De eenzamen Håkan Nesser
In 1969 leren zes jonge studenten in Uppsala elkaar kennen. Ze raken bevriend en trekken een tijd intensief met elkaar op. Een weerzien jaren later loopt uit op een tragedie en eindigt met het levenloze lichaam van een vrouw in een afgrond. Drieënhalf decennium daarna vindt een wandelaar op precies dezelfde plek een dode man. Inspecteur Barbarotti onderzoekt de twee sterfgevallen: zijn ze misschien over de rand geholpen? Håkan Nesser (Zweden, 1950) is een van de meest succesvolle Zweedse misdaadschrijvers. Nesser debuteerde met de Van Veeteren-reeks, waarvoor hij veelvuldig werd bekroond. De eenzamen is het vierde deel van de uiterst succesvolle reeks met inspecteur Barbarotti in de hoofdrol. Het werk van Håkan Nesser wordt in meer dan vijftien landen uitgegeven.
[Leesfragment] Rothond, dacht Elis Bengtsson. Hij vormde een trechter met zijn handen en riep zo hard als hij kon: ‘Luther!’ Hij herhaalde de procedure. In alle vier windrichtingen. Toen ging hij op een boomstronk zitten wachten. Het had toch geen zin om rond te gaan dolen om die stomme hond te gaan zoeken, dacht hij. Hij kon beter blijven zitten waar hij zat en dat stomme beest hém laten zoeken. Dat had hij in de loop der jaren wel geleerd. Ze hebben een veel betere neus dan mensen, als ze willen, vinden ze hun baasje wel. Luther was zijn negende hond, op de kop af; hij had ze allemaal naar beroemde personen vernoemd: Galileo, Napoleon, Madame Curie, Stalin, Voltaire, Dokter Crippen, Nebukadnessar en Putte Kock. En Luther, dus. Vier jaar oud, half Duitse staande, half brak en normaal gesproken heel intelligent. Maar nu had hij kennelijk een spoor geroken, hoewel Elis Bengtsson hem nooit voor de jacht gebruikte. Soms werkte zelfs de beste training en opvoeding niet, het was niet anders. Bij Alkärret was hij al zoekgeraakt, en nu, een half uur later, bij de Gåsaklip, waar ze meestal stopten voor een pauze en iets lekkers, was hij nog steeds nergens te bekennen. Elis Bengtsson keek op zijn horloge. Vijf voor twee. Hij had beloofd om half drie thuis te zijn zodat hij Märta naar de dokter kon brengen. Stomme trut, dacht hij. Waarom kon ze zelf niet met de auto gaan? Maar als hij erover nadacht … Het was misschien veiliger als ze niet achter het stuur ging zitten. Ze had weliswaar sinds 1955 een rijbewijs, maar al sinds 1969 geen gemotoriseerd voertuig meer bestuurd, nadat ze op Norra torg in Kymlinge achteruit tegen een afvalbak was gereden. Elis had tot de laatste seconde tussen de afvalbak en de achterbumper gestaan, een vreselijke gebeurtenis. Zelf had hij zevenenvijftig schadevrije jaren op zijn naam, en als zijn gezondheid het toeliet, wilde hij tot zijn begrafenis blijven rijden. Er was trouwens geen enkele reden om te vrezen dat zijn gezondheid het niet zou toelaten, Märta had een zwakke fysiek, hij niet. Botontkalking, vaatkramp, duizeligheid en god mag weten wat nog meer. Waar ze vandaag nou weer naar moest laten kijken, wist hij al niet meer. Als hij het al geweten had.
