REDACTIONEEL
Levensduursolidariteit, een nobel doel voor een luttel bedrag
'Pensioen en marktwerking, flexibiliteit en medezeggenschap: waar zitten de vrouwenissues?' vroegen wij ons enige tijd geleden af. In dit nummer gaan we hier uitgebreid op in.
MIES
WESTERVELD
De meerwaarde van vrouwen Alles rondom het thema vrouw-en-pensioenrecht coveren bleek vanwege de omvang van het onderwerp onmogelijk. We hebben ons dan ook beperkt tot de collectieve pensioenvoorzieningen voor werknemers, de zogeheten tweede-pijlervoorzieningen1 en de eerste en derde pensioenpijler buiten beschouwing gelaten. Daarmee zij niet gezegd dat over deze pijlers niets belangwekkends te melden valt. Wie realiseert zich, bijvoorbeeld, dat in de AOW de 'witte vlek' - een thema dat doorgaans in verband wordt gebracht met de tweede pijler - overwegend 'zwart' is? Praktisch alle eerste-generatie-migranten (m/v), ook degenen die hun hele arbeidzame leven in Nederland gewoond en gewerkt hebben, hebben leemtes in de AOW-opbouw. Gaten, die nog (onnodig) vergroot worden door het feit dat in deze regeling de opbouw al met vijftien jaar begint, een leeftijd waarop we in Nederland doorgaans nog schoolgaand zijn. Die vlek verdwijnt dan ook niet vanzelf, ook niet na het jaar 2007 als de AOW uit zijn 'overgangsfase' is gekomen. Wordt het, na de publieke erkenning dat Nederland een immigratieland is, niet tijd om de vijftig]aar-opbouw uit deze wet te vervangen door een meer realistische (van veertig jaar, zoals in vrijwel alle aanvullende pensioenregelingen)? Het zou de AOW tot een meer sporende en ook rechtvaardiger eerste pijler maken, iets wat vooral migrantenvrouwen met hun vaak uiterst marginale tot non-existente tweedepijler-opbouw goed zouden kunnen gebruiken. Maar daar gaan we het in dit nummer niet over hebben. Rode draad voor deze special is alles wat er in de tweede pijler speelt ten aanzien van vrouw en recht, zowel nationaal als in Europees verband. Prominent op de agenda, in Nederland, de EG en ook daarbuiten, staat het (laatste?) direkt discriminerende element uit nog steeds het merendeel van de pensioenreglementen: het de deelnemer individueel aanrekenen dat hij of zij, vanwege het man of vrouw zijn, een relatief korte of juist lange levens- en dus pensioen-duurverwachting heeft. Insiders weten dat we het nu over de sekseafhankelijke sterftetafels hebben, een onderwerp waarvoor de diverse gelijke-behandelingsregelingen stelselmatig voorbehouden maken.2 Fascinerend aan dit onderwerp is vooral de verdeeldheid die er tot de dag van vandaag over dit onderwerp bestaat, ook onder degenen die vrouwenemancipatie en gelijke behandeling hoog in het vaandel hebben staan. Moet, zoals de Commissie Groenman bepleitte, zo snel mogelijk paal en perk aan deze berekeningsformule gesteld worden?3 Of kunnen we ons er maar beter bij neerleggen dat een vrouw vanwege haar (voor pensioenfondsen) 'hogere waarde' minder pensioen voor haar geld krijgt dan een man?4 Want anders...? Ja, wat? 1. Het pensioengebouw bestaat uit drie pijlers of lagen waarvan de AOW de onderste is, de werknemerspensioenen de middelste en de particulier aan te kopen voorzieningen (voor 'erbij' of 'in plaats van') de derde of bovenste. 2. Zo'n voorbehoud staat bijvoorbeeld in de Europese pensioen-richtlijn (Rl. 86/378/EEG, art. 6 lid 1 sub h) en nationaal in de Wgb (art. 12c) en de Awgb (KB op art. 2 lid 2a, van 18.8.1994, Stb. 657, art. 1 sub h). 3. Aanbeveling 25 uit het (eerste) Verslag van de Rapportagecommissie Internationaal Verdrag tegen Discriminatie van Vrouwen, 1997. 4. Per persoon (vrouw) bedraagt deze hogere waarde ongeveer een half miljoen, zo berekenden de
1999 nr 4
101
I
DE MEERWAARDE VAN VROUWEN
Echt ingewikkeld wordt het op het moment dat het thema flexibiliteit om de hoek komt, zoals ingevolge artikel 2b Psw met de nabestaandenvoorziening staat te gebeuren.5 Zo ingewikkeld dat de beleidsstukken over dit thema alleen nog voor een handjevol insiders te volgen zijn. Simpel gezegd: moet het feit dat het vrouwennabestaandenpensioen gemiddeld minder waard is dan dat van mannen betekenen dat de 'bonus' om hiervan af te zien voor vrouwen lager is dan voor mannen? Zo nee, waarom niet, als je het naar sekse differentiëren in de pensioenberekening wèl toelaatbaar vindt? En dan hebben we het nog niet eens over de situatie waarover de Commissie gelijke behandeling onlangs te oordelen had - dat de deelnemende man een mannelijke partner heeft (of de vrouw een vrouw).6 Voor een zowel ideologische als praktische verkenning steken we niet slechts de landsgrenzen, maar de Europese Unie-grenzen over naar een ander groot handelsblok, de VS. Daar immers heeft de rechter het vrouwen individueel afrekenen op het groepskenmerk van het langer leven als discriminatie bestempeld, vergelijkbaar met het iemand niet aannemen of lager belonen vanwege zijn huidskleur.7 En dat vond men daar al in 1978! De rechtstheoretische beschouwing over dit thema (van Bruce Chapman) waarvan in dit nummer een (enigszins gecomprimeerde) vertaling is opgenomen, stamt dan ook uit de jaren tachtig, maar is voor ons land nog onverkort actueel. Na deze theoretische excercitie geven Kim Olson en Wijnanda Rutten een exposé over de regelgeving op dit punt in respectievelijk de VS en een aantal EU-landen. Waarna Ewald Breunesse en Marianne van Gelder, beiden werkzaam bij een groot pensioenfonds, hun licht over het onderwerp laten schijnen, vanuit een verschillend gezichtspunt, maar wel steeds met het belang van vrouwen voor ogen. Degenen die zich nog te onervaren achten om deze stellingnames naar waarde te schatten, kunnen zich in het onderwerp laten invoeren door de bijdragen van Margriet Adema (hoe is het nu?) en Mila Hoekstra (hoe gaat het worden?).
MIES
WESTERVELD
werkzaam op een groot advocatenkantoor, belicht de structuur van en het besluitvormingsproces binnen pensioenfondsen, met bijzondere aandacht voor de vraag hoe democratisch deze is, zou kunnen of zou moeten zijn. Tot slot uiteraard ook aandacht voor reeds bestaand of toegebracht vrouwenpensioenleed. Hoe zit het anno 1999 met het eerder genoemde 'witte-vlekken-fenomeen'? Bestaat dit nog en zo ja, klopt de wel gehoorde stelling dat 'de vlek' binnen afzienbare tijd tot het verleden zal behoren? Margriet Kraamwinkel zei de hiernaar verrichte onderzoeken op een rij en concludeert dat de 'vlek' niet zozeer verdwijnt, als wel verschuift. Echter zonder daarbij zijn seksekleuring (overwegend vrouwen) te verliezen. Een andere oude-gevallenkwestie betreft die van de ex-echtgenoten van deelnemers die ook (of misschien: juist) onder recente pensioen- en inkomenswetgeving gemangeld dreigen te worden. Joke Bol beschrijft de positie van vrouwen die tussen de wal van de Wet pensioenverevening bij scheiding en het schip van de Wet limitering alimentatie terecht komen. Haar conclusie: in beide regelingen wordt veel werk gemaakt van 'rechtszekerheid' en in beide gevallen werkt dit in het voordeel van vooral mannen. Vrouwen hebben het nakijken.
Dit voor wat betreft de inhoudelijke kant van de zaak: hoe het zit, hoe het zou kunnen of zou moeten zijn. Maar hoe gaat binnen de pensioenfondsen de besluitvorming over deze en andere kwesties feitelijk in zijn werk? Kun je als deelnemer invloed uitoefenen op beleidsbeslissingen, zoals het (niet) repareren van oud onrecht (de post-Barber-verjaringstermijnen), de besteding van premie-overschotten ('premievakanties' of pensioenverbetering?) of de aanpassing van bestaande pensioenvoorwaarden aan gewijzigde arbeidsstructuren? Erica Couvreur, pensioendeskundig en
Waarna we terecht komen bij de slotconclusie van deze special, dat het oud-en-arm-perspectief ook in de komende veertig jaar meer vrouwen dan mannen zal treffen. De oorzaken zijn inmiddels overbekend maar zullen, hoe eentonig ook, keer op keer genoemd moeten worden. Want of het nu om ongelijke beloning, de onevenwichtige arbeid-en-zorg-verdeling, pensioendiscriminatie of vooroordelen op de arbeidsmarkt gaat, steeds weer blijkt de markt van vraag en aanbod vrouwen aan het kortste eind te laten trekken. Is de overheid dan toch het antwoord, bijvoorbeeld om datgene te bewerken waarover zelfs op Europees niveau moeilijk wordt gedaan: /evenirfMwrsolidariteit van mannen met vrouwen?8 Waarschijnlijk wel, want bij de marktpartijen roept het onderwerp eerder weerstand op dan een bezieling om deze kwestie nu eens en voor al te regelen. En dat terwijl de omvang van het verschil - en dus macro het kostenaspect van de gevraagde solidariteit bepaald bescheiden genoemd mag worden. Liever dan nog meer woorden vuil te maken aan iets wat aan de vooravond van de 21e eeuw gerust een grof (pensioen) schandaal genoemd mag worden, laten we een grafische illustratie van het gemiddelde leeftijdsverschil tussen de seksen, eveneens uit een artikel van Chapman, voor zich spreken.
economen Groot, Maassen van den Brink en Plug eens. Zie hierover het Nemesis-redactioneel van 1998/5. 5. Deze bepaling, die op 1 januari 2000 effectief wordt, schrijft pensioenfondsen die in hun reglement in een nabestaandenpensioen voorzien, voor om hun deelnemers 'gelijkwaardige keuzemogelijkheden' te bieden tussen nabestaandenpensioen of een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. 6. Uitspraak Commissie gelijke behandeling 2 februari 1999, RN
1999, 1057 (opgenomen in dit nummer) 7. City of Los Angeles et al. v. Marie Manhart et al. d.d. 25 april 1978, in dit nummer onder meer besproken door Kim Olson (rubriek wetgeving). 8. Als het aan Paars II ligt komt er in elk geval wel een verplichting om naar sekse gelijke uitkeringen te verstrekken, ongeacht alle daaraan verbonden haken en ogen. Zie hiervoor de bijdrage van Hoekstra.
102
NEMESIS
DE MEERWAARDE VAN VROUWEN
Deaths per hundred
male:, >'
It males
Age
A. Overlap of 80%
Deaths per hundred
males
MIES
WESTERVELD
Pensioensystemen Pensioenregelingen kunnen in twee systemen worden onderscheiden, te weten het benefit defined-systeem en het contribution defined-systeem. In het benefit defined-systeem wordt een pensioenuitkering toegezegd. Dit systeem wordt ook wel genoemd de 'toegezegde uitkeringsregeling' of 'eindloon- of middelloonregeling'. In het contribution defined-systeem wordt een pensioenpremie toegezegd. Dit systeem wordt ook wel de beschikbare premieregeling genoemd.
females
B. Overlap of 50%
Deaths per hundred
Age
females
Het Nederlandse pensioensysteem In Nederland kennen we het zogenaamde drie pijlerstelsel voor de oude dag. In dit drie pijlerstelsel is de overheid de eerst verantwoordelijke voor de eerste pijler, de AOW. Sociale partners zijn primair verantwoordelijk voor de tweede pijler, de aanvullende pensioenen. De derde pijler is een individuele aangelegenheid. De eerste en de derde pijler blijven verder buiten beschouwing. Ingegaan wordt op de tweede pijler: het pensioen dat werkgevers en werknemers in de arbeidsvoorwaardensfeer afspreken.
C. Overlap of
Deaths per hundred
males
females
Age
D. No overlap
Deaths per hunderd by sex at a given age
1999 nr 4
103
ARTIKEL
BRUCE
CHAPMAN
Professor, Faculty of Law, University of Toronto, Canada
Seksediscriminatie en de gelijke waarde van pensioenen
De prijs van pensioen Inleiding van de redactie
In 1987 publiceerde Bruce Chapman een artikel onder de titel Pensions, sex, discrimination, and the value oflife after death (International Review of Law and Economics (1987), 7 (193-214). Ruim een decennium later is het betoog uit dat artikel nog altijd niet gedateerd. Een verkorte versie van het oorspronkelijke artikel is in 1998 verschenen in The New Palgrave Dictionary of Economics and the Law (P. Newman (ed.), London: Mac Millan Press 1998). Onderstaande is een bewerkte vertaling van de laatst genoemde publicatie. Daar waar dat de leesbaarheid door ons 'continentalen' ten goede kwam heeft de redactie enkele delen uit het origineel weggelaten. Dit is zoveel mogelijk aangegeven met (...). Ook zijn op enkele plaatsen extra kopjes toegevoegd.
De sociale of maatschappelijke waarde van ouderdomspensioen wijkt af van de waarde die daar door een individu met zijn individuele levensverwachting aan gehecht kan worden. In dit opzicht zijn pensioenen te vergelijken met levensreddende technologieën en wijkt een ouderdomspensioenverzekering af van andere verzekeringen. Het artikel van Chapman is gestoeld op de Amerikaanse praktijk, jurisprudentie en regelgeving. Bij lezing dient men er op bedacht te zijn dat de Nederlandse context op onderdelen fundamenteel afwijkt van de Amerikaanse.
Het US Supreme Court verbood in de zaak Norris1 de praktijk om mannen en vrouwen in verband met hun verschillende gemiddelde levensverwachting ongelijke pensioenuitkeringen toe te kennen. In de zaak Manhart2 had ditzelfde Court reeds bepaald dat het een verboden vorm van discriminatie is om voor vrouwen een hogere premie in rekening te brengen dan voor mannen. In de discussie die naar aanleiding van deze uitspraken in de Verenigde Staten is gevoerd werd veelal uitgegaan van de veronderstelling dat de problematiek die in beide uitspraken aan de orde is een rol speelt bij alle verzekeringen waar sprake is van van sterftekansen afhankelijke risico's. In de opvatting van Chapman is daar sprake van een misvatting. Hij betoogt dat het gebruik van sekse-afhankelijke actuariële berekeningsfactoren in de context van (ouderdoms)pensioen heel anders ligt dan in de context van verzekeren in het algemeen. De argumenten die hij voor deze stelling aanvoert komen in het in Nederland terzake gevoerde debat nog niet naar voren en verdienen alleen daarom al onze aandacht. Chapman is van mening dat de wijze waarop de waarde van een pensioen bepaald wordt cruciaal is bij de discussie over het gebruik van actuariële factoren. Hij betoogt dat de sociale of maatschappelijke waarde van een (ouderdomspensioen afwijkt van de waarde die daar door een individu met zijn individuele levensverwachting aan gehecht kan worden. De prijs moet in zijn opvatting tot stand komen op grond van een middeling of aanpassing van de individuele economische prijs. Hij spreekt over een social discount. Chapman signaleert hier een analogie met de prijs van levensreddende technologieën die ook vanuit maatschappelijke overwegingen gewaardeerd worden op een wijze die niet overeenstemt met de marktwaarde die zij voor een individu kunnen hebben. (•••)
1. Zie nader over de hier genoemde uitspraak de bijdrage van K. Olson elders in dit nummer. 2. Zie noot 1.
104
NEMESIS
DE PRIJS VAN PENSIOEN
Individuele- en groepsgelijkheid Over de betekenis van sekse-gelijkheid in het geval van pensioenen is veel gezegd en geschreven. Volgens Brilmayer et al. (1980) spitst de discussie zich toe op de vraag, wat het onderwerp van gelijke behandeling zou moeten zijn: het individu of de groep. De voorstanders van het gebruik van sekse-gedifferentieerde sterftetabellen ondersteunen volgens Brilmayer het concept van groepsgelijkheid: gegeven gelijke bijdragen aan een pensioenregeling zou de som van de uitkeringen, uitbetaald aan mannen, gelijk moeten zijn aan de som van de uitkeringen, uitbetaald aan vrouwen. Dit leidt op individueel niveau tot ongelijke behandeling op grond van sekse. Om groepsgelijkheid te garanderen, moet iedere man een gemiddelde hogere periodieke uitkering ontvangen dan iedere vrouw. Mannen en vrouwen die exact even lang leven ontvangen dan echter verschillende periodieke en totale uitkeringen. De andere methode, sterftetabellen waarin gegevens over beide seksen zijn geïntegreerd, bereikt individuele gelijkheid, maar tegelijkertijd een ongelijke verdeling van de totale uitkeringen over de twee groepen. Daarom, stelt Brilmayer, is de juridische vraag of de Civil Rights Act met betrekking tot pensioenen gelijkheid voor individuen of voor groepen voorschrijft. Het antwoord is volgens Brilmayer duidelijk. Verwijzend naar de filosofische achtergrond van de Act, wordt gesteld dat 'de belangrijkste stroming in de burgerrechtentraditie rechten analyseert in termen van individuen. Het meest fundamentele principe daarbinnen is, dat geen enkel individu slechts mag worden beschouwd als deel van een raciale, seksuele, religieuze of etnische groep, of anders behandeld mag worden op grond van het lidmaatschap van zo'n groep.' (Brilmayer et al. 1980:508). Kimball (1980) benadrukt dat bij verzekeringen die per definitie gebaseerd zijn op ex ante schattingen van groepsgemiddelden een rechtvaardige behandeling van individuen onmogelijk is. Iedere voorspellende variabele die de verzekeraar gebruikt zal voor bepaalde individuen onrechtvaardig uitpakken, namelijk voor degenen die volgens de schattingen belast zijn maar voor wie de voorspelling niet uitkomt. Niet alle niet-rokers bijvoorbeeld, leven langer dan rokers. Volgens Kimball is dat nu eenmaal de aard van verzekeren en is de door Brilmayer geclaimde ongelijke behandeling gelijk te stellen is met de onrechtvaardigheid waarmee de kortlevende niet-roker wordt geconfronteerd. (...) Anders dan Kimball, die stelt dat groepsgebaseerde analyses voor het vaststellen van verzekeringen onvermijdelijk zijn, concentreert Benston (1982) zich op het uitgangspunt van het individu dat de verzekering of het pensioen in kwestie koopt. Vanuit dat individuele perspectief ontvangt iedereen, ongeacht sekse, dezelfde verwachte uitkering uitsluitend wanneer deze gebaseerd is op naar sekse gedifferentieerde sterftetabellen. Iedere vrouw kan natuurlijk verwachten dat zij dat tegoed verspreid over een langere periode ontvangt, maar het verwachte tegoed is om die reden niet kleiner. Wanneer daarentegen sekse-geïntegreerde tabellen worden gebruikt zodat mannen en vrouwen dezelfde 1999 nr 4
BRUCE
CHAPMAN
periodieke uitkering ontvangen, dan zal een vrouw op grond van haar sekse een hoger totaalbedrag ontvangen, omdat ze naar verwachting langer leeft. Op grond hiervan concludeert Benston dat 'beschouwing van het geslacht van de verzekerde noodzakelijk is om zowel de waarde van deze producten voor hemzelf als de kosten voor de verzekeraar te taxeren. Het niet mogen (vanwege een wettelijk verbod) meewegen van deze factor resulteert er dan ook in dat werknemers ongelijk behandeld worden uitsluitend op grond van hun sekse.' (Benston 1982: 508, cursief toegevoegd). Uit deze polemiek blijkt dat het niet voldoende is sekse eenvoudigweg te definiëren als een verboden vorm van classificatie bij verzekeringen. Bovendien blijkt dat, afhankelijk van de manier waarop we de specifieke vorm van verzekering waarderen, zowel het wel als het niet op sekse classificeren als verwerpelijk kan worden neergezet. Voor een goede analyse en beoordeling van het onderwerp is een coherente beschrijving van de waarde van pensioenen noodzakelijk. De waarde van pensioenen en de gelijke waarde van pensioenen Verzekeren is de methode waarmee mensen zich compensatie verwerven voor de mogelijke effecten van een ongewenste situatie. Bij pensioenen is dat de situatie waarbij de verzekerde zonder inkomsten doorleeft. Om het besluit een pensioen te kopen volledig te kunnen begrijpen, is het belangrijk te weten waarom iemand niet gewoon spaart voor zijn eigen toekomst. De kern van de problematiek is onbekendheid met de toekomst. Wie geconfronteerd wordt met de onzekerheid of hij tot aan de leeftijd van tachtig jaar door zal leven, zal weinig gemotiveerd zijn om hiervoor het huidige waarde-equivalent van een dollar van zijn lopende vermogen opzij te zetten. Hij kan er nu met relatieve zekerheid van genieten en ruilt dat liever niet in voor het onzekere vooruitzicht die dollar in de toekomst te kunnen besteden. Iemand die 'risico-neutraal' is zal de waarde van een dollar op zijn tachtigste inschatten op die van vijftig dollarcent in het heden, omdat hij ervan uit gaat dat hij niet meer dan een 50/50 kans heeft, zo lang te zullen leven. Daarom zal hij slechts de helft sparen van wat hij gespaard zou hebben als hij zeker wist dat hij tachtig zou worden. Pensioenregelingen bieden iemand de mogelijkheid het financiële risico van een onbekende levensduur te elimineren. En om exact dezelfde reden waarom iemand niet gemotiveerd is een bepaald deel van zijn huidige inkomen te sparen voor een onzekere toekomst, zal een pensioenverzekeraar bereid zijn te beloven dat bedrag te betalen. Een bepaalde waarschijnlijkheid dat hij door zal leven betekent voor de verzekerde een niet-ideale kans om van zijn eigen spaarcenten te genieten en voor de pensioenverzekeraar de niet-ideale kans dat hij daadwerkelijk de pensioenuitkering volgens afspraak moet betalen. Daarom is de verzekeraar, afgezien van de administratieve kosten, bereid uitbetaling te beloven tegen een prijs die de verzekerde bereid is te betalen. De vijftig procent kans op een dollar kost de verzekerde dan slechts het huidige waarde-equivalent van vijftig dollarcent.
105
I
DE PRIJS VAN PENSIOEN
De waarde van pensioenen - het handhaven van de levensstandaard Iemand die het financiële risico van een lange levensduur wil afdekken zal natuurlijk meer betalen dan de verdisconteerde huidige waarde van vijftig cent voor slechts een vijftig procent kans op een dollar. Het verschil tussen wat actuarieel is vastgesteld en wat risicomijdende personen méér willen betalen is de winst die de pensioenverzekeraar ontvangt. Het streven risico's te vermijden vormt de verklaring voor de winstgevendheid en dus de levensvatbaarheid van het pensioencontract. Hoewel de verzekerde een premie betaalt om het financiële risico van een lang leven af te dekken, betekent dat niet dat hij nu minder te besteden heeft dan in de toekomst. Een dergelijk onevenwichtig patroon van 'levensloop'-consumptie zou, uitgaande van niet wijzigende omstandigheden, irrationeel zijn. Hij geeft er de voorkeur aan zijn pensioen zodanig in te richten dat hij, geconfronteerd met een actuarieel rechtvaardig verzekeringstarief, voor zichzelf verzekerd is van een gelijk inkomen en dus een gelijke consumptie in ieder levensjaar (Arrow 1992). (...) De waarde van het pensioen voor de verzekerde wordt dus niet bepaald door de totale consumptie die op basis van waarschijnlijkheid tijdens zijn leven mogelijk gemaakt moet worden, maar door de zekerheid dat hij gedurende iedere periode van zijn leven dezelfde levensstandaard kan genieten. In feite is het voor een gemiddelde verzekerde, uitgaand van een pensioen dat gebaseerd is op een actuarieel rechtvaardig tarief, onmogelijk ex ante beter af te zijn met een contract dat zijn totale financiële tegoeden regelt, dan zonder contract; een dergelijk contract zou een verliezend voorstel zijn voor de verzekeringsmaatschappij. Ex ante verwachtingen van de totale financiële vergoedingen verschaffen dus niet de basis voor een verklaring voor het bestaan en de wijze van waardering van pensioenen. Dit heeft belangrijke implicaties voor sekse-gelijkheid bij pensioen. In de hierboven besproken discussie tussen Benston (1982) en Brilmayer et al. (1980) stelde Benston zich op het standpunt dat (...) het gebruik van sekse-gedifferentieerde sterftetabellen vereist is om de waarde van de verwachte betaling voor mannen en vrouwen gelijk te trekken. Hiermee miskent hij echter dat de waarde van een pensioen gebaseerd is op de gegarandeerde uitkering en op de periode, waarover deze gegarandeerd is. (...) Benston zou kunnen tegenwerpen dat je de huidige waarde van een verwacht betalingsproces van pensioentegoeden niet als een totaalbedrag mag karakteriseren, dat groter is voor vrouwen dan voor mannen. Hij kan zelfs betogen dat vrouwen nu eenmaal meer kans maken dan mannen om profijt te trekken van uitkeringen die na, bijvoorbeeld, het tachtigste levensjaar verstrekt worden. En dat het om die reden noodzakelijk is om vrouwen een lagere feitelijke periodieke uitkering te geven om gelijke verwachte periodieke uitkeringen voor mannen en vrouwen te kunnen garanderen. Hiertegen kunnen tenminste twee argumenten worden aangevoerd. Waarschijnlijkheidsschattingen van een bepaalde uitkering, zelfs als ze door expert-voorspellers worden gedaan, blijven nog steeds schattingen.
