De eerste woningen. Zoals je in verhalen over de prehistorie kunt lezen, waren de eerste mensen jagers en verzamelaars. Zij trokken van plaats tot plaats en hadden geen vaste bewoning. We noemen deze mensen nomaden.
Jagers, vissers en verzamelaars blijven nooit lang op dezelfde plaats zitten. Als het wild in hun omgeving uitgedund is of begint op te raken, trekken ze verder. Onderweg pikken ze ook andere dingen mee, zoals vogeleieren, bessen, grotere vruchten, noten, eetbare knollen of wortels en zelfs wilde groenten. Zelf telen of fokken deden ze niet. Hun woning bestond uit eenvoudige tenten van natuurlijke materialen die ze in de omgeving vonden. Tot deze tijd werd er niets opgeschreven, gewoon omdat die mensen niet konden lezen of schrijven. Alles wat we uit die tijd weten, weten we van opgravingen. Een archeoloog is iemand die opgravingen doet, speciaal om iets te weten te komen over prehistorische tijden. Als we iets over deze mensen te weten willen komen, moeten we kijken of ze iets achter gelaten hebben in de grond. Dat kan natuurlijk alleen maar iets zijn dat niet verrot of verteerd is, iets van steen of aardewerk, been, brons, glas en soms ook ijzer. Het wil ook wel eens gebeuren dat we iets terugvinden van die mensen zelf: kiezen, beenderen of een schedel. Een archeoloog let niet alleen op de vondst, maar ook op de vondstomstandigheden: de aardlaag, de grondsoort, de diepte en wat er allemaal omheen zit. Soms kan hij zelfs iets zien aan de kleur van de grond. Vindt hij in geel zand bijvoorbeeld een zwarte of donkergrijze vlek, enigszins rond van vorm, dan kan het zijn dat daar een paal heeft gestaan die in de loop der eeuwen vergaan is. De archeoloog spreekt dan van een paalgat. Een stel van zulke palen bij elkaar kunnen erop wijzen dat in het zand een hut of huis heeft gestaan. Daardoor kon men de vorm van de huizen weten. Niet ver van de hut ligt nog een andere donkere vlek. In dat zand kom je botjes, visgraat en misschien ook wel scherven tegen. Het is een afvalkuil geweest. Daarnaast zijn er ook stookplaatsen gevonden.
- 1 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
Je ziet dat er bij serieus archeologisch onderzoek heel wat komt kijken.
De archeologen hebben de prehistorie ingedeeld in drie grote tijdperken: 1. de Steentijd 2. de Bronstijd 3. de IJzertijd De tijdperken zij genoemd naar het materiaal waar de toen levende mensen hun werktuigen van maakten. In de Steentijd werden vrijwel alle werktuigen gemaakt van vuursteen. In de Bronstijd werd het vuursteen niet meteen afgeschaft, maar geleidelijk aan kwam er toch brons voor in de plaats. In de IJzertijd werd het brons grotendeels vervangen door ijzer. Van de Steentijd zou je kunnen zeggen dat hij eindeloos lang heeft geduurd. In de late IJzertijd stappen de inwoners van Maas en Waal en van het hele Gelders Rivierengebied van de prehistorie over naar de geschreven geschiedenis. Voor ze het weten staan ze in een geschiedenisboek, geschreven door de Romeinse generaal Gaies Julius Ceasar, die omstreeks het jaar 50 voor Christus heel Frankrijk, België en Nederland tot aan de grote rivieren wist te veroveren op de Galliërs, zoals de Kelten in Rome werden genoemd. Het is indrukwekkend, in het oudste geschiedenisboek dat wij over deze streek hebben, te lezen hoe het land tussen de rivieren en zijn bewoners door de Romeinse veldheer en latere keizer beschreven wordt. Hier staan wij dan voor het eerst op papier: “Waar de Rijn in de buurt komt van de oceaan, vertakt hij zich in vele rivieren en vormt zo een aantal enorme eilanden, waarvan het merendeel bewoond wordt door woeste barbaarse stammen – daartoe behoren ook die waarvan men denkt, dat ze leven van vissen en vogeleieren – en stroomt dan met veel mondingen uit in de oceaan.” In onze streek zelf heeft bij de komst van de Romeinen niemand een woord op papier gezet. Alles wat er over onze streken geschreven werd, in feite maar een heel klein beetje, werd geschreven in het verre Rome. Pas rond het jaar 1000 verschijnen Maas en Waalse dorpen in de geschriften. Tot die tijd moeten we dus alle informatie uit de grond halen. Later als de mensen boeren worden blijven ze op dezelfde plaats wonen, want ze maken steeds gebruik van dezelfde grond. Dit gebeurde 5.000 jaar voor Christus voor het eerst. Hoogstwaarschijnlijk woonden er toen in verschillende delen van Maas en Waal ook al - 2 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
mensen. Waar zullen die eerste mensen gewoond hebben? Natuurlijk op de hoger gelegen gebieden. De woningen waren ronde huizen en lange boerderijen.
