resolutie doet het Parle- den. Het lijkt mij dat dit een variment voorstellen die moeten lei- ant en mogelijk een aanvulling den tot actie van zowel de lidsta- zou kunnen zijn op een regeling ten, de commissie als de Raad van waarin 'opvoedingsjaren' tot erMinisters. De voorstellen zijn on- varingsjaren worden gerekend. Ik der te verdelen in categorieën: moet daarbij toegeven dat het een voorstellen om te zorgen dat vrou- al te idealistische gedachte is om wen niet uit het arbeidsproces uit- van werkgevers onmiddellijk te treden, voorstellen tot bij- en her- verwachten dat zij organisatietascholing tijdens en na de onder- lent binnen het gezin op even hoge brekingsperiode, voorstellen tot waarde gaan schatten als organivoorkeursbehandeling van herin- satietalent in de beroepsarbeid, tredende vrouwen en voorstellen maar de overheid kan zelf het goedie speciale aandacht voor laag- de voorbeeld geven. geschoolde en kansarme vrouwen Een andere maatregel ter stimulering van herintreding is een verbeogen. Onder de eerste categorie vallen zoek aan de lidstaten om socialeonder meer het verzoek aan de zekerheids- en belastingmaatrede aandacht van de overheid, wier aandacht gericht is op jongeren en werklozen (...). De wederopneming van de vrouw wordt dus vaak als een luxe ervaren (...). De resolutie is gezien deze stellingname dan ook mede voortgekomen uit de overweging dat de visie van de overheden van de Lid-Staten (...) ernstige discriminatie en (...) een overtuigend voorbeeld van sociale rolverdeling naar geslacht' oplevert. Het verslag spreekt van een 'immorele keus" die vrouwen moeten maken, de keus tussen baan en gezin.
1988nrl
29
I
Kronieken
gelen die het voor vrouwen onaantrekkelijk maken betaalde arbeid te verrichten af te schaffen en de belasting en de sociale zekerheid verder te individualiseren. Voor Nederland zou dat in ieder geval de afschaffing van de Tweeverdienerswet betekenen. (Zie Len Andringa, Van gezinsdraagkracht naar individuele draagkracht, in: Nemesis 1987 nr. 4, pag. 171 e.v.) Op het gebied van scholing wordt niet alleen de lidstaten verzocht een aantal maatregelen te nemen, maar ook de Commissie. In de resolutie wordt aangedrongen op een modelprogramma, waarbij een databank wordt ingesteld met een inventarisatie van de scholingsmogelijkheden voor herintredende vrouwen. Er worden voorstellen gedaan voor modelprojecten op het gebied van techniek en management en ook werkgevers worden gestimuleerd om maatregelen te nemen die het voor vrouwen mogelijk maken om te (blijven) werken. Dit modelprogramma zou binnen een jaar als ontwerpbeschikking ter goedkeuring aan de Raad moeten worden voorgelegd om het programma een duidelijke budgettaire basis te verlenen. Bovendien verlangt de resolutie dat het Sociaal Fonds meer en blijvend wordt aangewend om subsidies te verstrekken die herintreding stimuleren. De Commissie krijgt overigens wel een veeg uit de pan, aangezien zij in haar actieprogramma 1986-1990 (COM 85 801 def.-doc. C2-177/85) slechts summier aandacht aan het probleem van herintreedsters heeft besteed. (Vooreen bespreking van het actieprogram-
ma zie E. Steyger, Kroniek Europees recht, Nemesis 1986 nr. 6, pag. 266-268.) De voorstellen voor een voorrangsbehandeling van vrouwen zijn vrij concreet. Het gaat vooral om speciale begeleiding bij de arbeidsbureaus van vrouwen die weer willen gaan werken, en positieve actieplannen van de lidstaten. Dit laatste punt is overigens niet onomstreden in de lidstaten. In de Britse Sex Discrimination Act 1975 sections 47 en 48 zijn de mogelijkheden voor positieve actie sterker gelimiteerd dan in bij voorbeeld de Nederlandse wetgeving. De Raad van Ministers ten slotte krijgt van het Parlement het verzoek om als sluitstuk passende maatregelen te nemen, zowel tegen iedere vorm van discriminatie op de arbeidsmarkt van vrouwen die opnieuw willen gaan werken, als ter oprichting van centra die bedoeld zijn als ondersteuning van de vrouwen die willen herintreden maar die in de zwakste posities op de arbeidsmarkt zijn terechtgekomen. Daarnaast wordt de Raad verzocht eind 1989 een gemeenschappelijke zitting te beleggen van ministers van Emancipatiezaken, Onderwijs en Sociale Zaken en Werkgelegenheid ter bespreking van het modelprogramma van de Commissie.
ment, en E. Steyger, Kroniek Europees recht in: Nemesis 1987 nr. 2, pag. 99.) Het belang van de resolutie is vooral hierin gelegen dat zowel lidstaten een lijst met wensen van het Europees Parlement gepresenteerd krijgen op een gebied waar tot dusver, zowel van gemeenschapswege als, blijkens resolutie en verslag vanuit de lidstaten, nog weinig concrete maatregelen zijn genomen. Hoewel in de meeste lidstaten wel beleidsvoornemens zijn gemaakt en enkele proefprojecten zijn ontwikkeld (uitzondering is Luxemburg waar tot dusver blijkens het verslag geen aandacht aan de problematiek is besteed) worden deze in het verslag toch gezien als te weinig en slecht opelkaar aansluitend. Niettemin, stelt mevrouw Larive in haar conclusies, is er een ontwikkeling in gunstige zin: er begint inmiddels aandacht voor het probleem te ontstaan. De resolutie zou dan ook kunnen dienen als bron van inspiratie voor nationale en communautaire regelgeving. Voor wat betreft Nederland zou de resolutie een stimulans kunnen zijn tot een kritische beschouwing van de conceptnota (Her-Intredende vrouwen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit juli 1986. Tenslotte is Nederland binnen de EG nog steeds het land waar zich het grootste aantal vrouwen bevindt dat zich na de geboorte van het eerste kind van de arbeidsmarkt terugtrekt.(Resolutie EP d.d. 11 februari 1981, Pb. 1981, C 50).
Het belang van de resolutie Resoluties van het Europees Parlement zijn niet afdwingbaar: noch de lidstaten, noch de Gemeenschap zijn eraan gebonden. (Zie J. Korte, De grote sprong voorwaarts van het Europees Parle- Elies Steyger
SOCIAAL ZEKERHEIDSRECHT De ontmanteling van de AWW-uitkering Uitspraak Raad van Beroep van 11 juni 1987, AWW 1986/447 De heer van R., geboren 21 januari 1946, is op 12 mei 1978 in het huwelijk getreden met mevrouw D. Uit dit huwelijk zijn op respectievelijk 1 oktober 1978 en 3 januari 1981 de kinderen H. en T. geboren. Het huwelijk is geëindigd door het overlijden van mevrouw D. op 6 april 1986. Op 23 juli 1986heeftde man zich tot de Raad van Arbeid
te Middelburg gewend met het verzoek hem een uitkering ingevolge de AWW toe te kennen. Het verzoek is afgewezen omdat de man niet voldoet aan de in de wet gestelde voorwaarden van het recht op weduwenpensioen en tijdelijke weduwenuitkering, omdat hij geen weduwe is. De man is tegen deze beslissing in beroep gegaan. Naar zijn mening moet hij als weduwe worden aan-
30
gemerkt, zodat de bepalingen van de AWW op hem van toepassing zijn. Gezien de tekst van de wet, alsmede met het oog op de wetsgeschiedenis, is de Raad van mening dat niet kan worden volgehouden dat de wetgever bij de totstandkoming van de AWW voor ogen heeft gestaan de wet van toepassing te doen zijn op zowel mannen als vrouwen. Van de kant van de man is voorts
NEMESIS
I Kronieken
betoogd dat de AWW een ongeoorloofde discriminatie met zich brengt tussen mannen en vrouwen. Voor langstlevende echtgenoten, van wie de verzekerde echtgenoot is overleden, die een of meer ongehuwde kinderen hebben en die tot het mannelijk geslacht behoren, biedt de wet geen voorziening. De man en de vrouw worden dan ook zonder redelijke grond ongelijk behandeld naar hun geslacht. Een vrouw, die aan de wettelijke eisen voldoet, heeft recht op een weduwenpensioen, terwijl voor de man, die in identieke omstandigheden verkeert, behoudens dat hij tot het mannelijk geslacht behoort, geen voorziening bestaat. Deze discriminatie zonder redelijke grond is volgens de man ongeoorloofd. Verwezen wordt naar art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York 19 december 1966, voor Nederland goedgekeurd bij Wet van 24 november 1978, Stb. 624 en van kracht sedert 11 maart 1979 (verder te noemen Bu Po-verdrag). Art. 26 van het BuPo-verdrag luidt als volgt: 'Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, geboorte of andere status.' Volgens de Memorie van Toelichting (MvT) bij de goedkeuringswet van het BuPo-verdrag beperkt de werking van art. 26 zich niet tot de bij het Bu Po-verdrag gegeven rechten; het recht heeft onmiskenbaar een bredere, algemene strekking. De bepaling van art. 26 is volgens de MvT ook van toepassing op gebieden welke overigens niet door het Verdrag worden bestreken. Een recht op non-discriminatie met een dergelijke brede, algemene strekking kan naar het oordeel van de Raad niet lichtvaardig worden beperkt. Ten aanzien van de rechtstreekse werking van art. 26 van het Bu Po-verdrag stelt de MvT dat een ontkenning van de directe werking van het gedeelte van het BuPo-verdrag waarin de materiële rechten zijn
opgenomen (tot welk deel art. 26 geslacht. Onder discriminatie behoort) niet voor de hand ligt. naar geslacht dient volgens de In de jurisprudentie van de Hoge Raad te worden verstaan ongeRaad (HR 2 februari 1982, NJ rechtvaardigde ongelijke behan1982, 424) en van de Afdeling deling van mannen en vrouwen. rechtspraak van de Raad van State Voor de wijze waarop ongelijke (uitspraak 29 januari 1981, Ge- behandeling van mannen en vroumeentestem 1981,441) wordt aan wen kan worden gerechtvaardigd art. 26 van het BuPo-verdrag zoekt de Raad aansluiting bij de rechtstreekse werking toegekend. opvatting van de Europese ComDe Raad is dan ook van oordeel missie voor de rechten van de dat aan art. 26 van het BuPo-ver- mens, die in haar uitspraak van 18 drag rechtstreekse werking toe- december 1973 in zaak 5763/72 komt. In aard, inhoud en formule- stelde:'In particular, the principle ring van genoemde bepaling ziet of equality of treatment is not viode Raad geen aanleiding tot een lated if the distinction has an objective and reasonable justificaander oordeel te komen. In de opvatting van de Centrale tion, i.e. if it pursues a legitimate Raad van Beroep, zoals verwoord aim and if the relationship of proin zijn uitspraken van 1 november portionality between the means 1983, RSV 1984, nrs. 147 t/m 150, employed and the aim sought to kunnen non-discriminatiebepa- be realised is not unreasonable.' lingen in sociale zekerheidsrege- De AWW kent recht op pensioen lingen slechts door middel van ge- of uitkering toe aan vrouwen wier leidelijke maatregelen worden echtgenoot is overleden en die verwerkt. Volgens de Raad zou zich in door de wet bepaalde omderhalve gesteld kunnen worden, standigheden bevinden. Mannen dat na de inwerkingtreding van die zich in deze door de wet omeen dergelijke bepaling een ter- schreven omstandigheden bevinmijn in acht dient te worden geno- den en wier echtgenote komt te men gedurende welke geen recht- overlijden, kent de AWW geen streekse werking aan de bepaling recht op pensioen of uitkering toe. wordt toegekend, namelijk de ter- Naar het oordeel van de Raad bemijn die de wetgever redelijker- staat voor deze ongelijke behanwijs nodig heeft om de verwerking deling van mannen en vrouwen van de bepaling in het Nederland- geen rechtvaardiging als bovense rechtssysteem vorm te geven. omschreven. In het feit dat gehuwVoor de bepaling van wat een der- de mannen in het algemeen kostgelijke redelijke termijn is, ligt een winner zijn en gehuwde vrouwen vergelijking met de invoering van zelden, kan naar de mening van de de EG-richtlijn 79/7 voor de Raad geen rechtvaardiging zijn hand. In die Richtlijn was hier- gelegen. Het feit dat een ongelijke voor een termijn van zes jaren ge- behandeling slechts weinigen treft steld. Hantering van deze termijn kan geen grond zijn voor het laten in het onderhavige geval betekent, voortbestaan van deze ongelijke dat aan art. 26 van het BuPo-ver- behandeling. In het huidige tijdsdrag rechtstreekse werking moet gewricht kan hierin zeker geen worden toegekend vanaf 11 maart rechtvaardiging voor ongelijke 1985, te weten zes jaar na het van behandeling van mannen en vroukracht worden van dit Verdrag. wen zijn gelegen. Aangezien deze datum ligt voor de Het aantal gevallen van fiscale datum met ingang waarvan de rolwisseling bedroeg volgens een man zijn aanspraken erkend opgave van het Ministerie van Fiwenst te zien, te weten 6 april 1986, nanciën in 1982 circa 58.000. Het kan in het vorenstaande in dit ge- totaal aantal gehuwde vrouwen val geen grond zijn gelegen aan dat als hoofdkostwinster optrad art. 26 van het BuPo-verdrag geen zal zeker nog hoger liggen. Er is rechtstreekse werking toe te ken- geen reden aan te nemen dat dit cijfer nu lager zou liggen dan in nen. 1982. Het aantal mannen dat zich Namens de man is gesteld dat de in een overeenkomstige positie bepalingen van de AWW een on- bevindt als deze man voor het geoorloofde discriminatie met overlijden van zijn echtgenote, is zich brengen tussen de man en de derhalve niet te verwaarlozen. De vrouw, waarbij wordt aangesloten AWW stelt voor de toekenning bij de in art. 26 van het BuPo- ver- van een pensioen of uitkering niet drag verboden discriminatie naar
1988 nrl
31
I
Kronieken
als voorwaarde, dat de overleden man kostwinner was. De maatschappelijke positie van mannen en vrouwen dient derhalve in haar geheel te worden bezien. Het percentage gehuwde vrouwen dat tot de beroepsbevolkingbehoort nam volgens de opgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek tussen 1960 en 1985 toe van 6,8 procent tot 30,9 procent. De bepalingen van de AWW brengen met zich, dat in een gezin waarin zowel de man als de vrouw betaalde arbeid verricht, in geval van overlijden van de man wel, en in geval van overlijden van de vrouw niet een pensioen of uitkering ingevolge deze Wet wordt toegekend. Het betreft hier circa een derde van het totaal aantal gezinnen. De Raad is van oordeel dat hier sprake is van discriminatie naar geslacht als bedoeld in art. 26 van het BuPo-verdrag. Vervolgens gaat de Raad na of de bepalingen van de AWW op klager van toepassing zijn en of aan hem een pensioen of uitkering krachtens deze wet toekomt. De Raad huldigt niet het standpunt dat hier uitsluitend een taak ligt voor de wetgever en niet voor de rechter. De Raad is van mening, dat aan de rechtstreekse werking van een bepaling van internationaal recht zo enigszins mogelijk gestalte dient te worden gegeven. Door te constateren, dat aan een bepaling rechtstreekse werking toekomt en dat een wettelijke bepaling van nationaal recht met deze bepaling van internationaal recht strijdt, maar dat de rechter dit euvel niet kan verhelpen, wordt de rechtstreekse werking van verdragsbepalingen illusoir gemaakt. Als de wetgever in gebreke blijft verdragsbepalingen, waaraan Nederland zich heeft verbonden, in de nationale wetgeving te verwerken, dient het de burger mogelijk te zijn met een beroep op de rechter zijn rechten te verwezenlijken. In casu heeft volgens de Raad de wetgever voldoende tijd ter beschikking gestaan om het non-discriminatiebeginsel van art. 26 van het BuPo-verdrag in enigerlei vorm in bepalingen van de AWW te verwerken. Nu de wetgever hiermee in gebreke is gebleven, kan de rechter niet volstaan met een verwijzing naar diezelfde wetgever.