Hij zuchtte, hees zichzelf moeizaam van de boomstronk en dacht na. Liep een stukje de helling op, voor hij opnieuw riep. ‘Luther!’ Weer in alle vier windstreken, tenminste, dat was hij van plan, maar bij de tweede hoorde hij ineens geblaf uit de Gåsakloof. Hij riep nog een keer in dezelfde richting en de hond reageerde opnieuw. De Gåsakloof, dacht hij. Wat krijgen we nou? Toen hij er achteraf over vertelde – aan Märta, aan hun eenbenige maar nieuwsgierige buurman, Olle Mårdbäck, aan de politie – wilde hij graag benadrukken dat hij een voorgevoel had gehad. Dat hij, toen hij Luther de eerste keer hoorde blaffen, meteen al begreep wat hem in de kloof te wachten stond. De Gåsakloof. Heette die eigenlijk wel zo? Deze benaming had hij na de vorige keer gekregen. De Gåsaklip en de Gåsarots, dat waren reguliere namen, maar Gåsakloof? Hij wist het niet. De vorige keer. Hoelang was dat geleden? 1975. Vijfendertig jaar dus. Een generatie, zoals dat heette. Maar hij had helemaal geen voorgevoel gehad. Als hij eerlijk was. Pas toen hij aan de rand van de klip stond en Luther en het lijk zag – ruim vijfentwintig meter onder hem – was die oude gebeurtenis weer naar boven gekomen. Het was hem gaan duizelen. Ik droom, dacht Elis Bengtsson. Het kan niet waar zijn dat het weer is gebeurd. Het was gaan draaien voor zijn ogen; hij had geluk dat er een berkenspruit aan de rand groeide, want als hij zich daar niet aan vast had kunnen houden, had het leven van Elis Bengtsson eveneens in de Gåsakloof kunnen eindigen. ‘Wat zeg je?’ ‘Ik zeg dat je de politie moet bellen. Er ligt een dode in de Gåsakloof.’ ‘Wéér een?’ zei Märta. ‘Weer een’, zei Elis. ‘Maar de vorige keer was vijfendertig jaar geleden.’ ‘Lieve Heer in de hemel’, zei Märta. ‘Bel de politie en zeg dat ze hierheen moeten komen’, zei Elis. ‘En schiet een beetje op. Luther en ik houden de boel hier in de gaten. En de dokter, dat wordt niks vandaag.’ ‘Maar Elis, daar moet ik mórgen heen. Het is vandaag zondag.’
‘Zondag?’ ‘Ja.’ ‘Nou ja, wat maakt het uit wat voor dag het is. Doe eens een keer wat ik zeg en bel de politie!’ ‘Ja, ja’, zei Märta. ‘Maar één dingetje: waarom heb je de politie niet zelf gebeld als het zo’n haast heeft?’ ‘Omdat ik hier alleen een mobiele telefoon heb’, antwoordde Elis boos. ‘Je belt de politie niet met je mobieltje.’ ‘Ik snap het’, zei Märta, waarna hij haar wegdrukte. Vrouwen, dacht hij. ‘Hou je kop, Luther!’ riep hij toen. ‘Ik kom eraan.’ Om de een of andere reden werd de hond stil.
3 Toen Gunilla Rysth de eerste twintig kilometer over de E18 tussen Karlstad en Örebro had afgelegd, zette ze haar auto op een parkeerplaats en bleef een tijdlang roerloos achter haar stuur zitten. Ze moest wel. Als ze was doorgereden, had het verkeerd met haar kunnen aflopen; een heftige huilbui en autorijden gaan niet samen. Niet als je jezelf niet dood wilde rijden, tenminste, en dat wilde ze niet. Toch niet. Maar voor ze deze parkeerplek had gevonden – niet ver van Kristinehamn – had ze met de gedachte gespeeld, dat moest ze toegeven. Alleen gespeeld weliswaar, een wanhopige vlucht van de gewetensnood en vreselijke schuld die je met je meedraagt als je iemand diep hebt gekrenkt. Want Lennart was diep gekrenkt, iets anders kon je het niet noemen. De laatste vijf minuten van hun gesprek had hij geen woord gezegd, haar alleen aangekeken met een blik als van een stervend dier. Een dier dat ze net had neergeschoten en dat nu, terwijl het doodbloedde, zijn beul aankeek met in zijn ogen de onuitgesproken vraag: Waarom? Zo had hij toch gekeken? dacht ze. Ja, precies zo. Waarom? Wat heb ik je aangedaan? Ik hou toch van je. We houden toch van elkaar. We zouden ons leven toch delen. Ruim vier jaar. Bijna exact vijftig maanden waren ze samen geweest; de eerste twintig, of eerste dertig, had hij haar iedere maand een roos gegeven. Het was in de op een na laatste klas begonnen, het was een vijfde van haar leven, een vijfde van zijn leven. Hij was de eerste die ze gekust had, de eerste met wie ze gevrijd had. Maar niet de enige dus. En zij was de eerste en enige die hij gekust en liefgehad had. Geen twijfel mogelijk. Geen enkele twijfel. Hij gaat zichzelf van het leven beroven. Deze gedachte bonkte onder al haar tranen. Hij gaat het niet redden. Hij gaat voor de dood kiezen. En zo zat ze op die parkeerplaats vlak bij Kristinehamn onbedaarlijk te huilen. Ze had het besluit drie maanden voor zich uit geschoven.