106
BRUCE
CHAPMAN
Uiteindelijk kunnen ze slechts goed of fout blijken. Alleen als ze goed zijn weten we dat ze een uitkering hebben opgeleverd. Als ze fout zijn weten we dat zo'n uitkering niet was gegarandeerd. Het feit dat de uitkering een hoge waarschijnlijkheid ex ante had maakt het niet meer dan een verwacht tegoed zolang het niet inderdaad ex post materialiseert. Negentig procent kans op een dollar is in werkelijkheid nooit negentig dollarcent; het is of een dollar of niets, afhankelijk van de manier waarop de onzekerheidsfactor uitpakt. Het tweede argument is dat een betoog waarin pensioen wordt gezien als een te ontvangen totaalbedrag de bestaansreden van pensioenregelingen miskent. Voor een beter begrip van deze bestaansreden neme men de risiconeutrale persoon die een vijftig procent kans op het winnen van een dollar kan kopen. Alleen al op grond van die kans zal hij alles tot aan vijftig cent willen betalen. Een risicomijdend persoon echter betaalt iets minder dan vijftig cent voor eenzelfde gok. In een samenleving van risicomijdende personen valt dan ook te verwachten dat weinig individuen op grond van actuarieel juiste cijfers een weddenschap aangaan voor de uitkering van een dollar. Anderzijds zal dezelfde risicomijdende persoon, geconfronteerd met een vijftig procent kans om een dollar te verliezen, iets meer dan vijftig cent betalen om de gok te vermijden. Het ligt dus voor de hand dat in een gemeenschap van risicomijdende personen het merendeel een premie betaalt bovenop het actuarieel juiste bedrag, om het verlies van een dollar te vermijden. Zij kopen in dat geval dus een pensioenverzekering. Het bestaan van pensioenregelingen impliceert dat de premiebetaling voor pensioen door risicomijdende personen beschouwd wordt als een dekking tegen kosten (dat wil zeggen tegen het verlies van een dollar), en niet als een verzekering van een netto-uitkering (dat wil zeggen het verkrijgen van een dollar). Zelfs wanneer de grotere kans op een bepaalde uitkering gelijkgesteld wordt aan een hogere uitkering, dan nog is een grotere kans op pensioenbetaling niet de achterliggende redenering voor het kopen van een pensioen. Een grotere kans dat een periodiek pensioen uitbetaald zal worden betekent alleen, dat de verzekerde verwacht dat bepaalde kosten (namelijk de kosten van levensonderhoud) hoger zullen zijn. Egalisatie van nettovergoedingen van kosten vereist daarom gelijke periodieke betalingen op het moment dat de relevante perioden zich voordoen. Het is waarschijnlijker dat periodieke betalingen uitbetaald worden aan degenen die hogere kosten verwachten - en gegeven de actuele data met betrekking tot de verschillende levensverwachtingen van de beide seksen, betekent dit hogere te verwachten pensioenuitkeringen voor vrouwen dan voor mannen. Maar omdat dit geen hogere netto-uitkeringen voor vrouwen tot gevolg heeft, wordt er geen geweld gedaan aan de gelijke behandeling van de seksen. Dat zou alleen het geval zijn wanneer men er niet in slaagt in gelijke periodieke betalingen te voorzien. Maar is het dan niet gerechtvaardigd om in iedere (denkbare) context verschillende verzekeringspremies in rekening te brengen voor verschillende risicoklassen? Neem bijvoorbeeld de auto-ongevallenverzekering. Heeft de achteloze autorijder niet méér kans op een ongeluk en loopt hij daardoor niet ook een grotere
NEMESIS
I
DE PRIJS VAN PENSIOEN
kans op toekomstige kosten? Is het om die reden niet irreëel om hem eenzelfde premie te laten betalen als de voorzichtige autorijder waardoor de verhouding tussen de verwachte verzekeringsuitkeringen en verwachte kosten (inclusief premies en kosten van een ongeluk zelf) voor iedereen gelijk is? Er is evenwel een cruciaal verschil tussen een pensioenregeling, gebaseerd op verschillen in levensverwachting tussen beide seksen en een ongevallenverzekering, gebaseerd op risicocategorieën. Beide vormen van premiedifferentiatie impliceren ongelijke behandeling van verder identieke individuen die geconfronteerd met dezelfde gebeurtenis verschillende premies hebben moeten betalen om de kosten daarvan te dekken. Maar anders dan voor de kosten van een auto-ongevallenverzekering is er bij pensioen een goede maatschappelijke reden om de bestaande verschillen te compenseren en dus een prijsaanpassing toe te passen. Verdisconteren van het leven na de dood: private en sociale visies op pensioenen Pensioenen bieden iemand een manier om om te gaan met het feit dat vermogen, wanneer het niet vandaag wordt geconsumeerd, misschien nooit wordt geconsumeerd omdat er een risico is, eerder te overlijden. De regelingen maken het mogelijk de rechten op een toekomstig inkomen te kopen tegen prijzen, die de onzekerheid dat zij misschien niet lang genoeg leven om er werkelijk van te genieten, reflecteren. Potentiële ontvangers van een pensioen zullen dan ook weinig geneigd zijn om voor hun beloofde pensioen meer te betalen dan een actuarieel redelijke prijs. Vijftig cent betalen voor een kans van vijftig procent op een pensioenuitkering in het tachtigste levensjaar kan bijvoorbeeld aantrekkelijk zijn voor een langlevend persoon die verwacht dat hij vijftig procent kans heeft om tot zijn tachtigste te leven, maar is veel minder aantrekkelijk voor iemand die een kans heeft van dertig procent om die leeftijd te bereiken. Het mechanisme van het vaststellen van pensioenprijzen wordt verklaard door de onmogelijkheid om vermogen postuum te consumeren. Daarom ook kiest men liever voor pensioenen dan voor sparen. Evenmin als iemand bereid is om de huidige waarde van een dollar te sparen voor een niet-ideale kans op consumptie van die dollar in de toekomst, is hij bereid meer dan een actuarieel rechtvaardige prijs voor een pensioenverzekering te betalen. Dit is een privé-verdiscontering van de postume bruikbaarheid van vermogen, die belangrijke implicaties heeft voor mijn opvatting dat pensioenen, althans bezien vanuit het algemeen overheidsbeleid, anders behandeld dienen te worden dan andere vormen van verzekering. Pensioenen moeten in mijn opvatting worden beschouwd als een zaak van overheidsbeleid. Aan de hand van een vergelijking met een ander terrein van overheidsbeleid, zal ik dit uitgangspunt nader verduidelijken. Levensreddende technologieën versus pensioenen Iemand die een grote kans heeft binnen afzienbare tijd te overlijden - een terminale kankerpatiënt bijvoorbeeld - zal bereid zijn een zeer groot bedrag te besteden aan een kuur met maar weinig kans op succes. De
1999 nr 4
BRUCE
CHAPMAN
reden is dat elke dollar die hij nu weigert uit te geven later, als hij dood is en er niet meer van kan genieten, van geen enkele waarde meer is. Een dergelijke extravagantie is vanuit zijn persoonlijke gezichtspunt begrijpelijk. Vanuit een sociaal perspectief is deze aldus uitgegeven dollar echter een dollar die onttrokken wordt aan andere zaken, inclusief de wellicht grotere kans het leven van iemand anders te redden. Wanneer deze keuzes worden overgelaten aan economische marktprincipes zullen de hoog-risicogroepen stelselmatig de laag-risicogroepen overtroeven in de competitie naar schaarse levensreddende technologie, terwijl toewijzing van de technologie aan laag-risicogroepen waarschijnlijk meer levens zou kunnen redden. Deze systematische discrepantie tussen de private en sociale waardering van een dollar die besteed wordt aan het redden van een leven bestaat ook voor de dollars die besteed worden aan de financiering van de oude dag. Zodra het juiste verdisconteringstarief wordt toegepast op de privé-waardering van pensioenen, is het resultaat de gelijke waarde van pensioenen voor alle individuen, gemeten in periodieke uitkeringen, ongeacht sekse en gegeven gelijke bijdragen. Dit is precies het resultaat dat door Norris werd verordonneerd. (...) Er bestaat dus een zekere analogie tussen een (oudedags)pensioen en levensreddende technologieën. In beide situaties wordt de beslissing om hieraan geld uit te geven mede bepaald door de wetenschap dat alleen bij leven nog van de aanschaf genoten kan worden. En net als hoog-risico personen méér zullen willen betalen om het overlij densrisico te reduceren zullen de naar verwachting korter levende (of hoog-risico) personen voor pensioenen minder willen betalen. Postuum geld is voor beiden immers zonder waarde. Omdat beide beslissingen gebaseerd zijn op dezelfde individuele redenering, zou hetzelfde (sociale verdisconteringstarief hierop moeten worden toegepast. Hoog-risico individuen zouden hun grotere bereidheid te betalen voor levensreddende technologie verdisconteerd moeten zien zodat zij niet de bij deze bereidheid behorende extreem hoge prijs hoeven te betalen. Kortlevende individuen zouden hun grotere weerstand tegen het betalen voor pensioenen niet vertaald moeten zien in een met de weerstand overeenkomende verlaging van de prijs. Op deze wijze bereikt men een, vanuit overheidsperspectief beoordeeld, betere maatstaf voor de waardering van zowel levensreddende technologie als van pensioenen. (Ouderdoms)pensioen versus verzekeringen Deze redenering mag niet zonder meer worden overgenomen voor andere verzekeringsvormen. De argumenten voor een tarief van sociale verdiscontering van pensioenen zijn ontleend aan de neiging van mensen met een hoog overlijdensrisico (vooral mannen) om het sociale nut van de dollar na hun dood te verdisconteren. De redenering heeft alleen waarde wanneer postume consumptie geen essentiële voorwaarde in het verzekeringscontract is. In dit opzicht is de verwerving van een (ouderdoms)pensioen (of van een levensreddende technologie) essentieel anders dan de verwerving van een overlijdensrisicodekking. Neem bijvoorbeeld een vrouw die een levensverzekering wil aanschaffen waarbij een bepaald tegoed wordt
107
I
BRUCE
D E PRIJS VAN PENSIOEN
uitbetaald wanneer zij binnen een vastgestelde termijn overlijdt. Aangezien voor mannen de kans dat zij binnen de termijn overlijden groter is dan voor vrouwen, zal mannen een hoger tarief gerekend worden. Als vrouwen voor hetzelfde bedrag als mannen zouden worden aangeslagen, zouden ze de verzekering niet willen kopen. Anders dan bij pensioenen is deze onwil niet gebaseerd op het feit dat een geldsom of het beloofde verzekeringstegoed geen waarde heeft na haar overlijden, want bij deze levensverzekering gaat het om degenen die achterblijven. Haar onwil hangt samen met het feit dat het minder waarschijnlijk is dat degenen die haar overleven de verzekering binnen de termijn krijgen uitgekeerd. Dit heeft niets te maken met private en sociale waardering van een postume dollar. Er is dan ook geen reden om het aangepaste tarief dat bij pensioen gewenst is op de waardebepaling van een levensverzekering toe te passen; zelfs niet wanneer beide vormen van verzekering op dezelfde sterftekansen berusten. De analyse die hierboven is gegeven voor het aangepaste tarief in de pensioencontext heeft dus geen consequenties voor het gebruik van sekse-geïntegreerde kansenreeksen bij ongevallenverzekeringen. Het is gebruikelijk jonge mannen voor een ongevallenverzekering meer premie in rekening te brengen dan jonge vrouwen, omdat mannen statistisch gezien een grotere kans maken op een ongeluk. Iedere poging om van mannen en vrouwen dezelfde tarieven te vragen zou bij vrouwen op onwil stuiten te betalen, omdat zij zichzelf beschouwen als een groep die een kleinere kans heeft te profiteren van het collectieve tegoed. Ook hier geldt weer dat deze grotere weerstand om te betalen niets te maken heeft met de systematische verdiscontering van het postume gebruik van een dollar.3 Problemen bij het gebruik van seksegeïntegreerde sterftetabellen
CHAPMAN
Daarnaast bestaat het gevaar dat werkgevers minder bereid zijn om vrouwen in dienst te nemen, of te belonen op basis van dezelfde salarisinschaling, wanneer het voor vrouwen niet langer meer mogelijk is hun eigen duurdere pensioenen te financieren. Dit zou een ongewenst en ironisch resultaat opleveren voor vrouwen. Ze zouden gelijkheid bereiken wat betreft pensioenvoorzieningen, om die gelijkheid vervolgens ontkend te zien door werkgeversbelangen. Natuurlijk valt deze vorm van discriminatie door werkgevers onder de verboden van de Civil Rights Act, maar discriminatie op het gebied van het contracteren van werknemers is minder gemakkelijk te traceren dan het uitdrukkelijk gebruik van naar sekse onderscheiden sterftetabellen in pensioenen, dat gemakkelijk kan worden opgemerkt en gecontroleerd. Tot slot Deze twee genoemde problemen maken de implicaties duidelijk van het verzekeren van gelijke periodieke pensioenuitkeringen ongeacht sekse. Niets in de hier gepresenteerde analyse kan aan deze problemen af doen. Uit mijn analyse blijkt wel, dat een van de argumenten voor het gebruik van sekse-afhankelijke actuariële tabellen bij overlijdensverzekeringen niet van toepassing is bij pensioenen. Bij pensioenen zullen we, evenals bij levensreddende activiteiten, bereid moeten zijn een tarief te bepalen dat de sociale waarde reflecteert van het leven vóór de dood. (...) Literatuurlijst Statutes Civil rights Act of 1964, s. 703 (a)(l). Cases Arizona Governing Committee, etc. v. Norris, 463 US 1073 (1983). City ofLosAngeles, etc. v. Manhart, 435 US 702 (1978).
Wat ook de zeggingskracht is van de hier gepresenteerde analyse met betrekking tot sekse-gelijkheid bij pensioenen; de gebruikelijke efficiency-overwegingen mogen bij de uiteindelijke afweging niet vergeten worden. Als mannen voor een bepaalde pensioenuitkering hogere kosten moeten maken als gevolg van het gebruik van sekse-geïntegreerde sterftetabellen, zullen zij minder willen investeren in pensioenen dan nu het geval is. Terwijl vrouwen alle stimulansen hebben om volledig gefinancierd of verzekerd te blijven, zullen met name mannen minder kopen omdat zij de tarieven ten opzichte van zichzelf als actuarieel onrechtvaardig beschouwen (Rea 1987). Zonder verdere regulering van de door individuen te verwerven pensioentegoeden, zal het uiteindelijk effect van uitspraken als Manhart hierdoor juist niet een gelijke financiering zijn ongeacht sekse in ieder gepensioneerd levensjaar. En dan wordt de bedoeling van het aangepaste- of verdisconteringstarief in wezen ondermijnd.
Bibliography Arrow, KJ. 1992. Sex differentiation in annuities: reflections on utilitarianism and inequality. In Rational Interaction: Essays in Honor of John C. Harsanyi, ed. Reinhard Selten, New York: Springer-Verlag Benston, G. 1982. The economics of gender discrimination in employee fringe benefits: Manhart revisited. University ofChicago Law Review 49: 489-542. Brilmayer, L. Hekelar, R.W. Laycock, D. and Sullivan, T.A. 1980. Sex discrimination in employer-sponsored insurance plans: a legal and demographic analysis. University ofChicago Law Review 47: 505-60 Chapman, B. 1987. Pensions, sex discrimination, and the value of life after death. International Review of Law and Economics 7: 193214. Kimball, S.L. 1980. Reprise on Manhart. American Bar Foundation Research Journal 915-20. Rea, S.A., Jr. 1987. The market response to the elimination of sexbased annuities. Southern Economie Journal 54: 55-64.
3. Chapman sluit overigens niet uit dat er andere redenen zijn om in de ongevallenverzekeringen gelijke behandeling na te streven. Zijn betoog in dit artikel strekt er slechts toe aan te geven dat de (door hem benoemde) reden die in de pensioencontext noopt tot gelijke
uitkeringen/premies niet relevant is voor deze verzekeringscontext. Overigens geldt in de Nederlandse context dat een dergelijk onderscheid terzake van ongevallenverzekeringen in strijd is met de Algemene wet gelijke behandeling.
108
NEMESIS
ARTIKEL
MARIANNE
VAN
GELDER
Senior beleidsmedewerkster Juridische zaken PGGM
Sekseneutraliteit in het perspectief van solidariteit
Individualiteit versus collectiviteit
Het vraagstuk van de gelijke beloning van mannen en vrouwen kan op het terrein van de pensioenen bezien worden als vraagstuk over de onderlinge solidariteit tussen mannen en vrouwen. Voor de vraag of er sprake is van gelijke beloning is de aard van de pensioentoezegging van groot belang. Hierbij speelt een rol of er een pensioenuitkering is toegezegd, een premietoezegging is gedaan dan wel of er sprake is van een mengvorm. Afhankelijk van deze aard van de pensioentoezegging heeft deze een meer individueel of collectief karakter. Daar waar geen sprake is van solidariteit bij individuele regelingen ligt dit bij collectief toegezegde uitkeringregelingen juist voor de hand. De discussie over sekseneutrale factoren, dus het hanteren van een collectief tarief, vloeit niet zozeer voort uit een streven naar gelijke beloning maar gaat over de grenzen van solidariteit. Sekseneutraliteit hangt, als vorm van solidariteit, af van de keuzen die gemaakt worden binnen de pensioentoezegging.
In de discussie over gelijke beloning voor mannen en vrouwen komen ook de pensioenen aan bod. Immers een (op de AOW) aanvullende pensioentoezegging door een werkgever is een vorm van beloning in de zin van artikel 119 EG-verdrag. Deze pensioentoezegging moet op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet (Psw) worden uitgevoerd bij een bedrijfs- of ondernemingspensioenfonds dan wel een verzekeraar, verder te noemen: de pensioenuitvoerder. Pensioenuitvoerders moeten over voldoende vermogen beschikken om de pensioenuitkeringen te kunnen betalen. Op grond van objectieve berekeningselementen, de actuariële factoren, vindt reservering van (pensioen)gelden voor de toekomst plaats. Hierbij wordt rekening gehouden met elementen als levensverwachting, gehuwdheidsfrequenties, loonontwikkelingen etc. Het statistische gegeven dat vrouwen gemiddeld langer leven dan mannen betekent in dit verband dat pensioenuitvoerders voor het ouderdomspensioen voor vrouwen meer moeten reserveren dan voor mannen. De sterftetafels waarmee pensioenuitvoerders rekenen zijn daarom sekse-afhankelijk. Als gevolg van het hanteren van deze sekse-afhankelijke factoren is, bij overigens gelijke omstandigheden, de waarde van het ouderdomspensioen van de vrouw hoger dan van de man. De pensioenuitkeringen zijn weliswaar even hoog maar de uitkeringsduur is immers bij vrouwen gemiddeld langer. Het tegenovergestelde geldt voor het nabestaandenpensioen dat op het leven van de vrouw is verzekerd ten behoeve van haar man. De waarde van dit nabestaandenpensioen is lager dan het bij de man verzekerde nabestaandenpensioen voor zijn vrouw vanwege de (statistische) verwachting dat de vrouw haar man zal overleven. Dit werken met verschillende sterftetafels voor mannen en vrouwen geeft bij uitruil tussen de betreffende pensioenvormen grote verschillen in resultaat voor beide seksen. Ook in andere situaties waarbij de waarde van het pensioen een rol speelt of gaat spelen worden de verschillen in waarden bij mannen en vrouwen zichtbaar. Denk hierbij aan de premiestelling, afkoop, waardeoverdracht, vervroeging van pensioen en conversie na echtscheiding. Een alternatief is gebruikmaken van een collectief ofwel sekse-neutraal tarief, dat wil zeggen voor mannen en vrouwen gelijk. De vraag is of gelijke beloning van mannen en vrouwen betekent dat in alle gevallen sekse-neutraal zou moeten worden gerekend. In mijn bijdrage wil ik betogen dat de discussie over het gebruik van sekseafhankelijke dan wel sekse-neutrale factoren in het kader van de gelijke beloning van mannen en vrouwen in wezen niets meer of minder is dan een vraagstuk over onderlinge solidariteit tussen mannen en vrouwen binnen de uitvoering van de (collectieve) pensioentoezegging. Van belang is om goed in beeld krijgen wat de pensioentoezegging, als vorm van beloning, nu precies inhoudt. Na het begrip 'solidariteit' binnen de collectieve pensioentoezegging te hebben belicht, zal ik beargumenteren dat sekse-neutraliteit niet per definitie voortvloeit uit het streven naar gelijke beloning van mannen en vrouwen maar in beginsel een keuze is. Afhankelijk van de gewenste mate van onderlinge solidariteit binnen een collectieve pensioentoezegging zal deze toezegging op een bepaalde wijze moeten worden vormgegeven.
1999 nr 4
109
SEKSENEUTRALITEIT
IN H E T P E R S P E C T I E F V A N S O L I D A R I T E I T
Uitdrukkelijk ga ik niet nader in op de antidiscriminatie wet- en regelgeving op nationaal en internationaal niveau nu andere bijdragen in deze aflevering van Nemesis daar al op ingaan en het in elk geval thans nog zo is dat niet vaststaat dat het gebruik van sekse-neutrale actuariële factoren verplicht is. De pensioentoezegging Daar de pensioentoezegging door de werkgever de beloning is die gelijk moet zijn voor beide seksen is het zinvol goed in beeld te hebben wat de aard van de betreffende pensioentoezegging precies is. Globaal kunnen we pensioenregelingen in twee systemen onderscheiden, te weten: het 'benefit-definedsysteem' en het 'contribution-definedsysteem'. Bij een benefit-definedsysteem is een pensioenuitkering toegezegd. Een voorbeeld hiervan is een eindloon- of middelloonregeling. In een contribution-definedsysteem is een premietoezegging gedaan. Een voorbeeld daarvan is de beschikbare-premieregeling waarbij het uiteindelijke pensioenresultaat afhankelijk is van de beschikbare premie, de eventueel behaalde beleggingsresultaten en de actuariële grondslagen die worden gehanteerd. Ik zal verder spreken van een toegezegde-uitkeringsregeling en een beschikbare-premieregeling. Ruim 99 procent van de deelnemers (zowel de actieven als de 'slapers') valt thans nog onder een toegezegdeuitkeringsregeling.1 Mijn bijdrage zal ik dan ook hierop toespitsen. Een pensioentoezegging verzekeren kan zowel individueel als collectief. Bij verzekering in collectiviteit speelt de onderlinge solidariteit van verzekerden een grote rol. Dit begrip 'solidariteit' speelt een cruciale rol in de discussie over het sekse-onderscheid bij het gebruik van actuariële tabellen. Solidariteit binnen een collectieve regeling Van Dale omschrijft solidariteit als: 'bewustzijn van saamhorigheid en bereidheid om de consequenties daarvan te dragen'. Individuen willen bepaalde risico's immers niet alléén dragen maar wel gezamenlijk en sluiten hiervoor collectief een verzekering af. Een voorbeeld hiervan is een brand- en/of inboedelverzekering voor de eigen woning. Dat wordt wel de 'verzekeringstechnische- of kanssolidariteit' genoemd die eigenlijk niets meer inhoudt dan het gezamenlijk dragen van gelijkwaardige risico's. Gelet op het equivalentiebeginsel binnen verzekeringen zal bij een hoger risico een verzekeringnemer ook meer premie moeten betalen. Mogelijkheden om de eigen risico's te laten meewegen bij de keuze voor verzekeringsvarianten, de zogeheten 'risicoselectie', staan op gespannen voet met de bereidheid de risico's samen te delen en ondermijnen daarmee de solidariteit. Een extreem voorbeeld van risicoselectie is het afsluiten van een levensverzekering door een terminale patiënt die zijn toestand niet meedeelt aan de verzekeraar. 1. J.B. Kuné e.a., Studies naar toegezegde uitkering- en defined contribution-regelingen, een uitgave van de Stichting Pensioenweten-
110
M A R I A N N E
V A N
G E L D E R
Een pensioenregeling is in wezen ook niets anders dan een verzekering tegen de financiële gevolgen van bepaalde risico's, zoals overlijden, einde arbeidsleven, arbeidsongeschiktheid, lang leven, inflatie etc. In een collectieve pensioenregeling verzekeren de werknemers binnen een bepaalde onderneming of bedrijfstak gezamenlijk het risico van ouder worden, lang leven, overlijden, arbeidsongeschiktheid etc. De risico's zullen echter onderling behoorlijk verschillen en zijn dus niet gelijkwaardig. Door deze ongelijkwaardige risico' s echter niet door te berekenen in de premie maar iedereen te verzekeren tegen een gelijke premie, een doorsneepremie voor het hele pensioenpakket, is de goedkopere groep verzekerden solidair met de duurdere groep. Deze solidariteit wordt ook wel de 'subsidiërende of overdrachtsolidariteit' genoemd en wordt ingegeven door de sociale doelstelling van een, collectief, pensioen.
De vraag is of gelijke beloning van mannen en vrouwen betekent dat in alle gevallen sekse-neutraal zou moeten worden gerekend. In een toegezegde-uitkeringsregeling met een doorsneepremie zijn mannen solidair met vrouwen wat betreft het ouderdomspensioen, dat voor vrouwen immers duurder is omdat zij gemiddeld langer leven. Anderzijds is er solidariteit van vrouwen met mannen bij het nabestaandenpensioen dat voor de mannelijke partners van vrouwen weer goedkoper is dan omgekeerd. Andere vormen van deze subsidiërende solidariteit zijn bv. de solidariteit van gezonde mensen met minder gezonden bij het niet hanteren van een pensioenkeuring maar ook vice versa bij het verzekeren van ouderdomspensioen, solidariteit van jong met oud maar ook vice versa. Binnen een collectieve pensioenregeling vormen de diverse onderlinge solidariteitsoverdrachten een complexe kluwen. Inherent aan subsidiërende solidariteit is dat deze niet in evenwicht is. Nu solidariteit echter alleen werkt bij de gratie van een saamhorigheids- c.q. collectiviteitsbesef zal echter wel gewaakt moeten worden voor (een onevenredige mogelijkheid tot) risicoselectie alsmede voor onverantwoorde solidariteitsoverdracht. Individualisering, een bedreiging voor de solidariteit? Met keuzemogelijkheden binnen pensioenregelingen worden elementen van risicoselectie bewust in de regeling geïncorporeerd. Bij de mogelijkheid nabestaandenpensioen te ruilen tegen meer ouderdomspensioen zal de alleenstaande hier altijd gebruik van maken en een kostwinner juist niet. Mensen met een zwakke gezondheid zullen hun ouderdomspensioen misschien eerder willen laten ingaan (vervroegen) om er optimaal gebruik van te kunnen maken. schap, Den Haag, 1999.
NEMESIS
SEKSENEUTRALITEIT
IN HET PERSPECTIEF VAN SOLIDARITEIT
Hieronder worden de situaties besproken waarbij het gebruik van verschillende actuariële factoren relevant is in de discussie over gelijke beloning van mannen en vrouwen. Financiering door pensioenverzekeraar De pensioenuitvoerder zal om bedrijfseconomische en verzekeringstechnische redenen zo nauwkeurig mogelijk willen vaststellen welke financiële dekking nodig is gelet op de toekomstige verplichtingen. De pensioenuitvoerder zal hoe dan ook altijd rekening houden met de feitelijke man/vrouw-verhoudingen binnen het bestand, en dus in die zin sekse-afhankelijk rekenen. Premiestelling Bij gelijke pensioenuitkeringen in een toegezegde-uitkeringsregeling zal de kostprijs hiervoor voor mannen en vrouwen verschillen in verband met de verschillende sterftekansen. Kostprijsverschillen kunnen óf op de werkgever worden afgewenteld dan wel verdisconteerd worden in een (sekse-neutrale) doorsneepremie. Een doorsneepremie is een gemiddelde premie zonder rekening te houden met individuele verschillen in risico door omstandigheden als leeftijd, geslacht, carrièreverloop etc. Deze doorsneepremie is een vorm van subsidiërende solidariteit. Bij beschikbare-premieregelingen moeten voor vrouwen en mannen, in verband met de gelijke beloning, in beginsel gelijke premies ter beschikking gesteld worden. Afkoop (anders dan in verband met waardeoverdracht) Bij afkoop van een pensioen of pensioenaanspraak wordt de contante waarde van het tot dat moment opgebouwde pensioen ineens uitgekeerd. Afkoop van Pswpensioenen speelt, behalve in het geval van waardeoverdracht, overigens nog maar een zeer geringe rol. Op grond van de Psw is afkoop van een 'klein' pensioen (of pensioenaanspraak bij emigratie) mogelijk op initiatief van de pensioenuitvoerder dan wel op verzoek van de rechthebbenden. Voorts kunnen pensioenuitvoerders de mogelijkheid bieden een pensioenaanspraak af te kopen wanneer korter dan een jaar is deelgenomen in de regeling. Door het werken met sekse-afhankelijke actuariële factoren in de financiering zijn de waarden van de pensioen of pensioenaanspraken voor mannen en vrouwen verschillend. Het ouderdomspensioen van een vrouw heeft een hogere waarde dan dat van de man in een vergelijkbare situatie en voor het nabestaandenpensioen geldt juist het tegenovergestelde. Waardeoverdracht Wat hierboven over afkoop is geschreven geldt ook bij waardeoverdracht, dat in feite niets anders is dan afkoop van de pensioenaanspraak bij de ene pensioenuitvoerder gevolgd door inkoop daarvan bij het andere. Dit laatste aspect onderscheidt afkoop bij waardeoverdracht overigens van de hiervoor genoemde andere vormen van afkoop waarbij de afkoopsom ter hand wordt gesteld van de gerechtigde.
1999 nr 4
M A R 1 A N N E
V A N
G E L D E R
Waardeoverdracht heeft als doel het voorkomen van de 'carrièrebreuk' en het samenvoegen van pensioenen bij één pensioenuitvoerder. Door de opgebouwde waarde elders in te brengen in de nieuwe pensioenregeling wordt over de op te bouwen pensioenaanspraak b.v. ook backservice verleend, dat wil zeggen dat het pensioen te zijner tijd wordt berekend over alle, dus ook de ingekochte, dienstjaren. Uitruil ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen Bij uitruilvarianten van nabestaandenpensioen in extra ouderdomspensioen of omgekeerd is het effect van sekse-afhankelijk rekenen heel groot. De waarde van het nabestaandenpensioen bij de vrouw op het leven van haar man is relatief laag omdat zij haar man statistisch gezien zal overleven. Het voor zichzelf in te kopen ouderdomspensioen is echter juist relatief duur vanwege de hogere levensverwachting van de vrouw. Een uitruil van nabestaandenpensioen in een hoger ouderdomspensioen op sekse-afhankelijke basis is voor vrouwen dus een slechte ruil. Bij de omgekeerde variant, inruilen van ouderdomspensioen voor nabestaandenpensioen, werken sekseafhankelijke actuariële factoren juist gunstig uit voor vrouwen en leveren zij in bij gebruik van sekse-neutrale tabellen. Vervroeging (en uitstel) van ouderdomspensioen Bij vervroeging van ouderdomspensioen wordt op het pensioen een reductiefactor (ofwel actuariële korting) toegepast. Bij vrouwen is deze reductiefactor lager dan bij mannen omdat de waarde van het ouderdomspensioen van vrouwen hoger ligt en de kosten in het geval van vervroeging bij vrouwen relatief minder toenemen dan bij mannen. Het werken met sekse-neutrale actuariële factoren bij vervroeging van pensioen zou voor vrouwen aldus een verslechtering betekenen en voor mannen een verbetering. Conversie na echtscheiding Op grond van de wet Verevening kunnen ex-echtgenoten ervoor kiezen om het te verevenen (verdelen) ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen om te laten zetten in een eigen recht op ouderdomspensioen voor de ex-echtgenoot. Voor mannen pakt deze conversie gunstiger uit dan voor vrouwen als gevolg van het rekenen met sekse-afhankelijke factoren. Het te verevenen ouderdomspensioen van de vrouw wordt contant gemaakt en omgezet in een eigen recht op bijzonder ouderdomspensioen voor haar ex-man. Voor mannen is conversie gunstiger dan voor vrouwen omdat zij dan én meeprofiteren van de hogere waarde van het ouderdomspensioen van hun vrouw én vergeleken met vrouwen minder betalen aan de inkoop van een ouderdomspensioen op zijn eigen leven. Omgekeerd is de waarde van het te verevenen ouderdomspensioen van mannen lager en moeten vrouwen voor die lagere waarde ook nog eens een ouderdomspensioen terugkopen op het hogere vrouwentarief. Voor vrouwen is conversie dus duurder dan voor mannen.