Nu de AWW aan vrouwen die hun echtgenoot door overlijden hebben verloren, rechten toekent en nu geen onderscheid mag worden gemaakt tussen mannen en vrouwen, dienen dezelfde rechten toe te komen aan mannen die aan de eisen voldoen die voor vrouwen zijn gesteld. Daarom kan volgens de Raad de bestreden beslissing niet in stand blijven en komt aan de man een pensioen of uitkering ingevolgde de bepalingen van de AWW toe. De Raad heeft vervolgens nog nagegaan of andere bepalingen van internationaal recht van toepassing kunnen zijn. De EG-richtlijnen kunnen volgens de Raad niet van toepassing zijn. Aan de Richtlijn van de Raad van de EG van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, kunnen gezien de werkingssfeer van de Richtlijn, het arbeidsproces, de beroepsopleiding, de promotiekansen en de arbeidsvoorwaarden in casu geen rechten worden ontleend. Wat de Richtlijn van de Raad van de EG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid betreft zondert art. 3 tweede lid prestaties aan nagelaten betrekkingen expliciet van de werking van de Richtlijn uit, zodat hier volgens de Raad niet gesproken kan worden van strijd van de bepalingen van de AWW met regelen van internationaal recht. Het Verdrag betreffende minimumnormen van sociale zekerheid (ILO-verdrag nr. 102 van 28 juni 1952, Trb. 1953,69) en de Europese Code inzake sociale zekerheid van 16 april 1964, Trb. 1965, 47 laten de staten vrij een keuze te maken uit enkele mogelijke regelingen. Hieraan kunnen dus geen aanspraken worden ontleend. Het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 16 december 1966 legt de deelnemende staten slechts een inspanningsverplichting op, zodat individuele burgers hieraan
32
geen rechten kunnen ontlenen. De vraag of art. 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (Verdrag van Rome) al dan niet van toepassing is kan volgens de Raad onbeantwoord blijven nu de Raad reeds op andere gronden als zijn oordeel heeft uitgesproken dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven. De Raad van Arbeid te Middelburg is van de uitspraak in hoger beroep gegaan, zodat de man nog een paar jaar zal moeten wachten op zijn AWW- uitkering. Commentaar Het is inderdaad de hoogste tijd dat voor weduwnaren die kinderen moeten verzorgen een regeling wordt getroffen. Daarom valt de uitspraak van de Raad van Beroep te Rotterdam toe te juichen. Ook nu wordt art. 26 van het BuPo-verdrag vantoepassing verklaard, nadat eerder de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 1987 in de zaak Wal visch met betrekking tot dit artikel is omgegaan. Zie hierover Willy van Essen-Witte in Nemesis 1987 nr. 6, pag. 381-385. In tegenstelling tot de Hoge Raad en de Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft de Centrale Raad in eerste instantie rechtstreekse werking aan art. 26 van het Bu Po-verdrag onthouden onder het mom dat discriminerende bepalingen op het terrein van de sociale zekerheid slechts geleidelijk kunnen worden opgeheven. In zijn uitspraak van 14mei 1987 is de Centrale Raad in zoverre omgegaan dat hij nu van oordeel is 'dat op 23 december 1984 - de datum waarop de uitvoeringstermijn van de Derde EG-richtlijn was geëindigd - een tijdstip was bereikt, waarop aan genoemd artikel 26 ook met betrekking tot het onderhavige terrein rechtstreekse werking niet meer kan worden ontzegd'. Willy van Essen constateert in bovengenoemde kroniek dat het merkwaardig is dat de Raad de rechtstreekse inroepbaarheid van art. 26 BuPo-verdrag koppelt aan het verstrijken van de uitvoeringstermijn van de Derde EG-richtlijn, aangezien art. 26 van het BuPo-verdrag een veel breder terrein van discriminatie bestrijkt. Zij vraagt zich af met ingang van welke datum we een beroep op art. 26
NEMESIS
I Kronieken
kunnen doen als we op andere vormen van discriminatie in de sociale zekerheid stuiten. De Raad van Beroep Rotterdam, van mening zijnde dat er een uitvoeringstermijn noodzakelijk was, zag zich gedwongen hierop een antwoord te geven nu de AAW niet onder de werking van de Derde EG- richtlijn viel. De Raad ontleent vervolgens de duur van de uitvoeringstermijn aan de Derde EG-richtlijn, namelijk zes jaar, en plakt deze achter de datum van 11 maart 1979, toen het BuPo-verdrag voor Nederland van kracht werd. Een meer gekunstelde constructie is nauwelijks denkbaar. Evenals Willy van Essen ben ik van mening dat de impliciete opvatting van het Mensenrechtencomité in de zaak Broeks gevolgd moet worden: rechtstreekse werking van art. 26 BuPo-verdrag vanaf 11 maart 1979. Nederland heeft niet voor niets dertien jaar gewacht met het goedkeuren van het Verdrag dat op 19 december 1966 tot stand is gekomen. Herziening van de A WW Inmiddels heeft staatssecretaris De Graaf van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid de SER, de Emancipatieraad en de Raad voor het Jeugdbeleid advies gevraagd over een algehele herziening van de bestaande AWW. Belangrijk element in de adviesaanvraag is het voornemen tot invoering van een weduwnaarspensioen, met name voor weduwnaars met jonge kinderen. Bij de voorgestelde nabestaandenregeling wordt onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde 1990-generatie, waarbij ervan wordt uitgegaan dat deze generatie de opleiding en beroepsuitrusting bezit zelf in het levensonderhoud te voorzien en de weduwnaars, de toekomstige weduwen van de huidige generatie en de weduwen die nu al een AWW-uitkering hebben. De regeling voorziet bij de 1990-generatie en de weduwnaars in geval van overlijden van de partner in een gewenningsuitkering van negentig procent van het minimumloon gedurende zes
maanden, onafhankelijk van het inkomen. Na zes maanden bestaat uitsluitend nog recht op een uitkering als er kinderen jonger dan twaalf jaar te verzorgen zijn, waarbij wel rekening wordt gehouden met eventuele inkomsten uit of in verband met arbeid. Maximaal vijftien procent van het minimumloon wordt vrijgelaten. Bij een combinatie van arbeid buitenshuis en verzorging van kinderen wordt nog een verzorgingsuitkering van tien procent van het minimumloon verleend, onafhankelijk van het inkomen (circa f.200.bruto). Dezelfde regeling wordt voorgesteld voor toekomstige weduwen van de huidige generatie met kinderen beneden de twaalf jaar. Toekomstige weduwen van de huidige generatie zonder kinderen beneden de twaalf jaar hebben in beginsel recht op een uitkering van onbeperkte duur, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele inkomsten uit of in verband met arbeid met een vrijlating van maximaal vijftien procent minnimumloon gedurende de eerste twee jaar. Voor de categorie weduwen, die thans al een uitkering hebben, wordt voorgesteld voortaan rekening te houden met eventuele inkomsten uit of in verband met arbeid, uitgezonderd weduwen met kinderen jonger dan twaalf jaar. De inkomenstoets wordt gefaseerd - uitgesmeerd over vier jaar - ingevoerd. In de nieuwe nabestaandenregeling worden gehuwden en ongehuwd samenwonenden gelijkgesteld, mits men twee jaar heeft samengewoond. De kern van het voorstel komt erop neer dat de nabestaandenuitkering een veredelde bijstandsuitkering wordt. Alle inkomsten uit of in verband met arbeid worden verrekend, terwijl een magere vrijlatingsregeling bepaald geen stimulans is om betaalde arbeid te gaan verrichten. Andere inkomsten, zoals inkomsten uit vermogen en pensioenen' blijven buiten beschouwing. Dat er een regeling moest komen voor weduwnaren die kinderen moeten verzorgen, is buiten kijf.
1988nrl
Dat de voorgestelde regeling met een verzorgingsuitkering van f.200.- bruto de problemen van weduwnaren niet kan oplossen lijkt ook buiten kijf. De voorgestelde regeling betekent echter wel dat onder het motto van gelijke behandeling de AWW wordt wegbezuinigd met een opbrengst van maar liefst 1,2 miljard gulden op langere termijn. Waar zijn we dit meer tegengekomen? Het lijkt erop alsof de vrouwenbeweging met de gelijke behandeling het paard van Troje heeft binnengehaald. In het Nederlands Juristenblad van 24 oktober 1987, aflevering 37 wil mevrouw W.M. LeveltOvermars de gelijke behandeling nog niet afdanken. Naar haar mening heeft de regering gewoon de voor vrouwen meest onereuze variant gekozen door enerzijds alle arbeidsinkomsten bij de aftrek te betrekken en door anderzijds de magische leeftijd waarop kinderen geacht worden geen bijzondere zorg meer te behoeven te stellen op twaalf jaar. Door dit voorstel zal de feminisering van de armoede toenemen, aangezien volgens de verwachting van de regering zeker de helft van de toekomstige weduwen geheel of gedeeltelijk in de bijstand terecht zal komen. De AWW zoals die tot nu toe functioneerde, gaf vrouwen een kans een zelfstandig bestaan op te bouwen. Het geld van de AWW-uitkering kon worden gebruikt om betaalde kinderopvang te organiseren. Nu zullen zij zelf hun kinderen moeten verzorgen en kunnen zij geen betaald werk gaan verrichten. Want van de vrijlatingsregeling van vijftien procent kan geen kinderopvang worden gefinancierd. Op het moment dat de kinderen volgens de regering geen bijzondere zorg meer behoeven komen weduwen in de bijstand terecht, omdat zij zich geen positie op de arbeidsmarkt hebben kunnen verwerven. Weduwen gaan dezelfde positie innemen als gescheiden vrouwen en zullen ook de eeuwigdurende bijstandsregeling niet meer uitkomen. LenAndringa
33
I
Kronieken SOCIAAL ZEKERHEIDSRECHT Geen ziekengeld voor vrijwillig verzekerde zwangere vrouwen
Meewerkende en zelfstandige vrouwen, die geen werknemer zijn en dus niet verplicht verzekerd zijn, kunnen zich op vrijwillige basis verzekeren, zodat zij tijdens perioden van arbeidsongeschiktheid ziekengeld ontvangen. Bedrijfsverenigingen weigeren echter ziekengeld toe te kennen aan zwangere vrouwen die op vrijwillige basis zijn verzekerd. Zij kunnen dit doen op basis van art. 69 lid 1 van de Ziektewet. Ingevolge de tweede volzin van dit artikel blijft art. 19 tweede lid onder a buiten toepassing, zodat zwangerschap en bevalling niet gelijk worden gesteld met ziekte en dientengevolge schap en bevalling niet gelijk worden gesteld met ziekte en dientengevolge zwangere vrouwen geen recht hebben op uitkering krachtens de Ziektewet. Maatschappelijk bekeken is dit wetsartikel zo niet achterhaald, dan toch in ieder geval ongewenst. De ratio om voor verplicht verzekerde vrouwen zwangerschap en bevalling gelijk te stellen aan ziekte zoals in art. 19 lid 2 Ziektewet gebeurt, namelijk ter bescherming van de zwangere vrouw en haar kind, zal toch ook voor vrijwillig verzekerde vrouwen moeten gelden. Het feit dat deze vrouwen geen aanspraak op ziekengeld hebben leidt er heel vaak toe dat zij tot op het laatste moment doorwerken en na de bevalling gedwongen zijn weer snel aan het werk te gaan omdat er anders te lang inkomsten ontbreken. De Centrale Raad van Beroep heeft in een tweetal uitspraken, gedateerd 26 mei 1987, deze situatie geaccepteerd. In de eerste uitspraak (Zw 1984/164) ging het om een vrouw die van 8 mei 1983 tot en met 14 mei 1983 was opgenomen in het ziekenhuis en ook op 15 en 16 mei 1983 nog ongeschikt was tot het verrichten van haar werk. Volgens de Raad van Beroep te Den Haag was 'opname van de vrouw in het
ziekenhuis per 8 mei 1983 op geen andere grond geïndiceerd dan terzake van de bevalling en de daarmee samenhangende nazorg van de vrouw als kraamvrouw'. Ingevolge art. 69 lid 1 Ziektewet was volgens de Raad de vrouw als vrijwillig verzekerde van aanspraak op Ziektewet- uitkering uitgesloten. Ook de Centrale Raad kan niet anders concluderen dan 'dat de ongeschiktheid van de vrouw om van 8 mei 1983 tot 17 mei 1983 haar werk te doen direct verband hield met de normale gevolgen van een bevalling alsmede aansluitende kraamzorg als zodanig verbonden'. De Centrale Raad achtte hier het geval bedoeld in art. 69 lid 1 juncto art. 19 lid 2 Ziektewet aanwezig, zodat de vrouw geen uitkeringsrecht aan de Ziektewet kon ontlenen. Voor een door de vrouw bepleit ruimer uitkeringsrecht dan waarin zij verkeerde, heeft de Raad - wat daarvan gezien de huidige maatschappelijke opvattingen overigens zij noch in de wet noch in de wetsgeschiedenis - voldoende concrete en overtuigende steunpunten kunnen vinden. In de tweede uitspraak (Zw 1984/311) ging het om een vrouw die op 6 juni 1983 in het ziekenhuis is opgenomen, alwaar zij op 20 juni 1983 is bevallen. De Raad van Beroep heeft het beroep tegen de weigering van het ziekengeld gegrond verklaard. De Centrale Raad komt op basis van de overgelegde rapporten tot de slotsom dat de ziekenhuisopname van de vrouw per 6 juni 1983 niet alleen plaatsvond in verband met haar zwangerschap en een op handen zijnde bevalling als zodanig, maar vooral vanwege de gezondheidstoestand van de vrouw zelf. De deskundige is van mening dat 'de arbeidsongeschiktheid van de vrouw in de periode van 6 juni 1983 tot 24 juli 1983 in de eerste plaats voortvloeit uit haar eigen