De lengte kon 37 meter worden en de breedte was ongeveer 5 meter. Vaak lagen naast de boerderijen sloten, zodat regenwater weg kon lopen. De wanden bestonden uit palen, waartussen dunne takken (teenhout) gevlochten werd en soms stro of riet. Het vlechtwerk werd dichtgesmeerd met kleipap, soms vermengd met koeienpoep. Het voorste gedeelte was voor het gezin. Achterin was de ruimte voor de dieren. De mensen en de dieren woonden dus bij elkaar. Later bouwde men woningen met een wat schuiner dak. Aan de hoogste kant zat dan het rookgat. De wind blies de rook van het huis weg. De Romeinen brachten een hoge cultuur in onze streken en de kunst om huizen te bouwen van steen, om pannen en tegels te bakken, om glasruiten te vervaardigen, om waterleidingen en heteluchtverwarmingen aan te leggen, om wanden te beschilderen, aardewerk te vormen op de draaischijf, om wastafeltjes te beschrijven en te lezen. Dat alles ging verloren en de hele beschaving viel weer terug op het niveau van de IJzertijdmensen. De Maas en Waalse bevolking zou zeker weer een eeuw of acht gaan wonen in hutten van teenhout, riet en stro, geschraagd door een gebinte van boomstammen. Op onderstaand plaatje kun je zien hoe in Maas en Waalse dorpen tot 1900 huizen en schuren worden geconstrueerd.
a. vlechtwerk van de buitenwand b. de inwendige houtconstructie zonder één spijker, rustend op de staanders, die we bij prehistorische nederzettingen terugvinden als paalgaten. Toen er eenmaal (weer) stenen gebakken werden (zeker niet voor 1300) werd er onder de staanders een por gemetseld om het rotten van het hout in de grond tegen te gaan. - 3 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
Over het vlechtwerk van de wanden kwam een laag klei en later kalk. De dakpannen boven de wand moet je wegdenken, want er werden voor 130 al geen stenen gebakken. Dakpannen waren er nog niet. In Maas en Waal kwamen die op de gewone boerenhuizen zeker niet voor 1850 voor. Het dak werd bedekt met riet. Men gebruikte alleen maar materialen die in de buurt te vinden waren. Men noemt dit ook wel natuurlijke materialen b.v. boomstammen, wilgenhout, riet en klei. Het volgend plaatje laat je zo’n boerenhuis zien. Het is bijna een en al dak. Nog steeds kunnen we in sommige dorpen voorbeelden vinden van soortgelijke boerenhuizen, die in grondpatroon en hoofdconstructie niet veel verschillen van de huizen uit de prehistorie, ook al zijn de voorgevels en de zijwanden nu in baksteen uitgevoerd, liggen er pannen op het dak en verdwijnt de rook tegenwoordig door een bakstenen rookkanaal.
Wanneer er en huis gebouwd ging worden, ging de hele familie en in veel gevallen de hele buurt bomen kappen, teenhout snijden en riet maaien. De stammen van de bomen werden gebruikt als staanders. Ook voor de zware balken doe de staanders overdwars en in de lengte met elkaar moesten verbinden, werden bij grotere huizen vaak complete boomstammen gebruikt. Staanders en verbindingsbalken vorm,en het geraamte van het huis. Op dat geraamte rustte de kapconstructie. Onderstaand plaatje geeft nogmaals aan hoe het onafgewerkte huis er bij stond en bovendien zijn de namen van de verschillende onderdelen erbij gezet.
- 4 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
Het zier er allemaal vrij simpel uit, maar bij nadere beschouwing is er toch sprake van ingewikkelde houtverbindingen, vooral op het scharnierpunt van het huis, waar staanders, dwars- en lengtebalken als het ware in elkaar moeten grijpen. Hieronder is zo’n scharnierpunt getekend.
In oude achterhuizen zijn nog genoeg van deze constructies te vinden. Twee dingen vallen op: a. het gaf helmaal niet dat het gebruikte hout een beetje krom, scheef of van ongelijke dikte was b. er zat geen enkele spijker in het hout. De verbindingen bestonden uit lippen en gleuven, of uit pennen en gaten, kijk zo:
In het dragende deel, de staander bijvoorbeeld, zat een gleuf waar de lip precies in paste. Stak de lip een eind dwars door de gleuf heen, dan werden er door het uitstekende deel van de lip een of twee ovale gaten geboord. Door deze gaten dreef de timmerman een spie, doe de verbinding als het ware op slot zette. Bij een korte lip die niet buiten de gleuf uitstak, werden een of twee ronde gaten geboord zowel door het hout met de gleuf als door het hout met de lip. Door deze gaten sloeg de timmerman een houten pen. Zo’n verbinding heette een pen-en-gat-verbinding. Het hele geraamte van het huis kwam op die manier stevig in elkaar te zitten. De verbindingen bleven altijd enigszins elastisch. Bij storm kon het geraamte wel kraken en kreunen maar het gebeurde hoogstzelden dat het taaie, buigzame iepenhout brak. Er werd nauwelijks gemeten. De ene staander viel altijd wel iets hoger uit dan de andere en geen enkele balk was kaarsrecht. Alle hout werd verwerkt zoals de natuur het aanbood. Er werd gebouwd “op het heilig oog“. Het huis was een natuurproduct en paste zich zowel door het gekozen materiaal als door zijn vormgeving vanzelf aan bij het landschap.