111
I
S E K S E N E U T R A L I T E I T IN HET P E R S P E C T I E F V A N S O L I D A R I T E I T
Als we ervan uitgaan dat de calculerende werknemer zal kiezen wat voor hem of haar het meeste oplevert en/of goedkoper is, zal dit leiden tot een kostenverhoging van de betreffende verzekering. Hoe meer pensioen 'maatwerk' wordt voor de individuele werknemer des te meer calculerende keuzen deze kan en ook zal maken. Dit tast op den duur het draagvlak van de solidariteit aan. Wanneer in een toegezegde-uitkeringsregeling zowel mannen als vrouwen op uitkeringsniveau een gelijk deel van hun nabestaandenpensioen voor hun partner mogen inruilen voor een hoger ouderdomspensioen is dit voor vrouwen gunstig. Immers zij leveren als het ware minder in want het nabestaandenpensioen van vrouwen (op het leven van de man) heeft immers een lagere waarde dan dat van mannen. Daarbij komt dat het ouderdomspensioen dat zij ervoor terugkrijgen een hogere waarde heeft dan dat van mannen in een vergelijkbare situatie. Op het niveau van de contante waarden bezien zou dit dus voor vrouwen een goede ruil zijn. Mannen zijn hier dus solidair met vrouwen. Op andere onderdelen binnen de pensioenregeling zullen vrouwen echter weer solidair met mannen zijn.
Hoe meer pensioen 'maatwerk' wordt voor de individuele werknemer des te meer calculerende keuzen deze kan en ook zal maken. Voorkomen moet worden dat de ene groep buitenproportioneel belast wordt door de solidariteitsoverdracht naar de andere groep. Het mag bv. niet zo zijn dat een ruil- of een keuzemogelijkheid voor een substantiële groep binnen een collectiviteit goed beschouwd geen reële optie meer is. Degene voor wie de solidariteit té veel kost zal dan de behoefte krijgen uit deze collectiviteit te treden om zich elders te verzekeren. Hij of zij voelt zich immers niet meer solidair. Nu zijn de meeste bedrijfstakregelingen, op verzoek van sociale partners, door de minister verplicht gesteld in de betreffende bedrijfstak. In dat geval wordt de solidariteit als het ware opgelegd aan de collectiviteit in de veronderstelling dat de subsidiërende elementen in de regeling door sociale partners juist gewenst zijn. Ook speelt daarbij het argument om gelijke beloning in de vorm van de werkgeversbijdrage af te dwingen om tegelijkertijd daarmee concurrentie op arbeidsvoorwaarden binnen een sector te voorkomen. Ook en misschien wel juist binnen een verplicht gestelde pensioenregeling moet het draagvlak voor solidariteit behouden blijven en dus gewaakt worden voor onverantwoorde solidariteitsoverdrachten en een onevenredige toename van risicoselectie. Mengvormen van pensioentoezeggingen In een zuivere toegezegde-uitkeringsregeling zou idealiter de pensioenuitkering voor mannen en vrouwen, in overigens gelijke omstandigheden, gelijk moeten zijn. Een gelijk ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen voor mannen en vrouwen (gelijke
112
M A R I A N N E
V A N
G E L D E R
behandeling) tegen, als het even kan, een gelijke prijs (doorsneepremie en dus solidariteit). Het gegeven dat de pensioenuitvoerder bij het vergaren van voldoende vermogen, de financiering, sekseafhankelijk rekent staat los van de pensioentoezegging en de gelijke beloningsgedachte. Bij de zuivere beschikbare-premieregeling is de toegezegde premie, als beloning, voor mannen en vrouwen gelijk en kunnen de uiteindelijke pensioenuitkeringen verschillen. Solidariteitsaspecten spelen hier nauwelijks een rol. Wanneer we te maken hebben met deze zuivere vormen van beide varianten doen zich geen problemen voor in het licht van de gelijke behandeling. De adder onder het gras bij de discussie over gelijke behandeling van mannen en vrouwen in aanvullende pensioenen zit echter in het ontstaan van een soort mengvormen van pensioentoezeggingen door de introductie van individualisering en flexibilisering binnen de collectieve regeling. De keuzemogelijkheid om ouderdoms- en nabestaandenpensioen onderling uit te ruilen roept de vraag op of hier nog wel sprake is van een zuivere toegezegde uitkeringsregeling. Of moet deze variant meer worden beschouwd als een mogelijkheid om de waarde van een opgebouwd pensioen te gebruiken als betaalmiddel om een ander pensioen in te kopen? Anders gezegd: door mensen min of meer invloed te geven op de aanwending van de voor hen gereserveerde contante waarde heeft de toegezegde-uitkeringsregeling met individuele keuzemodulen of flexibiliseringsmogelijkheden op zijn minst 'trekjes' gekregen van een beschikbare-premie- (c.q. beschikbare-waarde-)regeling. De gemengde pensioentoezegging benaderd vanuit solidariteitsperspectief De vraag is of gelijke beloning van mannen en vrouwen impliceert dat bij collectieve pensioentoezeggingen gerekend moet worden met sekse-neutrale factoren. Mijns inziens is dit afhankelijk van de aard van de pensioentoezegging en daarmee de gewenste mate van solidariteit in de regeling. Hierbij dwingt het ontstaan van gemengde pensioentoezeggingen tot een nadere afweging van de onderlinge solidariteit in een pensioenregeling. Drie benaderingen zijn hierbij denkbaar. Het zwaartepunt ligt bij individualisering. Solidariteit ligt niet voor de hand Zoals hierboven is aangegeven speelt solidariteit alleen een rol binnen een collectiviteit. Bij een toegezegde-uitkeringsregeling krijgen mannen en vrouwen een gelijke pensioenuitkering tegen veelal dezelfde prijs (doorsneepremie) ook al zijn de kosten verschillend. De financiering van het pensioen komt helemaal niet in beeld. Bij keuze- of nulvarianten wordt dit echter in deze visie een ander verhaal. Wanneer men namelijk de vrijheid heeft de eigen risico's in te schatten en afhankelijk daarvan verschillende keuzen kan maken treedt onvermijdelijk calculerend gedrag, en dus risicoselectie, op. En risicoselectie staat op gespannen voet met solidariteit. Een redenatie is dan ook dat men door te individualiseren als het ware de collectiviteitsgedachte beperkt, zodat er minder
NEMESIS
SEKSENEUTRALITE1T
IN HET P E R S P E C T I E F V A N S O L I D A R I T E I T
M A R I A N N E
V A N
G E L D E R
reden is voor solidariteitsoverdracht. Nochtans zijn een zekere individualisering en solidariteit niet per definitie tegenstrijdig, zeker niet wanneer dit blijkbaar onderdeel uitmaakt van de pensioentoezegging. De gemengde pensioentoezegging verdient naar mijn mening dan ook een genuanceerdere benadering.
regeling werpt dit een ander licht op de solidariteitsoverdracht. Hieronder worden de situaties besproken waarbij het gebruik van verschillende actuariële factoren relevant is in de discussie over gelijke beloning van mannen en vrouwen.
Het zwaartepunt van de pensioentoezegging ligt bij de toegezegde uitkering. Solidariteit tussen mannen en vrouwen vloeit voort uit gelijke beloningsgedachte Men kan ook redeneren dat als de pensioentoezegging een toegezegde-uitkeringsregeling inhoudt inclusief keuzemogelijkheden, de uitkeringen ook na gebruikmaking van de keuzemogelijkheid voor mannen en vrouwen gelijk moeten zijn. De wijze van financiering komt niet in beeld. De pensioenuitvoerder kan sekseafhankelijk blijven financieren zolang het pensioenresultaat maar voor mannen en vrouwen gelijk blijft. De kosten daarvan worden in solidariteit door de collectiviteit gedragen. In die visie wordt naar mijn mening voorbij gegaan aan het gegeven dat er bij individualisering/flexibilisering niet meer kan worden gesproken van een zuivere toegezegde-uitkeringsregeling. De conclusie van gelijke uitkeringen onder alle omstandigheden is dan wat te kort door de bocht. Daar komt bij dat de solidariteitsstromen die plaatsvinden niet bewust zijn gekozen. Het is echter van groot belang om de solidariteitsoverdracht binnen een collectieve regeling scherp in beeld te houden omdat, zoals hierboven is besproken, onevenredigheid in dit verband uiteindelijk leidt tot afbreuk van de solidariteit.
Financiering door pensioenverzekeraar De pensioenuitvoerder zal om bedrijfseconomische en verzekeringstechnische redenen zo nauwkeurig mogelijk willen vaststellen welke financiële dekking nodig is gelet op de toekomstige verplichtingen. De pensioenuitvoerder zal hoe dan ook altijd rekening houden met de feitelijke man/vrouw-verhoudingen binnen het bestand, en dus in die zin sekse-afhankelijk rekenen.
De aard van pensioentoezegging impliceert een bewuste solidariteitsafweging Deze derde variant onderscheidt zich subtiel van de vorige twee door bij de mengvormen van pensioentoezeggingen het al dan niet kiezen voor sekse-neutraliteit niet als vanzelfsprekend te beschouwen maar zichtbaar te maken dat dit niets anders is dan het heroverwegen van de subsidiërende solidariteit tussen mannen en vrouwen. De redenatie is dan dat de pensioentoezegging op de eerste plaats een toegezegde-uitkeringsregeling impliceert maar daarnaast, door het aanbieden van mogelijkheden tot ruil e.d., ook het recht op interne waardeoverdracht. De waarde is echter, zoals hierboven is aangegeven, sekse-afhankelijk. Voor het ouderdomspensioen voor de vrouw is dus meer gereserveerd dan voor dat van de man in verder dezelfde omstandigheden. Is dat logisch? Ja, want dat is een financieringsconsequentie en die staat geheel los van de pensioentoezegging, de beloning, als zodanig. Dit laat echter onverlet dat, vanuit de doelstelling van de toegezegde uitkering, gekozen kan worden om de uitkeringen voor mannen en vrouwen binnen de pensioentoezegging, ook na gebruik van mogelijkheden van individualisering of flexibilisering, gelijk te doen zijn. Naar mijn mening ligt deze subsidiërende solidariteit overigens voor de hand wanneer de regeling als uitgangspunt de toegezegde uitkering heeft. Naarmate het zwaartepunt van een gemengde pensioentoezegging, door toename van individualisering, echter meer opschuift richting beschikbare-premie-(c.q. waarde-)
1999 nr 4
Premiestelling Bij gelijke pensioenuitkeringen in een toegezegde-uitkeringsregeling zal de kostprijs hiervoor voor mannen en vrouwen verschillen in verband met de verschillende sterftekansen. Kostprijs verschillen kunnen óf op de werkgever worden afgewenteld dan wel verdisconteerd worden in een (sekse-neutrale) doorsneepremie. Een doorsneepremie is een gemiddelde premie zonder rekening te houden met individuele verschillen in risico door omstandigheden als leeftijd, geslacht, carrièreverloop etc. Deze doorsneepremie is een vorm van subsidiërende solidariteit. Bij beschikbare-premieregelingen moeten voor vrouwen en mannen, in verband met de gelijke beloning, in beginsel gelijke premies ter beschikking gesteld worden. Afkoop (anders dan in verband met waardeoverdracht) Bij afkoop van een pensioen of pensioenaanspraak wordt de contante waarde van het tot dat moment opgebouwde pensioen ineens uitgekeerd. Afkoop van Psw-pensioenen speelt, behalve in het geval van waardeoverdracht, overigens nog maar een zeer geringe rol. Op grond van de Psw is afkoop van een 'klein' pensioen (of pensioenaanspraak bij emigratie) mogelijk op initiatief van de pensioenuitvoerder dan wel op verzoek van de rechthebbenden. Voorts kunnen pensioenuitvoerders de mogelijkheid bieden een pensioenaanspraak af te kopen wanneer korter dan een jaar is deelgenomen in de regeling. Door het werken met sekse-afhankelijke actuariële factoren in de financiering zijn de waarden van het pensioen of pensioenaanspraken voor mannen en vrouwen verschillend. Het ouderdomspensioen van een vrouw heeft een hogere waarde dan dat van de man in een vergelijkbare situatie en voor het nabestaandenpensioen geldt juist het tegenovergestelde. Waardeoverdracht Wat hierboven over afkoop is geschreven geldt ook bij waardeoverdracht, dat in feite niets anders is dan afkoop van de pensioenaanspraak bij de ene pensioenuitvoerder gevolgd door inkoop daarvan bij het andere. Dit laatste aspect onderscheidt afkoop bij waardeoverdracht overigens van de hiervoor genoemde andere
113
I
SEKSENEUTRALITEIT
IN HET P E R S P E C T I E F V A N S O L I D A R I T E I T
vormen van afkoop waarbij de afkoopsom ter hand wordt gesteld van de gerechtigde. Waardeoverdracht heeft als doel het voorkomen van de 'carrièrebreuk' en het samenvoegen van pensioenen bij één pensioenuitvoerder. Door de opgebouwde waarde elders in te brengen in de nieuwe pensioenregeling wordt over de op te bouwen pensioenaanspraak bv. ook backservice verleend, dat wil zeggen dat het pensioen te zijner tijd wordt berekend over alle, dus ook de ingekochte, dienstjaren. Uitruil ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen Bij uitruilvarianten van nabestaandenpensioen in extra ouderdomspensioen of omgekeerd is het effect van sekse-afhankelijk rekenen heel groot. De waarde van het nabestaandenpensioen bij de vrouw op het leven van haar man is relatief laag omdat zij haar man statistisch gezien zal overleven. Het voor zichzelf in te kopen ouderdomspensioen is echter juist relatief duur vanwege de hogere levensverwachting van de vrouw. Een uitruil van nabestaandenpensioen in een hoger ouderdomspensioen op sekse-afhankelijke basis is voor vrouwen dus een slechte ruil. Bij de omgekeerde variant, inruilen van ouderdomspensioen voor nabestaandenpensioen, werken sekse-afhankelijke actuariële factoren juist gunstig uit voor vrouwen en leveren zij in bij gebruik van sekse-neutrale tabellen. Vervroeging (en uitstel) van ouderdomspensioen Bij vervroeging van ouderdomspensioen wordt op het pensioen een reductiefactor (ofwel actuariële korting) toegepast. Bij vrouwen is deze reductiefactor lager dan bij mannen omdat de waarde van het ouderdomspensioen van vrouwen hoger ligt en de kosten in het geval van vervroeging bij vrouwen relatief minder toenemen dan bij mannen. Het werken met sekse-neutrale actuariële factoren bij vervroeging van pensioen zou voor vrouwen aldus een verslechtering betekenen en voor mannen een verbetering. Conversie na echtscheiding Op grond van de wet Verevening kunnen ex-echtgenoten ervoor kiezen om het te verevenen (verdelen) ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen om te laten zetten in een eigen recht op ouderdomspensioen voor de ex-echtgenoot. Voor mannen pakt deze conversie gunstiger uit dan voor vrouwen als gevolg van het rekenen met sekse-afhankelijke factoren. Het te verevenen ouderdomspensioen van de vrouw wordt contant gemaakt en omgezet in een eigen recht op bijzonder ouderdomspensioen voor haar ex-man. Voor mannen is conversie gunstiger dan voor vrouwen omdat zij dan én mee profiteren van de hogere waarde van het ouderdomspensioen van hun vrouw én vergeleken met vrouwen minder betalen aan de inkoop van een ouderdomspensioen op zijn eigen leven. Omgekeerd is de waarde van het te verevenen ouderdomspensioen van mannen lager en moeten vrouwen voor die lagere waarde ook nog eens een ouderdomspensioen terugkopen op het hogere vrouwentarief. Voor vrouwen is conversie dus duurder dan voor mannen.
114
M A R I A N N E
V A N
G E L D E R
De theorie in praktijk: een conclusie Op grond van het statistische gegeven dat vrouwen gemiddeld langer leven dan mannen verschilt het prijskaartje van de respectievelijke pensioenen waarbij soms mannen goedkoper zijn (ouderdomspensioen) en soms vrouwen (nabestaandenpensioen). Dat pensioenuitvoerders daar bij hun financiering rekening mee houden staat volgens mij los van de vraag of er sprake is van gelijke beloning van mannen en vrouwen. Wel relevant is hoe deze kostprijsverschillen worden doorberekend in de (werkgeverspremies, de contante waarden van de pensioenaanspraken en de pensioenuitkeringen. Bij collectieve pensioenregelingen waarbij voor eenieder, in overigens gelijke omstandigheden, ongeacht het individuele risico, gelijke uitkeringen zijn toegezegd tegen een gelijke prijs (de doorsneepremie) vindt subsidiëring plaats van de ene groep jegens de andere uit solidariteit. Dit element van solidariteitsoverdracht (of subsidiërende solidariteit) onderscheidt pensioenverzekeren van traditioneel verzekeren waarbij alleen gelijke premie wordt betaald bij gelijkwaardige risico's.
Het werken met sekse-neutrale actuariële factoren bij vervroeging van pensioen zou voor vrouwen aldus een verslechtering betekenen en voor mannen een verbetering. Of en zo ja in welke mate subsidiërende solidariteit plaatsvindt is afhankelijk van de inhoud van de pensioentoezegging. Heeft de toezegging een strikt individueel karakter dan is subsidiërende solidariteit uitgesloten. Premie c.q. uitkering is dan afhankelijk van het individuele risico. Mannen zijn solidair met vrouwen maar ook omgekeerd is dat het geval. Bij het streven naar een sociaal doel, zoals gelijke behandeling van mannen en vrouwen, mag de balans van de diverse solidariteits-overdrachten tussen mannen en vrouwen uit evenwicht zijn. Dit is immers inherent aan subsidiërende solidariteit. Dit neemt niet weg dat de solidariteit van de ene groep met de ander proportioneel moet zijn vanwege het draagvlak dat nodig is voor solidariteit. Bij gemengde pensioentoezeggingen waarbij elementen van individualisering of flexibilisering in de regeling zijn opgenomen moet volgens mij de mate van solidariteitsoverdracht afhangen van het zwaartepunt van de regeling. Hoe meer de nadruk ligt op individualiteit des te minder reden er is voor subsidiërende solidariteit. Bij in solidariteit opgebouwde pensioenen in een toegezegde-uitkeringsregeling ligt het, naar mijn mening, voor de hand om bij uitruilvarianten en vervroeging van het ouderdomspensioen te kiezen voor sekse-neutrale factoren als het zwaartepunt van de regeling blijft NEMESIS
I
SEKSENEUTRAL1TEIT
IN H E T P E R S P E C T I E F V A N S O L I D A R I T E I T
liggen op de toegezegde-uitkeringsregeling. Enkele individuele accenten binnen een collectieve regeling hoeven de solidariteit tussen mannen en vrouwen niet direct aan te tasten.Wanneer de uitruilvariant gepresenteerd wordt als een keuze tussen twee uitkeringen kan dit waarschijnlijk zelfs niet anders gelet op de wettelijke eis van gelijke beloning. Er is dan immers sprake van een, op dit punt, zuivere toegezegde-uitkeringsvariant en geen mengvorm. De tussenstap van de interne waardeoverdracht van de pensioenen zou dan verboden zijn. Krijgen elementen van individualisering en flexibilisering binnen de pensioentoezegging dusdanig de overhand dat het zwaartepunt van de regeling niet meer ligt op de toegezegde uitkering, dan ligt het gebruik van sekse-neutrale factoren, en dus het 'collectieve tarief', minder voor de hand.
Bij het streven naar een sociaal doel, zoals gelijke behandeling van mannen en vrouwen, mag de balans van de diverse solidariteits-overdrachten tussen mannen en vrouwen uit evenwicht zijn. Of afkoop van pensioenaanspraken op sekse-afhankelijke tarieven dan wel sekse-neutraal moet plaatsvinden hangt af van de vraag of afkoop van pensioenrechten moet worden geplaatst binnen het kader van de pensioentoezegging of meer ligt in het verlengde van de financiering. Als geredeneerd zou worden dat de afkoopsom, in het verlengde van de pensioentoezegging, als zodanig ook 'beloning' vormt zou een afkoopsom sekse-neutraal moeten worden berekend. Deze redenatie is vooralsnog niet af te leiden uit de jurisprudentie van het EGhof inzake gelijke beloning. Daar komt naar mijn mening bij dat als de inhoud van de pensioentoezegging gelijke uitkeringen impliceert voor mannen en vrouwen dit niet per definitie wil zeggen dat 'dus' ook gelijke afkoopwaarden zijn toegezegd. Dit neemt niet weg dat de collectiviteit kan kiezen om het verschil tussen de sekse-afhankelijke en de sekse-neutrale afkoopwaarde in solidariteit bij te passen vanuit de collectiviteit. Wanneer de afkoop van een pensioenaanspraak louter wordt geplaatst in het kader van de financiering en dus uitsluitend wordt beschouwd als een contant maken van de gereserveerde waarde ligt sekse-neutraliteit niet voor de hand. Bij afkoop van pensioenaanspraken in verband met waardeoverdracht speelt, in mijn optiek, het doel van waardeoverdracht een grote rol bij de beantwoording van de vraag of dit sekse-neutraal of sekse-afhankelijk moet. Bij waardeoverdracht gaat het niet om gelijke beloning voor mannen en vrouwen maar om het voorkomen van pensioenbreuk voor mannen en vrouwen. Dit doel wordt bereikt door als pensioenuitvoerders, betrokken bij de waardeoverdracht, te rekenen met
1999 nr 4
M A R I A N N E
V A N
G E L D E R
dezelfde actuariële factoren. Of deze sekse-afhankelijk zijn of sekse-neutraal maakt op zich in feite geen verschil. Complicatie bij sekse-neutraliteit is echter dat sekse-neutrale tabellen altijd zijn gebaseerd op het eigen collectieve tarief, afhankelijk van het man/vrouw-bestand bij de betreffende pensioenuitvoerder. Bij verschillende collectieve, sekse-neutrale, tarieven schiet je bij waardeoverdracht je doel voorbij. Landelijke collectieve tarieven leiden tot onbedoelde winsten of verliezen bij pensioenuitvoerders. De conversie valt buiten het kader van de pensioentoezegging als beloning. Als ook bij conversie gestreefd zou worden naar gelijke behandeling (in plaats van beloning) van mannen en vrouwen vergt dit echter niet alleen subsidiërende solidariteitsoverdrachten van mannen naar vrouwen maar ook van niet-scheidenden met scheidenden. Dit lijkt mij niet voor de hand liggen aangezien echtscheiding een persoonlijke aangelegenheid is. Daar komt bij dat conversie van een te verevenen pensioen een vrijwillige optie is en dus achterwege gelaten kan worden. Tot slot De discussie over gelijke beloning tussen mannen en vrouwen in collectieve pensioenen gaat over de grenzen van aanvaardbare solidariteit tussen mannen en vrouwen. Gelijke beloning voor mannen en vrouwen betekent niet per definitie dat in alle gevallen moet worden gerekend met sekse-neutrale tarieven. Een sekse-neutraal tarief is in feite een collectief tarief en impliceert een keuze voor solidariteitsoverdracht tussen mannen en vrouwen. Afhankelijk van de inhoud van de pensioentoezegging ligt die solidariteit al dan niet voor de hand. In feite zou de gewenste mate van solidariteit de inhoud van de pensioentoezegging moeten bepalen waarbij zorgvuldig wordt afgewogen welke solidariteitsoverdracht moet plaatsvinden. Een mooie doelstelling lijkt mij om bij de moderne collectieve pensioentoezegging te streven naar een verantwoord evenwicht tussen individualiteit en collectiviteit. Raakt dit evenwicht door een te sterke drang naar individualisering en flexibilisering uit balans, dan resulteert er een systeem van 'Ieder voor zich en niemand meer voor ons allen' ofwel het einde van de collectieve pensioenregeling. Over sekse-neutraliteit, als vorm van solidariteit tussen mannen en vrouwen, hoeven we dan niet meer te spreken. Literatuurlijst Tweede Kamer Vergaderjaar 1998-1999, 25694 (Pensioenregelingen), nrs. 3,4 en 5, inhoudende tweede brieven van de staatssecretaris van Sociale Zaken en werkgelegenheid aan de Tweede Kamer en een verslag van een algemeen overleg over Artikel 2b van de Pensioen- en spaarfondsenwet. P.J. Besseling en M. van de Ven, Defined benefit plus keuzevrijheid is defined contribution ?, uit: Studies naar defined benefit- en defined contribution-regelingen, van de Stichting Pensioenwetenschap, Den Haag, 1999. Th. J. Boeschoten, Het keuzerecht van artikel 2b PSW, Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken juni 1998/3, p. 72-79.
115
I
SEKSENEUTRAL1TEIT IN HET PERSPECTIEF VAN SOLIDARITEIT
M A R I A N N E
V A N
G E L D E R
H.P. Breuker en AJ. van de Griend, Artikel 2b PSW: de bedoeling is goed, Pensioen & Praktijk 1996/10, p. 7-11. B. Chapman, Sex discrimination & equal good of pensions, vertaald opgenomen in deze special. W. Eikelboom en D. den Heijer, Tafels van onzijdige kunne, het Verzekerings Archief 1995/4, p. 147-150. A.J. van de Griend en D. Bankman, Pensioenrisico's: samen delen of niet?, Pensioen Magazine 1998/2, p. 16-24. W. Klaassen, Het dogma van de gelijkheid, Pensioen Magazine 1998/7/8, p. 22-27. P.M.C, de Lange, Subjectief Pensioenrecht, Rede in verkorte vorm uitgesproken bij aanvaarding van het ambt hoogleraar Pensioenrecht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, 3 juni 1999. E. Lutjens, Levensverwachting en pensioen, geslachtsafhankelijke of sexe-neutrale actuariële factoren?, Pensioenmonografieën 3, uitgeverij FED, 1995. E. Lutjens, Het keuzerecht ouderdomspensioen-nabestaandenpensioen, Pensioen & Praktijk 1998/6 , p. 18-22. E.H.M. Ponds e.a., Defined contribution versus defined benefit: pensioenfinanciering tussen keuzevrijheid en risicodeling uit Bundel Studies naar defined benefit- en defined contribution-regelingen van de Stichting Pensioenwetenschap, Den Haag, 1999. P. Portegies, Naar sexe gescheiden sterven, Nemesis 1993/2 p. 5967 met de reactie daarop van P. van Yperen. E. Schols-van Oppen, Artikel 2b PSW: kiezen of ruilen?, Pensioen Magazine 1997/12, p. 19-23. G. Stijn, Sexe-neutrale actuariële factoren?, De Actuaris, januari 1996, p. 4-7. P.M. Tulfer, Pensioenen, fondsen en verzekeraars, Monografieën Sociaal recht, tweede druk Kluwer 1997, met name p. 151-154 over de solidariteit.
116
NEMESIS
MARGRIET
ARTIKEL
ADEMA
Senior beleidsmedewerkster Juridische zaken PGGM
Zowel nationaal als internationaal onder vuur
De rechtsontwikkeling terzake van gelijke behandeling op het gebied van aanvullende pensioenen verloopt traag maar gestaag. De invloed van het Europese recht is op dit rechtsgebied bijzonder groot. Maar ook de betekenis en invloed van nationale rechtsnormen neemt toe. De auteur bepleit dat de reikwijdte van de Algemene wet gelijke behandeling op dit terrein wordt verduidelijkt.