34
psychische en somatische toestand en dat haar arbeidsgeschiktheid zonder meer te rechtvaardigen is'. De Raad acht 'de op 6 juni 1983 bij gedaagde ingetreden ongeschiktheid voor haar arbeid, voortdurende tot 24 juli 1983, ook al kan een zeker feitelijk verband met de zich toentertijd voordoende zwangerschap c.q. bevalling daaraan niet worden ontzegd, zozeer bepaald door een bij gedaagde zelf optredende tijdelijke arbeidsongeschiktheid tengevolge van psychische en somatische redenen, dat hier naar redelijke wetsuitleg sprake is van ziekte waaraan de wetgever het in art. 69 lid 1 van de Ziektewet opgenomen uitkeringsrecht heeft beoogd toe te kennen'. In deze zaak heeft de vrouw dus wel ziekengeld gekregen na vier jaar procederen. Maar deze uitspraak onderstreept nog eens dat art. 69 lid 1 tweede volzin van de Ziektewet niets van zijn werking heeft verloren. Geen ziekengeld voor vrijwillig verzekerde zwangere vrouwen, als de arbeidsongeschiktheid alleen maar het directe gevolg is van zwangerschap en bevalling. Uit een enquête van de vrouwenorganisaties van de christelijke middenstandsorganisatie NCOV blijkt dat van de ondervraagde meewerkende en zelfstandige vrouwen 99 procent in een toekomstige volksverzekering voor zwangerschap en bevalling wil worden opgenomen. Het gros van de ondervraagden zal het uitkeringsgeld gebruiken om een vervanger in te huren. Particuliere verzekering tegen uitval door zwangerschap en bevalling is ook niet mogelijk omdat zwangerschap volgens de verzekeraars geen 'risico' is. Binnenkort beslist het kabinet of ondernemende vrouwen evenals werkneemsters aanspraken moeten krijgen. Len Andringa
NEMESIS
I
Kronieken STRAFRECHT Sexueel geweld bij de medisch specialist
Een 22-jarige vrouw in de achtste week van haar zwangerschap heeft ernstige klachten, waarmee haar huisarts geen raad weet. Hij stuurt haar naar een chirurg. Deze ontvangt haar in een privékliniek en zegt dat het nodig is haar te verdoven. Zij protesteert, doch de arts zegt dat zo'n behandeling noodzakelijk voor het herstel is. Zij krijgt een injectie met diazemuls - een soort valium - waarvan ze zo duizelig en slaperig wordt dat ze nog twintig minuten in de behandelkamer moet blijven liggen. Terugkerend naar haar huis loopt ze als een beschonkene over straat en valt thuisgekomen meteen in een diepe slaap waaruit ze pas na anderhalf uur wakker wordt. De volgende dag moet ze terugkomen bij de arts, nu in een behandelruimte elders in de stad. Ook deze keer krijgt zij, ofschoon ze tegensputtert, eenzelfde injectie en voelt zich al snel wegdoezelen. Ze bemerkt echter dat de arts haar met haar gezicht naar de muur kantelt en meent zijn vinger in haar vagina te voelen. De verdere details zal ik de lezer besparen. De vrouw vermoedt, nadat zij enigszins is bijgekomen van de verdoving en duizelend in de tram zit, dat haar iets vreselijks is overkomen. Zij gaat meteen naar de politie die haar naar de Zedenpolitie en GG en GD doorzendt. Daar blijkt dat de arts gemeenschap met haar heeft gehad. Verse zaadsporen die, zoals later blijkt, afkomstig zijn van de chirurg, worden aangetroffen. De maandag daarop wordt de arts gearresteerd door een vrouwelijke rechercheur die in de plaats van de zwangere patiënte naar de vervolgafspraak was gegaan. De injectiespuit met valium ligt al op de behandeltafel gereed. De arts bekent met de vrouw gemeenschap te hebben gehad. Zodra hij echter met zijn advocaat heeft overlegd, stelt hij dat de vrouw heeft ingestemd met de gemeenschap. Van het gebeurde is de vrouw zo overstuur dat een opname in het ziekenhuis noodzakelijk is.
Oproep Via de organisatie Tegen Haar Wil werd een oproep gedaan aan andere vrouwen die soortgelijke ervaringen met arts of hulpverlener hebben (gehad) om te reageren. Maar liefst 25 vrouwen reageerden. Zij hadden klachten over artsen, medisch specialisten, psychotherapeuten, verplegers en advocaten. Een bewijs dat we hier nog maar met het topje van de ijsberg te doen hebben en dat het geweld tegen vrouwen die patiënt/cliënt zijn veel groter is dan we in onze bangste dromen vermoedden. Medisch tuchtcollege De vrouw heeft een klacht tegen de arts ingediend bij het Medisch tuchtcollege in Amsterdam. Zij wil voorkomen dat deze man in de toekomst andere patiënten op eenzelfde wijze slachtoffer van zijn praktijken maakt. Zij zal bovendien een schadevergoeding via de civiele rechter eisen. Een voeging als beledigde partij in de strafzaak door een bijstandsvrouw tegen een goed verdienende medisch specialist heeft immers weinig zin, nu het bedrag dat maximaal geëist kan worden (f 1.500.-) in geen verhouding staat tot het haar berokkende leed. Zij heeft erg veel schade geleden en lijdt die nog steeds. Als gevolg van het gebeurde is zij nog zieker geworden en was ziekenhuisopname noodzakelijk. Slapeloze nachten, angstdromen, het hele scala van traumatische gevolgen van een geweldsdelict vielen haar ten deel. Bovendien vreest zij voor de schade die de valium-inspuitingen mogelijk bij de ongeboren baby hebben aangericht. Volgens de rapportage van de toxicoloog die door de Zedenpolitie over de toegediende injecties geraadpleegd werd, is diazemuls eerder bij sexuele geweldsmisdrijven aan vrouwen toegediend. Het maakt het slachtoffer weerloos, de herinneringen aan gebeurtenissen kort voor en kort na het toedienen van de dosering kunnen verdwenen zijn. De injectie veroorzaakt langdurige sufheid en het verlies van het kortetermijngeheugen is mogelijk.
1988nrl
Schadeclaims Er is nog weinig jurisprudentie over schadeclaims van slachtoffers van sexueel geweld, doordat weinig vrouwen de moed hebben om twee jaar lang door te procederen. De toegewezen bedragen zijn laag, doordat de daders meestal weinig fortuinlijk zijn en de rechter bij de toewijzing van de vordering met wederzijdse stand en fortuin rekening moet houden. Onlangs wees de Rechtbank Alkmaar ( 18 juni 1987, zie Nemesis 1987 nr. 5) een claim van f. 10.000.toe. Door de advocate mr. Jola Boot van het slachtoffer (van verkrachting) was f. 35.000.- geëist. Zij had bij de hoogte van haar eis aansluiting gezocht bij verkeersslachtoffers die eveneens traumatische gevolgen na een ongeluk kunnen hebben. Uitspraken in voorafgaande zaken gaven tot nu toe lagere toegewezen claims te zien, bij voorbeeld Rechtbank Rotterdam 31 juni 1983, rolnummer 3210/81, ongepubliceerd (incestzaak). In het kort geding dat tegen de aanrander-met-de-hond werd gevoerd en waarin een straat- en parkverbod werd geëist, werd tevens een voorschot op de schadevergoeding gevorderd. De President wees slechts f. 1.500.- van de gevorderde f. 10.000.- toe. De eiseresse had gesteld dat zij haar schade had begroot op f. 500.000.-, een bedrag dat in de Amerikaanse rechtspraak haalbaar is, doch in Nederland tot nu toe slechts symbolische waarde heeft. In feite valt mijns inziens nauwelijks te becijferen wat de immateriële schade is die een slachtoffer van aanranding of verkrachting lijdt. Wij weten slechts dat zij lange tijd nodig heeft om te herstellen en dat haar herstel van allerlei factoren afhankelijk is. We weten echter nog te weinig welke invloed een civiele procedure of voeging van het slachtoffer als beledigde partij in de strafzaak, op haar verwerkingsproces heeft. Tot nu toe gingen we ervan uit dat het niet goed is vrouwen te lang met een civiele procedure na een verkrachting te belasten. Misschien blijkt in de toekomst dat het voor haar verwerkingsproces juist
35
I
Kronieken
beter is om door middel van een civiele procedure zelf het initiatief tot een rechtszaak te nemen en zo een vuist te maken. Steeds meer vrouwen kiezen er de laatste tijd voor om in kort geding stappen tegen de dader te ondernemen. Ofwel in de vorm van een straatverbod, ofwel om van de dader een voorschot op de geleden schade te eisen. De vrouw zal dan in ieder geval niet meer dat verlammende gevoel krijgen zoals zij dat bij het strafproces heeft. Het gevoel er helemaal buiten te staan, dat anderen met jouw zaak op de loop gaan en je er geen vat meer op hebt zodra deze bij het opsporings- en vervolgingsapparaat is aangekomen.
verdachtes raadsman een fotoreconstructie toegepast om te beoordelen of de houding waarin de vrouw zegt verkracht te zijn, überhaupt wel geslachtsgemeenschap mogelijk maakte. Als het slachtoffer dit vervolgens in de krant leest, geeft het haar des te meer het gevoel opnieuw misbruikt te worden, alleen nu door het strafrechtelijk apparaat.
Wanneer het slachtoffer een civiele procedure start als de strafzaak nog niet beëindigd is, komt zij voor allerlei extra hindernissen te staan. In de onderhavige zaak was het eerste probleem dat de Rechter- Commissaris weigerde haar afschrift van stukken te geven, omdat in de wet staat dat de beledigde partij pas inzage in het strafprocesdossier krijgt als de zaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt. Inmiddels wordt er tijdens het gerechtelijk vooronderzoek allerlei bewijsmateriaal over het slachtoffer vergaard, waar zij niets van weet en evenmin in wordt gekend. Bewijsmateriaal dat de verdachte later in de civiele zaak tegen haar kan gebruiken. Diens advocaat is immers tijdens het gerechtelijk vooronderzoek wel in de gelegenheid om via de Rechter-Commissaris het apparaat bepaalde onderzoeksopdrachten te geven en die ten eigen nutte te gebruiken. Zo is in deze zaak op verzoek van
Ofschoon Amsterdam sedert enige tijd bij het Parket een aparte ambtenaar voorde informatie aan slachtoffers heeft, werd dit slachtoffer noch haar advocaat op de hoogte gesteld van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de chirurg. Dit hoorden ze doordat een verslaggever de advocaat om commentaar op de schorsing vroeg.
In dit geval besloot het slachtoffer geen voorschot op de schadevergoeding in kort geding te eisen, omdat dit weer publiciteit met zich meebrengt. Voor haar eigen verwerking was de grote hoeveelheid publiciteit niet goed. De verdachte op vrije voeten
dit verhaal van de advocaat hooguit in de strafzaal thuis en niet maanden tevoren in de nieuwsmedia. Het is voor het slachtoffer uitermate kwetsend zich zelf op een dergelijke wijze in de kranten vermeld te zien. Ook ter zitting behoort een advocaat zich van dergelijke insinuaties te onthouden, nu deze het slachtoffer tot de enige schuldige brandmerken en overigens volstrekt irrelevant zijn, aangezien zij in casu immers krachtens art. 247 Sr in onmacht verkeerde, dus een weerloos object voor de chirurg was. Ik houd mijn hart vast voor wat de strafpleiter straks in de rechtszaal zal zeggen. Het ziet er naar uit dat het een slachtoffer-criminaliserend pleidooi wordt.
Juist omdat dit soort betogen eigenlijk niet door de beugel kan, heeft de Vereniging Sociale AdvoKatuur Amsterdam onlangs, mijns inziens terecht, haar leden aanbevolen niet langer voor verdachten van sexuele geweldsdelicten tegen vrouwen op te treden. Inmiddels was de advocaat van De verdediger ontkomt er bij dit Dr. S. in ruime mate met de zaak in soort zaken niet aan het slachtofde openbaarheid getreden en had fer te kwetsen en te criminaliseren. overal rondgebazuind dat de Juist doordat in deze zaken het vrouw met de geslachtsgemeen- verhaal van de een tegenover het schap had ingestemd en alles ge- verhaal van de ander staat en er meestal weinig of geen ondersteuheel vrijwillig was gegaan. Afgezien van het feit dat het on- nend bewijs is, richt de aandacht denkbaar is dat een vrouw, die tij- zich te veel op de verdachte en dens haar zwangerschap ernstig diens rechtsbescherming, waarziek is geworden en die met een be- door het slachtoffer dat volgens hoorlijke dosis valium vrijwel 'in het Wetboek van Strafvordering een toestand van onmacht' ver- geen bescherming toekomt, de rol keert, erg veel lust tot vrijen zal van verdachte krijgt. hebben (laat staan of ze in staat is enige instemming te geven), hoort Gabi van Driem
STRAFRECHT • in? Geen verdediging voor verkrachters, moeten vrouwen daar blij mee zijn
Onlangs heeft de Vereniging Sociale Advokatuur Amsterdam, VS AA, haar leden het advies gegeven principieel geen verdachten meer te verdedigen die worden beschuldigd van sexueel geweld tegen vrouwen en meisjes, uit solidariteit met de vrouwenbeweging.