- 5 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
In de 18e en vooral in de 19e eeuw begon de bouwtimmerman ook als aannemer op te treden. Wanneer een rijke boer een huis voor zijn zoon of dochter gebouwd wilde hebben, deed hij het niet meer zelf. Hij riep de timmerman en legde in grote lijnen uit wat voor huis het moest worden. De timmerman voerde het uit met zijn knechts en wat los personeel. In plaats van familie en gemeenschapswerk werd het bouwen van huizen op die manier specialistenwerk en door de onderlinge concurrentie tussen aannemers kwam er ook meer verschil in de huistypes. Toen men het ijzer ontdekte, kwam er in de meeste dorpen ook een smid. Het eerste wat men toen aan de huizen veranderde was de schoorsteen. Waarom? Later werd de stookplaats steeds dichter gebouwd en kwamen er de eerste kachels. De smid ging ook gereedschap maken voor de timmerman, zoals een zaag en een hamer. Toen er een zaag gemaakt kon worden, kon men ook planken zagen. De huizen gingen er daardoor ook ander uitzien. Kun je dat uitleggen? Er kwamen muren van houten planken en ook de binnenmuren werden van hout. Er konden nu ook deurstijlen, deuren, kozijnen, ramen en luiken gemaakt worden. Op de zolder kwamen planken en door het gebruik van planken ging men ook spijkers gebruiken. De balken werden ook aan de buitenmuren vast gemaakt door middel van grote ijzers (ankers) . Deze ankers kun je nog vaak aan de buitenkant van oude huizen zien zitten. Vaak zijn het mooie ijzeren figuren, of cijfers. De cijfers amen vormen dan een getal. Aan dat getal kun je zien, wanneer het huis is gebouwd. Bijna in elk dorp kun je dat nog op verschillende huizen zen. Bij stenen huizen ging men deze ankers steeds meer gebruiken. Dit gebeurde ongeveer vanaf 1600. De eerste stenen in de dorpen werden gebruikt bij de kerken.
Zo zag een dorp in Maas en Waal er ongeveer uit, rond 1400.
- 6 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
Het T-huis of krukhuis. Na 1650 ging men van de boerderij twee gedeeltes maken. Tegen het oude huis werd een nieuw huis aangebouwd. Zo ontstond er een voor- en een achterhuis.
Ze kregen de naam T-huis of krukhuis. Het voorhuis kreeg meestal aan iedere kant een kamer. Eén kamer was een soort woonkeuken met een bed (bedstee) en de andere kamer werd de goei-kamer genoemd. Het achterhuis werd verdeeld in stallen , de geut, dit was een soort spoelkeuken en de dèèl. Dit was de werkruimte waar ook de dorsvloer was. Soms zag je boerderijen, waarbij de achterkant meer naar binnen was gebouwd. Er ontstond een soort afdak (afsteek). In dat dak zat een gat. De hooiwagen kon onder dat gat gezet worden. Het hooi kon dan makkelijk op de zolder (baelker) gelegd worden. Bovendien bleef het hooi droog wanneer het ging regenen. Andere boerderijen hadden een hooimijt buiten staan. Langzamerhand kwamen er steeds meer aparte gebouwtjes bij de boerderij te staan, b.v. varkensschuurtjes, kippenhokken en zelf de w.c. Ook het brood bakte men toen zelf en daarvoor werd een apart bakhuisje gebouwd. Het T-huis of krukhuis komt in allerlei modellen voor. Karakteristiek voor Maas en Waal is het model waarbij het nieuwe voorhuis aan de linkerkant tot op 1m hoogte is afgeschuind.
De voordeur zit niet in het midden. Waarom die scherpe schuining werd aangebracht, die links van de voordeur een vrij onbruikbare ruimte overliet, is niet erg duidelijk. Het is merkwaardig dat dit huistype bijna altijd werd gewit. In het begin vonden de mensen de rode
- 7 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
baksteen helemaal niet mooi en brachten er een witte pleisterlaag op aan.
De hogere positie van de kelderramen in de voorgevel geeft aan dat de kelder een flink stuk boven de begane grond uit komt. Het is namelijk een kelder die overkluisd wordt door twee tongewelven. Op de tongewelven rust de vloer van het rechter vertrek van het woonhuis. In zo’n geval spreken we van een opkamer. Rond 1900 ging men het woonhuis weer smaller bouwen. De huizen kregen een gebroken kap om grotere slaapkamers te krijgen en er werden steeds vaker pannen gebruikt. Zoals we weten bestond de boerderij uit één ruimte. Later werd die ruimte verdeeld in drie open delen (gebinten). Alleen in het eerste genint was een vloer met aangestampte klei. Het hele gezin leefde in die ene ruimte. Op de balken lag een zolder (baelker) Daar sliepen de kinderen op een bos stro en hoogstens toegedekt door een schapenvacht. Eerste gebint
Tweede gebint
Derde gebint
Later ging men een afscheiding maken tussen de stal en het woongedeelte. Dat deed men met rietmatten. Ook moest er toen een schoorsteen gebouwd worden, want anders verging men van de rook in zo'n kleine ruimte. Die schoorsteen was niet van steen, maar van wilgenhout. Onder de kap werd ook vlees gehangen (gerookt). Dan kon men dat vlees langer bewaren. Als je het
- 8 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
plaatje bekijkt, kun je wel begrijpen, dat het toen makkelijker was voor sinterklaas om pakjes door de schoorsteen te gooien dan tegenwoordig. Bij de bouw werden ook geen spijkers gebruikt. Men gebruikte alleen hout. Hoe zou dat kunnen? In het begin werden de huizen door de bewoners zelf gebouwd. Dat moest wel, want iedereen was boer, andere beroepen waren er niet. Je kunt je voorstellen, dat niet elk huis even stevig was, want niet iedereen was even handig. Lukte het niet om een fatsoenlijk huis te bouwen, dan werd de hulp ingeroepen van een buurman of iemand uit de buurt die er meer kijk op had. Zo iemand werd steeds vaker gevraagd om een huis mee te komen bouwen. Er ging dan op een gegeven moment zoveel tijd inzitten, dat die man er een beroep van kon maken. Deze mensen kunnen we dan ook wel de eerste bouwvakkers noemen. Andere mensen zorgden voor het riet op het dak en dat werden dan de rietdekkers. Het voorhuis bestond uit een precies in het midden gelegen gang en aan iedere kant daarvan een kamer, meestal een woonkeuken met beste en een “goei kamer”, waar alleen op zondag of bij familiebezoek gebruik van werd gemaakt. Een spoelkeuken (de geut) was in het achterhuis aangebracht. Op de spoelkeuken volgde een zij-ingang, een paardenstal en een of meer varkenshokken. De middenstrook van het achterhuis vormde een werkruimte van waaruit de dieren gevoerd en gedrenkt werden. De werkruimte werd deel genoemd. Er lag een vloer van aangestampte klei. Het achterste stuk vormde de dorsvloer. In de achtergevel bovenden zich twee uitloopdeurtjes voor de varkens (keuiesdortkus), een grote inrijpoort bestaande uit twee vleugeldeuren (in een waarvan soms nog een kleinere achterdeur was aangebracht) en een koestaldeur.