Pensioen en gelijkebehandelingsnonnen In deze bijdrage zal ik een overzicht geven van gelijke-behandelingsnormen die een rol spelen op het terrein van de aanvullende pensioenen.1 Na een bespreking van het Europese recht (artikel 119 EU-verdrag en de gewijzigde vierde EGRichtlijn) volgt een inventarisatie van de relevante Nederlandse wetgeving. Hierbij behandel ik achtereenvolgens de verschillende Nederlandse arbeidsrechtelijke en pensioenrechtelijke normen. Tot slot sta ik in dit kader wat langer stil bij de betekenis van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Bij de bespreking van de verschillende Europese en Nederlandse rechtsnormen zal blijken dat zowel regelgeving als jurisprudentie vaak ruimte laten voor onduidelijkheid. De toonzetting van het hier te geven overzicht wordt dan ook in hoge mate bepaald door de vraag wat (inmiddels) duidelijk is en wat niet.2 Welke vormen van onderscheid komen voor? In de afgelopen jaren is er op het terrein van de aanvullende pensioenen veel gedaan om voorkomende vormen van verboden onderscheid te bestrijden. Te denken valt met name aan het laten vervallen van toetredingsgrenzen die aansloten bij de omvang van de dienstbetrekking (de zogenaamde deeltijddrempels), het invoeren van gelijke pensioenleeftijden en nabestaandenpensioenen voor mannen en vrouwen. Vormen van onderscheid die nog steeds voorkomen en waarvan nog lang niet in alle gevallen vaststaat dat het om verboden vormen van onderscheid gaat zijn de volgende. Nog altijd bestaan er voorwaarden voor toetreding verbonden aan leeftijd of functie die vaak minimaal de schijn wekken dat zij discriminerend uitwerken. De wijze waarop omgegaan wordt met de loonbestanddelen die al dan niet tot de pensioengrondslag behoren (met name de overwerkvergoeding) kan leiden tot onderscheid tussen voltijders en parttimers. Hetzelfde kan gezegd worden over de wijze waarop rekening wordt gehouden met het bestaan van de AOW-uitkering.3 Bij de invoering van de moderne prepensioenregelingen treffen we allerhande eisen die mogelijk indirect discriminerend kunnen uitwerken (denk aan een dienstjareneis of de eis van ononderbroken deelneming). Ook de positie van flexwerkers binnen de pensioenregeling is in dit verband een punt van aandacht. Tenslotte treedt onderscheid op in alle situaties waarbij gebruik gemaakt wordt van naar sekse gescheiden actuariële factoren; hierbij kan onder meer gedacht 1. In dit overzicht besteed ik geen aandacht aan artikel 1 Grondwet, artikel 26 BuPo-verdrag, artikel 14 EVRM en bepalingen uit het VN-vrouwenverdrag die ook een rol kunnen spelen bij de beoordeling van pensioenkwesties. Tot op heden wordt in literatuur en jurisprudentie aan deze rechtsbronnen in het algemeen geen verderstrekkende betekenis verbonden dan aan de normen die in dit overzicht wel aan de orde komen. 2. Zie voor andere overzichtspublicaties bijvoorbeeld P.M. Tulfer, Pensioenen, fondsen en verzekeraars, p. 155-204, Kluwer 1997 of B.J. Drijber en S. Prechal, Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in horizontaal perspectief, preadvies NVER, SEW 1997-4, p. 122-167. 3. Hierbij kan gedacht worden aan de wijze waarop de AOW-franchise voor parttimers is geregeld. Veelal geschiedt dit door de franchise naar rato van de omvang van de arbeidsduur in aanmerking te nemen. In de literatuur bestaat verschil van mening over de vraag of dit toelaatbaar c.q noodzakelijk is. Zie o.a. E. Lutjens, Pensioen en Praktijk, 1997/6 p. 8.
1999 nr 4
117
PENSIOEN EN GELIJKE-BEHANDELINGSNORMEN
worden aan afkoop (bij korte deelneming of lage aanspraken), (interne of externe) waardeoverdracht, ruil van de ene pensioensoort in een andere pensioensoort en verdeling of conversie van pensioenrechten bij scheiding. Europees recht Artikel 119 EU-verdrag De gehele rechtsontwikkeling op het terrein van de gelijke behandeling in de aanvullende pensioenen is in hoge mate beïnvloed door de betekenis van artikel 119 EU-verdrag. In een reeks van jurisprudentie van het Europese Hof is de betekenis in de loop van ruim twintig jaren steeds duidelijker geworden. Toch zijn er nog altijd vragen. Artikel 119 van het EU-verdrag waarborgt 'het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid' (lid 1). Het tweede lid bepaalt vervolgens wat onder beloning moet worden verstaan namelijk 'het gewone basissalaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt'. Uitkeringen die aan werknemers betaald worden op grond van een ondernemings- of bedrijfspensioenregeling vallen onder deze definitie van beloning. Eventuele twijfel hierover is in 1990 weggenomen met het Barber-arrest.4 Achteraf kunnen we stellen dat ook de zogenoemde Defrenne-toets al uitsluitsel gaf over de toepasselijkheid van artikel 119 op pensioenregelingen. In het eerste Defrenne-arrest gaf het Hof al in 1971 aan wanneer artikel 119 niet van toepassing was.5 A contrario was daaruit af te leiden dat pensioenregelingen die tot stand komen in overleg tussen werkgevers en werknemers en die bepaald worden door de arbeidsverhouding (en niet door bv. sociaal beleid) onder artikel 119 vallen. Ook de werknemerspremies voor pensioen vallen, voor zover zij het brutoloon beïnvloeden, onder de werking van artikel 119.6 Uit latere jurisprudentie blijkt dat in beginsel alle elementen uit de pensioenregeling onder artikel 119 vallen. Voor het nabestaandenpensioen blijkt dit uit de uitspraak-Ten Oever, voor pensioenleeftijden ondermeer uit de Moroni-casus.7 In de Beune-zaak wordt bepaald dat ook de inbouw van de AOW-uitkering een dergelijk element is.8 De reikwijdte van de betekenis van artikel 119 is door met name de jurisprudentie van het Europese Hof op twee manieren ingeperkt. In de eerste plaats heeft een belangrijke beperking van de werking van deze bepaling in de tijd plaatsgevonden. In de tweede plaats is de werking beperkt doordat het Hof een aantal onderwerDaarnaast kan hierbij gedacht worden aan het voorkomende effect dat de AOW-franchise verschillende effecten heeft afhankelijk van burgerlijke staat en één- of tweeverdienerschap. Zie hierover o.a. E. Breunesse, C A de Kam, Markten voorde grijze golf, Academie service, Schoonhoven 1996, p. 31. 4. HvJ EG 17 mei 1991, Nemesis 1990, p. 210 m.nt. Elies Steyger (Barber). 5. HvJ EG 25 mei 1971, zaak 80/70 , Jurispr. 1971, p. 445 (Defrennel). 6. HvJ EG 11 maart 1981, zaak 69/80, Jurispr. 1981, p. 767 (Worringham).
118
MARGRIET
ADEMA
pen (op pensioengebied) uitdrukkelijk buiten het bereik van artikel 119 heeft gebracht door te bepalen dat deze bepaling op die onderwerpen niet van toepassing is. De beperking in de tijd Om de gevolgen van het Barber-arrest te beperken hebben de lidstaten aan het Verdrag van Maastricht het zogenoemde Barber-protocol gehecht dat er op neer komt dat uitkeringen uit hoofde van een aanvullende pensioenregeling alleen als beloning kunnen worden beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990 verricht (behoudens reeds aanhangige rechtsvorderingen van voor die datum). Dit protocol heeft net als artikel 119 EU-verdrag rechtstreekse werking. In de Coloroll-uitspraak heeft het Hof nog uitgelegd welke betekenis aan artikel 119 en het Barber-protocol gegeven moet worden als men te maken heeft met een uitkering die niet (of niet duidelijk) toe te rekenen valt aan perioden van arbeid (bijvoorbeeld een diensttijdonafhankelijke uitkering). In deze zaak is bepaald dat in dergelijke gevallen alleen van beloning kan worden gesproken indien het rechtsfeit dat recht geeft op de uitkering (bijvoorbeeld het overlijden) plaats heeft na 17 mei 1990.9 Een tijd lang was er nog onduidelijkheid of de beperking uit het Barber-protocol alleen gold voor elementen die in de oorspronkelijke Vierde Richtlijn waren uitgezonderd van het gelijke-behandelingsgebod (bv. nabestaandenpensioen, pensioenleeftijden, actuariële factoren). Uit het Barber-arrest was namelijk af te leiden dat pensioenuitvoerders alleen een beroep konden doen op de beperking in de tijd indien het ging om die elementen waarvoor ze er op hadden mogen vertrouwen dat er een uitzondering op het gelijke-behandelingsgebod zou gelden.10 Maar uit latere jurisprudentie, met name uit het Beune-arrest blijkt dat het Hof de beperking in de tijd zoals die vastligt in het Barber-protocol ook onverkort toepast ten aanzien van elementen die niet in de vierde richtlijn werden uitgezonderd.11 Op de beperking in de tijd die geldt bij de toepassing van artikel 119 EU-verdrag geldt een zeer belangrijke uitzondering. Deze beperking geldt niet voor het recht op aansluiting bij een pensioenregeling. Voor het recht op aansluiting geldt een andere beperking in de tijd, namelijk de beperking dat geen recht op aansluiting bestaat voor 8 april 1976, de datum van het tweede Defrenne-arrest. Aan het recht op aansluiting zal ik hieronder nog kort specifiek aandacht besteden. De beperking in de materie In het Neath-arrest beperkt het Europese Hof het begrip beloning door daarvan uit te zonderen 'betalin7. HvJ EG 6 oktober 1993, zaak 109/91, Jurispr, 1993, p. 14879,RN 1993, 360, HvJ EG 14 december 1993, zaak 110/91, RN 1994, 384. 8. HvJ EG 28 september 1994, zaak 7/93, Jurispr., 1994, p. 1-4471, RN 1994, 384, RN 1995, 454. 9. HvJ EG 28 september 1994, NJ 1995, 383, RN 1995,455. 10. Dit werd indertijd veelal aangenomen. Bijv. S. Prechal, Bommen ruimen in Maastricht: wijziging van art. 119 EEG, NJB 1992, p. 349-354. 11. HvJ EG 28 september 1994, zaak 7/93, Jurispr., 1994, p. 1-4471, RN 1995,454.
NEMESIS
PENSIOEN EN GELIJKE-BEHANDELINGSNORMEN
gen en andere voordelen die geen gevolg zijn van de verbintenis van de werkgever tot het betalen van defined benefits (bepaalde uitkeringen) of het toekennen van specifieke voordelen en die dus ook niet binnen de verwachting van de werknemer vallen'.12 De uitkering valt wél binnen die verbintenis van de werkgever en de verwachting van de werknemer maar de manier waarop deze uitkering gefinancierd wordt niet. Op grond van deze redenering concludeert het Hof dat de werkgeversbijdrage aan het pensioen (in een eindloonregeling) geen beloning is in de zin van artikel 119 en dat daarom het gebruik van voor mannen en vrouwen verschillende werkgeversbijdragen is toegestaan. Aansluitend concludeert het Hof dat artikel 119 dan evenmin van toepassing is bij de bepaling van overdrachtssommen en afkoopsommen omdat - volgens het Hof - de waarde daarvan alleen bepaald kan worden op basis van de financieringsstructuur van de pensioenregeling. In het Coloroll-arrest herhaalt het Hof de redenering uit Neath en breidt de beperking van artikel 119 ratione materiae uit tot omzetting van ouderdomspensioen in een nabestaandenpensioen, vervroeging van ouderdomspensioenen, vrijwillige onverplichte pensioenbijdragen en daarmee te bereiken uitkeringen (althans wanneer de pensioenregeling niet meer doet dan de noodzakelijke voorzieningen voor beheer treffen).13 De geschetste aanpak van het Hof voorkomt een discussie ten principale over het gebruik van actuariële factoren in het licht van verboden onderscheid naar geslacht. Het is jammer omdat er zo geen ruimte is voor onderzoek naar de vraag of er wellicht een rechtvaardiging is voor het gebruik van dergelijke factoren. De argumentatie van het Hof laat op twee punten ruimte voor twijfel over de precieze betekenis van de uitspraken Neath en Coloroll. In de eerste plaats is onduidelijk of de uitspraken ook betekenis hebben voor die situaties waarin de desbetreffende onderdelen uit de pensioenregeling onderdeel uitmaken van de toezegging van de werkgever en het verwachtingspatroon van de werknemer. Dit zal het geval zijn indien de werkgever of het pensioenfonds zich afficheren met een flexibele pensioenregeling waarin keuzes mogelijk zijn. Dan is de flexibiliteit in mijn optiek onderdeel van de toezegging c.q. het verwachtingspatroon van de werknemer. Ik ben van mening dat Neath/Coloroll de toepasselijkheid van artikel 119 in dergelijke situaties geenszins uitsluit.
MARGRIET
ADEMA
nen een bepaald bestand, terwijl vervolgens voor de berekening van de genoemde elementen veelal gekeken wordt naar de landelijke sterftekansen. Kan dan toch geredeneerd worden dat afkoop etc. gebaseerd mogen worden op naar sekse gescheiden berekeningselementen? Het lijkt me te verdedigen dat dat dan eerder zou moeten geschieden aan de hand van factoren die ook de financiering bepalen (dus bijvoorbeeld bestandscijfers in plaats van landelijke cijfers). Ook is onduidelijk wat het effect is indien in de financieringsstructuur elementen van solidariteitsoverdrachten zitten ingebakken door het gebruik van (in ons land veel voorkomende) doorsneepremies. Het is mijns inziens onduidelijk welke betekenis gehecht moet worden aan de term 'financieringsstructuur'. Indien men daar ook elementen van solidariteit binnen die financiering onder begrijpt dan ligt het ook in de lijn van Coloroll/Neath om bij de berekening van genoemde elementen een zekere mate van solidariteitsoverdrachten toe te staan. Dit zou dan met name kunnen geschieden door het hanteren van sekse-neutrale berekeningswijzen.
Een tweede punt van onduidelijkheid is de vraag of de oordelen Neath/Coloroll alleen van toepassing zijn als er een directe link is tussen de financieringsstructuur van de pensioenregeling en de elementen waarbij die financiering een rol speelt. In de Nederlandse praktijk is er veelal een meer verwijderd verband tussen de financieringsstructuur en de wijze waarop de door het Hof genoemde elementen plegen te worden berekend. Zo wordt er bij de bepaling van de financiering vaak meer gekeken naar (bijvoorbeeld) sterftekansen bin-
Het recht op aansluiting Het recht op aansluiting bij een ondernemings- of bedrijfspensioenregeling valt onder artikel 119 van het EU-verdrag. Artikel 119 verbiedt uitsluiting van gehuwde vrouwen zonder meer.14 De uitsluiting van deeltijders is, behoudens de aanwezigheid van een objectieve rechtvaardiging, strijdig met artikel 119.15 De werknemer die aanspraak maakt op de aansluiting moet conform de jurisprudentie van het Europese Hof alsnog de premie betalen die betrekking heeft op de (ontbrekende) periode van aansluiting.16 Van groot belang is dat het recht op aansluiting niet geraakt wordt door de beperking in de tijd zoals die vastligt in onder meer het Barber-protocol.17 Dit met dien verstande dat op grond van het tweede Defrennearrest niet verder wordt teruggegaan dan tot 8 april 1976. Inmiddels is met de Maggorian-uitspraak weer enige twijfel gerezen wat precies moet worden verstaan onder het recht op aansluiting.18 In deze zaak waren de desbetreffende deeltijders wel aangesloten maar konden ze vanwege hun deeltijddienstverband niet voldoen aan een bepaalde dienstjareneis die gold om in aanmerking te komen voor een bepaalde gunstigere pensioenberekening. In de opvatting van het Hof betreft het hier ook het recht op aansluiting en daardoor een aspect dat niet geraakt wordt door de bekende beperking in de tijd. Het Hof redeneert dat de deeltijders slechts gedeeltelijk zijn toegelaten en dus ook gedeeltelijk zijn uitgesloten. Het Hof is in elk geval van mening dat er sprake is van een onlosmakelijk verband tussen het in aanmerking komen voor een uitkering en het gedeeltelijk uitgesloten zijn. Dit onlosmakelijke verband leidt er toe dat het Hof de kwestie benadert als een aansluitingskwestie.
12. HvJ EG 22 december 1993, RN 1994, 385, m.nt Marjolein van den Brink. 13. HvJ EG 28 september 1994, RN 1995,455, NJ 1995, 383. 14. HvJ EG 28 september 1994, zaak 57/93, RN 1994,424 (Vroege): HvJ EG 28 september 1994, zaak 128/93, RN 1994, 425 (Fisscher). 15. HvJ EG 13 mei 1986, zaak 170/84, Nemesis 1986, p. 226, m.nt.
Sacha Prechal (Bilka). 16. HvJ EG 24 oktober 1996, zaak 435/93, PJ 1996/78, m.nt. WT (Dietz), RN 1997, 747. 17. zie noot 14. 18. H. Breuker, Magorrian: doorbraak voor Nederland?, Pensioen Magazine, april 1998, nr 4, p. 158.
1999 nr 4
119
PENSIOEN EN GELIJKE-BEHANDELINGSNORMEN
Met deze uitspraak is een wel zeer subtiel onderscheid geïntroduceerd door het Hof. Want wat is het verschil met een pensioenregeling die iedereen toelaat maar mannelijke werknemers een ander opbouwpercentage geeft dan vrouwelijke werknemers, of met een regeling die iedereen toelaat maar alleen de mannelijke werknemers voor weduwepensioen verzekert? Het lijkt er op dat een onderscheid van voor 17 mei 1990 mag blijven bestaan tenzij het direct of indirect te maken heeft met het werken in deeltijd. In dat laatste geval mag onderscheid vanaf 8 april 1976 niet meer voorkomen. De (gewijzigde) vierde EG-richtlijn De Richtlijn 96/97/EG tot wijziging van Richtlijn 86/3778/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid wordt wel de gewijzigde vierde richtlijn (of Barber-richtlijn) genoemd. De richtlijn is van 20 december 1996.19 De nationale wetgeving diende uiterlijk op 1 juli 1997 te zijn aangepast aan deze richtlijn. Aan de richtlijn kunnen in beginsel alleen aanspraken worden ontleend die betrekking hebben op periodes van arbeid na 17 mei 1990. De richtlijn is naast artikel 119 EU-verdrag van belang omdat de richtlijn anders dan de verdragsbepaling behalve voor werknemers ook de situatie van zelfstandigen regelt. Bovendien zijn er een aantal inhoudelijke aspecten waar de richtlijn meer regelt dan uit artikel 119 kan worden afgeleid. De richtlijn kent een verbod tot onderscheid tussen mannen en vrouwen en noemt in artikel 6 een groot aantal voorbeelden van dergelijke verboden discriminatie. Van belang zijn de uitzonderingen die de richtlijn op het beginsel van gelijke behandeling toestaat. In geval van beschikbare premieregelingen mogen de pensioenrechten verschillen voor zover nodig is om rekening te houden met naar geslacht verschillende actuariële berekeningsfactoren (artikel 6 lid 1 onder h, Ie alinea). Bovendien is het in dergelijke regelingen toegestaan dat de bijdragen verschillen voor zover daarmee wordt beoogd de hoogte van de te verwerven uitkeringen gelijk te trekken (artikel 6 lid 1 onder i, eerste streepje). In de overige pensioenregelingen (dat zijn in Nederland met name de eindloonregelingen) mogen bepaalde elementen verschillen voor zover dit het gevolg is van naar geslacht verschillende actuariële factoren bij de financiering (artikel 6 lid 1 onder h, 2e alinea). Voorbeelden van elementen die in een eindloonregeling mogen verschillen staan niet-limitatief opgesomd in een bijlage bij de richtlijn. Hier treffen we opnieuw de afkoopsom van een deel van het pensioen, de overdrachtswaarde, de omzetting van pensioen in een pensioen ten gunste van een ander en de vervroeging van ouderdomspensioen. Expliciet bepaalt de richtlijn dat in het geval van defined benefit-regelingen de werkgeversbijdragen mogen verschillen wanneer die bijdragen zijn bedoeld om de 19. Pb. EG nr. L. 46/20 van 17 februari 1997. 20. Bijvoorbeeld, Tulfer t.a.p, p. 188. Anders P. Siegman, Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in aanvullende pensioenrege-
120
MARGRIET
ADEMA
benodigde financiële dekking voor de pensioenverplichtingen aan te vullen (artikel 6 lid 1 onder i, tweede streepje). Nederlandse wetgeving Specifieke pensioenwetgeving De Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna Psw) verbiedt in artikel 2a het maken van onderscheid ten nadele van deeltijdwerkers. In het eerste lid van deze bepaling is dit geregeld voor wat betreft het recht op aansluiting. De wijze waarop het verbod in deze bepaling is geformuleerd geeft geen ruimte voor de aanwezigheid van objectieve rechtvaardigingen voor onderscheid. In het tweede lid van artikel 2a is bepaald dat een loongrens voor de toelating tot de pensioenregeling bij deeltijdwerkers naar evenredigheid dient te worden vastgesteld. Het derde lid van deze bepaling bevat een evenredigheidsnorm voor de aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Het invaliditeitspensioen is uitgezonderd van deze evenredigheidsnorm en krijgt in het vierde lid een eigen norm die inhoudt dat het pensioen niet vanwege het enkele feit dat in deeltijd wordt gewerkt anders mag worden berekend dan het pensioen van voltijders. Deze aanvullende specifieke bepaling is in de wetgeving opgenomen via amendering vanuit de Tweede Kamer en beoogt te voorkomen dat door toepassing van het gewone evenredigheidscriterium een arbeidsongeschiktheidspensioen ontstaat dat hoger is dan zeventig procent van het laatste loon.
Het lijkt er op dat een onderscheid van voor 17 mei 1990 mag blijven bestaan tenzij het direct of indirect te maken heeft met het werken in deeltijd. In dat laatste geval mag onderscheid vanaf 8 april 1976 niet meer voorkomen. Artikel 2a Psw is op 8 juli 1994 in werking getreden en kent geen overgangsmaatregel. Over de betekenis van het ontbreken van overgangsrecht zijn de meningen verdeeld. In de literatuur wordt aan de ene kant verdedigd dat dit betekent dat er aan deze bepaling geen rechten ontleend kunnen worden voor toezeggingen gedaan voor 8 juli 1994.20 Zelf meen ik dat de bepaling bij gebreke van wettelijk overgangsrecht van toepassing is op alle pensioenen die na 8 juli 1994 worden toegekend. Dit betekent in mijn opvatting dat voor de na die datum toegekende pensioenen alleen de verschillen in de aansluiting uit perioden van vóór 1976 mogen doorwerken in de uitkering. Een andere gelijke-behandelingsnorm is vervat in artikel 2b Psw. Het betreft in deze bepaling niet het onderscheid m/v, maar het onderscheid naar burgerlijke staat. In deze bepaling die naar verwachting pas op 1 januari 200121 van kracht zal zijn is bepaald dat in penlingen, 1996, p. 47. 21. De oorspronkelijk geplande inwerkingtreding per 1 januari 2000 wordt naar verwachting met een jaar uitgesteld. Dit kan worden
NEMESIS
PENSIOEN EN G E L U K E - B E H A N D E L I N G S N O R M E N
Wijzigingen internationale regelgeving Richtlijn 96/97/EEG 3. artikel 6 wordt vervangen door: 'Artikel 6. 1. Tot de bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, moeten die worden gerekend welke van het geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, met name door verwijzing naar de echtelijke staat of de gezinssituatie, uitgaan om: a. te bepalen welke personen aan een ondernemings- of sectoriële regeling mogen deelnemen; b. te bepalen of verplicht dan wel vrijwillig aan een dergelijke regeling wordt deelgenomen; c. uiteenlopende regels vast te stellen ten aanzien van de leeftijd voor toetreding tot de regeling of ten aanzien van de minimumduur van arbeid of aansluiting bij de regeling om in aanmerking te komen voor de prestaties; d. behoudens voor zover bepaald onder h en i, uiteenlopende regels vast te stellen ten aanzien van de terugbetaling van de premies of bijdragen wanneer de aangeslotene uit de regeling treedt zonder te voldoen aan de voorwaarden die hem een uitgesteld recht op de prestaties op lange termijn waarborgen; e. uiteenlopende voorwaarden vast te stellen voor de toekenning van de prestaties of deze aan een van beide geslachten voor te behouden; f. uiteenlopende pensioenleeftijden op te leggen; g. het behoud of de verwerving van rechten te onderbreken gedurende de wettelijke of krachtens collectieve arbeidsovereenkomsten voorgeschreven en door de werkgever uitbetaalde perioden van moederschapsverlof of van verlof om gezinsredenen; h. uiteenlopende niveaus voor de prestaties vast te stellen, behoudens voor zover nodig om rekening te houden met naar geslacht verschillende actuariële berekeningsfactoren bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen; In het geval van door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus, kunnen bepaalde elementen (waarvan enige voorbeelden in bijlage dezes staan) ongelijk zijn voor zover het verschil tussen de bedragen het gevolg is van het gebruik van naar' geslacht verschillende actuariële factoren bij de tenuitvoerlegging van de financiering van de regeling; i. uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de premies of bijdragen van werknemers, uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de premies of bijdragen van werkgevers behalve, bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen, indien wordt beoogd, de hoogte van de op deze premies of bijdragen gebaseerde pensioenprestaties voor beide geslachten gelijk te trekken of onderling aan te passen; bij door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus, indien de werkgeversbijdragen zijn bedoeld om de nodige financiële grondslag ter dekking van de uit deze uitkeringsniveaus voortvloeiende kosten aan te vullen; j . verschillende normen of uitsluitend voor de werknemers van een bepaald geslacht geldende normen vast te stellen, behoudens voor zover bepaald onder h en i, met betrekking tot de garantie of het behoud van het recht
1999 nr 4
MARGRIET
ADEMA
op uitgestelde prestaties wanneer de aangeslotene de regeling verlaat. 2. Wanneer de toekenning van onder de onderhavige richtlijnen vallende uitkeringen aan de beheersorganen van de regeling wordt overgelaten, moeten deze het beginsel van de gelijke behandeling in acht nemen.'; 4. artikel 8 wordt vervangen door: 'Artikel 8. 1. De Lid-Staten nemen de maatregelen die nodig zijn opdat de bepalingen van de ondernemingsof sectoriële regelingen voor zelfstandigen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling met werking van uiterlijk 1 januari 1993 worden herzien. 2. Deze richtlijn belet niet dat de rechten en verplichtingen die verband houden met een periode van aansluiting bij een ondernemings- of sectoriële regeling voor zelfstandigen die voorafging aan de herziening van deze regeling, blijven vallen onder de bepalingen van de regeling die van kracht waren tijdens de bedoelde periode.'; 5. artikel 9 wordt vervangen door: 'Artikel 9. In het geval van regelingen voor zelfstandigen mogen de Lid-Staten de verplichte tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling uitstellen met betrekking tot: a. de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd voor de toekenning van het ouderdoms- of rustpensioen, alsmede de eventuele gevolgen daarvan voor andere prestaties, naar hun keuze: - hetzij tot het tijdstip waarop die gelijke behandeling gerealiseerd is in de wettelijke regelingen, - hetzij uiterlijk totdat deze gelijke behandeling bij richtlijn wordt voorgeschreven; b. de nabestaandenpensioenen, totdat het beginsel van de gelijke behandeling door het Gemeenschapsrecht wordt voorgeschreven in de wettelijke sociale-zekerheidsregelingen op dit gebied; c. de toepassing van artikel 6, lid 1, onder i, eerste alinea, om rekening te houden met de verschillende actuariële berekeningselementen, uiterlijk tot 1 januari 1999'.; 6. een nieuw artikel 9 bis wordt ingevoegd. 'Artikel 9 bis. Wanneer mannen en vrouwen onder dezelfde voorwaarden aanspraak kunnen maken op een flexibele pensioengerechtigde leeftijd, wordt dit niet geacht onverenigbaar te zijn met deze richtlijn'; 7. de volgende bijlage wordt toegevoegd: 'BIJLAGE. Voorbeelden van elementen die ongelijk kunnen zijn voor wat betreft de in artikel 6, onder h, bedoelde door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus: - omzetting in kapitaal van een deel van het periodiek pensioen; - overdracht van pensioenrechten; - een pensioen dat in ruil voor afstand van een deel van het jaarpensioen kan worden omgezet ten gunste van een rechtsverkrijgende; - een verlaagd pensioen wanneer de werknemer kiest voor vervroegde uittreding.'