Dit besluit is in de publiciteit gebracht (zie onder andere Volkskrant 16 oktober 1987) en heeft nogal wat stof doen opwaaien. De reacties vanuit het Openbaar Ministerie en de Orde van Advokaten zijn afkeurend. Ook binnen de VSAA hebben advocaten zich
36
openlijk gedistantieerd. (Zie Dienand Christe, Volkskrant 17 oktober 1987 en Theo de Roos, Volkskrant 19 oktober 1987.) Naast de algemene stelling dat iedere verdachte recht heeft op verdediging komen de voornaamste punten van kritiek erop neer dat verdach-
NEMESIS
I
Kronieken
ten in het strafproces tot de doelgroep van de sociale advocatuur behoren en er ten onrechte een keuze wordt gemaakt voor de ene kwetsbare groep ten nadele van de andere kwetsbare groep. Vanuit de vrouwenbeweging zijn op het moment dat ik dit stuk schrijf, mij alleen de reacties bekend van medewerksters van Tegen Haar Wil (Heleen de Boer in een artikel van Wilma Kieskamp, Verkrachter vangt bot bij de sociale advocatuur, in: Trouw 16 oktober 1987; Ida Boersma en Sonja Nijon in een ingezonden brief, Discussie over advokaat en seksueel geweld veel te juridisch getint, in: Volkskrant 29 oktober 1987), waaruit blijkt dat zij het jammer vinden dat de VSAA kiest voor het niet meer verdedigen van verdachten van sexueel geweld, omdat zij van mening zijn dat een niet-sexistische advocaat de strafzitting voor de vrouw/getuige lichter kan maken. De belangrijkste boodschap is echter dat - hoewel de keuze van de VSAA als sympathiek wordt ervaren - het nut ervan betwijfeld wordt omdat vrouwen op zichzelf niet zijn gebaat bij het al dan niet verdedigen van verdachten van sexueel geweld, maar eerder bij een verandering van het denken over sexueel geweld binnen het hele rechtssysteem. De vraag of sociale rechtshulpverleners niet zouden moeten weigeren verkrachters te verdedigen is al van oudere datum. Naar ik heb begrepen uit een redactioneel artikel in Delict en Delinquent, waarin wordt bericht van een themaavond d.d. 11 maart 1987 over verdediging in 'zedenzaken' (Delict en Delinquent, 1987, pag. 627) heeft de VSAA al vaker gediscussieerd over dit onderwerp. Ook Heikelien Verrijn Stuart heeft de problematische aspecten van het verdedigen van verkrachters in relatie tot de vrouwelijke slachtoffers aan de orde gesteld (Verdediger in verkrachtingszaken?, in: Rechtshulp 1978 nr. 7, pag. 30; Verdediger in verkrachtingszaken II, in: Rechtshulp 1979 nr. 1, pag. 33; Verdediging in verkrachtingszaken, in: Advocatenblad 1979, pag. 461). Zij komt tot de conclusie dat het welhaast niet mogelijk is in verkrachtingszaken een goede en efficiënte verdediging te voeren zonder vrouwen te schaden. Voor het voeren van een goede verdedi-
ging kan het oproepen als getuige en het stellen van pijnlijke vragen aan het slachtoffer vaak niet vermeden worden, moet de verdediging gebruik maken van de mogelijkheden die de lastig te bewijzen begrippen 'geweld' en 'bedreiging met geweld' bieden, aldus Heikelien Verrijn Stuart. Laat ik vooropstellen dat iedere strafrechtadvocaat die in de praktijk te maken krijgt met verkrachtingszaken zich van deze aspecten bewust dient te zijn en ook van de omstandigheden dat juist in verkrachtingszaken maatschappelijke verhoudingen, die onderdrukking van vrouwen veroorzaken, in de rechtszaal een rol spelen. Iedere advocaat zal vervolgens zelf (zoals ook Verrijn Stuart stelt) moeten uitmaken of hij of zij in staat is een verkrachter te verdedigen op een wijze zoals een advocaat dat behoort te doen. Het is bekend dat veel advocaten, niet alleen in de sociale advocatuur, voor zichzelf hebben uitgemaakt geen verkrachters te kunnen of willen verdedigen. Dat is hun goed recht. Toen ik echter hoorde dat een hele groep sociale advocaten bij wijze van solidariteitsbetuiging aan vrouwen, publiekelijk, zich principieel tegen de verdediging van verdachten van sexueel geweld tegen vrouwen en meisjes uitspreekt en aanbevelingen in die zin doet, sloegen bij mij in eerste instantie de stoppen door. Het gaat dan niet meer om een beslissing die iedere individuele advocaat neemt om al dan niet in een strafzaak op te treden, maar om het openlijk uitspreken van een moreel oordeel, waarbij tevens een aantal beginselen binnen het strafproces, met name het recht op verdediging - die de sociale advocatuur zegt hoog in het vaandel te hebben - op zijn minst ter discussie wordt gesteld. Tevens ontstaat er - omdat door de aanbeveling impliciet de indruk wordt gewekt dat de advocaat zich met daad en dader moet kunnen identificeren -een troebel beeld omtrent wat een advocaat in een strafzaak te verdedigen heeft. In de publiciteit is met name de morele afkeuring van sexueel geweld tegen vrouwen als argument voor de aanbeveling van de VSAA op de voorgrond getreden. Uit een stuk van Ties Prakken in het NJB van 31 oktober 1987 (Ties Prak-
I988nrl
ken, Waarom de VSAA terecht liever geen verkrachters verdedigt, in: NJB 31 oktober 1987, pag. 1223) blijkt dat er binnen de groep advocaten die achter de aanbeveling staat, een deel dit inderdaad uit morele afkeuring doet. Zijzelf geeft echter een meer genuanceerde afweging, waarom zij achter de aanbeveling staat. Zij geeft aan dat de kern van het dilemma is gelegen in 'de discussie tussen een groep die primair kiest voor de vrouwenbeweging en haar strijd tegen seksueel geweld en een groep voor wie het strafrecht een politieke keuze is met het oog op de strijd tegen toenemende staatsrepressie en beknotting van rechten van de verdachte, welke repressie zich met name ook tegen politieke oppositiegroepen richt'. Het streven van de vrouwenbeweging in verkrachtingszaken is er (mede) op gericht het slachtoffer uit het verdachtenbankje te halen. Zolang dit streven binnen het strafproces geen gemeengoed is, hetgeen ondermeer blijkt uit het gelasten van een psychiatrisch onderzoek van het getuige-slachtoffer, of het effect kan zijn van het stellen van vragen door advocaten, vindt Ties Prakken de keuze van de VSAA gerechtvaardigd. Ik blijf, ook in tweede instantie, een andere mening toegedaan. Ik zal hierna uit de doeken trachten te doen waarom. De aanbeveling van de VSAA schiet volgens Tegen Haar Wil het doel voorbij omdat een brede maatschappelijke discussie over sexueel geweld tegen vrouwen hierdoor niet tot stand wordt gebracht. Daarbij is wel op pijnlijke wijze een aantal beginselen, die ten grondslag liggen aan het strafproces - waarschijnlijk niet met opzet - geraakt. Ik heb geen bezwaar tegen het maken van politieke keuzes. Het probleem bij de keuze van de VSAA is mijns inziens dat gekozen wordt tussen twee niet vergelijkbare belangen. De centrale vraag is of elementaire beginselen die aan het strafproces ten grondslag liggen op dezelfde balans moeten worden gewogen als de belangenstrijd tussen mannen en vrouwen, waartoe ook de strijd tegen sexueel geweld behoort. Mijns inziens niet. Met de wijze waarop de VSAA de rol van de verdediging in het strafproces tegen een verdachte van een sexueel geweldsmisdrijf her-
37
I
Kronieken
leidt tot een keuze tussen slachtoffer en verdachte is iets mis. De reductie van het strafproces tot een man-vrouwconflict is al te simplistisch. In het strafproces vindt nog een andere belangenstrijd plaats dan de belangenstrijd tussen mannen en vrouwen. Ik laat daarbij ieders waarde in het midden. In het strafproces staat het belang van de verdachte tegenover het belang van de overheid, het Openbaar Ministerie. De regels van het strafproces zijn door Peters (Het rechtskarakter van het strafrecht, Deventer Kluwer 1972 en Individuele vrijheid en depositie van de verdachte in het strafproces, in : Preasidium Libertatis, opstellen over het thema vrijheid en recht, pag. 189 e.v.) wel gekarakteriseerd als beginselen van procedurele aard met een eigen autonomie en identiteit. Deze regels dienen in eerste instantie niet primair tot de handhaving van het recht en kunnen als zodanig weinig aan maatschappelijke relaties en het functioneren van maatschappelijke instellingen toe- of afdoen. Zij waarborgen primair een behoorlijke procedure. Ik heb het dan over procedureregels die betrekking hebben op de openbaarheid, equality of arms, presumptie van onschuld, de bewijsgaring en het recht op verdediging, een van de belangrijkste elementen van een behoorlijke procedure, ook vastgelegd in art. 6 EVRM en art. 14 BuPo-verdrag. Uitgangspunt van onze strafprocedure is dat de waarheidsvinding plaatsvindt in een dialectisch proces. De rechter moet zijn beslissing omtrent de materiële waarheid baseren op de informatie die door beide procespartijen, het OM en de verdachte met zijn advocaat, naar voren worden gebracht. Omdat het OM tot taak heeft eenzijdig de belangen van de maatschappij aan de orde te stellen is het de taak van de advocaat eenzijdig de belangen van zijn cliëntte behartigen. De beginselen die ten grondslag liggen aan het strafproces, en waarvan het voeren van een verdediging in bovengemelde zin een essentieel onderdeel uitmaken, zijn in die zin autonoom, dat het om een soort recht gaat dat onafhankelijk en kritisch staat ten opzichte van overheidshandelen, ongeacht van wat op een gegeven moment in een
maatschappij als goed en kwaad wordt bestempeld en ongeacht de politieke machtsverhoudingen. Het zijn beginselen waarvan de naleving het rechtsgehalte van een samenleving bepaalt en die per definitie a- politiek zijn. Als de verdediging zich bij de uitoefening van haar taak ineen strafzaak gaat identificeren met normen en waarden binnen de samenleving, als zijnde een belang waarvoor ook zij staat, heeft dit onvermijdelijk tot gevolg dat procedurele waarborgen waarmee de individuele verdachte beschermd wordt, zullen worden uitgehold. Juist hierin ligt de kern van mijn kritiek. In dit kader verdient een artikel van H.J. de Jonge en T. Prakken (Zo kan het verkeren!) over politieke verdediging de aandacht (H,J. de Jonge, T. Prakken, Politieke verdediging: een rechtsstatelijk dilemma, NJB 1978, pag. 325 e.v.), hieruit het volgende citaat: 'Door eenzijdig partij te kiezen ten gunste van zijn kliënt, dient de advokaat de juridische waarheidsvinding, en draagt hij bij aan de kwaliteit van de rechtsorde. (...) Van een beroepskonflikt tussen bescherming en verdediging van zijn kliënt en het hooghouden van het recht kan daarom geen sprake zijn, omdat vanuit het recht gezien, beide standpunten, vanwege het min of meer eenzijdige benadrukken van een bepaald belang, even suspect zijn.' Een voorbeeld. Het komt in verkrachtingszaken in toenemende mate voor dat het bewijs op anonieme getuigenverklaringen berust (zie bij voorbeeld HR 12 november 1985, NJ 1986, 409). Uit oogpunt van de belangen van de maatschappij bezien, is dit een begrijpelijke ontwikkeling. Het bewijs in verkrachtingszaken is vaak moeilijk te leveren. Zou men geen gebruik kunnen maken van anonieme verklaringen dan zou vervolging en bestraffing in een aantal zaken niet kunnen plaatsvinden. Advocaten die zich identificeren met het maatschappelijk belang (en/of met de belangen van het slachtoffer) dat verkrachters bestraft moeten worden, zullen niet geneigd zijn tegen anoniem getuigenbewijs (kan ook van het slachtoffer afkomstig zijn) veel bezwaren in te brengen. Deze bewijsvoering is immers formeel
38
door de Hoge Raad geaccepteerd. Maar het is nog maar zeer de vraag of deze uit oogpunt van een rechtvaardige procedure door de beugel kan. (Zie bij voorbeeld A.H.J. Swart, Anonieme getuigen en eerlijk proces, in: Recht als norm en aspiratie, Bundel ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid bij de Rijksuniversiteit Utrecht, Ars Aequi, Nijmegen 1986.) Duidelijk is in ieder geval dat de rechten van verdachte en verdediging door het accepteren van anoniem getuigenbewijs worden uitgehold nu dit bewijs voor de verdachte zeer moeilijk te controleren of te weerleggen is. De verdediging zou dus alle zeilen moeten bijzetten om anoniem getuigenbewijs te weren. Mijn standpunt is dan ook dat zolang je advocaat bent en strafzaken doet, je aan de beginselen, zoals hierboven geschetst, trouw moet blijven en niet door jezelf openlijk te identificeren met bepaalde belangengroepen binnen de strafzaken die je verdedigt, politiek/morele keuzes moet maken zoals de VSAA dat doet tegen de verdediging van verkrachters in het algemeen. Als dit al nodig is om geloofwaardig te blijven ten opzichte van de vrouwenbeweging, hoe blijf je dan nog geloofwaardig tegenover ieder ander, verdacht van andere strafbare feiten, die recht heeft op een onvoorwaardelijke verdediging van zijn (eigen politieke) belangen en in principe geen boodschap heeft aan de politieke of morele keuzes van de advocaat zelf. Dat het bij de aanbeveling van de VSAA niet om iets eenmaligs gaat, maar om een mijns inziens gevaarlijke tendens, blijkt wel uit de omstandigheid dat ook heroïnedealers bijna eenzelfde lot beschoren was geweest als plegers van sexuele geweldsmisdrijven. (Zie Ties Prakken, Waarom de VSAA terecht liever geen verkrachters verdedigt, in: NJB 31 oktober 1987, pag. 1224.) Nogmaals voor alle duidelijkheid, dit staat los van het recht van iedere advocaat in een bepaalde strafzaak niet op te treden. De stellingname van de VSAA wordt weliswaar gebracht als een politieke keuze zoals er ook gekozen wordt voor huurders, vreemdelingen en werknemers, maar houdt in feite de boodschap in: 'sexuele geweld-
NEMESIS
I plegers, onze verdediging zullen jullie niet krijgen!'. Immers, wat wordt met deze publieke advisering nog toegevoegd aan de praktijk waarin reeds jaren advocaten individueel voor zichzelf hebben uitgemaakt niet in dit soort zaken op te treden? De aanbeveling geen rechtsbijstand meer te verlenen in zedendelicten tegen vrouwen, verschilt naar mijn inzicht bovendien wezenlijk van de keuze voor de maatschappelijk achtergestelde groeperingen. Deze laatste is een positieve keuze voor bepaalde groepen, waaruit weliswaar voortvloeit dat andere groeperingen niet van rechtshulp worden voorzien, maar dat laatste is nooit het primaire doel geweest. Als advocaten principieel verklaren verdachten van bepaalde strafbare feiten niet meer te willen verdedigen, dan is dit een bewust negatieve keuze die zich daarnaast nog onderscheidt, doordat de (waarschijnlijk ongewilde) consequentie ervan is, dat ook beginselen die ten grondslag liggen aan het strafproces, worden aangetast. In de middeleeuwen mocht in heksenprocessen niet worden verdedigd: 'Keinem Angeklagten wird ein Advocat onder eine unbeschrankte Verteidigung bewil-
Kronieken
ligt, da man schreit die Hexerei sei ein Sonderverbrechen, und da jeder, der die Verteidigung übernehmen wollte, selbst des Verbrechens bezichtigt wird' (citaat bij HJ. de Jonge en T. Prakken, Politieke verdediging: een rechtsstatelijk dilemma, ontleend aan Manfred Hammer: Hexewahn und Hexenprozesz, pag. 10, Fischer Verlag 1977). Houdt de aanbeveling van de VSAA niet eenzelfde soort veroordeling in van de verdediging van verkrachters? Ties Prakken zegt in haar artikel in het NJB van 31 oktober 1987 dat de aanbeveling geen verbod is. Het probleem is echter dat kennelijk niet alle advocaten binnen de VSAA dit zo zien. Ik verwijs naar het advies van Gabi van Driem in de Volkskrant van 24 oktober 1987 (Sociaal advocaat steunt vrouwenemancipatie. Volkskrant 24 oktober 1987), dat advocaten die de aanbeveling van de VSAA naast zich neer leggen maar beter hun lidmaatschap kunnen opzeggen. De grootste kritiek die de vrouwenbeweging momenteel aan het adres van de machthebbers richt is dat alle mooie principes met betrekking tot emancipatie en antidiscriminatie slechts met de lippen worden beleden. (Zie Nemesis 1987 nr. 5.) Daar waar het pijn
doet, dat wil zeggen, als het echt op daden aankomt structurele veranderingen te bewerkstelligen, waarbij de bevoorrechte posities waarin mannen zich bevinden in gevaar zouden kunnen komen, worden uitzonderingen op beginselen gemaakt. Vertaald naar het strafproces toe betekent dit dat vrouwen niet van advocaten kunnen en mogen eisen een principiële keuze te maken tussen verdachte en slachtoffer en zich niet meer voor verdachten van zedendelicten in te zetten, nu zulk een verdediging vrouwen schaadt. Dat juist vanuit de advocatuur een solidariteitsverklaring van een dergelijke strekking aan vrouwen wordt gericht is des te bedenkelijker. Ervan uitgaande dat vrouwen ook nog voor rechten en beginselen opkomen die niet direct te maken hebben met hun eigen belang, betekent het dat het handhaven van deze beginselen soms pijn doet, dat is zo en het zij zo. De middelen tot bestrijding van deze pijn moeten niet in de aantasting van de verdediging in het strafproces worden gezocht. (Zie Marjet Gunning en Theo de Roos, Verdediging van verkrachters: De VSAA loopt zichzelf voor de voeten, in: NJB 31 oktober 1987, pag. 1225.) Tam Spronken
ACTUALITEITEN WETGEVING
De rubriek ACTÜAUTE1. TEN wordt samengesteld . i in samenwerking met het • Clara Wichmann Instituut. Redactie: Gerdie Ketelaars en. Heikelien Verrijn Stuart. pè.inet een * aangeduide ^berichten en uitspraken
*De tekst van het GEHEIME wetsvoorstel voor een Algemene wet gelijke behandeling, zoals dat is gepresenteerd aan de Raad van State. Het advies van de Raad van State ligt inmiddels bij de betrokken ministers. Voorstel van wet Algemene wet gelijke behandeling Paragraaf 1 Reikwijdte Artikel 1 1. Het verbod van discriminatie in deze wet betreft onderscheid dat niet kan worden gerechtvaardigd door de in deze wet genoemde uitzonderingsgronden. 2. Onder onderscheid wordt in deze wet verstaan: a. direct onderscheid: onderscheid tussen personen op grond van gods-
1988nri
dienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, sexuele gerichtheid of burgerlijke staat, b.indirect onderscheid: onderscheid op grond van andere hoedanigheden dat onderscheid op een of meer van de onder a genoemde gronden tot gevolg heeft. Artikel 2 1. Het verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is. 2. Het verbod van onderscheid op grond van geslacht geldt niet: a. indien het onderscheid ten doel heeft vrouwen een bevoorrechte positietoe te kennen ten einde feitelijke ongelijkheden op te heffen. b. in gevallen waarin het geslacht bepalend is. 3. Het verbod van onderscheid op grond van ras geldt niet indien het onderscheid ten doel heeft personen behorende tot een bepaalde etnische of
39
I
Actualiteiten
culturele minderheidsgroep een bevoorrechte positie toe te kennen ten einde feitelijke ongelijkheden op te heffen.