afb. blz 162 project
- 9 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
Natuurlijk was de indeling niet overal exact hetzelfde. Binnen dit stramien waren er allerlei variaties. Rechts van de deel lag over de volle lengte van het achterhuis de koestal. Deze bestond uit een voeder- en drenkgoot (de zul), de stalrepels, waartussen de koeien aangebonden stonden, een mestgoot (de groep) en een mestgang. Vlak boven de standplaats van de koeien was tussen de staanders van het achterhuis een lage zolder (de stael) opgehangen die altijd gevuld bleef met hooi. Aan de deelkant was deze zolder open. Met een twee- of drietand kon je het hooi naar beneden trekken om het vervolgens in de zul te verspreiden.
Na het hooi kregen de koeien gesneden bieten uit het (peeënmesien) de bietensnijder. Tenslotte werd de zul vol water gepompt.: de koeien werden gewèterd. De eigenlijke hooivoorraad was op een hoger gelegen zolder ( de baelker) gepakt. Zelden lag er op de baelker een planken vloer, zodat het hooizaas altijd bleef rijzen. Van de baelker werd het hooi langs de opengelaten zijkanten op de stael gegooid om zonodig de dagelijkse gebruiksvoorraad aan te vullen. Het paard kreeg zijn hooi in de ruif, nadat het eerst een portie haver had gegeten uit zijn voeierbak. Vanwege de stank waren de varkens (keuies) in het achterste deel van de stalruimte gehuisvest. Het varkensvoer bestond meestal uit drank (met water of ondermelk aangelengd meel). Dragende zeugen of mestvarkens kregen op hun tijd een emmer in de schil gekookte aardappels. De aardappels werden in de fornuispot gaar gestoomd. Als de boer zoveel hooi had , dat hij niet alles op de baelker kwijt kon, liet hij een hooiberg of schelft bouwen.Dit is eigenlijk een overkapte hooimijt.
Vaak werd - 10 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
er ook uit veiligheidsoverwegingen een schelft gebouwd om het hooi buiten de deur te houden vanwege het brandgevaar. Soms werd er in de schelft een zolder gelegd, zodat onder het hooi een opbergruimte voor karren e.d. ontstond. Buiten trof men ook verschillende bouwsels aan, om te beginnen de plee en de put.Een plee was vroeger niet meer dan een gat in de grond met daarvoor een hekje.Later werd er een gebouwtje omheen gemaakt. Eerst van vlechtwerk of rietmatten en later van planken of steen. Het gat werd vervangen door een planken kist met een gat met een deksel in het midden: de bril. Later werd de plee in het achterhuis ondergebracht. Buitenshuis moest ook het drink- en waswater worden geput. Er moest voor goed water een diepe schacht gegraven worden die aan de zijkant met vlechtwerk of planken en later met stenen werd bekleed. Een grote moeilijkheid was het putten zelf. Het water moest uit de dipte naar boven gehaald worden met een emmer aan een touw, een ketting of een stok, de puthaak. Dankzij de uitvinding van de putgalg (zie tekening) ging het putten gemakkelijker. De putopening werd tegen stof, vallend blad of ongedierte en tevens ter beveiliging afgesloten door een tweedelige deksel.
Omstreeks 1910 verliet men de vorm van het krukhuis en keerde men terug naar de simpele, langwerpige vorm van het gebintenhuis, maar nu zonde gebinten. De nieuwe boerderij bestond gewoon uit vier muren: twee lange zijgevels, een voor- en achtergevel. Van voor tot achter kwam er in dit huistype een zolder te liggen. Als scheiding tussen het woongedeelte en stalgedeelte (voorhuis en achterhuis) kwam er een muur die doorpiep tot aan de nok, de zogenaamde brandgevel. Het beschermde het halve huis ook tegen brand. Om wat meer ruimte te krijgen kreeg de nieuwe boerderij een zogenaamde gebroken kap.