121
I
PENSIOEN EN GELUKE-BEHANDELINGSNORMEN
sioenregelingen waarin is voorzien in een partnerpensioen voor gehuwden mogelijkheden moeten worden opgenomen om te kiezen tussen nabestaandenpensioen (ongeacht burgerlijke staat) of een eerder ingaand of hoger ouderdomspensioen. De bepaling zoals die nu in de Psw is opgenomen, kent geen overgangsrecht. Dit leidt er toe dat vanuit de pensioenwereld wordt gepleit om alsnog een bepaling op te nemen dat de bepaling geen terugwerkende kracht heeft en dat de opbouw uit het verleden er niet door aangepast hoeft te worden. Arbeidsrechtelijke bepalingen Artikel 7:646 BW Gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid wordt geregeld in artikel 7:646 BW. Sedert 10 april 1998 geldt deze bepaling ook onverkort voor pensioen. De toepasselijkheid op de pensioenmaterie werkt terug tot 17 mei 1990.22 Artikel 7:648 BW Dit artikel verbiedt een verschil in arbeidsvoorwaarden op grond van de arbeidsduur tenzij daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. Deze bepaling is in werking getreden op 1 november 1996 en geldt vanaf die datum ook voor pensioen.23 Artikel III en V Wet Onderscheid op grond van Arbeidsduur, Staatsblad 1996, 391 (Woa) Deze artikelen geven nogmaals een verbod om onderscheid op grond van de arbeidsduur te maken in arbeidsvoorwaarden. Net als in artikel 7:648 BW geldt het verbod tenzij er een objectieve rechtvaardiging voor het verschil bestaat. Deze bepalingen verbreden bovendien de aansprakelijkheid tot anderen dan de werkgever. Hierbij moet voor de arbeidsvoorwaarde pensioen gedacht worden aan pensioenfondsen, verzekeraars en organisaties van beroepsgenoten.24 Het is niet duidelijk of de artikelen 7:648 BW en de artikelen III en V van de Woa beogen te derogeren aan artikel 2a Psw (hierboven reeds besproken). Van een dergelijke bedoeling blijkt niet. Genoemde wetten zijn van later datum en dat zou kunnen betekenen dat ze in principe prevaleren boven 2a Psw. Of dit een vraag van academisch belang is, zal blijken indien duidelijker wordt wat bij de toepassing van deze bepalingen zoal als objectieve rechtvaardiging (die artikel 2a Psw immers niet kent) geaccepteerd zal worden. Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Wgb) De Wet gelijke behandeling m/v is met ingang van 10 april 1998 gewijzigd. Sedert deze datum kent ook deze wet een expliciet verbod tot het maken van onderscheid m/v ten aanzien van de pensioenen. Bij die geleafgeleid uit de bespreking in de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 3 september 1998, TK 1998-1999, 25694, nr. 6. 22. Artikel III, Stbl. 1998, 188. 23. Deze bepaling was tot 1 april 1997 ondergebracht in artikel 1637ija BW. Met de omnummering die noodzakelijk was in verband met de invoering van boek 7 BW is de bepaling omgenummerd tot 648 BW.
122
MARGRIET
ADEMA
genheid zijn toegevoegd de artikelen 12a tot en met 12f die deze materie regelen. In artikel 12a wordt bepaald dat dit wettelijk verbod van toepassing is op een pensioenvoorziening ten behoeve van een of meer personen, uitsluitend in verband met hun werkzaamheden in een onderneming of bedrijfstak of tak van beroep in aanvulling op een wettelijk stelsel van sociale zekerheid en in geval van een voorziening ten behoeve van één persoon anders dan door die persoon zelf tot stand gebracht. De zogenaamde facultatieve voorzieningen die bestaan voor deelnemers aan een pensioenregeling vallen, ook indien de kosten volledig zelf door de deelnemer worden betaald, onder dit verbod. Artikel 12c omschrijft de uitzonderingen die op het gelijke-behandelingsgebod zijn toegestaan. In navolging van de Richtlijn kent de wet op het punt van de actuariële berekeningselementen een uitzondering voor de werkgeversbijdrage bij toegezegde uitkeringsregelingen (benefit defined) en voor de uitkering bij beschikbare premieregelingen (contribution defined). Bij de laatste soort regelingen mogen ook de werkgeversbijdragen verschillen mits dat als doel heeft de uitkeringen meer gelijk te maken; immers bij gelijke bijdragen zijn de uitkeringen verschillend. In deze bepaling wordt niet expliciet ingegaan op de toelaatbaarheid van naar sekse gescheiden actuariële berekeningselementen in bijzondere situaties zoals afkoop, waardeoverdracht, ruil/omzetting, vrijwillige voortzetting etc. Anders dan in de richtlijn treffen we hier geen opsomming van dergelijke situaties waarin het gebruik is toegestaan. Toch kunnen we ervan uitgaan dat dit zwijgen betekent dat in deze situaties het gebruik van sekse-afhankelijke berekeningselementen niet door de Wgb verboden wordt. De wetgever heeft in het wetgevingsproces namelijk aangegeven dat het met de wijziging van de Wgb niet meer beoogde dan de Europese jurisprudentie (Neath en Coloroll) en richtlijn om te zetten in nationale wetgeving. Ik ben van mening dat de wetgever door de hier gevolgde werkwijze (wetstechnische) onduidelijkheid heeft geschapen over de vraag waarom het gebruik van sekse-afhankelijke actuariële berekeningselementen is toegestaan. Het is door de gevolgde werkwijze namelijk niet duidelijk of de Wgb simpelweg niet van toepassing is op het gebruik van naar sekse gescheiden actuariële berekeningselementen (in bijzondere situaties zoals afkoop, waardeoverdracht, ruil/omzetting, vrijwillige voortzetting etc), of dat het zo is dat de Wgb wel van toepassing is maar dat artikel 12c het gebruik toestaat. Is dat laatste het geval dan vergt dat een lezing van artikel 12c die volstrekt niet strookt met de letterlijke tekst van die bepaling. De onduidelijkheid die hiermee door de wetgever is geschapen wreekt zich op het moment dat de betekenis van de Algemene wet gelijke behandeling in beeld komt. Zoals ik hieronder nog uitgebreider zal betogen hangt die betekenis 24. Bij de verschillende in dit overzicht behandelde normen dient elke keer bezien te worden wie de meest gerede partij is om aan te spreken op ongelijke behandeling. In de literatuur bestaat verschil van opvatting over met name de mogelijkheden om verzekeraars aan te spreken. Zie bijvoorbeeld H. P. Breuker, en J.R. Wirschell, Pensioen en Praktijk, December 1998, p. 15-18; E. Lutjens, Pensioen en Praktijk, December 1998, p. 19-22.
NEMESIS
P E N S I O E N EN G E L I J K E - B E H A N D E L I N G S N O R M E N
WGB § 3. Gelijke behandeling wat betreft pensioenvoorzieningen Artikel 12a Voor de toepassing van het in deze paragraaf bepaalde wordt verstaan onder pensioenvoorziening: een pensioenvoorziening ten behoeve van een of meer personen, uitsluitend in verband met hun werkzaamheden in een onderneming, bedrijfstak, tak van beroep of openbare dienst, in aanvulling op een wettelijk stelsel van sociale zekerheid en, in geval van een voorziening ten behoeve van een persoon, anders dan door die persoon zelf tot stand gebracht. Artikel 12b 1. Het is ook aan anderen dan de werkgever bedoeld in artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of het bevoegd gezag bedoeld in artikel la niet toegestaan onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen wat betreft de bepaling van de kring van personen voor wie een pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, wat betreft de bepaling van de inhoud van een pensioenvoorziening of wat betreft de wijze van uitvoering daarvan. 2. Bepalingen krachtens welke de verwerving van pensioenaanspraken wordt onderbroken gedurende de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof op grond van een wettelijke bepaling of overeenkomst, worden voor de toepassing van artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, artikel la en het eerste lid beschouwd als strijdig met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen. Artikel 12c Voor de toepassing van artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en van de artikelen 1 a en 12b namelijk direct af van de vraag of de Wgb hier van toepassing is. Gezien de letterlijke tekst van artikel 12c, waarin geen enkele verwijzing voorkomt naar het gebruik van actuariële berekeningselementen in andere situaties dan daar genoemd, meen ik dat het gebruik van dergelijke elementen in die gevallen geen onderdeel uitmaakt van de pensioenregeling als omschreven in artikel 12a en 12b. En dat daarmee de Wgb in de situaties waarin dit gebruik aan de orde is niet van toepassing is. Deze lezing strookt met de redenering van het Europese Hof dat het gebruik van dergelijke berekeningselementen niet onder artikel 119 EU-verdrag valt. Al met al laten de artikelen 12a tot en met 12c ruimte voor dezelfde dubbelheid als bij de Europese jurisprudentie gevoeld kan worden. Als een gebruik van een actuarieel element duidelijk onderdeel is van de toegezegde pensioenregeling is het gebruik van naar sekse gescheiden factoren verboden. Valt het gebruik van het actuarieel element buiten de toegezegde uitkering en hangt zij samen met de financiering van de regeling dan is het gebruik van naar sekse gescheiden factoren naar verwachting mogelijk. Op deze bepalingen kan door werknemers slechts een
1999 nr 4
MARGRIET
ADEMA
blijft, voorzover dat gerechtvaardigd is in verband met voor mannen en vrouwen verschillende actuariële berekeningselementen, buiten beschouwing: a. ingeval het pensioen niet wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de werkgever ten behoeve van de aan diens onderneming verbonden persoon dan wel van de tot de betrokken tak van beroep behorende persoon: de omvang van die geldelijke bijdrage; b. ingeval het pensioen wordt berekend of mede wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de werkgever ten behoeve van de aan diens onderneming verbonden persoon dan wel van de tot de betrokken tak van beroep behorende persoon: de omvang van het pensioen, dan wel de omvang van die geldelijke bijdrage voorzover daarmee wordt beoogd de omvang van de pensioenen voor mannen en vrouwen gelijk te trekken of meer met elkaar in overeenstemming te brengen. Artikel 12d In afwijking van artikel 12b zijn toegestaan bepalingen die betrekking hebben op bescherming van de vrouw met name in verband met zwangerschap en moederschap. Artikel 12e Iedere bepaling die strijdig is met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bedoeld in artikel 12b is nietig. Artikel 12f Het bepaalde in artikel 647 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing bij beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever wegens de omstandigheid dat de arbeider in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 12b.
beroep worden gedaan voor opbouw na 17 mei 1990 en door zelfstandigen voor opbouw na 1 januari 1993. Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) De Awgb verbiedt onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, nationaliteit, geslacht, hetero- of homoseksuele geaardheid of burgerlijke staat. De artikelen 5 en 7 van de Awgb vormen de kern van deze wet. Artikel 5 schrijft gelijke behandeling voor op het terrein van de arbeidsvoorwaarden. Artikel 7 verbiedt onderscheid bij het aanbieden van goederen en diensten in het maatschappelijk en economisch verkeer en het afsluiten van overeenkomsten terzake. De betekenis van de Awgb in pensioenkwesties is wat betreft het onderscheid naar geslacht nog niet geheel duidelijk. Daarop zal ik hieronder uitgebreider ingaan. Wat betreft andere vormen van onderscheid bestaat er geen onduidelijkheid over de toepasselijkheid van de Awgb. In de uitspraken van de Commissie gelijke behandeling blijkt dat er vooral vragen worden voorgelegd over het onderscheid naar burgerlijke staat of seksuele geaardheid. Daarbij kunnen beide genoemde
123
I
PENSIOEN EN GELIJKE-BEHANDELINGSNORMEN
artikelen 5 en 7 een rol spelen. Van belang is dat in artikel 5 lid 6 Awgb een uitzondering is opgenomen voor het onderscheid op grond van burgerlijke staat in pensioenvoorzieningen. De Commissie gelijke behandeling heeft hieromtrent als zijn mening uitgesproken dat deze uitzondering gezien de ratio die aan deze uitzondering ten grondslag ligt (namelijk het voorkomen van onvoorziene financiële lasten) in beginsel niet geldt voor nieuwe pensioenregelingen.25
Al met al laten de artikelen 12a tot en met 12c ruimte voor dezelfde dubbelheid als bij de Europese jurisprudentie gevoeld kan worden. De exacte betekenis van de Awgb terzake van het onderscheid naar geslacht in pensioenkwesties is afhankelijk van de vraag of de Awgb nog een aanvullende betekenis kan hebben naast de Wgb. Artikel 4 van de Awgb bepaalt dat de Awgb de Wgb onverlet laat. De woorden 'laat onverlet' suggereren mijns inziens dat een aanvullende betekenis best nog mogelijk is maar dat de Wgb in beginsel het primaat heeft. Alleen indien er pensioenkwesties voorkomen die niet vallen binnen de reikwijdte van de Wgb heeft de Awgb hier dan nog een rol.26 Zoals uit mijn beschrijving hierboven van de Wgb moge blijken is er twijfel mogelijk over de toepasselijkheid van die wetgeving in een aantal situaties. De onzekerheid over de toepasselijkheid van de Wgb bestaat met name bij de elementen als afkoop, ruil, waardeoverdracht etc. die via de redenering dat zij samenhang hebben met de financiering niet onder het loonbegrip van artikel 119 EU-verdrag vallen. Als men redeneert dat de Wgb niet van toepassing is krijgt men ten aanzien van deze elementen te maken met het regime van de Awgb. Men kan wellicht echter ook redeneren dat de Wgb wel van toepassing is (ingevolge artikel 12a Wgb) maar het gebruik van naar sekse gescheiden actuariële elementen toestaat (ingevolge impliciet artikel 12c Wgb) of rechtvaardigt; in deze redenering komt men aan toepassing van de Awgb bij afkoop, ruil, waardeoverdracht etc. niet toe. Ook bij vormen van aanvullende dienstverlening door pensioenuitvoerders aan de deelnemers in de pensioenregeling kan de Awgb naar mijn mening een rol gaan spelen. Hierna zal ik aangeven wat de mogelijke effecten kunnen zijn op bepaalde elementen uit de pensioenpraktijk indien de Awgb een rol blijkt te hebben. 25. Cgb 98-115, 19 oktober 1998; Zie voor kritiek op deze uitspraak H. P. Breuker, en J.R. Wirschell, Pensioen en Praktijk, december 1998, p. 18 en ook N. Opdam, Oordelen Commissie gelijke behandeling een stap te ver?, Tijdschrift voor pensioenvraagstukken, februari 1999, p. 14-18. 26. Zo stelt Tulfer op p. 186 dat het er op lijkt dat de Awgb geen enkele aanvullende betekenis heeft ten aanzien van het onderscheid naar geslacht in pensioenregelingen. J. R. Dierx en P. Rodriquez daarentegen suggereren in Nemesis, 1998, nr 1, De half-open gereedschapkist van de Awgb, p. 29-33 op p. 32 dat de Awgb ook hier betekenis heeft.
124
MARGRIET ADEMA
De Awgb kent in artikel 2 de algemene uitzondering op het discriminatieverbod in gevallen waarin het geslacht bepalend is. In het Besluit gelijke behandeling dat op deze bepaling is gebaseerd wordt bepaald dat er van geslachtsbepaaldheid sprake is bij een verzekering van een risico dat afhankelijk is van het leven van een persoon tegen een van het geslacht van die persoon afhankelijke premie. Dit geldt bovendien voor zover het verschil in levensverwachting tussen de seksen het verschil in premie redelijkerwijs met zich meebrengt (artikel 1 sub h Besluit). Het gaat hier dus om een heel specifieke situatie van het vragen van verschillende premies. Hier wordt niets gezegd over het gebruik van verschillende sterftetafels in het algemeen (bijvoorbeeld bij de vaststelling van een afkoopsom, de vaststelling van een prijs voor vrijwillige voorzieningen of bij de bepaling van een vervroegingstabel). Een lezing waarbij aan deze bepaling ruimere betekenis wordt toegekend in die zin dat het gebruik van verschillende sterftetafels algemeen toelaatbaar is, is in strijd met de letterlijke tekst van de bepaling. Opvallend is dat in het besluit de geslachtsbepaaldheid van de verschillende verzekeringspremies zo duidelijk beperkt wordt tot sterfte. De toenmalige staatssecretaris Ter Veld stelde bij de totstandkoming van dit besluit en de behandeling van de Awgb in de Tweede Kamer dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling was om dit criterium verder op te rekken tot andere risico's, bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid en ziekteverzuim.27 Dit besluit is niet van toepassing op Wgb-situaties; immers de Wgb heeft zijn eigen definitie van geslachtsbepaaldheid en daar komt een dergelijke uitzondering niet voor. Wanneer kan de uitzondering van het besluit dus feitelijk aan de orde komen? Bij pensioenzaken die niet vallen onder de Wgb. In elk geval dus bij strikt individuele (derde-pijler) voorzieningen en wellicht bij aspecten van ruil, vervroeging, waardeoverdracht, vrijwillige voortzetting etc. die immers in een bepaalde redenering niet tot de pensioentoezegging zouden behoren waarop de Wgb van toepassing is. Volgens de toelichting op het besluit is deze uitzondering voor premies die bepaald worden door sterftekansen uitsluitend (cursief MA) van toepassing op de individueel buiten het terrein van de arbeid aangeboden verzekeringen, zoals die vallen onder de reikwijdte van artikel 7.28 Opvallend is dat deze beperking tot artikel 7-situaties niet uit de tekst van het besluit zelf is af te leiden. Het is dan ook de vraag of de in het besluit toegestane uitzondering onder geen beding van toepassing is op artikel 5-situaties. Het lijkt mij geen onredelijke veronderstelling dat de 27. TK 22014, 10 februari 1993, p. 3531. Wie deze passages nog eens naleest, treft hier haar vlammend betoog dat bekend is dat vrouwen vaker in de Wao komen maar dat ook bekend is dat dit niet is te verklaren door hun geslacht maar door hun arbeidsomstandigheden (in de ruimste zin des woords). Anno 1998 achtte de voormalige Staatssecretaris De Grave aanvullend onderzoek nodig om uit te zoeken of vrouwen eerder dan mannen bezwijken voor zware omstandigheden (werkdruk, zwaar werk, slechte gezondheid). Het onderzoek is inmiddels gepubliceerd: A.M van der Giezen e.a., Vrouwen vaker in de WAO, augustus 1998. 28. Staatsblad 1994, 657, p. 11.
NEMESIS
I
PENSIOEN EN GELIJKE-BEHANDELINGSNORMEN
wetgever heeft gedacht dat artikel 119 EU-verdrag en de Wgb het onderscheid mannen en vrouwen op arbeidsvoorwaardelijk gebied regelen en dat daarom alleen artikel 7-situaties nog geregeld dienden te worden. Maar betekent het nu dat de uitzondering van het besluit niet aan de orde kan komen bij artikel 5-situaties (indien die er toch - anders dan wellicht verwacht - blijken te zijn)? Het is onduidelijk; maar als ik mij houd aan de letterlijke tekst van besluit en toelichting daarbij, dan concludeer ik dat het gebruik van actuariële elementen (bij premievaststelling) in artikel 5situaties mogelijk Awgb-verboden kan zijn, terwijl het in artikel 7-situaties Awgb-toegestaan is. Zeer interessant wordt nu dus de vraag hoe handelingen van pensioenuitvoerders die niet onder artikel 119 EU-verdrag vallen maar iets anders zijn (zoals waardeoverdracht, omzetting etc, aanvullende dienstverlening) in dit verband geplaatst moeten worden. Als ik uitga van een beperkte lezing van de Wgb vallen dergelijke zaken buiten de pensioenvoorziening als bedoeld in artikel 12a en 12b van de Wgb en daarmee dus in potentie onder artikel 5 en/of 7 Awgb. Als ik uitga van een beperkte en letterlijke toepassing van het bepaalde in dit besluit dan biedt dit vervolgens niet voldoende ruimte om de bestaande praktijk van verschillende uitkeringen of afkoopsommen te handhaven. De conclusie zou dan kunnen zijn dat een dergelijke wijze van berekenen, weliswaar mogelijk toegestaan in het licht van het EU-verdrag, nu reeds in strijd zou komen met de Awgb. Of deze verstrekkende conclusie valide is hangt af van de vraag of er überhaupt een rol is weggelegd voor de Awgb ten aanzien van het onderscheid naar geslacht in pensioen. Dat het antwoord op die vraag onduidelijk is heb ik hierboven al aangegeven. Omdat de effecten van de toepasselijkheid van de Awgb als geschetst zeer ingrijpend kunnen zijn, is het mijns inziens van belang
29. Cgb 23 april 1997, oordeel 97/47, RN 1997, 772 (RN-kort); De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zette overigens vraagtekens bij deze uitspraak en bepleitte een minder vergaande
1999 nr 4
M A R G R I E T
A D E M A
dat de werkingssfeer van de Awgb op dit terrein wordt verduidelijkt. De wetgeving die noodzakelijk is voor de verdere tenuitvoerlegging van artikel 2b Psw of de aangekondigde evaluatie van de (A)Wgb vormen hiervoor wellicht een goede gelegenheid. Tenslotte nog een opmerking over de werking in de tijd van het discriminatieverbod uit de Awgb. De Awgb is in werking getreden met ingang van 1 september 1994 en bij gebreke van anders luidend specifiek overgangsrecht zou je kunnen verdedigen dat aan de bepalingen directe werking moet worden verleend. Indien dit zo is dan zou dit verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor uitspraken inzake pensioen; dit zou er immers in theorie op neer komen dat een Awgb-verboden onderscheid vanaf 1 september 1994 niet meer mag doorwerken in de pensioenuitkering. Dit kan er dan op neer komen dat opbouw uit periodes van vóór 1 september 1994 moet worden aangepast. De Commissie gelijke behandeling heeft een dergelijke benadering van directe werking in elk geval eenmaal gevolgd.29 Het is van belang te constateren dat een dergelijke betekenis van de werking in de tijd van het in de Awgb vervatte discriminatieverbod sterk afwijkt van de werking in de tijd die aan de andere ter zake van pensioen relevante discriminatiegeboden wordt verbonden. Deze zijn immers veelal wat betreft hun werking in de tijd beperkt. De precieze betekenis van de Awgb op het terrein van de aanvullende pensioenen staat nog geenszins vast. Naar mijn inschatting zal het enkele bestaan van de Awgb de wetgever en beleidsmakers in de komende jaren dwingen hun keuzes terzake van gewenst en gerechtvaardigd onderscheid in pensioenregelingen duidelijker te verantwoorden dan zij dat tot op heden pleegden te doen.
terugwerkende kracht. Zie brief van deze minister aan de Vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer, d.d. 13 augustus 1997.
125
I Ontwikkelingen in de toegang tot de aanvullende pensioenen1
ARTIKEL
MARGRIET
KRAAMWINKEL
Universitair docent bij de vakgroep sociaal recht en sociale politiek van de KUB
Witte vlekken met pensioen De witte vlekken kregen hun naam in 1987, toen het rapport Witte vlekken op pensioengebied van de inmiddels opgeheven Pensioenkamer verscheen.2 De Pensioenkamer was ingesteld om voorbereidend onderzoek te doen voor de invoering van een algemene pensioenplicht. Deze pensioenplicht - een verplichte pensioenverzekering voor alle werknemers vergelijkbaar met bij voorbeeld de Ww - is er nooit gekomen en de Pensioenkamer is inmiddels opgeheven.3 De rapporten van de Pensioenkamer bieden een schat aan informatie over inhoud en voorkomen van pensioenregelingen in Nederland, al is een deel van de informatie inmiddels verouderd. In 1996 is het 'Witte-Vlekken-onderzoek' nog eens herhaald. Door deze aanvulling is er een goed beeld van de veranderingen in ruim tien jaar aanvullend pensioen. In dit artikel wordt nagegaan wat de aard van de veranderingen is geweest: verbetering, verslechtering of cosmetische verandering van witte vlekken.
In dit artikel worden de zogenoemde witte vlekken op pensioengebied besproken. Met witte vlekken op pensioengebied worden de werkgevers en werknemers zonder aanvullende pensioenregeling bedoeld. Werkgevers zonder pensioenregeling zijn werkgevers die geen pensioenregeling in het leven hebben geroepen voor het bij hen in dienst zijnde personeel (ondernemingsregeling) en zich ook niet (eventueel verplicht) hebben aangesloten bij een bedrijfstakregeling. Werkgevers zonder pensioenregeling blijken geconcentreerd te zijn in bepaalde sectoren van de arbeidsmarkt. Werknemers zonder pensioenregeling zijn of in dienst bij witte werkgevers, of zijn uitgesloten van de bij hun werkgever bestaande pensioenregeling. Bepaalde groepen werknemers worden vaker uitgesloten dan andere. Veel uitgesloten groepen bestaan vooral uit vrouwen. De auteur komt tot de conclusie dat op termijn de 'witte werkgever' het grootste probleem zal vormen.
'Witte werknemers' Een aantal categorieën werknemers wordt uitgesloten van deelname aan pensioenregelingen. In deze paragraaf wordt allereerst dieper ingegaan op de vraag welke groepen het betreft, en daarna op mogelijke oorzaken hiervoor en de effecten ervan. Het uitsluiten van vrouwen van deelname aan pensioenregelingen is strijdig met artikel 119 EG-verdrag. Er wordt nog gediscussieerd over de vraag of dit in de Nederlandse situatie nu betekent dat vrouwen vanaf 1976 met terugwerkende kracht pensioen moeten opbouwen onder dezelfde voorwaarde als mannen, maar het uitsluiten van vrouwen van deelname aan pensioenregelingen als mannen wel kunnen deelnemen is verboden. De directe uitsluiting van vrouwen komt vrijwel niet meer voor, slechts bij minder dan 0,1 procent van alle werknemers.4 Daarmee zijn niet alle problemen voor vrouwen op het gebied van aanvullende pensioenen verdwenen. Het zijn immers nog steeds vooral vrouwen die geen aanvullende pensioenregeling hebben: 65 procent van de werknemers zonder pensioenregeling is vrouw (terwijl slechts 36 procent van de alle werknemers tussen de 25 en 65 jaar vrouw is (EBB 1996)) en 76 procent van de vrouwelijke werknemers tussen de 25 en de 65 jaar heeft een pensioenregeling.5 Van de mannelijke werknemers tussen de 25 en 65 jaar heeft daarentegen 89 procent een pensioenregeling.6 Nu de directe uitsluiting van vrouwen uit pensioenregelingen 1. Met dank aan Maaike Wienk en Janny Dierx voor haar kritisch commentaar. 2. Witte vlekken op pensioengebied. Onderzoek naar het ontbreken van aanvullende pensioenvoorzieningen. Rapport van de Pensioenkamer, 's-Gravenhage, februari 1987. 3. Zie over de teloorgang van de idee van een algemene pensioenplicht: M.M.H. Kraamwinkel, Pensioen, Emancipatie en Gelijke behandeling Fed Deventer 1995, p. 75-80 en 142-145. 4. Cornelis van der Werf en Erwin Smidt, Witte vlekken op pensioengebied. Stand van zaken 1996 en vergelijking met 1985 Vuga 1997, p. 30. 5. Van der Werf en Smidt 1997, p. 32. 6. Van der Werf en Smidt 1997, p. 31.