sfeer van de betrokkene. 4. Het bepaalde in het eerste lid, onder d, is niet van toepassing op onderscheid op grond van burgerlijke staat, voorzover het betreft uitkeringen of aanspraken ingevolge pensioenregelingen.
Artikel 3 Deze wet is niet van toepassing op: a. rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen, alsmede binnen andere genootschappen op geestelijke grondslag; b. het geestelijk ambt.
Artikel 6 Onderscheid is verboden met betrekking tot de voorwaarden voor en de toegang tot het vrije beroep en de mogelijkheden tot ontplooiing binnen het vrije beroep.
Artikel 4 Deze wet laat onverlet: a. de Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen (Stb. 1975,129); b. de Wet van 25 mei 1979, houdende tijdelijke voorziening met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en van gehuwden en ongehuwden in geval van beëindiging van de dienstbetrekking (Stb. 1979, 278)); c. de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Stb. 1980, 86); d. de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de burgerlijke openbare dienst (Stb. 1980,384); e. het bepaalde in de artikelen 1939e en 1939h Burgerlijk Wetboek; f. onderscheid dat gemaakt wordt bij of krachtens enige andere wet, welke voorafgaand aan deze wet in werking is getreden.
Paragraaf 3 Goederen en diensten Artikel 7 1. Onderscheid is verboden bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake, indien dit geschiedt: a. in de uitoefening van een beroep of bedrijf; b. door de openbare dienst; c. door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening en volkshuisvesting; d. door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van onderwijs; e. door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van bejaardenzorg, dan wel f. door anderen, voor zover het aanbod in het openbaar geschiedt. 2. Met inachtneming van het bij of krachtens enige andere wet omtrent de toelating tot onderwijsinstellingen bepaalde, is het eerste lid, onder d, niet van toepassing op eisen die een instelling voor bijzonder onderwijs, gelet op debetekenis van grondslag en doel van die instelling, en met eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene, in redelijkheid op grond van de godsdienstige of levensbeschouwelijke gezindheid kan stellen. Onderscheid op grond van geslacht is daarbij alleen toegestaan indien de eigen aard van de instelling dit eist en voor leerlingen van beide geslachten gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn. 3. Het eerste lid, onder e, laat onverlet dat een instelling op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag van degenen die daar wonen of verblijven kan verlangen dat die grondslag wordt gerespecteerd. 4. Het eerste lid, onder f, is niet van toepassing op eisen die, gelet op het privé-karakter van de omstandigheden waarop de rechtsverhouding ziet, en met eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene, in redelijkhheid kunnen worden gesteld.
Paragraaf 2 Arbeid Artikel 5 1. Onderscheid is verboden bij: a. de openlijke aanbieding van een betrekking en de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking; b. het aangaan en het beëindigen van een arbeidsverhouding; c. het aanstellen tot ambtenaar en het beëindigen van het dienstverband van een ambtenaar; d. arbeidsvoorwaarden; e. het laten volgen van onderwijs, scholing en vorming tijdens ofvoorafgaand aan de arbeidsverhouding; f. bevordering. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op: a. eisen die een instelling op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag, gelet op de betekenis van grondslag en doel van die instelling en op de aard van de functie, en met eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene, in redelijkheid aan een werkverhouding kan stellen; 3. Het verbod van onderscheid op grond van politieke gezindheid bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op eisen met betrekking tot de politieke gezindheid voor de aanstelling in de openbare dienst die in redelijkheid kunnen worden gesteld, gelet op de aard van de functie en met eerbiediging van de persoonlijke levens-
Artikel 8 Onderscheid is verboden bij het geven van advies of voorlichting over schoolof beroepskeuze.
40
Paragraaf 4 groepsactie
Rechtsgevolgen
en
Artikel 9 1. Beëindiging van de arbeidsverhouding door de werkgever wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het in artikel 5 bepaalde is niet toegestaan. 2. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Ambtenarenwet 1929 (Stb. 530) kan de werknemer gedurende twee maanden na de opzegging of na de beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de werkgever deze anders dan door opzegging heeft doen eindigen, de nietigheid van de in het eerste lid bedoelde beëindiging inroepen. Het inroepen van de nietigheid geschiedt door kennisgeving aan de werkgever. De beëindiging bedoeld in het eerste lid maakt de werkgever niet schadeplichtig. Ieder vorderingsrecht van de betrokkene in verband met het inroepen van de nietigheid van de beëindiging van de arbeidsverhouding krachtens dit artikellid verjaart na verloop van zes maanden. Artikel 10 Bedingen in strijd met de bepalingen van deze wet zijn nietig. Artikel 11 1. Vorderingen tot naleving van de bepalingen van deze wet komen mede toe aan rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die ten doel hebben de behartiging van de belangen van diegenen die een beroep zouden kunnen doen op het in deze wet bepaalde. 2. Vorderingen tot naleving als in het eerste lid bedoeld kunnen ten behoeve van een individuele persoon slechts met diens toestemming worden ingesteld. Paragraaf 5 Slotbepaling Artikel 12 Deze wet kan worden aangehaald als Algemene wet gelijke behandeling.
*Afstammingswet op de lange baan; erkenningsmogelijkheden beperkt. Antwoord van minister Korthals Altes tijdens de mondelinge behandeling van de aanpassing van Boek 1 en 2 NBW in de Vaste commissie voor Justitie. 18 november 1987, UCV 14. Minister Korthals Altes: De heer Van der Burg heeft bij een groot aantal punten stilgestaan. Ik meen dat ik de meeste betrekkelijk kort kan aanstippen in mijn antwoord. De kwestie van de schijnerkenning die in het begin van deze zomer actueel is geworden, heeft
NEMESIS
I geleid tot vrij heftige discussies binnen het ministerie van Justitie over de vraag of wij zouden moeten voortgaan op het ingeslagen pad bij het wetsvoorstel voor het afstammingsrecht of dat wij zouden moeten voortgaan op het ingeslagen pad van erkenning als rechtshandeling dan wel of wij de weg zouden moeten bewandelen die in de meeste, zo niet alle West-europese, landen bestaat, namelijk dat erkenning moet worden gezien als een waarheidshandeling en dus zou moeten voldoen aan het waarheidsbeginsel. Daar is veel tegen. Het brengt met zich dat een humanitaire vorm van erkenning, bij voorbeeld aan het begin van een huwelijk waarin al een voorkind is, op bepaalde problemen zou stuiten. Die vorm van erkenning heeft in onze samenleving bepaald haar waarde aangetoond. Toch moet ik erkennen dat na de schijnhuwelijken, waarbij het huwelijk wordt gedeformeerd om daarmee criminele doelstellingen in de sfeer van de prostitutie na te streven, de erkenningen ook in een dergelijke sfeer terecht zijn gekomen. De vraag is of je dan als wetgever niet genoodzaakt bent om, hoezeer ook contre coeur, maatregelen te nemen om dat te voorkomen. Welnu, dat zou kunnen. Dat zou met zich brengen dat een aanzienlijke uitbreiding van de adoptiemogelijkheden in het verschiet zou liggen. Het is een zeer gecompliceerde materie, waarvan de staatssecretaris en ik zeer onlangs hebben besloten dat het ons juister leek, die hele problematiek in een notitie ter kennis van de Kamer te brengen met de vraag, of we daarover overleg kunnen plegen alvorens wij verder gaan op het terrein van het ontwerpen van wetgeving, zodat wij weten hoe de Kamer daarover denkt. We zullen zelf onze meningen, de voors en tegens en de alternatieven daarin tot uitdrukking brengen. Aan de notitie wordt nu gewerkt; wij hopen haar over niet al te lange tijd aan-de Kamer te sturen, zodat overleg over deze problematiek mogelijk wordt. Ik ben helaas tot de conclusie gekomen dat de vraag of je de erkenningsmogelijkheden niet moet beperken om daarmee misbruik tegen te gaan, een wezenlijk element in de discussie is geworden.