- 11 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
De periode van ± 1910 tot 1940 zouden we de gebroken-kappen-tijd kunnen noemen. Niet alleen boeren, maar ook heel wat burgers pasten bij nieuwbouw de “gebroken kap” toe. Tot nu toe is er nergens in Nederland baksteen teruggevonden die ouder was dan ongeveer 1200. Voor die tijd werden er gewoon geen stenen gebakken. Wel werden er vooral voor kerken natuursteen gebruikt. Eigenlijk is dat vreemd, want de Romeinen hadden in de eerste eeuwen na Christus op de Holdeurn bij Nijmegen al een complete steenfabriek met vijf ovens. Het schijnt dat de kunst van het stenen bakken na de ondergang van het Romeinse rijk in de vergetelheid is geraakt. Als je iets wilt bouwen van baksteen, moet je meteen in duizenden gaan denken. De steenbakkerij is een massaproductie, waar veel handen voor nodig zijn en waar je ook een groot opgezette techniek voor moet hebben. Blijkbaar is er dat in de vroege Middeleeuwen niet van gekomen. De komst van de bakstenen rukt op van noord naar zuid. Het begint in Denemarken Noord-Duitsland , trekt over Groningen en Friesland naar Noord Holland en het Gelders gebied. Ze werden vooral voor kerken, kloosters en verdedigingsmiddelen gebruikt. De oudste middeleeuwse bakstenen worden kloostermoppen genoemd, waarschijnlijk omdat het kloosters waren die ze voor het eerst begonnen te bakken. Kloostermoppen hebben veel grotere afmetingen dan onze huidige bakstenen. Waarschijnlijk hebben de monniken het grote formaat overgenomen van de blokken natuursteen die tevoren gebruikt werden, De eerste steenovens waren bultovens. De klei werd uitgegraven, lag een hele winter op een hoop te “rotten” en moest daarna afgestoken en met de voeten gekneed worden. De klei werd in een steenvorm geperst en de kistjes met stenen werden naar het droogveld gebracht, waar de kistjes leeggekiept werden. Zo kwamen op het droogveld hele rijen natte stenen te liggen. Wekenlang lagen ze daar te drogen. Gedurende het drogen moesten de stenen regelmatig omgedraaid worden (opsnijden) om het droogproces gelijkmatig te laten verlopen. Waren de stenen voldoende gedroogd, dan werden ze opgestapeld tot een piramide. In de onderste lagen liet de steenovenbaas stookgangen uitsparen die opgevuld werden met snoeihout of turf. De buitenkant en de top werden afgedekt met graszoden. Dan ging de brand er in. Telkens werden de stookgangen met nieuwe brandstof gevuld. Met lange stokken stieten de stokers het smeulende hout naar het hart van de piramide. Op het stookgangenstelsel waren rookkanalen aangesloten, zodat de piramide lucht aan kon zuigen. Er zat trek in en de temperatuur in de oven liep op tot honderden graden. Brandde de oven eenmaal op volle kracht, dan zette men de stookmonden dicht en liet het vuur binnen zijn gang gaan. Een week of vijf zes lag de piramide inwendig te gloeien als een vulkaan. Uit de verte gezien was zo’n steenoven niets anders dan een zwartgeblakerde bult De stokers, dag en nacht in actie, hadden gevoel voor hun werk en wisten ongeveer wanneer het baksel gaar was. Langzaam lieten ze het vuur doven en dan moest de piramide nog een weekje afkoelen. Uiteindelijk werd de bult geopend. Bultovens leverde altijd een massa afval op en bij een dergelijke productiemethode kon het best enkele jaren duren weer je zelfs voor een eenvoudig dorpskerkje stenen genoeg bij elkaar had. Voor een gewone boerderij begon je niet zomaar stenen te bakken, daar kwam teveel voor kijken en duurde veel te lang. Grote partijen stenen werden er op een dorp niet gebakken. Wel in de stad. In Nijmegen bijvoorbeeld had men twee stadssteenbakkers. Metselen is geen kwestie van domweg stenen op elkaar stapelen. Je moet een muur niet alleen in het lood”houden, je diende er ook verband in te brengen. Als je onderstaande tekeningen goed bekijkt, zul je zien dat de bakstenen daar op zes verschillende manieren “in elkaar geschoven” zijn. Het is best leuk in je dorp eens muren te bekijken en het
- 12 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
verband er uit te halen
afb. blz 157/158 project
Boven een deur of raam zie je vaak een boog, een rollaag of een hanenkam. Vaak zie je ook nog sierstrips met stenen van verschillende kleur. De schuine randen van een puntgevel zijn bij oudere huizen dikwijls in vlechtwerk uitgevoerd. Onder een horizontale dakrand zie je vaak reliëfversiering van uitspringende stenen in trapjesverband of iets dergelijks. Aan een doodgewone muur is van alles te ontdekken en nog veel interessanter wordt het als je er met een oude metselaar over praat.
Zelfs dakpannen kijken kan een leuke bezigheid zijn, als je op de uitzonderlijke modellen gaat letten. Ontdek je ergens een dakpan in glimmend groen of blauw, dan kun je er vrijwel zeker van zijn dat het een pruduct van Dericks & Geldens uit Druten is. Hetzelfde geldt voor de gekleurde stenen die je hier en daar tegen komt. In de Mr. v. Coothstraat in Druten zie je nog steeds een blokje van vierwoningen dat helemaal in geglazuurde stenen is opgetrokken
- 13 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
Dericks & Geldens was een grote, landelijk bekende steen-, pannen- en ceramiekfabriek,die zelfs complete muurornamenten en tegeltableaus leverde voor nationale bouwwerken als het Centraal station en het Rijksmuseum in Amsterdam. Deze steenoven was gebouwd om stenen te bakken voor de kerk in Druten… Steenovens op de uiterwaarden. De Sibillenburg is de eerste steenoven in Maas en Waal waar we precies van weten waar hij gelegen heeft en van wie hij was. Het bedrijf liep zo goed dat Alard Scouten op 18 oktober 1828 vergunning vroeg om zijn fabriek met een of twee ovens uit te breiden. Hij wilde zijn productie zo verdrievoudigen. We mogen gerust aannemen dat daarna meerdere steenovens verrezen op de uiterwaarden. De uiterwaardenklei was plaatselijk heel geschikt als bakaarde. Een ander voordeel van de ligging op de uiterwaarden bood de nabijheid van de rivier. Met scheepsladingen vol kon men turf voor de oven laten aanvoeren en de stenen konden via de rivier worden afgevoerd. Iedere steenoven had zijn eigen haventje. Op de uiterwaarden werden de bultovens vervangen door veldovens, waardor een grote doorlopende productie van stenen mogelijk was. Een veldoven bestond uit drie zeer zware muren van één tot anderhalve meter dikte, die het baksel helemaal van de buitenlucht konden afsluiten. Twee lange murenstonden evenwijdig aan elkaar en een derde kwam er haaks op te staan, als eindmuur. Een van de korte zijden werd open gehouden om als toegang te dienen bij het volzetten en leeghalen van de geheel onverdeelde bakruimte. Soms sloot een vierde muur de toegang op een poort na af. De muren waren enigszins taps om het bovenvlak zo klein mogelijk te houden. De bovenkant werd met oude stenen, grond en zoden afgedekt. In de lange zijmuren werden met bogen stookgaten gemetseld.