126
NEMESIS
WITTE VLEKKEN MET PENSIOEN?
langzamerhand opgeheven is, zullen drie factoren een rol spelen in dit verschil tussen mannen en vrouwen. Allereerst kunnen vrouwen vaker dan mannen benadeeld worden doordat de categorieën werknemers die uitgesloten worden vooral uit vrouwen bestaan (indirecte uitsluiting). Ten tweede kunnen vrouwen vaker werkzaam zijn bij een witte werkgever. Ten derde kan de arbeidsmarktpositie van vrouwen slechter zijn waardoor zij geen aanvullend pensioen opbouwen. Indirecte uitsluiting van vrouwen komt nog veel voor. Dit zal ook voor toekomstige generaties vrouwen effect hebben op hun pensioeninkomen en leiden tot relatief lagere pensioeninkomens voor vrouwen dan voor mannen. Indirecte uitsluiting gebeurt doordat bepaalde categorieën werknemers uitgesloten worden van deelname aan de pensioenregeling. Als deze categorieën vooral uit vrouwen bestaan, komt de uitsluiting de facto neer op uitsluiting van vrouwen. Een bekend voorbeeld van indirecte uitsluiting van vrouwen door een bepaalde categorie personeel uit te sluiten is de uitsluiting van deeltijdwerkers, die veel voorkwam in pensioenregelingen. Afhankelijk van het personeelsbestand van het bedrijf of de sector waarin het bedrijf werkzaam was, betekende deze uitsluiting indirecte discriminatie van vrouwen. Uitsluiting van deeltijdwerkers is inmiddels ook verboden.7 Er blijkt echter een verschuiving plaatsgevonden te hebben naar de uitsluiting van andere categorieën personeel. Werknemers worden nu vaker dan in 1985 uitgesloten omdat ze te kort in dienst zijn, omdat ze een tijdelijk of een oproepcontract hebben of omdat ze tot het administratief personeel behoren. Het zijn veelal vrouwen, die op deze manier van deelname aan de pensioenregeling worden uitgesloten, zoals blijkt uit de tabellen 1 en 2. In 1985 werd nog 8 procent van de werknemers zonder pensioenvoorziening uitgesloten wegens het (gehuwde) vrouw zijn en 15 procent wegens het te weinig uren werken. Dit komt in 1996 echter nauwelijks meer voor. Het uitsluiten van werknemers wegens de aard van de functie en het soort contract is dus toegenomen. Daarnaast is in tabel 2 een vergelijking gemaakt tussen redenen waarom vrouwen en mannen uitgesloten worden. Het betreft hier cijfers uit 1996. Werkgevers die een pensioenregeling hebben, hanteren in veel gevallen toetredingsdrempels, die het spiegelbeeld vormen van de hierboven beschreven uitsluitingen. De meest voorkomende toetredingsdrempel is een leeftijdsgrens: 59 procent van de werkgevers met een pensioenregeling hanteert een minimumleeftijd.8 Daarnaast stelt 13 procent eisen aan het soort arbeidscontract/dienstverband, 8 procent omtrent de arbeidsduur9 en hanteert 7 procent een wachttijd.10 Deze toe7. Dit is enerzijds in veel pensioenregelingen het geval op grond van de rechtspraak van het HvJEG, zoals bij voorbeeld inzake Bilka/Weber, 13 mei 1986, zaak 170/84, Jur. 1986, 1607 en anderzijds op grond van de Wet van 30 juni 1994, Stb. 496 waarbij onder andere artikel 2a Psw werd ingevoerd dat deeltijders een pensioen naar rato van voltijders verzekert. Indirect onderscheid op grond van geslacht is verboden op grond van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en de Algemene wet gelijke behandeling. Sedert 1 november 1996, Staatsblad 1996, 391, is ingevolge de Wet onderscheid op grond van arbeidsduur onderscheid ten nadele van deeltijdwerkers verboden. 8. Van der Werf en Smidt 1997, p. 24.
1999 nr 4
M A R G R I E T
K R A A M W I N K E L
Tabel 1: Werknemers zonder pensioenvoorziening in procenten/redenen van uitsluiting jaar te kort in dienst oproep/afroepcontract tijdelijk dienstverband administratief personeel te weinig uren (gehuwde) vrouw ontbreken collectieve regeling overige redenen
1996 18 11 10 8 * * 22 31
1985 3 3 1 * 15 8 36 34
* = percentage kleiner dan 1 Bron: Van der Werf en Smidt 1997, p. 30.
Tabel 2: Vrouwen en mannen zonder pensioenvoorziening in procenten reden van uitsluiting te kort in dienst te jong oproep/afroepcontracten tijdelijk contract administratief/schoonmaak directeur geen collectieve regeling overig
vrouwen mannen 30 * 7 * 14 5 8 13 13 * * 22 12 41 16 19
* = percentage kleiner dan 1 Bron: Van der Werf en Smidt 1997, p. 30.
tredingsdrempels leiden tot het uitsluiten van bepaalde groepen werknemers. Voor directeuren-grootaandeelhouders betekent het vaak dat in een alternatieve pensioenvoorziening is voorzien, maar voor op- en afroepkrachten betekent het in de regel dat er geen aanvullend pensioen wordt opgebouwd. Werknemers op korte contracten, jongeren,11 oproep- en afroepkrachten,12 schoonmaak- en administratief personeel13 zijn vooral vrouwen. De toetredingsdrempels betekenen dus dat zij geen pensioen opbouwen. Er is zoals gezegd wel sprake van een verschuiving van de groepen werknemers die uitgesloten worden. In 1986 kwam uitsluiting van (gehuwde) vrouwen nog veel voor, en voor 1986 nog veel vaker. Ook deeltijders werden veel vaker uitgesloten dan nu het geval is. Van aanvullende pensioenregelingen is wel gezegd dat zij zo vormgegeven zijn, dat zij niet aansluiten bij het arbeidspatroon van vrouwen.14 Door de directe uitslui9. Dit is zoals gezegd strijdig met artikel 2a Psw alsmede met de wetgeving gelijke behandeling; de helft van deze werkgevers eist zelfs een dienstverband van tenminste twintig uur per week voor deelname in de pensioenregeling. 10. Van der Werf en Smidt 1997, 24. 11. Jaarboek Emancipatie 1998, p. 118. 12. Jaarboek Emancipatie 1998, p. 130. 13. Jaarboek Emancipatie 1998, p. 137. 14. SER, Advies Werken aan Zekerheid II. Deel 4, Toekomst oudedagsvoorziening, 's-Gravenhage 97/05; Emancipatieraad, Een geëmancipeerd pensioenstelsel, adviesnr. IV/60/97, 's-Gravenhage 1997; Kraamwinkel, 1995 p. 21-41.
127
I
W I T T E VLEKKEN M E T P E N S I O E N ?
'Wij bieden nog altijd niet iedereen een pensioenregeling aan. Maar is iedere werknemer wel geholpen met een pensioen? Vrouwen zijn al via hun echtgenoten verzekerd van een goede oude dag. Zij hebben vaak liever spaarloon, een gratis vervoerskaart of een thuiscomputer.' Tobias Walraven, directeur van SNT in Vrij Nederland, 13 februari 1999, p. 33. ting van vrouwen was dat wel heel expliciet, al gebeurt het ook op een veel ondoorzichtiger wijze in de systematiek van de regelingen.15 Een belangrijke vraag is natuurlijk of die aansluiting langzamerhand beter wordt en of het veranderen van de toetredingsdrempels daaraan een bijdrage levert. De veranderende uitsluiting vindt niet meer op grond van geslacht plaats, maar op grond van gedrag. Een vaste aanstelling of genoeg diensttijd levert een recht op toetreding. Aan de ene kant is dat een vooruitgang omdat het voor vrouwen nu vaker mogelijk is om deel te nemen aan een pensioenregeling. Aan de andere kant is het soort aanstelling dat vereist wordt, niet evenredig over de seksen verdeeld. Nog steeds zullen als gevolg van de toetredingsdrempels mannen relatief vaker dan vrouwen worden toegelaten als deelnemer aan de pensioenregeling. Daardoor wordt de eventuele benadeling van vrouwen meer verborgen en lastiger te bestrijden. Aan de andere kant leiden de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt er toe dat ook steeds meer mannen aangewezen zijn op atypische arbeidscontracten en allerlei vormen van flexwerk. Dat betekent dat op den duur de benadeling van vrouwen door het uitsluiten van deze groepen minder wordt, maar dat bepaalde groepen werknemers worden benadeeld. Het zullen vooral de werknemers met een zwakke arbeidsmarktpositie zijn, die meer moeite hebben om toegang tot een pensioenregeling te krijgen. Daarom lijkt het ook verstandig om de kritiek op het uitsluiten van bepaalde groepen personeel niet specifiek op vrouwen te richten. Afgezien van de juridische problemen om indirecte discriminatie en strijdigheid met bijvoorbeeld het EGrecht aan te tonen (denk aan dezelfde problemen bij benadeling van deeltijdwerkers, voor de inwerkingtreding van de hiervoor genoemde Woa), is dat op den duur ook niet vruchtbaar gezien de veranderingen op de arbeidsmarkt. De aanstaande wijziging van de Psw die tot een verbod van uitsluiting van flexwerkers en andere bepaalde categorieën personeel moet leiden valt dan ook toe te juichen (zie hieronder). Dat flexwerkers nog steeds regelmatig uitgesloten worden is op zichzelf verrassend. In de discussies
15. Zie verder: Kraamwinkel 1995, p. 149-170. 16. Zie de nota Flexibiliteit en Zekerheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 11 december 1995, kamerstukken 24 543, nrs. 1 en 2; Stichting van de Arbeid, Nota Flexibiliteit en Zekerheid, ' s-Gravenhage 3 april 1996, publikatienummer 2/96, en de Wet Flexibiliteit en Zekerheid, Staatsblad 1998, 300. Overigens zal op grond van de nieuwe wettelijke regels een aantal werknemers sneller in aanmerking komen voor een vaste aanstelling, zodat deze groepen deel kunnen gaan nemen in een pensioenregeling. Ook heeft de regeling er toe geleid dat er een pensioenvoorziening komt voor die uitzendkrachten die bij het uitzendbureau in dienst treden.
128
MARGRIET
KRAAMWINKEL
rondom de nota, het Stichtingsadvies en het wetsvoorstel Flexibiliteit en Zekerheid werd van werkgeverszijde steeds verzekerd dat flexwerkers heel belangrijk voor de ondernemingen zijn omdat de flexibiliteit van het werknemersbestand vergroot moet worden. Zoals bekend tracht Flexibiliteit en Zekerheid de balans te vinden tussen flexibiliteit voor werkgevers en zekerheid voor werknemers.16 Dat resulteert echter niet in het opnemen van alle flexibele werknemers in de pensioenregeling. Het lijkt er een beetje op alsof het pensioen alleen voor 'echte werknemers' gereserveerd wordt. Uitsluiting van deeltijdwerkers werd vaak gemotiveerd door te stellen dat zij niet voldoende betrokken waren bij het werk, om hen zo maar allerlei extra's als pensioenregelingen aan te bieden. Voor flexwerkers en net aangestelden lijkt hetzelfde te gelden.
De veranderende uitsluiting vindt niet meer op grond van geslacht plaats, maar op grond van gedrag. De economische theorie biedt aanknopingspunten om het uitsluiten van bepaalde groepen werknemers uit pensioenregelingen te verklaren. Kort samengevat komt de verklaring er op neer dat werkgevers trachten met pensioenregelingen werknemers aan hun bedrijf te binden.17 Aanvullend ouderdomspensioen wordt alleen aangeboden aan werknemers die men wenst en verwacht te kunnen behouden. Werkgevers zullen niet alle werknemers langdurig willen behouden, maar trachten werknemers te binden die bepaalde vaardigheden hebben die op lange termijn ook voor het bedrijf nuttig zijn.18 Omdat het voor werkgevers te ingewikkeld is om per werknemer te onderzoeken of hij of zij van plan is lang in dienst te blijven en de vereiste vaardigheden heeft, zal de werkgever bepaalde groepen werknemers een pensioenregeling aanbieden waarvan hij verwacht dat ze aan zijn eisen voldoen. Dat is beperkter dan een onderzoek per werknemer, maar wel eenvoudiger. Klassiek is natuurlijk de verwachting van werkgevers dat vrouwen na een aantal jaren zullen stoppen met werken omdat zij dan zullen trouwen of kinderen krijgen. Deze verwachting - die overigens correct was in de meeste gevallen - betekent dat werkgevers niet zullen proberen vrouwen te binden aan het bedrijf, omdat dat toch de moeite niet is en dat leidt er weer toe dat vrouwen van deelname aan pensioenregelingen worden uitgesloten. Nu de uitsluiting van vrouwen verboden is en de groep werkende vrouwen ook diverser wordt in opleiding, vaardigheden en ambities 17. Kraamwinkel 1995, p. 84-88; W. Kip Viscusi, The Structure of Uncertainty and the Use of Nontransferable Pensions as a MobilityReduction Device, Pensions, Labor, and Individual Choice, David A. Wise (ed.), Chicago 1985, p. 223-248. 18. Donald O. Parsons, The employment relationship: job attachment, work effort, and the nature of contracts, Orley Ashenfelter en Richard Layard (eds), Handbook of labor economics, Vol II, Amsterdam/New York, 1986, pp. 789-848; Oliver E. Williamson, The economie institutions of capitalism. Firms, markets, relational contracting, New York 1987.
NEMESIS
W I T T E VLEKKEN MET P E N S I O E N ?
- zodat het voor werkgevers aantrekkelijker wordt om ook hen aan het bedrijf te binden - verplaatst de uitsluiting zich naar andere groepen werknemers. Werknemers die eenvoudig werk doen (schoonmaak- en administratief personeel bijvoorbeeld) kunnen eenvoudig vervangen worden en zullen dus minder snel in een pensioenregeling worden opgenomen dan werknemers die ingewikkelder en bedrijfsspecifiekere taken hebben.19 Die laatste groepen zijn van essentieel belang voor het bedrijf. De economische theorie kan vanuit een tweede gezichtspunt licht op de veranderende uitsluitingen werpen. Klassiek is de hypothese dat werkgevers pensioenregelingen gebruiken om controle over hun werknemers uit te oefenen: wie goed zijn best doet, krijgt een pensioen, en wie er met de pet naar gooit niet, luidt de meest eenvoudige versie van deze theorie.20 De belangrijkste kritiek op deze theorie is dat hij er van uit lijkt te gaan dat werknemers ook inderdaad nogal eenvoudig te controleren zijn. Dat is in veel gevallen niet (meer) zo. Arbeidsverhoudingen zijn veel complexer geworden dan deze theorie vooronderstelt.21 Dat betekent dat pensioen vooral in klassieke arbeidsverhoudingen zal worden kunnen aangetroffen en niet in nieuwere modernere arbeidsverhoudingen zoals in nieuwe bedrijfstakken en bij allerlei soorten flexwerkers. In die bedrijfstakken en sectoren zal het aanbieden van pensioen zijn doel voorbij schieten en juist niet meer voorkomen. Dat klopt ook met de cijfers die ik hieronder nog zal geven. 'Witte werkgevers' Iets meer dan eenvijfde van de werkgevers heeft geen aanvullende pensioenregeling voor zijn werknemers. Het gaat vooral om kleine werkgevers die geen aanvullende pensioenregeling hebben: van de werkgevers met maximaal vier personeelsleden heeft 26 procent geen aanvullende pensioenvoorziening en van de werkgevers met tussen de vijf en de negen werknemers 21 procent. Van de bedrijven met tussen de vijftig en 99 werknemers heeft slechts drie procent geen pensioenvoorziening.22 Voorts geeft 48 procent van de werkgevers die geen aanvullende pensioenregeling hebben aan, dat deze ontbreekt omdat het een (zeer) klein bedrijf betreft.23 Dit bevestigt dat de grootte van het bedrijf een belangrijke factor is voor het bestaan van pensioenregelingen. Daarmee wordt ook het belang van bedrijfspensioenre19. Zie Bas van Goezen, Margriet Kraamwinkel, Lex Meydam, Jan Nelissen, Harry Verbon en Hedwig Vermeulen, Pensioenresultaten, Vuga 's-Gravenhage 1999 (te verschijnen), hoofdstuk 5. 20. Edward P. Lazear, Retirement from the labor force, Orley Ashenfelter en Richard Layard (eds), Handbook of labor economics, Vol I, Amsterdam and New York, 1986, pp. 304-355; Edward P. Lazear, Incentive contracts, John Eatwell, Murray Millgate and Peter Newman (eds) The new Palgrave: Allocation, information, and markets, London 1989, p. 152-162; Kraamwinkel 1995, p. 84-87. 21. S.W. Polacheck en W.S. Siebert, The economics of earnings, Cambridge 1993; M.P.H, de Vor, Meting van transactiekosten in de Nederlandse economie, Maandschrift Economie, jrg. 58, 1994, p. 166-177; Kraamwinkel 1995, p. 96-99. 22. Van der Werf en Smidt 1997, p. 18. 23. Van der Werf en Smidt 1997, p. 23. 24. Op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een
1999 nr 4
MARGRIET
KRAAMWINKEL
gelingen duidelijk. Bedrijfspensioenregelingen kunnen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensioenregeling (Wet Bpf) verplicht gesteld worden voor een gehele bedrijfstak.24 Bedrijfspensioenregelingen verenigen vaak bedrijfstakken met vele kleine bedrijven in een collectieve pensioenregeling. Een bekend voorbeeld van een dergelijke bedrijfspensioenregeling die een sector met veel kleine bedrijven kent, is de pensioenregeling voor de kleinmetaal. Gecombineerd met de verplichtstelling op grond van de Wet Bpf leidt een bedrijfspensioenregeling er toe dat alle werknemers in de betreffende sector verzekerd zijn voor een aanvullend pensioen. De verplichtstelling betekent dan ook een belangrijke bijdrage aan het pensioeninkomen van werknemers.25
Ook is het percentage werkgevers zonder pensioenvoorziening groot onder de werkgevers die niet onder een cao vallen (43 procent). Een tweede factor die bepalend is voor het antwoord op de vraag of een werkgever een aanvullend pensioen voor zijn werknemers verzekerd heeft, is hoe lang een bedrijf bestaat: witte werkgevers bestaan in het algemeen nog niet zo lang. Bedrijven die korter dan tien jaar bestaan hebben vaker geen pensioenregeling dan bedrijven die langer bestaan.26 Van de werkgevers zonder pensioenregeling geeft twaalf procent aan, geen regeling te hebben omdat het bedrijf recent gestart is.27 Voorts zijn de werkgevers zonder pensioenvoorziening geconcentreerd in een aantal bedrijfstakken: landbouw (40 procent van de werkgevers is een werkgever zonder pensioenvoorziening); transport, communicatie en opslag (56 procent zonder);28 bank- en verzekeringswezen en zakelijke dienstverlening (50 procent zonder);29 en overige dienstverlening (37 procent zonder).30 Ook is het percentage werkgevers zonder pensioenvoorziening groot onder de werkgevers die niet onder een cao vallen (43 procent).31 Aangezien zeker in geval van de bedrijfstakcao's cao en aanvullende pensioenregeling hand in hand gaan, behoeft deze laatste samenhang weinig verwondering te wekken. Het betekent omgekeerd ook dat werknemers die niet onder een bedrijfspensioenfonds kan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deelneming in een bedrijfspensioenfonds verplicht stellen voor alle of bepaalde groepen bedrijfsgenoten in de betreffende bedrijfstak. Het systeem is vergelijkbaar met dat van de algemeen verbindend verklaring van cao's. Zie verder hieronder. 25. Margriet Kraamwinkel, Meer markt, meer pensioen? Economisch Statistische Berichten 16 augustus 1995, p. 711-716. 26. Van der Werf en Smidt 1997, p. 19. 27. Van der Werf en Smidt 1997, p. 23. 28. Aangezien de transport zowel cao's als pensioenregelingen kent zal het vooral gaan om bedrijven in de communicatie en/of opslag. 29. Het bankwezen kent zowel een cao als pensioenregelingen, het zal hier vooral gaan om de zakelijke dienstverlening. 30. Van der Werf en Smidt 1997, p. 20. 31. Van der Werf en Smidt 1997, p. 21.
129
I
W I T T E VLEKKEN MET PENSIOEN?
cao vallen, omdat hun werkgever geen cao heeft, vaker geen aanvullende pensioenregeling zullen hebben. Uit het belang van de factoren grootte van het bedrijf en bestaansduur van het bedrijf voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een pensioenvoorziening zou afgeleid kunnen worden dat een pensioenregeling als een zekere luxe wordt beschouwd: het behoort niet tot de allernoodzakelijkste zaken die een werkgever dient te regelen. Als de ondernemer ervan overtuigd is dat het bedrijf voldoende levensvatbaar is om het pensioen te kunnen financieren, wordt er pas over nagedacht. Zo bezien, heeft pensioen een vergelijkbare functie als andere vormen van secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals een auto van de zaak en kinderopvang. Het is niet iets wat ogenblikkelijk geregeld wordt, maar wat aan de orde komt als duidelijk is dat een bedrijf goed loopt en als het de verwachting is dat dat zo zal blijven. De concentratie van witte werkgevers in bepaalde bedrijfstakken belooft niet veel goeds voor de toekomst. Hoewel de sociale partners het er dus over eens zijn dat het bestrijden van de witte vlekken met kracht ter hand genomen dient te worden, kan op grond van de huidige cijfers een toename van de witte vlekken verwacht worden. Snelgroeiende bedrijfstakken als dienstverlening en communicatie hebben relatief weinig pensioenvoorzieningen, wat kan betekenen dat in de toekomst bij ongewijzigd beleid het aantal witte werkgevers verder zal stijgen. Dit zijn overigens typische vrouwensectoren.32 De kans dat vrouwen bij een witte werkgever in dienst zijn is groter dan de kans voor mannen. Omdat mannen verder nauwelijks getroffen worden door de toetredingsdrempels, is voor hen de 'witte werkgever' wel een belangrijker oorzaak dan voor vrouwen van het ontbreken van een pensioenregeling. Het einde van de witte vlekken in zicht? Overheid en sociale partners zijn het er over eens dat het ongewenst is dat er werknemers zijn die geen aanvullend pensioen opbouwen als zij werken. In het pensioenconvenant, gesloten tussen de overheid en de Stichting van de Arbeid, wordt gesproken over 'de noodzaak om de toegang tot de aanvullende pensioenregelingen verder te verbeteren' en wordt een beroep gedaan op werkgevers en werknemers om 'daar waar nog geen sprake is van een aanvullende pensioenregeling of toegangsdrempels in de regeling zijn opgenomen, tot afspraken te komen over het slechten van deze drempels en het totstandkomen van aanvullende pensioenregelingen.'33 In de Sociale Nota van 1999 wordt nog eens verwezen naar (één van) de doelstelling(en) van het convenant, namelijk het terugdringen van de witte vlekken. Een recente bijeenkomst van de Vereni32. Zie voor cijfers voor werknemers die een aanstelling van meer dan twaalf uur per week hebben de EBB 1996: in de dienstverlening werkt in totaal 16,9 procent van de werkende vrouwen en 15,5 procent van de werkende mannen terwijl de arbeidsdeelname van mannen veel groter is dan die van vrouwen. 33. Convenant inzake de arbeidspensioenen, gesloten tussen de Staat der Nederlanden en de Stichting van de Arbeid, 9 december 1997, uitgegeven door de StAr, Publikatienummer 12/97, 's-Gravenhage 1997; op grond van het convenant krijgen de sociale partners tot
130
MARGRIET
KRAAMWINKEL
ging Bedrijfspensioenfondsen over professionalisering van pensioenfondsen besteedde onder andere aandacht aan het verkleinen van de witte vlekken door het verlagen van de toetredingsleeftijd, het verlagen van de franchise, het uitbreiden van de deelnemersgroep met flexwerkers en het verkorten van de wachttijd.34 Voorts zijn op korte termijn concrete maatregelen van de overheid om de witte vlekken te bestrijden te verwachten. In het kader van de algemene herziening van de Psw zal de regering de uitsluiting van specifieke categorieën personeel zoals flexwerkers gaan verbieden door een bepaling in de Psw op te nemen dat als een werkgever een pensioenregeling in het leven heeft geroepen, deze pensioenregeling algemene werking voor de betreffende onderneming zal hebben.35 Uit dezelfde kamerstukken blijkt dat het streven van de sociale partners de toetredingsleeftijd af te schaffen ondersteund wordt. De Stichting van de Arbeid heeft in het advies Vernieuwing van pensioenregelingen de volgende aanbevelingen gedaan om de witte vlekken terug te dringen:36 - Werknemers met flexibele arbeidsrelaties worden tot de pensioenregeling toegelaten en het uitsluiten van specifieke groepen wordt ongedaan gemaakt; - Leeftijdsgrenzen kunnen worden afgeschaft; - De invoering van een lagere uniforme franchise voor gehuwden, samenwonenden en alleenstaanden. Sociale partners en overheid zijn dus vol goede moed: het einde van de witte vlekken is in zicht zonder dat er een algemene pensioenplicht ingevoerd zal moeten worden. Zaken als het toelaten van flexwerkers, het afschaffen van leeftijdsgrenzen en het invoeren van een lagere franchise zullen zeker een bijdrage leveren aan het aantal werknemers dat een aanvullend ouderdomspensioen opbouwt. Aangezien de groepen werknemers die als gevolg van het afschaffen van de toetredingsdrempels toegelaten zullen worden tot de pensioenregeling relatief uit veel vrouwen bestaan zal de afschaffing van deze drempels leiden tot een toename van het aantal vrouwen dat aanvullend pensioen opbouwt. Tegelijkertijd blijkt dat juist snelgroeiende bedrijfstakken in de dienstverlening en communicatie relatief weinig pensioenvoorzieningen hebben en dat jonge bedrijven weinig pensioenvoorzieningen hebben zodat het de vraag is of door deze ontwikkelingen niet het aantal witte werkgevers - en daarmee witte werknemers - zal toenemen. De verschuiving van uitsluiting van vrouwen en deeltijdwerkers naar uitsluiting van bij voorbeeld bepaalde categorieën personeel, flexwerkers en andere contracten geeft aan dat dergelijke uitsluitingen hardnekkige witte vlekken opleveren. Daar zal echter op termijn een einde aan komen nu in het kader van de verwachte herziening van de Psw ook een bepaling in de Psw zal worden opgenomen dat als een werkgever een pen2001 de tijd om een aantal zaken te regelen, zoals bij voorbeeld het terugdringen van de witte vlekken en zal de overheid zich tot die tijd onthouden van ingrijpen op deze gebieden. 34. VB-contact, november/december 1998, p. 2. 35. Kamerstukken 25 694, nr. 1, nr. 2 alsmede verslag van het algemeen overleg 20 november 1997, p. 6. 36. Stichting van de Arbeid, Aanbevelingen gericht op vernieuwing van pensioenregelingen, ' s-Gravenhage 20 mei 1997, Publikatienummer 6/97.
NEMESIS
WITTE VLEKKEN MET PENSIOEN?
sioenregeling in het leven heeft geroepen, deze pensioenregeling algemene werking voor de betreffende onderneming heeft. Wanneer het wetsvoorstel over de herziening van de Psw in de Tweede Kamer ingediend zal worden is op dit moment nog onduidelijk. Speciaal voor vrouwen zal dit een verbetering betekenen omdat zoals hierboven geschreven is, vooral vrouwen door deze toetredingsdrempels uitgesloten worden. Uit het binnenkort te verschijnen onderzoek Pensioenresultaten blijkt dat het opheffen van de toetredingsdrempels de witte vlek grotendeels opheft. Vooral de pensioenpositie van vrouwen zal hierdoor verbeterd worden. De witte werkgever zal dan de voornaamste oorzaak van het ontbreken van een pensioenregeling zijn.37
MARGRIET
K R A A M W I N K E L
breken van een pensioenregeling. Dat probleem wordt nu juist niet opgelost door de aangekondigde maatregelen van regering en sociale partners en kan eigenlijk alleen opgelost worden door een algemene pensioenplicht voor werknemers in te voeren. Een dergelijke gedachte wordt echter zowel in politieke kringen als door de sociale partners verworpen.38 Witte werkgever met pensioen?
Een deel van het witte vlekkenprobleem als vrouwenprobleem zal minder worden als de arbeidsmarktpositie van mannen en vrouwen verder gelijk wordt. Het is daarbij vooral belangrijk dat de spreiding van vrouwelijke werknemers over bedrijfstakken en beroepen groter wordt. Bij mannen zie je dat de belangrijkste oorzaken voor het ontbreken van een pensioenregeling zijn het zijn van directeur/grootaandeelhouder en het ontbreken van een collectieve regeling. Voor de eerste groep werknemers is meestal een alternatief geregeld, en de grootste veroorzaker van witte mannelijke werknemers is dus een witte werkgever. Voor vrouwen zal als gevolg van de maatregelen de witte werkgever ook een steeds belangrijker oorzaak worden voor het ont-
Samenvattend moet worden geconstateerd dat aanvullend ouderdomspensioen nog steeds niet voor iedereen die werkt beschikbaar is. Werknemers in vaste dienst hebben vaak recht op een ouderdomspensioen, werknemers op meer flexibele contracten vaak niet. Gezien de toenemende flexibilisering van de arbeidsmarkt is zonder nadere maatregelen een toename van de witte vlek te verwachten.39 Afschaffing van de toetredingsdrempels zal leiden tot een substantiële verkleining van de witte vlek. Als ook flexwerkers toegelaten worden, dan blijft bijna alleen de witte werkgever als oorzaak van het ontbreken van een aanvullende pensioenvoorziening over. Het opnemen van flexwerkers in pensioenregelingen past goed in de voorstellen van de Europese expert-groep over de toekomst van het arbeidsrecht,40 waarin op basis van een uitgebreide analyse over de veranderingen in de arbeidsverhoudingen, onder andere geconcludeerd wordt dat het misschien tijd wordt om het onderscheid tussen werk (letterlijk: work) en een baan (employment) op te heffen en de sociale zekerheid veel meer te laten aansluiten op het verrichten van betaalde arbeid op welke (flexibele) manier dan ook dan op het hebben van een arbeidsovereenkomst. Dat betekent dat het sluitstuk van het opheffen van de witte vlek, de invoering van een algemene werknemersverzekering voor aanvullend ouderdomspensioen ook weer in zicht zou moeten komen. Dat zou ook een echte oplossing voor alle witte vlekken betekenen.
37. Van Goezen e.a. 1999, (te verschijnen) hoofdstukken 6 en 7. 38. E. Lutjens, Pensioenvoorzieningen voorwerknemers. Juridische beschouwingen over het ouderdomspensioen Zwolle 1989, p. 756760 en Pensioennota kabinet 1991 Nota aanvullende pensioenen, opgenomen in Kamerstukken II1990/91, 22 167 nr. 2, p. 21-23.
39. Dit wordt bevestigd in Van Goezen e.a. (te verschijnen 1999) hoofdstuk 5, waaruit blijkt dat flexibeler arbeidsverhoudingen tot een grotere witte vlek zullen leiden. 40. Het eindrapport is verschenen onder de titel Transformation of labour andfuture oflabour law in Europe, Brussel juni 1998.
Sociale partners en overheid zijn dus vol goede moed: het einde van de witte vlekken is in zicht zonder dat er een algemene pensioenplicht ingevoerd zal moeten worden.
1999 nr 4
131
AANHANGIGE ZAKEN PENSIOEN: FLEXIBEL EN GELUK. EEN OVERZICHT VAN HET NEDERLANDSE PENSIOENSYSTEEM Het aantal werknemers waarvoor in Nederland aanvullend pensioen wordt opgebouwd is groot (91 procent van de werkzame beroepsbevolking). Maar wat zit er achter dit percentage? Welke solidariteit ligt er aan pensioenregelingen ten grondslag? En welke mogelijkheden tot individuele keuzen zijn er? In dit artikel wordt ingegaan op het Nederlandse pensioensysteem en de pensioenwetgeving. Er wordt een overzicht gegeven van de totstandkoming van de regelgeving op pensioenterrein en de ontwikkelingen hierin. Centraal in deze bijdrage staat het kabinetsstandpunt over het gebruik van sekse-afhankelijke factoren en het voorschrift tot gelijke uitkeringen.
Wetgeving Het is dit jaar precies vijftig jaar geleden dat er regelgeving op het terrein van de aanvullende pensioenen t o t stand kwam. Met de totstandkoming van de W e t betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds is in 1949 geregeld dat pensioenregelingen verplicht gesteld kunnen worden. Deze verplichtstelling is vergelijkbaar met de algemeen verbindendverklaring van Cao's. De Pensioen- en spaarfondsenwet (Psw) is in 1952 in werking getreden. De Psw heeft t o t doel, zo staat in de memorie van toelichting uit 1952 te lezen: 'te waarborgen dat de bij de arbeiders in dienst van particuliere ondernemingen gewekte pensioenverwachtingen ook verwezenlijkt worden'. Met andere woorden, de Psw beoogt zoveel mogelijk zekerheid te scheppen dat datgene wat voor pensioen bestemd is ook inderdaad voor pensioen wordt besteed. Goede bedoelingen van de werkgever zijn niet voldoende. De Psw vervult een waarborgfunctie en bevat geen verplichting voor de werkgever een pensioenvoorziening voor zijn werknemers t o t stand te brengen. Er bestaat geen pensioenplicht. Maar, indien een werkgever eenmaal een pensioentoezegging heeft gedaan, dan is hij voor de uitvoering daarvan gebonden aan de normen van de Psw. Niet alleen voor de wijze van onderbrenging van de pensioenaanspraken, maar ook voor de opzet van en het toezicht op pensioenfond-
In de vijftiger jaren was de verzorgingsgedachte het leidende principe bij de totstandkoming van pensioenregelingen. De regelingen beperkten zich vaak t o t mannelijke kostwinners, terwijl (ongehuwde) vrouwen vaak pas vanaf dertigjarige leeftijd konden deelnemen. Dat deeltijders waren uitgesloten of dat voor hen een fulltime franchise werd gehanteerd, vloeide uit deze tijdgeest voort.
geëxpliciteerd: sociale partners zijn eerstverantwoordelijk, omdat het om arbeidsvoorwaarden gaat en de rol van de overheid is ondersteunend, waarborgend en voorwaardenscheppend. In lijn met deze uitgangspunten is een wettelijke pensioenplicht afgewezen, maar is, ter voorkoming van pensioenverlies bij wisseling van baan, wel het recht op waardeoverdracht geregeld. Een nationale pensioenplicht zou echter de discussie over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen grotendeels hebben voorkomen. De wetgever heeft vanaf 1991 naast het recht op waardeoverdracht nog een aantal andere materiële bepalingen in de wetgeving opgenomen: gelijke behandeling van mannen en vrouwen' en voltijders en deeltijders, informatievoorschriften, alsook de regeling van de medezeggenschap bij pensioenfondsen.2 Flexibilisering In lijn met de verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en sociale partners heeft de overheid in 1998 met sociale partners een convenant afgesproken. Dit pensioenconvenant heeft twee hoofddoelstellingen. Enerzijds modernisering van de pensioenregelingen, met name het verder terugdringen van de witte vlekken en het meer afstemmen van de pensioenregeling op alleenstaanden en tweeverdieners in plaats van alleenverdieners, anderzijds kostenbeheersing. Op dit laatste aspect zal ik niet nader ingaan. In de praktijk is er een duidelijke trend merkbaar van vervanging van Vut-regelingen door prepensioen. Naast de omzetting van Vut in prepensioen vindt modernisering van de pensioenregelingen plaats door de introductie van meer keuzemogelijkheden voor de individuele werknemer. Voorbeelden hiervan zijn: vroegere of latere pensioenleeftijd, inkoop van extra rechten en uitruil van pensioensoorten. Het meer afstemmen van pensioenregelingen op alleenstaanden en tweeverdieners heeft ook in de Psw een plaats gekregen: artikel 2b Psw. In artikel 2b Psw is bepaald dat iedere deelnemer het recht heeft zijn nabestaandenpensioen in te ruilen voor een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. Beoogd is de solidariteit van alleenstaanden met niet-alleenstaanden te beperken. Artikel 2b Pensioen- en spaarfondsenwet
Vanaf de zestiger jaren wordt gepraat over de introductie van een pensioenplicht. Aanzetten daartoe van sociale partners hebben uiteindelijk niet t o t overeenstemming geleid. In de Pensioennota uit 1991 heeft het kabinet een aantal uitgangspunten over de aanvullende pensioenen
Artikel 2b legt de verplichting op t o t het bieden van een gelijkwaardige keuzemogelijkheid t o t omzetting van nabestaandenpensioen in een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. Artikel 2b is in de Psw terechtgekomen door een amendement bij de laatste grote wijziging van de Psw in I994. 3 Het amendement van het toenmalige D66-kamerlid Groenman past helemaal in de individualiseringstrend op
I. Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (24 december 1998, Stb. 742) ter uitvoering van de Vierde richtlijn gelijke behandeling (86/378/EEG) en (96/97/EG).
2. Wet tot wijziging van de Psw en enige andere wetten (22 juni 1994, Stb. 496). 3. Zie noot 2.
132
NEMESIS
I
PENSIOEN: FLEXIBEL EN GELIJK
M I LA HO E K S T R A
het terrein van de aanvullende pensioenregelingen. Het artikel zegt namelijk dat wanneer een pensioenregeling een nabestaandenpensioen kent, degenen die geen behoefte hebben aan zo'n pensioen, het recht hebben dit te kiezen voor een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. Het artikel kan worden gezien als een uitwerking van het verbod op discriminatie wegens burgerlijke staat. Voor het onderscheid naar burgerlijke staat is in de Algemene wet gelijke behandeling een uitzondering opgenomen. Het schrappen van deze uitzondering was in 1994 'een brug te ver', omdat het enerzijds zou leiden t o t een verbod op zgn. alleenstaandefranchises, terwijl anderzijds in alle regelingen waar een nabestaandenpensioen is opgenomen voor de gehuwde partner, die ook zou moeten worden getroffen voor de ongehuwd samenwonende. Dit zou t o t een onacceptabele kostenstijging leiden. Afgesproken is in 1994 dat pensioenuitvoerders de tijd zouden krijgen hun regelingen aan te passen met betrekking t o t de franchise en het nabestaandenpensioen. Met de invoering van artikel 2b heeft mevrouw Groenman ervoor gezorgd dat gelijke behandeling naar burgerlijke staat wat betreft het nabestaandenpensioen geregeld is, in die zin dat de solidariteit tussen alleenstaanden en tweeverdieners enerzijds en kostwinners anderzijds wordt beperkt. Artikel 2b is van belang in het kader van het streven naar economische zelfstandigheid van vrouwen. Iedereen krijgt het recht te kiezen voor een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen in plaats van het nabestaandenpensioen. Dat wil zeggen dat de solidariteit van deelnemers zonder (afhankelijke) partner met kostwinners wordt hierzien. Een vraagstuk dat in dit kader de aandacht vraagt, is de mate van solidariteit tussen alleenstaanden en nietalleenstaanden. Het kabinet heeft in een tweetal brieven 4 aan de Tweede Kamer aangegeven dat aan artikel 2b wordt voldaan, indien in de pensioenregeling één keuzemoment, namelijk op de pensioendatum, wordt geboden aan de deelnemers om te bepalen of zij een nabestaandenpensioen willen of een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. Ook is aangegeven dat, vanuit de gedachte dat met artikel 2b beoogd wordt de te ver doorgeschoten solidariteit te beperken, het nabestaandenpensioen op risicobasis buiten de reikwijdte van artikel 2b kan blijven. Sociale partners kunnen bij de implementatie van artikel 2b tot de slotsom komen dat het nabestaandenpensioen op opbouwbasis afgeschaft moet worden, bijvoorbeeld vanuit het oogmerk van kostenbeheersing, met de bijbehorende herverdeling van de pensioenmiddelen. Handhaving van een (veel goedkoper) nabestaandenpensioen op risicobasis wordt wellicht wel wenselijk geacht. Deze vorm van solidariteit acht het kabinet aanvaardbaar, gezien de huidige stand van de feitelijke (beperkte) arbeidsparticipatie van vrouwen. 5 Het volledig onmogelijk maken van solidariteit zou volgens het kabinet namelijk kunnen leiden t o t het volledig afschaffen van het aanvullende nabestaandenpensioen.6 Dit zou een veel verdergaande consequentie zijn van artikel 2b dan beoogd.
Bovendien zijn de kosten van een risico-nabestaandenpensioenverzekering voor pensionering relatief gering, terwijl de kans dat een deelnemer voor pensionering een partner krijgt voor wie hij het overlijdensrisico wil dekken, reëel is. Het kabinet meent dat dit een vorm van solidariteit is die in de juiste verhouding staat tot en past bij de overige vormen van solidariteit die een collectieve pensioenregeling kenmerken. Ditzelfde geldt voor het wezenpensioen. Ook het risico voor dit pensioen valt buiten de reikwijdte van artikel 2b. Bij het verlenen van een aanspraak op wezenpensioen speelt immers de burgerlijke staat van de deelnemer geen rol, terwijl het uitgangspunt van 2b, dat eenieder geacht wordt in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien, niet aan de orde is bij wezenpensioen.
4. Brieven van 19 maart en 3 juni 1998 (Kamerstukken II 1997/98, 25 694, nrs. 3 en 5). 5. Brief Staatssecretaris Verstand aan Tweede Kamer, 24 februari 1999 (Inkomensverschillen tussen vrouwen en mannen). 6. Overigens zal de huidige groep oudere vrouwen niet of weinig effect ondervinden van de voorgestelde wijzigingen, daar het recht op uitruil alleen zal gelden voor de pensioenaanspraken die in de toekomst zullen worden opgebouwd. Al hetgeen tot de datum van inwerkingtreding van
de wet al is opgebouwd, zal als nabestaandenpensioen kunnen worden uitgekeerd. 7. Kamerstukken II 1989/90, 20 890, nr. 23. 8. zie noot I. 9. Kamerstukken II 1991/92, 22 695, nr. 4. 10. Advies Verzekeringskamer, 16 november 1993, bijlage bij Kamerstukken II 1995/96, 22 695, nr. 10.
1999 nr 4
Gelijke behandeling van mannen en vrouwen Bij keuzemogelijkheden in de pensioensfeer nemen de effecten van de statistische verschillen in levensverwachting tussen mannen en vrouwen een belangrijke plaats in. Vanuit haar taak als hoeder van het algemeen belang heeft het kabinet zich uitgesproken over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op dit aspect van de arbeidsvoorwaarden. In 1990 heeft het toenmalige Tweede Kamerlid Groenman c.s. een motie 7 ingediend in het kader van de behandeling van de wetgeving ter implementatie van de Vierde EGrichtlijn gelijke behandeling,8 waarin zij de regering verzocht na te gaan op welke wijze recht gedaan kon worden aan het principe van solidariteit bij de berekening van sterfterisico's in pensioenregelingen. Het hierop in 1992 aan de Tweede Kamer toegezonden kabinetsstandpunt behelsde een voornemen om gelijke pensioenuitkeringen voor mannen en vrouwen te gaan voorschrijven. 9 Op verzoek van het kabinet heeft de Verzekeringskamer een advies uitgebracht over dit standpunt. 10 Voordat dit kabinetsstandpunt nader was uitgewerkt, werd artikel 2b in de Psw opgenomen. De introductie van dit keuzerecht noodzaakte tot een beslissing met betrekking t o t de vraag of het geoorloofd was dat deze keuze t o t verschillende uitkomsten voor mannen en vrouwen leidt tengevolge van het rekening houden met de statistische verschillen in levensverwachting. Hoewel dit artikel 'slechts' ziet op de keuzemogelijkheid voor een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen in plaats van een nabestaandenpensioen, heeft het kabinet de hier aan de orde komende vraag als kapstok gebruikt om te komen t o t een definitiever standpunt over de gelijke behandeling bij de pensioenen.
Wanneer gelijke behandeling In de eerder genoemde brieven van maart/juni 1998 aan de Tweede Kamer heeft het kabinet aangegeven dat zij voornemens is gelijke uitkeringen voor te schrijven bij keuzemogelijkheden binnen pensioenregelingen, maar ook
133
I
PENSIOEN: FLEXIBEL EN GELIJK
bij beschikbare premieregelingen. Dit laatste voornemen gaat verder dan het kabinetsstandpunt uit 1992. Vanuit het uitgangspunt dat het niet te rechtvaardigen is dat mannen en vrouwen bij de primaire beloning wel recht op gelijke behandeling hebben en bij de 'uitgestelde' beloning niet, is de uitbreiding tot beschikbare premieregelingen opgenomen. Overigens zijn de meningen verdeeld over de vraag wanneer er sprake is van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de aanvullende pensioenen. Bij een toegezegde uitkeringregeling is er overeenstemming over het feit dat de uitkeringen op pensioendatum voor mannen en vrouwen gelijk dienen te zijn. Er wordt in dit soort regelingen een toezegging gedaan over het te behalen pensioen. In het kader van de flexibilisering van pensioenregelingen wordt steeds meer de mogelijkheid geboden andere pensioenvormen of momenten te kiezen. En in deze gevallen van bijvoorbeeld pensioenvervroeging of uitruil op grond van artikel 2b zou het volgens sommigen onredelijk zijn om mannen en vrouwen met gelijke uitkeringen naar huis te sturen. Er bestaat dus geen overeenstemming in het pensioenveld over de vraag of keuzemodulen (verplicht) tot gelijke uitkeringen dienen te leiden. Hier ligt het probleem met name in het feit dat vrijwillige voorzieningen, als onderdeel van de pensioentoezegging, tot gelijke uitkeringen zullen moeten gaan leiden. De betrokkenheid van de werkgever wordt niet door eenieder aanwezig geacht, indien een deelnemer zelf kan bepalen of hij op eigen kosten meedoet aan een bepaalde vrijwillige voorziening. Naast de toegezegde uitkeringregeling bestaat de beschikbare premieregeling. Bij dit type pensioenregeling is het grootste discussiepunt de vraag wanneer er sprake is van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Sommigen menen dat er sprake is van gelijke behandeling bij een beschikbare premieregeling, als de premies voor mannen en vrouwen gelijk zijn. Immers, zo stellen zij, er wordt geen toezegging gedaan over het te behalen pensioen, zoals bij voorbeeld in een eindloonregeling, maar over de premie die beschikbaar wordt gesteld. In de huidige Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt deze opvatting in beginsel onderschreven, zij het dat de huidige wet de mogelijkheid biedt, voor mannen en vrouwen verschillende bijdragen te betalen teneinde de uitkeringen gelijk te trekken of meer op elkaar af te stemmen. Deze optie is rechtstreeks overgenomen uit de Vierde EG-richtlijn gelijke behandeling. En deze optie zal, als het aan het kabinet ligt, worden omgezet in een wettelijke verplichting.
M l LA
HOEKSTRA
tot het verplicht hanteren van unisekstarieven sluit hier niet bij aan. Daarom heeft het kabinet dan ook gekozen voor een voorschrift tot gelijke uitkeringen. Maar het is bepaald niet ondenkbaar, noch onmogelijk, dat pensioenuitvoerders aan dit voorschrift in bepaalde situaties toch invulling geven door het hanteren van unisekstarieven. Zeker bij grotere collectiviteiten, waar veelal doorsneepremies worden gehanteerd, zou gekozen kunnen worden voor een sekseneutraal tarief bij keuzemogelijkheden. Bij beschikbare premieregelingen is het in dit verband mogelijk dat de premies voor mannen en vrouwen gelijk blijven, maar de uitkeringen op sekseneutrale gronden worden vastgesteld. Het verbod op onderscheid van mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden betekent dat een werkgever zijn mannelijke en vrouwelijke werknemer voor gelijke arbeid gelijk moet belonen. Niet alleen wat betreft de primaire beloning, maar ook wat betreft de uitgestelde beloning, het pensioen. Pensioen kan door de werkgever worden toegezegd via een toegezegde uitkeringregeling of via een beschikbare premieregeling. Ongeacht het type regeling, dient de toezegging slechts één doel: de uitkering voor de oude dag. Bij de pensioentoezegging is voor de gelijke behandeling van mannen en vrouwen dan ook niet bepalend wat de kosten zijn op het moment van premiebetaling, maar wat de beloning/uitkering is na pensionering.
Ter illustratie het volgende voorbeeld: Effect uitruil nabestaandenpensioen (NP) voor ouderdomspensioen (OP) op 65-jarige leeftijd bij hantering van sekse-afhankelijke factoren. Extra OP na uitruil f 1000 NP M V
% verhoging OP na uitruil NP M V
man drie jaar ouder dan vrouwelijke partner
454
88
32%
6%
geen
381
116
27%
8%
vrouw drie jaar ouder dan mannelijke partner
312
148
22%
10%
leeftijdsverschil
Het bereiken van gelijke behandeling Bron: SZW/A&O Het kabinet heeft onderzocht op welke wijze de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de aanvullende pensioenen het best bereikt kan worden. Ofwel via een voorschrift tot het hanteren van unisekstarieven, ofwel via een voorschrift tot gelijke uitkeringen. Dit is de vraag naar het 'doel' dat men wil bereiken en het 'middel' dat tot dat doel leidt. Na ampele overwegingen is het kabinet tot de conclusie gekomen dat de nadruk behoort te liggen op het 'doel', namelijk gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden. In de pensioenwereld wordt algemeen aanvaard dat het mogelijk moet zijn rekening te houden met verschillende sterftekansen van mannen en vrouwen in het kader van de financiering van de pensioenaanspraken. Een voorschrift
134
Uit de tabel blijkt dat bij het gebruik van sekse-afhankelijke factoren de uitruil van nabestaandenpensioen voor ouderdomspensioen voor mannen een veel hoger ouderdomspensioen oplevert dan voor vrouwen. Dit komt doordat het door mannen opgebouwde nabestaandenpensioen veel meer waard is dan dat van vrouwen, omdat de kans dat mannen hun partner overleven kleiner is dan de kans dat vrouwen hun partner overleven. Doordat mannen gemiddeld korter leven dan vrouwen wordt dit grotere bedrag na uitruil voor een hoger ouderdomspensioen uitgesmeerd over minder jaren dan bij vrouwen. De langere levensverwachting van vrouwen levert dus dubbel nadeel op: het nabestaandenpensioen voor hun mannelij-
NEMESIS
PENSIOEN: FLEXIBEL EN GELIJK
ke partner is minder waard en moet, bij uitruil voor een hoger ouderdomspensioen, worden uitgesmeerd over een groter aantal jaren. Het nadeel wordt sterker naar de mate waarin de vrouw jonger is dan de man. Met de verplichting de pensioenuitkering, ongeacht de vorm of de gemaakte keuze, voor mannen en vrouwen gelijk te laten zijn, wordt beoogd een sluitend geheel te maken van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de aanvullende pensioenen. De Stichting van de Arbeid heeft in haar advies over de nadere uitwerking van artikel 2b" ook reeds aangegeven dat het de voorkeur verdient de uitkeringen van mannen en vrouwen ten gevolge van artikel 2b gelijk te laten zijn. Met andere woorden: te kiezen voor gelijke uitruilfactoren. Deze lijn blijkt in de praktijk ook veelal te worden gehanteerd door pensioenuitvoerders die al invulling geven aan artikel 2b of anderszins keuzemogelijkheden introduceren. Hieruit blijkt een grote mate van overeenstemming over de wijze waarop keuzemogelijkheden uitgevoerd dienen te worden. De Stichting van de Arbeid heeft overigens destijds een verplichting tot gelijke uitkeringen afgewezen. Met name voor kleine collectiviteiten achtte de Stichting een verplichting ongewenst. Dit heeft te maken met het feit dat bij de vaststelling van een uitruilfactor rekening gehouden dient te worden met een aantal onzekere factoren, te weten de mate waarin mannen respectievelijk vrouwen feitelijk gebruik zullen maken van de keuzemodule en het gevaar van anti-selectie. Het kabinet acht het dan ook geoorloofd dat er veiligheidsmarges worden ingebouwd in de premiestelling, dan wel in de uitruilfactor. Aldus kan op wijzigingen in de man/vrouw-samenstelling van het deelnemersbestand worden geanticipeerd voor wat betreft de vaststelling van de benodigde reserves. Ook met het risico van anti-selectie kan in de pensioenregeling rekening gehouden worden.
M I LA
HO
EKSTRA
Met anti-selectie wordt bedoeld het feit dat gekozen wordt voor wat voor de individuele deelnemer het meest gunstige is. Voor een vrouw zal het altijd gunstig zijn om haar nabestaandenpensioen voor een hoger ouderdomspensioen in te ruilen als er een hogere ruilvoet gekozen wordt dan die actuarieel overeenkomt met die van vrouwen. Hierbij kan de volgende kanttekening worden gemaakt. Anti-selectie veronderstelt dat deelnemers aan een pensioenregeling zicht hebben op de individuele actuariële waarde van hun pensioenaanspraak en zij hun keus uitsluitend of voornamelijk laten afhangen van dit financiële aspect. De groep die meer dan evenredig (actuarieel) voordeel heeft verschilt per keuzemogelijkheid. Vrouwen hebben een relatief voordeel bij 2b, voor mannen geldt dit bij een keuzemogelijkheid ten aanzien van vervroegde pensioeningang. Conclusie In de afgelopen vijftig jaar is er veel veranderd op het terrein van de pensioenen. Op dit moment speelt onder andere de behoefte aan grotere vrijheid van deelnemers om hun pensioen af te stemmen op hun individuele situatie een belangrijke rol. In dit kader is ook artikel 2b in de Psw opgenomen. Voor 2b en de andere keuzemogelijkheden binnen een pensioenregeling, alsook voor de beschikbare premieregelingen heeft het kabinet een wetsvoorstel voorbereid waarin het kabinetsstandpunt zoals dat hierboven is omschreven wordt uitgewerkt en waarin onder meer gelijke pensioenuitkeringen voor mannen en vrouwen worden voorgeschreven. Het wetsvoorstel ligt op dit moment ter advisering bij de Raad van State. Hiermee zal een sluitend geheel gemaakt kunnen worden van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de aanvullende pensioenen. Mila Hoekstra
11. Advies Stichting van de Arbeid, 12 december 1996, Onduidelijkheden rond artikel 2b Psw.
PENSIOEN IS GEEN ZAK GELD
Pensioenstelsels
deze basis gefinancierd. Bij kapitaaldekking worden premies geïnd, belegd en te zijner tijd uitgekeerd aan degenen die de premies hebben ingelegd. Dit is in Nederland de situatie bij de aanvullende pensioenen van werkgevers. In omslagstelsels wordt niet met sterftetafels gewerkt. Er worden demografische prognoses gemaakt met betrekking t o t de verhouding gepensioneerden: premiebetalers. Bij kapitaaldekking daarentegen, is het nodig om de premies zo zuiver mogelijk te berekenen, met als doel te zijner tijd de pensioenen te kunnen betalen. Hier komen de sterftetafels - of beter gezegd: overlevingstafels - in beeld. Deze schatten de levensverwachting van de deelnemers aan een pensioenregeling. Tezamen met een schatting van de te verwachten beleggingsopbrengsten, resulteert een pensioenpremie.
Er zijn twee soorten pensioenstelsels: omslag en kapitaaldekking. In omslagstelsels worden premies geïnd en direct als pensioen uitgekeerd aan de gepensioneerden van dat moment. In Nederland worden de A O W en de Anw op
Bij de aanvullende pensioenen is de discussie opgekomen of het hanteren van sekse-specifieke overlevingstafels een kwestie van ongelijke behandeling v/m is. Deze sekse-specifieke overlevingstafels houden rekening met de gemiddeld hogere levensverwachting van vrouwen ten opzichte
In het vraagstuk van gelijke behandeling vlm in pensioenregelingen staat thans het toepassen van sterfietafels ter discussie. Sterfietafels worden traditioneel gebruikt om de kostprijs van het pensioen te berekenen, maar met de flexibilisering van pensioenen in toenemende mate ook als actuariële omrekenfactoren. Momenteel worden er sekse-specifieke sterftetafels gehanteerd voor vrouwen en mannen als afzonderlijke groepen. Als deze vervolgens ook worden gebruikt voor de omrekenfactoren, resulteert dit in uiteenlopende effecten op het pensioen voor vrouwen en mannen. De vraag is of dit in de toekomst zo moet blijven of dat in het kader van gelijke behandeling moet worden overgegaan op gelijke (sekse-neutrale) sterfietafels.