Schijnhuwelijken * Advies van de Permanente commissie van advies voor de zaken van de burgerlijke stand en voor nationaliteitsaangelegenheden inzake schijnhuwelijken. 25 augustus 1987. () Naar het oordeel van de commissie hebben de inwerkingtreding van de genoemde Rijkswet, en de ermee gepaard gaande afschaffing van de optiemogelijkheid van de niet-Neder-
Actualiteiten
landse vrouw voorde Nederlandse nationaliteit van haar man, niet tot gevolg gehad dat aan de praktijk van het schijnhuwelijk een eind is gekomen. Het huwelijk brengt een zodanige verbetering in de verblijfsrechtelijke positie van de betrokken buitenlandse partner mee, dat het aangaan daarvan aantrekkelijk blijft. Ten aanzien van de legitimatieplicht merkt de commissie op dat artikel 3, tweede lid van het Besluit Burgerlijke Stand de ambtenaar van de burgerlijke stand de bevoegdheid geeft, partijen bij een akte te vragen zich te identificeren. Deze bevoegdheid geldt ten aanzien van elke toekomstige huwelijkspartner. De commissie is van oordeel dat de genoemde bepaling aan het door het Kamerlid beoogde doel beantwoordt. Ten aanzien van de verplichte melding bij de vreemdelingendienst overweegt de commissie het volgende. Op grond van de Vreemdelingenwet is iedere vreemdeling die in Nederland wenst te verblijven, gehouden zich binnen een bepaalde termijn bij de vreemdelingendienst te melden. Dit voorschrift impliceert op zichzelf niet een verplichting voor de ambtenaar van de burgerlijke stand of andere overheidsinstanties om te helpen het te effectueren. Naar de mening van de commissie zou daartoe een afzonderlijk wettelijk voorschrift noodzakelijk zijn, inhoudende dat het huwelijk van een vreemdeling niet mag worden voltrokken dan nadat deze aan de ambtenaar van de burgerlijke stand een bewijs heeft overgelegd dat hij zich bij de vreemdelingendienst heeft gemeld. De voltrekking van elk huwelijk wordt door de burgerlijke stand gemeld aan de bevolkingsadministratie van de woonplaats van betrokkenen. Voor zover bekend, maken momenteel alle vreemdelingendiensten gebruik van de faciliteit die hun door de gemeentelijke bevolkingsadministratie wordt geboden om van de huwelijken waarbij vreemdelingen betrokken zijn, op de hoogte te worden gesteld. Voor zover de gegevens in de bevolkingsadministratie omtrent het adres van de betrokken echtparen juist zijn, kan op grond van deze berichtgeving het recht van de gehuwde vreemdeling op een afhankelijke verblijfstitel aan een controle worden onderworpen. Gaat men er van uit dat de genoemde faciliteit na de inwerkingtreding van de toekomstige Wet op de Gemeentelijke Basisadministratie zal blijven bestaan, dan kan men zich afvragen of een daarenboven in te stellen, aan het huwelijk voorafgaande, meldplicht nog zinvol zou zijn. In het licht van de zoeven genoemde wijziging in het vreemdelingenbeleid meent de commissie dat de effectiviteit van een zo-
1988nrl
danige extra maatregel slechts gering zou zijn. Zij beveelt deze dan ook niet aan. De commissie is zich niettemin bewust van de noodzaak van een adequate vreemdelingenadministratie. Naar haar mening zou een meldplicht of, zo men wil, een berichtgeving aan de vreemdelingendiensten, pas effectief zijn indien zij meerin het algemeen zou worden ingesteld, zowel bij de inschrijving van vreemdelingen in het bevolkingsregister als bij hun toegang tot voorzieningen zoals sociale uitkeringen. In dit verband wijst de commissie op de in vergaderjaar 1986-1987 in het kader van de UCV inzake de herziening van de vreemdelingenwetgeving aangenomen motie van de leden Krajenbrink en Wiebenga (kamerstuk 19 532, nr. 7.) Zij zou willen beklemtonen dat er een nauw verband bestaat tussen het door het Kamerlid Van der Burg opgeworpen probleem en de strekking van die motie, waarin de regering wordt verzocht te bewerkstelligen dat de controle op de wettigheid van het verblijf zal geschieden in het kader van de bevolkingsregistratie, en dat er een wettelijke basis komt voor de uitwisseling van gegevens tussen de toelatinsinstantie c.q. bevolkingsadministratie enerzijds en andere overheidsdiensten anderzijds. De noodzaak van een meer algemene benadering klemt te meer omdat, zoals hierboven is uiteengezet, de ambtenaar van de burgerlijke stand, gezien het huidige vreemdelingenbeleid, nauwelijks een rol kan spelen bij het voorkomen van de totstandkoming van een schijnhuwelijk. Wellicht ten overvloede merkt de commissie op dat in het Nederlandse recht het schijnhuwelijk niet wordt genoemd onder de gronden voor nietigverklaring van het huwelijk. Een dergelijke nietigheidsgrond bestaat in enkele andere Europese landen, waar zich het verschijnsel „schijnhuwelijk" eveneens voordoet. Het aantal nietigverklaringen op de genoemde grond is daar echter, in verband met bewijsproblemen, slechts gering. Het valt dan ook te betwijfelen of de invoering van een dergelijke nietigheidsgrond in het Nederlandse Burgerlijk Wetboek veel soelaas zou bieden. Voor bewijsproblemen van gelijke aard zou de ambtenaar van de burgerlijke stand zich geplaatst zien indien hem zou worden voorgeschreven om de voltrekking van een huwelijk te weigeren omdat het om een voorgenomen schijnhuwelijk gaat. De commissie is van mening dat alleen al om die reden - nog afgezien van de fundamentele vraag of de ambtenaar van de burgerlijke stand zich met de motieven tot het aangaan van een huwelijk mag inlaten - een dergelijke toetsingsplicht niet aan de ambtenaar van de burgerlijke stand moet worden opgelegd.
41
I
Actualiteiten
Paragraaf 4 Afbeelding van pornografie Tevens is tot nalaten en tot schadevergoeding verplicht: 1. hij die vrouwen/meisjes door overreding, bedreiging of dwang tot pornografische voorstellingen brengt; 2. hij die voorstellingen van/door vrouwen/meisjes naderhand in een kennelijk pornografische context brengt.
Voorstel voor een civielrechtelijke anti-pornowet. Op 25 november 1987 presenteerden Duitse vrouwen, met name de redactie van Emma, aan pers en politici een wetsvoorstel dat is geinspireerd door het Amerikaanse voorstel van Andrea Dworkin en Catherine McKinnon. Paragraaf 1 Algemene bepaling Hij, die vrouwen of meisjes door middel van productie, verspreiding of openbaarmaking van pornografie in hun recht op waardigheid en vrijheid, lichamelijke integriteit of leven schaadt, is tot schadevergoeding en tot nalaten verplicht.
Paragraaf 5 Dwang tot het waarnemen van pornografie Hij die in het openbaar of privé, op de arbeidsplaats of in de school vrouwen of meisjes tegen hun wil, met opzet of door schuld aan de waarneming blootstelt, kan door hen tot nalaten of schadevergoeding worden aangesproken.
Paragraaf 2 Definitie van pornografie: Pornografie is de zich onschuldig voordoende, of verheerlijkende, kennelijk vernederende sexuele voorstelling in beelden en/of woorden van vrouwen of meisjes, die een of meer van de volgende elementen inhoudt: 1. de als sexobject voorgestelde vrouwen/meisjes ondergane vernedering, verwonding of leed; 2. de als sexobject voorgestelde vrouwen/meisjes worden verkracht- vaginaal, anaal of oraal; 3. de als sexobject voorgestelde vrouwen/meisjes worden door dieren of objecten gepenetreerd in vagina of anus; 4. de als sexobject voorgestelde vrouwen/meisjes zijn geboeid, geslagen, verwend, mishandeld, verminkt of op andere wijze slachtoffer van dwang en geweld. De verspreiding, verzameling of openbaarmaking van pornografie, zoals gedefinieerd in de punten 1 tot en met 4 is slechts dan toelaatbaar, wanneer deze kennelijk wetenschappelijke of maatschappijkritische doelen dient. De productie van pornografie echter is ook in deze gevallen ontoelaatbaar. Paragraaf 3 Ontvankelijkheid 1. Iedere vrouw (of meisje), die met een pornografische voorstelling is geconfronteerd, is gerechtigd haar rechten ex paragraaf 1 op eigen titel te verwezenlijken. De schadevergoeding omvangt de aanspraak op materiële en immateriële schade. 2. Het zelfde recht komt toe aan alle verenigingen, organisaties of instituten, die rechtspersoonlijkheid bezitten en die de bevordering van gelijkberechtiging van vrouwen/meisjes in hun programmatische of statutaire doelstelling hebben opgenomen. 3. Iedere vrouw (ieder meisje), die als 'ACTRICE' bij de productie van pornografie in haar recht op waardigheid, leven, lichamelijke integriteit of vrijheid is geschaad, is gerechtigd tegen de daarvoor verantwoordelijken aanspraken in de zin van deze wet te verwezenlijken.
Paragraaf 6 Comsumptie van pornografie Hij die bewijsbaar naar aanleiding van de consumptie van pornografie vrouwen/meisjes in hun recht op waardigheid, leven, lichamelijke integriteit of vrijheid schaadt, is schadeplichtig tegenover de direct betrokkenen.
RECHTSPRAAK 1. *Raad van Beroep Amsterdam, 29 december 1987.
Reg. nr. WAO 84/6329 Voorzitter Mr. F.P. Zwart. Mw. J.W. Teuling-Worms, klaagster, Adv. mw. mr. M.E.C.J. Diepstraten. Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Chemische Industrie, verweerder. WAO. AAW. Minimumdagloon. De Raad van Beroep komt tot de conclusie dat het systeem van kostwinnerstoeslagen niet verenigbaar is met de Derde EG-richtlijn. Diezelfde onverenigbaarheid betreft ook de wet van 29 december 1982 (WAO) en de daarbij behorende uitvoeringsmaatregelen, waarbij van een volledig sexe-neutraal systeem van bescherming van uitkeringsrechten op het niveau van het bestaansminimum is overgegaan op het slechtere beschermingssysteem van de AAW. Uitzonderingsbepalingen dienen strikt te worden geïnterpreteerd. De Raad vroeg in deze zaak een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de EG. Arrest Hof van Justitie op 11 juni 1987. De Raad houdt 23 december 1984 als ingangsdatum voor de rechtstreekse werking van de EGrichtlijn. (••••)
De Raad overweegt ondermeer: - dat de 'hoge' grondslag van artikel 10, vierde lid, van de AAW uitsluitend geldt voor de navolgende categorieën van personen: a. een gehuwde uitkeringsgerechtig-
42
de, indien de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en van zijn echtgenoot op de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat, niet meer bedraagt dan 15% van het bedrag van de op eerdergenoemde dag geldende grondslag als bedoeld in de aanhef van dit lid. b. een ongehuwde uitkeringsgerechtigde, die een eigen kind of pleegkind heeft dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of grotendeels op zijn kosten wordt onderhouden, indien zijn inkomen uit of in verband met zijn arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven op de dag, waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat, niet meer bedraagt dan 15% van het bedrag van de op eerdergenoemde daggeldende grondslag als bedoeld in de aanhef van dit lid. - dat deze voorwaarden voor toekenning van een uitkering naar de 'hoge' grondslag ertoe leiden, dat aanmerkelijk meer (gehuwde) mannen aanspraak kunnen maken op een naar die grondslag berekende uitkering dan (gehuwde) vrouwen; (....) Deze overwegingen hebben de Raad doen besluiten de vragen ter prejudiciële beslising voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.Op 11 juni 1987 heeft het H of arrest gewezen, waarbij de prejudiciële vragen van de Raad in de volgende zin zijn beantwoord: „1. Artikel 4, lid 1, van richtlijn nr. 79/7/EEGvandeRaadvan ^december 1978 moet aldus worden uitgelegd, dat een stelsel van uitkeringsrechten bij arbeidsongeschiktheid, waarbij de hoogte van de uitkering mede wordt bepaald door de burgerlijke staat en de inkomsten uit of in verband met arbeid van de echtgenoot, met deze bepaling in overeenstemming is, wanneer dit stelsel ten doel heeft door middel van een verhoging van de sociale-zekerheidsuitkering een toereikend bestaansminimum te garanderen aan uitkeringsgerechtigden met een echtgenoot of kinderen ten laste, door compensatie te bieden voor hun zwaardere lasten in vergelijking met die van alleenstaanden. 2. Artikel 4, lid 1, van richtlijn nr. 79/7/EEG moet aldus worden uitgelegd, dat met deze bepaling verenigbaar is een wet die de voordien voor alle arbeidsongeschikte werknemers met een inkomen van om en nabij het wettelijk minimumloon geldende garantie, dat de (netto-) uitkering ten minste gelijk is aan het (netto-) wettelijk minimumloon, beperkt tot degenen die een echtgenoot of kind ten laste hebben of wier echtgenoot een zeer laag inkomen heeft. (....) 14. Uit het dossier en met name uit het door de Nederlandse regering aan de Commissie verstrekte cijfermateriaal
NEMESIS
I blijkt, dat een aanzienlijk groter aantal getrouwde mannen dan getrouwde vrouwen een verhoging wegens gezinslasten ontvangt. Volgens verzoekster en de Commissie is dit een gevolg van het feit, dat er in Nederland thans veel meer getrouwde mannen dan getrouwde vrouwen beroepswerkzaamheden verrichten en dat er derhalve veel minder vrouwen zijn die een echtgenoot ten laste hebben. 15. Onder deze omstandigheden zou een verhoging wegens gezinslasten in strijd zijn met artikel 4, lid 1, van de richtlijn, indien de toekenning daarvan geen rechtvaardiging vindt in redenen die iedere discriminatie op grond van geslacht uitsluiten. 16. Daartoe moet worden onderzocht, wat het doel van die verhogingen is. Volgens de Nederlandse regering is in de AAW de uitkering niet gekoppeld aan het voordien door de uitkeringsgerechtigde ontvangen loon, maar wordt een bestaansminimum gegarandeerd in gevallen waarin ieder inkomen uit arbeid ontbreekt. Opmerking verdient, dat een dergelijke garantie van de Lid-Staten aan uitkeringsgerechtigden die anders tot behoeftigheid zouden vervallen, een integrerend onderdeel uitmaakt van het sociale beleid van de Lid-Staten. 17. Waar verhogingen van een minimumuitkering van sociale zekerheid moeten voorkomen dat in gevallen waarin ieder inkomen uit arbeid ontbreekt, die uitkering daalt tot beneden het bestaansminimum voor uitkeringsgerechtigden die, doordat zij een echtgenoot of kinderen ten laste hebben, zwaardere lasten hebben te dragen dan alleenstaanden, kunnen dergelijke verhogingen derhalve in het licht van de richtlijn gerechtvaardigd zijn." (••••)
De Raad: Voor het verkrijgen van een aanspraak op AA W-uitkering is geen enkele (negatieve) inkomensvoorwaarde gesteld, en in het stelsel van de Nederlandse arbeidsongeschiktheidsverzekering fungeert de AAWuitkering, althans in het hier van belang zijnde tijdvak, in de meerderheid van de gevallen als de basisuitkering, waarnaast nog een aanspraak op een substantiële WAO-uitkering kan bestaan. Voorts vloeit uit het AAW-systeem voort, dat een gedeeltelijke arbeidsongeschikte, die voorheen bijvoorbeeld een inkomen verwierf van viermaal het bestaansminimum en die zijn restcapaciteit realiseert door een inkomen van tweemaal het bestaansminimum te verwerven, voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt wordt beschouwd en aanspraak heeft op een daarmee corresponderende uitkering. Gesteld kan derhalve worden, dat de AAW voorziet in uitkeringen op het niveau van het sociaal minimum, maar niet, dat die wet een bestaansminimum garandeert in gevallen waarin ieder in-
Actualiteiten
komen uit (of in verband met) arbeid ontbreekt. Het gaat in dit geding echter niet om het AA W-systeem als zodanig, maar om het stelsel van toeslagen waarin in die wet is voorzien. In dat verband moet voorop worden gesteld, dat de aanwezigheid van een „zeer laag inkomen" volgens het Hof geen beletsel behoeft te zijn voor de aanspraak op een toeslag tot het bestaansminimum. Dit wijst er naar het oordeel van de Raad op, dat de vrijlating van inkomsten tot 15% van de maximale grondslag in het systeem van artikel 10 van de AAW binnen de door het Hof gehanteerde criteria voor de aanspraak op een toeslag tot het bestaansminimum acceptabel is.