- 14 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
Brandgangen, rookkanalen en trekgaten werden helemaal door de opgetaste stenen zelf gevormd. Het inwendige netwerk van kanalen mondde uit in een schoorsteentje boven op de oven. Het hele bakproces duurde 30 tot 40 dagen. Het percentage misbaksels en halfgare stenen was in de veldovens veel kleiner dan in de bultovens, maar bleef toch nog betrekkelijk hoog. Toch werkte de veldoven niet economisch, omdat met het bewerkelijke inzetten, stoken en leeghalen toch altijd een maand of drie gemoeid was. Per seizoen kon er maar twee of hoogstens drie keer gebakken worden. Op zo’n oven werkte een leger mensen. Ieder steentje moest met de hand gevormd, afgedragen, gekanteld, in de oven gezet en er weer uitgehaald worden. Een groot deel van dit werk gebeurde door vrouwen en kinderen. Van enige mechanisatie was nog geen sprake. Naderhand begon het paard zijn diensten te bewijzen. De wagenmaker ontwierp voor het stenentransport een speciale vierwielige kar. de zogenaamde blokwagen. De ringoven De nadelen van de veldoven werden voor een groot deel ondervangen door het oventype dat Hoffmann sinds 1858 gebruikte, de zogenaamde ringoven. Hij bestond uit een aantal kamers die afgedekt werden met een tongewelf. Aan de buitenkant van iedere kamer is een poort voor het in- uitkruien van de steen. Door middel van schuiven zijn alle kamers van binnen aangesloten op een centraal rookkanaal dat uitmondt in een grote schoorsteen. Het aantal kamers lag tussen de 16 en 20.
Afb. ringoven blz. 190 project
Als de ringoven op volle toeren werkt, zijn alle kamers op twee na met steen gevuld en alle toegangspoorten, op twee na dichtgemetseld. Uit een van de open kamers wordt de gebakken steen uitgekruid , de andere wordt met groene stenen volgereden. Zo schuift het steeds op en is er een constante productie van stenen. De ringoven wordt van bovenaf gestookt, door stookgaten in het overkapte tongewelf. Door de stookgaten werd vroeger hout of turf, later fijne steenkool op het voor gegooid. Het stoken van de ringoven was een onafgebroken proces dat dag en nacht voortgang moest vinden. Dag- en nachtstokers wisselden elkaar af. Vroeger gebeurde alles met de hand, maar naderhand is het gemechaniseerd met een soort vulemmers die boven de stookgaten zijn geplaatst.
- 15 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
Het enorme voordeel van de ringoven is dat er continu kan worden geproduceerd, het hele jaar door. De productie beloopt zo’n 15 tot 20.000 stenen per dag. Het zijn stenen van voortreffelijke kwaliteit en het percentage uitval is gering. Een nadeel is dat de brandstof tussen de stenen valt. De vlamoven. De vlamoven ondervangt de nadelen van de ringoven, omdat het vuur hier niet tussen de steen brandt, maar in een aparte vuurhaard ernaast. Verder werk hij ongeveer hetzelfde als de ringoven. Door het afzonderen van de vuurhaard zijn er nooit vervormde, verkleurde of versintelde stenen die bij de vuurmond hebben gestaan.
De oorspronkelijke brandstof was turf en hout, later werd fijne steenkool gebruikt en nog later olie en aardgas. De ontwikkeling van de techniek en moderne brandstoffen kon het stookproces verfijnder worden geregeld en de komst van de computer gebeurt grotendeels alles automatisch. De rotatieoven Zijn ring- en vlamovens gebaseerd op een rondlopend vuurtje, het allerjongste oventype keert dit proces om. De rotatieoven is een stalen carrousel van kamers, die al draaiend stuk voor stuk de vuurhaard passeren. De kamers bestaan uit stalen containers die met hun vulling in de
- 16 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
carrousel geschoven kunnen worden en na het bakken en afkoelen ook weer in hun geheel van de draaischijf verwijderd worden. Alles is zo gemechaniseerd. Door de benodigde grote investeringen zijn veel steenovens gesloten en zijn er nog enkele hele grote overgebleven. Ook zijn stenen in het bouwproces voor een groot deel vervangen door beton en andere materialen. Bevolkingsgroei Bijna alle mensen hadden tot nu toe op de boerderij gewerkt. Maar er kwam steeds minder werk op de boerderij door de mechanisatie. Door de langzaam groeiende welvaart en de ontwikkeling van de gezondheidszorg kwamen er ook steeds meer mensen Vaak pakten gezinsleden een ambacht aan, bakker, timmerman, wagenmaker, smid, rietdekker, klompenmaker, kleermaker, naaister, mandenvechter, schilder, visser, barbier. De grote vraag was altijd of het lukte, want het stikte als van de bakkers en klompenmakers. Ook trokken mensen soms naar de stad om daar werk te vinden. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat er zoveel steenovens in de uiterwaarden verrezen. - de rivier als transportweg - - de uiterwaardenklei als grondstof - veel goedkope arbeidskrachten waren voorhanden. Veel mensen probeerden werk te krijgen op steenfabrieken en later op .b.v. meubelfabrieken of scheepswerven.. Voor deze mensen werden er ook andere soorten huizen gebouwd. Arbeiderswoningen werden dat wel genoemd. Vaak stonden die woningen aan de rand van het dorp. Het waren meestal kleine huisjes (hutjes), die erg vochtig waren. Soms waren het zelfs eenkamerwoningen. Daarin moest het hele gezin leven. Een wc. was er meestal niet. De lonen waren vaak zo laag dat de arbeiders er nier van rond konden komen. Ter aanvulling op hun inkomen hielden zij vaak een varken voor het spek en het vlees, een geit voor de melk en een paar kippen voor de eieren, Zij verbouwden ook hun eigen aardappelen, bonen en groenten. Rond 1900 gingen gezondheidscommissies zich bezig houden met de treurige huisvesting van de arbeiders. Gemeenten konden huizen onbewoonbaar verklaren, maar dat dezen ze niet zo gauw, want ze moesten dan voor een andere woning zorgen. In Druten richtte de steenfabrikant Dericks samen met burgemeester Verheyen de Vereeniging Volkshuisvesting op, die aan de Mr. v. Cootstraat de eerste echte arbeiderswoningen van Maas en Waal bouwde. Het blok huisjes met de geglazuurde stenen is daar nog een overblijfsel van. Voor de arbeiders was het een uitkomst en voor Dericks een prachtig reclameobject., want hij leverde de stenen en de pannen. In Beneden Leeuwen liet scheepsbouwer Meijer voor zijn arbeiders een heel complex woningen bouwen dat in de volksmond nog altijd bekend staat als “Het blok van Meijer”. Bij de overstroming in Maas en Waal van 1926, werden veel, zo niet alle arbeidershuisjes verwoest door het water. Er werden toen wat hulpwoningen gebouwd. Dat waren kleine huisjes met rode daken. In bijna elk dorp zijn deze huisjes nog te vinden. Door de rode daken werden deze buurten vroeger ook wel "de rode buurt genoemd. De boerderijen tenslotte zien er tegenwoordig ook heel anders uit. Meestal is het een woonhuis en apart daarbij een of twee grote schuren Na de oorlog Na de oorlog (1945) kwam er een bevolkingsexplosie en ontstond er een grote woningnood. Minder sterk dan voorheen was de maatschappij verdeeld in de traditionele standen: boeren, burgers en arbeiders. We kunnen daarom grofweg drie typen woningen onderscheiden: a. huurwoningen voor de “gewone” werknemers
- 17 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
b. zakenpanden, burgerwoningen, bungalows en herenhuizen voor de middenstand en het hoger personeel c. (ruilverkavelings) boerderijen voor de agrariërs De eerste naoorlogse huurwoningen waren gemeentewoningen, vaak blokken van twee onder een kap, die nog in elk dorp te vinden zijn. Deze huizen hebben een huiskamer, een opkamer, een keuken en een berging. Boven was er een overloop en drie slaapkamers. Er was geen badkamer, maar wel een kelder. Wel hoorde er een berging bij en een behoorlijk grote tuin, die vaak als moestuin gebruikt werd. Bij de latere huurwoningen werd de tuin steeds kleiner. De woonkamer loopt bij deze huizen van voor naar achter (doorzonwoning). Boven zijn er meestal drie slaapkamers en een douche. De kelder is ingekrompen tot een gat onder de trap. 0ok voor oudere mensen werden en worden er huizen gebouwd Dit zijn kleine huisjes, meestal een verdieping. Daarnaast worden er door mensen ook zelf huizen gebouwd. Het hele bouwprogramma staat onder strenge controle van Bouw- en woningtoezicht., een gemeentelijke instantie. Naderhand draagt de gemeente haar huizenbezit over aan afzonderlijke lichamen: in Druten het Dr. Alphons Ariensfonds, genoemd naar een priester die vooral onder de Twentse textielarbeiders geijverd heeft voor een goede huisvesting. In de agrarische sector zien we dat veel kleine boeren na de oorlog hun bedrijf beëindigen. Alleen grootschalige bedrijven die zich concentreren op één tak van de landbouw en veeteelt hebben kan om te overleven. Niet meer de markt in Nijmegen bepaalt wat de boeren produceren, maar de EEG in Brussel. De hele West-Maas-en-Waalse polder wordt in de jaren 50 en 60 opnieuw verkaveld. Er ontstaan bedrijven met minimaal 20 ha aaneengesloten land met moderne boerderijen. Ook wordt het gebied ontsloten door middel van geasfalteerde wegen. De nieuwe boerderijen zien er heel anders uit dan het krukhuis van vroeger. De boer en zijn gezin wonen nu helemaal los van het vee. Ze wonen in een modern “burgerhuis” Tussen de woning en het verblijf van het vee zit voor het gemak nog een gangetje. Boeren die zich specialiseren op de varkens= en pluimveehouderij hebben geen verbinding meer met de schuren en het woonhuis.Eigenlijk zijn de moderne boerderijen biofabriekjes geworden. Enkele jaren geleden is weer een nieuwe ruilverkaveling gestart. OVERZICHT TYPEN HUIZEN NA 1926. In de fotoreportage op de Cd-rom zie je allerlei type woningen die in ons gebied gebouwd zijn. Elke tijdvak heeft zo zijn eigen type woning. De volgende woningen zul je zoal tegen komen: Ook in jullie dorp zul je de meeste van deze huizen wel tegenkomen. watersnoodhuizen – eerste gemeentewoningen – bogaartshuizen – revolutiebouw jaren 60 - bejaardenwoningen – flats –-appartementen huidige nieuwbouw
WONINGBOUWVERENIGINGEN In het begin was het vooral de gemeente die zorg droeg voor de bouw en verhuur van woningen voor haar inwoners die zelf geen huis konden laten bouwen of kopen. Later is deze taak geheel overgenomen door de woningbouwverenigingen..In ons gedeelte van Maas en Waal zijn twee woningbouwverenigingen actief.
- 18 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
Alphons Ariens De historie in vogelvlucht 58 jaar geleden nam de Katholieke Arbeiders Beweging uit de gemeente Druten het initiatief om een woningbouwvereniging op te richten. Doelstelling van de vereniging was om voor de arbeiders die niet al te veel verdienden, goede en goedkope woningen te bouwen. Maar omdat er eerst allerlei procedures doorlopen moesten worden, duurde het ruim zeven jaar voordat de eerste woningen gebouwd konden worden: in 1955 werden acht woningen aan de Wethouder Kuipersstraat te Afferden gebouwd. Langzaam maar zeker groeide het aantal woningen en rond 1970 verhuurde de woningbouwvereniging zo’n 600 woningen. Een grote doorbaak was de overname door Dr. Alphons Ariëns in 1972 van 400 woningen die eigendom waren van de gemeente Druten. Niet alleen groeide daardoor het woningbestand in een klap tot meer dan 1000, maar werd het ook noodzakelijk om betaalde medewerkers in dienst te nemen .Tot de overdracht van het gemeentelijk woningbezit werden zaken als de administratie en het ophalen van de huur door vrijwilligers gedaan. Door de toename van het aantal woningen was dat al nauwelijks meer op te brengen en de overname van de gemeenwoningen was de directe aanleiding om de eerste betaalde medewerkers in dienst te nemen. De jaren 70 waren roerige jaren voor de woningbouwvereniging. Net als in de gehele Nederlandse samenleving was er een sterke oproep om openheid en democratisering. Huurders wilden meer zeggenschap en dat ging niet zonder slag of stoot. Conflicten tussen bestuur en huurders haalden regelmatig de krant en het duurde tot 1976 voordat de verhoudingen weer genormaliseerd waren. Conflicten of geen conflicten, het bouwen van nieuwe woningen in met name Druten-Zuid ging door. De woningbouwvereniging groeide uit tot een professionele organisatie en er kwam steeds meer oog voor verlangens en wensen van huurders. Huurders werden klanten die recht hebben op een zo goed mogelijke service. Heel lang was de sociale volkshuisvesting een van de belangrijkste onderwerpen in de Nederlandse politiek. De woningnood was heel hoog en de regering deed er alles aan om zoveel mogelijk te (laten) bouwen. Enorme subsidiebedragen gingen onder meer richting woningbouwverenigingen om hen in staat te stellen woningen te bouwen. Eind jaren 80 veranderde het beleid van de overheid. Van grote woningnood was geen sprake meer en de overheid trok zich gaandeweg steeds meer terug uit de sociale volkshuisvesting. Begin jaren negentig vond de zogenaamde brutering plaats; subsidies werden afgebouwd en woningbouwverenigingen veranderden meer en meer in zelfstandige bedrijven die zonder subsidies rond moeten komen. Om die verandering gestalte te geven werd de uit 1948 daterende “ouderwetse” verenigingsvorm in 1994 omgezet in een stichtingsvorm. In 2000 is de woningstichting overgestapt naar een zogenaamd tweelagenstructuur (directie en Raad van Commissarissen) en in 2005 is het “dr” uit de naam gehaald. Anno 2006 beheert Woningstichting Alphons Ariëns zo’n 2000 huurwoningen in de gemeente Druten: Van eengezinswoningen tot seniorenwoningen en van appartementencomplexen tot woonvormen voor speciale doelgroepen. Woningstichting Alphons Ariëns is in de gemeente Druten een toonaangevende speler op het gebied van de sociale volkshuisvesting. Inmiddels werken er (45 medewerker) en is Alphons Ariëns sinds 1999 KWH-gecertificeerd. Alphons Ariëns biedt naast haar woningbestand, diverse producten en diensten op het terrein van wonen, zorg en welzijn. Alphons Ariëns werkt daartoe nauw samen met andere organisaties zoals de Stichting Welzijn Ouderen Druten en de RIBW Nijmegen & Rivierenland. Voor de komende jaren zet Alphons Ariëns in op diverse terreinen. Naast een aanzienlijke nieuwbouwopgave en differentiatie in woonaanbod, zal de uitbouw van het dienstverleningspakket stevig vorm gegeven worden. Alphons Ariëns wil zich positioneren als een brede en klantgerichte dienstverlener die keuzes biedt bij wonen op maat.
- 19 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland
OVERZICHT TYPEN HUIZEN NA 1945 MET FOTO’S watersnoodhuizen – eerste gemeentewoningen – bogaartshuizen – revolutiebouw jaren 60 – flats – huidige nieuwbouw
VERHALEN VAN MENSEN MET EEN BIJZONDER HUIS.
- 20 - Samengesteld door de commissie educatie van het Streekhistorisch Museum Tweestromenland