Sinds Pasen. Toen had ze Tomas ontmoet, op dat noodlottige koorkamp in Östersund. Nietsvermoedend, zoals dat heette, was ze er met Kristina, haar jeugdvriendin, heen gegaan. Al op de avond van de tweede dag had Tomas haar gekust en gezegd dat ze geen keus hadden. Ze waren voor elkaar bestemd, dat stond zo vast als een huis, hij was zijn hele leven nog nooit zo zeker van iets geweest. Het leek wel een of ander slecht verhaal. Als ze het in een meisjesblad had zien staan, zou ze haar neus ervoor hebben opgehaald, geen regel verder hebben gelezen en hebben doorgebladerd. De nacht erna hadden ze ingebroken in een zomerhuisje en vier uur lang de liefde bedreven. Wat gebeurt er met me? had ze gedacht. Wat gebeurt er in hemelsnaam met me? Ook dat klonk als een meisjesblad. Ik ben een tuthola aan het worden, had ze vastgesteld. Een verliefde idioot. De eerste dagen dat ze thuis was van het kamp hoopte ze dat ze met een charmante klootzak te maken had gehad. Dat hij niet zou bellen en dat ze het gebeurde diep in haar hart zou kunnen begraven en terug zou kunnen gaan naar Lennart. Geborgenheid en Lennart. Pizza en bier op vrijdagavond in Storken met hun vrienden. Over drie jaar een rijtjeshuis en kinderen aan Sommarvägen. Maar er gingen slechts een paar dagen voorbij. De derde avond belde hij, zoals beloofd. Een halve nacht had ze met hem liggen praten in haar bed in haar eenvoudige huurkamertje, vergezeld door romantisch fluisterende regen die op het raam en de vensterbank tikte, en toen ze tegen het ochtendgloren de hoorn op de haak legde, wist ze het. Vaarwel, Lennart Martinsson, dacht ze. Bedankt voor de vier jaren. Tot vandaag had ze ermee rondgelopen. Hoe laf mag je zijn? Hoe wreed? Hoeveel pijn mag je een ander doen? Na twintig minuten verliet ze de parkeerplek. De hoeveelheid tranen bleek ondanks alles niet onuitputtelijk, maar ze voelde zich niet beter nu het huilen was gestopt. Geen zier. Want het raakte niet alleen Lennart, maar ook het leven van een heleboel andere mensen. Haar ouders: papa de onderofficier en mama de kantoorbediende. Haar zus. Lennarts familie: haar schoonvader de majoor, en haar schoonmoeder de handenarbeidlerares. Ze was zelfs verloofd met Lennart, en iedereen verwachtte dat ze snel zouden gaan trouwen. Een huis en kinderen zouden krijgen, nogmaals, en god mag weten wat nog meer; echt volwassen worden. Martin, Kristina, Sigge en Naomi, iedereen die ze kenden, rekende erop dat het zo
zou lopen. Lennart Martinsson en Gunilla Rysth waren een … Hoe heette dat? Een fundament. Wat zouden de mensen wel niet zeggen? Waarom had ze het niet eerder verteld? Waarom had ze tot het laatste moment gewacht, vlak voor ze naar Birgitta in Uppsala ging? Waarom vertrok ze zonder de boel eerst netjes achter te laten? Was er een ander? Nee, dat had ze weggewuifd. Natuurlijk was er geen ander. Wat dacht hij wel niet? Het ging gewoon niet meer, er was geen ander in het spel. Ze moest haar hart volgen. Alleen Birgitta was op de hoogte. Wist van het koorkamp en wist van Tomas. Ze had gezegd dat zij ongetwijfeld ook door een paar scherven getroffen zou worden als het gedonder in de glazen kwam, maar daar had ze maling aan. Ze studeerde nu een jaar in Uppsala en dat had haar kijk op de dingen verruimd. En als mensen van thuis zouden bellen, zou ze zeggen dat Gunilla inderdaad bij haar logeerde, op een matras op de grond in haar studentenkamer in Rackarberget. En dat ze inderdaad net te horen had gekregen dat het uit was met Lennart. En dat ze het allebei heel erg vonden. Maar zo was het leven, je kon je gevoelens niet sturen, de tijd heelt alle wonden … blablabla. Ze merkte dat haar gedachten aan Birgitta een beetje hielpen, en misschien was het ook wel zo, constateerde ze enigszins verbaasd, dat hoe verder ze van Karlstad kwam en hoe meer ze Uppsala naderde, hoe makkelijker het leven leek. Tussen Örebro en Arboga zette ze zelfs de autoradio aan, maar ze schaamde zich al snel voor haar lichtzinnigheid en begon weer te huilen. Swimming, perhaps drowning, in a sea of emotions, dat was een spreuk die ze ooit ergens gelezen had; het was geen slechte omschrijving van hoe het er op dit moment met haar voor stond. Maar ze was niet van plan te verdrinken. Ben je belazerd, dacht ze en woedend snoot ze haar neus in een van de laatste zakdoekjes uit het pakje. Ze moest begínnen met leven, niet ophouden. Eén ding was in elk geval zeker. Het zou lang duren voor ze terug zou gaan. Maanden, jaren het liefst. Wat de onderofficier, kantoorbediende en zus ook zeiden. Ik heb in elk geval mijn Sigurd, dacht ze toen ze in Hummelsta stopte om te tanken. Want zo heette hij, de Volkswagen die ze vorige zomer van Lennarts neef had gekocht. Rood, een beetje beschadigd en meer dan honderdduizend kilometer op de teller, maar zo betrouwbaar als een Zwitsers uurwerk. Even afkloppen.
In Birgitta Enanders studentenkamer wachtte haar weliswaar een matras, maar die was maar voor een paar dagen. Vanaf 1 juli, dinsdag, wachtte haar iets heel anders. Ze durfde er bijna niet aan te denken, maar het was moeilijk om het te laten: een tweekamerappartement in Sibyllegatan in Luthagen. Ze had de wijk en de straat op een kaart in de bibliotheek van Karlstad gevonden, maar een duidelijk beeld van de omgeving had ze nog niet. Natuurlijk niet. Het appartement was van een tante van Tomas, maar het was een soort familiebezit. Toen duidelijk werd dat Tomas zijn dienstplicht in Uppsala zou gaan vervullen, sprak het voor zich dat hij het kon huren. Want hij bleef daarna toch wel in de stad om te studeren? Uiteraard, en de familie vóór alles. De tante woonde zelf het hele jaar door in Spanje; Sibyllegatan hield ze voor de zekerheid aan, voor het geval haar derde huwelijk ook zou stranden. Volgens Tomas tenminste. Gunilla had foto’s van het appartement gezien, hij had er een stuk of zes opgestuurd, en elke keer als ze ernaar keek of er alleen maar aan dacht, kriebelde het in haar hele lijf. Eén keer werd ze zo opgewonden dat ze zichzelf onder de douche moest bevredigen. Ze zou daar met Tomas gaan wonen! Ze hadden elkaar in totaal drie keer gezien (behalve de dagen in Östersund, één keer in een geleende kamer in Sundsvall en één keer – ze waren elkaar halverwege tegemoet gereisd – in een motel bij Västerås) en nu zouden ze gaan samenwonen. Met Lennart had ze in die vier jaar nooit samengewoond. Als ik dit aan mama had verteld, was ze flauwgevallen, dacht Gunilla. Van de reactie van papa de onderofficier wilde ze niet eens proberen zich een voorstelling te maken; dit was haar beste verdediging, dat wist ze. Wie ze de waarheid ook verteld zou hebben of om raad zou hebben gevraagd, hij of zij zou haar gezegd hebben dat ze niet goed wijs was. Haar zus, haar vrienden. Iedereen. Dat was dus geen optie geweest. Zwijgen is goud. Het uitmaken was één ding. Het uitmaken en gaan samenwonen met een andere jongen was onbestaanbaar. Ze zouden haar hebben veroordeeld. Ze zouden haar gaan veroordelen. Allemaal, behalve Birgitta. Ik zeg niet dat je er goed aan doet, had ze gezegd. Maar ik weet zeker dat ik hetzelfde zou hebben gedaan. Mocht dat een troost zijn. Waarna ze op de voor haar kenmerkende manier in schaterlachen was uitgebarsten. Fijn, dacht Gunilla Rysth. Wat ongelooflijk fijn dat Birgitta ook in Uppsala woont.
De sleutel zat in een plastic zakje onder haar fietszadel, zoals ze afgesproken hadden. Birgitta werkte de hele zomer in een restaurant buiten de stad en zou niet voor negen uur thuiskomen. Nu was het half drie. Gunilla droeg haar zware koffers een voor een de trap op en haalde de deur van het studentenhuis van het slot. Vijf kamers en een gemeenschappelijke keuken, had Birgitta verteld, maar nu in de zomer waren alleen zij en Jukka er. Misschien had Jukka ook wel een baantje. Hij was in elk geval niet thuis, zodat Gunilla in alle rust kon rondkijken. Birgitta’s kamer en de gemeenschappelijke ruimtes. De keuken, de wc, de badkamer. Hoewel drie vijfde van de huurders er niet was, was het een rommeltje, en ze bedacht dat ze het wel heel goed getroffen had, voor ze aan haar eerste jaar begon, kon zij al een eigen appartement betrekken met haar droomprins. Ze wist nog dat Birgitta de eerste maanden bij een hospita had gewoond en dolblij was toen ze een kamer in Rackarberget kon krijgen. Droomprins? Waar kwam dat woord nou weer vandaan? Het had een ironische ondertoon die haar niet beviel. Een droomprins was per definitie onecht, en Tomas Winckler was niet onecht. Ze zou niet goed uit kunnen leggen waarom ze dat zo zeker wist, maar dat was ze ook niet van plan. Zwijgen is goud, nogmaals. Ik zou zo met hem kunnen trouwen, dacht ze. Nu meteen, als hij me zou vragen. Jeetje, dacht ze toen. Even kalm aan, tuthola, en vergeet de pil niet! Je bent nog maar twintig, je was toch van plan om eerst een studie te gaan doen? Ze maakte de deur van de koelkast open en stelde vast dat er boodschappen gedaan moesten worden. Er waren een plankje en een deurvakje voor ‘Biggan’ gereserveerd, maar in de hele koelkast lag niet meer dan een liter melk, een tube viskuit en drie gele uien. Birgitta had verteld dat ze in het restaurant at, zowel ontbijt, lunch als avondeten, maar als Gunilla iets wilde snaaien, moest ze maar boodschappen doen en de koelkast vullen. Hoe Jukka zich in leven hield, was hun zorg niet. Op het ‘Biggan’-plankje in de keukenkast stond een pak cornflakes, een zak harde broodjes en een fles ketchup. Ach, dacht Gunilla, ik zit hier maar drie dagen. Zaterdag heb ik een eigen keuken, en die zal er niet zo uitzien. Ze keek op de klok. Over drie uur zou ze Tomas op Nybron ontmoeten. Ze werd helemaal blij vanbinnen als ze aan hem dacht, maar ze bleef bij haar besluit om boodschappen te gaan doen in plaats van te gaan douchen.
Ze was tien minuten te vroeg, bang dat ze het misschien niet zou kunnen vinden, maar het klopte wat hij had gezegd. De brug Nybron lag echt midden in de stad. Het was een warme avond, maar toch was het behoorlijk stil op straat. Hij had het uitgelegd. Voordat de studenten eind augustus terugkwamen, was Uppsala een doodgewoon Zweeds stadje, verzonken in een lome zomerslaap. Groen en fraai, dat zeker, althans aan de westkant van de rivier, terwijl het grootste deel van zijn bewoners zich elders bevond. Ze had er niets op tegen. Integendeel, langzaam vertrouwd raken met de stad, twee maanden lang bekend raken met al het nieuwe, voordat het serieus werd aan het instituut Engels – waar dat ook mocht zitten – wat kon ze zich nog meer wensen? Ja, misschien dat Tomas net zo veel vrije tijd had als zij, maar je kon niet alles hebben. Tot volgend najaar zat hij in dienst in een wijk die Polacksbacken heette, maar de meeste avonden was hij vrij. Op zaterdag en zondag ook, en half juli – over veertien dagen al – had hij een week oogstverlof. Ze leunde met haar ellebogen over de stenen balustrade van de brug en keek naar het troebele water dat gestaag onder haar door stroomde. Mijn leven, dacht ze, mijn leven kan niet beter worden dan nu. Hoe deze gedachte zich al een halve dag nadat ze op een parkeerplaats in Värmland hartstochtelijk om haar slechtheid had zitten huilen kon aandienen, tja, die vraag besloot ze niet nader te onderzoeken. Niet nu in elk geval, want ineens zag ze hem met snelle passen onder de hoge bomen aan de westkant van de rivier aan komen lopen. Hij had een bos bloemen in zijn ene hand en een fles wijn in de andere, en een half uur later zaten ze op een deken in de beschutting van een bosschage op de helling onder het kasteel. Ze lachte hard toen hij vertelde dat hij de deken uit een legeropslag had gepikt en hier onderweg naar Nybron had neergelegd. Hopelijk prikte hij niet te erg.
[Einde leesfragment]