kelijkheid van het systeem van kostwinnerstoeslagen in de AAW. Vastgesteld hebbend dat het een en ander kan worden afgedaan aan de geschiktheid en noodzakelijkheid van het toeslagensysteem van de AAW in relatie tot de doeleinden welke in de visie van het EG-Hof een rechtvaardigingsgrond opleveren voor ongelijke behandeling van mannen en vrouwen, rijst de vraag, hoeveel gewicht aan voormelde inbreuken moet worden gehecht. De Raad meent, dat er gronden zijn om deze inbreuken niet te licht te laten wegen. In de eerste plaats fungeert de rechtvaardigingsgrond als uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, dat de kern vormt van de Derde richtlijn. Uitzonderingsbepalingen dienen In de tweede plaats dient aandacht te strikt te worden geïnterpreteerd, en worden besteed aan de punten welke met name moet in het algemeen niet worden genoemd in de in rubriek I acceptabel worden geacht dat op uitweergegeven brief van verweerder d.d. zonderingsbepalingen weer uitzonde1 oktober 1987. Daarin wordt een aan- ringen worden gemaakt. tal inkomenselementen opgesomd die Voor een strikte benadering pleit zonder twijfel als verband houdend voorts, dat artikel 4 van de richtlijn met arbeid moeten worden aange- zich rechtstreeks keert tegen het afmerkt, maar die geen invloed uitoefe- hankelijk stellen van de hoogte van uitnen op de vaststelling van de grond- keringen van echtelijke staat of gezinsslag voor de uitkering ingevolge de situatie. In het licht van de door het AAW. Deze vrijstellingsbepalingen Hof geboden mogelijkheid om dit bebrengen onder meer mee, dat de aan- ginsel te doorbreken, dient te worden spraak op de WAO-uitkering van de voorkomen dat, als gevolg van een ruigerechtigde zelf, ongeacht de hoogte me hantering van de rechtvaardigingsvan die uitkering, buiten aanmerking grond, het beginsel van gelijke behanblijft bij de vaststelling van de AAW- deling op lagere inkomensniveaus ingrondslag, zodat de AAW-uitkering houdsloos zou blijken te zijn. van een gerechtigde met gezinslasten, (....) ondanks de aanwezigheid van een uit- Het geheel overziende moet de Raad kering ingevolge de WAO, berekend tot de conclusie komen, dat het hierboblijft naar de hoge grondslag. ven besproken systeem van kostwin(...) nerstoeslagen niet verenigbaar is met Blijkens lid 5 van artikel 10 (oud) van de AAW wordt de grondslag voor de uitkeringsgerechtigde op een bedrag, afwijkend van de voorgaande leden van het artikel, vastgesteld, indien hij in het jaar voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet in een voor zijn beroep normaal te achten duur arbeid heeft verricht en mede als gevolg daarvan minder inkomen heeft verworven dan een bedrag ter grootte van 260-maal het grondslagbedrag dat zonder toepassing van dit artikellid voor hem zou gelden. Deze regeling brengt met zich mee, dat onder omstandigheden een uitkeringsgerechtigde met gezinslasten slechts aanspraak kan maken op een uitkering welke beneden het sociaal minimum voor een gezin ligt. Dat het Nederlandse systeem in zijn totaliteit gezien, met name door het bestaan van een Algemene Bijstandswet, ook in de gevallen als het laatstbedoelde toch zorg draagt voor een aanspraak op het niveau van dat sociaal minimum, acht de Raad in dit verband geen valide argument, aangezien vanuit die redeneringeen verdergaande twijfel dan hierboven geuit zou rijzen aan de noodza-
1988nrl
de Derde EEG-richtlijn. Diezelfde onverenigbaarheid betreft dan ook de Wet van 29 december 1982 en de daarbij behorende uitvoeringsmaatregelen, waarbij van een volledig sexe-neutraal systeem van bescherming van uitkeringsrechten op het niveau van het bestaansminimum is overgegaan op het selectieve beschermingssysteem van de AAW. Gelet op de jurisprudentie van het EGHof terzake (arresten Rattijur. 19799, blz. 1629; Becker, jr. 1982, blz. 53, en FNV, RSV 19987, 95) kan klaagster rechtstreeks een beroep doen op de EEG-richtlijn voorzover de nationale regeling waarop de ten aanzien van haar genomen beslissing berust daarmee onverenigbaar is, en wel in dier voege dat die beslissing geen effect kan sorteren met ingang van 23 december 1984. Nu inmiddels de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 14 mei 1987 (WUV 19984/82) heeft bepaald dat „op 23 december 1984 een tijdstip was bereikt waarop aan artikel 26 (van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, gesloten in New York op 19 december 1966)
43
I
Actualiteiten
De Raad moet thans de vraag beantwoorden of gedaagde aan artikel 26 rechtstreeks rechten kan ontlenen, met andere woorden of dit voorschrift zogenoemde rechtstreekse werking heeft.
rechtstreekse werking niet meer kan worden ontzegd", meent de Raad te kunnen voorbijgaan aan het namens klaagster subsidiair gedane beroep op voormelde bepaling, en daarmee tevens aan de vraag, of die bepaling ten aanzien van het onderhavige geschil effect kan sorteren.
In zijn uitspraak van 14 mei 1987 in de zaak, bij de Raad bekend onder nummer WUV1984/82, heeft de Raad erop gewezen dat hij al eerder in ander verband heeft uitgesproken dat wanneer in de nationale wetgeving sprake is van discriminatie deze in sommige situaties slechts geleidelijk kan worden opgeheven, in welk verband de Raad verwezen heeft naar de uitvoeringstermijn van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (79/7/EG) van 19 december 1978, betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. In genoemde uitspraak heeft de Raad te kennen gegeven dat hij, hoewel hij oog heeft voor de problemen waarvoor de wetgever zich geplaatst ziet bij het in overeenstemming brengen van een regeling met artikel 26 van hetBuPo-Verdrag, niettemin van oordeel is dat op 23 december 1984 -de datum waarop de uitvoeringstermijnvan de genoemde EGrichtlijn was beëindigd- een tijdstip was bereikt waarop genoemd artikel 26 ook met betrekking tot het terrein van de in die uitspraak aan de orde zijnde wet (de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) rechtstreekse werking niet meer kan worden ontzegd. De Raad tekende daarbij aan dat zulks niet meebrengt dat een tot stand te brengen aanpassing van de WUV geen vroegere ingangsdatum zou behoeven te kennen dan laatstgenoemde datum. In aansluiting op hetgeen in de laatste zin tot uitdrukking is gebracht acht de Raad met betrekking tot de in het onderhavige geding aan de orde zijnde bepalingen van sociale zekerheidswetgeving in het bijzonder van belang dat die bepalingen deel uitmaken van een wijzigingswet die - naar uit de wordingsgeschiedenis ervan mag worden afgeleid- onder meer ten doel had de tot dan toe in de AAW voorkomende discriminatie van de (gehuwde) vrouw weg te nemen. Dat bij die wet - waarmede uiteraard is bedoeld de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen- een ongelijke behandeling op grond van geslacht als in dit geding aan de orde echter werd gehandhaafd achtte de wetgever kennelijk niet in strijd met artikel 26 BuPoVerdrag. Dat de wetgever die opvatting is toegedaan valt ook hieruit op te maken dat bedoelde resterende ongelijke behandeling ook later niet door wetswijziging te niet is gedaan. Naar in het voorafgaande besloten ligt, deelt de Raad die opvatting echter niet, aangezien voor die ongelijke behandeling
2. *Centrale Raad van Beroep, 5 januari 1988, AAW 1982/S122.
Mrs. R.A.F, de Guasco (voorzitter), P.A.W. Hermans en A. RothuizenGeerts. Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, eiser. Gem. mr. J.B.M. Laddrak. Mw. L.A. Stein-Kissling e.a., gedaagde. Adv. Mr. H.D. van der Schaar. AAW. Directe werking art. 26 BuPo vanaf het tijdstip, waarop naar de kennelijke bedoeling van de wetgever de AA W-wetgeving met dat artikel in overeenstemming is gebracht, te weten 1 januari 1980. Vrouw met AAW-uitkering van 80 procent trad op 19 mei 1980 in het huwelijk. De bedrijfsvereniging beëindigde met ingang van die datum haar uitkering, op grond van de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen, waarin volgens de Raad ongelijke behandeling werd gehandhaafd (art. IV, derde lid en art. VI, eerste lid).
In het onderhavige geval heeft de Raad voor de omstandigheid dat gedaagde op grond van de Wet invoering gelijke uitkeringgsrechten voor mannen en vrouwen respectievelijk de AAW, zoals die bij de genoemde wet (20 december 1973, Stb. 708, houdende nadere wijziging van de AAW, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziektewet (Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen)) is gewijzigd, van uitkering wordt uitgesloten omdat zij niet voldoet aan een vereiste dat aan een gehuwde man niet wordt gesteld, te weten het vereiste dat haar arbeidsongeschiktheid op of na 1 oktober 1975 is ingetreden, in de bewoordingen van de genoemde wetten noch in de geschiedenis van de totstandkoming ervan en rechtvaardigingsgrond als zoeven bedoeld vermogen te vinden. Dat gedaagde ingaande de dag van haar huwelijk ingevolge het bepaalde in artikel IV, derde lid, en artikel VI, eerste lid, van de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen van arbeidsongeschiktheidsuitkring wordt uitgesloten, dient dan ook te worden aangemerkt als een directe discriminatie op grond van geslacht in samenhang met de (echtelijke) status, welke in strijd is met artikel 26 van het BuPo-Verdrag.
44
,zoals reeds is overwogen, geen redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Onder de vorenvermelde omstandigheden ziet de Raad geen reden om ten aanzien van het onderhavige gebied artikel 26 van het BuPo-Verdrag rechtstreekse werking te ontzeggen van het tijdstip af, waarop naar de kennelijke bedoeling van de wetgever de AAWwetgeving met dat artikel in overeenstemming is gebracht, te weten 1 januari 1980,dedagmetingangwaarvan de AAW, met inachtneming van de daarin bij de wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen aangebrachte wijzigingen ingevolge artikel IX van laatstbedoelde wet kwam te luiden. De Raad merkt in dit verband op, dat genoemd artikel 26 in gevallen als het onderhavige voldoende nauwkeurig is om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen teneinde de toepassing van iedere met dat artikel strijdige bepaling te beletten in die zin, dat vrouwen recht hebben op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren. Het namens gedaagde gedane beroep op de toepassing van artikel 26 van het BuPo-Verdrag dient bijgevolg te worden gehonoreerd in dier voege dat van 19 mei 1980 af (haar na 1 januari 1980 gelegen huwelijksdatum) het bepaalde in artikel IV, derde lid, en artikel VI, eerste lid, van de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen ten aanzien van gedaagde buiten toepassing dient te worden gelaten, aangezien die voorschriften beletten dat gedaagde op dezelfde wijze als een man die in gelijke, voor de AAW relevant te achten omstandigheden verkeert, aanspraak op uitkering krachtens de AAW kan doen gelden. Nu, naar door eiser ook niet wordt bestreden, ingevolge het bepaalde in artikel IV, eerste lid, van de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen een in gelijke omstandigheden als gedaagde verkerende man bij huwelijk op 19 mei 1980, zij het mogelijk (de Raad laat dit in het midden) met wijziging van de grondslag, zijn uitkering krachtens de AAW zou hebben behouden, dient de vraag die dit geding beheerst, evenals in de aangevallen uitspraak is gedaan, zij het op andere grond, ontkennend te worden beantwoord. 3. * Rechtbank Arnhem, 24 december 1987, rolnummer: AP 1986/3409.
Mrs. A.G. Pos, B.N. Crol en H.L.C. Hermans. Roelantstichting, appellante. Adv. mr. A. W.J.Th. Marres. Mw. S., geintimeerde. Adv. mw. mr. I. van Westerlaak.