1999 nr 4
135
PENSIOEN IS GEEN ZAK GELD
van mannen. Er moet voor vrouwen dus meer vermogen voor het ouderdomspensioen worden opgebouwd dan voor mannen - en bij het nabestaandenpensioen omgekeerd. Deze discussie speelt niet bij de AOW/Anw, ondanks dat vrouwen gemiddeld meer AOW-uitkeringen kunnen verwachten en mannen gemiddeld meer weduwen achterlaten dan vrouwen weduwnaars. Wanneer deze stroom uitkeringen als een gekapitaliseerd vermogen zou worden gezien, zijn er dus ook verschillen tussen vrouwen en mannen. Maar niemand praat over een gekapitaliseerde AOW of Anw. Hier stuiten wij op het kenmerkende verschil tussen AOW/Anw enerzijds en de aanvullende pensioenen anderzijds: de AOW/Anw wordt gepercipieerd als een recht op een reeks uitkeringen, terwijl het de bij aanvullende pensioenen niet duidelijk is of het gaat om een reeks uitkeringen of een gekapitaliseerd vermogen. Gebruik van overlevingstafels Overlevingstafels worden gebruikt om te bepalen hoeveel collectief pensioenvermogen er moet worden opgebouwd. En met het woord 'vermogen' komt een aantal problemen op individueel niveau naar voren die niet in de omslagstelsels AOW/Anw gelden: tussentijdse waardeoverdracht, pensioenvervroeging en -uitstel, en uitruilmogelijkheden ouderdoms-/nabestaandenpensioen. Daar wordt het opgebouwde pensioenvermogen op individueel niveau omgerekend en constant gehouden ('actuariële neutraliteit'). Met het hanteren van afzonderlijke overlevingstafels voor vrouwen en mannen ontstaan er dan uiteenlopende pensioenuitkeringen en dat is mogelijk een vorm van ongelijke behandeling. Een ander punt van mogelijke ongelijke behandeling is het eventueel doorberekenen van hogere premies of lagere pensioenuitkeringen aan vrouwen op grond van hun gemiddeld hogere levensverwachting. Vrouwen worden gemiddeld zo'n zeven jaar ouder. Dat wil niet zeggen dat iedere vrouw ouder wordt dan een individuele man of zelfs het gemiddelde van mannen haalt. Hier zit dan ook het vraagstuk: worden vrouwen en mannen beschouwd als twee afzonderlijke groepen of als een verzameling van gelijke individuen? In de Aow/Anw zou deze vraag ook kunnen worden gesteld, maar hier is in het verleden gekozen voor solidariteit tussen vrouwen en mannen op het punt van premies en uitkeringen. In de aanvullende pensioenregelingen waar met 'doorsnee-premies' wordt gewerkt, is de situatie vergelijkbaar. Ten slotte speelt in kapitaaldekkingsstelsels het arbeidsmarktvraagstuk. Een onderneming met uitsluitend vrouwelijke werknemers heeft hogere pensioenlasten (voor het ouderdomspensioen) dan een onderneming met uitsluitend mannelijke werknemers. Als deze twee ondernemingen met elkaar in concurrentie zouden zijn, zou het bedrijf met mannen goedkoper produceren. Het alternatief voor het bedrijf met vrouwelijke werknemers is om de loonkosten (inclusief pensioenen) te verlagen tot het niveau van de concurrent. Dit wordt vaak als argument gebruikt waarom vrouwen uit de arbeidsmarkt worden verdreven. Ik ben van mening dat pensioenlasten slechts één van de elementen zijn: de werkgever kijkt primair naar de productiviteit van de factor arbeid. Daarin spelen vele zaken een rol: kennis en vaardigheden, motivatie en begrip van de markten waarin de onderneming werkzaam is (Is het wenselijk dat een supermarkt, waarin thans het merendeel van de klanten vrouw is, uitsluitend door man-
136
EWALD
BREUNESSE
nen wordt gerund?). De praktijk van vandaag wijst dat ook uit: de kern van werklozen zit bij de laag opgeleiden en niet bij goed opgeleide vrouwen. Vermogen versus uitkering Is het aanvullend pensioen een vermogen of is het een recht op een periodieke uitkering? Het antwoord is beide. De financiering van het aanvullend pensioen is gebaseerd op vermogensopbouw. Het reserveren voor de toekomst moet zodanig zijn dat er geen tekorten in het pensioenfonds ontstaan, maar ook geen overschotten omdat de deelnemers (inclusief de werkgever) anders te veel premie hebben betaald. Maar het gaat om een collectief vermogen waar de individuele deelnemers geen rechten op kunnen doen gelden. Er is dus geen afgezonderde individuele 'zak geld'. Het individu heeft recht op een periodieke uitkering, bijvoorbeeld zeventig procent van het laatstverdiende salaris en zeventig procent daarvan als nabestaandenpensioen voor de achterblijvende partner. Wanneer het individu keuzen mag maken, wordt een fictief vermogen op individueel niveau gebruikt met behulp waarvan de standaarduitkering wordt omgerekend in de gekozen vorm. Indien iemand kiest voor een jaar pensioenvervroeging, wordt dit actuarieel neutraal berekend: het fictieve vermogen moet op individueel niveau hetzelfde blijven. Uit alle te verwachten pensioenuitkeringen wordt als het ware een partje weggehaald om het jaar pensioenvervroeging te kunnen betalen. Dit betekent dat wanneer sekse-specifieke overlevingstafels worden gehanteerd, er voor vrouwen een lagere actuariële korting uitkomt dan voor mannen. Zo zijn er tal van uitruilmogelijkheden denkbaar, die resulteren in verschillende uitkomsten voor vrouwen en mannen. Deze ongelijke uitkomsten lijken niet houdbaar in het kader van gelijke behandeling v/m. Vandaar dat in toenemende mate wordt gekozen voor sekse-neutrale omrekenfactoren. Ik laat hier bewust het begrip 'overlevingstafels' vallen. Die moeten actuarissen exclusief gebruiken voor kostprijsberekeningen voor het collectief en tevens als statistische basis van het deelnemersbestand waaruit de omrekenfactoren worden bepaald. Het hanteren van gelijke omrekenfactoren voor vrouwen en mannen betekent dat er op individueel niveau niet langer sprake is van actuariële neutraliteit. Ten opzichte van het fictieve vermogen hebben soms de vrouwen een voordeel en soms de mannen. Voor nadelen geldt dat eveneens. Collectief moet de actuariële neutraliteit natuurlijk worden gehandhaafd, anders stijgen de kosten voor het pensioenfonds, en daarmee de premie. Daarbij is het niet relevant of pensioenfondsen overreserves hebben uit goede beleggingsopbrengsten: het uitruilen is een zero sum game, in het geval van sekse-neutrale omrekenfactoren op het niveau van het collectief. Wanneer uitruilen leidt tot kostenstijging, is er sprake van het toekennen van extra pensioenrechten en dat zal op de normale wijze in de arbeidsverhoudingen moeten worden bepaald. Een laatste punt vormt waarde-overdracht. Wanneer pensioenfondsen gaan werken met sekse-neutrale omrekenfactoren gaat een persoon, die uit een deelnemersbestand met voornamelijk mannen komt en overgaat naar een fonds met voornamelijk vrouwen, met te weinig vermogen voor ouderdomspensioen over - en omgekeerd/Hier gaat dus daadwerkelijk vermogen over van het ene naar het
NEMESIS
EWALD
PENSIOEN I S GEEN ZAK GELD
andere fonds. Niet van het individu, maar ten behoeve van deze persoon. De aansluiting tussen pensioenfondsen kan worden opgelost met een landelijk filter waarin de werkelijke verhouding van werkende vrouwen en mannen en hun gemiddelde salarissen is vastgelegd. Uitgaande waarde-overdracht geschiedt op het niveau van het filter. Een 'mannen'fonds moet dus geld bijpassen om op dat niveau te komen. Als het ontvangende fonds nagenoeg geheel uit vrouwen bestaat, moet dit fonds geld bijpassen voor de persoon die via het filter binnenkomt. Aanbeveling Pensioen is géén individuele zak geld, maar het recht op een periodieke uitkering. Het kan en mag dus niet de bedoeling zijn dat individuen 'hun' zak geld gaan maximaliseren of als ijkpunt nemen voor allerlei vrije keuzen in pensioenvormen. Ik sluit mij dan ook graag aan bij Chapmans argumentatie (zie het artikel elders in deze special) om mensen als individuen te beschouwen voor wat betreft het ouderdomspensioen en daarbij het uitkeringsprincipe te hanteren. Daar voeg ik aan toe dat solidariteit moet worden geborgd op die zaken waar het individu niet of nauwelijks invloed kan uitoefenen. Naast sekse zijn dat leeftijd en
BREUNESSE
gezondheid. Voor wat betreft de kostprijsberekening ten behoeve van het collectieve vermogen, is er geen enkel bezwaar tegen het gebruik van sekse-specifieke overlevingstafels. Voor uitruil, pensioenvervroeging- en uitstel op individueel niveau verdient het hanteren van sekse-neutrale omrekenfactoren de voorkeur met het oog op gelijke pensioenuitkeringen voor vrouwen en mannen. Indien individuen het gevoel hebben dat zij 'tekort' komen ten opzichte van 'hun zak geld', moeten zij maar geen andere keuzen maken en gewoon de standaarduitkering nemen. Immers, de keuzen zijn vrijwillig. Dat er in de vrije verzekeringsmarkt dan afwijkende omrekenfactoren worden gehanteerd (gebaseerd op vrouwen en mannen als groepen), is wat het individu moet accepteren als een 'eigenaardigheid' van deelname in een collectieve regeling van een pensioenfonds. Wanneer wij de 'individuele zak geld'-gedachte definitief achter ons hebben gelaten, worden keuzen waarvoor zij werkelijk zijn bedoeld: het hebben van een periodieke pensioenuitkering die is afgestemd op de individuele behoeften en wensen in de post-actieve periode. Ewald Breunesse
ALIMENTATIE EN PENSIOEN. ZWEMMEN TUSSEN WAL EN SCHIP Hoewel de Wet pensioenverevening een belangrijke verbetering betekent voor de financiële positie van gescheiden vrouwen, zijn er nog grote groepen die geen aanspraak op pensioen kunnen maken. Zij hebben wel te maken met de Wet limitering alimentatie, waardoor de alimentatie na twaalf, of in oude gevallen na vijftien jaar, wordt beëindigd. Nu is er een hardheidsclausule in de wet opgenomen, die de mogelijkheid biedt de alimentatie ook na die termijn voort te zetten als stopzetting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is. Dit kan het geval zijn als de vrouw geen aanspraak kan maken op pensioendeling. Uit onderzoek naar de jurisprudentie blijkt dit geen soelaas te bieden. Het ontbreken van (voldoende) pensioenrechten is op zichzelf geen reden voor een verlenging van de alimentatie.
Op I mei 1995 werd de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) van kracht.1 Dat betekent dat bij echtscheidingen van na genoemde datum in alle gevallen de éne echtgenoot aanspraak kan maken op de helft van het door de andere echtgenoot tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. Dit is slechts anders als partijen bij huwelijkse voorwaarden of bij overeenkomst anders zijn overeengekomen. Aangezien het pensioen meestal door de man werd opgebouwd betekent deze wet een grote verbetering voor de financiële positie van vrouwen. Voor de oude gevallen geldt een overgangsregeling. Is het huwelijk vóór 27 november 1981 ontbonden dan kan op grond van artikel 12 van de wet alsnog aanspraak worden gemaakt op vijfentwintig procent van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen. Het huwelijk moet dan 1. Wet van 28 april 1994, stb.342, tot vaststelling van regels met betrekking tot de verevening van pensioenrechten bij echtscheiding of bij scheiding van tafel en bed. 2. HR 27 november 1981, NJ 1982, 503. 3. Onder het Boon Van Loon regime heeft men recht op de helft van de contante waarde van het gehele tot de echtscheiding opgebouwde pen-
1999 nr 4
wel minimaal achttien jaar hebben geduurd en er moeten tijdens het huwelijk minderjarige kinderen zijn geweest van de echtgenoten tezamen of van één van hen. Viel de echtscheiding tussen 27 november 1981 en I mei 1995 dan verandert er niets en blijft het Boon van Loon arrest van toepassing.2 Volgens dit arrest valt de contante waarde van het opgebouwde pensioen in de huwelijksgemeenschap. Was men in gemeenschap van goederen getrouwd, dan kan men dus aanspraak maken op een deel van het pensioen. Bij koude uitsluiting ontvangt men niets.3 Ondanks de Wvps zijn er dus nog veel vrouwen die geen aanspraak kunnen maken op (een deel van) het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen. Dit zijn voornamelijk oudere vrouwen die gehuwd waren in een tijd waarin zij geacht werden zich volledig in te zetten voor de zorg voor het gezin. Zij hebben veelal ook na de scheiding de zorg voor de kinderen voortgezet en zijn nimmer in staat geweest een financieel zelfstandig leven op te bouwen. In het verleden mochten zij rekenen op een onderhoudsbijdrage, ook na het huwelijk, 'tot de dood hen scheidt'. Daaraan kwam een einde door de Wet limitering alimentatie (Wla), welke in werking is getreden op I juli I994.4 Op grond van deze wet eindigt de alimentatieverplichting van rechtswege maximaal twaalf jaar na de datum van echtscheiding. Voor de echtscheidingen van voor I juli 1994 geldt een termijn van maximaal vijftien jaar.5
sioen, na aftrek van de contante waarde van het nabestaandenpensioen. 4. Wet tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding van 28 april l994,Stb.324en325. 5. Artikel II lid 2 Wla. Een verschil is verder dat de termijn voor de nieuwe gevallen begint te lopen op de datum van echtscheiding, terwijl dit
137
A L I M E N T A T I E EN PENSIOEN
Deze wet is zwaar bekritiseerd onder andere in Nemesis, juist vanwege de gevolgen voor de eerder genoemde groep van oudere gescheiden vrouwen. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat een hardheidsclausule werd ingevoerd, welke inhoudt dat in uitzonderingsgevallen de alimentatietermijn kan worden verlengd. Blijkens de tekst van de wet is dit het geval als de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd. Deze hardheidsclausule geldt zowel voor de oude als voor de nieuwe gevallen. In artikel II lid 2 van de Wla worden de criteria waaraan de rechter geacht wordt te toetsen expliciet genoemd: a. de leeftijd van de alimentatiegerechtigde; b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren; c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkene heeft beïnvloed; d. de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot uitkering is gehouden. Het lijkt er dus op dat de wetgever door introductie van het pensioencriterium de mogelijkheid heeft willen openen, in de gevallen waarin het zich voordoet, het pensioenhiaat te compenseren door een verlengde alimentatieduur. De praktijk is minder mooi dan gedacht. Dat blijkt uit het onderzoek dat door Giesen is uitgevoerd. Daarbij werden 27 uitspraken van gerechtshoven geanalyseerd. In al deze gevallen werd een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel II lid 2 van de Wla6 en diende de rechter dus te beslissen of beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd. Uit het onderzoek blijkt dat in elf van de 27 onderzochte gevallen het verzoek tot beëindiging van de alimentatie werd afgewezen. De alimentatieplicht bleef dus bestaan, ook na het verstrijken van de termijn van vijftien jaar. Uit het onderzoek blijkt verder dat in deze elf uitspraken nauwelijks werd vermeld welke factoren bij de beoordeling nu een rol hebben gespeeld. Meestal werd volstaan met een opsomming van alle toepasselijke criteria. Of, en zo ja in welke mate het pensioencriterium een rol heeft gespeeld valt dus op grond van deze uitspraken niet te beoordelen. Wel was in alle gevallen sprake van een grote financiële achteruitgang als de alimentatie zou worden beëindigd. Andersom, en dat is opmerkelijk, werd de alimentatie altijd stopgezet als er geen sprake was van inkomensachteruitgang.7 Dat klinkt redelijk maar is het niet. Vooral niet voor vrouwen die een bijstandsuitkering hebben. Doordat de alimentatie steeds van de uitkering werd afgetrokken hebben zij nimmer van de alimentatie kunnen profiteren. In de oude situatie, dus voor de Wla en Wvps, hadden zij het vooruitzicht op financiële verbetering na pensionering voor oude gevallen de dag is dat de alimentatie is vastgesteld, door de rechter of bij convenant. De termijn van de voorlopige voorziening telt daarbij dus mee (zie ook Asser-De Boer nr. 633c). 6. S.C.P. Giesen, Een einde aan de levenslange alimentatieplicbt?, Echtscheidingsbulletin augustus 1997. 7. Dit was in zes van de 27 onderzochte zaken het geval.
138
JOKE P . M .
BOL
omdat de alimentatie niet van de AOW wordt afgetrokken. Dit vooruitzicht op financiële verbetering is na het verstrijken van de termijn van twaalf of vijftien jaar dus voorgoed verkeken. Tot welke resultaat dit kan leiden moge blijken uit een tweetal voorbeelden uit de praktijk.8 Het eerste voorbeeld betreft een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch waarbij het ging om een huwelijk dat 23 jaar heeft geduurd.9 Ten tijde van de echtscheiding in 1979 hadden partijen vier minderjarige kinderen, die ook na de echtscheiding door de vrouw zijn verzorgd en opgevoed. Uit hoofde van de Wet Pensioenverevening kan de vrouw aanspraak maken op vijfentwintig procent van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. De vrouw leeft van een bijstandsuitkering in aanvulling op de alimentatie. Ten tijde van de beschikking is de vrouw 63 jaar. De vrouw voldoet dus aan alle criteria van de hardheidsclausule en de rechtbank wijst het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatie dan ook af. Het gerechtshof komt evenwel tot een ander oordeel en beëindigt de op de man rustende onderhoudsverplichting, want 'de enkele omstandigheid, dat de door de man te betalen alimentatie van een omvang als hiervoor vermeld met ingang van I januari 1997, niet in mindering zal strekken op de door haar te ontvangen AOW-uitkering, levert naar het inzicht van het hof niet op dat beëindiging van de alimentatie per I juli 1997 van zo ingrijpende aard is, dat ongewijzigde handhaving van de termijn, aflopend per I juli 1997, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd'. Uit de motivatie van deze uitspraak (voor zover gepubliceerd) blijkt niet of het aan de vrouw toekomend pensioendeel voor wat betreft de hoogte opweegt tegen de wegvallende alimentatie. Daardoor is niet te beoordelen of de vrouw in dit voorbeeld er met de invoering van de Wla en Wvps per saldo slechter van is geworden. Van verslechtering is wel sprake in het tweede voorbeeld. Het betreft hier eveneens een uitspraak van het gerechtshof in 's-Hertogenbosch, en wel van 4 maart 1998.l0 In deze zaak zijn partijen 22 jaar gehuwd geweest. Het huwelijk is in 1977 ontbonden, waarbij een alimentatiebedrag is vastgesteld. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. Met ingang van I mei 1995 ontvangt de man een AOWuitkering, de vrouw per I januari 1995. De vrouw heeft recht op een deel van het ouderdomspensioen maar kan dit niet te gelde kan maken omdat de man het pensioen heeft afgekocht. Ook hier oordeelt de rechtbank dat er reden is de alimentatieverplichting voort te zetten, welke uitspraak wederom door het hof wordt vernietigd. Het hof meent dat de situatie van de vrouw als gevolg van de Wla is gewijzigd. Nu de AOW-uitkering van de vrouw gelijk is aan of uitstijgt boven het alimentatiebedrag, waardoor na het wegvallen van de alimentatie zelfs geen sprake is van teruggang van het inkomen, kan niet worden gesteld dat beëindiging van de alimentatieverplichting al te ingrijpend is te achten, aldus het hof. Het feit dat de vrouw in de periode van I januari 1995 tot I juli 1997 tijdelijk een hoger inkomen heeft ontvangen, doordat zij naast de AOW ook alimentatie heeft ontvangen doet hier niets aan 8. Door mij zijn in aanvulling op het onderzoek van Giesen verschillende uitspraken van rechtbanken en gerechtshoven onderzocht. Twee ervan worden hier nader besproken. Het is niet bekend of deze uitspraken ook deel uitmaakten van het onderzoek van Giesen. 9. 16 november 1995, NJ I996nr7l8. 10. 4 maart 1998.
NEMESIS
A L I M E N T A T I E EN PENSIOEN
JOKE
P.M.
BOL
af. Ook het feit dat de vrouw geen aanspraak kan maken op het pensioen van de man doordat hij dit heeft afgekocht leidt, blijkens de uitspraak, niet tot een ander oordeel. De rode draad in de jurisprudentie wordt zichtbaar. De verwachting dat oudere gescheiden vrouwen met een traditioneel huwelijk achter de rug, die om welke reden dan ook geen aanspraak kunnen maken op een deel van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen, door de hardheidsclausule in de Wla ontzien zouden worden en hun recht op alimentatie zouden kunnen behouden is niet bewaarheid. Blijkens de tot nu toe ontwikkelde rechtspraak speelt bij de beoordeling van het verzoek om beëindiging van de alimentatieplicht na verloop van de termijn van twaalf respectievelijk vijftien jaar, uitsluitend het financiële argument een rol. Als de vrouw door de limitering in haar inkomen niet achteruit gaat wordt het verzoek zonder meer toegewezen. Pas als er sprake is van financiële achteruitgang komen de andere criteria aan bod. Het ontbreken van pensioenaanspraken speelt als zelfstandig criterium geen rol. Zelfs niet als de pensioenaanspraken er wel zijn maar door toedoen van de man niet te gelde gemaakt kunnen worden.
twaalf of vijftien jaar niet meer te rekenen op een financiële verbetering.
Slecht nieuws dus voor de grote groep van vrouwen die na de scheiding rond moest komen van een bijstandsuitkering. Zij hoeven na het verstrijken van de termijn van
Joke P.M. Bol
Men kan zich afvragen of deze rechterlijke interpretatie van de hardheidsclausule, waarbij men slechts aan de in de wet genoemde criteria toekomt als sprake is van een financiële achteruitgang, in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Dit lijkt niet het geval. Hoewel nergens met zoveel woorden gezegd krijgt men uit de parlementaire discussie die aan de invoering van de Wla vooraf ging wel degelijk de indruk dat de genoemde criteria zoals het pensioencriterium reden moeten kunnen zijn de alimentatie voort te zetten.'' Ook De Boer lijkt er zo over te denken. Volgens hem dient bij de beantwoording van de vraag of de gevolgen van beëindiging van de uitkering van ingrijpende aard zijn zowel acht te worden geslagen op de belangrijke financiële achteruitgang als op de bijzondere omstandigheden van het geval.12 Twee zelfstandige toetsingscriteria dus, en niet zoals de uitvoeringspraktijk laat zien, het ene als noodzakelijke voorwaarde voor het andere. Hopelijk is het laatste woord nog niet gezegd en zal de Hoge Raad tot een milder oordeel komen.
I I. Zie o.a. de memorie van a n t w o o r d 11,19 295 nr 6.
12. J. de Boer, Asser serie Personen- en familierecht, W.E. Tjeenk WillinkDeventer 1998, 15e druk, nr 633.
BERICHT: MARC GROENHUIJSEN-PRIJS De prijs bestaat uit een oorkonde en een geldbedrag van ƒ 4.000,-. De prijs wordt eenmaal in de drie jaar uitgeloofd en zal in het jaar 2000 voor de tweede keer worden toegekend.
De vereniging Slachtofferhulp Nederland, viert dit jaar haar vijftienjarig bestaan. Slachtofferhulp heeft sinds haar oprichting een snelle groei doorgemaakt en zich ontwikkeld tot een professionele organisatie die zich inzet voor de verbetering van de positie van slachtoffers van misdrijven en verkeersongevallen. In het afgelopen jaar hebben de Buro's Slachtofferhulp ruim 100.000 slachtoffers benaderd. Een belangrijke bijdrage aan deze ontwikkeling leverde prof mr M.S. Groenhuijsen. Ter gelegenheid van diens afscheid op 10 november 1995 als voorzitter van de vereniging is de Mare Groenhuijsen-prijs ingesteld.
Voor inzendingen komen in aanmerking na I september gepubliceerde respectievelijk nog ongepubliceerde manuscripten van proefschriften of daarmee gelijk te stellen publikaties. De inzending dient in tweevoud uiterlijk I januari 2000 in het bezit te zijn van het secretariaat.
De prijs is bedoeld om wetenschappelijk onderzoek en kwalitatief hoogwaardige publikaties op het gebied van victimologie en in het bijzonder slachtofferhulp te stimuleren.
Het reglement van deze prijs kan worden opgevraagd bij het secretariaat van de stichting, p/a S/achtofferhulp Nederland, t.a.v. Y. Heslinga, Maliesingel 38, 3581 BK Utrecht.
1999 nr 4
139
RECHT UÏT HET HART DE
HERSTELPOLIS
Tien jaar is kennelijk niet lang genoeg. Het lijkt erop dat het niet gaat lukken om de pensioenschade die vrouwen deze eeuw opliepen - en die door het Barber-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 17 mei 1990 zo zichtbaar werd - nog deze eeuw te repareren. Door vroegere (directe en indirecte) uitsluitingen is door veel vrouwen pensioenschade opgelopen. De sociale partners hebben om die pijn te bestrijden een regeling in het leven geroepen die werkgevers subsidieert uit het FVP1 om vroeger uitgesloten vrouwen alsnog een klein eigen pensioen op te laten bouwen. Het stelt allemaal nog niet zoveel voor. De subsidie is klein zodat een (groot) deel van de benodigde premies door de werkgever moet worden opgebracht. Ook wordt niet voor alle jaren dat een vrouw pensioen op had kunnen bouwen subsidie verleend, maar slechts voor maximaal zeven jaren, afhankelijk van de leeftijd van de betrokken vrouw. De bijdrage wordt niet aan de betrokken vrouwen maar aan de werkgevers/pensioenuitvoerders betaald, zodat vrouwen niet zelf kunnen beslissen hun pensioen te verbeteren, maar afhankelijk zijn van de werkgever/pensioenuitvoerder. Als de werkgever de pensioenen niet wil of kan repareren, of niet meer bestaat door bijvoorbeeld opheffing of faillissement, dan kan de voorheen uitgesloten vrouw niet met behulp van de subsidie haar toekomstig pensioeninkomen verbeteren. Tot slot wordt de bijdrage slechts uitbetaald als blijkt dat de jurisprudentie er niet toe dwingt. De rechtspraak van het Europese Hof kan er toe leiden dat vrouwen met terugwerkende kracht tot 1976 in de pensioenregeling moeten worden opgenomen en dat de vordering daartoe nog niet verjaard is (over deze verjaring wordt ook nog steeds geprocedeerd). Als dat inderdaad het geval is, is reparatie verplicht en wordt er geen subsidie verleend.2 Grootscheepse reparatie in vooral kleinere bedrijven is noodzakelijk om de pensioenpositie van de huidige generatie werkende en gepensioneerde vrouwen te verbeteren, maar valt op het moment niet te verwachten. Verdergaande reparatie wordt steevast afgewimpeld met de mededeling dat daar geen geld voor is. In feite bedoelt men uiteraard dat men daar geen geld voor over heeft. Als het gaat om de rijke takken van de pensioenfondsen, is deze afwijzende houding echt arrogant. De Nederlandse pensioenfondsen hebben immers relatief grote vermogens en hebben ook optimaal geprofiteerd van de ontwikkelingen op de beurs. Een aantal pensioenfondsen heeft inmiddels zelfs premievakanties ingesteld voor de werkgevers: er hoeft tijdelijk geen premie betaald te worden. Pensioenreparatie is niet onmogelijk, maar er zijn maar weinig goede voorbeelden. Het PGGM - dat vroeger vrouwen met deeltijd dienstverbanden uitsloot en werkzaam is in een bedrijfstak waar veel vrouwen werken heeft wel een reparatieregeling in het leven geroepen en kan dat dus kennelijk ook wel financieren.
Aangifte 1999
I. Voorheen Fonds Voorheffing Pensioenverzekering; sinds I januari 1999 de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering, zie Stb. 1998, 457 en Stcrt. 1998, nr. 243.
2. Zie voor een uitgebreide kritiek, Kraamwinkel, SMA november/ december 1995, p. 644-650.
140
De generaties vrouwen met pensioenbreuken als gevolg van ongelijke behandeling worden ondertussen langzaam maar zeker ouder. Voor een aantal geldt dat ze de 65 gepasseerd zijn en voor nog veel meer van hen komt de pensioendatum in zicht. Als de sociale partners hen niet meer willen helpen, dan moet de overheid het maar doen. Minister Zalm en staatssecretaris Vermeend van Financiën hebben in hun nota Belastingen in de 21e eeuw - een Ver-
kenning (TK 25810, nr. 2) hun plannen uiteengezet om te komen tot een vernieuwing van de fiscale begeleiding van alle mogelijke oudedagsvoorzieningen. In de beleidsplannen ligt nogal de nadruk op het fiscaal aftoppen van bovenmatige pensioenopbouw door middel van het invoeren van een zogenaamde 'oudedagsparaplu' en het voorkomen van 'export' van pensioenuitkeringen naar belastingvriendelijker oorden. Het schoolvoorbeeld van het (mannelijke?) Zwitserlevengevoel, zeg maar. Nergens wordt ingegaan op de mogelijke verschillen tussen mannen en vrouwen en de noodzaak tot het treffen van individuele voorzieningen voor de oude dag. Die zijn er echter wel degelijk. Deze bewindslieden kunnen heel eenvoudig - en zelfs los van de hele belastingherziening en dus nog voor de aangifte 1999 - een aantrekkelijke polis in het leven roepen, waarbij de aanschaf van koopsompolissen of lijfrentes ten behoeve van het repareren van pensioendiscriminatie zou kunnen worden afgetrokken tegen het hoogste tarief van de loon- en inkomstenbelasting (60 procent thans en 52 procent in de variant van het Regeerakkoord), ongeacht het toptarief waartegen de rest van de inkomsten worden belast. Dat zouden ze een herstelpolis kunnen noemen, met mogelijk zelfs een speciaal Zalm-tarief voor aftrekbaarheid van de aanschaf van de pensioenherstelpolis van bijvoorbeeld 70 of 75 procent. Ook zou er nog voor moeten worden gezorgd dat vrouwen bij wie de werkgever of het pensioenfonds niet meer bestaat op individuele basis hun maximale bijdrage (die wat ons betreft best nog wat genereuzer zou mogen zijn) uit het FVP voor reparatie mogen aanwenden. Bijvoorbeeld door de aanschaf van een herstelpolis. Op zo'n manier zou het kabinet op de valreep nog een belangrijke bijdrage kunnen leveren om ervoor te zorgen dat de feitelijke gevolgen van de pensioendiscriminatie van deze eeuw niet in de huidige omvang en nog jarenlang hoeven door te werken in de volgende. Want tien jaar moet toch eigenlijk wel lang genoeg zijn om dit probleem op te lossen. Janny Dierx en Margriet Kraamwinkel
NEMESIS