NEMESIS
I Zwangerschap. Ontslag tijdens proeftijd. Vergoeding - immateriële - schade. Vrouw treedt op 13 augustus 1984 als logopediste in dienst van de Roeland-school. Op diezelfde datum meldt zij aan het schoolhoofd dat zij drie maanden zwanger is. Op 30 augustus beslist de werkgever de arbeidsovereenkomst binnen de proeftijd te doen eindigen. De kantonrechter Nijmegen -vonnissen 27 september 1985 en 25 juli I986,rolnr. 192/85-oordeelt dat art. 1637 ij BW van toepassing is en dat de Roelantstichting schadepliehtig is: te weten ruim ƒ 11.000,— schadevergoeding - minus de uitkering e n / 13.000,—immateriële schadevergoeding. De rechtbank bekrachtigt deze vonnissen. e. Met betrekking tot grief II gaat de Roelantstichting er vanuit dat zij zich bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst slechts heeft laten leiden door de voorzienbare afwezigheid van S. overeen vrij lange periode gedurende het schooljaar 1984/1985. Er zou daarom geen sprake zijn geweest van een door haar gemaakt onderscheid tussen mannen en vrouwen als bedoeld in artikel 1637ij BW. f. Volgens de Roelantstichting hanteert de kantonrechter een onjuiste maatstaf door te overwegen dat onderscheid tussen mannen en vrouwen wordt gemaakt indien er rechtstreeks verband is tussen de beëindiging van de dienstbetrekking en de zwangerschap van de werknemer. De Roelantstichting geeft echter niet aan waarom die overweging onjuist zou zijn en de rechtbank kan dat ook niet inzien; zij acht de door de kantonrechter gehanteerde maatstaf juist. Voorts betwist de Roelantstichting dat er in dit geval een rechtstreeks verband zou zijn tussen de beëindiging van de arbeidsverhouding en de zwangerschap van S. (al ontkent zij niet dat die zwangerschap een rol heeft gespeeld), nu niet die zwangerschap maar de voorzienbare afwezigheid de doorslag gaf. Die voorzienbare afwezigheid is echter naar het oordeel van de rechtbank het onvermijdelijke en direchte gevolg van de zwangerschap, in die mate dat er i nderdaad een rechtstreeks verband tussen die zwangerschap en de beëindiging van de dienstbetrekking moet worden aangenomen. h. Ook grief III, inhoudende dat de kantonrechter bij de toepassing van artikel 1637ij BW ten onrechte de belangen van partijen niet tegen elkaar heeft afgewogen, slaagt niet. i. De essentie van artikel I637ij BW is het discriminatieverbod voor de werkgever. De vraag of er al dan niet sprake is van discriminatie kan alleen worden beoordeeld door te zien op de gedragingen van de werkgever in het betrokken geval. De achterliggende belan-
Actualiteiten
gen van hetzij de werkgever hetzij de werknemer zijn voor dat oordeel in beginsel niet van belang, j . Een afweging als bedoeld door de Roelantstichting kan er bovendien toe leiden dat het discriminatieverbod onder omstandigheden illusoir wordt en dat kan gelet op de sancties waarmee deze regeling is omgeven niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, k. Ten aanzien van grief IV waarin wordt aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte de Roelantstichting schadeplichting heeft geoordeeld overweegt de rechtbank dat de kantonrechter er terecht van is uitgegaan dat onder de gegeven omstandigheden de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet als een nietig, maar als een geldig ontslag moet worden beschouwd, maar dat de Roelantstichting aldus heeft gehandeld in strijd met haar verplichtingen als een goed werkgever. Nu de wet geen bijzondere sanctie op overtreding van het verbod in deze omstandigheden geeft, dient zo'n sanctie te worden gezocht in de algemene regels betreffende de wanprestatie, maar zoveel mogelijk in aansluiting op de bijzondere regels die het arbeidsovereenkomstenrecht voor vergelijkbare gevallen kent. 1. Daarvan uitgaande acht de rechtbank de beslissing van de kantonrechter juist dat de Roelantstichting aan S. de schade dient te vergoeden die deze tengevolge van haar handelwijze lijdt. De Roelantstichting voert daartegen aan dat de regeling van de wijzen waarop de dienstbetrekking eindigt en van de gevolgen van niet regelmatige wijzen van beëindiging in de artikelen 1639x BW uitputtend is, maar voorzover zij daarmee wil betogen dat die regeling in de weg staat aan het toekennen van schadevergoeding in een geval als dit vindt haar opvatting geen steun in het recht. m. Wat de hoogte van de schadevergoeding betreft heeft de kantonrechter zich kennelijk enerzijds laten leiden door artikel 1639r BW en naar analogie van deze bepaling een bedrag toegekend wegens het verlies aan inkomen dat S. tengevolge van de handelwijze van de Roelantstichting lijdt. Anderzijds heeft de kantonrechter op de voet van artikel 1637w BW daarnaast een bedrag voor vergoeding van onstoffelijke schade toegekend. Beide onderdelen van de toegekende schadevergoeding passen in de hiervoor aan het slot van rechtsoverweging 4 k aangegeven opzet. Ten aanzien van de onstoffelijke schade voegt de rechtbank daar nog het volgende aan toe. Weliswaar is onder het huidige recht betwist of voor vergoeding daarvan bij wanprestatie in het algemeen plaats is, maar onder het NBW zal zo'n vergoeding wel toegekend kunnen worden. Bovendien past die toekenning nu in ieder geval in het recht betreffende de arbeidsovereen-
1988nrl
komst gezien het door de kantonrechter aangehaalde art. 1637w BW. n. Door aldus te beslissen is de kantonrechhter niet buiten de rechtsstrijd tussen partijen getreden. Immers S. heeft bij inleidend verzoekschrift een zodanige vergoeding als de kantonrechter redelijk en billijk oordeelt verzocht. Ook valt uit de stellingen van S. in de procedure in eerste instantie voldoende af te leiden dat zij tevens aanspraak wenst te maken op vergoeding van door haar gestelde onstoffelijke schade. De omstandigheid dat zoals de kantonrechter heeft vastgesteld- de gronding van de diverse door S. gestelde schaden veelal onvoldoende is doet daaraan niet af. Dit temeer nu uit het proces-verbaal van de op 21 februari 1986 gehouden comparitie van partijen blijkt dat partijen omtrent de bepaling der schadevergoeding toen hebben gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. p. De door de kantonrechter vastgestelde bedragen aan schadevergoeding en vergoeding voor onstoffelijke schade acht de rechtbank niet bovenmatig. q. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat S. voordat zij bij de Roelantstichting in dienst trad een vaste aanstelling had bij een andere school en als gevolg van dit ontslag door haar nieuwe werkgeefster (tengevolge van haar zwangerschap) verminderde kansen had om weer in het arbeidsproces te worden opgenomen met alle gevolgen van dien. Tevens wordt in aanmerking genomen de wijze waarop dit ontslag is gegeven; namelijk door haar aanvankelijk in april 1984 zonder enig voorbehoud mede te delen dat zij per I augustus 1984 was benoemd, haar daarna medio augustus 1984 nadat zij haar werkgever van haar zwangerschap mededeling had gedaan een gewijzigde overeenkomst met een proeftijdbeding voor te leggen en op dezelfde dag dat deze gewijzigde overeenkomst werd gesloten van dit proeftijdbeding gebruik te maken door haar ontslag te verlenen. 4. * Kantongerecht Amsterdam, 11 december 1987.
Rep. 11-6421/87. Kantonrechter mr. J.P. Fokker. Mw. X, verzoekster. Gem. mw. mr. G. van Driem. M.K., verweerder. Gem. mr. L. Hartkamp. Ongewenste intimiteiten. Ontbinding arbeidsovereenkomst. Aanvulling loon. Schadevergoeding voor de gevolgen van de vernederende behandeling ƒ 15.000,—. Getuigen van verweerder zijn bij hem in loondienst en kunnen niet als geheel onafhankelijk worden beschouwd.
45
I Uit de verklaringen, die zijn afgelegd door de getuigen V., B., van M. (de moeder van verzoekster) -in onderling verband en samenhang bezien- en uit de door de politie genoteerde verklaring van K., alsmede de van deze laatste afkomstige brief, die door verzoekster is overgelegd, valt het verlangde bewijs van de ongewenste intimiteiten in voldoende mate af te leiden. Het door verzoekster genoemde voorval waarbij verweerder haar, terwijl zij zich op het aanrecht in de keuken van het restaurant bevindt, tegen haar wil in haar kruis grijpt, wordt bevestigd door de verklaring van de getuige V. voorzover het om een poging daartoe ging. Deze getuige heeft immers waargenomen dat verweerder zijn handen onder verzoeksters rok schoof en deze naar haar kruis toe bewoog. Na verzet van verzoekster ging verweerder weg. De getuige verklaart voorts dat verzoekster met opzet een maillot droeg om te verhinderen dat verweerder zijn doel zou bereiken. Deze verklaringen en stukken worden niet ontzenuwd door de verklaringen van de in tegenverhoor gehoorde getuigen. Dat geen van deze getuigen handtastelijkheden heeft waargenomen betekent niet dat zij niet hebben plaatsgevonden: een en ander kan immers voorgevallen zijn op momenten waarop de getuigen niet aanwezig waren. Overigens dienen in elk geval de verklaringen van twee van de drie getuigen van verweerder (K. en P.) met bijzondere voorzichtigheid te worden beschouwd; deze getuigen zijn in loondienst van verweerder en kunnen dan ook niet als geheel onafhankelijk worden beschouwd. Het verweer, dat de getuige V. niet meer dan twee dagen heeft gewerkt, is bestreden door verzoekster. Verweerder heeft geen bewijs geleverd van deze omstreden stelling, zodat zij niet vaststaat. Het aldus bewezen gedrag van verweerder moet als zeer vernederend ten opzichte van verzoekster worden beschouwd. Dit alles vormt voldoende reden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Actualiteiten
LITERATUUR Evenhuis, Carien: Vrouw en Pensioen. Den Haag. Stichting Landelijke Ombudsvrouw/Nijgh en Van Ditmar, 1987, 128 pag., ISBN 90-236-7807-9, ƒ 14,50. In de pensioenregelingen is nog nauwelijks sprake van gelijkberechting van mannen en vrouwen. Voor sommige vrouwen is het zelfs onmogelijk om een pensioen op te bouwen, omdat een aantal pensioenfondsen vrouwen zonder meer van deelname uitsluit of omdat er geen pensioenregeling bestaat (doktersassistentes/tandartsassistentes). Ook zijn er pensioenfondsen die bepaalde groepen personeel, waarin juist veel vrouwen werkzaam zijn, uitsluiten van deelname. Veel deeltijdwerkers (die minder dan 20 uur per week werken) worden uitgesloten. Ook dit zijn meestal vrouwen. De toelatingsleeftijd voor vrouwen is vaak hoger dan die voor mannen en vrouwen worden op een jongere leeftijd met pensioen gestuurd. In juli 1986 is door de Europese Gemeenschap de vierde richtlijn aangenomen die bepaalt hoe de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de pensioenregeling moet worden uitgewerkt. Voor 30 juli 1989 moet Nederland de wetgeving hieromtrent hebben aangepast, maar Staatssecretaris de Graaf heeft bij de presentatie van dit boekje laten weten dat dit niet haalbaar is. Hartmann, Betsy, Reproductive rights and wrongs. The global politics of population control and contraceptive choice. New York. Harper and Row, 1987,368 pag., ISBN 0-06-096171-6, f. 27,85. Holtrust, Nora en Ineke de Hondt, Bewust Ongehuwd Moeder. Baarn. Ambo, 1987, 177 pag., ISBN 90-263-0834-5, ƒ 28,50. Ingrijpen in de menselijke voortplanting: kunstmatige inseminatie donor. Een rapport van de Werkgroep biowetenschappen van het Katholiek Studiecentrum. Nijmegen. Katholieke Universiteit, 1987, 139 pag.,/12,50.
Aan verzoekster zal een vergoeding worden toegekend ter tegemoetkoming in de gevolgen die de vernederende behandeling voor haar heeft gehad. Het door verzoek gevraagde bedrag van ƒ 15.000,— komt in dit verband billijk voor. Ook is toewijsbaar de gevraagde aanvulling op het loon, zij het dat deze, gelet op verzoeksters jeugdige leeftijd (23 jaar) en haar kansen op een dienstverband elders, beperkt zal worden tot 1 april 1988 en ook behoort te gelden voor het geval verzoekster elders werk mocht vinden maar een lager salaris zou gaan verdienen.
Deel 2. Teksten van verdragen, resoluties, statuten en andere internationale documenten. Zwolle. W.E.J. Tjeenk Willink, 1987, 481 pag., 624 pag., ISBN 90-2712798-0, ƒ 85,— (voor deel 1 en deel 2). Moederschap en technologie, een vruchtbare combinatie? Den Haag. Nederlandse Vrouwenraad, maart 1987, Inforeeks nummer 17, pag., ƒ 5 , - . Onstenk, Annemiek en Linda Wilkens (red.), Voortplanting als bio-industrie. Vrouwen, kwaliteitskinderen en de beheersing van de vruchtbaarheid. Amsterdam. Sara/Van Gennep, 1987,206 pag., ISBN 90- 6012-714-5, ƒ 34,50. Aan de nieuwe technologieën rond de erfelijkheid en voortplanting zoals prenatale diagnostiek, reageerbuisbevruchting (IVF) en embryotransplantatie kleeft toch een aantal problemen. Geven deze nieuwe technologieën vrouwen een kans om zwanger te worden, waar dat voorheen onmogelijk was of nemen ze juist alle greep van vrouwen op de voortplanting weg. Vrouwen treden bij de nieuwe voortplantingstechniek vooral op als consument, mannen vooral als producent. Dit boek heeft tot doel hierin veranderingtebrengen. Volgens de redactrices zouden de nieuwe voorplantingstechnieken een meer omstreden zaak moeten worden. De stelling van de schrijfsters is dat de nieuwe voortplantingstechnieken geen aanwinst zijn in de strijd voor zelfbeschikking. Resultaten geboekt. Tweede jaarverslag van de Stichting Handen Thuis (1986-1987). Utrecht. Stichting Handen Thuis, 1987,40 pag., gratis. Schippers, J.J., Beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen. Groningen. Wolters Noordhoff, 1987, Dissertatie, 234 pag., ISBN 90-01783990-2, ƒ 47,50. Sevenhuijsen, Selma L., De orde van het vaderschap. Politieke debatten over ongehuwd moederschap, afstamming en het huwelijk in Nederland 1870-1900. Amsterdam. Stichting Beheer IISG, 1987, Proefschrift UvA, 359 pag., ISBN 90-6861-017-1, ƒ 4 8 , - .
Landelijk steunpunt komitees 'vrouwen in de bijstand', Klachtenboek. stu- Zijlstra, B, De arbeidsrechtelijkepositie van thuiswerkers. diefinanciering. Utrecht. Landelijk steunpunt komi- Nijmegen. September 1987, docto tees 'vrouwen in de bijstand', novemberr 1987, 32 pag., ƒ 5,—. Maarseveen, H. van; D. Pessers; M. Gunning (red.), Internationaal Recht en Vrouwen. De betekenis van het internationale recht voor vrouwen in Nederland. Deel 1. Commentaren
46
NEMESIS
NIEUW Onlangs verscheen als uitgave nr.11 van de Stichting NJCM-Boekerij:
RECHTSPRAAK GELIJKE BEHANDELING M/V 1975-1986 UITSPRAKEN VAN DE COMMISSIES GELIJKE BEHANDELING GERUBRICEERD EN GEANALYSEERD door: Mr. A.M. Gerritsen Meer dan honderd representatieve uitspraken van de Commissies gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, plus rechterlijke uitspraken in dezelfde zaken, gerubriceerd en geanalyseerd. * Wat is indirecte discriminatie? * Wanneer zijn uitzonderingen op het verbod van ongelijke behandeling toelaatbaar? * Wat is de invloed van de adviezen op de rechter? Dit boek is het resultaat van een door het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten verricht onderzoek in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Omvang 632 pag. ing. ƒ 40,(NJCM-leden ƒ 35,-) exd. verzendkosten
Bestellingen: Stichting NJCM-Boekerij Hugo de Grootstraat 27 2311 XK Leiden tel.:071-277748 (ook voor aanmelding als lid van het NJCM)
LEIDEN 1987 STICHTING NJ.C.M.-BOEKERIJ 11
Boeken reeks NJB nr. 10
Internationaal Recht Aïl
\fKOU
W © H
De De betekenis betekenisvan vanhet het
internationale
recht voor vrouwen in Nederland
onder redactie van: prof. mr. H. van Maarseveen mr. D. Pessers mr. M. Gunning
Deze uitgave, bestaande uit 2 delen, is een standaardwerk waarin belangrijke informatie is verzameld over de tientallen verdragen, richtlijnen en resoluties, waarin op het internationale vlak de rechtspositie van vrouwen aan de orde is. De inhoud spitst zich toe op de positief-rechtelijke betekenis van het internationale recht voor vrouwen in Nederland. Een gemakkelijk hanteerbaar naslagwerk met praktijkgericht commentaar voor praktijkjuristen in de advocatuur, rechterlijke macht en openbaar bestuur, voor studenten 'vrouw en recht', voor vrouwenorganisaties, emancipatie-werksters en geïnteresseerde vrouwen. In deel I zijn de commentaren van 18 auteurs opgenomen, terwijl deel II de teksten bevat van verdragen, resoluties, statuten en andere internationale documenten.
W F
I Tti>onlr W i l i U i L r K „
W.L.J. ljeenK WlllinK DV
Omvang 1136 pag., 2 delen, geb. f 85,-
(incl. BTW, excl. verzendkosten).
8000AA Zwolle, postbus 25, tel. 038-211444 Ook verkrijgbaar via de boekhandel.
lnopen envelopp zonder p
ANTWOORDBON
-
Ondergetekende wenst rechtstreeks / via boekhandel ...ex. (9027127980) Internationaal recht en vrouwen (2 delen) a 85,- (incl. BTW, excl. verzendkosten). Naam: Straat: Postcode + plaats: Datum:
p° stze 9 el
pg zenden aan: W.E.J. Tjeenk Willink bv. Antwoordnummer 165, 8000 VB Zwolle
Handtekening: