Universiteit Gent: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Academiejaar 2010-2011
De burgeroorlog in Rhodesië, 1972-1979: Kwantitatief onderzoek naar burgeroorlog onder de loep
Masterscriptie tot het behalen van de graad van ‘Master in de Geschiedenis’ Albers Hanne 00703024
[email protected] Promotor: Baz Lecocq Tweede en derde lezers: Bas De Roo en Berber Bevernage
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2010-2011
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, Albers Hanne afgestudeerd als master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 20102011 en auteur van de scriptie met als titel: De burgeroorlog in Rhodesië, 1972-1979: Kwantitatief onderzoek naar burgeroorlog onder de loep verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie: o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager; o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar); o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van van … . . jaar (maximum 10 jaar); o de scriptie mag nooit ter beschikking (maximumduur van het verbod: 10 jaar).
worden
een aanvrager na een wachttijd
gesteld
van
een
aanvrager
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.
Gent, 11/08/2011
1
Dankwoord Het schrijven van een masterscriptie is een werk van lange adem dat heel wat tijd, concentratie, inspanning, maar ook financiële middelen vereist. Zodoende wens ik allereerst mijn ouders te bedanken voor hun bereidheid om me financieel en moreel bij te staan dit jaar. Daarnaast ben ik ook mijn vrienden dankbaar voor hun tips en emotionele ondersteuning. Extra lof gaat naar mijn promotor professor doctor Baz Lecocq voor zijn leerzame en grondige feedback. Tot slot wens ik mijn promotor, Bas De Roo en Berber Bevernage te bedanken voor hun bereidheid om mijn masterproef te lezen.
2
Inhoudsopgave Dankwoord Inhoudsopgave Verklarende woordenlijst Inleiding
2 3 7 8 DEEL I: DEFINITIES
Burgeroorlog Problemen met de definities van burgeroorlog Het begrip ‘staat’ De dodendrempel Het vaststellen van de start-en einddatum van burgeroorlog
De burgeroorlog in Rhodesië Etniciteit Ras Nationalisme
14 15 16 17 18 19 22 24 27
DEEL II: KWANTITATIEF ONDERZOEK NAAR BURGEROORLOG Hoofdstuk 1: Het greed-grievance model van Collier en Hoeffler en haar voorgeschiedenis
32
Collier en Hoeffler: het greed-grievance model Rebellie: de elite en de massa
38 41
Hoofdstuk 2: Kwantitatief onderzoek naar het uitbreken van burgeroorlog
43
Status quaestionis De verklaringsfactoren voor het uitbreken van burgeroorlog Economische factoren
44 46 47 47 48 49 49 51 54 54 54 57 58
Inkomen per capita Secundair onderwijs Economische ongelijkheid Economische groei en ontwikkeling Grondstoffen Militaire staatskracht
Politieke factoren Regimetype en beleid Regimetransitie
Culturele factoren
3
Etnische verdeeldheid Transnationale etnische affiniteiten Religie
Andere factoren Bevolking Bevolkingsgrootte Bevolkingsspreiding Proportie jonge mannen Terrein Tijd sinds het vorige conflict
Externe factoren Effecten van het einde van de Koude Oorlog
58 62 63 64 64 64 64 65 65 66 66 68
Hoofdstuk 3: Kwantitatief onderzoek naar de duur en het einde van burgeroorlog
70
Status quaestionis De verklaringsfactoren voor de duur en het einde van burgeroorlogen Economische factoren
70 72 74 74 75 75 75 76 77 79 79 79 80 80 81 81 83 85 85 85 85 87 88 89
Inkomen per capita Secundair onderwijs Economische ongelijkheid Grondstoffen Militaire staatskracht
Politieke factoren Culturele factoren Andere factoren Bevolkingsgrootte Dodental Terrein Duur van de burgeroorlog
Het type burgeroorlog De kosten-batenanalyse, een aantal aanvullingen Externe factoren Karakteristieken van externe interventie en de duur van burgeroorlogen Manier van interventie Identiteit van de interveniënt en motivatie voor tussenkomst Externe interventie en de duur van burgeroorlogen Externe partijen en het einde van burgeroorlogen
Besluit
4
Hoofdstuk 4: Kritieken op het kwantitatief onderzoek naar burgeroorlog Verschillende definities en datasets van burgeroorlog Eenheid van analyse Problemen met de data Parameters Bijkomende kritieken op het Collier-Hoeffler model Aanvullende opmerkingen Grondstoffen Politieke factoren Etniciteit Bevolking Het verband tussen de variabelen
Endogeniteit Katalysatoren Elite Kwantitatieve studies naar de duur en het einde van burgeroorlog De bijdrage van kwalitatief onderzoek
91 91 93 94 95 97 99 99 100 101 101 102 103 103 104 104 105
DEEL III: DE BURGEROORLOG IN RHODESIË Hoofdstuk 5: Koloniaal Zimbabwe, een historisch overzicht
111
Hoofdstuk 6: De aanloop naar de grootschalige burgeroorlog van 1972-1979 122 Economische factoren Inkomen Onderwijs Economische ongelijkheid Landongelijkheid Ongelijkheid op het vlak van arbeidsmogelijkheden
Grondstoffen Economische ontwikkeling Militaire staatskracht Politieke factoren Culturele factoren Andere factoren Bevolking Terrein Tijd sinds het vorige conflict Conflictescalatie Externe factoren Besluit: bijdrage van de casestudie
5
122 122 126 131 131 135 138 142 146 147 152 157 157 163 164 165 170 174
Hoofdstuk 7: De duur en het einde van de burgeroorlog in Rhodesië
180
Economische factoren Inkomen Onderwijs Economische ongelijkheid
Grondstoffen Economische ontwikkeling Militaire staatskracht Politieke factoren Culturele factoren Categoriseren van de burgeroorlog in Rhodesië Andere factoren Bevolking Dodental Terrein Duur van de burgeroorlog Externe factoren Kosten-batenanalyse Afrikaans nationalisme: de elite en de massa Besluit: bijdrage van de casestudie
180 180 182 183 184 186 186 188 190 195 200 206 208 208 210 211 212 213 222 226 228
Conclusie Bibliografie Bijlagen
233 241 254
Kaarten Geografische ligging van Rhodesië Land Apportionment Act 1930 Voornaamste mijnen en mineralen in Rhodesië 1970 Etnische diversiteit in Rhodesië Landopdeling in 1968 Europese bevolkingsspreiding in 1969 Afrikaanse bevolkingsspreiding in 1969 Reliëf in Rhodesië
111 133 138 152 160 160 161 163
Landongelijkheid Ongelijkheid op het vlak van arbeidsmogelijkheden
6
Verklarende woordenlijst Chimurenga
Een Shona-woord voor revolutionaire strijd, bevrijdingsoorlog. De Ndebele-Shona opstand van 1896-7 wordt beschouwd als de eerste Chimurenga en de burgeroorlog van 1972-9 als de tweede.
Dare re Chimurenga De oorlogsraad van ZANU, opgericht in 1969.
Indaba
Een grote bijeenkomst van Afrikaanse hoofdmannen.
Protected villages
Dit zijn omheinde dorpen voor Afrikaanse inwoners, gecreëerd door het Rhodesisch regime ten tijde van de burgeroorlog. Ze werden bewaakt door overheidsambtenaren en -troepen. Deze dorpen werden opgericht in gebieden die sterk geïnfiltreerd waren door guerrillatroepen om ervoor te zorgen dat de guerrilla’s geen contact konden maken met de bevolking en zo niet de nodige steun en bevoorrading konden bekomen.
Purchase Areas
De Purchase Areas werden gecreëerd door de ‘Land Apportionment Act’ van 1930. Deze gronden waren exclusief voorbehouden voor Afrikaanse aankoop. De grond was in privé-bezit. Tegen het einde van de jaren 1970 werden deze gebieden echter opengesteld voor aankoop door alle bevolkingsgroepen.
Spirit mediums
Traditionele religieuze autoriteiten waarvan geloofd wordt dat ze in contact staan met de voorouders.
Tribal Trust Lands
Deze term werd vanaf 1961 gebruikt voor de Afrikaanse Reservaten en werd in 1969 officieel vastgelegd met de ‘Land Tenure Act’. De Tribal Trust Lands werden gekenmerkt door gemeenschappelijk grondbezit.
Vana Venu
Een Shonaterm die ‘kinderen van de bodem’ betekent. Deze term werd gebruikt door de Afrikaans nationalisten om te verwijzen naar de Afrikaanse inwoners van Rhodesie.
7
Inleiding De economist Jack Hirschleifer schreef het volgende over de studie naar criminaliteit, opstand en oorlog:
“As we come to explore this continent, economists will encounter a number of native tribes – historians, sociologists, psychologists, philosophers, etc. – who, in their various intellectually primitive ways, have preceded us in reconnoitering the dark side of human activity. Once we economists get involved, quite properly we will of course be brushing aside these atheoretical aborigines.”1
Deze uitspraak is representatief voor de invloedrijke trend binnen de sociale wetenschappen, namelijk het economisch imperialisme, waarbij economische theorie andere sociale wetenschappen, zoals historiografie, sociologie en psychologie, koloniseert. Voorstanders van deze trend menen dat de onderzoeksvelden van deze sociale wetenschappen beter verklaard kunnen worden door economische theorie.2 De studie van rebellie, politiek geweld en burgeroorlog is een reeds lang bestaand onderzoeksveld. Dit is niet verwonderlijk gezien hun alomtegenwoordige aanwezigheid wereldwijd in het verleden, het heden en ongetwijfeld ook de toekomst. Denk hierbij aan de Franse Revolutie en de Amerikaanse Burgeroorlog in het verleden en de recente gebeurtenissen in Ivoorkust en de Arabische wereld. Terwijl internationale conflicten voor Wereldoorlog II regelmatig voorkwamen, doen interne conflicten zich na 1945 beduidend vaker voor dan internationale; conflict en oorlog vinden dus meer plaats binnen dan tussen landen.3 Voorheen was burgeroorlog voornamelijk het studieterrein van de humane wetenschappen, maar vanaf de jaren negentig van de twintigste eeuw zien we een sterke opkomst van kwantitatief onderzoek naar het ontstaan, de duur en het einde van burgeroorlog. Het groot aantal studies dat in circulatie kwam, was vooral een reactie op claims van econometristen4, zoals Collier en Hoeffler, dat economische factoren dominant zijn in de verklaring van burgeroorlog. Daarop volgde een golf van kwantitatief 1
Hirshleifer, Jack. “The dark side of the force.” Economic Inquiry 32, no. 1: 1-10 (1994), 3. Cramer, Christopher. Civil war is not a stupid thing: accounting for violence in developing countries. (Londen: Hurst & Company, 2006), 124-125. 3 Gleditsch, Nils, et alii. “Armed conflict 1946-2001: a new dataset.” Journal of Peace Research 39, no. 5: 293-309 (2002), 620-623. 4 Econometrie is de discipline binnen de economische wetenschappen die zich specifiek richt op het kwantificeren van economische variabelen. 2
8
onderzoek naar burgeroorlog waarbij allerlei soorten verklaringsfactoren, zoals politieke, sociale, economische en culturele factoren besproken worden. Deze kwantitatieve studies vormen het onderwerp van deze masterscriptie. Welke verklaringsfactoren worden er aangehaald in verband met het ontstaan, de duur en het einde van burgeroorlogen en welke elementen
worden
daarbij
naar
voren
geschoven
als
degene
met
de
grootste
verklaringskracht? Is er hierbij een verschil waar te nemen tussen studies naar het ontstaan en studies naar duur en einde? Daarnaast worden ook de verscheidene kritiekpunten op de methodes en resultaten van deze studies behandeld. De toepasbaarheid van de kwantitatieve literatuur naar burgeroorlog wordt bekeken aan de hand van de casestudie van Rhodesië. De burgeroorlog in Rhodesië hield huis van 1972 tot 1979 en was (aanvankelijk) een strijd tussen het blanke minderheidsregime van eerste minister Ian Smith en verscheidene Afrikaans nationalistische partijen, waarvan ZAPU (Zimbabwe African People’s Union) en ZANU (Zimbabwe African National Union) de meest strijdvaardige waren. De burgeroorlog kwam ten einde door het ondertekenen van het Lancaster House akkoord op 21 december 1979 dat geleid heeft tot het ontstaan van de republiek Zimbabwe in 1980, bestuurd door een meerderheidsregime.5 Deze burgeroorlog is reeds vanuit verschillende standpunten benaderd. Sommige werken geven een militair relaas van de burgeroorlog.6 Andere studies leggen de focus op de economische omstandigheden, zoals de toestand van Rhodesië onder de economische sancties van de Verenigde Naties.7 Er zijn auteurs waarbij de voornaamste focus op de externe betrokkenheid ligt.8 Daarnaast zijn er schrijvers die het conflict hoofdzakelijk bespreken specifiek vanuit het standpunt van de diplomatie van Groot-Brittannië.9 Een aantal werken focussen zich op de Afrikaans
5
Zie bijvoorbeeld: Martin, David, en Phyllis Johnson. The struggle for Zimbabwe: the Chimurenga war. (Londen: Faber and Faber, 1981). 6 Bhebe, Ngwabi, en Terence Ranger, eds. Soldiers in Zimbabwe’s liberation war. (Londen: James Currey, 1995). ; Cilliers, Jakkie. Counter insurgency in Rhodesia. (Londen: Croom Helm, 1985). ; Evans, Michael. Fighting against Chimurenga: an analysis of counterinsurgency in Rhodesia, 1972-9. (Salisbury: Historical Association of Zimbabwe, 1981). ; Moorcraft, Paul, en Peter McLaughlin. The Rhodesian war. A military history. (Barnsley: Pen and Sword, 2008). 7 Handford, John. Portrait of an economy: Rhodesia under sanctions. (Salisbury: Mercury Press, 1976). 8 Thompson, Carol. Challenge to imperialism. The frontline states in the liberation of Zimbabwe. (Boulder: Westview Press, 1985). 9 Charlton, Michael. The last colony in Africa: diplomacy and the independence of Rhodesia. (Oxford: Blackwell, 1990). ; Hudson, Miles. Triumph or tragedy?: Rhodesia to Zimbabwe. (Londen: Hamilton, 1981). ; Windrich, Elaine. Britain and the politics of Rhodesian independence. (Londen: Croom Helm, 1978). 9
nationalistische partijen en hun militaire vleugels, waarbij ze hun ideologische overtuigingen en strategieën ten opzichte van de tegenstander, hun externe patronen, andere Afrikaans nationalistische partijen en de bevolking bestuderen.10 Verder zijn er studies die dieper ingaan op het blanke Rhodesisch regime.11 Daarnaast zijn er ook auteurs die hun licht werpen op de Rhodesische bevolking.12 Deze werken zijn echter allemaal geschreven vanuit een kwalitatieve invalshoek. Heel wat van deze studies zijn daarenboven geschreven vooraleer het kwantitatieve debat rond burgeroorlog echt losbrak naar het einde van de jaren negentig toe. Het is dus nuttig om de casus opnieuw te bekijken vanuit het oogpunt van de kwantitatieve studies aangezien hun bevindingen nog niet in verband gebracht zijn met de burgeroorlog in Rhodesië. Daarbij ga ik na in welke mate deze studies kunnen bijdragen aan de kennis over de burgeroorlog in dit land. Daarnaast draagt de casus op zijn beurt bij aan het kwantitatief onderzoek naar burgeroorlog door een aantal pijnpunten bloot te leggen en mogelijkheden tot verbetering aan te wijzen. Deze masterscriptie heeft dus tot doel om via een specifieke casestudie aan te tonen wat de goede punten en de gebreken zijn van studies die op een kwantitatieve manier onderzoek doen naar burgeroorlog wereldwijd.
Ik controleer de bevindingen van de kwantitatieve studies aan de hand van kwantitatief materiaal over de burgeroorlog in Rhodesië. Deze data zijn afkomstig van instituties die zich bezig houden met de kwantitatieve studie naar burgeroorlog, zoals de Correlates of War en PRIO (Peace Research Institute Oslo). Ik heb tevens gebruik gemaakt van de bronnen waaruit de bestudeerde studies hun kwantitatieve informatie halen, zoals de Wereldbank, het Polity IV Project, de Penn World Tables, World Handbook of Political and Social Indicators en Britannica Book of the Year. Ook in de kwalitatieve literatuur was er kwantitatieve data terug te vinden. Daarnaast maak ik gebruik van verscheidene kwalitatieve studies om een dieper inzicht te bieden in de theorieën van de kwantitatieve studies en om een bredere context te 10
Alexander, Jocelyn, en JoAnn McGregor. “War stories: guerrilla narratives of Zimbabwe’s liberation war.” History workshop journal 57, no. 1: 79-100 (2004). ; Lan, David. Guns & rain: guerrillas & spirit mediums in Zimbabwe. (Londen: Currey, 1985). ; Sibanda, Eliakim. The Zimbabwe African People’s Union, 1961–87. A political history of insurgency in Southern Rhodesia. (Trenton: Africa World Press, 2005). ; Sithole, Masipula. Zimbabwe: struggles within the struggle (1957-1980). (Harare: Rujeko Publishers, 1999). 11 Caute, David. Under the skin: the death of white Rodesia. (Londen: Allen Lane, 1983). ; Godwin, Peter, en Ian Hancock. Rhodesians never die: the impact of war and political change on white Rhodesia, c. 1970-1980. (New York: Oxford University Press, 1993). 12 Kriger, Norma. Zimbabwe’s guerrilla war: peasant voices. (Cambridge: Cambridge University Press, 1992). ; Ranger, Terence. Peasant consciousness and guerrilla war in Zimbabwe. (Harare: Zimbabwe Publishing House, 1988). 10
verschaffen voor de correlaties die ze maken tussen de verklaringsfactoren en burgeroorlog. Onder deze studies behoren zowel de secundaire literatuur over de geschiedenis van de burgeroorlog in Rhodesië, maar eveneens de werken van belangrijke spelers in de burgeroorlog, zoals Ian Smith, Ken Flower, Joshua Nkomo, Ndabaningi Sithole, Abel Muzorewa en Robert Mugabe. Ik heb geen gebruik gemaakt van de publicaties van de strijdende partijen zelf, aangezien dit door de hoeveelheid reeds een onderzoek op zich kunnen vormen. Hoewel deze een rijke bron van informatie kunnen zijn, achtte ik het voor deze thesis voldoende om me te concentreren op de secundaire literatuur en de biografieën van hoofdspelers. Voor wie geïnteresseerd is in dergelijke publicaties verwijs ik onder andere naar de Rhodesia Herald (het voornaamste medium van de overheid), Zimbabwe News (van ZANU) en Zimbabwe Review (van ZAPU). Deze masterproef is geen chronologisch en gedetailleerd overzicht van de gebeurtenissen voor en tijdens de burgeroorlog in Rhodesië. Ik focus me op de verklaringsfactoren die aangehaald worden in de behandelde studies, maar ik probeer alles wel zo duidelijk mogelijk te houden opdat iemand die niet bekend is met de geschiedenis van het vroegere Rhodesië in staat is te volgen. Ik beperk me verder tot ideeën en informatie over het ontstaan, de duur en het einde van burgeroorlogen en ga niet in op vragen met betrekking tot implementatie van akkoorden, de periode na burgeroorlogen, conflicthernieuwing of conflictpreventie. In dit onderzoek worden de termen ‘blank’ en ‘zwart’ meermaals gehanteerd. Ik gebruik dit onderscheid omdat er in koloniaal Rhodesië een zichtbaar onderscheid bestond tussen de blanke en zwarte bevolkingsgroep en deze termen aan bod komen in de verschillende werken over de geschiedenis van het huidige Zimbabwe. Ik wens te benadrukken dat deze woorden in deze masterscriptie niet gepaard gaan met een positieve of negatieve connotatie. Hiernaast wordt ook een aantal malen gesproken over ‘Afrikanen’; hiermee bedoel ik de Afrikaanse inwoners van Rhodesië.
Deze masterproef bestaat uit drie grote delen. Het eerste deel behandelt de definities van burgeroorlog, etniciteit, ras en nationalisme. Deze vier begrippen zijn alomtegenwoordig in ofwel de kwantitatieve studies naar burgeroorlog ofwel de casus van Rhodesië. Ze zijn echter moeilijk te definiëren en worden vaak op verschillende manieren benaderd. Een bespreking van de mogelijke definities is bijgevolg essentieel in het onderzoek naar burgeroorlog in het algemeen en naar de burgeroorlog in Rhodesië in het bijzonder. Het tweede deel bespreekt de kwantitatieve studies naar het uitbreken, de duur en het einde van burgeroorlog. Hoofdstuk 1 gaat dieper in op het greed-grievance model van Paul Collier 11
en Anke Hoeffler en haar voorgeschiedenis. Hoofdstuk 2 behandelt het kwantitatief onderzoek naar het uitbreken van burgeroorlog en hoofdstuk 3 is gewijd aan de kwantitatieve studie naar de duur en het einde van burgeroorlog. Elk van deze twee hoofdstukken bestaat uit een korte status quaestionis, gevolgd door een bespreking van de interne variabelen, opgedeeld in economische, politieke, culturele en andere factoren. Hierna komen de externe verklaringsfactoren aan bod. Hoofdstuk 4 behandelt de verschillende kritieken met betrekking tot het kwantitatief onderzoek naar burgeroorlog. Een derde en laatste deel gaat dieper in op de burgeroorlog in Rhodesië van 1972 tot 1979. Hoofdstuk 5 biedt een historisch overzicht van de koloniale geschiedenis van het land. Hoofdstuk 6 bespreekt de verschillende elementen die geleid hebben tot het uitbreken van de burgeroorlog en hoofdstuk 7 behandelt de factoren die een rol gespeeld hebben in de duur en het einde van de burgeroorlog in Rhodesië. Hierbij wordt dezelfde opdeling gehanteerd als bij de bespreking van de kwantitatieve studie naar burgeroorlog in deel II. Eerst worden de economische factoren behandeld, gevolgd door de politieke en culturele. Daarnaast komen elementen zoals het terrein, de bevolking, de tijd sinds het vorig conflict, het dodental en de duur van de oorlog aan bod. Naast deze interne verklaringsfactoren worden ook de externe factoren behandeld. Elk hoofdstuk wordt afgerond met een toelichting over de bijdrage van de casestudie van Rhodesië aan het kwantitatief onderzoek.
12
DEEL I: DEFINITIES
13
Burgeroorlog
Met betrekking tot het omschrijven van burgeroorlogen worden verschillende definities gehanteerd. Eén van de meest bekende en gebruikte definities is die van de Correlates of War. Een burgeroorlog volgens deze definitie vindt plaats binnen de grenzen van de staat, één van de strijdende partijen moet de overheid zijn die aan de macht is op het moment dat de vijandigheden beginnen en beide strijdende partijen moeten efficiënt weerstand kunnen bieden. Om te bepalen of er efficiënte weerstand was van beide kanten, moet de sterkste partij minstens vijf procent van het aantal doden van de zwakste partij geleden hebben. Dit criterium moet oorlogssituaties onderscheiden van pogroms, slachtpartijen en zuiveringen. Daarnaast moeten er ook minstens duizend strijdgerelateerde doden zijn per jaar, deze kunnen zowel militaire als burgerslachtoffers zijn.13 Deze dodendrempel werd in 1994 verzacht naar minstens duizend doden gedurende de totale burgeroorlog.14 Fearon en Laitin halen de volgende criteria voor een burgeroorlog aan: er moet gevochten worden tussen vertegenwoordigers van de staat en van georganiseerde niet-staatsgroepen die ofwel controle over de overheid ambiëren, ofwel macht in een regio willen, ofwel gebruik maken van geweld om het overheidsbeleid te veranderen. In tegenstelling tot de definitie van de Correlates of War wordt in deze definitie de bron en het objectief van het conflict ter sprake gebracht. Het conflict resulteert in minstens duizend doden in totaal met een jaarlijks gemiddelde van minstens honderd doden. Er moeten ook minstens honderd doden vallen langs elke kant (waartoe ook burgerslachtoffers gerekend worden).15 Dit laatste criterium is een afgezwakte versie van de vijf procent regel van de Correlates of War om de efficiëntie van de weerstand aan beide zijden te meten.16 13
Collier, Paul, en Anke Hoeffler. “On economic causes of civil war.” Oxford Economic Papers 50, no. 4: 563-573 (1998), 567-568. ; Henderson, Errol, en David Singer. “Civil war in the post-colonial world, 1946-92.” Journal of Peace Research 37, no. 3: 275-299 (2000), 284-285. ; Regan, Patrick. “Conditions of successful third-party intervention in intrastate conflicts.” The Journal of Conflict Resolution 20, no. 2: 336-359 (1996), 337-338. ; Sambanis, Nicholas. “What is civil war? conceptual and empirical complexities of an operational definition.” The Journal of Conflict Resolution 48, no. 6: 814-858 (2004), 816. ; Walter, Barbara. “The critical barrier to civil war settlement.” International Organization 51, no. 3: 335-364 (1997), 343. 14 Balch-Lindsay, Dylan, en Andrew Enterline. “Killing time: the world politics of civil war duration, 1820-1992.” International Studies Quarterly 44, no. 4: 615-642 (2000), 626. ; Sambanis. “What is civil war?”, 817. 15 Fearon, James, en David Laitin. “Ethnicity, insurgency, and civil war.” American Political Science Review 97, no. 1: 75-90 (2003), 76. 16 Sambanis. “What is civil war?”, 823. 14
Een andere definitie die gebruikt wordt, is die van Uppsala/PRIO, zoals beschreven door Gleditsch et alii. Net zoals in de definitie van Fearon en Laitin wordt de bron van conflict aangehaald. Een gewapend conflict, waaronder burgeroorlog gerekend wordt, wordt namelijk beschreven als een tegenstrijdigheid die de overheid en/of het grondgebied betreft, waarbij gebruik van wapens resulteert in minstens 25 strijdgerelateerde doden per jaar. De staat moet één van de strijdende partijen zijn. De staat wordt gedefinieerd als een internationaal erkende soevereine overheid die een bepaald grondgebied controleert ofwel als een niet-erkende overheid waarvan de soevereiniteit niet betwist wordt door een andere internationaal erkende soevereine overheid die voorheen hetzelfde grondgebied controleerde. Uppsala/PRIO deelt gewapende conflicten op in kleine conflicten, gematigde conflicten en oorlog. Bij kleine conflicten zijn er minstens 25 strijdgerelateerde doden per jaar, maar minder dan duizend gedurende het hele conflict. Gematigde conflicten worden gekenmerkt door minstens duizend doden gedurende het hele conflict, maar minder dan duizend per jaar. Bij een oorlog zijn er meer dan duizend doden per jaar.17 Een andere mogelijke definitie is die van Hegre en Sambanis. Zij definiëren een burgeroorlog als een gewapend conflict tussen een internationaal erkende staat en (vooral) binnenlandse uitdagers die in staat zijn om een georganiseerde militaire oppositie tegen de staat te voeren. Een burgeroorlog moet ook meer dan duizend doden in totaal veroorzaken en dit ten minste in een periode van drie jaar.18 Patrick Regan stelt dat een burgeroorlog een gewapende, constante strijd inhoudt tussen groepen binnen de staatsgrenzen en waarbij minstens 200 doden per jaar vallen.19
Problemen met de definities van burgeroorlog
Het is duidelijk dat er geen eenduidige definitie van burgeroorlog bestaat en de verschillende definities kampen daarenboven met een aantal problemen.
17
Gleditsch, et alii. “Armed conflict 1946-2001: a new dataset”, 619. Een aantal auteurs die gebruik maken van deze definitie zijn: Gates, Scott, en Håvard Strand. “Modeling the duration of civil war: measurement and estimation issues.” (Paper gepresenteerd op de Meeting of the Standing Group on International Relations, Den Haag, 911 september 2004). ; Montalvo, Jose, en Marta Reynal-Querol. “Ethnic polarization, potential conflict, and civil wars.” American Economic Review 95, no. 3: 796-813 (2005). 18 Hegre, Håvard, en Nicholas Sambanis. “Sensitivity analysis of the empirical literature on civil war onset.” Journal of Conflict Resolution 50, no. 4: 508-535 (2006), 523. 19 Regan. “Conditions of successful third-party intervention in intrastate conflicts”, 338. 15
Het begrip ‘staat’ Het is duidelijk dat het begrip ‘staat’ op verschillende manieren geïnterpreteerd kan worden. In de definities van Regan en de Correlates of War lijkt het erop dat het grondgebied van de overheid bedoeld wordt. Fearon en Laitin hebben het over een strijd tussen vertegenwoordigers van de staat en georganiseerde niet-staatsgroepen. Hier wijst ‘staat’ duidelijk niet meer op grondgebied, maar wat bedoelen Fearon en Laitin dan wel? Hebben ze de overheid voor ogen? In de definities van Uppsala/PRIO en Hegre en Sambanis moet de staat internationaal erkend of aanvaard worden. De legitimiteit van de staat wordt hiermee echter volledig extern gelegd en niet bij de bevolking van het land in kwestie. Wat ook blijkt uit de verschillende definities is dat de overheid één van de strijdende partijen moet zijn. Wat echter met landen waar de overheid ineengevallen is en er een quasi-overheid bestaat of verschillende binnenlandse groepen elkaar bevechten, zoals concurrerende warlords. Is er in deze gevallen dan geen sprake van burgeroorlog? Gleditsch et alii (Uppsala/PRIO definitie van burgeroorlogen) komen aan dit probleem tegemoet en stellen dat de vereiste dat één van de strijdende partijen de overheid hoort te zijn, afgezwakt kan worden. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat twee communale groepen elkaar bevechten terwijl de overheid zich er niets van aantrekt, te zwak is om er iets aan te doen of in realiteit onbestaande is.20 De definities laten het ook uitschijnen alsof twee duidelijk definieerbare groepen tegenover elkaar staan in een burgeroorlog. Het verhaal is echter complexer dan dit aangezien de strijdende zijden samengesteld zijn uit coalities van verschillende groepen.21 De oppositie in de burgeroorlog in Rhodesië bijvoorbeeld bestond uit verschillende Afrikaans nationalistische partijen, zoals het ANC, ZANU en ZAPU die bovendien afwisselend tegenover elkaar stonden of verenigd waren in één partij. Hoewel de overheidszijde voornamelijk uit het Rhodesisch Front bestond, de regerende partij van Ian Smith, vonden er op verschillende momenten gesprekken plaats met Afrikaanse leiders wat uiteindelijk culmineerde in een samenwerking van het blanke minderheidsregime met een aantal Afrikaanse leiders (Muzorewa, Sithole en Chirau) in 1978.22
20
Gleditsch, et alii. “Armed conflict”, 626. Licklider, Roy. “What have we learned and where do we go from here?” In Stopping the killing: how civil wars end, geredigeerd door Roy Licklider, 303-322 (New York, 1993), 305. 22 Martin, en Johnson. The struggle for Zimbabwe, 68-293. 21
16
De dodendrempel De verschillende definities hanteren een dodendrempel om te bepalen of er sprake is van een burgeroorlog of niet. Er bestaat echter geen consensus over wat deze dodendrempel juist behoord te zijn. Volgens de Correlates of War moesten er eerst nog duizend strijdgerelateerde doden per jaar zijn, later werd dit afgezwakt naar duizend doorheen het volledige conflict. In de definitie van Fearon en Laitin is er sprake van duizend doden doorheen het volledige conflict met gemiddeld honderd doden per jaar. Regan gaat uit van tweehonderd doden per jaar. Volgens Hegre en Sambanis moeten er minstens duizend doden gevallen zijn in totaal en dit zeker in een periode van drie jaar. Uppsala/PRIO hanteren een schaal van conflictintensiteit die begint bij minstens 25 strijdgerelateerde doden per jaar, maar er is pas sprake van oorlog als er minstens duizend doden per jaar gevallen zijn. Deze verschillende dodendrempels hebben tot gevolg dat elke definitie leidt tot een andere lijst conflicten die als burgeroorlog gedefinieerd worden. Er bestaan verder nog een aantal problemen met de dodendrempel. Ten eerste is er de vraag over welke doden het gaat? Gaat het om doden gemaakt tijdens de strijd of om het totaal aantal conflictgerelateerde doden? Als conflictgerelateerde burgerdoden opgenomen worden, moet de vraag gesteld worden of het enkel gaat om directe burgerdoden of ook om burgerdoden die indirect het gevolg zijn van de burgeroorlog, bijvoorbeeld door hongersnood.23 Het is verder ook moeilijk een onderscheid te maken tussen doden die gevallen zijn bij de rebellensoldaten en doden bij de burgerbevolking; het is namelijk niet altijd niet duidelijk wie tot de rebellenorganisatie behoort en wie niet.24 Ten tweede is de vaak voorkomende drempel van duizend doden, of die nu in één jaar tijd of tijdens het hele conflict gemaakt worden, een arbitraire grens. Ze is slechts een ruwe hulp om een idee te geven van de ernst van de gebeurtenissen. De drempel kon evengoed 900 of 1100 doden geweest zijn.25 De drempel van 25 strijdgerelateerde doden per jaar van de Uppsala/PRIO definitie laat toe dat kleinere conflicten zoals de Baskische en Noord-Ierse conflicten, niet opgenomen in de dataset (lijst van burgeroorlogen) van de Correlates of War, wel in de lijst van gewapende conflicten opgenomen worden. Het probleem van de Uppsala/PRIO definitie blijft echter dat er wel sprake is van een gewapend conflict vanaf 25 strijdgerelateerde doden, maar pas van burgeroorlog bij duizend strijdgerelateerde doden per jaar.26 Sambanis stelt dat de 23
Cramer. Civil war is not a stupid thing, 60-61. Gates, en Strand. “Modeling the duration of civil war”, 3. 25 Cramer. Civil war, 59. 26 Gleditsch, et alii. “Armed conflict”, 617-618. 24
17
dodendrempel van duizend doden per jaar ervoor zorgt dat kleine landen met vaak een kleiner aantal absolute dodencijfers dikwijls over het hoofd gezien worden. Sambanis draagt twee oplossingen aan. Vooreerst meent hij dat we beter voor een reikwijdte van vijfhonderd tot duizend doden zouden opteren dan voor een drempelpunt van duizend doden. Zo kunnen casussen meegerekend worden die niet aan de duizend doden drempel voldoen, maar wel aan de andere criteria van burgeroorlogen. Daarnaast is hij van mening dat we beter gebruik zouden maken van relatieve in plaats van absolute dodencijfers (het aantal doden in vergelijking met het bevolkingsaantal, namelijk de 0,001% drempel). Zo wordt het risico gereduceerd dat we oorlogen in kleinere landen over het hoofd zien.27 Naast het feit dat er verschillende ideeën bestaan over wat de dodendrempel behoort te zijn om een conflict als een burgeroorlog te coderen, is informatie met betrekking tot het dodental moeilijk te bekomen en vaak niet volledig betrouwbaar. De strijdende partijen willen namelijk een zo goed mogelijk beeld van zichzelf overbrengen en rapporten over dodentallen bevatten bijgevolg meestal een onderschatting van de eigen slachtoffers en een overschatting van die van de vijand. Daarnaast is het in oorlogstijd moeilijk om data over dodencijfers te bekomen aangezien de civiele registratiesystemen die de doden en hun oorzaken optekenen vaak niet meer of nauwelijks functioneren.28
Het vaststellen van de start- en einddatum van burgeroorlog De definities van burgeroorlog leiden ook tot problemen met betrekking tot het definiëren van het begin en einde van een burgeroorlog. Hierbij is vooral kritiek gekomen op de dodendrempel van duizend doden per jaar, waarbij het eerste jaar van een burgeroorlog het jaar is waarin de drempel overschreden wordt. Hierbij wordt echter voorbijgegaan aan de conflictescalatie die aan een burgeroorlog vooraf gaat. De periodes van ‘vrede’ voor een burgeroorlog kunnen eigenlijk veel geweld bevatten, maar dit geweld voldoet niet aan de definitie van burgeroorlog.29 De informatieverzameling met betrekking tot dodencijfers is, 27
Sambanis. “What is civil war?”, 816-822. Cramer, Christopher. “Inequality and conflict. A review of an age-old concern.” (Paper gepresenteerd op Conflict Prevention and Peaceful Development: Policies to Reduce Inequality and Exclusion, conferentie van CRISE, Oxford, 9-10 juli 2007), 13-14. ; Dixon, Jeffrey. “What causes civil wars? Integrating quantitative research findings.” International Studies Review 11, no. 4: 707-735 (2009), 729. ; Nathan, Laurie. “‘The frightful inadequacy of most of the statistics’: a critique of Collier and Hoeffler on causes of civil war.” (Crisis States Research Centre Disscussion Papers, no. 11, Londen, september 2005), 14. 29 Gates, en Strand. “Modeling the duration”, 7. ; Sambanis, Nicholas. “Conclusion: using case studies to refine and expand the theory of civil war.” In Understanding Civil War. 28
18
zoals hierboven reeds aangehaald, daarenboven niet accuraat. Hoe kunnen we bijgevolg met zekerheid weten wanneer de dodendrempel overschreden wordt? Absolute dodendrempels leveren ook problemen op met betrekking tot het coderen van het einde van een burgeroorlog. Als het aantal doden in een bepaald jaar onder de absolute dodendrempel gaat, moet er dan gesproken worden van het einde van een burgeroorlog? Al naar gelang het gebruik van een bepaalde dodendrempel worden burgeroorlogen in sommige datasets gecodeerd als één burgeroorlog terwijl andere datasets diezelfde burgeroorlog opdelen in twee of meerdere verschillende burgeroorlogen omdat in sommige jaren de absolute dodendrempel niet gehaald werd. Het risico bestaat dus dat een jaar met bijvoorbeeld minder dan duizend doden gezien wordt als het einde van een burgeroorlog en de volgende gewelddadige fase die weer meer dan duizend doden per jaar telt, beschouwd wordt als een nieuwe oorlog terwijl het eigenlijk nog steeds om dezelfde burgeroorlog gaat.30 Een ander probleem met het vaststellen van een einddatum is het feit dat burgeroorlogen vaak stilaan uitsterven, eerder dan te eindigen in een duidelijke militaire overwinning of in een akkoord.31
De burgeroorlog in Rhodesië
Kan het gewelddadig conflict in Rhodesië volgens deze definities bestempeld worden als een burgeroorlog? Alle definities stellen dat de overheid of de staat één van de strijdende partijen moet zijn en de casus van Rhodesië voldoet hieraan; het blanke minderheidsregime, en later het meerderheidsregime van Muzorewa, voerde strijd met verschillende Afrikaans nationalistische verzetsgroeperingen. Er was in Rhodesië wel geen sprake van een internationaal erkende staat. Het blanke minderheidsregime werd na de eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring niet internationaal erkend als een onafhankelijke staat.32 Hoewel PRIO en Hegre en Sambanis in hun definities spreken over een internationaal erkende staat, nemen ze de burgeroorlog in Rhodesië toch op in hun dataset. Wij kunnen ons bijgevolg vragen stellen bij het verband tussen hun gebruikte definitie en hun bijhorende dataset. Waren de rebellen in staat effectief weerstand te bieden? Hoewel de oppositie met meer doden in hun rangen moesten afrekenen dan de overheidzijde, waren de guerrilla’s toch in Evidence and Analysis. Volume 1: Africa, geredigeerd door Paul Collier, en Nicholas Sambanis, 303-334 (Washington, 2005), 304. 30 Sambanis. “What is civil war?”, 816-822. 31 Gates, en Strand. “Modeling the duration”, 7. ; Gleditsch, et alii. “Armed conflict”, 625. 32 Todd, Judith. “White policy and politics, 1890-1980.” In Turmoil and tenacity: Zimbabwe 1890-1980, geredigeerd door Canaan Banana, 116-122 (Harare, 1989), 117. 19
staat om slachtoffers te maken bij de tegenpartij, zeker na de escalatie van de burgeroorlog na 1976.33 Hieruit leid ik af dat er effectieve weerstand en militaire oppositie was en er dus niet gesproken kan worden van een politicide of zuivering. Volgens de definities van Regan en de Correlates of War moet de oorlog plaatsvinden binnen de grenzen van de staat. Ondanks het feit dat de hoofdbrok van de oorlog uitgevochten werd binnen de grenzen van Rhodesië, voerde het overheidsleger ook verschillende raids uit op guerrillakampen in haar buurlanden. We kunnen ons dus afvragen of een burgeroorlog wel beperkt kan worden tot de landsgrenzen.34 Wat betreft de redenen en objectieven van het conflict past de burgeroorlog in Rhodesië zowel in de Uppsala/PRIO definitie als in de definitie van Fearon en Laitin. Het conflict in Rhodesië had betrekking op de overheid; de Afrikaans nationalistische groeperingen verzetten zich namelijk tegen het discriminerende overheidsbeleid en blanke suprematie en eisten de overgang naar een zwarte meerderheidsregering.35 Wat betreft het aantal doden in de oorlog in Rhodesië bestaan er verschillende cijfers. Het PRIO (Peace Research Institute Oslo) stelt dat Eckhardt, Brogan en Leitenberg 12 000 doden doorheen de hele oorlog noteren. Bercovitch en Jackson maken een schatting van meer dan 30 000 doden en ook Clodfelter en Fearon en Laitin ramen het dodenaantal op meer dan 20 000.36 Er waren dus zeker minstens 1000 doden doorheen het volledige conflict. Daarnaast geeft het PRIO cijfers weer voor het aantal doden per jaar, waarbij er aandacht besteed wordt aan conflictescalatie. PRIO start bij het jaar 1967 omdat in dit jaar de drempel van 25 strijdgerelateerde doden bereikt werd. In 1967 en 1968 vielen er minder dan honderd doden per jaar. Van 1973 tot en met 1975 lag het gemiddelde dodencijfer per jaar rond de 500. Pas in 1976 werd de grens van duizend doden per jaar bereikt.37 De Wereldbank
33
Voor een aantal cijfers met betrekking tot het aantal doden aan de kant van de guerrilla’s en de overheidstroepen, zie onder andere: Godwin, en Hancock. Rhodesians never die, 86-90, 147-156, 182, 205-213. ; Tamarkin, Mordechai. The making of Zimbabwe. Decolonization in regional and international politics. (London: Frank Cass & Co, 1990), 172-173. 34 Martin, en Johnson. The struggle, 247-299. 35 Martin, en Johnson. The struggle, 318-321. 36 Versie 3.0 van de PRIO dataset van het aantal strijdgerelateerde doden, codebook, 342-343, http://www.prio.no/sptrans/195564644/Documentation%20I%20Uppsala%20PRIO%20Data %201.0.pdf (20/07/2011). Lacina, Bethany, en Nils Gleditsch. “Monitoring Trends in Global Combat: A New Dataset of Battle Deaths.” European Journal of Population 21, no. 2-3 (2005): 145-166. 37 Versie 3.0 van de PRIO dataset van het aantal strijdgerelateerde doden, http://www.prio.no/sptrans/195564644/Documentation%20I%20Uppsala%20PRIO%20Data %201.0.pdf (20/07/2011). 20
presenteert gelijkaardige cijfers.38 Ook de Polity IV dataset geeft een overzicht van de jaarlijkse strijdgerelateerde doden. De dataset begint daarbij bij 1972 aangezien ze dit als startjaar van de burgeroorlog beschouwt. Volgens de dataset moeten er minstens duizend conflictgerelateerde doden doorheen het hele conflict zijn en honderd doden per jaar.39 Er wordt gesteld dat er in 1972 minder dan honderd doden vielen, van 1973 tot 1975 tussen de honderd en duizend doden, van 1976 tot 1978 tussen de duizend en vijfduizend doden en in 1979 zelfs meer dan tienduizend doden.40 Deze cijfers stemmen dus overeen met deze van PRIO. Uit deze gegevens blijkt het probleem van het coderen van de start van een burgeroorlog. PRIO stelt dat het intensiteitniveau tot en met 1975 laag tot middelmatig was. Pas vanaf 1976 was er sprake van oorlog, minstens duizend strijdgerelateerde doden per jaar dus.41 Andere datasets en auteurs nemen 1972 als startjaar van de burgeroorlog in Rhodesië. Als we puur afgaan op het absolute dodencijfer in dat jaar, dan merken we echter dat de drempel van honderd doden, die door veel definities gehanteerd wordt, nog niet bereikt was. Dit heeft hoogstwaarschijnlijk te maken met het feit dat de start van de burgeroorlog doorgaans aan het einde van het jaar gelegd wordt, met de aanval op een blanke boerderij in Noordoost-Rhodesië op 21 december door ZANLA-guerrillas.42 In die korte periode tot 31 december is het begrijpelijk dat de drempel van honderd doden per jaar niet gehaald werd. Toch nemen zo goed als alle datasets 1972 als het startjaar van de burgeroorlog. Dit wijst erop
Lacina, Bethany, en Nils Gleditsch. “Monitoring Trends in Global Combat: A New Dataset of Battle Deaths.” European Journal of Population 21, no. 2-3 (2005): 145-166. 38 Excelbestand met data over Zimbabwe, http://data.worldbank.org/country/zimbabwe (20/07/2011). 39 Political Instability Task Force, Problem Set 1955-2010, Codebook versie 2009, http://www.systemicpeace.org/inscr/PITFProbSetCodebook2009.pdf (07/08/2011). Volledige definitie, pagina 5-6: “there must be at least 1000 direct conflict-related deaths over the full course of the armed conflict and at least one year when the annual conflict-related death toll exceeds 100 fatalities. The fatalities may result from armed conflict, terrorism, rioting, or government repression. The “full course” of the armed conflict is defined as a continual episode of armed conflict between agents of the state and agents of the opposition group during which there is no period greater than three years when annual conflict-related fatalities are fewer than 100 in each year … “Open armed conflict” is generally recognized as beginning when more than 100 conflict-related fatalities are recorded in a single year.” 40 Political Instability Task Force, State Failure Problem Set 1955-2010: Excelbestand revolutionaire oorlogen, http://www.systemicpeace.org/inscr/inscr.htm (07/08/2011). 41 Versie 4-2009 van de PRIO dataset van gewapend conflict, http://www.prio.no/CSCW/Datasets/Armed-Conflict/UCDP-PRIO/Armed-Conflicts-VersionX-2009/ (20/07/2011). Gleditsch, Nils, et alii. “Armed conflict 1946-2001: a new dataset.” Journal of Peace Research 39, no. 5: 293-309 (2002). 42 Martin, en Johnson. The struggle, XVII. 21
dat ze ofwel rekening gehouden hebben met de sterke toename van het aantal doden in de jaren erna of dat ze het relaas van historici gevolgd hebben die 21/12/1972 beschouwen als de start van een langdurige gewapende strijd. Ik beschouw 21 december 1972 eveneens als de start van de burgeroorlog in Rhodesië aangezien guerrilla-infiltratie en –aanwezigheid in Rhodesië vanaf dan continue was. Bovendien dreven de guerrilla’s (voornamelijk deze van ZANU-ZANLA) hun aanvallen op en begonnen ze een echte bedreiging te vormen voor de overheidstroepen. Het ondertekenen van het Lancaster House akkoord op 21 december 1979 tussen de verschillende strijdende partijen wordt zowel in de kwantitatieve datasets van burgeroorlog als in de kwalitatieve onderzoeken over Rhodesië als het einde van de burgeroorlog beschouwd. Met het staakt-het-vuren dat opgenomen was in het akkoord kwam namelijk een einde aan het grootschalig geweld van de jaren ervoor.43 Ik neem deze datum dan ook als het einde van de grootschalige burgeroorlog in Rhodesië.
Rekening houdend met bovenstaande vaststellingen verkies ik deze definitie van burgeroorlog: Burgeroorlog is een gewapend conflict tussen vertegenwoordigers van de staat en georganiseerde niet-staatsgroepen die voornamelijk uitgevochten wordt binnen de grenzen van de staat. Beide partijen zijn in staat om efficiënte weerstand te bieden en er zijn minstens duidend doden gedurende het volledige conflict. De oorlog in Rhodesië kan dus geclassificeerd worden als een burgeroorlog.
Etniciteit
Aangezien etniciteit een complex begrip is en ruim aan bod komt in de kwantitatieve studies naar burgeroorlog, acht ik het nodig hier kort dieper op in te gaan. Met betrekking tot het definiëren van etniciteit bestaan er verschillende perspectieven. Cederman beschrijft etniciteit als elk subjectief ervaren gevoel van gemeenschappelijkheid, gebaseerd op een geloof in een gemeenschappelijke afkomst en gedeelde cultuur. Deze gedeelde cultuur kan wijzen op bijvoorbeeld een zelfde taal, gelijkaardige fenotypische karakteristieken of eenzelfde religie.44 Bij deze definitie moeten de woorden ‘subjectief’ en
43
Astrow, André. Zimbabwe: a revolution that lost its way. (Londen: Zed Press, 1983), 154159. 44 Cederman, Lars-Erik, Andreas Wimmer, en Brian Min. “Why do ethnic groups rebel? New data and analysis.” World Politics 62, no. 1: 87-119 (2010), 98-99. 22
‘geloof in’ benadrukt worden. Er wordt niet gewezen op objectieve criteria, leden van een etnische groep delen niet noodzakelijk dezelfde cultuur of afkomst, het belangrijkste is dat ze menen dat ze een gemeenschappelijke afkomst en cultuur delen. De verwijzing naar subjectiviteit komt ook aan bod bij de definitie van Donald Horowitz, in het woord ‘toegeschreven’ (ascriptive). In zijn inclusief concept van etniciteit beschrijft hij etnische groepen als volgt:
“… the groups are defined by ascriptive differences, whether the indicium of group identity is color, appearance, language, religion, some other indicator of common origin, or some combination thereof.”45
“… ethnicity easily embraces groups differentiated by color, language, and religion; it covers “tribes,” “races,” “nationalities,” and castes.”46
Tatu Vanhanen hanteert eveneens een inclusieve benadering van etniciteit. Hij meent dat er drie types etnische groepen zijn: etnische groepen die gebaseerd zijn op raciale verschillen, groepen die gebaseerd zijn op taalkundig, nationale of tribale verschillen en groepen gebaseerd op gestabiliseerde oude religieuze gemeenschappen.47 Bij John Milton Yinger vinden we een ietwat andere visie op een etnische groep. Hij definieert een etnische groep als een deel van een grotere samenleving waarvan gedacht wordt, door leden zelf en door anderen, dat de leden een gemeenschappelijke origine hebben en belangrijke kenmerken van een gemeenschappelijke cultuur delen; het subjectieve element komt dus ook in deze definitie naar voren. Yinger schrijft verder dat er een mengeling moet zijn van elementen als taal, religie, ras en voorouderlijk geboorteland (met de daaraan gerelateerde cultuur) om een etnische groep te definiëren. Deze elementen kunnen op zich geen etnische groep afbakenen.48 Hierin verschilt de definitie van Yinger van die van Horowitz. Horowitz schrijft dat etnische groepen bepaalt kunnen worden door een combinatie van elementen zoals kleur, taal en religie, maar dat deze elementen op zich ook een etnische groep kunnen definiëren. 45
Horowitz, Donald. Ethnic groups in conflict. (Berkeley: University of California Press, 1985), 17-18. 46 Horowitz. Ethnic groups in conflict, 53. 47 Vanhanen, Tatu. “Domestic ethnic conflict and ethnic nepotism: a comparative analysis.” Journal of Peace Research 36, no. 1: 55-73 (1999), 59. 48 Yinger, Milton. “Ethnicity.” Annual Review of Sociology 11: 151-180 (1985), 159. 23
Het probleem met de kwantitatieve studies naar burgeroorlog is het feit dat ze enkel etniciteit bespreken en niet specifiek ingaan op ras. De theorieën laten echter na te specificeren wat ze onder etniciteit verstaan, of ze dit als een inclusief of exclusief concept beschouwen. We kunnen ras dus, de definities van Cederman en Horowitz volgende, zien als een vorm van etniciteit, wat een vergelijking van de casus van Rhodesië met de theoretische werken rond burgeroorlog mogelijk maakt. Door dergelijke vergelijking te testen, zal ik echter proberen aan te tonen waarom, zeker wat de casus van Rhodesië betreft, dergelijke aanpak eigenlijk niet geschikt is en het bijgevolg beter is een onderscheid te maken tussen etniciteit en racialiteit. Ik opteer voor deze invalshoek aangezien het specifiek racialiteit (de tegenstelling tussen blank en zwart) was, eerder dan etniciteit in het algemeen, die een voorname rol gespeeld heeft in de burgeroorlog. Zeker in het begin kunnen we stellen dat de blanke en zwarte bevolking tegenover elkaar stonden. Naar het einde van de burgeroorlog toe kwam daar geleidelijk aan verandering in, doordat verschillende Afrikaanse leiders besloten te onderhandelen met het blanke minderheidsregime, wat uiteindelijk culmineerde in het intern akkoord van 1978 waarbij drie Afrikaanse leiders, Muzorewa, Sithole en Chirau, een verbond sloten met het blanke minderheidsregime van Ian Smith (hierop wordt nog uitgebreid ingegaan bij de bespreking van de casus zelf). De grootste groep Afrikaans nationalisten, het Patriottisch Front van Nkomo en Mugabe, die ook op de meeste steun van de Afrikaanse zwarte bevolking kon rekenen, steunde dit akkoord echter niet en bleef strijden tegen het regime en de blanke machtspositie. De raciale tegenstelling bleef dus nog steeds geldig.49 Wanneer we spreken over etniciteit in Rhodesië worden de verschillende Afrikaanse groepen bedoeld die grotendeels opgedeeld kunnen worden in de Shona en Ndebele. Beide groepen kunnen verder opgedeeld worden in subgroepen.50 Bij de bespreking van de casus wordt de kwestie van etniciteit en racialiteit verder uit de doeken gedaan.
Ras
Hoewel uit de bespreking van etniciteit blijkt dat ‘ras’ als een vorm van etniciteit bekeken kan worden, vind ik het belangrijk om kort het denken over racialiteit te bespreken. Meer dan enige andere mogelijke vorm van etniciteit, was racialiteit namelijk van groot belang in Rhodesië. De zwarte meerderheid werd er gedomineerd door een blanke minderheid en deze 49
Tamarkin. The making of Zimbabwe, 176-221. Kay, George. Rhodesia: a human geography. (Londen: University of London Press, 1970), 27-29.
50
24
dominantie vertaalde zich in verschillende privileges voor de blanke bevolking en een onderdrukking van de zwarte bevolking op verschillende vlakken, zoals onderwijs en grondbezit. De burgeroorlog en het politiek geweld van de Afrikaans nationalisten dat eraan voorafging was dan ook gericht tegen de blanke suprematie.51 Dit overzicht van denken over ras is geen morele bespreking van het concept, er wordt geen oordeel geveld of we het concept mogen gebruiken of niet, maar beperkt zich tot een bespreking van de mogelijke visies op ras en hun historische achtergrond.
Het concept ‘ras’ is eigenlijk te complex om het te reduceren tot één duidelijk definitie. De betekenis die opgeroepen wordt door het woord ‘ras’ is anders bij verschillende groepen en in verschillende historische periodes.52 De populaire visie op het concept ‘ras’ verbindt deze echter aan biologische, erfelijke kenmerken. Deze kenmerken kunnen zichtbaar zijn, zoals huidskleur en gelaatstrekken, maar kunnen ook onzichtbaar zijn zoals intellectuele, morele of culturele capaciteiten of eigenschappen. Ras wordt over het algemeen echter enkel verbonden aan zichtbare kenmerken, en voornamelijk aan huidskleur.53 De populaire visie op het concept ‘ras’ blijkt onder andere uit de definitie voor ras van Van Dale: Een ras is een groep individuen die van een andere groep onderscheiden wordt door een aantal erfelijke en lichamelijke overeenkomsten.54 Brace maakt een onderscheid tussen racialism en racism. Racialiteit (racialism) is het geloof dat er erfelijke eigenschappen zijn die alle leden van een gegeven groep bezitten en die ze niet delen met leden van een andere groep. Racisme heeft een negatieve connotatie en is het toepassen van een raciale kijk als basis voor negatieve, hatelijke ‘raciale’ vergelijkingen en behandelingen en op basis van dergelijke houding worden privileges geclaimd voor leden van wat beschouwd wordt als het eigen ras en privileges ontkend aan leden van wat beschouwd wordt als een ander ras.55 Nu zien we rassen als geldige biologische categorieën, maar eigenlijk is het concept ‘ras’ een sociale constructie. Er bestaat meer genetische variatie binnen eenzelfde groep, zoals bijvoorbeeld de Engelse 51
Alexander, en McGregor. “War stories: guerrilla narratives of Zimbabwe’s liberation war”, 89. ; Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 51-64. ; Martin, en Johnson. The struggle, 51-64. ; Sithole, Ndabaningi. Roots of a revolution: scenes from Zimbabwe’s struggle. (Oxford: Oxford University Press, 1977), 30. 52 Brace, C. Loring. “Race” is a four-letter word. The genesis of the concept. (New York: Oxford University Press, 2005), 1. ; Malik, Kenan. The meaning of race. Race, history and culture in Western society. (Londen: Macmillan Press, 1996), 71. 53 Glasgow, Joshua. A theory of Race. (New York: Routledge, 2009), 4-67. ; Malik. The meaning of race, 2. 54 http://www.vandale.nl/ (02/06/2011). 55 Brace. “Race” is a four-letter word, 3. 25
bevolking, dan tussen verschillende ‘rassen’, zoals bijvoorbeeld de Engelse en Jamaicaanse bevolking.56 Tijdens de Klassieke Oudheid en de Middeleeuwen bestond er nog geen concept ‘ras’. Het was pas vanaf de Renaissance van de vijftiende en zestiende eeuw dat menselijke variatie in termen van categorieën beschreven begon te worden. Door vooruitgang in de maritieme technologie en navigatiecapaciteiten konden reizigers van een haven in WestEuropa naar een volledig nieuw continent varen zonder dat ze andere mensen op hun reis kruisten. De bevolking die ze ontmoetten in dat andere continent werd dan ook onmiddellijk gepercipieerd als categorisch verschillend van de bevolking bij hun vertrekpunt.57 De philosophes van de Verlichting in de achttiende eeuw geloofden in gelijkheid tussen mensen en in een universele menselijke natuur, verschillen tussen mensen zijn artificieel of irrelevant in vergelijking met elementen van gemeenschappelijkheid; verschillen tussen mensen zijn niet natuurlijk. Er bestond echter een contradictie tussen een ideologische toewijding aan gelijkheid en het aanhouden van ongelijkheid in de realiteit. Het moderne concept van ‘ras’, opgekomen tijdens de Romantiek in de negentiende eeuw, kwam naar voor als een oplossing voor dit conflict. Het concept ‘ras’ bood een verantwoording voor sociale ongelijkheden door deze voor te stellen als natuurlijk. Er vond een transformatie plaats van racialism naar racism. Een cruciaal aspect van de opkomende notie van ‘ras’ was dat ze verwees naar sociale verschillen, en niet naar kleurverschillen, binnen een samenleving eerder dan tussen territoriaal onderscheiden bevolkingen; de Europese elite voelde zich raciaal superieur aan de Europese massa. Deze visie werd overgedragen op de relaties met de niet-Westerse wereld, de sociale elite begon de niet-blanke bevolkingen te bekijken aan de hand van dezelfde maatstaf die ze gebruikt had om haarzelf te onderscheiden van de lagere klassen in haar thuisland. Raciale theorie voorzag een vorm van legitimiteit voor sociale ongelijkheid en wetenschappelijk racisme, de visie op de mens als een in de eerste plaats biologisch wezen overheerst door natuurlijke wetten, hielp een hiërarchie te genereren die de superioriteit van de heersende klasse rechtvaardigde zowel in het eigen land als in het buitenland. Het imperialisme bevestigde het gevoel van aangeboren superioriteit. Daarnaast had het imperialisme ook tot resultaat dat de massa zich steeds meer identificeerde met de imperiale staat en de natie, waardoor sociale conflicten onderworpen werden aan een gevoel van nationale trots over de beschavingsmissie van het imperialisme en aan een gevoel van morele superioriteit over de rest van de wereld. Tegen het einde van de negentiende eeuw was raciaal denken niet meer voorbehouden aan de elite, maar was daarentegen deel geworden van de 56 57
Glasgow. A theory of Race, 5, 270. ; Malik. The meaning, 4. Brace. “Race”, 19-21. 26
populaire cultuur. Het concept van ‘ras’ werd steeds minder gevat in termen van sociale verschillen en steeds meer in termen van kleurverschillen (zwart versus blank). De kwestie van huidskleur werd de voornaamste manier om de wereld te begrijpen en op te delen.58
Hoewel nu steeds meer geopperd wordt dat het concept ‘ras’ een sociale constructie is en geen biologische categorie, ga ik bij de bespreking van de casus van Rhodesië uit van de populaire visie op ‘ras’, gebaseerd op biologische kenmerken en met name huidskleur, aangezien deze benadering ten tijde van het kolonialisme en imperialisme in de negentiende en twintigste eeuw dominant was. Daarnaast heeft het concept ‘ras’ in het academisch en politiek discours hoofdzakelijk de alledaagse betekenis van het woord op basis van biologische verschillen aangenomen.59
Nationalisme
In de literatuur met betrekking tot de burgeroorlog in Rhodesië wordt meermaals het woord nationalisme in de mond genomen, doorgaans verwijzend naar Afrikaans nationalisme. De auteurs laten echter vaak na te definiëren wat ze onder dit (Afrikaans) nationalisme verstaan. De literatuur rond nationalisme en natievorming is zeer uitgebreid en het is moeilijk om begrippen zoals natie en nationalisme te definiëren. Ik hanteer de definitie van Anthony Smith die nationalisme definieert als een ideologische beweging die strijdt voor het verkrijgen en behouden van autonomie, eenheid en identiteit voor een bevolking waarvan een aantal van haar leden geloven dat ze een echte of potentiële natie vormen.60 Voor verdere lectuur verwijs ik naar de werken van onder andere Elie Kedourie, Ernest Gellner, Benedict Anderson en Anna Triandafyllidou. In Rhodesië was er niet alleen sprake van Afrikaans nationalisme, maar ook van Europees, blank, nationalisme. De Afrikaans nationalistische bewegingen zoals ZANU en ZAPU, 58
Back, Les, en John Solomos. “Introduction: theories of race and racism: genesis, development and contemporary trends.” In Theories of race and racism: a reader, geredigeerd door Les Back, en John Solomos, 1-30 (New York, 2009), 15. ; Brace. “Race”, 58. ; Malik. The meaning, 43-118. 59 Malik. The meaning, 3. 60 Smith, Anthony. Nationalism: theory, ideology, history. (Cambridge: Polity Press, 2001), 59. Smith definieert daarbij natie als “a named human community occupying a homeland, and having common myths and a shared history, a common public culture, a single economy and common rights and duties for all members”.60 (Smith. Nationalism: theory, ideology, history, 13.) 27
gedreven door hoofdzakelijk de marxistisch-leninistische ideologie, wilden de Afrikaanse Rhodesische bevolking (of Zimbabwaanse bevolking, zoals de Afrikaans nationalisten naar de inwoners van Rhodesië verwezen) bevrijden van het juk van de blanke suprematie. Ze waren uit op de vestiging van zwarte meerderheidsheerschappij waarbij de voorkeuren en beslissingen van de Afrikaanse bevolking zouden doorwegen in het beleid in plaats van deze van de blanke minderheid.61 Binnen de Afrikaanse bevolking bestonden verschillende breuklijnen, zoals de etnische tussen de Shona en Ndebele en hun verschillende subgroepen. Daarnaast had je bijvoorbeeld de Afrikanen in de stedelijke gebieden en deze in de rurale gebieden, waarbij deze laatsten nog eens opgedeeld konden worden tussen de inwoners van de Tribal Trust Lands (gemeenschappelijk grondbezit) en de Purchase Areas (privaat grondbezit). Verder waren er ook verschillende Afrikaans nationalistische partijen die streden om de steun van de bevolking. Deze verschillende groepen kwamen niet altijd overeen, wat onder andere blijkt uit de gewelddadige conflicten tussen de leden van twee Afrikaans nationalistische partijen ZAPU en ZAPU. Ondanks de verschillen waren ze toch verbonden in hun strijd tegen de blanke suprematie.62 In de casus van Rhodesië kunnen we niet spreken van hét Afrikaans nationalisme aangezien er verschillende vertegenwoordigers bestonden, zoals ZAPU, ZANU en het ANC. Deze partijen deelden wel hetzelfde doel, namelijk een einde maken aan het systeem van blanke suprematie en deze vervangen door Afrikaanse meerderheidsheerschappij op basis van universeel stemrecht. De partijen hadden echter andere strategieën om dit doel te bereiken. ZANU was sterk toegewijd aan de gewapende strijd. ZAPU engageerde zich ook in het gewapend verzet tegen het blanke minderheidsregime, maar was sneller dan ZANU bereid om tot een onderhandeld akkoord te komen met dit regime. Het ANC daarentegen verbond zichzelf aan de constitutionele, nietgewelddadige strijd.63 De Afrikaans nationalistische partijen probeerden een visie van de natie op te bouwen die alle identiteiten onder het nationale niveau ondergeschikt zouden maken. Dit was echter geen gemakkelijke opdracht, wat blijkt uit de blijvende invloed van etnische sentimenten in de nationalistische politiek en uit het feit dat de bevolking verschillende 61
Alexander, en McGregor. “War stories”, 89. ; Mnangagwa, Emmerson. “Post-independence Zimbabwe: 1980-1987.” In Turmoil and tenacity: Zimbabwe, 1890-1990, geredigeerd door Canaan Banana, 225-241 (Harare, 1989), 225-226. ; Sithole. Roots of a revolution, 30. 62 Astrow. Zimbabwe: a revolution that lost its way, 96-127. ; Kay. Rhodesia: a human geography, 27-29. ; Ranger. Peasant consciousness and guerrilla war in Zimbabwe, 69-71. ; Mnangagwa. “Post-independence Zimbabwe: 1980-1987.” In Turmoil and tenacity, 225-226. 63 Mnangagwa. “Post-independence Zimbabwe.” In Turmoil and tenacity, 225-226. ; Thomas, Norman, ed. Rise up and walk. The autobiography of bishop Abel Tendekai Muzorewa. (Nashville: Abingdon, 1978), 114. 28
motivaties had om zich aan te sluiten bij de guerrillabewegingen van de Afrikaans nationalistische partijen. Ze lieten zich hierbij niet enkel leiden door het centrale doel om een einde te maken aan de blanke suprematie, maar ook door persoonlijke drijfveren, verbonden aan het lokale niveau. Een belangrijkere motivatie voor de plattelandsbevolking om deel te nemen aan de guerrillastrijd was de mogelijkheid tot transformatie van de onderdrukkende dorpsstructuren. Leden van de boerengemeenschap gebruiken daarbij de guerrillaoorlog om hun eigen agenda’s te verwezenlijken.64 De Afrikaans nationalisten putten ook uit het discours van ras en herkomst om hun beeld van de natie te creëren, wat duidelijk blijkt uit de term ‘Vana Vevu’, kinderen van de bodem, om te verwijzen naar de Afrikaanse inwoners van Rhodesië. Zij hadden op basis van hun herkomst recht op de grond en het burgerschap aangezien ze in het land geboren waren. De blanke bevolkingsgroep werd bekeken als kolonisten van de grond die zichzelf het recht op de grond toegeëigend hadden. Ras was hierbij een sterker middel tot exclusie (van de blanke bevolkingsgroep) dan als bron van loyaliteit aan de ‘natie’. Loyaliteit werd vaak sterker bepaald door zaken als religie, etniciteit en de dorpsgemeenschap.65 Net zoals de Afrikaanse bevolking, was de Europese, blanke, bevolkingsgroep geen homogeen geheel. Blanke Rhodesiërs waren afkomstig uit verschillende landen en voornamelijk uit Zuid-Afrika en Groot-Brittannië. Daarnaast waren velen van hen in de jaren zestig en zeventig recente immigranten uit de periode na Wereldoorlog II. De blanke bevolking kon dus niet terugvallen op een gemeenschappelijke geschiedenis om een gevoel van verbondenheid te creëren.66 Ondanks dergelijke verschillen voelde het merendeel van de blanke bevolking zich Rhodesiërs, een aparte gemeenschap los van Zuid-Afrika en GrootBrittannië.67 Ze was ook grotendeels verenigd in haar standpunt met betrekking tot de Afrikaanse bevolkingsgroep. Ze voelde zich verbonden door een gevoel van suprematie over 64
Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war. ; Raftopoulos, Brian, en Alois Mlambo. “Introduction: the hard road to becoming national.” In Becoming Zimbabwe. A history from the pre-colonial period to 2008, geredigeerd door Brian Raftopoulos en Alois Mlambo, XVII-XXXIV (Harare, 2009), XXV-XXVI. ; Sithole. Zimbabwe: struggles within the struggle. 65 Mtisi, Joseph, Munyaradzi Nyakudya, en Teresa Barnes. “Social and economic developments during the UDI period.” In Becoming Zimbabwe. A history from the precolonial period to 2008, geredigeerd door Brian Raftopoulos en Alois Mlambo, 115-140 (Harare, 2009), 124-125. ; Sithole. Roots, 17-19. 66 Godwin, en Hancock. Rhodesians, 7-16. ; Kay. Rhodesia, 30-31. ; Stedman, Stephen. “The end of the Zimbabwean civil war.” In Stopping the killing: how civil wars end, geredigeerd door Roy Licklider, 125-163 (New York, 1993), 127. 67 Chennells, Anthony. “White Rhodesian nationalism – The mistaken years.” In Turmoil and tenacity: Zimbabwe 1890-1980, geredigeerd door Canaan Banana, 123-139 (Harare, 1989), 123-126. 29
de zwarte bevolking van het land. Ze hield sterk vast aan haar eigen gebruiken en levenswijzen en liet zelden een lid van de zwarte bevolkingsgroep in haar kringen toe. Terwijl de blanke Rhodesiërs de hoogste politieke strata bezetten, weerhielden ze angstvallig de zwarte bevolkingsgroep van de politieke macht uit vrees om hun geprivilegieerde machtspositie kwijt te spelen. De twee groepen moesten cultureel en politiek gescheiden worden en blijven.68 Het Rhodesisch Front, dat in 1962 aan de macht kwam, probeerde een notie van natie te ontwikkelen waarbij blanken de natie domineerden en burgerschap voornamelijk toegewezen werd op basis van ras. Net zoals bij Afrikaans nationalisme was ras echter voornamelijk een bron van exclusie, eerder dan een bron van loyaliteit aan de ‘natie’.69 Het Rhodesisch Front was geen monolithisch blok, maar een alliantie van verschillende visies binnen de blanke gemeenschap met betrekking tot raciale discriminatie. De meerderheid wou koste wat kost blanke suprematie beschermen. Daarnaast was er een groep die niet tegen Afrikaans progressie was, maar wel hoopte om de overgang naar Afrikaanse meerderheidsheerschappij zo lang mogelijk uit te stellen. Een minderheid van de blanke bevolking wou echter een einde maken aan het sterke discriminerende overheidsbeleid en had vrede genomen met onafhankelijkheid onder een Afrikaans regime.70 Deze laatste groep vormde echter een minderheid binnen de blanke bevolking en de meerderheid was toegewijd aan het behoud van blanke privileges en dominantie. Deze meende dat ze de verdedigers waren van de Westerse christelijke normen en waarden en dat de Afrikaanse bevolking nog niet in staat was om het land te besturen. Hoewel de blanke gemeenschap verdeeld was naargelang bijvoorbeeld afkomst, religie en klasse, was de grote meerderheid verenigd in haar oppositie tegen Afrikaanse competitie en Afrikaanse meerderheidsheerschappij, uit angst om haar privileges en hoge levensstandaard te verliezen. Deze oppositie was heel sterk aanwezig vanaf de jaren zestig toen de mogelijkheid van Afrikaanse meerderheidsheerschappij steeds reëler werd, zowel door het grote succes van Afrikaans nationalisme in (Zuid-)Rhodesië als door de golf van onafhankelijkheid onder een Afrikaanse meerderheidsregering die doorheen het continent trok.71
68
Hudson. Triumph or tragedy?, 14-16, 94-96, 192-202. ; Martin, en Johnson. The struggle, 51-63. 69 Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments during the UDI period.” In Becoming Zimbabwe, 120-123. 70 Godwin, en Hancock. Rhodesians, 46. ; Mtisi, Nyakudya, Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 122-123. 71 Chennells. “White Rhodesian nationalism.” In Turmoil and tenacity, 134-136. ; Godwin, en Hancock. Rhodesians, 15-47. 30
DEEL II: KWANTITATIEF ONDERZOEK NAAR BURGEROORLOG
31
Hoofdstuk 1: Het greed-grievance model van Collier en Hoeffler en haar voorgeschiedenis In deze masterscriptie wordt er dieper ingegaan op het fenomeen burgeroorlog. De primaire focus ligt hierbij op de recentere kwantitatieve theorieën naar haar ontstaan, duur en einde. In de jaren negentig van de twintigste eeuw waren er een reeks economen, met Collier en Hoeffler op kop, die zich verzetten tegen de vaak voorkomende visie in de politieke wetenschappen dat ongenoegen aan de basis ligt van een verklaring voor intern conflict. Deze economen legden in hun kwantitatieve studies naar (het ontstaan) van burgeroorlog de nadruk op economische verklaringsfactoren en opportuniteit, zoals zal blijken uit de besprekingen van de theorieën in deze verhandeling. Deze econometrische studies hebben een golf van kwantitatief
onderzoek
naar
burgeroorlog
veroorzaakt
waarbij
allerlei
soorten
verklaringsfactoren, zoals politieke, sociale, economische en culturele factoren besproken werden. Deze theorieën zijn het onderwerp van dit onderdeel van deze masterproef.
Wie een studie over burgeroorlog wil voeren, kan niet ontsnappen aan het feit dat hij hierbij ook aandacht zal moeten besteden aan rebellie. Een burgeroorlog veronderstelt namelijk het bestaan van een (of meerdere) georganiseerde gewapende oppositiegroepering(en), een rebellie, die zich verzet tegen een bestaande, gevestigde orde en groep, wat meestal de overheid is. De focus op rebellenbewegingen en haar karakteristieken kunnen we een microniveau van de studie naar burgeroorlog noemen. Studies die zich specifiek richten op rebellenorganisaties zoomen dieper in op het individuele niveau. Zo kijken ze naar individuele keuzes die rebellenleiders, rekruten en de bevolking maken in het proces van de vorming en groei van de rebellenbeweging. Hiertegen kunnen we de kwantitatieve (econometrische) studies, die sterk opkwamen vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw, plaatsen die zich sterker richten op het macroniveau, op de (structurele) omgevingsfactoren van burgeroorlogen die de context vormgeven waarin voorgenoemde keuzes gemaakt worden. Zelfs studies, zoals deze van Collier en Hoeffler, die zich focussen op rebellie, bestuderen de omgevingsfactoren die rebellie mogelijk maken en niet naar het microniveau van de structuur en organisatie van rebellenbewegingen in het bijzonder. Hoewel elke opstand en rebellie in wezen uniek is, is het toch mogelijk om gelijkaardige kenmerken te detecteren, wat een analyse van de karakteristieken en oorzaken van het
32
fenomeen rebellie (of opstand) geoorloofd maakt.72 Op het microniveau is het mogelijk een verder onderscheid te maken tussen een meer politiek wetenschappelijke en een economische benadering van rebellenbewegingen. Politiek wetenschappelijke benaderingen focussen grosso modo op frustratie en emotionele verklaringen voor collectief geweld (waarvan rebellie een vorm is), terwijl economische benaderingen zich toespitsen op opportuniteiten en rationele verklaringen aanhalen voor collectief geweld. Dit onderscheid wordt aangehaald door verschillende auteurs. Bij de bespreking van hun standpunten beperk ik mij tot de kernideeën, aangezien de focus van deze masterproef bij de kwantitatieve studies van de voorbije decennia ligt. Een overzicht van de theoretische invalshoeken rond rebellie is echter vereist omdat hun invloed doorspeelt in de theorieën van de kwantitatieve studies, waarvan de greed versus grievance dichotomie een duidelijk voorbeeld is. Eén van de auteurs die een onderscheid maakt tussen emotionele en rationele verklaringen voor collectief geweld is Harry Eckstein, hij plaatst contingency tegenover inherency. Contingency verwijst naar het feit dat oorlog en andere vormen van collectief geweld zeldzaam en abnormaal zijn, geproduceerd door uitzonderlijke omstandigheden die frustratie en emotionele, irrationele uitbarstingen kunnen veroorzaken. Inherency veronderstelt dat geweld een altijd aanwezige, normale neiging is in het politieke leven. Geweld is daarbij een onderdeel van een continuüm van collectieve actie en de keuze voor geweld of geen geweld gebeurd op basis van rationele berekening.73 Een variatie op deze opdeling van Eckstein, vinden we terug bij Mark Lichbach, die een onderscheid maakt tussen deprived actor en rational actor. Bij de eerste optie ligt de nadruk op voorkeuren, overtuigingen en waarden. Bij rational actor daarentegen staat rationele berekening centraal; keuzes en beslissingen worden gemaakt op basis van kostenbaten beoordelingen en de focus ligt bij opportuniteiten in plaats van overtuigingen.74
72
Gurr, Tedd. Why men rebel. (Princeton: Princeton University Press, 1971), 4-5. ; Leites, Nathan, en Charles Wolf Jr. Rebellion and authority: an analytic essay on insurgent conflicts. (Chicago: Markham, 1970), 2. 73 Eckstein, Harry. “Theoretical approaches to explaining collective political violence.” In Handbook of Political Conflict: theory and research, geredigeerd door Tedd Gurr, (Londen: Macmillan, 1980). Geciteerd in: Cramer, Christopher. “Inequality and conflict. A review of an age-old concern.” (Paper gepresenteerd op Conflict Prevention and Peaceful Development: Policies to Reduce Inequality and Exclusion, conferentie van CRISE, Oxford, 9-10 juli 2007), 3-5. 74 Lichbach, Mark. “An evaluation of ‘Does economic inequality breed political conflict?’ studies.” American Political Science Review 41, no. 4: 431-470 (1989). Geciteerd in: Cramer, Christopher. “Inequality and conflict. A review of an age-old concern.” (Paper gepresenteerd op Conflict Prevention and Peaceful Development: Policies to Reduce Inequality and Exclusion, conferentie van CRISE, Oxford, 9-10 juli 2007), 3-5. 33
De relatieve deprivatie theorie van Ted Gurr in het standaardwerk “Why men rebel” uit 1970 ligt in de lijn van de contingency en deprived actor invalshoek.75 De kern van deze theorie is de stelling dat ongenoegen, dat voortkomt uit de perceptie van relatieve deprivatie, de fundamentele voorwaarde is voor participatie in collectief geweld. Gurr definieert relatieve deprivatie als de gepercipieerde discrepantie tussen waardeverwachtingen (de goederen en levensomstandigheden waar mensen geloven recht op te hebben) en waardecapaciteiten (goederen en levensomstandigheden die mensen geloven in staat zijn te bereiken of te behouden). Merk op dat het gaat om gepercipieerde relatieve deprivatie en niet de objectieve deprivatie. Het doet er niet toe of er werkelijk van deprivatie sprake is, het belangrijkste is dat een bepaalde realiteit door individuen of groepen als relatieve deprivatie aangevoeld wordt.76 Opdat er sprake zou zijn van politiek geweld moet het ontwikkelde ongenoegen gepolitiseerd worden, dit betekent dat politieke systemen en haar vertegenwoordigers de schuld moeten krijgen voor het ontstane ongenoegen. Gurr stelt dat het mogelijk is dat veel attitudes en maatschappelijke omstandigheden die politiek geweld vergemakkelijken reeds relatief onveranderd in de samenleving aanwezig zijn voor lange tijd, maar dat ze pas operatief worden in de aanvang van politiek geweld wanneer de relatieve deprivatie toeneemt in draagwijdte (het deel van de bevolking waarop ze betrekking heeft) en intensiteit, er moet ofwel een afname zijn in wat mensen krijgen of een toename in wat mensen denken te verdienen. Dit gepolitiseerd ongenoegen moet zich vervolgens actualiseren in gewelddadige actie tegen politieke objecten en actoren. Hierbij wijst Gurr op het belang van patronen van dwangmatige controle en institutionele steun in de politieke gemeenschap. De mogelijkheid bestaat dat intens gepolitiseerd ongenoegen wijdverspreid en aanhoudend is voor een langere periode zonder dat het zich openlijk manifesteert in politiek geweld. Dit is te wijten aan het feit dat het regime de dwangmatige controle en institutionele steun monopoliseert. Een verzwakking van regimecontrole die gepaard gaat met de ontwikkeling van een dissidente organisatie in een context van intens gepolitiseerd ongenoegen, vergroot aanzienlijk de kans dat grootschalig politiek geweld uitbreekt. Dus hoewel ongenoegen centraal staat, ontkent Gurr niet het belang van de opportuniteit tot geweld. Het bestaan van grootschalig
75
Gurr. Why men rebel. Gurr maakt in latere werken, zoals in “Peoples versus states: minorities at risk in the new century” (2000), wel meer de combinatie van relatieve deprivatie en rationele actie paradigma’s. Ik beperk mij echter tot “Why men rebel” aangezien het een basiswerk is voor de studie naar rebellie en omdat zijn relatieve deprivatie theorie vaak aangehaald en gebruikt wordt. 76 Gurr. Why men rebel, 12-24. 34
ongenoegen is niet voldoende, er moeten zich ook gunstige omstandigheden voordoen opdat dit ongenoegen zich manifesteert in politiek geweld.77 Een voorbeeld van de inherency en rational actor benadering is het standaardwerk van Charles Tilly, “From mobilization to revolution”, uit 1978.78 De focus van deze studie ligt op collectieve actie in het moderne Westen, het West-Europa en Noord-Amerika van de laatste eeuwen. Collectieve actie is daarbij een functie van opportuniteit, waartoe de sterktes en zwaktes van andere actoren behoren, waarbij groepen die de overheid uitdagen constant de verwachte kosten van collectieve actie afwegen tegen de verwachte voordelen ervan. Wanneer de opportuniteit bestaat, zullen mensen mobiliseren voor politiek geweld als ze berekenen dat het in hun eigen belang is.79 Naast Eckstein en Lichbach, maken ook Leites en Wolf, reeds in 1970, een onderscheid tussen emotionele en rationele verklaringen, wat in hun werk aangereikt wordt als een opdeling tussen de focus op de demand side of de supply side van rebellie. De vraagzijde komt naar voor in de ‘hearts and minds’ visie op rebellie, die voorkeuren, houdingen en sympathieën van de bevolking aanhaalt als beslissende factoren in de start en groei van rebellie. Terwijl deze visie zich concentreert op de omgeving die rebellie uitlokt en haar doet groeien, stellen Leites en Wolf een systeembenadering van rebellie voor waarbij meer aandacht uitgaat naar de aanbodzijde, de factoren binnen de opstandige organisatie die haar capaciteiten en groei beïnvloeden. Deze aanpak heeft meer oog voor de mogelijkheden en kosten die vereist zijn om toe te geven aan voorkeuren. Leites en Wolf menen dat het gedrag van de bevolking, als resultaat van een rationele berekening van kosten en voordelen, met betrekking tot het ondersteunen van de rebellie belangrijker is dan voorkeuren en sympathieën. Gedrag wordt wel beïnvloed door voorkeuren die leven bij de bevolking, maar eveneens door opportuniteiten en kosten, waarbij deze laatste overheersen; keuzes tot gedrag worden volgens Leites en Wolf namelijk meer bepaald door kortetermijnsberekingen (opportuniteiten en kosten), dan door vooruitzichten op lange termijn (voorkeuren). De auteurs delen gedrag ingegeven door kortetermijnsoverwegingen verder op tussen schadebeperkend en winstmaximaliserend gedrag. Schadebeperkend gedrag van leden van de bevolking
is
gebaseerd
op
angst
voor
77
de
gevolgen
van
hun
acties,
terwijl
Gurr. Why men rebel, 13-15. Tilly, Charles. From mobilization to revolution. (Massachusetts: Addison-Wesley Publishing Company, 1978). 79 Tilly. From mobilization to revolution, 59-99, 204-205. 78
35
winstmaximaliserend gedrag gebaseerd is op de consideratie van winst, voordeel.80 Dit onderscheid tussen gedrag en voorkeuren wordt een paar decennia later door David Mason opgepikt. Gedrag verwijst naar de keuze van de bevolking voor steun aan de rebellen of de overheid uit bezorgdheid om het beperken van schade of het maximaliseren van voordeel op korte termijn, wat overeenstemt met de categorieën schadebeperkend en winstmaximaliserend gedrag van Leites en Wolf. Voorkeuren refereren naar de keuze van de bevolking voor steun aan de rebellen of de overheid uit ideologische, politieke overwegingen, het perspectief op lange termijn. Gedrag en voorkeuren hoeven niet overeen te komen. Het is mogelijk dat iemand toegewijd is aan de (revolutionaire) idealen van een rebellenbeweging, maar op een gegeven moment toch steun verleent aan de heersende autoriteit als gevolg van een rationele berekening van de kosten en voordelen van steun aan eender zijde op korte termijn.81 Mason concludeert, net zoals Leites en Wolf, dat de keuze voor steun voor de rebellen of het heersende regime voornamelijk ingegeven is door bekommernis om het vermijden van geweld en om economisch overleven, eerder dan door de voorkeur voor een bepaalde politieke doctrine.82 Jeremy Weinstein zoomt in zijn boek “Inside rebellion: the politics of insurgent violence” in op wat Leites en Wolf de supply side noemden. Weinstein richt zich op de initiële middelen waarover een rebellenbeweging beschikt en maakt daarbij een onderscheid tussen economic endowments en social endowments. Rebellenbewegingen die terugvallen op economic endowments noemt Weinstein opportunistische rebellieën, zij die terugvallen op social endowments zijn activistische rebellieën. Economic endowments zijn de materiële middelen waartoe een rebellenbeweging toegang heeft. Hieronder worden bijvoorbeeld de extractie en/of verkoop van natuurlijke grondstoffen en militaire en financiële steun van een externe patroon gerekend. Dergelijke rebellengroepen trekken voornamelijk laag toegewijde rekruten aan die uit zijn op kortetermijnsbeloningen. Met social endowments bedoelt Weinstein gedeelde overtuigingen, verwachtingen en normen die kunnen bestaan binnen een zeker etnische, religieuze, culturele of ideologische groep. Doordat activistische rebellieën hun leden niet kunnen belonen met materiële voordelen op korte termijn, worden vooral sterk toegewijde leden aangetrokken die bereid zijn om op korte termijn te investeren in de rebellie hoewel ze enkel over de belofte van beloning in de toekomst beschikken.83 80
Leites, en Wolf. Rebellion and authority, 6-47. Mason, David. “Insurgency, counterinsurgency, and the rational peasant.” Public Choice 86, no. 1-2: 63-83 (1996), 64-72. 82 Mason. “Insurgency, counterinsurgency, and the rational peasant”, 79. 83 Weinstein, Jeremy. Inside rebellion: the politics of insurgent violence. (Cambridge: Cambridge University Press, 2007). 81
36
Een prominent figuur in de ‘rational choice’ literatuur is Herschel Grossman. Net zoals een aantal van de reeds aangehaalde auteurs, benadert hij de mens als een rationeel individu die kosten tegen voordelen afweegt, waarbij deze uit is op het maximaliseren van de voordelen en het minimaliseren van de kosten. Grossman poneert een model waarin boerenfamilies hun tijd toewijden aan opstand, productie of de gevestigde heerser militair dienen. De kans op een succesvolle opstand is daarbij een stijgende functie van boerentijd besteed aan de opstand en een dalende functie van boerentijd besteed aan het soldatenbestaan. Leden van boerenfamilies zullen rationeel handelen en hun tijd spenderen aan de activiteit waarvan verwacht wordt dat de opbrengst het grootst zal zijn. Steun aan de rebellenbeweging is dus afhankelijk van de private voordelen die hierbij gewonnen kunnen worden.84 Een laatste belangrijke theoreticus rond opstand en rebellie die ik wens aan te halen is Jack Hirshleifer. Hij maakt een onderscheid tussen voorkeuren, opportuniteiten en percepties. Voorkeuren wijzen op de tegengestelde belangen tussen groepen. Daarnaast neigen beslissingsmakers naar conflict of coöperatieve ruil, afhankelijk van welke keuze, opportuniteit, het meest voordelig blijkt. Een actor kan echter nooit volledig zeker zijn van de kosten en voordelen van de keuze voor conflict of coöperatieve ruil, mensen ageren altijd op basis van percepties.85 Zo kan een partij overoptimistisch zijn over haar kansen op een mogelijke overwinning wat kan leiden tot de keuze voor geweld om haar voorkeuren te verzadigen.86 Deze driedeling van Hirschleifer in de verklaring van geweld wordt weerspiegeld in de opdeling van Collier, Hoeffler en Söderbom tussen rebellion-asinvestment, rebellion-as-business en rebellion-as-mistake in hun kwantitatieve studie naar de duur van burgeroorlog. Rebellion-as-investment komt overeen met de categorie voorkeuren en de beloning voor rebellenrekruten is afhankelijk van een overwinning voor de rebellen. De rebellion-as-business benadering daarentegen past binnen de opportuniteit-categorie en stelt dat de beloning voor rebellie bekomen wordt via inkomen of voldoening tijdens het vechten. Rebellion-as-mistake focust op mispercepties, zoals het overschatten van militaire vooruitzichten. De auteurs besluiten aan de hand van hun resultaten over de duur van burgeroorlog dat er geen bewijs is voor de rebellion-as-investment benadering.87
84
Grossman, Herschell. “A general equilibrium model of insurrections.” The American Economic Review 81, no. 4: 912-921 (1991). 85 Hirshleifer. “The dark side of the force”, 4-5 86 Sambanis, Nicholas. “A review of recent advances and future directions in the literature on civil war.” Defence and Peace Economics 13, no. 2: 215-243 (2002), 221. 87 Collier, Paul, Anke Hoeffler, en Måns Söderbom. “On the duration of civil war.” Journal of Peace Research 41, no. 3: 253-273 (2004), 254-256, 267. 37
Collier en Hoeffler: het greed-grievance model
Dit overzicht van een aantal van de voornaamste visies en vertegenwoordigers van het onderscheid tussen emotionele en rationele verklaringen van geweld en conflict, tussen voorkeuren en opportuniteit, in het algemeen en voor rebellie in het bijzonder, brengt ons bij de vaak besproken, maar ondertussen ook sterk gecontesteerde, dichotomie tussen greed en grievance. De meest befaamde versie ervan is deze van Collier en Hoeffler. Kort samengevat stellen Collier en Hoeffler dat het greed-model een sterkere verklarende kracht heeft dan het grievance-model. De mogelijkheid tot roof en plundering overheerst op opgenoegen als motivatie tot en opportuniteit voor rebellie. In de eerdere versies van het greed-grievance model stond voornamelijk motivatie centraal. Rebellie kan puur door grievance, ongenoegen, gemotiveerd zijn, ingegeven door weerstand tegen een gepercipieerde of actuele onrechtvaardigheid. Collier en Hoeffler halen (in hun recentste versies van het Collier-Hoeffler model) etnische of religieuze haat, politieke uitsluiting, politieke repressie en economische ongelijkheid aan als bronnen van grievance. Rebellie kan echter ook puur door greed, persoonlijk winstbejag gemotiveerd zijn, aangewakkerd door het vooruitzicht van inkomen via roof en plundering tijdens het conflict. Om te weten te komen welke motivatie overheerst moeten we volgens Collier en Hoeffler kijken naar het gedrag van rebellen en daarbij het discours van een rebellenbeweging achterwege laten, wat ons doet denken aan de focus op gedrag in plaats van voorkeuren bij Leites en Wolf. Rebellen hanteren namelijk hoofdzakelijk een narratief van grievance, waardoor het lijkt alsof de rebellen gemotiveerd zijn door ongenoegen. Dergelijk narratief komt beter over dan een narratief van greed bij de internationale gemeenschap, maar kan ook intern functioneel zijn voor de rebellenorganisatie; door in te spelen op een gevoel van ongenoegen is de rebellenbeweging namelijk vaak in staat om goedkoper nieuwe rekruten aan te trekken. Dus zelfs wanneer de rebellen in essentie door winstbejag gemotiveerd zijn, kan hun discours toch volledig gedomineerd zijn door grievance: “The true cause of much civil war is not the loud discourse of grievance but the silent force of greed.”88.89 Collier en
88
Collier, Paul. “Doing well out of war: an economic perspective.” In Greed and grievance. Economic agendas in civil wars, geredigeerd door Mats Berdal, en David Malone, 91-111 (Boulder, 2000), 101. 89 Collier. “Doing well out of war: an economic perspective.” In Greed and grievance, 91-92. 38
Hoeffler komen tot de conclusie dat economische, greed-gemotiveerde, agenda’s een sterkere motivatie zijn voor rebellie dat grievance.90 Greed verwijst niet enkel naar de motivatie voor rebellie, maar ook naar opportuniteit en financiële haalbaarheid; het is de opportuniteit om een rebellie te organiseren en financieren die bepaalt of een burgeroorlog zal voorkomen of niet. De factoren die de opportuniteit voor rebellie bepalen kunnen opgedeeld worden in drie categorieën. De eerste is financiering voor rebellie, waartoe opbrengsten uit natuurlijke grondstoffen, donaties van diaspora’s en financiële hulp van externe machten behoren. Opportuniteit kan ook voortkomen uit atypische lage kosten voor rebellie. Hierbij wijzen Collier en Hoeffler op lage opportuniteitskosten voor het rekruteren van rebellen, namelijk wanneer gemiddeld inkomen per capita, gemiddelde mannelijke secundaire scholing en de economisch groeiratio laag zijn. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid dat het conflict-specifiek kapitaal, zoals militaire uitrusting, ongewoon goedkoop is. Een derde categorie is de atypisch zwakke militaire capaciteit van de overheid, waaronder terrein (bergen en bossen), de geografische spreiding van de bevolking en de sociale cohesie (bestudeerd via de etnische diversiteit in het land) gerekend worden.91 In hun recentste artikel leggen Collier en Hoeffler, samen met Dominic Rohner, sterk de nadruk op militaire en financiële haalbaarheid van rebellie: haalbaarheid eerder dan motivatie is beslissend voor het risico op rebellie. Ze stellen dat waar rebellie haalbaar is, ze ook zal voorkomen, ongeacht de aard van de motivatie, of die gebaseerd is op winstbejag of op ongenoegen. De haalbaarheid van rebellie is in grote mate afhankelijk van de efficiëntie van de staat en haar veiligheidsdiensten.92 De beslissing tot rebellie is in het Collier-Hoeffler model ook onderworpen aan de ‘rational choice’ logica. Kosten en voordelen van rebellie worden tegen elkaar afgewogen, waarbij rekening gehouden wordt met de mogelijkheid tot financiering, de militaire capaciteit van de overheid en de rekruteringsmogelijkheden voor een rebellenbeweging. Howel het greed-model een sterkere verklarende kracht heeft dan het grievance-model, stellen Collier en Hoeffler wel dat een combinatie van beide modellen het beste is, beide 90
Collier, Paul, en Anke Hoeffler. “Greed and grievance in civil war.” Oxford Economic Papers 56, no. 4: 563-595 (2004), 577. 91 Collier, Paul, Anke Hoeffler, en Nicholas Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model of Civil War Onset and the Case Study Project Research Design.” In Understanding Civil War. Evidence and Analysis. Volume 1: Africa, geredigeerd door Paul Collier, en Nicholas Sambanis, 1-34 (Washington, 2005), 3-7. ; Collier, en Hoeffler. “Greed and grievance in civil war.” (2004), 565-570. 92 Collier, Paul, Anke Hoeffler, en Dominic Rohner. “Beyond Greed and Grievance: Feasibility and Civil War.” Oxford Economic Papers 61: 1-27 (2009), 2-4. 39
modellen kunnen op elkaar inspelen. Collier en Hoeffler menen dat elke rebellie, gemotiveerd door greed of grievance, nood heeft aan financiering om te overleven; opbrengsten uit natuurlijke grondstoffen kunnen rebellieën die gemotiveerd zijn door ongenoegen onderhouden. De auteurs gaan nog een stapje verder door te stellen dat een groep die aanvankelijk gemotiveerd is door grieven afhankelijk kan worden van roof van primaire grondstoffen voor haar overleving, waardoor ze kan transformeren in een greed-rebellie. Daarnaast kan een greed-rebellie ook voordeel halen uit het inspelen op grieven om militaire cohesie binnen de rebellenbeweging te versterken. Grievance kan een rebellenorganisatie in staat stellen om te groeien tot op het punt waarop ze levensvatbaar is als roofzuchtige rebellenorganisatie en vanaf dan kan greed de rebellenorganisatie onderhouden.93 Dit standpunt valt samen te vatten met de volgende woorden van Collier:
“Rebel groups may need to harness a grievance to get started, but only those that can become profitable through predation are sustainable. … to get started, rebellion needs grievance, whereas to be sustained, it needs greed.”94
Een gelijkaardig standpunt vinden we terug bij Regan en Norton. Hun these stelt dat grievance de ruggengraat is van protest en rebellenbewegingen en aan de basis ligt van het proces dat leidt tot burgeroorlog, maar dat greed een belangrijke rol speelt in het onderhouden van rebellie. Na verloop van tijd zal de overheid namelijk veel sterker ageren tegen de rebellenbeweging, waardoor de rebellenleiders de rekruten voordelen moeten aanbieden om afvalligheid te voorkomen. Hierbij kunnen de rebellenleiders inspelen op het materiële zelfbelang van de rekruten door ze te belonen met voornamelijk opbrengsten uit natuurlijke grondstoffen. Regan en Norton zien, in tegenstelling tot Collier en Hoeffler, winstbejag hoofdzakelijk als manier om de rebellenbeweging te onderhouden en niet als motivatie. Grievance ligt aan de kern van de motivatie tot rebellie en wordt dus niet geconstrueerd door rebellenleiders zoals Collier en Hoeffler stellen met hun narratief van grievance.95 Fearon en Laitin menen net zoals Collier en Hoeffler dat de opportuniteit tot burgeroorlog belangrijker is dan grievance. Etnisch antagonisme, nationalistische gevoelens en grieven 93
Collier, Paul, en Anke Hoeffler. “Greed and grievance in civil war.” (Policy research working paper 2355, The world bank: development research group, mei 2000), 14-15. 94 Collier, Paul. “Rebellion as a quasi-criminal activity.” The Journal of Conflict Resolution 44, no. 6: 839-853 (2000), 851-852. 95 Regan, Patrick, en Daniel Norton. “Greed, grievance, and mobilization in civil wars.” The Journal of Conflict Resolution 49, no. 3: 319-336 (2005), 319-324. 40
motiveren vaak rebellen en hun achterban, maar dergelijke factoren zijn te wijdverspreid om de casussen te verklaren waar burgeroorlog zich voordoet. Om het uitbreken van een burgeroorlog te verklaren moeten we bijgevolg hoofdzakelijk aandacht hebben voor de omstandigheden die gunstig zijn voor een rebellie, zoals een laag inkomen per capita, politieke instabiliteit en een grote bevolking. Opdat een burgeroorlog zou uitbreken, hebben rebellenbewegingen nood aan gunstige mogelijkheden tot financiering en rekrutering.96
Voor een gedetailleerde bespreking van de parameters voor greed en grievance verwijs ik naar de behandeling van de kwantitatieve studies over burgeroorlog. De kritieken op de greed-grievance dichotomie worden besproken bij de kritieken en problemen met de kwantitatieve analyse van burgeroorlog. Aangezien het greed-grievance model de grondslag vormt waarop Collier en Hoeffler hun stellingen baseren, was een uiteenzetting van haar kerngedachten en theoretische antecedenten vereist. De uitvoerige aandacht voor het CollierHoeffler model betekent niet dat ik hun standpunten onderschrijf. Het model bevat namelijk interne contradicties en een reeks probleempunten, zoals later nog zal blijken. Het CollierHoeffler model is echter één van de belangrijkste modellen, zo niet het belangrijkste model, in de beginfase van de kwantitatieve (econometrische) studie over burgeroorlog, en kan dus niet genegeerd worden. Heel wat onderzoekers hanteren het Collier-Hoeffler model als basis voor hun eigen studie of als onderwerp van kritiek.
Rebellie: de elite en de massa
Op het individuele niveau is het ook belangrijk een onderscheid te maken tussen het centrale niveau, de elite, en het lokale, niveau, de massa. David Mason, die reeds aangehaald werd bij de bespreking van emotionele versus rationele verklaringen voor rebellie, stelt dat rebellenleiders, de elite, vooral gedreven worden door ideologische en politiek beweegredenen; de massa (de boeren) daarentegen laten zich voornamelijk leiden door rationele overwegingen op korte termijn. Als er een keuze gemaakt moet worden tussen steun aan de overheid of steun aan de rebellen, laat de bevolking zich leiden door de voordelen die beide kanten aanbieden, door de mogelijkheid van de tegenpartij om die steun te detecteren en te bestraffen, en de graad van dwang en sancties die beide groepen hanteren. Zo kunnen maatregelen van de overheid die erop gericht zijn om de rebellenbewegingen tegen te werken,
96
Fearon, en Laitin. “Ethnicity, insurgency, and civil war”, 75-76. 41
zoals de vernietiging van oogsten, het opdrijven van repressie, en herlocatie van de bevolking, de bevolking net meer in de armen van de rebellen drijven. Het gedrag van de massa (op korte termijn) stemt dus niet noodzakelijk overeen met haar voorkeuren op lange termijn.97 Het onderscheid tussen deprived actor en rational actor, tussen demand side en supply side, kan dus doorgetrokken worden in het onderscheid tussen elite en massa binnen de rebellenorganisatie. Ook Regan en Norton menen dat we een onderscheid moeten maken tussen de motivaties en aspiraties van de strijders en van de leiders van een rebellenbeweging. Terwijl rebellenleiders vooral uit zijn op controle (over de politieke macht) en autoriteit, worden de strijders eerder gedreven door persoonlijk gewin, namelijk een verbetering in hun levensstandaard. De auteurs stellen wel dat het belang van economische voordelen voor de strijders afhankelijk is van de graad van repressie door de staat en de capaciteit van de rebellenbeweging om de strijders hiertegen te beschermen. Als er een hoge graad van repressie is, dan zullen de rebellenstrijders meer bezorgd zijn om hun veiligheid dan om economische voordelen en zal bescherming door de rebellenbeweging van groter belang zijn. Wanneer de repressie echter niet zo sterk is zullen de strijders meer bekommerd zijn om economische voordelen dan om veiligheid.98 Kalyvas is een ander voorbeeld van het onderscheid tussen het centrale en het lokale niveau. Lokale dynamieken kunnen niet zomaar gezien worden als lokale manifestaties van de centrale breuklijn van de burgeroorlog. Lokale actoren maken namelijk vaak gebruik van centrale actoren en van de oorlog om hun eigen lokale en private conflicten uit te vechten; de bevolking kan niet simpelweg bestempeld worden als passieve actoren, subjecten van geweld en oorlog. Lokale motivaties zijn dus niet noodzakelijkerwijs gelijk aan de centrale motivaties voor de burgeroorlog. Kalyvas beschrijft een burgeroorlog bijgevolg als de interactie tussen centrale en lokale actoren met verschillende identiteiten, motivaties en interesses.99
97
Mason. “Insurgency”, 64-78. Regan, en Norton. “Greed, grievance, and mobilization in civil wars”, 321-325. 99 Kalyvas, Stathis. “The ontology of “political violence”: action and identity in civil wars.” Perspectives on Politics 1, no. 3: 475-494 (2003), 475-485. 98
42
Hoofdstuk 2: Kwantitatief onderzoek naar het uitbreken van burgeroorlog Na deze bespreking van de theorievorming rond politiek geweld en rebellie in het bijzonder, volgt nu een overzicht van de voornaamste bevindingen in de kwantitatieve literatuur over burgeroorlog in het algemeen, dat zich sterker richt op het (structurele) macroniveau. Vanaf de jaren negentig, en zeker naar einde van dat decennium toe, was er een sterke toename in het kwantitatief onderzoek naar hoofdzakelijk het ontstaan van burgeroorlog. De kwantitatieve studie over duur en einde van burgeroorlogen kwam pas iets later sterker op gang en heeft zich intenser uitgebreid vanaf het nieuwe millennium. Deze studies gaan op zoek naar de economische, politieke, culturele, militaire en geografische factoren die een invloed uitoefenen op het ontstaan, de duur en het einde van burgeroorlogen wereldwijd. Aangezien deze kwantitatieve literatuur zo omvangrijk is, zou een bespreking van alle verschenen artikels en werken een onmogelijke opdracht vormen. Bij mijn selectie heb ik rekening gehouden met de werken en auteurs die het vaakst aangehaald worden in andere studies. Dit impliceert echter niet dat deze werken ook de meest geldige theorieën poneren, zoals zal blijken uit de kritieken op de methodes en bevindingen. Ik heb redelijk wat artikels van Collier en Hoeffler en van Sambanis opgenomen in mijn bibliografie. Het CollierHoeffler model is essentieel in de kwantitatieve literatuur rond burgeroorlog, vandaar haar uitvoerige bestudering en bespreking. Sambanis is dan weer een auteur die heel wat reviewartikelen geproduceerd heeft en ook de pijnpunten van de kwantitatieve bestudering van burgeroorlog blootgelegd heeft. Daarnaast heb ik ook getracht om chronologisch gezien een zo breed mogelijk spectrum te hanteren door artikels uit te zoeken vanaf de opkomst van de kwantitatieve (econometrische) studie naar burgeroorlog tot nu. Kort samengevat gaan de kwantitatieve studies op zoek naar regelmatigheden die van toepassing zijn op verschillende contexten in verschillende landen en over de tijd heen. Ze gaan uit van een cross-sectionele analyse waarbij de onderzoekers een dataset hanteren van verschillende burgeroorlogen binnen een gegeven periode, bijvoorbeeld van 1960 tot 1992. Deze cross-sectionele analyse bestudeert de invloed van verschillende variabelen op een gegeven tijdstip op het ontstaan, de duur of het einde van burgeroorlogen, zoals bijvoorbeeld de invloed die het inkomen per capita in 1960 uitoefent op het uitbreken van een burgeroorlog in het daaropvolgende jaar. De methode die gehanteerd wordt, is de regressieanalyse waarbij de correlatie, het verband tussen verschillende onafhankelijke variabelen, zoals inkomen per capita of de bevolkingsgrootte, en de afhankelijke variabele, zoals het ontstaan of de duur van
43
burgeroorlog, statistisch geschat wordt. Econometrie is de discipline binnen de economische wetenschappen die zich specifiek richt op het kwantificeren van economische variabelen. De bestudeerde kwantitatieve studies in deze masterscriptie kwantificeren daarnaast ook politieke, culturele, geografische en militaire variabelen.
Status quaestionis
De onderzochte kwantitatieve studies bestuderen allemaal op een kwantitatieve manier burgeroorlogen doorheen de tijd via regressie-analyse, waarbij ze vaak gebruik maken van gelijkaardige onafhankelijke variabelen, maar daar stoppen de overeenkomsten zowat. Naast een nagenoeg consensus over de invloed van een aantal onafhankelijke variabelen zoals bevolkingsgrootte en inkomen per capita, zijn er heel wat verschillen en tegenstrijdigheden waar te nemen binnen de kwantitatieve literatuur over burgeroorlog. In het volgende overzicht haal ik slechts kort een aantal studies aan. Voor een diepere bespreking van hun bevindingen verwijs ik naar de uiteenzetting over de factoren die een invloed spelen bij het ontstaan van burgeroorlogen. Een eerste mogelijk onderscheid dat we kunnen maken is tussen een rebelcentrische en staatcentrische benadering. Bij een rebelcentrische benadering ligt de focus op het verklaren van waarom en wanneer mensen rebelleren. Het greed-grievance model van Collier en Hoeffler en het werk van Cederman, Wimmer en Min100 zijn hier voorbeelden van. De staatcentrische benadering heeft meer aandacht voor de staatscapaciteit en de rol van de zwakte of het falen van de staat in het voorzien van de gunstige opportuniteitsstructuur voor gewapend conflict. Dergelijke aanpak kijkt naar factoren zoals regimetype, bureaucratische effectiviteit en militaire capaciteit.101 Voorbeelden van deze staatcentrische benadering zijn Hegre et alii102 en Reynal-Querol103. Een aantal studies wijzen op de bemiddelde rol van politieke instituties, op de invloed die politieke instituties uitoefenen op de significantie van andere variabelen. Besley en Persson bijvoorbeeld menen dat veranderingen in reële 100
Cederman, Wimmer, en Min. “Why do ethnic groups rebel?” Ballentine, Karen, en Heiko Nitzschke. “Beyond greed and grievance: policy lessons from studies in the political economy of armed conflict.” (International Peace Academy Policy Report, oktober 2003), 3-4. ; de Rouen, Karl, en David Sobek. “The dynamics of civil war duration and outcome.” Journal of Peace Research 41, no. 3: 303-320 (2004), 303-306. 102 Hegre, Håvard, et alii. “Toward a democratic civil peace? Democracy, political change, and civil war, 1816-1992.” American Political Science Review 95, no. 1: 33-48 (2001). 103 Reynal-Querol, Marta. “Ethnicity, political systems, and civil wars.” The Journal of Conflict Resolution 46, no. 1: 29-54 (2002). 101
44
inkomens of in de import- en exportprijzen van grondstoffen enkel de kans op burgeroorlog beïnvloeden in landen waar de politieke instituties niet inclusief zijn. Wanneer consensuele politieke instituties (parlementaire democratieën) bestaan, doet het niveau van de grondstofprijzen en van inkomens er dus niet toe wanneer de kans op burgeroorlog berekent wordt.104 We kunnen ook een onderscheid waarnemen tussen studies die zowel politieke, economische en culturele factoren ongeveer gelijkwaardig behandelen, terwijl andere studies dieper ingaan op één bepaalde variabele of set aan variabelen. Voorbeelden van de eerste categorie zijn de werken van Henderson en Singer105, Elbadawi en Sambanis106 en Fearon en Laitin107. Het model van Collier en Hoeffler focust daarentegen op economische variabelen (hoewel ze ook de invloed van politieke, culturele en geografische factoren bekijken).108 Montalvo en ReynalQuerol focussen dan weer op de invloed van etnische diversiteit op het risico tot burgeroorlog.109 Verder bespreken de meeste studies, zoals deze van Collier en Hoeffler en Fearon en Laitin burgeroorlog als één homogene categorie, terwijl andere studies de categorie burgeroorlog opdelen in subgroepen. Henderson en Singer bijvoorbeeld focussen zich op postkoloniale burgeroorlogen.110 Daarnaast zijn er ook studies die een onderscheid maken tussen etnische en niet-etnische burgeroorlogen, zoals Nicholas Sambanis.111 Verder is etnische rebellie het onderwerp van de studie van Cederman, Wimmer en Min.112 Meerdere van deze verschillende distincties komen voor in één enkele studie. Het CollierHoeffler model bijvoorbeeld hanteert een rebelcentrische benadering, behandelt burgeroorlog als een homogene categorie en legt de focus op economische variabelen. De studie van Hegre 104
Besley, Timothy, en Torsten Persson. “The incidence of civil war: theory and evidence.” (NBER Working Paper 14585, National Bureau of Economic Research, december 2008), 25. 105 Henderson, en Singer. “Civil war in the post-colonial world, 1946-92.” 106 Elbadawi, Ibrahim, en Nicholas Sambanis. “How much war will we see? Explaining the prevalence of civil war.” The Journal of Conflict Resolution 46, no. 3: 307-334 (2002). ; Elbadawi, Ibrahim, en Nicholas Sambanis. “Why are there so many civil wars in Africa? Understanding and preventing violent conflict.” Journal of African Economies, 9, no. 3: 244269 (2000). 107 Fearon, en Laitin. “Ethnicity.” 108 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004). ; Collier, en Hoeffler. “On economic causes of civil war.” 109 Montalvo, en Reynal-Querol. “Ethnic polarization, potential conflict, and civil wars.” 110 Henderson, en Singer. “Civil war.” 111 Sambanis, Nicholas. “Do ethnic and non-ethnic civil wars have the same causes? A theoretical and empirical inquiry (part 1).” The Journal of Conflict Resolution 45, no. 3: 25282 (2001). 112 Cederman, Wimmer, en Min. “Why do ethnic groups rebel?” 45
et alii hanteert dan weer een staatcentrische benadering, bestudeert burgeroorlog als een homogene categorie en focust op regimetype en politieke transitie. Wat de meeste van deze studies, ondanks de verschillen, gemeen hebben is dat ze bijna uitsluitend interne, landspecifieke factoren bestuderen. Kwantitatieve studies over de duur en het einde van burgeroorlogen benadrukken meestal het belang van externe, transnationale factoren, terwijl heel wat studies over het ontstaan van burgeroorlogen deze dimensie vaak verwaarloosd hebben. Als externe factoren aan bod komen dan is dit in de context van financiering van de rebellenbeweging, met name de financiële bijstand van diaspora’s en externe machten.113 Uitzonderingen hierop zijn bijvoorbeeld Kristian Gleditsch en Nicholas Sambanis. Zij kijken naar de rol van de bredere geopolitieke context in het uitbreken van burgeroorlog, zoals regionale niveaus van democratie, de aanwezigheid van oorlog en etnisch verwante groepen in naburige landen en transnationale economische connecties. Hiermee verzetten ze zich tegen de benadering van individuele staten als onafhankelijke entiteiten.114
De verklaringsfactoren voor het uitbreken van burgeroorlogen
Bij de bespreking van de bevindingen rond het ontstaan van burgeroorlogen maak ik een onderscheid tussen politieke, economische, culturele en andere (zoals geografische en tijdsgebonden) factoren. Een criticus van deze methode zou kunnen stellen dat het gewenster is om studies op hun geheel te behandelen in plaats van ze op te delen in groepen variabelen. Ik heb echter bewust gekozen om dergelijke opdeling wel te hanteren. Ten eerste vind ik het structureel overzichtelijker om de factoren die geleid hebben tot het uitbreken van burgeroorlogen onder te brengen in verschillende categorieën. Heel wat studies gebruiken onder andere verschillende datasets, verschillende definities van burgeroorlog, baseren zich op verschillende theorieën en leggen andere accenten. Wat ze echter allemaal gemeen hebben is het feit dat ze op zoek gaan naar het effect van dezelfde of gelijkaardige onafhankelijke variabelen, zoals inkomen per capita en regimetype; het lijkt mij dan ook opportuun om op deze gelijkenis verder te bouwen. De besproken studies maken daarenboven vaak zelf gebruik van de opdeling van factoren in verschillende sets. Daarnaast kan elkeen die dat wil een 113
Zie bijvoorbeeld Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004). Gleditsch, Kristian. “Transnational dimensions of civil war.” Journal of Peace Research 44, no. 3: 293-309 (2007). ; Hegre, en Sambanis. “Sensitivity analysis of the empirical literature on civil war onset”, 529. ; Sambanis. “Do ethnic and non-ethnic civil wars have the same causes?”, 260. ; Sambanis, Nicholas. “Using case studies to expand economic models of civil war.” Perspectives on Politics 2, no. 2: 259-279 (2004), 270-271.
114
46
bepaalde studie zelf op zijn geheel nalezen online of in printvorm. Een bespreking van de verschillende standpunten met betrekking tot iedere variabele of set variabelen is echter niet hapklaar te vinden, tenzij in een aantal review-artikelen. Met de hierboven besproken status quaestionis van de kwantitatieve studies over burgeroorlog heb ik een poging gedaan om toch in de mate van het mogelijke de studies op hun geheel te bekijken en niet specifiek volgens hun standpunten met betrekking tot verschillende variabelen.
Economische factoren
Economische verklaringsfactoren vormen een eerste set factoren die steevast aan bod komt in de kwantitatieve studies naar het uitbreken van burgeroorlogen. Ik deel deze set op in zes subfactoren: inkomen per capita, aantal mannelijke inschrijvingen in het secundair onderwijs, economische ongelijkheid, economische groei en ontwikkeling, primaire grondstoffen en militaire staatskracht.
Inkomen per capita Over de rol van inkomen per capita bestaat er in de kwantitatieve studies een consensus: een hoger gemiddeld inkomen per capita reduceert de kans op het uitbreken van een burgeroorlog; burgeroorlog is voornamelijk een probleem van de armen.115 De invloed van inkomen per capita kan echter op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. In het greed versus grievance model van Collier en Hoeffler is het inkomen per capita een parameter voor voorafgaand inkomen, wat een indicator is voor de atypische lage kosten van rebellenrekrutering in het greed-model. Wanneer het inkomen per capita laag is, zullen rebellenbewegingen met groter gemak rekruten kunnen aantrekken en neemt de kans op burgeroorlog toe.116 Ook Elbadawi en Sambanis hanteren het inkomensniveau per capita als een parameter voor de opportuniteitskosten van rebellie. Armoede betekent dat (jonge) mannen weinig te verliezen hebben en over weinig economische alternatieven voor rebellie
115
Voor een overzicht van de studies zie: Dixon, Jeffrey. “What causes civil wars?” ; Sambanis. “A review of recent advances and future directions in the literature on civil war.” 116 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 569-574. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model of Civil War Onset and the Case Study Project Research Design.” In Understanding Civil War. Evidence and Analysis. Volume 1: Africa, 7. Voor een overzicht van het greed-grievance model: zie hoger. 47
beschikken en zich dus sneller bij een rebellenbeweging zullen aansluiten. De auteurs stellen echter wel dat de relatie tussen het armoedeniveau in een land en haar risico op burgeroorlog significant beïnvloed wordt door het niveau van etnische heterogeniteit: het risico op burgeroorlog is het grootst in een gepolariseerde samenleving (zowel bij zeer hoge en zeer lage inkomensniveaus per capita).117 Inkomen per capita kan, zoals Fearon en Laitin schrijven, echter ook gebruikt worden als maatstaf voor de administratieve, militaire en beleidscapaciteiten van de staat; het zijn financieel, organizationeel en politiek zwakke overheden die het meest kans hebben op het uitbreken van rebellie. Inkomen per capita is de belangrijkste variabele bij Fearon en Laitin. Zo hebben export van primaire grondstoffen en inschrijvingen in het secundair onderwijs geen impact los van inkomen. Na controle voor inkomen per capita, is er ook geen significante associatie tussen etnische of religieuze diversiteit, politieke democratie en de aanwezigheid van burgerlijke vrijheden en het risico op burgeroorlog.118 Halvard Buhaug haalt nog een aantal extra redenen aan waarom armoede het risico op rebellie en burgeroorlog versterkt. Ten eerste zijn rijkere landen beter in staat om kostelijke hervormingen door te voeren om de grieven van ondergeschikte groepen aan te pakken of om de oppositie om te kopen. Daarnaast hebben arme landen minder financiële middelen om aan infrastructuur en politie uit te geven, wat een goede omgeving creëert voor dissidente groepen. Verder wordt armoede ook geassocieerd met ongelijkheid en corruptie die de opportuniteitskosten voor rebellie reduceren. Net zoals Fearon en Laitin verbindt Buhaug inkomen per capita dus ook aan de staatscapaciteiten en het staatsbeleid.119
Secundair onderwijs Ik neem het aantal inschrijvingen in het secundair onderwijs op onder economische factoren omdat de kwantitatieve studies dit relateren aan de toestand van de arbeidsmarkt. Mannen die secundair onderwijs gevolgd hebben, hebben namelijk een beter uitzicht op tewerkstelling, wat rebellenrekrutering bemoeilijkt aangezien onderwijs en de daaruit (eventuele) volgende tewerkstelling een alternatieve activiteit biedt voor rebellie. Een hoger ratio mannelijke inschrijvingen in het secundair onderwijs reduceert dus de kans op rebellie en burgeroorlog.120
117
Elbadawi, en Sambanis. “Why are there so many civil wars in Africa?”, 248-258. Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 75-81. 119 Buhaug, Halvard. “Relative capability and rebel objective in civil war.” Journal of Peace Research 43, no. 6: 691-708 (2006), 691-705. 120 Collier, en Hoeffler. “Greed and grievance in civil war.” (2000), 9-10. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 7-17. 118
48
Economische ongelijkheid Gekoppeld aan het belang van het inkomensniveau kan het effect van inkomensongelijkheid en andere vormen van economische ongelijkheid besproken worden. Muller en Seligson stellen dat inkomensongelijkheid kan leiden tot oproer en rebellie, in tegenstelling tot landongelijkheid en landloosheid.121 Nafziger en Auvinen onderzoeken humanitaire noodsituaties en stellen vast dat inkomensongelijkheid een land kwetsbaarder maakt voor dergelijke situaties. Dit ligt vooral aan het feit dat hoge inkomensongelijkheid de perceptie van relatieve deprivatie vergroot bij de benadeelde bevolkingsgroepen, ook al is hun inkomensniveau niet onaanvaardbaar. Deze relatieve deprivatie stookt sociaal ongenoegen aan, wat als motivatie kan dienen voor collectief geweld.122 Ook Regan en Norton stellen dat ongelijke distributie van economische middelen via haar positieve invloed op relatieve deprivatie de kans op gewelddadig conflict vergroot.123 Collier en Hoeffler concluderen echter dat economische ongelijkheid (inkomensongelijkheid en landongelijkheid), ingeschakeld als parameter voor grievance, geen significante factor is in het verklaren van burgeroorlog.124 Fearon en Laitin komen tot dezelfde constatering.125
Economische groei en ontwikkeling De kwantitatieve studies stellen vast dat snellere economische groei de kans op burgeroorlog reduceert.126 Collier en Hoeffler meten economische groei aan de hand van het groeiratio van het inkomen per capita. Economische groei is daarbij een parameter voor de atypisch lage kosten van rebellie; snellere economische groei bemoeilijkt rebellenrekrutering wegens het groter arbeidsaanbod dat het creëert. Collier en Hoeffler focussen daarbij voornamelijk op de toename aan arbeidsmogelijkheden voor jonge mannen, het voornaamste rekruteringsreservoir voor een rebellenbeweging. Het hebben van een job, of het perspectief erop, reduceert de kans dat een persoon zich zal aansluiten bij een rebellengroepering. Collier en Hoeffler geven toe 121
Muller, Edward, en Mitchell Seligson. “Inequality and insurgency.” The American Political Science Review 81, no. 2: 425-452 (1987), 425-431. 122 Nafziger, Wayne, en Juha Auvinen. “Economic development, inequality, war, and state violence.” World Development 30, no. 2: 153-163 (2002), 154-156. 123 Regan, en Norton. “Greed”, 333. 124 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 572-576. 125 Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 79-84. 126 Zie bijvoorbeeld: Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 574. ; Elbadawi, en Sambanis. “How much war will we see?”, 320. ; Hegre, et alii. “Toward a democratic civil peace?”, 40. ; Henderson, en Singer. “Civil war”, 282. ; Sambanis. “Do ethnic and non-ethnic civil wars”, 272. 49
dat economische groei ook een parameter kan zijn voor grievance en niet enkel voor opportuniteit. Snellere groei kan er namelijk voor zorgen dat er meer hoop leeft bij de bevolking, waardoor het ongenoegen minder sterk is.127 Ook Ellingsen ontwaart een negatieve relatie tussen socio-economische ontwikkeling en de kans op binnenlands conflict. Ze meet het socio-economische niveau via de energieconsumptie per capita: hoe hoger de energieconsumptie per capita, en bijgevolg het socio-economische ontwikkelingsniveau, hoe kleiner de kans op binnenlands conflict. Ze stelt dat socio-economische ontwikkeling niet enkel doorwerkt in de opportuniteit van binnenlands conflict, maar ook op frustratieelementen. Ze gaat ervan uit dat de gemiddelde burger economisch beter af is in sterker ontwikkelde landen, meestal democratieën, en dus minder gefrustreerd zal zijn, waardoor hij ook minder de behoefte zal voelen zich tegen het regime te verzetten.128 Nafziger en Auvinen vinden eveneens een negatieve relatie tussen economische groei en het risico op conflict. Ze koppelen de invloed van economische factoren, zoals hoge inkomensongelijkheid, een stagnatie of daling in het inkomen per capita en hoge militaire staatsuitgaven, echter aan politieke factoren, zoals de roofzucht van de heersende elite en staatsverval. Economische en politieke factoren veroorzaken samen, door hun positieve invloed op relatieve deprivatie bij de bevolking, een neerwaartse spiraal die het land kwetsbaarder maakt voor humanitaire noodsituaties.129 Sambanis voegt een kritische noot toe aan de bevinding van een significante negatieve correlatie tussen economische groei en burgeroorlog. Zelfs snelle economische groei kan burgeroorlog veroorzaken, zoals in Indonesië met de Free Aceh Movement. Daarnaast kunnen kwantitatieve studies vaak het effect van kleinschalig geweld dat aan een oorlog voorafgaat niet vatten. Dit geweld beteugelt echter het inkomen en de economische groei in een land door investeringen te reduceren en een kapitaalsvlucht te veroorzaken. Economische groei kan dus endogeen zijn aan geweld en niet noodzakelijkerwijs een oorzaak ervan.130
127
Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2000), 9-18. ; Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 569574. ; Collier, Paul, en Anke Hoeffler. “On the incidence of civil war in Africa.” The Journal of Conflict Resolution 46, no. 1: 13-28 (2002), 16. ; Collier, Hoeffler, Rohner. “Beyond Greed and Grievance”, 7-12. 128 Ellingsen, Tanja. “Colorful community or ethnic witches’ brew? Multiethnicity and domestic conflict during and after the cold war.” The Journal of Conflict Resolution 44, no. 2: 228-249 (2000), 238-243. 129 Nafziger, en Auvinen. “Economic development, inequality, war, and state violence”, 153154. 130 Sambanis. “Using case studies to expand economic models of civil war”, 265. Ik gebruik de term primaire grondstoffen en natuurlijke grondstoffen als synoniemen. 50
Grondstoffen Een reeks studies vinden een niet-lineaire positieve relatie tussen de aanwezigheid van primaire grondstoffen en het risico op burgeroorlog. Grondstoffen kunnen daarbij zowel als financieringsbron dienen voor de overheid als voor rebellenbewegingen.131 Onder de bestudeerde grondstoffen worden bijvoorbeeld landbouwproducten, edelstenen, metalen, opiaten en olie gerekend. Natuurlijke grondstoffen spelen een prominente rol in het Collier-Hoeffler model. Ze zijn zowel als een bron van motivatie als haalbaarheid voor rebellie in het greed-model. Roof van primaire grondstoffen kunnen mensen direct motiveren om tot rebellie over te gaan (roof als doel), maar vormen een ook belangrijke financieringsbron in het overleven van een rebellenbeweging.132 Collier en Hoeffler zien een positieve relatie tussen de export van primaire grondstoffen van een land (gemeten in verhouding tot het bruto binnenlands product) en haar kans op een burgeroorlog. Dit effect is wel niet-lineair. Export van primaire grondstoffen vergroot de kans op burgeroorlog tot een bepaald niveau, waarna de kans op burgeroorlog weer afneemt. Het kantelpunt varieert tussen de 25% en 33% van export van primaire grondstoffen in verhouding tot het BBP, al naargelang de studie van Collier en Hoeffler. Tot dat kantelpunt vergroot de kans op burgeroorlog aangezien rebellen aangetrokken worden door de economische financieringsmogelijkheden van natuurlijke grondstoffen. Na het kantelpunt vormen natuurlijke grondstoffen een grotere bron voor de financiële capaciteit van de overheid en dus haar mogelijkheid om zichzelf te verdedigen. Na het kantelpunt dienen natuurlijke grondstoffen dus meer als financieringsbron voor de overheid dan voor de rebellen.133 Collier en Hoeffler zeggen echter ook dat primaire grondstoffen geassocieerd kunnen zijn met grievance. Primaire grondstoffen kunnen geassocieerd zijn met zaken zoals economisch wanbeheer en overheidscorruptie. Het is dus mogelijk dat burgeroorlog meer een reactie is op slecht bestuur dan op de financiële opportuniteit van primaire grondstoffen.134 Nafziger en Auvinen stellen eveneens dat de strijd
131
Zie bijvoorbeeld: Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 265-280. ; Elbadawi, en Sambanis. “Why are there so many civil wars”, 247-253. 132 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004). ; Collier, Hoeffler, Rohner. “Beyond Greed.” 133 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2000), 19. ; Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 565-588. ; Collier, en Hoeffler. “On economic causes”, 566-571. ; Collier, en Hoeffler. “On the incidence of civil war in Africa”,16-17. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The CollierHoeffler Model.” In Understanding Civil War, 6-16. 134 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 565. ; Collier, en Hoeffler. “On the incidence”, 1617. 51
voor controle over natuurlijke grondstoffen een belangrijke bron van conflict is. Ze koppelen dit, net zoals bij economische ongelijkheid, aan relatieve deprivatie. Een abrupte stijging van mineraalrijkdommen vergroot de verwachtingen op voorspoed, ook bij mogelijke rebellen die er controle over willen krijgen, wat verhoogd geweld door de strijdende partijen kan helpen verklaren.135 Besley en Persson richten hun aandacht op de import- en exportprijzen van grondstoffen; hogere prijzen vergroten de waarschijnlijkheid van een burgeroorlog. Hogere importprijzen reduceren lonen wat zowel het ongenoegen bij de getroffen bevolking vergroot als de opportuniteitskosten van conflict reduceert gezien armere mensen sneller de neiging hebben om zich bij een rebellenbeweging aan te sluiten. De auteurs koppelen de relatie tussen import- en exportprijzen van grondstoffen en de kans op burgeroorlog, aan het politieke niveau: hogere prijzen van grondstoffen vergroten enkel de kans op burgeroorlog als de politieke instituties niet inclusief zijn, als er geen parlementaire democratie is.136 In iets latere studies delen Collier en Hoeffler de primaire grondstoffen op in categorieën en ze concluderen dat enkel het onderscheid olie versus niet-olie significant is, hoewel het effect bescheiden is. Hogere niveaus van olie-afhankelijkheid houden net iets meer risico op burgeroorlog in voor een land en lagere niveaus van olie-afhankelijkheid net iets minder risico.137 Fearon en Laitin pleitten veel sterker voor een desagregatie van grondstoffen. Export van primaire grondstoffen tot BBP, waarbij primaire grondstoffen als één categorie behandeld worden, is geen goede parameter om de relatie tussen natuurlijke grondstoffen en de kans op burgeroorlog te bestuderen. Enerzijds menen ze dat burgeroorlog waarschijnlijker is wanneer rebellen inkomsten kunnen halen uit smokkelwaar zoals opium, coca en diamanten. Daarnaast stellen ze dat staten die sterker afhankelijk zijn van olie-export betrekkelijk meer kans hebben op burgeroorlog, waarbij ze een veel sterker effect ontdekken dan Collier en Hoeffler. Hiervoor halen ze twee redenen aan, die ook door Buhaug138 worden aangehaald. Ten eerste beschikken olieproducerende landen over een zwakker staatsapparaat omdat de heersers minder nood hebben aan een sterk ontwikkeld bureaucratisch systeem om inkomsten te genereren. Doordat de staat direct inkomsten kan trekken uit de olie-export, heeft ze minder de behoefte om belastingen te heffen bij de bevolking. Ten tweede vergroten olie-inkomsten
135
Nafziger, en Auvinen. “Economic development”, 157-158. Besley, en Persson. “The incidence of civil war: theory and evidence”, 21-25. 137 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 580. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The CollierHoeffler Model.” In Understanding Civil War, 16. 138 Buhaug. “Relative capability and rebel objective in civil war”, 697-700. Buhaug stelt dat olie-afhankelijke landen vooral vatbaarder zijn voor gouvernementeel conflict. 136
52
de waarde van controle over de staatsmacht.139 Ook Ross maakt ook een onderscheid naargelang het type van grondstof en stelt dat er uit de kwantitatieve en kwalitatieve literatuur een aantal regelmatigheden af te leiden zijn. Ten eerste is olie-export meestal verbonden aan het uitbreken van burgeroorlogen, maar niet aan hun duur. Roofbare grondstoffen zoals edelstenen en drugs daarentegen zijn gecorreleerd aan de duur van burgeroorlogen, maar meestal niet aan hun ontstaan. Landbouwgrondstoffen zijn dan weer niet significant geassocieerd aan het ontstaan en de duur van burgeroorlogen.140 Niet alle onderzoekers vinden een significante relatie tussen (export van) natuurlijke grondstoffen en de kans op burgeroorlog. Reynal-Querol is hier één van. Ze stelt dat dit te wijten kan zijn aan haar focus op etnische burgeroorlog. Ze stelt vast dat natuurlijke grondstoffen wel een belangrijke variabele zijn in het verklaren van een ideologische, revolutionaire burgeroorlog. Het is dus mogelijk dat primaire grondstoffen enkel gecorreleerd zijn met een subset van burgeroorlog. Reynal-Querol meent dat in etnische verdeelde samenleving de motivatie gekoppeld aan identiteit voldoende groot kan zijn om tot burgeroorlog te leiden, zonder nood aan de mogelijkheid tot roof van natuurlijke grondstoffen.141 De studie naar het effect van etnische polarisering van Reynal-Querol en Montalvo vindt eveneens geen significante relatie tussen primaire grondstoffen en het uitbreken van burgeroorlog.142 Ook Elbadawi en Sambanis betwijfelen de vermeende relatie tussen exporten van primaire grondstoffen als percentage van het BBP en de kans op burgeroorlog.143 Ross stelt dat het effect van natuurlijke grondstoffen op het risico op burgeroorlog deel kan zijn van een groter fenomeen, namelijk de ‘resource curse’. Staten die zwaar afhankelijk zijn van export van grondstoffen zoals olie, edelstenen en mineralen lijden vaak aan een variëteit aan problemen zoals trage economische groei, hoge armoedecijfers, hoger corruptieniveaus, lagere onderwijsniveaus en autoritair bestuur, factoren die het risico op burgeroorlog versterken.144 Deze link tussen het effect van grondstoffen en andere factoren was ook al te zien bij bijvoorbeeld Fearon en Laitin en Besley en Persson. 139
Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 81-87. Ross, Michael. “What do we know about natural resources and civil war?” Journal of Peace Research 41, no. 3: 337-356 (2004), 339. 141 Reynal-Querol. “Ethnicity, political systems, and civil wars”, 39-40. 142 Montalvo, en Reynal-Querol. “Ethnic polarization, potential conflict”, 805. 143 Elbadawi, en Sambanis. “How much war”, 321. (Elbadawi en Sambanis kijken wel naar de prevalence (=uitbreken en duur) van burgeroorlog en niet enkel naar uitbreken zoals Collier en Hoeffler.) 144 Ross. “What do we know about natural resources and civil war?”, 350-351. 140
53
Militaire staatskracht De kwantitatieve studies naar het uitbreken van burgeroorlog gaan dieper in op de militaire staatsuitgaven. Hogere staatsuitgaven aan het militaire apparaat vergroten volgens sommige studies de kans op burgeroorlog, terwijl andere studies net het omgekeerde effect waarnemen. Studies die een positieve relatie opmerken tussen militaire staatsuitgaven en de kans op burgeroorlog wijzen voornamelijk op het grievance-aspect. Henderson en Singer schrijven dat grote militaire staatsuitgaven, hoofdzakelijk in Afrika, een negatief effect kunnen hebben op investering en groei en vaak inhouden dat de staat minder uitgeeft aan gezondheidszorg, sociaal welzijn en onderwijs. Dit veroorzaakt sterker ongenoegen bij de bevolking, wat een voedingsbodem vormt voor opstand en rebellie.145 Nafziger en Auvinen stellen hetzelfde vast. Verder menen ze ook dat staatuitgaven aan het militaire apparaat een sterk leger kunnen creëren dat een regime kan omverwerpen met als mogelijk gevolg politieke instabiliteit en humanitaire crisissen.146 Een andere groep studies verbinden militaire staatsuitgaven aan de opportuniteitskosten van rebellie en zien een negatieve correlatie tussen militaire staatsuitgaven en de kans op rebellie en burgeroorlog. Hegre en Sambanis bijvoorbeeld schreven dat staten met sterke legers opstanden en rebellie effectiever kunnen afwenden of onderdrukken vooraleer ze uitgroeien tot het niveau van burgeroorlog.147 Fearon en Laitin verbinden de opportuniteit voor rebellie aan de politie- en militaire capaciteiten van de staat en het bereik van overheidsinstituties in rurale gebieden. Een zwakke overheid met een zwak leger, waarvan de overheidsinstituties weinig doordringen in de rurale gebieden, bieden betere kansen op overleven en bloei van rebellenbewegingen.148
Politieke factoren
Regimetype en beleid Over het algemeen komen de kwantitatieve studies tot de conclusie dat semidemocratische regimes (ook wel anocratieën genoemd) meer kans hebben op burgeroorlog dan democratische en autocratische regimes. Autoritaire regimes beschikken, ondanks hogere
145
Henderson, en Singer. “Civil war”, 282-288. Nafziger, en Auvinen. “Economic development”, 158. 147 Hegre, en Sambanis. “Sensitivity analysis”, 522. 148 Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 80. 146
54
niveaus van ongenoegen, over een sterk repressieapparaat om rebellie te onderdrukken. Deze repressiekracht kan er dus voor zorgen dat rebellieën in de kiem gesmoord worden vooraleer ze een burgeroorlog kunnen uitlokken. In democratieën daarentegen kan ongenoegen op een openlijke, legitieme manier geuit worden. Semidemocratieën bezitten echter niet de mogelijkheid om conflicten vredevol op te lossen of om voldoende repressie uit te oefenen om oproer te voorkomen. Semidemocratieën combineren repressie, wat leidt tot ongenoegen, met voldoende openheid waardoor groepen in staat zijn hun ongenoegen te uiten en zich te organiseren tegen het regime.149 De auteurs zijn het er wel niet over eens of democratieën en autocratieën even weinig kans hebben op burgeroorlog of niet. Hegre et alii menen van wel150, maar Ellingsen en Regan en Norton daarentegen stellen dat binnenlands conflict waarschijnlijker is in autocratieën dan in democratieën. Ze schrijven dat democratieën uitingen van ongenoegen zoals protestacties, stakingen en demonstraties toelaten, maar dat ze ook politieke rechten en burgerrechten verlenen waardoor de meest drastische vormen van politieke verandering niet vereist zijn en geweld, rebellie en binnenlands conflict minder waarschijnlijk worden. Autocratieën daarentegen kennen veel hogere niveaus van repressie, discriminatie en ongenoegen waardoor ze meer kans hebben op geweld, rebellie en binnenlands conflict.151 Het niveau van democratie heeft dus invloed op zowel de opportuniteit voor een rebellenbeweging als op het ongenoegen bij de bevolking. Een repressief regime kan ervoor zorgen dat een rebellenbewegingen de opportuniteit niet krijgt om tot een grootschalige beweging uit de groeien, maar veroorzaakt daarnaast ook ongenoegen bij de bevolking. Een democratisch regime daarentegen zal minder ongenoegen teweegbrengen en de rekruteringskosten voor een rebellie zullen ook hoger zijn aangezien mensen op een legitieme manier hun problemen kunnen uiten, waardoor ze minder de nood zullen voelen om zich bij een rebellenbeweging aan te sluiten. Politieke instituties kunnen een belangrijke bemiddelde rol spelen, zoals reeds uit de bespreking van de economische verklaringsfactoren is gebleken. Democratische instituties hebben de capaciteit om de escalatie van conflict tot het niveau van geweld te voorkomen.152
149
Zie bijvoorbeeld: Besley, en Persson. “The incidence”, 5-25. ; Dixon. “What causes civil wars?”, 718; Ellingsen. “Colorful community or ethnic witches’ brew?”, 243. ; Hegre, en Sambanis. “Sensitivity analysis”, 521. ; Hegre, et alii. “Toward a democratic civil peace?”, 33. ; Henderson, en Singer. “Civil war”, 289-292. ; Muller, en Seligson. “Inequality and insurgency”, 429-430. ; Regan, en Norton. “Greed”, 330-331. 150 Hegre, et alii. “Toward a democratic civil peace?”, 38. 151 Ellingsen. “Colorful community”, 235-243. ; Regan, en Norton. “Greed”, 333-334. 152 Elbadawi, en Sambanis. “Why are there so many civil wars”, 259-260. 55
Reynal-Querol kijkt verder dan het niveau van democratie door in te zoomen op het soort democratisch politiek systeem; het belangrijkste onderscheid is dat tussen verschillende structuren van democratie en niet tussen democratie en autocratie. Democratie is geen voldoende voorwaarde om een burgeroorlog te voorkomen, belangrijker is het inclusiviteitsniveau, het niveau van vertegenwoordiging van de bevolking in het politiek systeem; hoe inclusiever het systeem, hoe kleiner de kans op burgeroorlog.153 Het belang van inclusiviteit wordt ook aangehaald door Besley en Persson: hogere import- en exportprijzen van grondstoffen vergroten enkel de kans op burgeroorlog als de politieke instituties niet inclusief zijn.154 Het regimetype wordt, zoals reeds hierboven bleek, verbonden aan het overheidsbeleid. Zo wordt er gekeken naar de graad van repressie, politieke rechten en discriminatie. Democratie wordt daarbij doorgaans bekeken als weinig repressief, autocratie als sterk repressief en semidemocratie als semirepressief. Repressie, discriminatie en rechten kunnen parameters zijn voor ongenoegen en/of opportuniteit. Ellingsen schrijft dat beide opties mogelijk zijn; regimetype oefent zowel invloed uit op de groepsfrustratie (grievance) als op de opportuniteit tot rebellie. Ellingsen stelt dat hoe ongelijker de distributie van economische en politieke rechten is en hoe sterker de discriminatie, hoe groter de frustratie. Een democratisch regime zal normaal grotere politieke en economische rechten toekennen aan de bevolking en zo de kans op frustratie reduceren. Een restrictief regime heeft echter het omgekeerde effect op de opportuniteit tot rebellie: hoe restrictiever het regime, hoe groter de frustratie maar hoe kleiner de opportuniteit aangezien sterkere repressie een rebellenbewegingen in haar groei benadeelt.155 Reynal-Querol maakt de volgende constatering: hoe meer politieke rechten en burgerlijke vrijheden een bevolking heeft, hoe groter de opportuniteitskosten van rebellie (het is namelijk moeilijker om rekruten aan te trekken) en dus hoe kleiner de kans op een daadwerkelijke rebellie.156 Holsti focust dan weer op de emotionele verklaring: repressie en discriminatie kunnen relatieve deprivatie met zich meebrengen wat vervolgens kan leiden tot mobilisatie van getroffen groepen en het gebruik van geweld.157 Collier en Hoeffler bekijken
153
Reynal-Querol. “Ethnicity”, 29-48. Besley, en Persson. “The incidence”, 21-25. 155 Ellingsen. “Colorful community”, 234-235. 156 Reynal-Querol. “Ethnicity”, 35. 157 Holsti, Kalevi. “Political causes of humanitarian emergencies.” In Queen Elizabeth House Series in Development Economics and UNU/WIDER Studies in Development Economics (Vol. 1). War, hunger, and displacement: The origins of humanitarian emergencies, geredigeerd door Wayne Nafziger, Frances Stewart, en Raimo Väyrynen, (Oxford, 2000). Geciteerd in: 154
56
politieke repressie en politieke uitsluiting enkel als parameters van grievance. Een belangrijk type van politieke uitsluiting is etnische dominantie, wat besproken wordt bij de behandeling van de culturele verklaringsfactoren. Ze verbinden politieke repressie en uitsluiting ook aan het niveau van democratie en aangezien ze nauwelijks een correlatie vinden tussen deze variabelen en de kans op burgeroorlog, concluderen ze dat democratie geen significante variabele is in het verklaren van burgeroorlog.158 Ook Fearon en Laitin oordelen dat een democratie niet significant minder kans heeft op een burgeroorlog, hoewel ze het wel eens zijn met de stelling dat een semidemocratisch regime het meest risico loopt op burgeroorlog. Ze stellen dat politieke democratie geassocieerd zou moeten zijn met eerbiediging van de burgerrechten en met minder repressie en discriminatie langs bijvoorbeeld culturele lijnen (zoals taal of religie). De conclusie is echter dat deze factoren niet significant gecorreleerd zijn aan het uitbreken van burgeroorlog.159 Sambanis stelt dat het niet vinden van een correlatie tussen het niveau van democratie en het uitbreken van burgeroorlog te wijten kan zijn aan het behandelen van burgeroorlog als een homogene categorie. Hij meent namelijk dat het gebrek aan democratie de kans op een etnische burgeroorlog sterk vergroot; het niveau van democratie is daarbij bovendien belangrijker dan economische factoren.160
Regimetransitie Hegre et alii schrijven dat politieke verandering, democratisering of autocratisering, politieke instituties deconsolideert en het risico op burgeroorlog vergroot. Het initieel hoge niveau van instabiliteit en onrust veroorzaakt door een regimeverandering zal echter gradueel afnemen met de tijd wanneer opstandelingen afzien van hun aspiraties of manieren vinden om hun doeleinden deels te bereiken in het nieuwe regime. In het geval van democratisering ontwikkelen er zich meer open instituties die vredevolle oplossingen voor conflict begunstigen. In het geval van autocratisering neemt het destabiliserende effect van regimeverandering af en raken repressieve instituties sterker ingeworteld waardoor de mogelijkheid tot het uitdrukken van ongenoegen afneemt. Hegre et alii stellen dat het risico op burgeroorlog het meest toeneemt bij politieke veranderingen die leiden tot een
Nafziger, Wayne, en Juha Auvinen. “Economic development, inequality, war, and state violence.” World Development 30, no. 2: 153-163 (2002), 154. 158 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 572-581. 159 Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 79-85. 160 Sambanis. “Do ethnic and non-ethnic civil wars”, 268-269. 57
semidemocratie, vooral als de verschuiving een grote autocratisering is.161 Ook Elbadawi en Sambanis menen dat een regimeverandering het risico op burgeroorlog opvoert. Ze suggereren wel dat democratieën beter in staat zijn om met een regimeverandering om te gaan dan semidemocratieën of autocratieën.162 In een later werk geeft Sambanis, in aansluiting op deze these, een mogelijke verklaring voor het gevaar van democratisering. Een democratiserend regime kan minder gemakkelijke repressie gebruiken, waardoor de staat vaak niet meer in staat is om oppositie te elimineren alvorens ze een bedreiging kan vormen.163
Culturele factoren
Over de rol van culturele factoren is er in de kwantitatieve literatuur naar burgeroorlog reeds heel wat inkt gevloeid, maar zonder eensgezindheid tot gevolg. Ik behandel in deze bespreking religie en etniciteit, met de focus op etniciteit, wat de meest besproken culturele factoren in de studies zijn. Met betrekking tot de definitie van etniciteit heb ik reeds aangetoond dat er verschillende interpretaties mogelijk zijn. Reynal-Querol en Sambanis gebruiken bijvoorbeeld het inclusieve concept van etniciteit van Horowitz.164 Het probleem met de meeste kwantitatieve studies is echter dat zij níet verduidelijken wat ze verstaan onder etniciteit. Aangezien bijvoorbeeld Collier en Hoeffler een index van etnische fractionalisering én een index van religieuze fractionalisering gebruiken165, kunnen we hieruit afleiden dat de gehanteerde benadering van etniciteit niet zo inclusief is. Dit is echter net het probleem, dat we ernaar moeten gissen omdat de gebruikte definitie niet expliciet aangegeven wordt.
Etnische verdeeldheid Collier en Hoeffler gebruiken etnische fractionalisering zowel als parameter in het greed- als het grievance-model. Om het effect van etnische diversiteit te testen maken Collier en Hoeffler
gebruik
van
de
index
van
etno-linguïstische
fractionalisering
die
de
waarschijnlijkheid schat dat twee willekeurige burgers uit verschillende etno-linguistische
161
Hegre, et alii. “Toward a democratic civil peace?”, 34-42. Elbadawi, en Sambanis. “How much war”, 331. 163 Sambanis. “Using case studies”, 271. 164 Reynal-Querol. “Ethnicity”, 32. ; Sambanis. “Do ethnic and non-ethnic civil wars”, 261262. 165 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 570-571. 162
58
groepen komen. Later bekeken Collier en Hoeffler etnische fractionalisering samen met religieuze fragmentatie, gemeten door een index van religieuze fractionalisering (gemodelleerd naar het voorbeeld van de index van etno-linguistische fragmentering), namelijk de kans dat twee willekeurige burgers tot verschillende religieuze groepen behoren. Deze twee vormen van diversiteit vormen samen de graad van sociale fractionalisering.166 Naast de index van etno-linguïstische fractionalisering, wordt ook de index van etnische heterogeniteit van Tatu Vanhanen gebruikt door sommige onderzoekers. Vanhanen stelt dat er drie types van etnische groepen zijn: deze gebaseerd op raciale verschillen, op taalkundige, nationale of tribale verschillen en ten slotte de etnische groepen gebaseerd op gestabiliseerde oude religieuze gemeenschappen. In elk van deze drie dimensies meet Vanhanen het percentage van de grootste etnische groep in de bevolking. De drie percentages samen meten de relatieve graad van etnische homogeniteit en de omgekeerde percentages samen bepalen de graad van etnische heterogeniteit en vormen de index van etnische heterogeniteit.167 Als we spreken over fractionalisering, dan wordt de graad van heterogeniteit in een samenleving bedoeld. Een heterogene en dus gefragmenteerde samenleving telt meerdere verschillende (religieuze of etnische) groepen, terwijl een homogene samenleving voornamelijk bestaat uit één groep. In het Collier-Hoeffler model is diversiteit ten eerste een parameter voor de coördinatiekosten van rebellie. Rebellenbewegingen hebben nood aan sociale cohesie en dit is makkelijker te bereiken wanneer ze uit eenzelfde etnische of religieuze groep kunnen rekruteren. Hoe gefragmenteerder de samenleving, hoe beperkter de rekruteringsmogelijkheid voor de rebellen en dus hoe groter de opportuniteitskosten voor rebellie. Sociale fragmentatie zou de kans op burgeroorlog bijgevolg moeten reduceren. Ten tweede kan etnische en religieuze fractionalisering ook een parameter zijn voor intergroepshaat, wat een mogelijke bron van grievance is. Hoewel Collier en Hoeffler toegeven dat etnische of religieuze haat zeer moeilijk te kwantificeren is, stellen ze wel dat deze enkel kan voorkomen in multietnische of multireligieuze samenlevingen. Daaruit volgt de voorspelling dat hoe sterker de samenleving gefragmenteerd is, hoe groter de kans op burgoorlog. Het grievance-model komt dus tot een heel andere verwachting met betrekking tot de rol van fragmentatie dan het greed-
166
Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2000), 8-15. ; Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 570571. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 7-8. 167 Vanhanen. “Domestic ethnic conflict and ethnic nepotism”, 59. 59
model.168 Collier en Hoeffler komen niet tot een sluitend oordeel over de daadwerkelijke rol van sociale fractionalisering. Nu eens menen ze dat sociale fractionalisering geen invloed uitoefent op de kans op burgeroorlog169, dan weer stellen ze dat het de kans op burgeroorlog reduceert, wat correspondeert met het greed-model.170 In hun recentst besproken artikel concluderen Collier en Hoeffler dat sociale fractionalisering het risico op conflict significant vergroot.171 Overeenkomstig de mening dat etnische fractionalisering geen invloed uitoefent op het uitbreken van een burgeroorlog, kunnen we volgende quote van Collier aanhalen: “Conflict is not caused by divisions, rather it actively needs to create them.”172, een opinie die gedeeld wordt door Nafziger en Auvinen.173 Etniciteit is dus geen bron van conflict, maar etnische grieven kunnen wel een belangrijke rol spelen in het discours van rebellenbewegingen in etnisch diverse samenlevingen. Het aanwakkeren van etnische grieven is een manier om mensen te mobiliseren en om sociale cohesie binnen de rebellenbeweging te bevorderen.174 Het gebruik van een narratief van grievance betekent dus niet dat de rebellenbeweging er ook daadwerkelijk door gemotiveerd is. Collier en Hoeffler zijn echter wel consistenter in hun mening dat polarisering en vooral etnische dominantie de kans op burgeroorlog doet toenemen. Polarisering betekent dat de maatschappij verdeeld is in een beperkt aantal groepen, vaak twee, van ongeveer dezelfde grootte. Etnische dominantie houdt in dat één etnische groep een politieke meerderheid heeft. Een etnische minderheid is wellicht het meest kwetsbaar wanneer de grootste etnische groep een kleine meerderheid is, aangezien de drang om een minderheid uit te buiten toeneemt wanneer die minderheid groter is (en de meerderheid dus kleiner) omdat er dan meer aan die minderheid te onttrekken valt. Deze situatie komt ongeveer overeen met een gepolariseerde samenleving. Collier en Hoeffler besluiten dat etnische dominantie de enige parameter van het grievance-model is die van belang is bij het uitbreken van burgeroorlog. Het effect van etnische dominantie is het sterkst wanneer de etnische meerderheidsgroep tussen de 45% en 168
Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2000), 8-15. ; Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 570571. ; Collier, en Hoeffler. “On economic causes”, 567-572. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 7-8. 169 Collier, en Hoeffler. “On economic causes”, 571-572. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 8. 170 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2000), 19. ; Collier, en Hoeffler. “On the incidence”, 17. 171 Collier, Hoeffler, Rohner. “Beyond Greed”, 14-15. 172 Collier, Paul. “Economic causes of civil conflict and their implications for policy.” (Paper voor The World Bank Group, april 2006), 13. 173 Nafziger, en Auvinen. “Economic development”, 159-160. 174 Collier. “Economic causes of civil conflict and their implications for policy”, 12-13. ; Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2000), 9. 60
90% van bevolking uitmaakt. Etnische dominantie moet echter in combinatie met sociale fractionalisering bekeken worden om het effect van sociale diversiteit op het risico van een burgeroorlog te bepalen: sociaal gefragmenteerde samenlevingen zijn veiliger dan homogene samenlevingen, zolang ze etnische dominantie vermijden.175 Montalvo en Reynal-Querol menen echter dat etnische dominantie niet van belang is.176 Bij Ellingsen zien we de polariseringsthese en ethnische dominantie-these weerspiegeld. Ze is eveneens van oordeel dat een gepolariseerde samenleving meer kans heeft op conflict. Daarnaast vinden we ook een variatie op de stelling van etnische dominantie terug. Samenlevingen met een dominante groep die minder dan 80% van de bevolking omvat hebben een grotere neiging tot gewelddadig conflict dan samenlevingen waarin de dominante groep groter is dat 80% van de totale bevolking. De reden hiertoe heeft net zoals bij Collier en Hoeffler betrekking op het ongenoegen-aspect. De concentratie van macht bij één groep zal naar alle waarschijnlijkheid namelijk leiden tot frustratie en agressie bij andere groepen die van een invloedrijke positie uitgesloten worden.177 Andere auteurs die een positief en significante correlatie bemerken tussen etnische of religieuze polarisering en de kans op burgeroorlog zijn Elbadawi en Sambanis178 en Hegre et alii179. Montalvo en Reynal-Querol stellen dat het gebruik van een index van polarisering veel toepasselijker is dat een index van fractionalisering. Het falen om een significante relatie te vinden tussen fragmentering en burgeroorlog is waarschijnlijk te wijten aan het gebruik van de foute index. De auteurs constateren dat sterk gepolariseerde samenlevingen namelijk veel meer burgeroorlogen meemaken dan sterk gefractionaliseerde samenlevingen. Ze stellen dat etnische polarisering altijd van belang is, terwijl het belang van religieuze polarisering afhankelijk is van geval tot geval.180 Niet iedereen is het echter eens met de stelling dat polarisering de kans op burgeroorlog vergroot. Henderson en Singer bijvoorbeeld menen dat culturele polarisering geen significante impact heeft op de kans op burgeroorlog in postkoloniale staten. Ook de aanwezigheid van etno-politieke groepen vergroot niet significant de waarschijnlijkheid van een burgeroorlog. 175
Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2000), 12-26. ; Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 581588. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 16-18. 176 Montalvo, en Reynal-Querol. “Ethnic polarization, potential conflict”, 808. 177 Ellingsen. “Colorful community”, 232-243. 178 Elbadawi, en Sambanis. “How much war”, 308-317. ; Elbadawi, en Sambanis. “Why are there so many civil wars”, 247-254. 179 Hegre, et alii. “Toward a democratic civil peace?”, 40-41. 180 Montalvo, en Reynal-Querol. “Ethnic polarization, potential conflict”, 796-806. 61
Het niet vinden van een relatie is voornamelijk te wijten aan de bemiddelde rol van het regimetype. Hier zien we weer de belangrijke mediërende rol van politieke factoren naar boven komen. Democratieën kunnen een niet-discriminerende politieke omgeving creëren waarin de claims van misnoegde etno-politieke groepen op een vredevolle manier geadresseerd kunnen worden. Autocratieën zijn in staat etno-politieke opstand te voorkomen door middel van sterke repressie. Semidemocratieën daarentegen slagen er niet in effectief één van beide paden te bewandelen. De kans op conflict is dus eerder een functie van de aanwezigheid van een semidemocratie dan van de aanwezigheid van etno-politieke groepen.181 Fearon en Laitin vinden eveneens geen significant effect van de etnische en religieuze fractionalisering en polarisering.182 Er worden niet alleen verschillende resultaten gevonden naargelang het controleren voor etnische fractionalisering of etnische polarisering, maar ook wanneer er gekeken wordt naar het effect van etniciteit op verschillende soorten burgeroorlog. Sambanis bijvoorbeeld, die de index van etnische heterogeniteit gebruikt, stelt vast dat etnische heterogeniteit waarschijnlijk niet significant is bij het uitbreken van een revolutionaire burgeroorlog. Als we etnische burgeroorlogen echter apart bekijken, bestaat er wel degelijk een positieve relatie tussen de graad van etnische heterogeniteit en de kans op een etnische burgeroorlog.183 Buhaug maakt dan weer een onderscheid tussen gouvernementele en territoriale conflicten. Het feit dat een aantal studies geen effect vinden van etnische diversiteit is te wijten aan het gebrek aan dergelijk onderscheid. Buhaug stelt dat etnische diversiteit enkel een positieve invloed heeft op de waarschijnlijkheid van een separatistisch conflict.184
Transnationale etnische affiniteiten De aanwezigheid van diaspora’s is een belangrijke variabele in het Collier-Hoeffler model. Het belang van diaspora’s bevindt zich daarbij op het financiële domein: diaspora’s kunnen een aanzienlijke bron van rebellenfinanciering vormen. Diaspora’s vergroten niet het initiële risico op conflict, maar wel het risico op conflicthernieuwing. De neiging van diaspora’s om rebellengroepen te financieren vertragen namelijk de afname van het rebellie-specifiek
181
Henderson, en Singer. “Civil war”, 286-287. Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 78-84. 183 Sambanis. “Do ethnic and non-ethnic civil wars”, 265-281. Een etnische burgeroorlog is een burgeroorlog waarbij problemen met betrekking tot etniciteit aan de kern van het conflict liggen. 184 Buhaug. “Relative capability”, 698-702. 182
62
kapitaal en het helingsproces na een gewelddadig conflict.185 Ellingsen stelt echter dat transnationale affiniteiten tussen een etnische minderheid in een land en etnische groepen in andere landen geen betekenisvol effect hebben op de kans op binnenlands gewelddadig conflict.186
Religie Hierboven zijn reeds een aantal bevindingen met betrekking tot religieuze fragmentatie aangehaald. Religieuze fractionalisering werd daarbij voornamelijk in combinatie bekeken met etnische fractionalisering. Reynal-Querol daarentegen zoomt dieper in op de individuele rol van religieuze divisie. Ze verkiest een index van polarisering boven een index van fragmentering en stelt dat religieuze polarisering, in tegenstelling tot religieuze fractionalisering, en animistische diversiteit187 de belangrijkste factoren zijn om het uitbreken van etnische burgeroorlog te verklaren, belangrijker dan taaldivisies of belangengroepen met betrekking tot natuurlijke grondstoffen. Religies zijn namelijk exclusief (iemand kan meerdere talen spreken, maar kan maar één religie aanhangen) en impliceren verschillende wereldvisies en sociale relaties, waardoor disputen onder religieuze groepen moeilijk te onderhandelen zijn. In een latere studie samen met Montalvo wordt er echter beweerd dat religieuze polarisering niet altijd van belang is.188 Merk op dat Reynal-Querol, net zoals Sambanis, zich toespitst op etnische burgeroorlogen en niet op burgeroorlog als een homogene categorie. Reynal-Querol gaat niet volledig akkoord met de bevinding dat etnolinguïstische fragmentering een positief effect heeft op het risico op (etnische) burgeroorlog. Ze meent dat de vaststelling van een positief en significante relatie tussen linguïstische fragmentering en het uitbreken van een burgeroorlog verdwijnt wanneer er gekeken wordt naar de religieuze karakteristieken van een samenleving.189
185
Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 574-589. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 9-12. 186 Ellingsen. “Colorful community”, 234-243. 187 Animisme is een vorm van primitieve godsdienst waarbij het levensbeginsel van de mens als een zelfstandig, van het lichaam onafhankelijk wezen wordt geacht, waarbij de natuur (planten, bergen, rivieren, enzovoort) als bezield worden beleefd en waarbij deze zielen of geesten als persoonlijke machten worden gevreesd of gehaat. Deze definitie komt van www.encyclo.nl 188 Zie Montalvo, en Reynal-Querol. “Ethnic polarization, potential conflict.” 189 Reynal-Querol. “Ethnicity”, 29-43. 63
Andere factoren
Naast de hierboven besproken economische, politieke en culturele variabelen, zijn er nog een aantal andere factoren die een invloed uitoefenen op het risico op burgeroorlog, maar niet echt onder te brengen zijn in deze sets. Hierbij heb ik het over bevolking, terrein, en tijd sinds het vorig conflict.
Bevolking 1. Bevolkingsgrootte Er is nagenoeg consensus over de rol van de grootte van de bevolking in de kwantitatieve studies: een grotere bevolking vergroot de kans op burgeroorlog, ongeacht het soort burgeroorlog.190 Een grote bevolking vergroot namelijk het aantal potentiële rekruten voor een rebellenbeweging.191 Dit verkleint het risico dat een individu gestraft wordt voor zijn betrokkenheid in rebellie, wat het aansluiten bij een rebellenbeweging aantrekkelijker maakt.192 2. Bevolkingsspreiding Veel studies halen ook bevolkingsspreiding aan als variabele, waarbij een grotere spreiding van de bevolking in de regel gerelateerd wordt aan een grotere kans op burgeroorlog.193 Collier en Hoeffler nemen bevolkingsspreiding als parameter voor de militaire capaciteit van de overheid: een verspreide bevolking maakt het, in tegenstelling tot een meer geconcentreerde bevolking, moeilijker voor de overheidstroepen om het grondgebied te verdedigen.194
190
Collier, en Hoeffler. “On economic causes”, 566-569. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 9. ; Dixon. “What causes civil wars?”, 709. ; Elbadawi, en Sambanis. “How much war”, 320. ; Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 81. ; Hegre, en Sambanis. “Sensitivity analysis”, 514-515. ; Montalvo, en Reynal-Querol. “Ethnic polarization, potential conflict”, 805. 191 Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 81. ; Regan, en Norton. “Greed”, 328. 192 Regan, en Norton. “Greed”, 328. 193 Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 7-17. ; Dixon. “What causes civil wars?”, 710. ; Sambanis. “A review”, 232-233. 194 Collier, en Hoeffler. “On the incidence”, 18. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 7-17. 64
3. Proportie jonge mannen In een artikel uit 2000 gebruiken Collier en Hoeffler de proportie jonge mannen, tussen de 15 en 24 jaar oud, in de samenleving als parameter voor de haalbaarheid van rebellie. Rebellen rekruteren voornamelijk onder jonge mannen, waardoor een grotere proportie jonge mannen het makkelijker maakt om een rebellie op te starten. Een grotere proportie jonge mannen vergroot dus het risico op burgeroorlog.195 In hun daaropvolgende studies vinden Collier en Hoeffler geen significant effect meer196, om later in ‘Beyond greed and grievance in civil war’ deze parameter weer op te pikken met een wederom significante en positieve correlatie (de leeftijdsgroep loopt nu van 15 tot 29 jaar oud).197
Terrein Over de invloed van de aanwezigheid van wouden en bergen bestaan uiteenlopende meningen. Bergen en wouden kunnen een veilige haven bieden voor rebellenbewegingen, waardoor de militaire tegenreactie van de overheid bemoeilijkt wordt. We zouden dus een positieve relatie moeten vinden tussen de aanwezigheid van wouden en bergen en het risico op burgeroorlog. Dit is echter vaak niet het geval. Waar wouden opgenomen worden als variabele, wordt er geen significant effect gevonden.198 Terwijl Fearon en Laitin wel een significante positieve relatie vinden tussen bergachtig terrein en het risico op burgeroorlog199, delen veel andere studies hun mening niet. Elbadawi en Sambanis en Montalvo en ReynalQuerol bijvoorbeeld stellen vast dat de aanwezigheid van bergachtig terrein niet belangrijk is.200 Collier en Hoeffler komen tot verschillende conclusies. In hun eerdere studies was de aanwezigheid van bergachtig terrein nog geen significante variabele.201 In hun recenter artikel wordt deze variabele wel als significant beschouwd, hoewel het effect redelijk beperkt is. In dit artikel vervangt bergachtig terrein de variabele van bevolkingsspreiding, wat nu niet meer significant is in tegenstelling tot eerdere studies.202
195
Collier. “Doing well out of war.” In Greed and grievance, 94-97. Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 587. 197 Collier, Hoeffler, Rohner. “Beyond Greed”, 10-16. 198 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 569. 199 Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 80-81. 200 Dixon. “What causes civil wars?”, 721. ; Elbadawi, en Sambanis. “How much war”, 321. ; Montalvo, en Reynal-Querol. “Ethnic polarization, potential conflict”, 805. 201 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004). ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The CollierHoeffler Model.” In Understanding Civil War. 202 Collier, Hoeffler, Rohner. “Beyond Greed”, 16. 196
65
Een andere variabele die in een aantal studies aan bod komt is niet-aangrenzend terrein, namelijk een territoriale rebellenbasis gescheiden van het centrum van de staat door water of afstand. Fearon en Laitin vinden een positieve, redelijk significante relatie tussen deze variabele en de kans op burgeroorlog, in tegenstelling tot Montalvo en Reynal-Querol (zij bestuderen wel specifiek etnische burgeroorlog).203
Tijd sinds het vorige conflict De kwantitatieve studies zijn het eens dat het voorkomen van een burgeroorlog in het verleden de kans op een nieuwe burgeroorlog vergroot, maar dat deze kans afneemt met tijd.204 Collier en Hoeffler stellen dat de helende kracht van tijd sinds een eerder conflict zowel in het greed- als het grievance-model kan fungeren. Enerzijds koelt het ongenoegen en de haat die door het conflict opgewekt werden met tijd af. Daarnaast is vlak na een conflict de erfenis van het conflict-specifiek kapitaal zoals wapenvoorraden, ervaring met en vaardigheid in oorlog, en organisationeel kapitaal nog sterk. Dit nalatenschap neemt met tijd gradueel af. Deze afname en het helingsproces na een conflict kan echter afgeremd worden door diaspora’s, zoals reeds eerder vermeld. Tijd sinds het vorig conflict is evenwel voornamelijk een parameter van opportuniteit (afnemend conflict-specifiek kapitaal), eerder dan grievance.205
Externe factoren
Over het algemeen hebben de meeste kwantitatieve studies naar het ontstaan van burgeroorlog betrekkelijk weinig aandacht voor externe verklaringsfactoren; de focus ligt op interne economische, politieke en culturele verklaringsfactoren. Sommige studies wijzen er zelfs uitdrukkelijk op dat ze enkel kijken naar verklaringsfactoren binnen het land in oorlog.206 Een burgeroorlog is echter geen geïsoleerd verschijnsel, maar is ingebed in een breder
203
Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 81-85. ; Montalvo, en Reynal-Querol. “Ethnic polarization, potential conflict”, 805. 204 Zie bijvoorbeeld: Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 7. ; Dixon. “What causes civil wars?”, 716. ; Ellingsen. “Colorful community”, 241. ; Hegre, et alii. “Toward a democratic civil peace?”, 37-41. ; Sambanis. “Do ethnic and non-ethnic civil wars”, 275. 205 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2000), 13-20. ; Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 569576. 206 Henderson, en Singer. “Civil war”, 278. 66
interstatensysteem. Er zijn altijd economische, politieke, culturele en/of diplomatieke banden met het buitenland, een burgeroorlog kan beïnvloed worden door de militaire en politieke situatie in buurlanden en een land in burgeroorlog heeft vaak te maken met externe betrokkenheid.207
Collier en Hoeffler wijzen op het belang van financiering van rebellie door buitenlandse overheden en financiering door diaspora’s.208 Ook Sambanis benadrukt het feit dat externe economische en militaire bijstand vaak belangrijk zijn in het ontstaan en onderhoud van rebellie, zoals het geval was met de onmisbare bijstand van Rhodesië en later Zuid-Afrika aan de rebellenbeweging Renamo in de burgeroorlog in Mozambique.209 Deze factoren duiden wel op een verband tussen externe factoren en het land in burgeroorlog, maar vertellen ons niets over de situatie in de regio. Sambanis kijkt verder dan externe bijstand en beklemtoont het gebrek aan aandacht voor de regio van het land in burgeroorlog in veel kwantitatieve studies. Hij focust op het niveau van democratie en de aanwezigheid van oorlog in een naburig land en stelt dat beide factoren een grote rol spelen in het uitbreken van etnische burgeroorlog. Een buurland in oorlog vergroot de kans op burgeroorlog terwijl een democratische regio deze kans reduceert.210 Hegre et alii en Fearon en Laitin vinden echter geen significante relatie tussen burgeroorlog in buurlanden en de kans op burgeroorlog in het bestudeerde land.211 Dit zou te wijten kunnen zijn aan het feit dat deze auteurs, in tegenstelling tot Sambanis, burgeroorlog als een homogene categorie behandelen. Kristian Gleditsch wijdt een volledig artikel aan de transnationale dimensies van burgeroorlog. Hiermee biedt hij een duidelijk tegenwicht voor de benadering van individuele staten als onafhankelijke identiteiten. Gleditsch toont aan dat zowel transnationale etnische, politieke als economische verbindingen het risico op een burgeroorlog beïnvloeden. Hoe meer etnische groepen er zijn die internationale grenzen overspannen, hoe groter het potentieel voor externe steun voor een opstand en dus hoe groter de kans op burgeroorlog. Migratiegemeenschappen en etnische verwanten in andere staten spelen namelijk vaak een belangrijke rol in het mobiliseren en financieren van opstanden, een vaststelling die ons doet denken aan de rol van
207
Balch-Lindsay, en Enterline. “Killing time: the world politics of civil war duration, 18201992”, 619. 208 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 574-589. 209 Sambanis. “Using case studies”, 270-271. 210 Sambanis. “Do ethnic and non-ethnic civil wars”, 267-279. 211 Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 86-41. ; Hegre, et alii. “Toward a democratic civil peace?”, 41. 67
diaspora’s in het Collier-Hoeffler model. Net zoals Sambanis poneert Gleditsch dat minder democratische politieke instituties in naburige landen het risico op burgeroorlog vergroten. Politieke leiders in democratische regimes moeten rekening houden met de mening van anderen met betrekking tot een militaire tussenkomst in een ander land. Autocratische heersers ondervinden daarentegen weinig beperkingen op hun beslissingsmogelijkheden. Ten derde spelen ook transnationale economische verbindingen een rol. Hoe groter de handelsintegratie met staten die het land omringen, hoe kleiner de kans op burgeroorlog. Burgeroorlog zou namelijk kostelijk zijn voor de economische integratie tussen landen en dus zullen andere landen in het economisch geïntegreerd complex het land in conflict aansporen tot een niet-gewelddadige oplossing voor het conflict. Gleditsch meent dat transnationale factoren minstens even belangrijk zijn als landspecifieke factoren in het verklaren van burgeroorlog.212
Effect van het einde van de Koude Oorlog Een aantal studies onderzoeken of het einde van de Koude Oorlog het risico op burgeroorlog beïnvloed heeft. Collier en Hoeffler nemen het einde van de Koude Oorlog als controlefactor voor de bereidheid van buitenlandse overheden om rebellie te financieren. Tijdens de Koude Oorlog hadden de supermachten de neiging om oppositiekrachten te steunen die zich verzetten tegen een regime dat geassocieerd werd met de tegenmacht. 213 De Verenigde Staten hadden bijvoorbeeld vaak de inclinatie om de oppositie tegen een staat verbonden aan de Sovjet Unie te steunen. Steun aan de ene partij kan echter tot gevolg hebben dat andere partijen zich ook sterker gaan bewapenen waaruit wapenraces en escalatiespiralen kunnen voorkomen, wat vaak het geval was tijdens de Koude Oorlog.214 Collier en Hoeffler voorspellen dat deze ondersteuning van de supermachten en hun bondgenoten door het einde van de Koude Oorlog sterk afneemt, wat het risico op burgeroorlog zou moeten reduceren. De auteurs vinden echter geen statistisch significante relatie tussen het einde van de Koude
212
Gleditsch. “Transnational dimensions of civil war.” Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 565-574. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 7-8. 214 Brown, Michael, en Chantal de Jonge Oudraat. “Internal conflict and international action: an overview.” In Nationalism and ethnic conflict, geredigeerd door Michael Brown, et alii, 235-264 (Cambridge, 1997), 245-246. 213
68
Oorlog en de kans op burgeroorlog.215 Ook Sambanis vindt geen significante correlatie, zowel met etnische als niet-etnische burgeroorlog.216
215
Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 565-574. ; Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 7-8. 216 Sambanis. “Do ethnic and non-ethnic civil wars”, 272-275. 69
Hoofdstuk 3: Kwantitatief onderzoek naar de duur en het einde van burgeroorlog Ik behandel de duur en het einde van burgeroorlogen als een apart hoofdstuk aangezien de kwantitatieve literatuur over burgeroorlog grotendeels opgedeeld kan worden in literatuur over het ontstaan, de duur en de naoorlogse transitie van burgeroorlogen. De meeste studies zijn onder te brengen in één van deze categorieën.217 Als we een blik werpen op de bibliografie van de studies naar het ontstaan en de studies naar de duur en einde van burgeroorlogen, dan stellen we bovendien vast dat er inderdaad weinig auteurs zijn die beide fasen van een burgeroorlog behandelen. Collier en Hoeffler stellen dat het ontstaan en de duur van burgeroorlogen apart bekeken moeten worden aangezien de verklaringsfactoren bijna volledig anders zijn.218
status quaestionis
De drie mogelijke opdelingen van de kwantitatieve literatuur over het uitbreken van een burgeroorlog kunnen ook toegepast worden op de kwantitatieve literatuur rond de duur en de uitkomst van burgeroorlogen, hoewel minder duidelijk. Ten eerste was er het onderscheid tussen een rebelcentrische en een staatcentrische benadering. Collier, Hoeffler en Söderbom219 hanteren in hun studie naar de duur van burgeroorlog bijvoorbeeld een rebelcentrische aanpak terwijl de Rouen en Sobek220 een duidelijker staatcentrische aanpak gebruiken. Dit onderscheid is echter van geringer belang dan bij de studies naar de kans op burgeroorlog. De studies focussen hoofdzakelijk op de kostenberekening en kansen van beide strijdende partijen en dit veel sterker dan in de reeds besproken kwantitatieve literatuur. Zo wordt er bijvoorbeeld gekeken naar hoe interventies van externe mogendheden de kansen op overwinning van zowel de rebellen als de overheid beïnvloeden. 217
Sambanis. “A review”, 219-220. Uitzonderingen op deze opdelingen zijn studies die de ‘prevalence’ van burgeroorlogen als afhankelijke variabele nemen waarbij het ontstaan en de duur van burgeroorlogen samen bekeken worden, zoals in het artikel van Elbadawi en Sambanis, “How much war will we see?”. Daarnaast zijn er ook studies over de vredesopbouw die kijken naar zowel de beëindiging van burgeroorlogen als het risico op conflicthernieuwing. 218 Sambanis. “A review”, 222. 219 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration of civil war.” 220 de Rouen, en Sobek. “The dynamics of civil war duration and outcome.” 70
Daarnaast heb ik ook een onderscheid gemaakt tussen studies die verschillende groepen factoren, zoals economische of politieke factoren, behandelen, terwijl andere dieper ingaan op één bepaalde variabele of set aan variabelen. Dit onderscheid vertaalt zich in de kwantitatieve literatuur naar de duur en het einde van burgeroorlogen in het verschil tussen studies die zich voornamelijk, of enkel, concentreren op interne verklaringsfactoren die van politieke, economische, culturele of andere aard kunnen zijn, en studies die zich in het bijzonder toespitsen op externe verklaringsfactoren, met name de invloed van externe interventies. Voorbeelden van de eerste groep studies zijn Mason, Weingarten en Fett221, Collier, Hoeffler en Söderbom222, de Rouen en Sobek223, Fearon224 en Montalvo en Reynal-Querol225. Patrick Regan focust zich specifiek op de rol van derde partijen in de duur van een burgerlijk conflict.226 Barbara Walter kijkt dan weer naar hoe derde partijen bijdragen aan een oplossing voor burgeroorlogen.227 Akcinaroglu en Radziszewski focussen zich op externe steun van interstaatsrivalen en hoe deze de verwachtingen van de rebellen en de duur van burgeroorlogen beïnvloedt.228 Balch-Lindsay en Enterline verdelen hun aandacht over de interne en internationale dimensie van burgeroorlog.229 Een derde onderscheid dat gemaakt kan worden is deze tussen studies die burgeroorlog als één homogene categorie behandelen en studies die deze categorie opdelen in subgroepen. Walter230, Regan231, Akcinaroglu en Radziszewski232 en Montalvo en Reynal-Querol233 kijken naar alle burgeroorlogen samen. De opdelingen van burgeroorlog in subcategorieën staat bij Mason, Weingarten en Fett niet centraal, maar ze hebben er wel aandacht voor. Zo kijken ze
221
Mason, David, Joseph Weingarten Jr., en Patrick Fett. “Win, lose, or draw: predicting the outcomes of civil wars.” Political Research Quarterly 52, no. 2: 239-268 (1999). 222 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration.” 223 de Rouen, en Sobek. “The dynamics.” 224 Fearon, James. “Why do some civil wars last so much longer than others?” Journal of Peace Researh 41, no. 3: 275-301 (2004). 225 Montalvo, Jose, en Marta Reynal-Querol. “Ethnic polarization and the duration of civil wars.” Economic Governance 11, no. 2: 123-143 (2010). 226 Regan. “Conditions.” ; Regan, Patrick. “Third-party interventions and the duration of intrastate conflicts.” The Journal of Conflict Resolution 46, no. 1: 55-73 (2002). 227 Walter. “The critical barrier to civil war settlement.” 228 Akcinaroglu, Seden, en Elizabeth Radziszewski. “Expectations, rivalries, and civil war duration.” International Interactions 31, no. 4: 349-374 (2005). 229 Balch-Lindsay, en Enterline. “Killing time.” 230 Walter. “The critical barrier.” 231 Regan. “Conditions.” ; Regan. “Third-party interventions and the duration of intrastate conflicts.” 232 Akcinaroglu, en Radziszewski. “Expectations, rivalries, and civil war duration.” 233 Montalvo, en Reynal-Querol. “Ethnic polarization and the duration of civil wars.” 71
naar de meest waarschijnlijke uitkomst (rebellenoverwinning, overheidsoverwinning, of onderhandeld akkoord) van secessie-oorlogen, revoluties, burgeroorlogen die steunen op etnische verschillen of op ideologische verschillen.234 Fearon kijkt naar de rol die het type burgeroorlog uitoefent op de duur van burgeroorlog. Burgeroorlogen die afkomstig zijn uit coups, antikoloniale oorlogen en burgeroorlogen in Oost-Europa en de voormalige Sovjet Unie zijn van kortere duur. Burgeroorlogen waarbij rebellen inkomsten halen uit smokkel en ‘sons of the soil’ oorlogen duren echter langer. Fearon gebruikt de term ‘sons of the soil’ oorlog voor gewelddadige conflicten tussen een perifere etnische minderheid en staatsondersteunde migranten van een dominante etnische groep en deze conflicten hebben betrekking op land of natuurlijke grondstoffen.235
De verklaringsfactoren voor de duur en het einde van burgeroorlogen
In dit onderdeel behandel ik de voornaamste factoren die aan bod komen in kwantitatieve literatuur naar de duur en het einde van burgeroorlog. Daarnaast haal ik af en toe voorbeelden aan uit twee kwalitatieve studies, namelijk ‘Ripe for resolution: conflict and intervention in Africa’ van William Zartman en ‘Stopping the killing: how civil wars end’ van Roy Licklider, omdat deze twee boeken belangrijke bijkomende informatie leveren. Aangezien dit hoofdstuk een bespreking vormt van de kwantitatieve literatuur over burgeroorlog van de laatste decennia, vermeld ik duidelijk wanneer de informatie uit deze twee kwalitatieve werken komt.
We hebben gemerkt dat in de kwantitatieve studies naar het uitbreken van burgeroorlogen veel auteurs het belang van opportuniteit beklemtoont hebben. Wil een rebellenbeweging kunnen ontspruiten en groeien heeft ze nood aan gunstige omstandigheden zoals een gemiddeld laag inkomen per capita bij de bevolking, een grote bevolking en de aanwezigheid van financiële middelen. Deze tendens zien we doorgetrokken in de studies naar de duur en het einde van burgeroorlogen. Zo wordt er wederom gekeken naar bijvoorbeeld de rol van de aanwezigheid van grondstoffen, van inkomen per capita, etnische fragmentatie, de sterkte van de staat en de grootte van de bevolking. Belangrijk om hierbij op te merken is dat de kostenbatenanalyse van zowel de rebellenbeweging als de overheid niet alleen gebaseerd is op 234
Mason, Weingarten., en Fett. “Win, lose, or draw: predicting the outcomes of civil wars”, 248-251. 235 Fearon. “Why do some civil wars last so much longer than others?” 72
bestaande kosten en voordelen, maar ook op verwachtingen over de toekomst. Een strijdende partij maakt een keuze over verder vechten, de strijd opgeven of streven naar een onderhandeld akkoord op basis van de bestaande kosten en de geanticipeerde kosten en verwachte kans op een overwinning in de toekomst.236 De duur en uitkomst van een burgeroorlog lijken dus, meer dan bij het ontstaan van een burgeroorlog, verbonden te zijn aan perceptie, hoe de strijdende partijen hun kansen aanvoelen en inschatten. De inschatting van de eigen kansen en de percepties over toekomstverwachtingen kunnen zowel een invloed hebben op de duur van burgeroorlogen, op het soort uitkomst van een burgeroorlog en op de geschiktheid van het moment voor externe interventie. Mason, Weingarten en Fett bijvoorbeeld schrijven dat elke partij zal opteren voor een voortzetting van het conflict zolang de verwachte voordelen van een overwinning groter zijn de verwachte kosten van het conflict. Wanneer de balans kantelt zal de strijdende partij waarschijnlijk opteren voor een onderhandeld akkoord. Dit gebeurt wanneer de kosten van het conflict toenemen (als er bijvoorbeeld meer doden vallen), wanneer de verwachting op een overwinning afneemt en wanneer de geschatte tijd nodig om te winnen toeneemt. Deze zaken zorgen ervoor dat het nut van een akkoord hoger wordt ingeschat dan een overwinning. Mason, Weingarten en Fett benadrukken wel dat een onderhandeld akkoord enkel mogelijk is wanneer alle strijdende partijen de verwachte kosten van de strijd als groter percipiëren dan de verwachte voordelen van een overwinning.237 Dit is een echo van het concept mutually hurting stalemate van William Zartman. Hiermee wordt een impasse bedoeld waarbij beide strijdende partijen niet in staat zijn om te winnen of een verlies voor de andere partij te bewerkstelligen. Beide partijen moeten deze impasse als wederzijds schadelijk beschouwen en niet als een tijdelijk inzinking, elke partij moet de kracht van de opponent erkennen en haar eigen onmacht om die te overkomen. Dergelijke situatie brengt de strijdende partijen ertoe om een onderhandelde regeling te prefereren. Zartman definieert deze situatie als een rijp, geschikt moment voor bemiddeling van derde partijen. Het succes van externe bemiddeling is afhankelijk van het uitkiezen van een dergelijk rijp moment.238 De kosten-batenanalyse van de strijdende partijen is afhankelijk van binnenlandse, interne factoren en van externe factoren. Onder de interne factoren behoren bijvoorbeeld de militaire machtsbalans, de beschikbare middelen en de duur van het conflict. Daarnaast wordt de 236
Mason, Weingarten., en Fett. “Win, lose, or draw”, 241. ; Regan. “Third-party interventions”, 60. 237 Mason, Weingarten., en Fett. “Win, lose, or draw”, 239-243. 238 Zartman, William. Ripe for resolution: conflict and intervention in Africa. (Oxford: Oxford University Press, 1989), 263-268. 73
kosten-batenanalyse van de strijdende partijen vaak ook beïnvloed door interventies of de mogelijkheid tot interventie van externe mogendheden. Door hun uitwerking op de kansen en strategieën van de strijdende partijen, door de interne factoren te beïnvloeden, hebben ze een effect op de duur en de uitkomst van de burgeroorlog. De invloed van externe mogendheden is een factor die veel sterker aan bod komt bij de studies naar duur en het einde van burgeroorlog dan bij de studies naar het uitbreken van burgeroorlog. Afhankelijk van de studie wordt er gekeken naar de timing van interventies, de begunstigden en benadeelden van interventies, de manier van interventie, de identiteit van de interveniënt en zijn motivatie. Ook externe mogendheden maken een kosten-batenanalyse van een mogelijke interventie. Deze laten zich bij het schatten van de kosten en voordelen van een tussenkomst leiden door het gedrag en de geanticipeerde sterkte van de strijdende partijen, maar ook door acties van andere externe partijen. Er is een interactie tussen de beslissingen van de strijdende partijen en die van externe mogendheden. Externe partijen laten zich bij hun beslissing tot interventie leiden door het gedrag van strijdende partijen en externe interventie heeft op haar beurt invloed op de kosten-batenanalyse van de strijdende partijen.239 De verschillende elementen van dit kort overzicht komen aan bod in de komende bespreking.
Economische factoren
Inkomen per capita Het inkomen per capita is negatief en significant gecorreleerd aan de duur van burgeroorlogen: hoe hoger het inkomen per capita, hoe korter de burgeroorlog.240 Thyne vindt echter geen significante relatie tussen het inkomen per capita en de duur van burgeroorlogen.241 Inkomen per capita kan, net zoals bij het uitbreken van burgeroorlog, een parameter zijn voor de opportuniteitskosten van een rebellenbeweging: hoe lager het inkomen per capita, hoe lager de rekruteringskosten aangezien veel rebellenrekruten uit de armere klassen komen; hoe lager de rekruteringskosten, hoe lager de opportuniteitskost voor rebellie wat een langere burgeroorlog oplevert.242 Fearon koppelt het belang van het inkomen per
239
Balch-Lindsay, en Enterline. “Killing time”, 619-620. Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 262. 241 Thyne, Clayton. “Third party intervention and the duration of civil wars: the role of unobserved factors.” (Paper gepresenteerd op de conferentie van de International Studies Association, San Francisco, 26-29 maart 2008), 16-17. 242 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 262. 240
74
capita aan het type burgeroorlog. Hij stelt dat een laag inkomen per capita de duur van een burgeroorlog kan verlengen in burgeroorlogen waar de rebellenbeweging zichzelf financiert via smokkel en in ‘sons of the soil’ burgeroorlogen.243
Secundair onderwijs Collier, Hoeffler en Söderbom stellen dat de proportie jonge mannen ingeschreven in het secundair onderwijs positief en significant gecorreleerd is aan de duur van een burgeroorlog: meer jonge mannen in het secundair onderwijs resulteren in kortere burgeroorlogen. Dit is verbonden aan de opportuniteitskosten van een rebellenbeweging. Secundair onderwijs biedt een alternatief voor jonge mannen die potentiële rebellenrekruten zijn, waardoor de rekruteringskosten van een rebellie groter zijn.244
Economische ongelijkheid Collier, Hoeffler en Söderbom stellen dat inkomensongelijkheid de meest significante variabele is in de verklaring van een langere duur van een burgeroorlog. Deze vaststelling staat in sterk contrast met de constatatie van Collier en Hoeffler dat ongelijkheid geen verklarende kracht heeft in het uitbreken van burgeroorlog. Inkomensongelijkheid kan daarbij een
parameter
zijn
voor
de
opportuniteitskosten
van
een
rebellie,
terwijl
inkomensongelijkheid in de studie naar het uitbreken van burgeroorlog nog een parameter van grievance was. Hierbij geldt dezelfde verklaring als deze bij inkomen per capita.245
Grondstoffen Collier, Hoeffler en Söderbom verbinden het belang van primaire grondstoffen aan de fluctuatie in de wereldprijzen. Een daling in de wereldprijzen van primaire grondstoffen reduceert de inkomsten die rebellen eruit kunnen halen waardoor haar financiële levensvatbaarheid in het gedrang komt. Een daling in de wereldprijzen van primaire grondstoffen resulteert bijgevolg waarschijnlijk in een kortere burgeroorlog.246 Daarnaast wijzen ze ook op het belang van globale en clandestiene markten voor bewapening en handel in illegale grondstoffen zoals diamanten en drugs. Deze markten stellen de rebellen in staat 243
Fearon. “Why do some civil wars”, 287. Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 266. 245 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 262. 246 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 264-266. 244
75
om grondstoffen illegaal te verkopen en wapens illegaal aan te kopen, waardoor de rebellenbeweging zichzelf kan onderhouden en de burgeroorlog in leven kan houden.247 Het belang van grondstoffen wordt dus wederom verbonden aan de opportuniteitskosten van rebellie. Fearon stelt dat het belang van grondstoffen afhankelijk is van het type burgeroorlog. Grondstoffen spelen een rol of kunnen een rol spelen in ‘sons of the soil’ oorlogen en burgeroorlogen waarbij rebellen inkomsten halen uit smokkel, beide geassocieerd met langere duur.248 Ross maakt een opdeling naargelang het type grondstoffen, zoals reeds besproken bij het onderdeel over het uitbreken van burgeroorlogen. Olie-export wordt verbonden aan het ontstaan van burgeroorlogen, maar niet hun duur, en roofbare grondstoffen zoals edelstenen en drugs zijn gerelateerd aan de duur van burgeroorlogen, maar niet aan hun ontstaan. De grondoorzaak in oorlogen in Angola, Liberië en Sierra Leone bijvoorbeeld, die vaak grondstoffenoorlogen genoemd worden, was niet de aanwezigheid van roofbare grondstoffen. De roof van natuurlijke grondstoffen speelde daarentegen wel een belangrijke rol in het onderhouden van de rebellenbewegingen en het conflict. Doordat een strijdende partijen (of meerdere) zichzelf kan onderhouden via de export van grondstoffen, zal ze minder snel overwonnen kunnen worden of aanschuiven aan de onderhandelingstafel. Het is ook mogelijk dat roofbare grondstoffen het conflict zo winstgevend hebben gemaakt dat één of meerdere van de strijdende partijen liever het conflict levend houdt dan tot een akkoord te komen.249
Militaire staatskracht De Rouen en Sobek bekijken hoe de staatscapaciteit bijdraagt aan de duur en de uitkomst van burgeroorlogen. Onder deze staatscapaciteit vallen de graad van democratie, de bureaucratische effectiviteit en de sterkte van het overheidsleger. Bij de politieke verklaringsfactoren worden de bureaucratische effectiviteit en graad van democratie van een staat besproken en in deze sectie de invloed van het overheidsleger. De auteurs schrijven dat een sterk en groot overheidsleger de kans op een rebellenoverwinning reduceert. Een groot overheidsleger is namelijk in staat om zich te verspreiden over het hele grondgebied van de staat waardoor de rebellen het moeilijker hebben om veilige schuilplaatsen te vinden en om terrein te winnen. Een krachtig overheidsleger leidt daarentegen niet onvermijdelijk tot een
247
Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 256-263. Fearon. “Why do some civil wars”, 283-284. 249 Ross. “What do we know”, 339-346. 248
76
grotere kans op een overheidsoverwinning, maar kan daarentegen ook de waarschijnlijkheid van een onderhandeld akkoord versterken.250 Mason, Weingarten en Fett ondersteunen deze conclusie niet volledig. Ze stellen eveneens dat de grootte van de militaire kracht van de overheid negatief gerelateerd is aan de kans op een rebellenoverwinning, maar daarnaast menen ze ook dat een grotere militaire overheidskracht de kans op een onderhandeld akkoord reduceert en op een overheidsoverwinning opvoert.251 Thyne verbindt de grootte van het overheidsleger aan de duur van burgeroorlog. De verwachting is dat een groot overheidsleger een rebellie snel kan neerslaan in de beginfase van de burgeroorlog waardoor deze niet lang zou mogen duren. Thyne komt echter tot de conclusie dat een groot overheidsleger leidt tot langere burgeroorlogen; hoe komt dit? Opdat een rebellenbeweging een sterk overheidsleger zou kunnen uitdagen, moet ze voldoende groot en vastberaden zijn. Burgeroorlogen waarin de overheid over een sterk leger beschikt hebben dus hoogstwaarschijnlijk te maken met een sterke rebellenorganisatie die minder snel te verslaan zal zijn.252
Politieke factoren
Balch-Lindsay en Enterline stellen dat de voorafgaande graad van politieke grieven en de ouderdom van het politieke regime geen invloed hebben op de duur van burgeroorlogen.253 De Rouen en Sobek focussen op de invloed van de staatscapaciteit op de duur en de uitkomst van burgeroorlogen. Hierboven heb ik reeds het overheidsleger behandeld, nu richt ik me op de graad van democratie en de efficiëntie van de staatsbureaucratie. Democratieën zouden beter in staat moeten zijn om het ongenoegen bij de bevolking aan te pakken en aan een onderhandelde regeling te werken. Na onderzoek blijkt dat het regimetype niet statistisch significant is. Een efficiënte staatsbureaucratie zou dan weer de kans op een rebellenoverwinning moeten verkleinen en de kans op een overheidsoverwinning versterken. Een staat met een efficiënte bureaucratie is immers in staat om de rurale gebieden te bewaken en diensten te voorzien voor de burgers waardoor ze zich minder aangesproken voelen tot rebellie.254 De staatsbureaucratie werkt dus in op de opportuniteitskosten voor rebellie, door controle over het land en de bevolking door een rebellenbeweging te bemoeilijken, maar heeft 250
de Rouen, en Sobek. “The dynamics”, 306-307. Mason, Weingarten., en Fett. “Win, lose, or draw”, 244, 261. 252 Thyne. “Third party intervention and the duration of civil wars”, 23-24. 253 Balch-Lindsay, en Enterline. “Killing time”, 622-632. 254 de Rouen, en sobek. “The dynamics”, 304-313. 251
77
eveneens een effect op het grievance-aspect: door diensten te voorzien aan de burgerbevolking, is er op dit vlak al minder kans op grootschalig ongenoegen. De Rouen en Sobek besluiten dat een sterke staatscapaciteit wel de kans op een rebellenoverwinning reduceert, maar niet onvermijdelijk leidt tot een sterkere kans voor een overheidsoverwinning. Een omvangrijke staatscapaciteit kan er namelijk voor zorgen dat rebellen zich gedwongen voelen onder te duiken waardoor een burgeroorlog meer kans heeft langer te duren en het waarschijnlijker is dat rebellen het actieve gevecht achter zich laten ten voordele van het nastreven van een regeling voor het conflict. De Rouen en Sobek verbinden deze mogelijkheid wel aan de opportuniteitsstructuur van een rebellenbeweging. Dergelijke strategie is enkel mogelijk wanneer de rebellen beschikken over factoren die de levensvatbaarheid van een rebellie bevorderen zoals ruw terrein, roofbare grondstoffen en bondgenoten in het buitenland. Daarnaast kan een sterk optreden van het overheidsleger ook het ongenoegen tegen de overheid aansterken en mensen in de handen van de rebellenbeweging drijven wat de levensvatbaarheid van de rebellenorganisatie vergroot. De auteurs wijzen dus op het belang van zowel opportuniteit als ongenoegen. Factoren zoals bureaucratische efficiëntie en een sterk overheidsleger die het moeilijker maken voor de rebellen om een overwinning te behalen kunnen evengoed de kans op een onderhandeld akkoord vergroten eerder dan een militaire overwinning voor de overheid.255 Deze redering is verbonden aan de kosten-batenanalyse van de strijdende partijen. Beide partijen maken beslissingen met zowel de verwachte uitkomst als verwachte duur in het achterhoofd. Aangezien een sterke staatscapaciteit de rebellen doet inzien dat ze weinig kans hebben op overwinning, zullen ze ervoor kiezen om onder te duiken en/of een onderhandeld akkoord na te streven. Net zoals de Rouen en Sobek, vindt ook Fearon geen systematische relatie tussen de graad van democratie en de duur van een burgeroorlog.256 Thyne maakt een onderscheid tussen semidemocratie en democratie. Er bestaat geen significante relatie tussen semidemocratie en de duur van burgeroorlogen. Democratieën zijn daarentegen geassocieerd met langere burgeroorlogen. Democratieën laten namelijk een grote hoeveelheid vredevolle oppositie toe zodat een burgeroorlog enkel zou mogen uitbreken wanneer de oppositie zeer vastberaden is en er extremistische visies op nahoudt, beiden karakteristieken die waarschijnlijk leiden tot langere burgeroorlogen.257 255
de Rouen, en sobek. “The dynamics”, 304-313. Fearon. “Why do some civil wars”, 288. 257 Thyne. “Third party intervention”, 16-24. 256
78
Culturele factoren
Een aantal auteurs menen dat etnische polarisering positief en significant geassocieerd is met de duur van burgeroorlog: etnische polarisering verlengt de duur van het conflict.258 Deze vaststelling houdt verband met de opportuniteitskosten van rebellie, namelijk met de sociale cohesie van de rebellenbeweging. De rebellenbeweging heeft meer kans om te overleven als ze kan rekruteren uit eenzelfde etnische groep. In een gepolariseerde samenleving is deze groep bovendien aanzienlijk waardoor de rebellenbeweging sterker staat.259 Fearon vindt geen bewijs voor het feit dat etnische polarisering belangrijker zou zijn dan etnische fractionalisering. Etnische fractionalisering is geassocieerd met langere burgeroorlogen wanneer er gecontroleerd wordt voor ‘sons of the soil’ oorlogen. Dit zijn namelijk langdurige perifere opstanden die voornamelijk voorkomen in etnisch diverse landen.260 Thyne vindt daarentegen helemaal geen significante relatie tussen etnische fractionalisering van een samenleving en de duur van burgeroorlogen.261 Collier, Hoeffler en Söderbom stellen dat religieuze fractionalisering geen significante invloed uitoefent op de duur van burgeroorlogen.262
Andere factoren
Bevolkingsgrootte Een grotere bevolking verhoogt niet alleen het risico op een burgeroorlog, maar is meestal ook verbonden aan langere burgeroorlogen.263
258
Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 262-263. ; Elbadawi, Ibrahim, en Nicholas Sambanis. “External intervention and the duration of civil wars.” (World Bank Policy Research Working Paper 2433, September 2000), 14. ; Montalvo, en Reynal-Querol. “Ethnic polarization and the duration”, 136. 259 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 262-263. 260 Fearon. “Why do some civil wars”, 286-287. 261 Thyne. “Third party intervention”, 23. 262 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 266. 263 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 263. ; Thyne. “Third party intervention”, 16. 79
Dodental Balch-Lindsay en Enterline menen dat burgeroorlogen die een hoger dodental eisen, wat een belangrijke indicator is voor de kosten van het conflict, meestal van kortere duur zijn.264 Fearon vindt dat burgeroorlogen met hoger dodental van kortere duur zijn, maar dit effect verdwijnt wanneer hij controleert voor het type burgeroorlogen. Het verdwijnen van het effect is vooral te wijten aan ‘sons of the soil’ rebellieën wat lange conflicten zijn die vaak relatief weinig doden eisen.265 Aangezien zowel de overheid als de rebellenbeweging terugvallen op dezelfde materiële en menselijke middelen, redeneren Mason, Weingarten en Fett dat een hoger aantal slachtoffers in het conflict dit middelenreservoir uitput waardoor het vermogen tot oorlogsvoeren van beide partijen afneemt en hun kans om een overwinning te behalen dus af zou moeten nemen. Een hoger dodental is bijgevolg positief geassocieerd met de waarschijnlijkheid van een onderhandeld akkoord. Een hoger dodental is daarentegen ook geassocieerd met een grotere kans op een rebellenoverwinning. Dit stemt overeen met het idee dat als rebellen de eerste fase van de burgeroorlogen overleven, een hoger dodental de steun voor de overheid zal eroderen en eveneens het vertrouwen van de bevolking in het vermogen van de staat om haar te beschermen tegen geweld.266 Thyne verbindt het dodental van een burgeroorlog aan de kans op externe interventie. Hij stelt dat staten vermoedelijk zullen tussenkomen wanneer het dodencijfer zeer hoog is en haalt hiervoor twee mogelijke redenen aan. Ten eerste bestaat de kans dat staatsleiders zich moreel verplicht voelen om tussen te komen in een oorlog die veel doden eist. Daarnaast is het ook mogelijk dat de strijdende partijen zelf meer vragen om externe interventie bij een hoger dodental, de partijen zijn oorlogsmoe.267
Terrein Collier, Hoeffler en Söderbom stellen dat bossen en bergachtig terrein geen significante variabelen zijn in het verklaren van de duur van een burgeroorlog.268 De Rouen en Sobek verbinden het terrein daarentegen wel aan de duur en uitkomst van burgeroorlogen. Ze menen dat staten met veel bos de duur van een burgeroorlog verlengen en bergachtig terrein is significant verbonden aan een grotere kans op een rebellenoverwinning of wapenstilstand en 264
Balch-Lindsay, en Enterline. “Killing time”, 624-632. Fearon. “Why do some civil wars”, 288-289. 266 Mason, Weingarten., en Fett. “Win, lose, or draw”, 246-261. 267 Thyne. “Third party intervention”, 22. 268 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 266. 265
80
een kleinere kans op een overheidsoverwinning. Bergachtig terrein werkt dus in het voordeel van de rebellen.269 Ook Sambanis concludeert dat bergen en wouden geassocieerd zijn aan de duur van burgeroorlogen doordat ze schuilplaatsen bieden aan de rebellen.270
Duur van de burgeroorlog De duur van de burgeroorlog is niet alleen de afhankelijke variabele in veel studies, maar kan evengoed een onafhankelijke variabele zijn. Regan en Collier, Hoeffler en Söderbom stellen dat de kans op een einde aan de burgeroorlog toeneemt met de duur van het burgerlijk conflict.271 De Rouen en Sobek gaan een stapje verder en stellen dat een langere duur de kans op een overeenkomst doet toenemen.272 Mason, Weingarten en Fett komen tot dezelfde constatatie en halen hiervoor verschillende redenen aan. Zo raken de middelen, waaruit zowel de overheid als de rebellen puren, uitgeput naarmate de burgeroorlog verder aansleept, wat de geschatte kosten vergroot. Daarnaast vergroot ook de schatting van de nodige tijd tot een overwinning; bijgevolg stijgen ook de beraamde kosten voor een overwinning waardoor een akkoord in het heden nuttiger lijkt dan een overwinning in de toekomst.273
Het type burgeroorlog
Naast bovengenoemde verklaringsfactoren wijzen een aantal studies erop dat verschillende types van burgeroorlog te maken hebben met een verschillende duur en uitkomst ervan. Reeds hoger werd vermeld dat Fearon een onderscheid maakt tussen vijf verschillende types burgeroorlog. Burgeroorlogen die afkomstig zijn uit coups, antikoloniale oorlogen en burgeroorlogen in Oost-Europa en de voormalige Sovjet Unie zijn van kortere duur. Burgeroorlogen waarbij rebellen inkomsten halen uit smokkel en ‘sons of the soil’ oorlogen duren echter langer.274 Zoals reeds hierboven gezien, is het effect van het inkomen per capita, de graad van democratie en etnische fractionalisering op de duur van burgeroorlogen
269
de Rouen, en Sobek. “The dynamics”, 313-314. Sambanis. “Conclusion: using case studies to refine and expand the theory of civil war.” In Understanding Civil War. Evidence and Analysis. Volume 1: Africa, 311. 271 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 259. ; Regan. “Third-party interventions”, 69. 272 de Rouen, en Sobek. “The dynamics”, 316. 273 Mason, Weingarten., en Fett. “Win, lose, or draw”, 247. 274 Fearon. “Why do some civil wars.” 270
81
afhankelijk van het type burgeroorlog; de typologie van burgeroorlogen is de enige significante determinant voor de duur van burgeroorlogen. Vaak wordt aangenomen dat identiteitskwesties, kwesties die te maken hebben met etniciteit, ras of religie, moeilijker op te lossen zijn dan bijvoorbeeld economische of politieke kwesties aangezien ze diepere niveaus van toewijding uitlokken en moeilijker te compromitteren zijn.275 Een aantal kwantitatieve studies verbinden deze identiteitskwesties aan de duur en de uitkomst van identiteitsoorlogen. De Rouen en Sobek stellen dat identiteitsoorlogen moeilijker op te lossen blijken en langer duren. Daarnaast zijn rebellen ook minder in staat dergelijke burgeroorlogen te winnen.276 Mason, Weingarten en Fett besluiten eveneens dat burgeroorlogen geworteld in etnische kwesties moeilijker te winnen zijn door rebellen dan door de overheid. Rebellen daarentegen hebben meer kans dan overheden om ideologische burgeroorlogen te winnen. Wanneer de strijdende groepen verbonden kunnen worden aan een etnische groep, heeft de overheid het namelijk makkelijker om de achterban van de rebellen te identificeren en te bestraffen. Bij een ideologisch conflict is dergelijke identificatie moeilijker waardoor de kans toeneemt dat er meer neutrale personen gestraft worden door de overheid. Dit drijft mensen ertoe zich tot de rebellen te wenden voor bescherming tegen het willekeurig geweld van de overheid. De veronderstelling dat identiteitsoorlogen moeilijker op te lossen zijn resulteert zich volgens Mason, Weingarten en Fett niet in het feit dat burgeroorlogen geworteld in etnische kwesties minder kans hebben op een onderhandeld akkoord dan burgeroorlogen geworteld in ideologie.277 Deze visie wordt gedeeld door Licklider en door Walter. Zij stellen dat identiteitskwesties niet moeilijker op te lossen te zijn dan politieke of economische kwesties en dat burgeroorlogen geworteld in identiteitskwesties evengoed kunnen eindigen in een succesvol onderhandeld akkoord.278 Thyne stelt eveneens dat er geen bewijs is voor de bewering dat etnische burgeroorlogen langer zouden duren.279 Fearon relativeert de relatie tussen etnische conflicten en langdurige burgeroorlogen. Etnische conflicten (conflicten waarbij er gevochten wordt tussen groepen die georganiseerd zijn langs etnische lijnen) zijn namelijk vooral ‘sons of the soil’ oorlogen. Het is deze laatste
275
Licklider, Roy. “How civil wars end: questions and methods.” In Stopping the killing: how civil wars end, geredigeerd door Roy Licklider, 3-19 (New York, 1993), 15. 276 de Rouen, en Sobek. “The dynamics”, 309-313. 277 Mason, Weingarten., en Fett. “Win, lose, or draw”, 250-263. 278 Licklider. “What have we learned and where do we go from here?” In Stopping the killing: how civil wars end, 305. ; Walter. “The critical barrier”, 343-356. 279 Thyne. “Third party intervention”, 15-23. 82
karakteristiek, eerder dan de etnische organisatie van de strijdende partijen, die leidt tot langere burgeroorlogen.280
De kosten-batenanalyse, een aantal aanvullingen
Op basis van de bundel van Licklider kunnen we nog een aantal zaken opmerken. Ten eerste blijkt het belang van perceptie en het toekomstperspectief uit het feit dat verwachtingen over succes of falen in de toekomst vaak belangrijker zijn dan de bestaande situatie.281 Veranderingen in het gedrag van strijdende partijen zijn bijgevolg niet zozeer het resultaat van veranderingen in het reeds gekende succes of falen van een partij, maar van veranderingen over haar verwachtingen voor de toekomst. Een partij kan bijvoorbeeld recent tegenslag ervaren hebben, maar wel verwachten dat ze succes zal boeken in de toekomst. In dergelijke situatie zal de partij ook het minst willig zijn om tot een akkoord over te gaan, aangezien dat akkoord dan in haar nadeel zal uitdraaien terwijl de toekomstverwachtingen net positief gepercipieerd worden. Een partij zal daarentegen veel sneller bereid zijn om een akkoord te sluiten wanneer ze recent succes geboekt heeft, maar tegenslag verwacht in de toekomst; deze partij probeert dan een voordelige situatie uit te buiten terwijl daartoe de kans bestaat.282 Naast het belang van de verwachtingen over de toekomst in de kosten-batenanalyse van de strijdende partijen, speelt de bereidheid van de strijdende partijen om de bestaande en geanticipeerde kosten te dragen in nastreving van hun doel evenzeer een voorname rol. Als een partij de kosten van de oorlog niet meer wil dragen, als ze oorlogsmoe is, dan is de macht van die partij om oorlog te voeren irrelevant, hoe groot die ook is. Een partij kan daarentegen ook te maken hebben met hoge kosten van het conflict, maar bereid zijn deze te dragen om haar doel te bereiken.283 Eerder werd nog gesteld dat de strijdende partijen ervoor zullen kiezen om de burgeroorlog verder te zetten zolang de verwachte voordelen groter zijn dan de verwachte kosten ervan. De strijdende partijen zijn dus rationele actoren die op basis van factoren zoals de sterkte van de staat, de duur van de burgeroorlog, de aanwezigheid van een gunstig terrein en de opportuniteitskosten van rebellenrekrutering, een kosten-batenanalyse
280
Fearon. “Why do some civil wars”, 287-288. Holl, Jane. “When war doesn’t work: understanding the relationship between the battlefield and the negotiating table.” In Stopping the killing: how civil wars end, geredigeerd door Roy Licklider, 269-291 (New York, 1993), 274. ; Licklider. “How civil wars end.” In Stopping the killing: how civil wars end, 15-16. 282 Holl. “When war doesn’t work.” In Stopping the killing: how civil wars end, 274-283. 283 Holl. “When war doesn’t work.” In Stopping the killing, 277-281. 281
83
maken van het verder zetten van de oorlog of het streven naar een onderhandeld akkoord. Uit bovenstaande informatie blijkt echter dat we rekening moeten houden met de bereidheid van de strijdende partijen om de bestaande en geanticipeerde kosten te dragen. Kwalitatieve studies kijken gaan dus verder dan de rational actor aanpak van de meeste kwantitatieve studies en bieden ons een betere blik op de meer complexe processen die met een burgeroorlog gepaard gaan. Eerder werd ook reeds gesteld dat de strijdende partijen zullen opteren voor een onderhandeld akkoord wanneer de verwachte kosten groter zijn dan de verwachte voordelen van het verderzetten van de burgeroorlog. Het is wel van belang dat alle strijdende partijen de verwachte kosten van de strijd als groter percipiëren dan de verwachte voordelen van een overwinning. Het vaststellen van dergelijke situatie is echter moeilijk aangezien zowel de overheid als de oppositie privé-informatie bezitten over bijvoorbeeld hun eigen sterkte, militaire tactieken en externe hulp. Vaak doen de strijdende partijen zich sterker en vastberadener voor dan de vijand denkt om de vijand wat af te houden of om een gunstigere regeling af te dwingen. Daardoor hebben beide partijen een fout beeld over de sterkte en ambitie van de ander en zichzelf en hebben derde partijen het ook moeilijk om de vastberadenheid van de partijen in te schatten. Dit levert problemen op voor de strijdende partijen bij het berekenen van de kosten en het vormen van de verwachtingen over de eigen kansen en voor externe partijen om hun beslissing over tussenkomst te maken. Gedurende de loop van het conflict verzamelen de opponenten echter informatie over de capaciteiten, tactieken en vastberadenheid van de andere partij en kunnen ze hun eigen kansen en die van de ander beter inschatten.284 Het verzamelen van informatie over de andere partij loopt niet van een leien dakje en kan lang duren. De strijdende partijen willen hun tegenstander niet teveel in de kaart spelen en zullen informatie over hun capaciteiten en moraal achterhouden. Daarnaast is er ook het probleem van de vaak lage intensiteit van oorlogsvoering. Het gebrek aan directe confrontaties tussen de verschillende strijdmachten maakt het moeilijk om de echte omvang van de macht van de tegenstander te vatten. Als er sprake is van betrokkenheid van externe partijen kan dit ook voor inschattingsproblemen zorgen. De timing en aard van interventie zijn niet altijd gekend, waardoor het moeilijker is om de economische en militaire capaciteit van de opponent in te schatten.285
284 285
Fearon. “Why do some civil wars”, 290. ; Thyne. “Third party intervention”, 7. Montalvo, en Reynal-Querol. “Ethnic polarization and the duration”, 131-132. 84
Externe factoren
In dit onderdeel ga ik dieper in op de rol van externe factoren op de duur en het einde van burgeroorlogen. Balch-Lindsay en Enterline wijzen op het belang van de omgeving van het land in burgeroorlog. Zo heeft de aanwezigheid van een burgeroorlog in een buurland een positief effect op de duur van de burgeroorlog in het bestudeerde land.286 Hoewel externe omgevingsfactoren nog het voornaamste studiegebied was bij de externe verklaringsfactoren voor het uitbreken van burgeroorlog, is dit bij de duur en het einde van burgeroorlog veel minder het geval. Er gaat nu veel meer aandacht naar de rol van externe interventies. Hierbij wordt er gekeken naar de timing van interventies, begunstigden en benadeelden van interventies, de manier van interventie en de identiteit van de interveniënt en zijn motivatie. In dit onderzoek behandel ik achtereenvolgens de invloed van externe interventies op de duur van burgeroorlogen en op hun einde.
Karakteristieken van externe interventie en de duur van burgeroorlogen 1. Manier van interventie Derde partijen kunnen op verschillende manieren interveniëren. Ten eerste is er de diplomatieke tussenkomst, maar deze wordt zelden besproken in de kwantitatieve studies. Als het aan bod komt dan is het meestal in relatie tot conflictbemiddeling. Militaire interventie en economische interventie daarentegen worden veel uitvoeriger behandeld. Beide interventies kunnen ten voordele of ten nadele zijn van (één van) de strijdende partijen. Voorbeelden van militaire interventies zijn bevoorrading van troepen, wapens, informatie, logistieke steun of het weerhouden van dergelijke steun. Economische interventies wijzen op economische hulp of handel, economische sancties en economische embargo’s.287 Regan stelt dat een gemengde strategie waarbij zowel militaire als economische interventiestrategieën gebruikt worden, het meest kans heeft op succes.288 2. Identiteit van de interveniënt en motivatie voor tussenkomst Er bestaan verschillende redenen voor externe tussenkomst. De motivatie van derde partijen gaat daarbij veel verder dan gewoon een einde maken aan het geweld en bloedvergiet en het beschermen van de mensenrechten. Meestal zijn de beweegredenen veel egoïstischer. Zo 286
Balch-Lindsay, en Enterline. “Killing time”, 625-633. Regan. “Conditions”, 342-343. 288 Regan. “Conditions”, 347-348. 287
85
kunnen de derde partijen uit zijn op territoriale aanwinst of zijn ze bezorgd om het beschermen van hun eigen economische, diplomatieke en militaire belangen.289 Een buurland bijvoorbeeld zal de burgeroorlog aan haar grens waarschijnlijk als een bedreiging voor haar eigen veiligheid ervaren door de mogelijke negatieve economische gevolgen of de toestroom van vluchtelingen.290 Het is goed mogelijk dat een interveniërende partij niet uit is op conflictbeheer, maar juist uit is op conflictverlenging. Dit is het geval als de interveniënt een interstaatsrivaal is, een rivaal van de overheid betrokken in een burgeroorlog. Deze categorie van interveniërende derde partijen is het onderwerp van de studie van Akcinaroglu en Radziszewski. Een interstaatsrivaal zal waarschijnlijk de rebellenbeweging bijstaan om zo de centrale overheid te verzwakken en de machtsbalans tussen zichzelf en die overheid in haar voordeel te doen kantelen. Het bestaan van een interstaatsrivaal kan het conflict bovendien verlengen zelfs wanneer echte betrokkenheid zich nooit gematerialiseerd heeft. De eenvoudige verwachting van mogelijke economische en militaire bijstand van een interstaatsrivaal kan de rebellen ertoe drijven de boot af te houden met betrekking tot een regeling voor de burgeroorlog. Langdurige en intense staatsrivaliteiten zenden namelijk een geloofwaardig signaal uit naar de rebellen dat interventie mogelijk is waardoor hun strijdermentaliteit sterker is en burgeroorlogen dus langer duren. De impact van de verwachting van een tussenkomst van een interstaatsrivaal verandert wel doorheen de tijd. De aandrang van de rebellen om te blijven vechten zal het grootst zijn in de aanvangsfase van de burgeroorlog en gelijkelijk afnemen met tijd wanneer de geanticipeerde interventie er niet komt. Als er zich toch een interventie voordoet zullen de verwachtingen van de rebellen weer toenemen waardoor het vechten zal aanhouden. Akcinaroglu en Radziszewski merken wel op dat interstaatsrivalen waarschijnlijk enkel zullen tussenkomen waar de rebellenbeweging sterk is en deze dus reële kansen heeft om een grote uitdaging te vormen voor de overheid.291 Thyne verbindt de beslissing van buitenlandse staten om te interveniëren aan de bereidheid van de strijdende partijen om geweld en middelen te gebruiken om hun doel te bereiken. Staten zullen waarschijnlijk tussenkomen in burgeroorlogen waarbij de strijdende partijen weinig vastberaden zijn aangezien de kans op succes van interventie in deze conflicten het grootst is. In burgeroorlogen waarbij de opponenten zeer vastberaden zijn zullen deze veel minder snel van het vechten en hun doelen afzien. Staten vermijden dan ook tussenkomst in dergelijke conflicten omdat ze niet betrokken willen raken in lange, kostelijke en 289
Regan. “Conditions”, 340-341. ; Regan. “Third-party interventions”, 250. Thyne. “Third party intervention”, 8. 291 Akcinaroglu, en Radziszewski. “Expectations”, 350-368. 290
86
onsuccesvolle ondernemingen. De VN komen daarentegen meer tussen in de resterende, langdurige burgeroorlogen. Uit resultaten blijkt echter dat staatsinterventies zowel voorkomen in korte als lange burgeroorlogen. Thyne verklaart dit door het feit dat staten tussenkomen om verschillende redenen en niet enkel zelfbelang. Zo is het mogelijk dat een staat wegens humanitaire bezorgdheden tussenkomt in langdurige burgeroorlogen.292 3. Externe interventie en de duur van burgeroorlogen Heel wat studies komen tot het besluit dat externe interventie leidt tot langere burgeroorlogen. Patrick Regan meent daarbij dat externe interventie op zich de duur van het conflict verlengt en dat de positieve relatie niet te wijten is aan het feit dat derde partijen enkel tussenkomen in conflicten die reeds langdurig zijn293, zoals Elbadawi en Sambanis en Thyne veronderstellen.294 Ook Balch-Lindsay en Enterline komen tot de constatatie dat interventie, zowel aan de kant van de overheid als aan de kant van de rebellen de duur van een burgeroorlog verlengt. Dit is te wijten aan het feit dat interventie van de ene derde partij een tegenreactie van andere derde partijen uitlokt die vervolgens de andere strijdende partij in de burgeroorlog gaan steunen. Zo wordt er een gebalanceerde interventie gecreëerd waardoor de burgeroorlog in een impasse verzeilt raakt, beide strijdende partijen zijn namelijk ongeveer even sterk.295 Een gelijkaardige vaststelling vinden we bij Regan. Een gebalanceerde interventie verlengt de duur van het conflict.296 Hoewel common sense ons ingeeft dat een interventie ten gunste van één partij deze partij in staat zou moeten stellen om het conflict te winnen en dus een snel einde zou moeten maken aan burgeroorlogen, is dit vaak niet het geval wegens de reacties van andere derde partijen. Als verzachtende factor voor de bevinding van een positieve relatie tussen externe interventie en een langere duur van burgeroorlogen stelt Regan dat we ook moeten kijken naar de timing van interventie. Een vroege interventie bijvoorbeeld ten voordele van de rebellen kan de kans vergroten dat er een einde komt aan het burgerlijk conflict.297 Collier, Hoeffler en Söderbom zijn van mening dat enkel militaire (en dus geen economische) interventie aan de kant van de rebellen de conflictduur kan reduceren.298 292
Thyne. “Third party intervention”, 9-20. Regan. “Conditions”, 346. 294 Elbadawi, en Sambanis. “External intervention and the duration of civil wars”, 12-16. ; Thyne. “Third party intervention”, 4. 295 Balch-Lindsay, en Enterline. “Killing time”, 619-633. 296 Regan. “Third-party interventions”, 67-68. 297 Regan. “Third-party interventions”, 69. 298 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 267. 293
87
Externe partijen en het einde van burgeroorlogen Hierboven werd reeds gesteld dat externe interventies de duur van burgeroorlogen verlengen. Interventie aan de kant van de overheid of de rebellen resulteert dus normaliter niet in een rebellenoverwinning of overheidsoverwinning door het feit dat er een gebalanceerde interventie gecreëerd wordt. We zien dat externe interventie, zeker na verloop van tijd, een belangrijke rol kan spelen en vaak ook daadwerkelijk speelt in het bereiken van een onderhandeld akkoord. De strijdende partij kunnen naarmate het conflict duurt oorlogsmoe raken waardoor ze sneller bereid zullen zijn de optie van een onderhandeld akkoord te aanvaarden.299 Wederom wijs ik op het belang van perceptie. Beide partijen moeten, zoals reeds eerder vermeld, de situatie percipiëren als uitzichtloos en schadelijk, als een mutually hurting stalemate. Zolang één van de strijdende partijen haar kansen op een overwinning nog voldoende groot inschat en bereid is dit doel na te streven, zal ze niet happig zijn om een akkoord te sluiten.300 Barbara Walter schrijft dat derde partijen niet enkel belangrijk zijn om de strijdende partijen ertoe te brengen de optie van een onderhandeld akkoord te aanvaarden, maar tevens essentieel zijn in de vorming en implementatie van een onderhandeld akkoord. Ze stelt dat het falen om tot een onderhandeld akkoord te komen niet te wijten is aan machtsasymmetrie tussen de strijdende partijen of tegengestelde identiteiten en onverzoenbare doeleinden. De grote schuldige is het onvermogen van de strijdende partijen om geloofwaardige waarborgen te bieden voor de implementatie en het slagen van de bepalingen in het akkoord. Een vredesakkoord veronderstelt namelijk dat de opponenten hun troepen ontbinden en zo hun enige overgebleven manier van bescherming opgeven. Net na een akkoord is er echter nog geen legitieme overheid die het akkoord kracht kan bijzetten en ervoor kan zorgen dat alle partijen het akkoord naleven. Bemiddeling van een derde partij is daarom broodnodig om ervoor te zorgen dat ontwapeningsakkoorden nageleefd worden en dat één van de partijen het conflict geen nieuw leven zal inblazen.301 Zartman wees ook op de belangrijke rol van een externe bemiddelaar om vertrouwen te creëren tussen de strijdende partijen aangezien het dat gebrek aan vertrouwen is dat externe bemiddeling nodig maakt.302 Het is van belang dat derde partijen niet alleen veiligheidsgaranties beloven tijdens de vorming van het onderhandeld akkoord, maar dat ze die belofte ook daadwerkelijk nakomen in de implementatiefase van het akkoord. Als ze hun handen aftrekken van het conflict 299
Mason, Weingarten., en Fett. “Win, lose, or draw”, 263-264. Zartman. Ripe for resolution, 263-268. 301 Walter. “The critical barrier”, 335-340. 302 Zartman. Ripe for resolution, 274. 300
88
eenmaal het akkoord gevormd is, is de kans groot dat de opponenten wederom in geweld vervallen door het commitment problem.303 De notie van een commitment problem wordt meestal verbonden met Fearon (zijn artikel verscheen wel enkele jaren later dan dat van Walter). Burgeroorlogen eindigen moeilijk in een onderhandeld akkoord door het bestaan van een commitment problem en dit volgens Fearon aan de kant van de overheid. Wanneer een overheid zwak is, zal ze sneller bereid zijn om tot een akkoord te komen. De kans is echter groot dat diezelfde overheid, eenmaal ze weer aangesterkt is, het akkoord niet meer zal naleven. De opstandelingen zijn zich hiervan bewust en zullen bijgevolg niet snel tot een akkoord willen overgaan.304
Besluit
In de kwantitatieve literatuur naar burgeroorlog van de voorbije decennia kunnen we een onderscheid waarnemen tussen emotionele en rationele verklaringen voor burgeroorlog, tussen ongenoegen en opportuniteit. Dit onderscheid, dat het sterkst naar voor komt in het greed-grievance model van Collier en Hoeffler, ligt in de lijn van de opdeling tussen contingency en inherency van Eckstein en tussen deprived en rational actor van Lichbach. We zien dat de kwantitatieve studies grotendeels verder bouwen op de inherency en rational actor benadering. Zowel de bevolking, de (potentiële) rebellenrekruten en externe mogendheden (en de overheid) worden daarbij behandeld als rationele actoren die een kostenbatenanalyse maken voor participatie (in welke vorm dan ook) aan de burgeroorlog waarbij de bestaande en geanticipeerde kosten afgewogen worden tegen de bestaande en verwachte voordelen. Er wordt sterk de nadruk gelegd op de opportuniteit voor rebellie. De overheid kan meestal al rekenen op een gevestigd en goed georganiseerd leger, maar een rebellenbeweging moet haar troepenmacht nog opbouwen. Daarom heeft een rebellenorganisatie nood aan gunstige omstandigheden om te ontspruiten, te groeien en te overleven. Onder dergelijke gunstige omstandigheden kunnen de volgende zaken behoren (de kwantitatieve studies zijn het wel niet eens over hun impact op het uitbreken, de duur en het einde van burgeroorlogen): een laag inkomen per capita, een trage economische groei, een semidemocratisch regime, een grote bevolking, ruw terrein, een etnisch gepolariseerde samenleving, de mogelijkheid tot roof van grondstoffen en bijstand van externe mogendheden. Slechts een klein aantal studies, zoals deze van Nafziger en Auvinen en Ellingsen, verbindt de verschillende onafhankelijke 303 304
Walter. “The critical barrier”, 340-353. Fearon. “Why do some civil wars”, 290-294. 89
variabelen in gelijke mate of meer aan emotionele factoren en ongenoegen als aan de opportuniteitsstructuur van een rebellenbeweging. We zien wel dat de kwantitatieve studies naar de duur en het einde van burgeroorlog meer aandacht hebben voor een meer emotionele benadering dan de studies naar het uitbreken van burgeroorlog. In de studies naar de duur en het einde van burgeroorlog wordt er namelijk nadrukkelijk gewezen op het belang van perceptie. De kosten-batenanalyse van verschillende participanten aan de strijd is niet alleen gebaseerd op bestaande kosten en voordelen, maar ook op de verwachte kosten en voordelen in de toekomst. Een andere factor die veel sterker aan bod komt in de kwantitatieve studies naar de duur en het einde van burgeroorlogen is de rol van externe interventie, een element dat grotendeels verwaarloosd wordt in de studies naar het uitbreken van burgeroorlog.
Na dit overzicht van de bevindingen en kenmerken van de kwantitatieve literatuur van de voorbije decennia naar het uitbreken, de duur en het einde van burgeroorlog, richt ik me nu op de voornaamste kritieken die deze studies oproepen.
90
Hoofdstuk 4: Kritieken op het kwantitatief onderzoek naar burgeroorlog Uit het overzicht van vooral de verklaringsfactoren van het uitbreken van burgeroorlogen, maar ook uit dat van de verklaringsfactoren van de duur en het einde van burgeroorlogen blijkt dat er over slechts een paar variabelen een behoorlijke consensus heerst onder de verschillende auteurs. Deze variabelen zijn met name inkomen per capita, economische groei en bevolkingsgrootte. Daarnaast gaan de meeste studies er ook van uit dat semidemocratieën meer kans hebben op burgeroorlog dan democratieën en autocratieën. Over de meerderheid van de aangehaalde variabelen bestaan echter uiteenlopende meningen. Hiervoor zijn meerdere redenen aan te halen, die achtereenvolgens behandeld worden in dit onderdeel.
Verschillende definities en datasets van burgeroorlog
Een eerste reden voor de grote variëteit aan bevindingen in de kwantitatieve studies naar burgeroorlog is het gebruik van verschillende definities en datasets (lijst van burgeroorlogen). De problemen met de definities van burgeroorlog zijn reeds besproken bij het hoofdstuk definities. Collier en Hoeffler bijvoorbeeld maken gebruik van de definitie en dataset van de Correlates of War en vinden een belangrijke positieve relatie tussen primaire grondstoffen en het uitbreken van een burgeroorlog. Montalvo en Reynal-Querol ondersteunen deze bevinding echter niet. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat zij zich specifiek focussen op etnische burgeroorlogen, maar kan evengoed het gevolg zijn van het gebruik van een andere dataset en definitie, namelijk die van Uppsala/PRIO.305 Het probleem met veel van de gebruikte datasets, zoals die van de Correlates of War en PRIO, is het feit dat ze de burgeroorlogen niet opdelen naargelang belangrijke gebeurtenissen. Een dataset die bijvoorbeeld de burgeroorlogen opneemt van 1945 tot 1992 houdt geen rekening met belangrijke gebeurtenissen zoals het dekolonisatieproces en het einde van de Koude Oorlog. Dit kan problemen opleveren gezien het feit dat dergelijke gebeurtenissen een belangrijke invloed kunnen hebben op het karakter van burgeroorlogen. Daarbij denken we bijvoorbeeld aan het wegvallen van de ideologische tegenstelling en concurrerende
305
Zie onder andere: Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004). ; Montalvo, en Reynal-Querol. “Ethnic polarization, potential conflict.” 91
bewapening van en bijstand aan concurrerende partijen door het einde van de Koude Oorlog.306 Zoals reeds bij de bespreking van de kwantitatieve studies is aangehaald, behandelen veel auteurs burgeroorlog teveel als een intern verschijnsel. We kunnen een burgeroorlog in onze globale wereld echter niet loskoppelen van de internationale omgeving en context. Zo moeten we rekening houden met de militaire, economische en politieke toestand in de regio, krijgen de strijdende partijen vaak steun van verschillende externe mogendheden, is externe interventie van belang in het ontstaan en bij het beëindigen van een burgeroorlog, en zijn de strijdende partijen geïntegreerd in de wereldmarkt waar ze onder andere hun wapens aankopen en grondstoffen verkopen.307 We kunnen ons dan ook grote vragen stellen bij een onderscheid tussen interne conflicten, waarbij er geen interventie van buitenaf is, en geïnternationaliseerde interne conflicten, waarbij er wel externe tussenkomst plaatsvindt, zoals gemaakt door PRIO.308 Een volgend probleempunt is dat burgeroorlogen vaak als een homogene categorie behandeld worden. Zoals reeds bleek uit de bevindingen van Sambanis, kunnen er echter andere factoren aan de grondslag liggen van bijvoorbeeld identiteits- en niet-identiteits burgeroorlogen. Bij etnische burgeroorlogen (een vorm van een identiteitsoorlog), zo stelde Sambanis vast, zijn etnische diversiteit en de graad van democratie van groter belang.309 We hebben gezien dat ook Fearon een onderscheid maakt naargelang het type burgeroorlog en hierbij tot verschillende constataties komt met betrekking tot de rol van verschillende onafhankelijke variabelen op de duur van burgeroorlogen.310 Daarnaast maken de kwantitatieve studies ook vaak geen onderscheid naargelang de regio van de burgeroorlogen. Recent onderzoek toont echter aan dat sommige variabelen van verschillend belang zijn in rijke en arme landen. Democratie bijvoorbeeld blijkt enkel gecorreleerd te zijn met vrede in sterk ontwikkelde landen. Bovendien kan de opname van sterk geïndustrialiseerde landen in datasets van burgeroorlog verantwoordelijk zijn voor de sterke positieve correlatie tussen een hoge niveau van inkomen per capita en onderwijs en een gereduceerd risico op burgeroorlog.311 Door alle
306
Cramer. Civil war, 65. Zie bijvoorbeeld: Sambanis. “Using case studies”, 270-271. ; Cramer. Civil war, 66-70. 308 Gleditsch, et alii. “Armed conflict”, 619. 309 Sambanis. “Do ethnic and non-ethnic civil wars.” 310 Fearon. “Why do some civil wars.” 311 Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 25. ; Sambanis. “Conclusion: using case studies.” In Understanding Civil War, 324. 307
92
burgeroorlogen op één hoop te gooien is het mogelijk dat verkeerde conclusies getrokken worden. Naast deze variatie binnen de categorie burgeroorlog, bestaat ook de vraag wat we moeten doen met antikoloniale oorlogen. Moeten we deze opnemen bij de lijst van burgeroorlogen of moeten we er een aparte categorie voor creëren? De Correlates of War bijvoorbeeld maakt dergelijk onderscheid en neemt onder andere de oorlog tussen Frankrijk en het FLN in Algerije in de jaren vijftig van de twintigste eeuw niet op in haar lijst van burgeroorlogen. Ook de Correlates of War heeft het echter moeilijk te bepalen wat nu juist bij de lijst van burgeroorlogen hoort en wat niet. De strijd met de Mau Mau in koloniaal Kenia bijvoorbeeld werd eerst niet opgenomen als burgeroorlog, maar later wel.312 Een ander knelpunt verbonden aan het gebruik van de categorie burgeroorlog, is het feit dat er vaak meer variatie bestaat binnen de categorie burgeroorlog dan tussen burgeroorlog en andere vormen van gewelddadig conflict. Misschien is het beter om te denken over een spectrum van geweld, in plaats van in categorieën, waarlangs verschillende gebeurtenissen van gewelddadig conflict makkelijker in elkaar kunnen overlopen zonder dat ze daarbij tot een zuiver afgebakende categorie moeten behoren.313 We moeten rekening houden met de escalatie van geweld tot burgeroorlog. Door gewelddadige conflicten te categoriseren in de lijst van burgeroorlogen of niet, wordt er grotendeels voorbijgegaan aan dergelijke conflictescalatie die aan een burgeroorlog vooraf gaat.
Eenheid van analyse
De datasets van de verschillende studies nemen niet altijd dezelfde jaren op. Collier en Hoeffler bijvoorbeeld analyseren burgeroorlogen tussen 1960 en 1992; later breiden ze deze lijst uit tot 1999. Daarbij nemen ze telkens een periode van 5 jaar, waarin ze onderzoeken of er een burgeroorlog uitgebroken is in een bepaald land.314 Fearon en Laitin daarentegen bekijken burgeroorlogen vanaf 1945 tot 1999 en gaan uit van een jaar als eenheid van analyse.315 Nafziger en Auvinen bekijken dertien door oorlog getroffen minder ontwikkelde landen tussen 1980 en 2000.316 De verschillende resultaten van verscheidene studies kunnen dus ook te maken hebben met deze verschillen. Fearon en Laitin bijvoorbeeld vinden geen 312
Cramer. Civil war, 62-63. Cramer. Civil war, 71-85. 314 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004). ; Collier, Hoeffler, Rohner. “Beyond Greed.” 315 Fearon, en Laitin. “Ethnicity.” 316 Nafziger, en Auvinen. “Economic development.” 313
93
verband tussen inkomensongelijkheid en het risico op een burgeroorlog, terwijl Nafziger en Auvinen wel een positief verband vinden, hoewel beide studies de data over ongelijkheid van Deininger en Squire (1996) gebruiken.317
Problemen met de data
Bij de bespreking van de definities over burgeroorlog is reeds het probleem met data over dodentallen aangehaald. Daarnaast hebben kwantitatieve studies te kampen met het probleem dat hun theorieën en resultaten gebaseerd zijn op data die vaak ontoereikend en niet altijd even betrouwbaar zijn. Veel ontwikkelingslanden beschikken niet over accurate en complete data over bijvoorbeeld inkomen per capita en de grootte van de bevolking. Bovendien hebben landen verscheurd door oorlog, die nu net het onderwerp van studie zijn in de besproken kwantitatieve werken, het nog veel moeilijker om correcte en volledige data te produceren.318 Cramer zoomt dieper in op de kwaliteit van data met betrekking tot ongelijkheid en stelt dat dergelijke data imperfect zijn, wat ook erkend wordt door onderzoekers zoals Collier en Hoeffler en Fearon en Laitin die menen dat ongelijkheid niet verbonden is aan het uitbreken van burgeroorlog. Cramer concludeert bijgevolg dat er geen sterke basis is voor de hypothese van een significante correlatie tussen ongelijkheid en burgeroorlog, maar we kunnen de hypothese ook niet zomaar verwerpen.319 Nathan wijst ook op het probleem dat Collier en Hoeffler bij gebrek aan data over een bepaalde variabele voor een land, dit land gewoon niet opnemen in hun lijst van burgeroorlogen bij het testen van de significantie van een bepaalde variabele. De resultaten kunnen dus een verkeerd beeld geven wanneer de weggelaten landen net een onderscheiden categorie vormden. Ross bijvoorbeeld stelt dat het weglaten van landen door Collier en Hoeffler geleid heeft tot het vinden van een overdreven effect van primaire grondstoffen op het risico op een burgeroorlog. De uitgesloten landen waren namelijk minder afhankelijk van de export van primaire grondstoffen dan de opgenomen landen.320
317
Cramer. “Inequality and conflict”, 8-11. Deininger, Klaus, en Lyn Squire. “A new dataset measuring income inequality.” The World Bank Economic Review 10, no. 3: 565-591 (1996). 318 “Mapping and explaining civil war: what to do about contested datasets and findings?” (Workshop Report, Oslo, 18-19 augustus 2003), 3. ; Nathan. “‘The frightful inadequacy of most of the statistics’”, 13. 319 Cramer. “Inequality and conflict”, 12-13. 320 Nathan. “The frightful inadequacy”, 15. 94
Het niet vinden van een significante correlatie tussen een bepaalde variabele en het risico op burgeroorlog is niet enkel te wijten aan de gebrekkige kwaliteit van de data, maar kan ook het resultaat zijn van het gebruik van nationale data in plaats van data op het subnationale niveau. Het is namelijk mogelijk dat factoren zoals ongelijkheid, het terrein, de etnische samenstelling en natuurlijke grondstoffen van belang zijn in een bepaalde regio van het land (waar de rebellie ontstaan is), maar daarom niet in het land als geheel.321 De kwantitatieve studies maken dus gevolgtrekkingen op basis van problematische data, wat tot foute conclusies kan leiden. De problemen met de data zullen echter blijven bestaan in de toekomst. Het is namelijk onwaarschijnlijk dat onnauwkeurigheden in data over het verleden ooit adequaat overkomen zullen worden. Daarnaast zal informatie in de toekomst het minst beschikbaar en betrouwbaar blijven voor landen in oorlog, die nu net de focus van kwantitatief onderzoek naar burgeroorlog zijn.322
Parameters
Een van de grootste problemen van de kwantitatieve studies is dat ze proberen variabelen te kwantificeren die eigenlijk moeilijk te kwantificeren zijn. Dit probleem komt heel sterk naar voren in het greed-grievance model van Collier en Hoeffler, waarop andere studies zich gebaseerd hebben. Sommige variabelen kunnen redelijk makkelijk op kwantitatief materiaal terugvallen, zoals het inkomen per capita of de bevolkingsgrootte. Hoe kwantificeer je echter zaken zoals etnische of religieuze haat, de opportuniteitskosten van rebellenrekrutering en de coördinatiekosten van rebellie? Collier en Hoeffler geven zelf ook toe dat bijvoorbeeld etnische of religieuze haat eigenlijk niet gekwantificeerd kan worden.323 Dergelijke modellen moeten dus op zoek gaan naar indirecte maatstaven voor hun variabelen die echter vaak slechts een vage band hebben met de variabele die ze behoren te vertegenwoordigen en kunnen vaak als parameter gebruikt worden voor uiteenlopende variabelen uit zowel het greed- als het grievance-model.324 Collier en Hoeffler halen ook zelf dit probleem aan. We zien dat Collier en Hoeffler etnische diversiteit gebruiken als parameter voor de coördinatiekosten van rebellie, onderdeel van het greed-model, maar ook voor etnische en religieuze haat, onderdeel van het grievance-model. Primaire grondstoffen, gemeten aan de 321
Cramer. “Inequality and conflict”, 8-9. ; Dixon. “What causes civil wars?”, 722. ; Nathan. “The frightful inadequacy”, 10-16. 322 Nathan. “The frightful inadequacy”, 17. 323 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 571. 324 Cramer. Civil war, 128-129. ; Nathan. “The frightful inadequacy”, 3. 95
hand van de export van primaire grondstoffen tot het BBP, werden gebruikt als een parameter voor het greed-model. Collier en Hoeffler geven echter wel toe dat primaire grondstoffen ook geassocieerd kunnen zijn met economisch wanbeheer, corruptie en slechte voorziening van openbare diensten door de overheid, waardoor een burgeroorlog evengoed een antwoord kan zijn op dit slecht bestuur als op de financiële opportuniteit, waardoor het effect van grondstoffen evengoed in het grievance-model kan passen.325 Het economisch groeiratio wordt gerelateerd aan de rekruteringskosten van een rebellenbewegingen en is bijgevolg onderdeel van het greed-model. Collier en Hoeffler geven toe dat economische groei ook een parameter kan zijn voor grievance en niet enkel voor opportuniteit. Snellere groei kan er namelijk voor zorgen dat er meer hoop leeft bij de bevolking, waardoor het ongenoegen minder sterk is.326 Het probleem van de relatie tussen de parameters en de variabelen die ze behoren te vertegenwoordigen, komt ook naar voren in een aantal kritieken op de kwantitatieve studies. Een laag gemiddelde van het aantal scholingsjaren bij de bevolking, kan een gebrek aan goede mogelijkheden voor tewerkstelling vertegenwoordigen en dus lage opportuniteitskosten voor het conflict. De lage scholingsgraad en het vooruitzicht van werkloosheid die hieraan verbonden is, kan echter ook een directe bron zijn van sociale woede, waardoor deze parameter evengoed in het grievance-model kan thuishoren. Dezelfde redenering gaat op voor een laag inkomen per capita.327 De gebrekkige toestand van het onderwijs in Sierra Leone bijvoorbeeld heeft het ongenoegen bij de jongelingen gevoed, die opriepen tot een betere ontwikkeling en meer financiële middelen voor de scholen.328 Deze opsomming wijst erop dat verschillende factoren die Collier en Hoeffler in het greed-model onderbrengen, eigenlijk evengoed opgenomen kunnen worden in het grievance-model. Ook het omgekeerde is mogelijk. Hoewel politieke repressie bijvoorbeeld ondergebracht wordt in het grievance-model, kan ze evenzeer een indicator zijn van lage opportuniteitskosten. Intense repressie door de overheid kan namelijk een sterk afschrikmiddel zijn voor rebellie en vergroot dus de opportuniteitskosten voor een rebellenbeweging. Het niet vinden van een
325
Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 565-571. Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2000), 9-18. ; Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 569574. ; Collier, en Hoeffler. “On the incidence”, 16. ; Collier, Hoeffler, Rohner. “Beyond Greed”, 7-12. 327 Cramer. Civil war, 131.; Marchal, Roland, en Christine Messiant. “De l'avidité des rebelles: L'analyse économique de la guerre civile selon Paul Collier.” Critique Internationale 3, no.16: 58-69 (2002), 60. ; Nathan. “The frightful inadequacy”, 4. 328 Cramer, Christopher. “Homo economicus goes to war: methodological individualism, rational choice and the political economy of war.” World Development 30, no. 11: 1845-1864 (2002), 1853. 326
96
correlatie tussen repressie en het uitbreken van burgeroorlog kan te wijten zijn aan het feit dat de rebellie reeds uitgedoofd is door sterke repressie van de overheid vooraleer ze de omvang van een burgeroorlog kan bereiken.329 Collier en Hoeffler zien etnische dominantie als een onderdeel van het grievance-model. Etnische dominantie kan echter ook te maken hebben met de opportuniteitskosten voor rebellie. Als er bijvoorbeeld een grote minderheid bestaat, heeft deze meer mogelijkheden om een grote rebellie op poten te zetten. Het probleem van de relatie tussen parameters en variabelen zien we niet enkel terug binnen één model, zoals het Collier-Hoeffler model, maar ook tussen verschillende modellen, zoals dat van Collier en Hoeffler en van Fearon en Laitin. Collier en Hoeffler gebruiken inkomen per capita als parameter voor het voorafgaand inkomen330, terwijl Fearon en Laitin inkomen per capita gebruiken als een maatstaf voor de administratieve, militaire en beleidscapaciteiten van de staat.331 Daarnaast worden verschillende parameters gebruikt om het belang van eenzelfde variabele te testen. Collier en Hoeffler meten economische groei bijvoorbeeld aan de hand van het groeiratio van het inkomen per capita332, terwijl Ellingsen uitgaat van de energieconsumptie per capita.333 Met betrekking tot het belang van grondstoffen, gebruiken Collier en Hoeffler de export van primaire grondstoffen in relatie tot het BBP als parameter334, terwijl Besley en Persson kijken naar de import- en exportprijzen van grondstoffen.335
Bijkomende kritieken op het Collier-Hoeffler model
Zoals reeds uit bovenstaande analyse bleek, is het eigenlijk niet mogelijk om verschillende parameters netjes op te delen onder het greed-model of het grievance-model. Eenzelfde parameter kan zowel een indicator zijn voor opportuniteit en levensvatbaarheid van een rebellie, maar kan evengoed een indicator zijn van ongenoegen. Deze kritiek is ook van toepassing op de andere kwantitatieve studies die heel wat parameters verbinden aan opportuniteit. Ongenoegen wordt daarbij teveel als een apart element behandeld, los van opportuniteit, terwijl het eigenlijk een integraal deel van de opportuniteitsstructuur van een
329
Nathan. “The frightful inadequacy”, 5, 12. Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 569-574. 331 Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 75-81. 332 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2000), 9-18. 333 Ellingsen. “Colorful community”, 238-243. 334 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 565. 335 Besley, en Persson. “The incidence”, 4. 330
97
rebellenbeweging en de overheid is. Een rebellenbeweging heeft bijvoorbeeld wel nood aan financiering om te overleven, maar de steun van de bevolking is meestal van even groot belang. Rebellenbewegingen kunnen ongenoegen bij de bevolking met bijvoorbeeld het overheidsbeleid uitbuiten en zo een grote achterban opbouwen. Steun van de bevolking, die gebaseerd kan zijn op ongenoegen, is dus doorgaans van groot belang voor de rebellenbeweging om nieuwe rekruten en aanhangers aan te trekken en te kunnen groeien en overleven. Ongenoegen en opportuniteit kunnen met andere woorden niet als twee gescheiden categorieën behandeld worden. Collier en Hoeffler geven ook zelf toe dat, hoewel het greedmodel volgens hen een grotere verklarende kracht heeft, een combinatie van beide modellen het meest opportuun is. Elke rebellie, gemotiveerd door greed of grievance, heeft nood heeft aan financiering om te overleven; opbrengsten uit natuurlijke grondstoffen kunnen rebellieën die gemotiveerd zijn door ongenoegen onderhouden. Daarnaast kan een greed-rebellie ook voordeel halen uit het inspelen op grieven om de cohesie binnen de rebellenbeweging te versterken.336 Hoewel Collier en Hoeffler dus meermaals toegeven dat ongenoegen evenzeer van belang kan zijn, blijven ze erbij dat hun parameters het best passen in het greed-model en dat opportuniteit, en voornamelijk de mogelijkheid tot roof, het belangrijkste zijn in het ontstaan en onderhouden van rebellie. Daarbij wordt het voorgesteld alsof roof slechts van toepassing is op natuurlijke grondstoffen. We kunnen echter opmerken dat een rebellenbeweging evengoed huizen kan plunderen, wapens kan roven en bedrijven kan afpersen om in haar onderhoud te voorzien. Bovendien meent Collier dat enkel rebellenbewegingen die zichzelf kunnen onderhouden via roof kunnen overleven. We moeten ons echter sterk de vraag stellen of dit wel zo is. Rebellenbewegingen kunnen bijvoorbeeld terugvallen op de vrijwillige steun van de bevolking voor de bevoorrading van zaken zoals voedsel, kledij en onderdak. Daarnaast is het ook mogelijk dat een rebellenbeweging op substantiële bijstand van externe mogendheden kan rekenen. Het Collier-Hoeffler model zit vol interne contradicties. Zo kunnen de parameters gebruikt in het greed-model, eigenlijk ook ingezet worden voor het grievance-model. Daarnaast komen Collier en Hoeffler ook tot verschillende resultaten voor eenzelfde variabele. Zo komen ze niet tot een sluitend oordeel over de daadwerkelijke rol van sociale fractionalisering. Verder zien we dat inkomensongelijkheid in hun studies naar het uitbreken van burgeroorlog behandeld werd als een variabele in het grievance-model, waarbij ze geen significant effect
336
Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2000), 14-15. 98
ontdekken.337 In hun studie naar de duur van burgeroorlog daarentegen wordt inkomensongelijkheid ingeschakeld als parameter voor de opportuniteitskosten van rebellie en stellen ze vast dat inkomensongelijkheid de meest significante variabele is in de verklaring van een langere duur van een burgeroorlog.338 Bij het ontstaan van burgeroorlogen wordt het belang van grondstoffen gemeten aan de hand van de export van primaire grondstoffen in relatie tot het BBP.339 In de studie naar de duur van burgeroorlog wordt het belang van primaire grondstoffen dan weer verbonden aan de fluctuatie in de wereldprijzen.340
Aanvullende opmerkingen
Daarnaast kunnen we nog een aantal andere problemen aanhalen die met de gebruikte variabelen en parameters gepaard gaan. Hoewel probleempunten aangehaald kunnen worden bij alle variabelen, beperkt ik me tot een aantal van de belangrijkste en meest aangehaalde kritieken. Een algemene opmerking die we kunnen maken is het feit dat de studies bijvoorbeeld stellen dat een grote bevolking, een laag inkomen per capita en een trage economische groei het risico op burgeroorlog vergroten en/of haar duur verlengen. Wat moeten we echter verstaan onder groot, hoog/laag, traag/snel? De kwantitatieve studies gaan hier niet op in, ze blijven veel te abstract.
Grondstoffen Zoals reeds bij de bespreking van het effect van grondstoffen op het ontstaan en de duur van burgeroorlog is gebleken, mogen grondstoffen niet zomaar als een homogene categorie behandeld worden. Verschillende soorten grondstoffen hebben een verschillend invloed op het risico tot en de duur van burgeroorlogen. Collier en Hoeffler benadrukken het belang van de mogelijkheid tot roof van primaire grondstoffen in de creatie van de motivatie en/of opportuniteit voor burgeroorlog. Door de primaire grondstoffen als één categorie te behandelen (hoewel ze wel de verschillende grondstoffen ook apart bekeken hebben, maar nauwelijks een significant verschil vonden in hun bevindingen), worden echter ook grondstoffen meegerekend die niet zo makkelijk te roven zijn, zoals landbouwgrondstoffen. Om het belang van de roof van grondstoffen te kunnen bepalen, zou er gefocust moeten 337
Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 572-576. Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 262. 339 Collier, en Hoeffler. “Greed.” (2004), 565. 340 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 264-266. 338
99
worden op grondstoffen die wel makkelijk te roven zijn, zoals diamanten en goud.341 Daarnaast is ook reeds vermeld dat grondstoffen niet aan de bron liggen van de zogenaamde grondstoffenoorlogen zoals deze in Angola en Liberia; grondstoffen waren daarentegen wel een belangrijke bron van financiering eenmaal de burgeroorlog gestart was. Het feit dat rebellenbewegingen zichzelf financieren en onderhouden via roof van natuurlijke grondstoffen betekent niet dat rebellen ook gemotiveerd zijn door de mogelijkheid van roof. Rebellieën gemotiveerd door grievance hebben evenzeer nood aan financiering en de roof van natuurlijke grondstoffen behoort tot de opties.342 Sambanis schrijft dat er geen eenduidige relatie is tussen de aanwezigheid van grondstoffen en rebellie. Zo liggen grondstoffen niet noodzakelijk aan de basis van een burgeroorlog, en worden niet noodzakelijk gebruikt voor de financiering van rebellie, in een land rijk aan grondstoffen. Daarnaast kan het ook zijn dat plundering van grondstoffen wel een motief kan zijn tot burgeroorlog in een land waar er weinig grondstoffen geëxporteerd worden (zoals de Biafra-rebellie in Nigeria).343 Ook Cramer is van mening dat er geen onafwendbaar verband bestaat tussen grondstoffenrijkdom en het uitbreken van een burgeroorlog. In Sierra Leone bijvoorbeeld hebben natuurlijke grondstoffen een voorname rol gespeeld in de burgeroorlog van 1991 tot 2002 wegens de specifieke context van het land. Na de onafhankelijkheid had het land namelijk te kampen met een situatie waarbij niet-minerale economische activiteiten vernietigd waren waardoor er een grotere waarde toegekend werd aan de natuurlijke grondstoffen.344 Hieruit blijkt dat kwantitatieve studies voorbijgaan aan de specifieke historische dynamiek dat aan het belang van natuurlijke grondstoffen gekoppeld is.
Politieke factoren Sambanis stelt dat het mogelijk is dat een land als democratisch gecodeerd wordt in de Politydatabase (de meest gebruikte database om het niveau van democratie te bepalen), maar eigenlijk niet inclusief is. We moeten dus verder kijken dan de graad van democratie en ons concentreren op institutionele openheid en de inclusiviteit van het politieke systeem.345
341
Sambanis. “Using case studies”, 265-266. Nathan. “The frightful inadequacy”, 9-10. 343 Sambanis. “Using case studies”, 265-266. 344 Cramer. Civil war, 123-124. 345 Sambanis. “Conclusion: using case studies”, 314. 342
100
Etniciteit Zoals ik reeds eerder geschreven heb, maken kwantitatieve studies de fout dat ze vaak niet definiëren wat ze onder etniciteit verstaan. Gaat het hierbij om een inclusieve of exclusieve definitie van etniciteit? Wordt er een genetische, raciale, religieuze of linguïstische identiteit bedoeld of worden al deze vormen van identiteit onder het begrip etniciteit geplaatst? De index van etnische heterogeniteit van Vanhanen is daarbij inclusiever dan de index van etnolinguïstische fragmentatie aangezien ze ook aandacht heeft voor raciale en nationale verschillen, naast tribale en linguïstische verschillen. Daarnaast is het ook mogelijk te stellen dat het begrip van etniciteit niet alleen kan verschillen naargelang de auteur, maar ook naargelang het bestudeerde land. Etniciteit heeft een verschillende sociale en politieke betekenis in verschillende samenlevingen.346 Wanneer etnische diversiteit gebruikt wordt als maatstaf voor de coördinatiekosten van een rebellenbeweging, wordt er hierbij impliciet van uitgegaan dat etniciteit de enige significante categorie is van collectieve identiteit en dat doorheen het land etnische identiteit de voornaamste bron van mobilisering is. In een burgeroorlog kunnen de rebellenbewegingen echter inspelen op een hele reeks aan identiteiten en breuklijnen, zoals nationalistische gevoelens, generationele verschillen, persoonlijke rivaliteiten en economische breuklijnen.347
Bevolking Zo goed als alle kwantitatieve theorieën menen dat een grotere bevolking het risico op een burgeroorlog vergroot. Sambanis stelt echter vast dat uit casusonderzoek blijkt dat veel landen met een burgeroorlog een kleine bevolking hebben. Hij stelt dat de studies mogelijk geen rekening houden met het belang van de bevolkingsgroei. Veranderingen in de demografische balans van antagonistische bevolkingsgroepen kunnen, meer dan de absolute grootte van elke groep, het risico op een burgeroorlog doen toenemen. Wanneer een bepaalde groep bijvoorbeeld sneller in aantal toeneemt dan een andere, tegengestelde groep, kan dat tot oplopende spanningen en angst leiden wat het risico op grootschalig geweld vergroot.348 Sambanis stelt verder nog dat bevolkingsspreiding niet alleen voordelen kan hebben voor een rebellenbeweging onder andere omdat landen met grote onbevolkte of dun bevolkte gebieden goede schuilplaatsen voor rebellen kunnen bieden, maar dat een grote bevolkingsspreiding 346
Cramer. Civil war, 104-107. Cramer. “Homo economicus goes to war”, 1852. 348 Sambanis. “Conclusion: using case studies”, 311. 347
101
ook de effectiviteit van een rebellenbeweging kan aantasten omdat rebellen het zo moeilijker kunnen hebben om controle over de bevolking te krijgen.349 De visie op de rol van de grootte van de bevolking kan ook botsen met de visie van sommige studies dat grotere etnische fragmentatie de kans op burgeroorlog reduceert. Als een land met een grote bevolking sterk etnisch gefragmenteerd is, dan zou de grootte van de bevolking er toch niet mogen toe doen?
Het verband tussen de variabelen Een aantal studies wijzen op het belang van de associatie tussen verschillende variabelen. Besley en Persson bijvoorbeeld verbinden economische aan politieke factoren aangezien ze menen dat hogere import- en exportprijzen van grondstoffen enkel de kans op burgeroorlog vergroten als de politieke instituties niet inclusief zijn.350 De verbinding tussen economische en politieke factoren is ook terug te vinden bij Fearon en Laitin die het belang van olie-export verbinden aan de sterkte van de staat.351 Nafziger en Auvinen koppelen de invloed van economische factoren, zoals hoge inkomensongelijkheid, een stagnatie of daling in het inkomen per capita en hoge militaire staatsuitgaven, aan politieke factoren, zoals de roofzucht van de heersende elite en staatsverval. Economische en politieke factoren veroorzaken samen een neerwaartse spiraal die het land kwetsbaarder maakt voor humanitaire noodsituaties.352 Ross stelt dat het effect van natuurlijke grondstoffen op het risico op burgeroorlog deel kan zijn van een groter fenomeen, namelijk de ‘resource curse’. Staten die zwaar afhankelijk zijn van export van grondstoffen zoals olie, edelstenen en mineralen lijden vaak aan een variëteit aan problemen zoals trage economische groei, hoge armoedecijfers, hoger corruptieniveaus, lagere onderwijsniveaus en autoritair bestuur, factoren die het risico op burgeroorlog versterken.353 Over het algemeen worden de verschillende variabelen echter nog te vaak als afzonderlijke eilandjes behandeld en er is nood aan meer aandacht voor het verband tussen de verschillende variabelen.
349
Sambanis. “Conclusion: using case studies”, 311. Besley, en Persson. “The incidence”, 21-25. 351 Fearon, en Laitin. “Ethnicity”, 81-87. 352 Nafziger, en Auvinen. “Economic development”, 153-154. 353 Ross. “What do we know”, 350-351. 350
102
Endogeniteit
Endogeniteit wijst in het geval van de bestudeerde kwantitatieve studies op het feit dat een geanalyseerde onafhankelijke variabele, zoals een trage economische groeiratio, evengoed het gevolg kan zijn van de bestudeerde afhankelijke variabele, burgeroorlog, in plaats van een oorzaak ervan. Zo stelt Cramer dat geweld en conflict op momenten van dramatische economische en sociale verandering, zoals de vestiging van het kapitalistische systeem, evenzeer een oorzaak kunnen zijn van ongelijkheid als een gevolg ervan.354 Ross suggereert dat burgeroorlog afhankelijkheid van grondstoffen kan creëren, in plaats van er een gevolg van te zijn, door de industriële sector zo sterk aan te tasten dat de grondstoffensector de belangrijkste economische tak wordt.355 Sambanis meent dat kwantitatieve studies vaak het effect van kleinschaliger geweld dat aan een burgeroorlog voorafgaat niet kunnen vatten. Hier zien we wederom het probleem van conflictescalatie en een te strakke categorisering van burgeroorlog naar voren komen. Sambanis stelt dat geweld een negatieve invloed kan hebben op het inkomensniveau en de economische groei doordat geweld een reductie in investering en een kapitaalsvlucht kan veroorzaken. Daarbij haalt Sambanis het voorbeeld van de Kaukasische staten, zoals Georgië en Azerbeidjan, aan waar politiek geweld geleid heeft tot sterke dalingen in het inkomensniveau.356 Elbadawi en Sambanis en Thyne wijzen op een voorbeeld van endogeniteit in de studie naar de duur van burgeroorlog. Ze stellen dat de positieve associatie tussen externe interventie en de duur van burgeroorlogen te wijten is aan het feit dat interventies plaatsvinden in burgeroorlogen die reeds langdurig zijn.357
Katalysatoren
De kwantitatieve studies naar het ontstaan van burgeroorlog zijn niet in staat om de katalysatoren, de ‘triggers’, te identificeren die ervoor zorgen dat er een burgeroorlog uitbreekt. We hebben bij de bespreking van ‘Why men rebel’ van Gurr reeds gezien dat veel attitudes en maatschappelijke omstandigheden die politiek geweld vergemakkelijken reeds relatief onveranderd in de samenleving aanwezig zijn voor lange tijd, zonder dat ze zich 354
Cramer, Christopher. “Does inequality cause conflict?” Journal of international development 15, no. 4: 397-412 (2003), 405. 355 Ross. “What do we know”, 338. 356 Sambanis. “Using case studies”, 265. 357 Elbadawi, en Sambanis. “External intervention”, 12-16. ; Thyne. “Third party intervention”, 4. 103
openlijk manifesteren in politiek geweld; hiervoor is een bepaalde gebeurtenis of situatie, een ‘trigger’, nodig.358 Ook Brown wijst op het belang van katalysatoren bij het uitbreken van een burgeroorlog. Deze factoren kunnen intern zijn, zoals snelle economische ontwikkeling, patronen van politieke en economische discriminatie, of een machtsstrijd. Daarnaast kunnen ze ook extern zijn, zoals een instroom van vluchtelingen of strijders uit de regio die geweld met zich meebrengen.359
Elite
Er is reeds gesteld dat we een onderscheid moeten maken tussen motivaties van de massa en van de elite in een rebellenbeweging. De kwantitatieve studies focussen zich echter bijna uitsluitend op de massa (potentiële en bestaande rebellenrekruten), waardoor ze voorbij gaan aan de motivatie van de rebellenleiders. Alle rekruten, zowel de lagere als hogere echelons, worden daarbij over dezelfde kam geschoren. Brown bijvoorbeeld wijst op het belang van beslissingen en acties van binnenlandse elites in het uitbreken van intern gewelddadig conflict.360 Meer aandacht voor deze groep is bijgevolg gewenst. Daarnaast is er meer nood aan aandacht voor motivaties en handelingen van individuen in het algemeen; de kwantitatieve studies benadrukken nu nog teveel structurele omgevingsfactoren.
Kwantitatieve studies naar de duur en het einde van burgeroorlog
Hoewel de kwantitatieve studies naar de duur en het einde van burgeroorlog te lijden hebben onder dezelfde problemen als de kwantitatieve studies naar het ontstaan van burgeroorlog, zoals een gebrek aan consensus, ontoereikende data en een te grote nadruk op de mens als rationele actor, hebben ze het grote voordeel dat ze uitgebreid aandacht besteden aan externe verklaringsfactoren waarmee ze beter beantwoorden aan de bestaande, globale realiteit waarin een burgeroorlog nu eenmaal niet als een volledig intern verschijnsel bekeken kan worden. Deze studies hebben echter als nadeel dat ze door de grote nadruk op externe verklaringsfactoren vaak te weinig aandacht hebben voor interne verklaringsfactoren. Kwantitatieve studies naar de duur en het einde van burgeroorlog hebben ook meer oog voor
358
Gurr. Why men rebel, 13-15. Brown, Michael. “The causes of internal conflict: an overview.” In Nationalism and ethnic conflict, geredigeerd door Michael Brown, et alii, 3-25 (Cambridge,1997), 13-16. 360 Brown. “The causes of internal conflict.” In Nationalism and ethnic conflict, 17. 359
104
de overheid als actor in de burgeroorlog. Verder hebben ze ook, zeker wat de externe mogendheden betreft, meer aandacht voor individuele motivatie. In de studies naar het uitbreken van burgeroorlog staan structuur en de pure correlatie tussen een onafhankelijke variabele en burgeroorlog teveel centraal. We krijgen het gevoel dat als er bijvoorbeeld een laag inkomen per capita is, mensen zich makkelijker zullen aansluiten bij een rebellenbeweging waardoor er een grotere kans op burgeroorlog is. De studies gaat er van uit dat het ene een automatisch gevolg is van het andere, zonder daarbij rekening te houden met verschillende motivaties die aan de basis kunnen liggen van participatie aan een rebellenbeweging.
De bijdrage van kwalitatief onderzoek
De kwantitatieve studies gaan op zoek naar statistische patronen tussen een onafhankelijke variabele X en een afhankelijke variabele Y. Deze patronen worden daarbij gevat in termen van waarschijnlijkheid: wanneer X zich voordoet, is er een hoge graad van waarschijnlijkheid dat Y gebeurt. Daarbij menen de onderzoekers tot kwantificeerbaar bewijs te komen dat verondersteld wordt gelijkaardige dingen te betekenen in verschillende contexten, in verschillende landen en op verschillende tijdstippen. Het vaststellen van een correlatie tussen een onafhankelijke variabele en het voorkomen, de duur of het einde van burgeroorlog, wil echter niet zeggen dat er ook een causale relatie bestaat.361 Bovendien betekent het niet vinden van een significante correlatie niet dat er geen effect bestaat, het wijst eerder op een falen om de onderzochte hypothese met een hoge graad van vertrouwen af te wijzen wegens onder andere het gebrek aan adequate data.362 Wat in veel van de kwantitatieve studies ook naar voor komt, is het idee dat de rebellenrekruten of potentiële rebellenrekruten rationele actoren zijn die een kosten-batenanalyse maken van participatie aan rebellie, waarbij ze enkel uit zijn op het maximaliseren van de voordelen en het minimaliseren van de kosten.363 Ook de kwalitatieve studies bij de bespreking van de deprived versus rational actor aanpak, zoals Tilly, Leites en Wolf en Grossman, gaven deze indruk. De kwantitatieve studies laten het daarbij vaak uitschijnen dat deze voordelen van materiële aard zijn, zoals inkomsten uit roof van natuurlijke grondstoffen of uit plundering, en bevredigd moeten worden op korte termijn. We kunnen hierbij echter twee belangrijke punten van kritiek aanhalen. Ten eerste is het goed 361
Cramer. Civil war, 8. Dixon. “What causes civil wars?”, 709, 726. 363 Cramer. Civil war, 97. ; Cramer. “Homo economicus”, 1847. 362
105
mogelijk dat mensen een berekening maken van de kosten en de voordelen van hun (mogelijke) participatie aan een rebellie, maar deze voordelen moeten daarom niet van materiële aard zijn. Het kan zijn dat het voordeel van participatie zich in de toekomst bevindt, zoals het vooruitzicht op betere levensomstandigheden. Daarenboven is het mogelijk dat mensen bereid zijn om de hoge kosten te dragen, hoewel deze hoger ingeschat worden dan de voordelen, omdat ze veel over hebben voor het winnen van de burgeroorlog. We mogen niet alle participanten over dezelfde kam scheren; terwijl sommigen uit zijn op materiële kortetermijnsvoordelen, zijn anderen weer gedreven door agenda’s die steunen op ongenoegen of door nog andere factoren. Ten tweede moeten we ons de vraag stellen of rede wel (altijd) domineert op emoties, voorkeuren en overtuigingen. Door participanten aan een rebellie als rationele actoren te behandelen lijkt het alsof ze niet echt met de zaak van de rebellenbeweging begaan zijn, alsof ze geen risico’s willen nemen ook al zijn de gepercipieerde kosten groter dan de voordelen. Het probleem van de kwantitatieve studies is dat ze proberen om oorzaken voor het uitbreken en de duur en einde van burgeroorlog vast te stellen zonder ook daadwerkelijk de burgeroorlogen te bestuderen en dat ze proberen om motieven van rebellen te bepalen zonder daarbij rebellieën zelf te bekijken. Hun resultaten zijn bijgevolg niet gebaseerd op hard bewijs, maar op gevolgtrekkingen uit correlaties tussen een onafhankelijke variabele X en het uitbreken, de duur en het einde van burgeroorlogen.364 We kunnen concluderen dat de kwantitatieve studies reductionistisch zijn en voorbijgaan aan de specificiteit van situaties en de complexiteit van de individuele motivatie. Hun modellen kunnen dan ook niet alle casussen verklaren. Een lager gemiddeld schoolniveau kan bijvoorbeeld niet altijd verbonden worden aan het uitbreken van burgeroorlog. Het lijkt erop dat een positieve correlatie wel van toepassing is op Afrika, maar niet erbuiten. Cyprus, Joegoeslavië, Georgië, Rusland en Libanon bijvoorbeeld hadden hoge onderwijsniveaus op het moment dat burgeroorlog uitbrak. Sambanis stelt dat we moeten kijken naar de manier waarop onderwijs het risico op burgeroorlog beïnvloedt, wat wordt er aangeleerd in het onderwijs? Sambanis schrijft dat het onderwijs in veel landen een belangrijke manier is om kinderen te doordringen van nationalistische ideologieën, een feit dat burgeroorlogen zoals in Libanon kan verklaren. Daar heeft sektarisch onderwijs oorlog aangemoedigd door het voeden van ideologieën van intolerantie.365 Daarnaast zien we dat landen zoals Joegoeslavië, Libanon en Noord-Ierland een hoog inkomen per capita hadden, maar toch in burgeroorlog vervallen zijn. Hoewel alle kwantitatieve studies stellen dat een hoog inkomen per capita de 364 365
Nathan. “The frightful inadequacy”, 2. Sambanis. “Using case studies”, 264-265. 106
kans op een burgeroorlog sterk reduceert, kunnen ze deze casussen niet verklaren. Sambanis stelt dat de werkloosheid in Joegoeslavië voor het uitbreken van de burgeroorlog wel sterk toegenomen was, wat een verklaring kan bieden voor het geweld. De burgeroorlog in NoordIerland is volgens hem te wijten aan religieuze verschillen en een repressief overheidsbeleid.366 De nadruk op rebellenrekruten als rationele actoren uit op het maximaliseren van winst op korte termijn kan de populariteit van het FARC in Colombia niet verklaren. Hoewel het FARC vanaf de jaren tachtig kon rekenen op inkomsten uit de illegale productie en export van drugs zoals cocaïne, betaalde het FARC in haar beginjaren (de jaren 1960 en 1970) haar soldaten niet en het was ook verboden om buit mee te nemen na een aanval; er was dus geen mogelijkheid tot onmiddellijke bevrediging van materiële noden. Bovendien was het leven voor de guerrilla’s hard.367 Uit deze voorbeelden blijkt dat de modellen van de besproken kwantitatieve studies niet universeel geldig zijn. Daarom moeten we, willen we een bepaalde burgeroorlog begrijpen, steeds kijken naar de specifieke historische context en hier komen casestudies ons ter hulp. Casestudies zoomen in op het microniveau en bekijken de processen, de causale mechanismen die een variabele X aan een variabele Y verbinden. Casestudies bieden een inzicht in de achtergrond en oorzaken van factoren zoals een trage economische groei, een laag inkomen per capita en politieke repressie en exclusiviteit. Uit casestudies blijkt dat de bevolking verschillende redenen kan hebben om zich aan te sluiten bij een rebellenbeweging of die te ondersteunen. Mogelijke redenen zijn materieel gewin, bescherming tegen wreedheden van de tegengestelde partij, het bevorderen van lokale agenda’s (die betrekking hebben op bijvoorbeeld persoonlijke vetes of generationele verschillen), aansluiten uit frustratie met bestaande situaties en aansluiten wegens het steunen van de ideeën van de rebellenbeweging. Daarnaast is het zo dat veel rekruten vaak gedwongen gerekruteerd zijn, een kwestie waar de kwantitatieve studies aan voorbij gaan.368
Statistische analyse en casestudies hebben als methodes beiden hun voor- en nadelen. Casestudies hebben als voordeel dat ze een beter en specifieker beeld geven van een bepaalde burgeroorlog, maar in hun gedetailleerde benadering schuilt wel het nadeel dat ze op die 366
Sambanis. “Using case studies”, 264-265. Cramer. Civil war, 132-133. 368 Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 19-23. ; Cramer. “Homo economicus”, 1852-1853. ; Cramer. “Inequality and conflict”, 16-19. ; Dixon. “What causes civil wars?”, 725-726. ; Sambanis. “Using case studies”, 259268. 367
107
manier van weinig nut zijn voor het verklaren van burgeroorlogen buiten het bestudeerde land. Statistische analyse focust zich op een veel breder domein en produceert op die manier resultaten die zeer algemeen toepasbaar kunnen zijn, maar kwantitatieve studies verliezen zo wel hun band met de realiteit door burgeroorlogen te ontdoen van hun specifieke context.369 Het feit dat de modellen van de kwantitatieve studies niet algemeen toepasbaar zijn, is volgens mij niet echt een probleem. Elke situatie is in wezen uniek en veralgemeningen zijn bijgevolg nooit zonder uitzonderingen. Dit wil echter niet zeggen dat generaliseringen bij voorbaat uitgesloten hoeven te zijn. Net zoals bij rebellie, is het bij burgeroorlogen mogelijk om gelijkaardige kenmerken te detecteren, wat een analyse van de oorzaken voor het uitbreken en de duur en einde van burgeroorlogen mogelijk maakt. Kwantitatieve studies kunnen bijgevolg een hulp zijn voor onderzoekers van burgeroorlog en beleidsmakers om een beter beeld te krijgen van de mogelijke oorzaken voor het uitbreken en einde van burgeroorlogen en kunnen hierop inspelen in een poging een burgeroorlog af te wenden of te beëindigen. De modellen van de kwantitatieve literatuur kunnen een kapstok bieden, maar het spreekt vanzelf dat de specifieke individuele situatie niet uit het oog verloren mag worden. Kwantitatieve analyse gebaseerd op globale datasets moet gezien worden als een aanvulling op het kwalitatief onderzoek, niet als een vervanging ervoor. Daarnaast moeten we rekening houden met de problemen van het kwantitatief onderzoek naar burgeroorlog, zoals het gebrek aan accurate data, het gebruik van verschillende definities en de gebreken van de gebruikte parameters en variabelen. Net zoals in het boek ‘Understanding civil war: evidence and analysis’ is het mijn bedoeling om via een casestudie, deze van de burgeroorlog in Rhodesië, een aanvulling te bieden op de kwantitatieve literatuur naar burgeroorlog. Via een casestudie is het mogelijk om de achterliggende causale mechanismen tussen verschillende variabelen en burgeroorlog vast te stellen. Daarnaast kunnen we een duidelijker beeld krijgen van de achterliggende motivaties van zowel rebellenrekruten, de bevolking en rebellenleiders. Casestudies laten ons toe om ons eveneens te focussen op de overheidszijde, die vaak teveel verwaarloosd wordt in de kwantitatieve studies. Een diepere historische studie stelt ons in staat om te bepalen of factoren endogeen zijn aan geweld en burgeroorlog of er daadwerkelijk een oorzaak van zijn. Casestudies laten ons ook toe om variabelen te identificeren die ontbreken in de kwantitatieve literatuur.370 Aan de hand van de casus over de burgeroorlog in Rhodesië van 1972 tot 1979 369
Cramer. Civil war, 92-93. Collier, Hoeffler, en Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model.” In Understanding Civil War, 20-23.
370
108
wil ik de reeds vernoemde pijnpunten van de kwantitatieve studies naar burgeroorlog blootleggen en daarnaast wijs ik nog op een aantal andere probleempunten die aan het licht komen via de casestudie van Rhodesië. Daarnaast zal ik ook de elementen aanhalen waarbij de modellen van de kwantitatieve studies wel bruikbaar zijn.
109
DEEL III: DE BURGEROORLOG IN RHODESIË
110
Hoofdstuk 5: Koloniaal Zimbabwe, een historisch overzicht
Kaart van de geografische ligging van Rhodesië, het huidige Zimbabwe.371
De bespreking van de casus van de burgeroorlog in Rhodesië gebeurt hoofdzakelijk thematisch. Ik bekijk eerst de oorzaken voor het uitbreken van de burgeroorlog en vervolgens zoom ik dieper in op de duur en het einde ervan. Aangezien het mijn doel is om de sterke en zwakke punten van de kwantitatieve studies over burgeroorlog bloot te leggen, hanteer ik dezelfde opdeling van factoren als bij de bespreking van deze studies. Om de uiteenzetting goed te kunnen volgen, is een chronologisch overzicht van de koloniale geschiedenis van Zimbabwe echter gewenst. Bijgevolg presenteer ik een historisch relaas van de periode voor de onafhankelijkheid van Zimbabwe in 1980, waarbij een aantal sleutelmomenten in de verf gezet worden. In bijlage I heb ik de chronologie opgenomen van Ken Flower in zijn boek ‘Serving secretly: an intelligence chief on record’ als aanvulling op dit relaas. Hoewel Ken
371
Flower, Ken. Serving secretly: an intelligence chief on record, Rhodesia into Zimbabwe 1964 to 1981. (Londen: John Murray, 1987), maps. 111
Flower het hoofd was van de blanke intelligentiedienst in Rhodesië ten tijde van de burgeroorlog, is de chronologie onpartijdig waardoor ze overgenomen kan worden.
De koloniale bezetting van het gebied dat het huidige Zimbabwe vormt, begon aan het einde van de negentiende eeuw toen de British South Africa Company (BSAC), onder leiding van Cecil Rhodes, vanuit Zuid-Afrika de Limpoporivier overstak in de hoop er grote hoeveelheden goud te vinden.372 Het grondgebied van wat aan het einde van de negentiende eeuw Rhodesië zou worden, vernoemd naar Rhodes, werd bewoond door verschillende etnische groeperingen waarvan de Ndebele en de Shona de twee grootste waren. Deze twee groepen bestonden uit subgroepen die hoofdzakelijk verenigd waren doordat ze varianten van dezelfde taal spraken. De Shona waren een eerder los verband van verschillende stammen die hun eigen leider hadden. De Ndebele daarentegen kenden een meer gecentraliseerde bestuursvorm waarbij een koning aan het hoofd stond. In de loop van de negentiende eeuw had het Ndebelekoninkrijk haar dominantie in de regio gevestigd.373 Koning Lobengula van de Ndebele kende in de tweede helft van de negentiende eeuw verschillende concessies toe aan buitenlandse avonturiers en bedrijven waarbij deze onder andere het recht kregen om goud te ontginnen. Lobengula kon echter niet lezen of schrijven, waardoor hij afhankelijk was van vertalers en dus onvermijdelijk het slachtoffer werd van manipulatie en bedrog. In oktober 1988 kende Lobengula de Rudd-concessie toe aan Cecil Rhodes waarmee hij Rhodes alle minerale rechten in zijn koninkrijk verschafte. Rhodes heeft deze concessie gebruikt als basis voor het aanvragen van een Koninklijk Charter die hij in oktober 1889 van Groot-Brittannië verkreeg, wat hem toeliet de BSAC te vormen en het land ten noorden van de Limpoporivier te exploreren en exploiteren.374 De eerste grote gewelddadige confrontatie vond plaats in 1893 tussen de BSAC en de Ndebele. De Ndebele werden daarbij verslagen door de BSAC, die militaire hulp gekregen had van Groot-Brittannië. De Ndebele waren echter nog niet volledig
372
Ndlovu-Gatsheni, Sabelo. “Mapping cultural and colonial encounters, 1880s-1930s.” In Becoming Zimbabwe. A history from the pre-colonial period to 2008, geredigeerd door Brian Raftopoulos en Alois Mlambo, 39-74 (Harare, 2009), 40-46. 373 Mazarire, Gerald Chikozho. “Reflections on pre-colonial Zimbabwe, c.850-1880s.” In Becoming Zimbabwe. A history from the pre-colonial period to 2008, geredigeerd door Brian Raftopoulos en Alois Mlambo, 1-38 (Harare, 2009), 8-11. ; Sibanda, Misheck. “Early foundations of African nationalism.” In Turmoil and tenacity: Zimbabwe, 1890–1990, geredigeerd door Canaan Banana, 25-49 (Harare, 1989), 27-30. 374 Kay. Rhodesia, 38-39. ; Ndlovu-Gatsheni. “Mapping cultural and colonial encounters, 1880s-1930s.” In Becoming Zimbabwe, 44-46. 112
uitgeteld aangezien ze in 1896-7 weer in opstand kwamen, net zoals de Shona. Het verzet werd brutaal neergeslagen door het koloniale regime en de eerstvolgende fase van gewelddadige weerstand deed zich pas voor in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw.375 In 1923 werd er een einde gemaakt aan de heerschappij van de BSAC en verkreeg het gebied zelfbestuur als een kolonie van Groot-Brittannië, genaamd Zuid-Rhodesië.376 Het eerstvolgende belangrijke historische feit was de creatie van de Centraal-Afrikaanse Federatie in 1953 waartoe Zuid-Rhodesië, Noord-Rhodesië en Nyasaland behoorden. De Federatie viel na tien jaar weer uiteen, onder andere door de sterke Afrikaanse oppositie ertegen, en Zambia (het voormalige Noord-Rhodesië) en Malawi (het voormalige Nyasaland) werden onafhankelijk onder meerderheidsheerschappij.377 Het blanke minderheidsregime in ZuidRhodesië hoopte dat Groot-Brittannië haar eveneens onafhankelijkheid zou toekennen, maar deze hier enkel toe bereid als er een meerderheidsregime aan de macht zou komen (in de nabije toekomst).378 De spanningen tussen het Rhodesische minderheidsregime en GrootBrittannië liepen op wat uiteindelijk resulteerde in de eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring door het regime van het Rhodesisch Front onder leiding van Ian Smith op elf november 1965. (Ik gebruik de term UDI, unilateral declaration of independence, om te verwijzen naar deze eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring.) Het regime hernoemde het land Rhodesië.379 Er vonden meermaals gesprekken plaats tussen het Smithregime en de Britse overheid, zoals de Tiger en Fearless gesprekken respectievelijk in 1966 en 1968, die echter op niets uitdraaiden.380 In juni 1970 kwam de Conservatieve Partij aan de macht in Groot-Brittannië in de plaats van Labour. De Conservatieve Partij had over het algemeen een betere band met de settlerbevolking in Rhodesië en de vooruitzichten op een akkoord zagen er rooskleurig uit. Hoewel het Rhodesisch regime het op dat moment economisch relatief goed deed (ondanks 375
Ndlovu-Gatsheni. “Mapping cultural and colonial encounters.” In Becoming Zimbabwe, 48-50. ; Palmer, Robin. Land and racial domination in Rhodesia. (California: Heinemann Educational Publishers, 1977), 24-29, 55. 376 Mlambo, Eshmael. Rhodesia, the struggle for a birthright. (Londen: Hurst & Company, 1972), 7-8. 377 Mlambo, Alois. “From the second World War to UDI, 1940-1965.” In Becoming Zimbabwe. A history from the pre-colonial period to 2008, geredigeerd door Brian Raftopoulos en Alois Mlambo, 75-114 (Harare, 2009), 86-92. 378 Smith, Ian. The great betrayal: the memoirs of Ian Douglas Smith. (Londen: Blake Publishing, 1997), 91. 379 Hudson. Triumph, 36-49. 380 Smith. The great betrayal: the memoirs of Ian Douglas Smith, 119-150. 113
internationale economische sancties na UDI) en de militaire situatie in het land vrijwel onder controle had, wou ze toch tot een akkoord komen met Groot-Brittannië. Het regime wilde namelijk dat haar onafhankelijkheid gelegaliseerd werd en (internationaal) erkend werd, waarvoor een akkoord met Groot-Brittannië nodig was. Daarnaast wou ze ook een einde aan de economische sancties die, hoewel ze slechts een beperkte negatieve invloed hadden, toch vervelend waren. In november 1971 kwam Sir Alec Douglas Home, Brits secretaris van buitenlandse zaken, tot een akkoord met Ian Smith. De voorstellen zouden onder andere leidden
tot
een
grotere
Afrikaanse
vertegenwoordiging
in
het
parlement
en
meerderheidsheerschappij in de toekomst, maar de macht lag in praktijk nog steeds in handen van de blanke bevolking. De voorwaarde van Groot-Brittannië was wel dat de meerderheid van de bevolking akkoord ging met de overeenkomst. Smith en de blanke bevolking waren ervan overtuigd dat de Afrikanen in Rhodesië de gelukkigste waren in het volledige continent en meenden dan ook dat het akkoord het fiat zou krijgen van de bevolking. Groot-Brittannië stuurde de Pearce Commissie in 1972 naar Rhodesië om te onderzoeken of de bevolking achter de regeling stond. Het akkoord kreeg een overweldigende ja-stem van de blanke bevolkingsgroep, maar een eveneens overweldigende neen-stem van de Afrikaanse bevolkingsgroep. De Afrikaanse oppositie werd geleid door het ANC (African National Congress) opgericht als reactie op het Smith-Home-voorstel, aangezien de Afrikaans nationalistische partijen verbannen waren en veel nationalistische leiders in de gevangenis zaten. Het ANC opperde dat er geen akkoord bereikt kon worden voor het Rhodesisch probleem381 zonder actieve participatie van de Afrikaanse bevolking via leiders van hun keuze. De Pearce Commissie besloot dat de overeenkomst niet de steun van de bevolking genoot en dus niet doorgevoerd kon worden.382 Het ANC werd geleid door bisschop Abel Muzorewa en besloot om na de afwijzing van het Smith-Home-voorstel een permanente partij te worden. Het ANC was een Afrikaans nationalistische partij die politiek georganiseerd was binnen het grondgebied van Rhodesië en niet over een militaire vleugel beschikte aangezien
381
Het Rhodesisch probleem verwijst naar de situatie van illegaliteit waarin het Rhodesisch regime zich bevond, aangezien UDI niet internationaal erkend werd. Daarnaast wijst deze term ook op de gewelddadige confrontatie tussen het regime en de Afrikaanse oppositiegroeperingen wat aan het einde van 1972 evolueerde in een grootschalige burgeroorlog. 382 Astrow. Zimbabwe, 44-46. ; Godwin, en Hancock. Rhodesians, 62. ; Martin, en Johnson. The struggle, 7 ; Mlambo. Rhodesia, the struggle for a birthright, 266. ; Smith. The great betrayal, 151-156. ; Thomas, ed. Rise up and walk, 93-117. 114
ze voorstander was van een vredevolle, niet-gewelddadige strijd.383 Het ANC ging na 1972 gesprekken aan met het minderheidsregime, maar deze draaiden op niets uit.384
In (Zuid-)Rhodesië bestond er een gespannen verhouding tussen de blanke minderheid en de zwarte meerderheid van de bevolking. De zwarte Afrikaanse inwoners werden in alle facetten van het leven benadeeld, zoals op het vlak van landbezit, onderwijs, huisvesting en de arbeidsmarkt.385 Het ongenoegen dat dit beleid opriep, heeft uiteindelijk geleid tot de vorming van Afrikaanse massanationalistische partijen waarvan het SRANC (Southern Rhodesia African National Congress) de eerste was in 1957. Nadat het minderheidsregime het SRANC verboden had in 1960 werd deze vervangen door het NDP (National Democratic Party). Het NDP werd echter verboden in 1961 en meteen daarop ontstond ZAPU die na haar verbod in 1962 in ballingschap ging in Zambia. In 1963 vond er een split plaats binnen ZAPU met als gevolg het ontstaan van de partij ZANU. ZAPU nam binnen Rhodesië de naam PCC (People’s Caretaker Council) aan, maar behield de naam ZAPU voor haar externe vleugel in Zambia. Vanaf 1964 begonnen ZAPU en ZANU zich als guerrillagroepen te organiseren in Zambia. In tegenstelling tot het latere ANC beschikten deze twee partijen dus wel over een militiare vleugel, respectievelijk ZIPRA (Zimbabwe People’s Revolutionary Army) en ZANLA (Zimbabwe African National Liberation Army). De opeenvolgende Afrikaans nationalistische partijen eisten onder andere meerderheidsheerschappij en algemeen stemrecht.386 In 1971 splitste FROLIZI (Front for the Liberation of Zimbabwe) zich af van ZAPU na een onenigheid binnen het leiderschap.387 FROLIZI heeft echter nooit een echte rol gespeeld in de burgeroorlog in Rhodesië.388 In de jaren zestig was de strijd van ZAPU en ZANU vooral beperkt tot sporadische en kleinschalige acties in (Zuid-)Rhodesië. De aanval op een settlerboerderij in NoordoostRhodesië op 21 december 1972 door ZANLA-guerrilla’s betekende de overgang naar een
383
Astrow. Zimbabwe, 45-46. ; Thomas, ed. Rise up, 114. Sithole. Zimbabwe: struggles, 137-141. 385 Bratton, Michael. “Settler state, guerrilla war, and rural underdevelopment in Rhodesia.” A Journal of Opinion 9, no. 1-2: 56-62 (1979), 56-59. ; Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 5164. ; Martin, en Johnson. The struggle, 51-64. 386 Astrow. Zimbabwe, 32-39. ; Martin, en Johnson. The struggle, 65-70. ; Meredith, Martin. The past is another country. Rhodesia 1890-1979. (Londen: Andre Deutsch, 1979), 67-73. 387 Mlambo. “From the second World War to UDI, 1940-1965.” In Becoming Zimbabwe, 104112. 388 Sithole. Zimbabwe: struggles, 116-128. 384
115
langdurige burgeroorlog.389 Het blanke minderheidsregime stond er de eerste jaren van de burgeroorlog goed voor, onder andere doordat ze op steun kon rekenen van Zuid-Afrika en de Portugese regimes in Angola en voornamelijk Mozambique. De staatsgreep in Portugal in april 1974 was een sleutelmoment voor de relaties in zuidelijk Afrika. De val van het Salazarregime in Portugal heeft geleid tot de onafhankelijkheid van de Portugese Afrikaanse kolonies. In Mozambique kwam Frelimo aan de macht die aan de kant van de Afrikaans nationalisten stond. Frelimo herbergde reeds ZANLA-guerrilla’s vanaf 1969 die invallen deden in Rhodesië vanuit de Tete provincie, de provincie in Mozambique aan het noorden van de grens met Rhodesië. Door de onafhankelijkheid van Mozambique werd echter de volledige oostelijke grens van Rhodesië geopend voor infiltratie van ZANLA-guerrilla’s. Mozambique respecteerde daarenboven ook de internationale sancties tegen Rhodesië. Een ander gevolg van de val van het Portugees regime was een veranderende houding van de Zuid-Afrikaanse overheid. Haar bufferzone van blanke minderheidsregimes was verdwenen en de golf van Afrikaans nationalisme en Afrikaanse meerderheidsregeringen had haar grenzen bereikt. Zuid-Afrika wou bovendien positieve banden behouden met de regimes in Angola en Mozambique wegens de economische integratie met deze landen. Het Zuid-Afrikaanse regime besloot bijgevolg dat goede relaties met gematigde zwarte meerderheidsregimes in Afrika de beste strategie was om haar regionaal dominante positie te behouden. Het onverzoenbare minderheidsregime van Ian Smith werd daarbij beschouwd als een obstakel. Zuid-Afrika zag in dat de blanke dominantie in Rhodesië gedoemd was en prefereerde een stabiel zwart meerderheidsregime boven een onstabiel blank minderheidsregime.390 Vorster, de premier van Zuid-Afrika, streefde een politiek van detente na en zocht daarbij naar een bondgenoot die druk zou kunnen uitoefenen op de Afrikaans nationalisten en vond deze in president Kaunda van Zambia. Zambia zat in sterke economische problemen, onder andere doordat de grens met Rhodesië gesloten was, en wou snel een oplossing voor de burgeroorlog.391 De detentepoging werd ook ondersteund door de andere frontlijnstaten Tanzania, Botswana, Mozambique (en Angola).392 Zuid-Afrika oefende druk uit op Smith om tot een akkoord te komen en de 389
Martin, en Johnson. The struggle, XVII. Martin, en Johnson. The struggle, 14-20, 116-145. ; Meredith. The past is another country, 150-152. ; Mtisi, Joseph, Munyaradzi Nyakudya, en Teresa Barnes. “War in Rhodesia, 1965-1980.” In Becoming Zimbabwe. A history from the pre-colonial period to 2008, geredigeerd door Brian Raftopoulos en Alois Mlambo, 141-166 (Harare, 2009), 144145. ; Thompson. Challenge to imperialism, 12-13. 391 Martin, en Johnson. The struggle, 130-137. 392 De frontlijnstaten waren de staten in zuidelijk Afrika die de Rhodesische Afrikaans nationalistische partijen (en hun militaire vleugels) steunden. Tot deze staten behoorden 390
116
frontlijnstaten deden hetzelfde met de Afrikaans nationalistische partijen. Rhodesië was door de internationale sancties zwaar economisch afhankelijk geworden van Zuid-Afrika en kreeg bovendien bijstand van Zuid-Afrikaanse troepen in haar strijd tegen de guerrilla-aanvallen van ZAPU en ZANU. Smith bevond zich dus niet in een positie om de plannen van Zuid-Afrika in de war te sturen. Smith en Vorster tekenden vervolgens op 9 augustus 1975 het Pretoriaakkoord dat leidde tot de conferentie van Victoria Falls tussen het Smithregime en de Afrikaans nationalisten in augustus van dat jaar.393 De frontlijnstaten wilden dat de Afrikaans nationalisten zich verenigden in één partij om zo een krachtig onderhandelingsfront te vormen op een toekomstige conferentie. Hoewel ZAPU en ZANU hier geen voorstanders van waren, waren ze afhankelijk van hun externe patronen voor hun militaire basissen en logistieke steun. De Eenheidsverklaring kwam tot stand op acht december 1974 en bracht de vier Afrikaans nationalistische
partijen,
ZAPU,
ZANU,
ANC
en
FROLIZI,
samen
onder
de
koepelorganisatie ANC met Muzorewa als president.394 De Victoria Falls conferentie in 1975 bracht uiteindelijk niets teweeg.395 Na Victoria Falls ging Joshua Nkomo (de leider van ZAPU) gesprekken aan met Ian Smith, waardoor hij het wantrouwen van ZANU ten opzichte van zijn persoon verder aanwakkerde. De gesprekken liepen uiteindelijk af op een sisser onder
andere
omdat
ze
niet
overeenkwamen
over
het
tijdstip
waarop
meerderheidsheerschappij bereikt zou moeten worden.396 De detenteoefening had de guerrillaoorlog tot een virtuele stilstand gebracht; er waren nauwelijks nog guerrilla’s aanwezig in Rhodesië. ZANU was daarenboven sterk verzwakt doordat bijna al haar leiders en ook een groot deel van haar leden opgepakt waren in Zambia door de Zambiaanse overheid na de moord op Herbert Chitepo, het hoofd van ZANLA, op 18 maart 1975. De Zambiaanse overheid beschuldigde namelijk ZANU van de moord.397 ZANU (en ZAPU) riep(en) steeds luider om de hervatting van de gewapende strijd en ook de frontlijnpresidenten zagen in dat de detenteoefening op niets zou uitdraaien. Het resultaat was de vorming van ZIPA (Zimbabwe People’s Army) die ZIPRA en ZANLA verenigde in één militair front. ZIPA hernam de oorlog op één januari 1976. ZIPA was echter geen succes en de vijandigheden Zambia, Tanzania, Mozambique en Botswana. Na de onafhankelijkheid van Angola werd ook dit land deel van de frontlijnstaten hoewel ze geen grote rol gespeeld heeft. Martin, en Johnson. The struggle, 140-141. ; Tamarkin. The making, 25-26. 393 Martin, en Johnson. The struggle, 145-194. 394 Martin, en Johnson. The struggle, 147-155. 395 Martin, en Johnson. The struggle, 194. 396 Martin, en Johnson. The struggle, 227-228. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “War in Rhodesia.” In Becoming Zimbabwe, 148. 397 Martin, en Johnson. The struggle, 158-216. 117
tussen ZIPRA en ZANLA resulteerden in gewapende conflicten binnen de trainingskampen in Tanzania. ZIPRA trok al snel terug naar Zambia waardoor er eigenlijk geen militaire samenwerking meer bestond, hoewel ZIPA nog bleef bestaan.398 In 1976 was er een nieuwe externe bemiddelingspoging, ditmaal gedirigeerd door Vorster van Zuid-Afrika en Kissinger van de Verenigde Staten. De Verenigde Staten hadden voorheen weinig interesse in de gebeurtenissen in Afrika. Na hun falen in Angola was er echter een toenemende belangstelling voor het Afrikaanse continent. In Angola was het (volgens de VS) radicale MPLA, dat de steun genoot van de Sovjet Unie en Cuba, aan de macht gekomen in november 1975 en de Verenigde Staten hadden schrik dat deze radicalisering zich door zou zetten in de rest van Afrika. De VS waren bijgevolg voorstanders van een gematigd meerderheidsregime in Rhodesië om zo de verspreiding van de invloed van de Sovjet Unie in het continent af te zwakken. Ook Zuid-Afrika had schrik dat ze omringd zou worden door een reeks van vijandige, pro-SU regimes als een gevolg van radicalisering door de gebeurtenissen in Angola. Zuid-Afrika was bijgevolg een sterk voorstander van een vredevol akkoord in Rhodesië dat een gematigd Afrikaans regime aan de macht zou brengen. Smith ging in september 1976, onder druk van Vorster, uiteindelijk akkoord met het Kissinger-voorstel.399 Terwijl Smith enkele jaren ervoor nog vasthield aan het credo ‘No majority rule in my lifetime’, ging hij nu akkoord met meerderheidsheerschappij in twee jaar tijd. Deze drastische verandering was het resultaat van de stijgende kosten van de burgeroorlog en van de internationale diplomatieke isolatie van het land. Smiths idee van meerderheidsheerschappij ging echter wel nog steeds uit van het behoud van zoveel mogelijk macht voor de blanke bevolking.400 In oktober 1976 werd het Patriottisch Front (PF) gevormd tussen ZANU en ZAPU, wederom onder druk van de frontlijnstaten.401 De Genève-conferentie die op het Kissinger-voorstel volgde was opnieuw een mislukking, ondermeer door het feit dat Smith het voorstel als basis zag voor onderhandelingen en een bediscussiëring van de termen van het voorstel was daarbij uit den boze.402 Vanaf 1977 was er een sterke escalatie van de strijd en het minderheidsregime had steeds zwaarder te lijden onder de burgeroorlog. De economische sancties, de globale economische recessie en de oorlog zorgden voor een achtergang in de economie. Daarnaast nam de blanke moraal steeds verder af wat resulteerde in hogere 398
Astrow. Zimbabwe, 94-100. ; Martin, en Johnson. The struggle, 215-243. Astrow. Zimbabwe, 100-101. ; Martin, en Johnson. The struggle, 233-254. ; Tamarkin. The making, 78-79. ; Thompson. Challenge to imperialism, 148. 400 Hudson. Triumph, 135. ; Thompson. Challenge to imperialism, 22-24. 401 Martin, en Johnson. The struggle, 257. 402 Martin, en Johnson. The struggle, 259. 399
118
emigratiecijfers. De uitgaven aan defensie liepen steeds sterker op en de veiligheidsdiensten moesten ook almaar meer doden incasseren. De oorlog verspreide zich bovendien over het hele land.403 Een intern akkoord met de gematigde Afrikaans nationalisten leek bijgevolg de meest gunstige oplossing. Dit intern akkoord kwam uiteindelijk tot stand op drie maart 1978 tussen Smith, Muzorewa, Sithole (de vroegere leider van ZANU) en chief Chirau. Muzorewa en Sithole hadden echter geen controle over de guerrilla’s, hoewel ze het tegengestelde beweerden, en de burgeroorlog kwam bijgevolg niet tot een einde, maar escaleerde daarentegen nog verder. Smith hoopte om Nkomo (leider van ZAPU) in het akkoord te kunnen betrekken in de veronderstelling dat hij wél een einde zou kunnen maken aan de oorlog. De onderhandelingen hadden echter geen resultaat. Na de verkiezingen in april 1979 werd het land omgedoopt tot Zimbabwe-Rhodesië geleid door een meerderheidsregime onder leiding van Muzorewa. Er bleef echter veel macht in handen van blanken.404 Het nieuwe regime kreeg geen internationale erkenning en uiteindelijk vond er een nieuwe conferentie plaats in Londen, gedirigeerd door Lord Carrington van Groot-Brittannië, waarbij alle betrokken partijen in de burgeroorlog aanwezig waren. Het Lancaster House akkoord dat op 12 december 1979 ondertekend werd, nam de belangrijkste redenen voor oorlog weg, namelijk de eisen van de Afrikaans nationalistische partijen voor verkiezingen op basis van ‘one man one vote’, een zwarte meerderheidsregering, en onafhankelijkheid. Met het staakthet-vuren, vastgelegd in het Lancaster House akkoord, kwam vervolgens een einde aan de guerrillaoorlog.405 Begin maart 1980 draaien de verkiezingen uit op een overweldigende overwinning voor het ZANU (PF), de partij van Robert Mugabe, die 57 zetels in een parlement van honderd zetels won. PF (ZAPU) onder leiding van Joshua Nkomo won er twintig en UANC, de partij van Muzorewa, slechts drie. De overige twintig zetels waren voorbestemd voor blanke parlementsleden. Op 18 april 1980 werd Zimbabwe onafhankelijk onder het bewind van Mugabe.406
Hoewel het land na 1965 nog steeds een kolonie was en het nieuwe regime bovendien niet internationaal erkend werd, gebruik ik toch de naam Rhodesië en niet Zuid-Rhodesië vanaf 403
Astrow. Zimbabwe, 62-63. ; Martin, en Johnson. The struggle, 279-292. ; Meredith. The past, 229-305. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 137-139. 404 Astrow. Zimbabwe, 109-116. ; Martin, en Johnson. The struggle, 293-311. ; Meredith. The past, 327-369. 405 Martin, en Johnson. The struggle, 312-321. 406 Martin, en Johnson. The struggle, 325-332. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 176-179. 119
1965. Ik heb hiervoor drie redenen. Ten eerste sprak het regime na UDI zelf over Rhodesië, bekrachtigd wanneer ze de Republiek Rhodesië uitriep in 1970. Daarnaast spreekt de literatuur meestal over Rhodesië en niet over Zuid-Rhodesië wanneer ze de periode na UDI bespreekt. Ten derde was Noord-Rhodesië onafhankelijk geworden waardoor de opdeling tussen een Noord- en een Zuid-Rhodesië niet meer geldig is en Zuid-Rhodesië geografisch gezien dus eigenlijk niet meer bestond. Wanneer ik spreek over de periode voor 1923 en na 1965 gebruik ik de naam Rhodesië, terwijl ik de term Zuid-Rhodesië hanteer voor de periode 1923-1965.
ZAPU en ZANU hadden zowel een politieke als militaire vleugel. De politieke vleugels waren respectievelijk ZAPU en ZANU en de militaire vleugels ZIPRA en ZANLA. De politieke partijen zelf bevonden zich in ballingschap in de buurlanden van Rhodesië. Het waren
de
militaire
vleugels
die
actief
actie
ondernamen
in
Rhodesië
via
guerrillaoorlogsvoering. Wanneer ik schrijf over de guerrillastrijders dan worden ZIPRA en ZANLA bedoeld. Het was bovendien voornamelijk ZANLA die in guerrillatactieken opgeleid was. ZIPRA was sterker gericht op conventionele oorlogsvoering, op directe confrontatie, en was een stuk minder militair actief binnen Rhodesië dan ZANLA, zeker vanaf de jaren zeventig.407 Guerrillaoorlogsvoering wijst op acties van kleinere groepen strijders die directe militaire confrontatie zoveel mogelijk vermijden en zich voornamelijk richten op daden van sabotage en hinderlagen.
Wanneer ik spreek over de Europese bevolking, dan wordt daarmee zowel de blanke en Aziatische bevolkingsgroep en de bevolking van gemengd ras bedoeld. Deze twee laatste groepen waren echter zeer klein en zijn van weinig belang in de algemene situatie en bespreking van het land. Als de Afrikaanse bevolkingsgroep ten opzichte van de blanke bevolkingsgroep geplaatst wordt, dan leunen de Aziatische bevolking en deze van gemengd ras eerder aan bij de positie van de blanke bevolking. Hoewel ze een mindere status genoten dan de blanke bevolkingsgroep werden ze toch beter behandeld dan de Afrikaanse en grondwettelijk werden ze ook tot de Europese bevolking gerekend.
407
Martin, en Johnson. The struggle, 27. ; Mutasa, Didymus. “The signing of the Unity Accord – a step forward in Zimbabwe’s national political development.” In Turmoil and tenacity: Zimbabwe 1890-1980, geredigeerd door Canaan Banana, 288-299 (Harare, 1989), 290-291. 120
In ga niet in detail in op de relatie tussen Rhodesië en de, in theorie, koloniale mogendheid Groot-Brittannië. Voor wie hier meer over wenst te weten, verwijs in naar de boeken van Charlton, Hudson en Windrich.408 Daarnaast bespreek ik ook in beperkte mate de conflicten tussen de verschillende Afrikaans nationalistische partijen. Voor een goed relaas over deze kwestie, zie het boek van Masipula Sithole.409
408
Charlton. The last colony in Africa. ; Hudson. Triumph. ; Windrich. Britain and the politics of Rhodesian independence. 409 Sithole. Zimbabwe: struggles. 121
Hoofdstuk 6: De aanloop naar de grootschalige burgeroorlog van 1972-1979 In dit onderdeel worden de verklaringsfactoren voor het uitbreken van de burgeroorlog aan het einde van 1972 behandeld. Ik hanteer dezelfde opdeling als bij de bespreking van de kwantitatieve theoriëen naar burgeroorlog.
Economische factoren
Inkomen
Ik behandel in dit onderdeel inkomen per capita en inkomensongelijkheid samen omdat ze in de casus van Rhodesië eigenlijk niet los gezien kunnen worden van elkaar. Laat ons beginnen met een aantal cijfers over het inkomensniveau in Rhodesië voor het uitbreken van de burgeroorlog aan het einde van 1972. Sommige werken geven de data weer in pond, andere in dollar. Ik heb de gegevens overgenomen zoals ze in de bronnen vermeld staan, omdat sommige bronnen huidige valuta gebruiken terwijl anderen de cijfers weergeven zoals ze toentertijd bestonden. Een omrekening van dollar naar pond of omgekeerd is dus moeilijk. De Wereldbank geeft de volgende lijst voor het BBP per capita in huidige VS dollar410: 1965: 296, 66 1966: 280, 67 1967: 296, 17 1968: 303, 68 1969: 347, 21 1970: 362, 04 1971: 404, 71 1972: 480, 62
Ook in de literatuur zijn er verschillende cijfers terug te vinden over het inkomen per capita. George Kay maakt een onderscheid tussen het inkomen van een Afrikaanse inwoner en een
410
Excelbestand met data over Zimbabwe, http://data.worldbank.org/country/zimbabwe (20/07/2011). 122
niet-Afrikaanse inwoner. Het gemiddeld inkomen per capita in 1967 van een Afrikaan bedroeg 27£, terwijl dat van een niet-Afrikaan 23 keer meer bedroeg, namelijk 632£. Daarnaast maakt Kay ook een onderscheid naargelang de economische sector. Het gemiddeld inkomen per capita in 1967 van een Afrikaanse arbeider in Europese gebieden was 48£, 14£ van een Afrikaan in de rurale gebieden die aan landbouw deed en 154£ voor een Afrikaanse mijnwerker, terwijl een niet-Afrikaanse mijnwerker 1745£ bekwam.411 Handford geeft een aantal inkomenscijfers voor de jaren 1958-1974 voor Europese en Afrikaanse werknemers in verschillende sectoren412:
411 412
Kay. Rhodesia, 171-173. Handford. Portrait of an economy: Rhodesia under sanctions, 78. 123
Lonen vormen een belangrijk deel van het inkomen van een persoon en ook hierover kunnen een aantal cijfers weergeven worden: Mlambo schrijft dat het merendeel van de Afrikaanse bevolking in 1966 tussen de 240£ en 420£ per jaar verdiende, een kleine groep tussen de 440£ en 1280£ per jaar en een paar enkelingen meer dan 2000£ per jaar. Het gemiddelde loon voor een blanke ambtenaar daarentegen was 1385£ per jaar.413 Een economisch overzicht door de overheid van Rhodesië stelt dat het gemiddeld loon van een Afrikaans inwoner in 1969 tussen de 150 en 650 dollar per jaar lag, terwijl het gemiddelde loon van een Europese, Aziatische of een inwoner van gemengd ras tussen de 1000/2000 en 4200 dollar per jaar viel.414
Wat vertellen deze cijfers ons nu? Ten eerste kunnen we uit de gegevens van de Wereldbank afleiden dat het inkomen per capita in Rhodesië laag was in vergelijking met Westerse landen zoals de VS en Groot-Brittannië. Vergeleken met het inkomen per capita in andere landen van Sub-Sahara-Afrika deed Rhodesië het daarentegen relatief goed.415 Hieruit blijkt weer het probleem dat de kwantitatieve studies niet specifiëren wat ze verstaan onder een hoog of laag inkomen per capita. Globaal gezien lag het inkomen per capita in Rhodesië eerder laag, maar regionaal gezien deed Rhodesië het niet slecht, het is dus moeilijk te stellen of het inkomen per capita in Rhodesië nu laag of hoog was. Een ander probleem met de data van de Wereldbank is dat het nationale gegevens zijn, die ons weinig vertellen over de realiteit in Rhodesië voor het uitbreken van de burgeroorlog. Er was namelijk een grote discrepantie tussen de lonen en inkomens van de Afrikaanse en Europese bevolkingsgroep, wat duidelijk blijkt uit het cijfermateriaal. Als we enkel nationale data bekijken, missen we dit belangrijk aspect. Studies die zich specifiek toespitsen op Rhodesië leveren hierbij meer bruikbare informatie. De casus van Rhodesië wijst ook op een probleem tussen de relatie van nationale data en de interpretatie van inkomen per capita van Buhaug en Fearon en Laitin. Volgens de nationale cijfers over het inkomen per capita zouden we moeten concluderen dat Rhodesië, toch zeker globaal gezien, een armer land was en bijgevolg over een armere en zwakkere staat beschikte. Als we echter een onderscheid maken naargelang de inkomens van de Afrikaanse en Europese bevolkingsgroep, dan moeten we vaststellen dat de staat (de overheid) eigenlijk niet zo arm was. De overheid bestond namelijk overwegend uit blanken en ze
413
Mlambo. Rhodesia, 102. Ministry of Finance. Economic Survey of Rhodesia. (Salisbury, april 1970), 25. 415 Excelbestand met data over Zimbabwe, http://data.worldbank.org/country/zimbabwe (20/07/2011). 414
124
vertegenwoordigde daarenboven hoofdzakelijk de blanke bevolkingsgroep die wel een relatief hoog inkomen genoot. Waaraan is deze grote ongelijkheid eigenlijk te wijten? De hoofdoorzaak ligt bij het beleid van het blanke minderheidsregime. Deze wou, net zoals de meerderheid van de blanke bevolking, de blanke dominantie koste wat kost behouden. De grote discrepantie in de lonen en het inkomen was een manier om het blanke superioriteitsgevoel en de blanke suprematie te bevestigen.416 Een andere vorm van raciale discriminatie door het blanke minderheidsregime was de bevoordeling van het blank onderwijs boven het Afrikaans onderwijs. Veel Afrikanen raakten bijgevolg vaak niet verder dan het basisonderwijs en moesten zich dus tevreden stellen met de lagere, minderverdienende jobs. De Europese bevolking daarentegen had over het algemeen hogere vormen van onderwijs genoten en bezette de hogere, beter verdienende jobs.417 Het verschil in opleiding was één zaak, maar de bewuste discriminatie door de overheid een andere. Er was namelijk loondiscriminatie tussen Afrikanen en Europeanen die dezelfde functie uitoefenden. Joshua Nkomo, de leider van ZAPU, klaagde dergelijke loonongelijkheid aan met een voorbeeld uit zijn eigen leven. Toen hij tewerkgesteld was voor de Rhodesische spoorwegen aan het einde van de jaren veertig verdiende hij, met een diploma hoger onderwijs, 12£ per maand, terwijl een jonge blanke man die een lagere opleiding genoten had dan hem aangesteld werd in een hogere functie en bovendien 100£ per maand verdiende.418 Lonen van minder betaalde Europeanen werden vaak opgetrokken waardoor de loonkloof tussen Afrikanen en Europeanen vergroot werd.419 Lonen werden ook laag gehouden omdat er een surplus aan arbeiders bestond die bereid was tegen lage lonen te werken en daarnaast waren de Afrikaanse arbeiders vaak weinig georganiseerd, mede door het overheidsbeleid zoals bij de bespreking van economische ongelijkheid zal blijken, waardoor de roep voor loonsverhogingen niet echt overkwam en weinig indruk maakte.420 De loon- en inkomensongelijkheid was een belangrijke bron van woede en ongenoegen bij de Afrikaanse bevolkingsgroep, waardoor ze zich sneller aangetrokken voelden tot de zaak van de Afrikaans nationalisten.421 Dit is een voorbeeld van de band die er bestaat tussen opportuniteitskosten en ongenoegen. De loon- en inkomensongelijkheid hebben ongenoegen
416
Kay. Rhodesia, 57-58. ; Tamarkin. The making, 1. Zie hiervoor de bespreking van onderwijs. Astrow. Zimbabwe, 8. 418 Nkomo, Joshua. Nkomo: the story of my life. (Londen: Methuen, 1984), 42. 419 Handford. Portrait, 81. ; Kay. Rhodesia, 58. 420 Kay. Rhodesia, 55. 421 Martin, en Johnson. The struggle , 61. 417
125
geproduceerd waardoor de rekruteringskosten voor rebellie afnamen. Opportuniteit en ongenoegen kunnen bijgevolg moeilijk als twee verschillende domeinen beschouwd worden.
Onderwijs
Laat ons beginnen met een aantal cijfers over het onderwijs in Rhodesië. Ik maak hierbij een onderscheid tussen het onderwijs voor de Europese bevolking en deze voor de Afrikaanse bevolkingsgroep. Het jaarboek van Britannica presenteert de volgende data. (Bij de niet-Afrikaanse bevolkingsgroep worden ook de Aziatische bevolkingsgroep en deze van gemengd ras gerekend, maar deze vormen slechts een kleine minderheid.) Cijfers voor het jaar 1970422: Primair onderwijs leerlingen leerkrachten Afrikaans onderwijs
677 415
16 958
: ongeveer 1 leerkracht per 40 leerlingen
niet-Afrikaans onderwijs
39 504
1588
: ongeveer 1 leerkracht per 25 leerlingen
secundair onderwijs leerlingen leerkrachten Afrikaans onderwijs
24 201
1027
: ongeveer 1 leerkracht per 24 leerlingen
niet-Afrikaans onderwijs
26 462
1539
: ongeveer 1 leerkracht per 17 leerlingen
leerkrachtenopleiding en beroepsonderwijs (niet-academisch onderwijs dat zich richt op het aanleren van een manueel, praktisch beroep) leerlingen leerkrachten Afrikaans onderwijs
2113
121
: ongeveer 1 leerkracht per 17 leerlingen
niet-Afrikaans onderwijs
2818
189
: ongeveer 1 leerkracht per 15 leerlingen
hoger
onderwijs
aan
de
Universiteit
van
Rhodesië leerlingen leerkrachten Afrikaans en niet-Afrikaans onderwijs
422
867
162
Britannica Book of the Year 1972. (Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1972), 614. 126
Cijfers voor het jaar 1972 (het startjaar van de burgeroorlog):423 primair onderwijs leerlingen leerkrachten Afrikaans onderwijs
715 835
17 230
: ongeveer 1 leerkracht per 42 leerlingen
niet-Afrikaans onderwijs
40 654
1670
: ongeveer 1 leerkracht per 24 leerlingen
secundair onderwijs leerlingen leerkrachten Afrikaans onderwijs
29 170
1418
: ongeveer 1 leerkracht per 21 leerlingen
niet-Afrikaans onderwijs
28 153
1608
: ongeveer 1 leerkracht per 18 leerlingen
leerkrachtenopleiding en beroepsonderwijs leerlingen leerkrachten Afrikaans onderwijs
3106
173
: ongeveer 1 leerkracht per 18 leerlingen
niet-Afrikaans onderwijs
3963
214
: ongeveer 1 leerkracht per 19 leerlingen
hoger onderwijs aan de Universiteit van Rhodesië leerlingen leerkrachten Afrikaans en niet-Afrikaans onderwijs
978
195
Daarnaast kunnen we ook een aantal data geven met betrekking tot de overheidsuitgaven aan onderwijs. In 1920 spendeerde de overheid 10 016£ aan het Afrikaans onderwijs wat neerkwam op vijf shilling en drie pence per capita per jaar (ongeveer 1/4e van een pond). Aan het Europees onderwijs werd 187 831£ besteed of 3815 shilling per capita per jaar (ongeveer 190 pond).424 Ten tijde van de Centraal-Afrikaanse Federatie 1953-1963 was het overheidsbudget voor een blank kind 103£ per jaar en voor een Afrikaans kind 8£ per jaar.425 In 1969 was daar weinig verandering in gekomen met ongeveer 103£ per jaar voor een blank kind en 9£ per jaar voor een Afrikaans kind.426
Wat kunnen we uit deze cijfers afleiden? Vooreerst merken we op dat er een raciale segregatie bestond tussen Europees en Afrikaans onderwijs. De Afrikaanse bevolkingsgroep werd daarbij benadeeld, wat blijkt uit de overheidsuitgaven aan onderwijs en uit het laag aantal Afrikanen dat het secundair onderwijs bereikte. Terwijl de meerderheid van de niet-Afrikanen 423
Britannica Book of the Year 1974. (Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1974), 600. Mlambo. Rhodesia, 74. 425 Mlambo. Rhodesia, 91. 426 Mlambo. Rhodesia, 104. 424
127
die aan het basisonderwijs begon ook overging naar het secundair onderwijs, genoten slechts weinig Afrikanen deze mogelijkheid. Er bestaan verschillende redenen voor deze bevindingen. Ten eerste besteedde de overheid beduidend meer geld aan het onderwijs voor de blanke bevolking dan voor de Afrikaanse bevolking, zoals blijkt uit de cijfers. Afrikaans onderwijs behoorde lang tot de verantwoordelijkheden van missionarissen, net zoals gezondheidszorg.427 Overheidsuitgaven aan Afrikaans onderwijs bleven dus lang op een laag niveau. De stijging van het aantal leerlingen doorheen de koloniale periode in voornamelijk het basisonderwijs is bijgevolg niet te wijten aan inspanningen van de overheid, maar aan de inzet van Afrikanen zelf onder toezicht van missionarissen.428 In 1930 maakte de overheid onderwijs verplicht voor blanken, maar niet voor de Afrikaanse Zuid-Rhodesiërs.429 Een andere reden voor het lage aantal Afrikaanse leerlingen en dit vooral in het secundair onderwijs, is het feit dat veel ouders het schoolgeld niet konden betalen dat toenam hoe hoger de graad van onderwijs.430 Het onderwijsniveau oefende dus invloed uit op het inkomensniveau, zoals hoger besproken, maar het lage inkomensniveau van de gemiddelde Afrikaanse familie zorgde er op haar beurt voor dat hogere graden van onderwijs vaak niet tot de mogelijkheden behoorden. Het laag aantal inschrijvingen in het secundair onderwijs kan daarnaast ook een gevolg zijn van de late introductie ervan voor Afrikanen in 1949. Voor deze datum konden Afrikanen voor het secundair onderwijs naar Zuid-Afrika, maar dit was een dure onderneming en was dus maar voor een paar gelukkigen weggelegd. De overheid sprong soms deels bij in de kosten, maar de rest van het geld moest opgehoest worden door de ouders of door de leerlingen zelf. Bij hun terugkeer uit Zuid-Afrika hadden deze studenten echter niet dezelfde arbeidsmogelijkheden als hun blanke collega’s. Ze werden vaak leerkracht of religieuze vertegenwoordigers aangezien bijvoorbeeld de overheid haar deuren gesloten hield voor Afrikaanse werknemers en er in de industriële sector een glazen plafond bestond voor Afrikaanse arbeiders.431 Na Wereldoorlog II was er een lichte verbetering in het Afrikaans onderwijs, onder andere als gevolg van de toenemende negatieve houding ten opzichte van racisme wereldwijd. De blanke Rhodesische overheid hoopte om de Afrikanen meer tot hun bondgenoten te maken en ze hoopte dat de bouw van nieuwe scholen en een toename in het budget voor Afrikaans
427
Mlambo. Rhodesia, 73. Martin, en Johnson. The struggle, 56. ; Mlambo. Rhodesia, 74. 429 Mlambo. Rhodesia, 79. 430 Martin, en Johnson. The struggle, 58, 92. ; Mlambo. Rhodesia, 94. 431 Mlambo. Rhodesia, 83-87. 428
128
onderwijs hierbij een opstap zouden bieden.432 Hoewel de overheid meer aandacht besteedde aan het Afrikaans onderwijs, mag dit echter niet overschat worden. De vooruitgang was vooral te danken aan de Afrikanen zelf. Zij besteedden een relatief groot deel van hun inkomen aan het onderricht van hun kinderen via uitgaven aan schoolgebouwen en schoolmateriaal.433 De Afrikaanse bevolkingsgroep werd niet alleen benadeeld in de mate van onderwijs dat ze kon genieten, maar ook in het onderwijsprogramma. Als ze bijvoorbeeld opgeleid werd in industriële vaardigheden, was dit beperkt tot de elementaire kennis opdat ze geen concurrentie zou kunnen vormen voor de blanke arbeiders. De jobs die meer bekwaamheid en kennis vereisten, werden voorbehouden aan de blanke bevolking.434 Onder de meer liberale regimes van Garfield Todd (1953-8) en in mindere mate Edgar Whitehead (1958-1962) waren er een aantal inspanningen om het Afrikaans onderwijs te verbeteren. Zo bouwde de overheid meer basisscholen en secundaire scholen ten voordele van de Afrikaanse bevolking. Ondanks deze inspanningen, was het overheidsbudget nog sterk ten gunste van de blanken, wat blijkt uit de budgetgegevens ten tijde van de Centraal-Afrikaanse Federatie. De bescheiden vooruitgang gemaakt onder deze regimes, werd weer ongedaan gemaakt onder de heerschappij van het Rhodesisch Front, een rechtse partij die vanaf 1962 aan de macht was in het toenmalige Zuid-Rhodesië. Zij stelde een Afrikaans onderwijsplan in werking in 1966 dat een aantal restrictieve elementen bevatte. Zo was er controle op het aantal Afrikaanse leerlingen dat het secundair en hoger onderwijs kon bereiken, wederom om ervoor te zorgen dat hun concurrentiekracht met de blanke arbeiders beperkt bleef. Daarnaast zou maar 2% van het BNP uitbesteed worden aan het onderwijsplan en de tekorten moesten hoofdzakelijk aangevuld worden door de Afrikaanse gemeenschappen zelf, onder andere door het betalen van schoolgeld, dat hoger was dan ervoor, en het bouwen van scholen.435 Sinds de jaren zestig was er echter een sterkere bevolkingsgroei waardoor de economie niet alle afgestudeerde Afrikanen meer kon absorberen. De overheid moest bijgevolg wel Afrikanen opnemen in de overheidsdienst, maar deze opname was beperkt en ze werden ervan verhinderd op te klimmen naar de hogere echelons.436 Daarnaast hoopte het Rhodesisch Front
432
Mlambo. Rhodesia, 85-86. Mlambo. Rhodesia, 87-88. 434 Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 55. ; Martin, en Johnson. The struggle, 56. ; Mlambo. Rhodesia, 78. 435 Handford. Portrait, 181. ; Mlambo. Rhodesia, 91-104. 436 Mlambo. Rhodesia, 101-102. 433
129
dat ze het tekort aan geschoolde arbeid kon opvullen door een sterkere opleiding van blanke Zuid-Rhodesiërs en door blanke immigratie.437 Hoewel het Britannica jaarboek geen onderscheid maakt tussen Afrikaanse en niet-Afrikaanse inschrijvingen in het hoger onderwijs, was de Afrikaanse bevolkingsgroep ook hier in het nadeel. Zo mochten de Afrikaanse studenten maar les volgen aan een aantal faculteiten zodat ze geen concurrentie konden vormen voor de blanke bevolkingsgroep in bijvoorbeeld technische beroepen.438
Hoe kan deze benadeling van het Afrikaans onderwijs nu gerelateerd worden aan het uitbreken van de burgeroorlog? Collier en Hoeffler stellen dat een laag aantal inschrijvingen in het secundair onderwijs ervoor zorgt dat er minder arbeidsmogelijkheden zijn, waardoor mensen makkelijker te overtuigen zijn om zich aan te sluiten bij de rebellenbeweging. Zoals uit bovenstaande bespreking blijkt, waren er inderdaad zeer weinig Afrikanen die het secundair onderwijs bereikten. Hierdoor hadden ze minder mogelijkheden op de arbeidsmarkt. ZAPU en ZANU rekruteerden dan ook veel van hun eerste guerrilla’s onder de lager opgeleide of analfabete rurale Afrikaanse jeugd.439 Inschrijvingen in het secundair onderwijs kan dus gezien worden als een parameter voor de rekruteringskosten van rebellie. We zien echter wel dat veel van de Afrikaans nationalistische leiders niet hetzelfde profiel deelden als het merendeel van de guerrillastrijders. Heel wat leiders hadden namelijk hogere vormen van onderwijs genoten.440 We moeten dus oppassen met de gevolgtrekking dat hoger onderwijs de rekruteringskosten van rebellie verhoogt. Het feit dat Afrikanen die hogere vormen van onderwijs genoten hadden tot het leiderschap van het Afrikaans nationalisme behoorden, kan toegewijd worden aan hun minderwaardige behandeling door de blanke bevolkingsgroep. Ondanks hun hoger diploma, hadden ze nauwelijks toegang tot betere jobs en werden ze ook minder betaald.441 De casus van Rhodesië wijst ons ook op het feit dat we het belang van onderwijs niet enkel als een factor voor de opportuniteitskosten van een rebellie mogen zien, maar evengoed moeten beschouwen als een element in het creëren van ongenoegen. Er was namelijk een 437
Mlambo. Rhodesia, 102. Mlambo. Rhodesia, 104. 439 Bhebe, Ngwabi, en Terence Ranger. “Volume introduction: society in Zimbabwe’s liberation war.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, geredigeerd door Ngwabi Bhebe, en Terence Ranger, 6-24 (Londen, 1995), 8-9. 440 Martin, en Johnson. The struggle, 21-29, 158-160. ; Nkomo. Nkomo: the story of my life, 22-36. 441 Mlambo. Rhodesia, 83-87. ; Nkomo. Nkomo: the story, 42. 438
130
sterke ongelijkheid op het vlak van onderwijs tussen de blanke en Afrikaanse bevolking. Deze ongelijkheid en benadeling van het Afrikaans onderwijs was een onderdeel van het overheidsbeleid dat gericht was op het beschermen van de blanke privileges en op het behoud van blanke suprematie. Dit beleid heeft heel wat ongenoegen opgewekt bij de Afrikaanse bevolking, wat een belangrijke rol gespeeld heeft in de opkomst van het Afrikaans nationalisme en in het bekomen van steun en rekruten voor de guerrillabewegingen ten tijde van de burgeroorlog.442
Economische ongelijkheid
Er is reeds gewezen op het belang van ongelijkheid op het vlak van onderwijsmogelijkheden en lonen en inkomens. In deze sectie zoom ik dieper in op andere vormen van economische ongelijkheden.
Landongelijkheid Landongelijk was één van de voornaamste bronnen van ongenoegen bij de Afrikaanse bevolking, zo niet de grootste bron van ongenoegen. Landongelijkheid was een belangrijke factor in de steun aan de guerrillabewegingen en deze speelden daar ook handig op in. Zo deden ze aanvallen op gehate blanke boerderijen om de Afrikaanse boeren te tonen dat ze hun belangen behartigden en maakten ze beloftes over de teruggave van grond aan de rechtmatige eigenaars.443 ZANU-ZANLA sprak de Afrikaanse bevolking aan als ‘Vana Vevu’, kinderen van de bodem. Hiermee werd verwezen naar het verlies van de gronden voor de Afrikaanse bevolking waarop ze door geboorte recht hadden, maar die opgeëist waren door de blanke bevolking. Het herwinnen van verloren grond was bijgevolg een belangrijk element in de propaganda van ZANU-ZANLA.444 De benadeling van Afrikanen op het vlak van grondbezit gaat terug tot het prille begin van de koloniale periode. De komst van de British South Africa Company ging gepaard met inname
442
Tamarkin. The making, 1. Palmer. Land and racial domination in Rhodesia, 246. ; Ranger. Peasant consciousness, 137-139. ; Tungamirai, Josiah. “Recruitment to ZANLA.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, geredigeerd door Ngwabi Bhebe, en Terence Ranger, 36-46 (Londen, 1995), 41. 444 Sithole. Roots, 17-19. 443
131
van gronden en dit zonder vergoeding voor de Afrikaanse bewoners ervan.445 Door het verslaan van de Ndebele in 1893 en het neerslaan van de opstanden in 1896-7 hadden de blanke settlers bovendien het idee dat ze het recht op de grond gewonnen en verdiend hadden.446 Hoewel Afrikanen hetzelfde recht hadden als de blanken op de aankoop van grond waar ze wilden, waren ze hiertoe vaak niet in staat aangezien ze niet over het vermogen beschikten om daadwerkelijk (grote) stukken grond te kopen. Daarnaast waren de overheid en de blanke grondbezitters ook niet happig om stukken land aan Afrikanen te verkopen.447 Al sinds het begin van de koloniale periode werden Afrikanen in de reservaten gedreven. Reservaten waren gebieden bedoeld om Afrikanen te huisvesten wiens grond onteigend was door blanken. De eerste reservaten waren die van Gwaai en Shangani, opgericht in 1894 na de oorlog van de BSAC tegen de Ndebele en hun aantal nam vanaf dan alleen maar toe.448 Er bestonden echter verschillende problemen met deze landonteigeningen en instroom in de reservaten. Vooreerst was land voor de Afrikanen sterk verbonden aan de voorouderlijke geschiedenis. Afrikanen leefden op gronden die in bezit waren geweest van hun voorouders en waar dezen ook begraven waren. Ze geloofden bovendien dat de geesten van hun voorouders nog steeds verbonden waren aan de grond.
“Loss of land… means losing the graves of one’s fathers and the home of one’s childhood; the sense of community, of the ordered pattern of nature, of the continuity and meaning of life, are destroyed. When people lose their land, there can only be deep and bitter resentment.”449
Het verlaten van deze gronden was bijgevolg niet vanzelfsprekend en heeft tot wrok en ongenoegen geleid.450 Een volgend probleem was dat de onteigenden naar reservaten moesten verhuizen waarvan de kwaliteit van de grond een stuk minder was dan de kwaliteit van de gronden die door de blanken ingepalmd werden. De gronden waren vaak dor en weinig vruchtbaar en er was een probleem met waterbevoorrading.451 Een bijkomend knelpunt in de reservaten was de overbevolking. Een groot aantal Afrikanen moest gehuisvest worden in 445
Martin, en Johnson. The struggle, 51. Palmer. Land, 11-12. 447 Palmer. Land, 61-63, 135. 448 Ndlovu-Gatsheni. “Mapping cultural and colonial encounters.” In Becoming Zimbabwe, 66. 449 Dit is een citaat van de directeur van het Brits instituut voor rassenrelaties in 1969. Palmer. Land, 1. 450 Kay. Rhodesia, 83. ; Mlambo. Rhodesia, 28. ; Palmer. Land, 1. 451 Palmer. Land, 8. 446
132
deze gebieden waardoor de grote meerderheid van de inwoners beperkt werd tot subsistentielandbouw aangezien hun gronden niet groot en productief genoeg waren om te produceren voor de markt.452
Land Apportionment Act 1930.453
De raciale segregatie van landbezit werd wettelijk vastgelegd met de ‘Land Apportionment Act’ van 1930. Deze wet deelde Zuid-Rhodesië op in reservaten, Purchase Areas, Europese gebieden en niet toegewezen gebieden, zoals te zien in bovenstaande kaart. Deze laatste gronden waren vaak onherbergzame gebieden, ongeschikt voor landbouw. Daarnaast was er ook nog een klein stuk land dat gecategoriseerd werd als bosgebied. De Europese gebieden waren bijna dubbel zo groot als de reservaten en Purchase Areas samen.454 De opdeling van het land had tot gevolg dat een Europeaan gemiddeld vierhonderd hectare bezat, terwijl een Afrikaan kon rekenen op gemiddeld twaalf hectare. De Europese gebieden bevatten daarenboven de beste en meest vruchtbare gronden en de voornaamste steden en commerciële 452
Palmer. Land, 241-242. Palmer. Land, 184. 454 Mlambo. Rhodesia, 17. ; Mosley, Paul. The settler economies. Studies in the economic history of Kenya and Southern Rhodesia 1900-1963. (Cambridge: Cambridge University Press, 1983), 24-25. 453
133
centra. Purchase Areas waren gebieden die speciaal gecreëerd waren voor de Afrikaanse aankoop van gronden. Hiermee kwam er een einde aan het principe dat iedereen, van welk ras ook, gronden kon kopen waar hij wou. Europeanen konden enkel gronden kopen in Europese gebieden en Afrikanen enkel in de Purchase Areas. De gronden in deze laatste gebieden waren in privaat eigendom, terwijl de gronden in de reservaten toebehoorden aan de gemeenschap. Latere aanpassingen aan de wet voorzagen onder andere in de creatie van Afrikaanse buurten in de steden, die tot de Europese gebieden behoorden, waarin enkel mensen van Afrikaanse afkomst panden konden bewonen.455 De ‘Land Apportionment Act’ werd pas echt ten volle geïmplementeerd na Wereldoorlog II. Tot 1945 waren er ondanks de onteigeningen nog redelijk wat Afrikanen die op de Europese gronden bleven wonen en deze gronden ook bewerkten in ruil voor rente aan de eigenaar van de grond. Na Wereldoorlog II was er echter een sterke instroom van blanke immigranten waardoor de blanke vraag naar grond toenam. Afrikanen die voorheen nog toegelaten waren op de Europese gronden te leven, werden nu gedwongen om deze te verlaten om plaats te maken voor de nieuwe blanke inwoners. Dit heeft ervoor gezorgd dat het probleem van overbevolking in de reservaten nog acuter werd.456 In 1962 beschikte een inwoner van de reservaten gemiddeld over acht hectare grond, wat reeds minder was dan in 1930. Daarenboven had Zuid-Rhodesië te maken met een sterke Afrikaanse bevolkingsgroei die opgevangen moest worden door de reservaten, hoewel daar reeds een landtekort was.457 Hierna volgden nog een reeks andere wetten met betrekking tot landopdeling waarvan de ‘Native Land Husbandry Act’ uit 1951 en de ‘Land Tenure Act’ uit 1969 de voornaamste waren. De ‘Native Land Husbandry Act’ legde onder andere reguleringen op met betrekking tot bodemconservatie, het gebruik en toewijzing van land en het houden van vee.458 De ‘Land Tenure Act’ van 1969 deelde het land op in een gelijke hoeveelheid grond voor Afrikanen en Europeanen (elk 47% van het land) en daarnaast was er ook nog een categorie Nationaal Land, waaronder parken en wildreservaten behoorden (6% van het land). De Reservaten werden in deze wet benoemd als Tribal Trust Lands, een term die reeds in gebruik was vanaf 455
Kay. Rhodesia, 50-51. ; Mlambo. Rhodesia, 45. ; Palmer. Land, 137-142. Alexander, Jocelyn, JoAnn McGregor, en Terence Ranger. One hundred years in the ‘Dark Forests’ of Matabeleland. (Oxford: James Currey, 2000), 46-48. ; Bratton. “Settler state, guerrilla war, and rural underdevelopment in Rhodesia”, 57. ; Mosley. The settler economies, 25. ; Palmer. Land, 38. ; Ranger. Peasant consciousness, 30-47, 106. 457 Kay. Rhodesia, 79. 458 Bhebe, Ngwabi. “The nationalist struggle, 1957-1962.” In Turmoil and tenacity: Zimbabwe, 1890–1990, geredigeerd door Canaan Banana, 50-115 (Harare, 1989), 56-57. ; Kay. Rhodesia, 86-87. ; Martin, en Johnson. The struggle, 54. 456
134
1961. Deze opdeling was echter sterk oneerlijk als de bevolkingscijfers in acht genomen worden. Een kwart miljoen mensen (de Europese bevolking) beschikte namelijk over evenveel grond als vijf miljoen mensen (de Afrikaanse bevolking). De Tribal Trust Lands hadden dan ook te maken met overbevolking en landtekort. Deze wet maakte het onmogelijk voor een Afrikaanse inwoner om Europees land te kopen, maar de overheid kon bijvoorbeeld wel Afrikaans land opeisen voor zaken zoals mijnbouw en defensie zonder dat ze daarbij een compensatie verschuldigd waren aan de Afrikaanse inwoners.459
Ongelijkheid op het vlak van arbeidsmogelijkheden Naast dit overzicht van landongelijkheid wil ik ook nog even ingaan op een andere vorm van economische ongelijkheid, die door de studies wat verwaarloosd wordt, namelijk de ongelijkheid op het vlak van arbeidsmogelijkheden. Hierbij richt ik me op twee belangrijke sectoren, namelijk landbouw en industrie. Op het vlak van landbouw was het zo dat de Europese landbouw sterkt bevoordeeld werd boven de Afrikaanse landbouw. In de eerste decennia van de koloniale bezetting speelde de Afrikaanse landbouw nog een grote rol in het voorzien van goederen voor de blanke bevolking en de markt aangezien de blanke settlers naar Rhodesië getrokken waren voornamelijk uit de hoop om er goud te vinden. De goudvoorraden in het land waren echter veel minder dan verwacht en vanaf de jaren 1910 begonnen de blanken zich steeds meer te richten op landbouw.460 Verschillende maatregelen hebben ervoor gezorgd dat de Afrikaanse landbouw geen echte concurrentie kon bieden voor de Europese landbouw. Ten eerste was er de gedwongen verhuizing naar de reservaten waar de Afrikanen beperkt waren tot subsistentielandbouw door de kleine hoeveelheid grond die elke boer of familie ter beschikking had en deze grond was bovendien van lage kwaliteit. De Afrikaanse gebieden hadden bovendien een gebrekkige toegang tot communicatielijnen zoals spoorwegen, waardoor hun toegang tot de markt beperkt was.461 Daarnaast hadden Europese boeren toegang tot leningen bij de Land Bank, in tegenstelling tot Afrikaanse boeren voor wie dergelijke voorziening pas na 1945 beschikbaar werd, en daarenboven werden ze veel sterker gesubsidieerd door de overheid.462 De achteruitgang van de Afrikaanse landbouw werd versterkt doordat de Afrikaanse boeren kostelijke bijdragen moesten leveren, zoals het betalen
459
Kay. Rhodesia, 53. ; Mlambo. Rhodesia, 238-242. Palmer. Land, 18-19. ; Ranger. Peasant consciousness, 54-55. 461 Kay. Rhodesia, 91-92. ; Martin, en Johnson. The struggle, 54. ; Palmer. Land, 147. 462 Palmer. Land, 82, 147. ; Ranger. Peasant consciousness, 55. 460
135
van belastingen en vergoedingen voor het grazen en baden van vee.463 De dalende landbouwproductiviteit en ecologische crisis in de reservaten was volgens de overheid het resultaat van de slechte landbouwmethoden van de Afrikanen; ze nam dus geen verantwoordelijkheid op voor de achteruitgang in de reservaten en wijdde deze ook niet toe aan de stijgende bevolkingsdruk. De oplossing volgens de overheid lag onder andere in de introductie van conservatie-initiatieven en het reduceren van de veestapel, en niet in het uitbreiden van de reservaten.464 De enige groep Afrikanen die aan grootschaligere landbouw kon doen en enige concurrentie voor de Europese boeren zou kunnen bieden, waren de Afrikaanse boeren in de Purchase Areas waarvan de lappen grond in 1961 gemiddeld 87 hectare groot waren. Het aantal boeren in deze gebieden was echter beperkt en ze hadden bovendien te kampen met problemen zoals slechte bodemkwaliteit, een tekort aan water en een gebrekkig wegen- en spoorwegennetwerk.465
Ook in de industriële sector bestond er ongelijkheid tussen de Afrikaanse en Europese werknemers en dit op verschillende vlakken. Hoger is er reeds gewezen op de loondiscrepantie. Daarnaast is ook reeds vermeld dat er een glazen plafond bestond voor Afrikanen, de hogere functies waren voorbehouden aan blanke arbeiders. De tewerkstelling van Afrikanen in de industrie en mijnbouw was bovendien vaak niet het gevolg van een vrijwillige keuze. De blanke bevolkingsgroep had nood aan goedkope arbeid voor hun industrie, mijnen en boerderijen. Door de landbouwoptie voor de Afrikanen nagenoeg onmogelijk te maken, en zo hun manieren van levensonderhoud te ondergraven, via onder andere het onteigenen van gronden en het verhogen van de belastingen hebben de blanke machthebbers veel Afrikaanse inwoners gedwongen om hun arbeid goedkoop te verkopen.466 Op het vlak van vertegenwoordiging werden de Afrikaanse arbeiders eveneens benadeeld. Ze werden namelijk verboden om zich te verenigen in organisaties zoals vakbonden, terwijl dergelijk verbod niet bestond voor blanke arbeiders. Pas in 1959 was de registratie van verenigen van Afrikaans arbeiders mogelijk, maar ze moesten dit aanvragen aan de overheid, terwijl deze regel voor blanke arbeiders niet van kracht was. Bovendien gold de regel niet 463
Palmer. Land, 148. Kay. Rhodesia, 84-86. ; Ndlovu-Gatsheni. “Mapping cultural and colonial encounters.” In Becoming Zimbabwe, 66-67. ; Palmer. Land, 202-205. 465 Kay. Rhodesia, 92-96. ; Palmer. Land, 182-184. ; Ranger. Peasant consciousness, 77. 466 Bratton. “Settler state”, 56-58. ; International Defence & Aid Fund for Southern Africa. Zimbabwe: the facts about Rhodesia. (Londen: International Defence & Aid Fund, 1977), 12. ; Ndlovu-Gatsheni. “Mapping cultural and colonial encounters.” In Becoming Zimbabwe, 6465. ; Palmer. Land, 148. 464
136
voor alle sectoren; Afrikaanse werknemers die werkten bij de spoorwegen mochten zich bijvoorbeeld nog steeds niet verenigen.467 De Afrikaanse inwoners die in de steden leefden hadden het niet gemakkelijk. De verslechterende levensomstandigheden in de reservaten en de stijgende vraag naar arbeid, zeker na Wereldoorlog II, resulteerde in een toenemende migratie naar de steden. Daar kwamen ze terecht in een situatie van overbevolking en vaak slechte behuizing. Daarnaast bestonden er verschillende wetten die de Afrikaanse stedelingen in hun doen en laten beperkten. Zo waren er wetten met betrekking tot het alcoholgebruik en registratiewetten om Afrikaanse residentie en mobiliteit te controleren. Er bestond ook raciale segregatie in publieke plaatsen zoals sport- en recreatiegebieden.468
Hoewel een aantal auteurs het belang van economische ongelijkheid afwijzen als een verklaringsfactor voor het uitbreken van burgeroorlog, toont de casus van Rhodesië aan dat economische ongelijkheid wel van groot belang kan zijn. Landongelijkheid was zelfs de belangrijkste bron van ongenoegen bij de Afrikaanse bevolking, wat veel mensen ertoe gebracht heeft de guerrilla’s te steunen. Het is mogelijk dat economische ongelijkheid de kans op de burgeroorlog vergroot heeft door haar positieve invloed op relatieve deprivatie, zoals Regan en Norton en Nafziger en Auvinen menen. Het gevoel van relatieve deprivatie bestond daarbij in relatie tot de Europese bevolkingsgroep in (Zuid-)Rhodesië, maar ook tot de Afrikaanse bevolking in andere Afrikaanse landen. Het Afrikaanse continent werd overspoeld door een golf van onafhankelijkheid en de Afrikaanse (Zuid-)Rhodesiërs zagen dat de Afrikaanse bevolking in deze onafhankelijke landen nu niet meer benadeeld werd wegens een koloniale macht.469 Economische ongelijkheid was daarnaast zo groot in (Zuid-)Rhodesië dat de bestaande situatie minstens van even groot belang geweest moet zijn als relatieve deprivatie.
467
Martin, en Johnson. The struggle, 59-60. Astrow. Zimbabwe, 9. ; Mlambo. “From the second World War.” In Becoming Zimbabwe, 83-84. ; Mlambo. Rhodesia, 244. 469 Mlambo. “From the second World War.” In Becoming Zimbabwe, 80-109. 468
137
Grondstoffen
Kaart uit 1970 met de voornaamste mijnen en mineralen in Rhodesië.470
Rhodesië was, zoals uit bovenstaande kaart blijkt, gezegend met een rijkdom aan grondstoffen. De twee belangrijkste sectoren die deze grondstoffen voortbrachten waren de mijnbouw en de landbouw. De eerste settlers waren het grondgebied van het huidige 470
Kay. Rhodesia, 137. 138
Zimbabwe binnengedrongen in de hoop er een bijkomende gordel van goudvoorraden te vinden die de rijkdom van de goudmijnen in Zuid-Afrika kon evenaren. Hoewel Rhodesië niet de goudrijkdom bevatte waarop de settlers gehoopt hadden, was goud het voornaamste exportproduct tot Wereldoorlog II toen tabak de fakkel overnam, en bleef erna één van de belangrijkste exportproducten.471 Andere mineralen die gemijnd en geëxporteerd werden, waren asbest, koper, lithium, chroom, tin, lood, platinum en ijzererts, waarvan asbest, koper en chroom de voornaamste waren.472 In het decennium voor UDI was de koperproductie sterk toegenomen en deze trend zette zich door na 1965. Na UDI werden er ook een aantal nikkelvoorraden ontdekt, wat een belangrijke factor was in de groei van de mijnbouwsector.473 De mijnbouw in (Zuid-)Rhodesië was sterk gericht op export.474 In het Westen van het land waren er de Wankie steenkoolmijnen. Steenkool was voornamelijk bestemd voor binnenlandse consumptie, maar werd ook deels geëxporteerd, voornamelijk naar Zambia (en Zaïre). Deze export had echter te lijden onder het sluiten van de grens met Zambia in 1973.475 Hoewel het land rijk was aan mineralen, waren er geen olievoorraden aanwezig. Voor deze grondstof was (Zuid-)Rhodesië bijgevolg afhankelijk van import. Het zag er even benard uit voor Rhodesië toen Groot-Brittannië na UDI probeerde te verhinderen dat olie via de haven van Beira in Mozambique tot bij het weerspannige regime raakte. De bevriende regimes in Zuid-Afrika en Mozambique (toen deze nog een Portugese kolonie was) hebben er echter voor gezorgd dat er toch voldoende olie Rhodesië bereikte.476 Hoewel het land beschikte over een aantal diamantvoorraden, waren deze van weinig commercieel belang.477 Naast de grote mineraalrijkdom (en kool), was ook de landbouw een belangrijke producent van exportproducten. Hierbij waren de Europese boeren dominant aangezien de Afrikaanse boeren voornamelijk beperkt waren tot subsistentielandbouw. Tabak was tot UDI in 1965 veruit het voornaamste exportproduct van Zuid-Rhodesië, gevolgd door asbest en goud.478 De economische sancties tegen Rhodesië na UDI hebben vooral de tabakssector getroffen. Na 471
Handford. Portrait, 120. ; Kay. Rhodesia, 43-46. Handford. Portrait, 120-122. 473 Handford. Portrait, 125-126. ; Kay. Rhodesia, 140. 474 Kay. Rhodesia, 141. 475 Handford. Portrait, 35. ; Kay. Rhodesia, 25. 476 Handford. Portrait, 23-26. 477 PRIO dataset van diamantgrondstoffen, codebook, 114-115, http://www.prio.no/sptrans/1122200499/DIADATA%20Codebook.pdf (09/08/2011). Gilmore, Elisabeth, et alii. 2005. “Conflict diamonds: a new dataset.” Conflict Management and Peace Science 22, no. 3 (2005): 257–292. 478 Handford. Portrait, 13-15. ; Mosley. The settler economies, 40. 472
139
1965 verloor tabak bijgevolg haar leidende rol in de exportsector. Om de negatieve gevolgen van de economische sancties zoveel mogelijk te reduceren, ging het Rhodesische regime onder andere over op diversificatie in de landbouw. Zo namen katoen en suiker sterk aan belang toe na UDI en het grootste deel van de opbrengst werd geëxporteerd.479 Het afgenomen belang van tabak heeft er verder ook voor gezorgd dat mineralen een dominantere rol innamen in de exportsector.480
Hoe zag de situatie er nu uit in 1972, op het moment van het uitbreken van de burgeroorlog? Ondanks de economische sancties, stond Rhodesië er economisch gezien goed voor. Hier waren voornamelijk de diversificatie van de economie en de onwilligheid van de internationale gemeenschap om de sancties na te leven voor verantwoordelijk. Hierop wordt dieper ingegaan bij de bespreking van de economische ontwikkeling. De exportsector van Rhodesië bleef het goed doen en grondstoffen speelden hierin een belangrijke rol. Landbouwen mijnbouwproducten bedroegen namelijk samen ongeveer 86% van de totale export in 1971. Mineralen vormden de voornaamste categorie binnen de exportproducten wat vooral te wijten was aan het feit dat tabak, wegens de gevolgen van de economische sancties, van de eerste plaats verdrongen was. Een voorbeeld is de export van aanzienlijke hoeveelheden chroom naar de Verenigde Staten, zeker sinds de ‘Byrd Amendment’ in 1971 in de VS die de import van een aantal mineralen uit Rhodesië, en voornamelijk chroom, weer toeliet ondanks de verplichte economische sancties van de Verenigde Naties. Het amendement kwam er vooral omdat de VS grotendeels afhankelijk geworden was van de SU voor de import van chroom en ze wou hiervan verlost zijn.481 Collier en Hoeffler meten het belang van grondstoffen aan de hand van de verhouding van de export van primaire grondstoffen tot het BBP. Ik heb geen exacte cijfers gevonden voor Rhodesië in het jaar 1972, maar aan de hand van verschillende gegevens heb ik een berekening kunnen maken voor het jaar 1971 met als resultaat dat de export van primaire grondstoffen ongeveer 20% van het BBP bedroeg.482 De aanwezigheid van grondstoffen zou met andere woorden in het voordeel van de rebellenbeweging(en) moeten spelen. Hoewel het 479
Handford. Portrait, 111. ; Kay. Rhodesia, 113-117. Handford. Portrait, 122. 481 Britannica Book of the Year 1972, 485. 482 Deze berekening werd gemaakt aan de hand van volgende gegevens: Landbouw- en mijnbouwproducten bedroegen samen 86% van de totale export in 1971. (Handford. Portrait, 28.) De export in 1971 bedroeg 277 240 000 miljoen Rhodesische dollar en het GDP 1 208 000 000 Rhodesische dollar (Britannica Book of the Year 1974, 600.). 86% van 277 240 000 komt uit op 238 426 400 en dit vormt ongeveer 20% van het GDP in 1971. 480
140
belang van grondstoffen eigenlijk de spil van het Collier-Hoeffler model is, waren grondstoffen geen bron van motivatie tot en zelfs nauwelijks een bron van financiering voor de guerrillabewegingen in de burgeroorlog in Rhodesië. Zoals Sambanis schrijft, spelen grondstoffen dus niet noodzakelijk een rol in het uitbreken van een burgeroorlog in een grondstoffenrijk gebied. De guerrillabewegingen vielen voor hun overleving voornamelijk terug op de steun van hun externe patronen Zambia, Tanzania en Mozambique, zoals nog zal blijken bij de bespreking van het belang van externe factoren. Als de guerrillagroeperingen terugvielen op grondstoffen binnen Rhodesië voor hun overleven, dan was het op landbouwproducten, wat net één van de grondstoffen is die meestal afgeschreven wordt als onbelangrijk in de kwantitatieve studies. Landbouwproducten waren belangrijk voor de guerrillabewegingen omdat deze hun voornaamste bron van voedselvoorziening was tijdens hun verblijf in Rhodesië, grondstoffen moeten dus niet verbonden worden aan export om van belang te zijn. Ze verkregen voedsel bovendien vaak als een vorm van steun van de rurale bevolking, en niet via roof.483 De casus van Rhodesië biedt met andere woorden een sterk tegenwicht voor de veronderstelling van Collier dat enkel rebellengroepen die winstgevend kunnen worden via roof onderhouden kunnen worden.484 Grondstoffen speelden daarentegen wel een grote rol voor de Rhodesische overheid. Landbouw- en mijnbouwproducten waren de voornaamste exportproducten van het regime en deze hebben het regime helpen overleven na UDI en ook tijdens de burgeroorlog. Hoe kunnen we deze bevindingen verklaren? Uit de kaart van de voornaamste mijnen in Rhodesië blijkt dat de belangrijkste mijnen en grondstoffen tot de Europese gebieden behoorden, waar de guerrillabewegingen tot op het einde van de burgeroorlog moeilijk toegang tot hadden. De overheid daarentegen kon vrij gebruik maken van de mineraalrijkdom van het land. Ze kon daarenboven genieten van het feit dat de Europese boeren grote hoeveelheden produceerden voor de buitenlandse markten, mede dankzij de grote overheidssteun die ze kregen. In 1972 hadden de guerrillabewegingen nog maar in beperkte mate de grensgebieden (voornamelijk langs de grens met Mozambique) van Rhodesië geïnfiltreerd, waardoor ze dus geen toegang hadden tot haar bodemrijkdommen. De geïnfiltreerde gebieden waren de Afrikaanse rurale gebieden, waar de inwoners voornamelijk aan (subsistentie)landbouw deden en landbouwproducten de meest beschikbare grondstof waren. Het belang van grondstoffen voor de rebellenbeweging of de overheid in Rhodesië
483
Bhebe. “The nationalist struggle, 1957-1962.” In Turmoil and tenacity, 50. ; Shamuyarira, Nathan. “An overview of the struggle for unity and independence.” In Turmoil and tenacity: Zimbabwe, 1890–1990, geredigeerd door Canaan Banana, 13-24 (Harare, 1989), 20. 484 Collier. “Rebellion as a quasi-criminal activity”, 851-852. 141
houdt dus verband met de raciale segregatie van land en bevolking, meer dan met een desagregatie van de categorie grondstoffen.
Economische ontwikkeling
Op het moment van het uitbreken van de burgeroorlog in 1972 deed Rhodesië het economisch goed, zeker gezien het feit dat het land onderworpen was aan economische sancties. GrootBrittannië, een belangrijke importeur van Rhodesische producten, was het eerste land dat economische sancties oplegde aan Rhodesië na UDI onder andere via een embargo op de import van de meerderheid van Rhodesische producten in Groot-Brittannië en op de export van Britse goederen naar het opstandige regime van Ian Smith. De Verenigde Naties volgden met het opleggen van verplichte sancties in mei 1968 die toegepast moesten worden door al haar leden. In het begin was er een kleine economische dip na UDI door deze sancties, maar de economie kwam de initiële shock al snel te boven, herstelde zich en expandeerde zelfs, onder andere door de bloei in de mijnbouwsector. De expansie van de economie was voor een groot deel te wijten aan het feit dat het grootste deel van de internationale gemeenschap de sancties niet naleefde. Hoger heb ik reeds gewezen op de ‘Byrd Amendment’ van de VS in 1971. Daarnaast waren er nog een reeks andere landen, zoals West-Duitsland, Zwitserland, Frankrijk, Nederland, Italië, Noord-Korea, Japan en China die Rhodesische goederen bleven importeren en het Rhodesische regime bleven voorzien van importproducten. Bovendien waren er verschillende Britse bedrijven die het niet zo nauw namen met de sancties.485 Het Rhodesische regime had ook haar voorzorgen genomen en voor UDI het meeste van haar geld in het buitenland in veiligheid gebracht door bijvoorbeeld haar geld van Britse banken te halen en over te brengen naar Zuid-Afrikaanse banken.486 Heel belangrijk voor het economisch overleven van Rhodesië onder de sancties was de bijstand van de ZuidAfrikaanse en Portugese regimes. Zuid-Afrika en Mozambique waren belangrijke markten voor Rhodesische producten en daarnaast vormden ze ook een belangrijke doorgangsroute voor veel van het handelsverkeer van Rhodesië. Daarnaast waren er ook Rhodesische producten die als Mozambikaanse of Zuid-Afrikaanse goederen verhandeld werden om zo de
485
Astrow. Zimbabwe, 229. ; Handford. Portrait, 19-25. ; Mlambo. Rhodesia, 271-273. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 126-135. 486 Handford. Portrait, 18. 142
sancties te ontwijken.487 Economische vereisten hebben ervoor gezorgd dat een aantal landen zoals Malawi, Botswana en Zambia de economische sancties niet volledig konden toepassen aangezien ze nood hadden aan de import van onder andere fabrikaten en energie uit Rhodesië. Zambia bijvoorbeeld had nood aan Rhodesisch kool voor haar koperindustrie en daarnaast liep veel van haar import en export ook via de transportroutes in Rhodesië.488 Bovendien bleef het toerisme naar Rhodesië op peil, wat een belangrijke bron van inkomsten was voor het regime.489 Het Rhodesisch regime heeft wel een prijs moeten betalen voor het omzeilen van de sancties, aangezien veel landen gebruik maakten van de kwetsbare positie van Rhodesië om zo lagere prijzen af te dwingen.490 Een tweede reden voor de gunstige economische situatie na UDI was het feit dat het Rhodesische regime maatregelen nam om zichzelf minder afhankelijk te maken van handel met het buitenland en dus sterker zelfvoorzienend te worden. Er moest aan importsubstitutie gedaan worden en de diversificatie in de economie was hiertoe een goede manier. De Europese landbouwsector spitste zich minder toe op exportgewassen zoals tabak, dat het zwaarst te lijden had onder de sancties, maar richtte zich ook op de teelt van bijvoorbeeld katoen, koffie, thee, suiker, vruchten en graangewassen.491 Er was ook een sterke groei van de industriële sector, die reeds begonnen was rond 1940; deze was onderdeel van de economische bloei na wereldoorlog II.492 De katoenindustrie bijvoorbeeld produceerde een grote hoeveelheid kledij voor de binnenlandse markt als onderdeel van de strategie van importsubstitutie. In 1967 werd een meststoffenfabriek geopend om tegemoet te komen aan de vraag van de Rhodesische landbouwsector naar kunstmest. Daarnaast was er ook een sterke ontwikkeling van de voedselverwerking- en chemische industrie.493 De staat probeerde de invloed van sancties daarenboven te verzachten via grotere investeringen in de publieke sector en subsidies voor verschillende economische sectoren, zoals de tabaksindustrie.494 487
Handford. Portrait, 19-26. Handford. Portrait, 24. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 135. ; Smith. The great betrayal, 111. 489 Handford. Portrait, 28-31. 490 Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 135-136. 491 Handford. Portrait, 26. ; Kay. Rhodesia, 144-117. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 128-132. 492 Astrow. Zimbabwe, 8. ; Mlambo. “From the second World War.” In Becoming Zimbabwe, 76-82. 493 Handford. Portrait of an economy, 130-145. ; Kay. Rhodesia, 153. 494 Astrow. Zimbabwe, 15, 59. 488
143
Verschillende kwantitatieve studies meten de graad van economische ontwikkeling en groei aan de hand van verschillende parameters. Collier en Hoeffler maken gebruik van het groeiratio van het inkomen per capita. De Wereldbank voorziet de volgende cijfers voor de periode 1965-1972, de cijfers staan in procent per jaar: 1965: 1,53 1966: -1,72 1967: 4,92 1968: -1,28 1969: 8,81 1970: 18,56 1971: 5,30 1972: 4,67
We zien een negatief cijfer voor het jaar 1966, wat overeenstemt met het feit dat de economie het eerste jaar na UDI even te lijden had onder de economische sancties. Daarna zien we hoofdzakelijk groeicijfers tot 1972. Het probleem met deze cijfers is dat ze geen onderscheid maken naargelang bevolkingsgroepen. De zwarte bevolkingsgroep moest namelijk de grootste last van de sancties dragen met een daling in hun reëel inkomen per capita tot gevolg.495 Andere studies maken gebruik van de energieconsumptie van de staat of per capita (waar ik geen cijfers over gevonden heb). Zijn dit echter wel de juiste parameters om de economische groei en ontwikkeling te vatten? Waarom zou de economie er goed of slecht voor moeten staan omdat de groei van het inkomens- of energieconsumptieniveau hoog of laag is? Zou het niet beter zijn om te kijken naar bijvoorbeeld de verhouding tussen import en export of naar de situatie van verschillende economische sectoren? We hebben bijvoorbeeld gezien dat er na UDI een diversificatie was in de economie, dat er een toename was in de mineraalexploitatie en een groei in de industriële sector.
495
Handford. Portrait, 79. ; Kay. Rhodesia, 171. 144
Het Britannica jaarboek geeft cijfers weer voor de uitgaven aan import en de inkomsten uit export, de bedragen staan daarbij in Rhodesische dollar:
import
export
1968496
207 000 000
183 400 000
497
199 400 000
226 900 000
1971498
282 380 000
277 240 000
1972499
272 000 000
328 000 000
1973500
323 300 000
386 630 000
1969
Hieruit blijkt dat het verschil tussen de uitgaven aan import en de inkomsten uit export steeds kleiner werd, waarbij de inkomsten van de exportsector steeds toenamen. Deze cijfers kunnen evenzeer wijzen op economische groei. Het probleem in de casus van Rhodesië is dat grotere inkomsten uit export voornamelijk toevielen aan het regime en de blanke bevolkingsgroep. Het land op zich deed het dus wel economisch goed in de jaren voor het uitbreken van de burgeroorlog, maar de zwarte bevolking oogstte vaak niet dezelfde vruchten van deze economische ontwikkeling als de blanke bevolkingsgroep. Aangezien veel producten aan lagere prijzen verkocht werden op de wereldmarkt, was het belangrijk om de productiekosten laag te houden om toch voldoende winst te kunnen maken. De kosten van de sancties werden op deze manier doorgeschoven naar de Afrikanen die tegen lage lonen moesten blijven werken, maar die wel te maken hadden met een toename in de kosten voor hun levensonderhoud.501
Collier
en
Hoeffler
stellen
dat
economische
groei
meer
arbeidsmogelijkheden creëert en op die manier de rekruteringskosten voor een rebellenbeweging vergroot. Het was in Rhodesië misschien wel zo de economische expansie tot meer arbeidsmogelijkheden geleid heeft, maar dit wil niet zeggen dat het ging om gunstige arbeidsmogelijkheden. Afrikaans ongenoegen met betrekking tot hun arbeidssituatie bleef bestaan, ook in tijden van economische groei, wat een goede voedingsbodem was voor de Afrikaans nationalistische partijen.
496
Britannica Book of the Year 1971. (Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1971), 653. Britannica Book of the Year 1972, 614. 498 Britannica Book of the Year 1974, 600. 499 Britannica Book of the Year 1975. (Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1975), 606. 500 Britannica Book of the Year 1979. (Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1979), 609. 501 Handford. Portrait, 79. ; Kay. Rhodesia, 171. 497
145
Militaire staatskracht
De Correlates of War geven de volgende data voor de militaire staatsuitgaven per jaar, in dollar502: 1965: 15 435 000 1966: 17 640 000 1967: 20 160 000 1968: 21 700 000 1969: 21 560 000 1970: 25 480 000 1971: 49 636 000 1972: 51 939 000 1973: 76 823 000 1974: 102 017 000 1975: 116 956 000 1976: 140 294 000 1977: 206 992 000 1978: 261 039 000 1979: 363 507 000
Het Britannica jaarboek schat het defensiebudget van de Rhodesische staat op ongeveer 25 miljoen dollar tussen 1970 en 1972, wat omstreeks 1,8% van het BNP was.503 Tegen 1978 was dit budget al opgelopen tot 242 miljoen dollar, of 7,7 % van het BNP.504 Het jaar erop waren de uitgaven aan defensie nog sterker gestegen tot 400 miljoen dollar wat ongeveer 12% van het BNP bedroeg.505
De militaire staatsuitgaven waren voor het uitbreken van de burgeroorlog in 1972 dus nog redelijk beperkt. Het Rhodesisch regime was militair superieur aan de guerrilla’s van ZIPRA 502
Correlates of War, National Material Capabilities v 4.0, http://www.correlatesofwar.org/ (09/08/2011). Singer, David, Stuart Bremer, en John Stuckey. "Capability distribution, uncertainty, and major power war, 1820-1965." In Peace, war, and numbers, geredigeerd door Bruce Russett, 19-48 (Beverly Hills, 1972). 503 Britannica Book of the Year 1973. (Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1973), 226. 504 Britannica Book of the Year 1979, 291. 505 Britannica Book of the Year 1980. (Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1980), 288. 146
en ZANLA en confrontaties tussen guerrilla’s en Rhodesische veiligheidstroepen draaiden steeds weer uit op een nederlaag voor de eersten. Het minderheidsregime had bovendien het gevoel dat ze de situatie onder controle had en dat de guerrilla’s geen kans maakten tegen hun troepen.506 Hoge uitgaven aan defensie waren bijgevolg (nog) niet nodig en werden ook niet nodig geacht. Welke relatie hebben militaire staatsuitgaven nu tot het uitbreken van de burgeroorlog? Hoewel de staatstroepen reeds sterk superieur waren aan de guerrillastrijders in de jaren zestig, hadden hogere staatsuitgaven aan het militaire apparaat ervoor kunnen zorgen dat de overheid nog sterker kon reageren op invallen van guerrilla’s uit de buurlanden. Als de overheid de guerrilladreiging serieuzer genomen had, had ze de burgeroorlog eventueel kunnen uitstellen. Het valt echter sterk te betwijfelen dat dit de burgeroorlog had kunnen vermijden als de grondoorzaak van de gewelddadige oppositie niet aangepakt werd, namelijk het discriminerende beleid van de overheid met betrekking tot de Afrikaanse bevolkingsgroep.
Politieke factoren
De Polity IV dataset geeft het Rhodesisch regime in 1972 een ‘4’, op een schaal van -10, sterk autocratisch, tot +10, sterk democratisch. Een cijfer van -5 tot en met +5 wijst op een anocratie.507 Volgens deze twee datasets was Rhodesië in 1972 bijgevolg een anocratie, waarover de kwantitatieve studies het grotendeels eens zijn dat dergelijke regimes het meest kans hebben op een burgeroorlog. Als we dus puur afgaan op de kwantitatieve informatie, dan zouden we kunnen stellen dat er een positieve relatie bestaat tussen het niveau van democratie en het uitbreken van de burgeroorlog in 1972. Als we echter inzoomen op de specifieke context in Rhodesië, dan komen we tot de constatatie dat de politieke situatie in het land weldegelijk een belangrijke rol gespeeld heeft in het uitbreken van de burgeroorlog, maar niet omdat het regime zogenaamd semidemocratisch was.
Politieke exclusie van de Afrikaanse bevolkingsgroep was een constante doorheen de geschiedenis van Rhodesië voor het uitbreken van de burgeroorlog (en ook erna). De meerderheid van de blanke bevolking wou haar suprematie en privileges behouden en had
506
Astrow. Zimbabwe, 39-41. ; Flower. Serving secretly: an intelligence chief on record,107110. ; Martin, en Johnson. The struggle, 10-14. 507 Political Instability Task Force, State Failure Problem Set 1955-2010: Excelbestand revolutionaire oorlogen, http://www.systemicpeace.org/inscr/inscr.htm (07/08/2011). 147
hiertoe verschillende mogelijkheden. Er bestond bewuste discriminatie jegens de Afrikaanse bevolkingsgroep in alle sferen van de samenleving (zoals landbezit, landbouw, werkgelegenheid, gezondheidszorg en onderwijs) en haar concurrentiepotentieel werd zo goed als vernietigd. De voornaamste manier om blanke suprematie te behouden was via controle over het overheidsapparaat, waardoor een discriminerend overheidsbeleid mogelijk was. Enerzijds werden er amper Afrikanen in het politieke bestuur van het land toegelaten. Anderzijds waren er nauwelijks Afrikaanse inwoners die in staat waren om te stemmen aangezien het stemrecht gepaard ging met onderwijs- en bezitskwalificaties. Door de sterke ongelijkheid op het vlak van onderwijs, inkomen en land tussen de blanke en Afrikaanse bevolkingsgroep als gevolg van een bewust overheidbeleid van raciale discriminatie, werd de meerderheid van de Afrikaanse bevolking van het stemrecht weerhouden terwijl de kwalificaties voor de blanke bevolkingsgroep geen probleem vormden.508 Na Wereldoorlog II was er een graduele verbetering met betrekking tot de politieke vertegenwoordiging van de Afrikaanse bevolkingsgroep. Eerste minister Huggins verklaarde voor de vorming van de Centraal-Afrikaanse Federatie dat hij een beleid van raciaal partnerschap wou voeren, maar hij beschreef dit als een relatie tussen paard en ruiter, niet als een partnerschap tussen gelijken. Dit beleid was uit op een graduele opname van Afrikanen in de politieke lichamen, maar de macht zou in handen blijven van de blanke bevolking.509 Onder de regering van Garfield Todd van 1953 tot 1958 waren er een aantal pogingen om Afrikaanse voortgang te bevorderen, voornamelijk op het vlak van onderwijs. Daarnaast wou Todd ook het aantal Afrikanen vergroten dat in aanmerking kwam om te stemmen door de stemrechtkwalificaties te verzachten.510 De overgrote meerderheid van de Afrikaanse bevolking werd echter nog steeds uitgesloten van het stemrecht. Hoewel de Afrikaanse bevolkingsgroep ongeveer 95% van de Rhodesische bevolking uitmaakte, had ze daarenboven nauwelijks politieke vertegenwoordiging in de staat. De meerderheid van de blanke bevolking vond dat Todd te ver ging in de liberalisering van zijn beleid ten opzichte van de Afrikaanse bevolkingsgroep en werd in 1958 vervangen door Whitehead. Hij zette de liberalisering onder Todd, zij het in mindere mate, verder, maar niet uit humanitaire overwegingen. Het regime nam een aantal aspecten van raciale discriminatie weg, bijvoorbeeld door het toelaten van multiraciale associaties en scholen en door de creatie van de mogelijkheid voor Afrikaans bezit van
508
Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 51-64. ; Martin, en Johnson. The struggle, 51-64. ; Mlambo. Rhodesia, 10. 509 Mlambo. Rhodesia, 136-137. 510 Mlambo. Rhodesia, 89-91, 287-288. 148
stedelijke grond in de Europese gebieden. Hiermee hoopte het regime Groot-Brittannië gunstig stemmen met betrekking tot blanke heerschappij, eerst in de aanloop naar gesprekken over de toekomst van de Centraal-Afrikaanse Federatie, erna met de mogelijke dissolutie van de Federatie en eventuele onafhankelijkheid in het achterhoofd.511 De grondwet van 1961 voorzag bijgevolg in de opname van een groter aantal Afrikaanse parlementsleden, 15 van de 65 in totaal, en breidde het stemrecht uit door de creatie van een B-stemlijst met lagere kwalificaties. De blanke bevolking van die tijd zag echter niet in dat de Afrikaanse bevolkingsgroep niet tevreden zou zijn met een graduele, trage vooruitgang en opname in het politiek apparaat.512 Hoewel de regimes van Todd en in mindere mate Whitehead als liberaal beschouwd werden door de blanke bevolkingsgroep, lieten ze slechts beperkte Afrikaans progressie toe en reageerden ze sterk repressief op de groei van het Afrikaans nationalisme in Zuid-Rhodesië. Stakingen werden beantwoord met repressie en geweld, verschillende Afrikaans nationalistische leiders en leden van hun achterban werden opgepakt en gedetineerd en het SRANC, NDP en ZAPU werden achtereenvolgens verboden.513 Wanneer het Rhodesisch Front aan de macht kwam in december 1962 werden de beperkte toegevingen ten opzichte van de Afrikaanse bevolking weer teniet gedaan. Het Rhodesisch Front vertegenwoordigde de opinie van de meerderheid van de blanke bevolkingsgroep die de blanke suprematie en privileges wilde behouden en het gevoel hadden dat toegevingen aan de Afrikaanse bevolkingsgroep ervoor zouden zorgen dat haar hegemonie aangetast zou worden en Afrikaanse meerderheidsheerschappij uiteindelijk onvermijdelijk zou blijken.514 Het nieuwe regime trad nog repressiever op tegenover de Afrikaans nationalisten en verschillende van hun leiders werden opgepakt. De Afrikaans nationalisten beschouwden gewapende strijd steeds meer als de enige optie om een einde te maken aan de blanke heerschappij.515 In 1969 vaardigde het Smithregime een nieuwe grondwet uit die het bestaande systeem van raciale discriminatie en politieke repressie versterkte en uitbreidde. De grondwet bevatte een garantie dat de blanke bevolking de politieke macht zou monopoliseren voor de voorzienbare
511
Mlambo. Rhodesia, 62-65. ; Nkomo. Nkomo: the story, 89-95. Mlambo. “From the second World War.” In Becoming Zimbabwe, 109. ; Nkomo. Nkomo: the story, 66-67. 513 Nkomo. Nkomo: the story, 89-92. 514 Mlambo. “From the second World War.” In Becoming Zimbabwe, 93. ; Sithole. Roots, 6575. ; Todd. “White policy and politics, 1890-1980.” In Turmoil and tenacity, 119. 515 Mlambo. Rhodesia, 138. ; Nkomo. Nkomo: the story, XIII, 119. ; Thomas, ed. Rise up, XI. 512
149
toekomst.516 De grondwet voorzag, in tegenstelling tot de grondwet van 1961, aparte stemlijsten voor Europeanen en Afrikanen, met nog steeds hoge stemrechtkwalificaties voor de Afrikaanse bevolking.517
Heel belangrijk in de politieke situatie van het land was de relatie tussen Groot-Brittannië en het Rhodesische minderheidsregime in de aanloop naar UDI. Nyasaland en Noord-Rhodesië kregen het recht om zich af te scheiden van de Centraal-Afrikaanse Federatie en om onafhankelijk te worden. Hoewel Zuid-Rhodesië economisch veel sterker stond dan deze twee gebieden en bovendien reeds zelfbestuur genoot vanaf 1923, werd haar niet hetzelfde recht toegekend. Dit resulteerde in een toenemend wantrouwen van de (blanke) Rhodesische bevolking ten opzichte van Groot-Brittannië. Het regime had namelijk het idee dat de grondwet van 1961, die ook door Groot-Brittannië ondertekend was, de onafhankelijk voor Zuid-Rhodesië betekende in het geval de Federatie opbrak. Het Smithregime was ervan overtuigd dat Groot-Brittannië zich liet leiden door de mening van de Afrikaanse landen in het Britse Gemenebest die geen onafhankelijk Rhodesië wilden onder een blank minderheidsregime.518
Groot-Brittannië
wou
enkel
de
onafhankelijk
aan
het
minderheidsregime verlenen als de meerderheid van de bevolking daarmee akkoord was. Smith besliste bijgevolg om een indaba te organiseren, een grote bijeenkomst van Afrikaanse hoofdmannen. Deze indaba ondersteunde de vraag naar onafhankelijkheid op basis van de grondwet van 1961.519 Het regime ging er echter teveel van uit dat de hoofdmannen de volledige Afrikaanse bevolking vertegenwoordigden. Dit was evenwel niet het geval, de hoofdmannen waren namelijk in loondienst van de overheid en waren vaak niet geliefd in hun thuisgebied.520 De grondwet voorzag ook in meerderheidsheerschappij in 10 tot 15 jaar.521 In de context van de golf van onafhankelijkheid die doorheen het continent ging aan het einde van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig, was deze tijdspanne echter veel te lang. Verscheidene Afrikaanse landen werden onafhankelijk onder meerderheidsheerschappij en het is normaal dat de Afrikaanse bevolking in Zuid-Rhodesië op hetzelfde hoopte. GrootBrittannië ging echter niet over op het verlenen van onafhankelijkheid aan Zuid-Rhodesië en
516
International Defence & Aid Fund for Southern Africa. Zimbabwe: the facts about Rhodesia, 25. 517 Mlambo. Rhodesia, 236-237. 518 Smith. The great betrayal, 41-72. 519 Smith. The great betrayal, 77-82. 520 International Defence & Aid Fund for Southern Africa. Zimbabwe, 29. 521 Smith. The great betrayal, 102-103. 150
de verhouding tussen beide regimes werd steeds meer gespannen, wat resulteerde in de eenzijdige
onafhankelijkheidsverklaring
onafhankelijkheid
verleend
zou
in
hebben
november aan
1965.
Als
Zuid-Rhodesie
Groot-Brittannië
onder
een
blank
minderheidsregime, had dit regime een legitieme status gehad en zou bijgevolg hoogstwaarschijnlijk internationale erkenning verkregen hebben. De Afrikaans nationalisten zouden het dan veel moeilijker gehad hebben om internationale steun te vinden om zich te verzetten tegen het regime, waardoor het grootschalig protest binnen Rhodesië misschien niet de vorm van een burgeroorlog zou aangenomen hebben of waardoor de burgeroorlog op een ander tijdstip begonnen zou zijn en met een andere intensiteit.
Politieke exclusie en repressie en het discriminerende overheidsbeleid hebben sterk ongenoegen opgeroepen bij verschillende secties van de Afrikaanse bevolking. Dit ongenoegen heeft geleid tot het grote succes van het Afrikaans nationalisme in (Zuid-)Rhodesië. Hoewel er periodes waren van liberalisering, zoals onder Todd en Whitehead,
was
de
vooruitgang
te
beperkt
en
te
gradueel.
De
verschillende
(Zuid-)Rhodesische regimes beantwoordden Afrikaans nationalistische agitatie en andere vormen van oppositie met repressie, wat volgens de kwantitatieve studies resulteert in een lagere opportuniteit tot rebellie en burgeroorlog. Het ongenoegen met het overheidsbeleid in (Zuid-)Rhodesië was echter te groot om grootschalige weerstand te vermijden. De sterke repressie door het regime heeft het ongenoegen daarenboven nog aangescherpt. De gespannen situatie in de jaren vijftig en zestig, gekoppeld aan de onderdrukking van vredevolle protestacties door het regime, hebben geleid tot de gewapende strijd, begonnen in de jaren zestig en omgeslagen in burgeroorlog vanaf het einde van 1972. We kunnen ons verder grote vragen stellen bij het democratiecijfer ‘4’ dat gegeven wordt voor de situatie rond 1972, wat zou moeten wijzen op een semidemocratisch regime. De politieke structuur was in theorie democratisch aangezien de overheid verkozen werd door een electoraat via verkiezingen. Er bestond echter geen algemeen stemrecht en via de stemrechtkwalificaties werd de overgrote meerderheid van de Afrikaanse bevolking van het stemrecht uitgesloten. De Afrikaanse representatie in het regime was bovendien beperkt, zeker gezien de Afrikaanse bevolking ongeveer 95% van de totale bevolking uitmaakte. In de praktijk was er dus allerminst sprake van democratie. Als de Afrikaanse bevolking haar ongenoegen wilde uiten met bepaalde overheidsmaatregelen of bestaande levenssituaties, werden deze acties meestal beantwoord met repressie, terwijl de blanke bevolkingsgroep haar stem en wensen wel kon laten horen. In de omgang met de blanke bevolkingsgroep was het 151
regime dus veeleer democratisch, terwijl ze eerder autocratisch omging met de Afrikaanse bevolkingsgroep. De casus van (Zuid-)Rhodesië is een mooi voorbeeld van het feit dat een land dat als democratisch, of in het geval van Rhodesië bijna democratisch, gecodeerd wordt, niet noodzakelijk inclusief is. We moeten verder kijken dan de graad van democratie en ons concentreren op institutionele openheid en de inclusiviteit van het politieke systeem.522 Het cijfer ‘4’ is dus geen accurate weergave van de realiteit en zelfs als er sprake zou zijn van een eerder semidemocratisch regime, dan zou dat cijfer meer richting autocratie moeten neigen dan richting democratie, in tegenstelling tot het cijfer ‘4’ dat sterk aanleunt tegen democratie.
Culturele factoren
Etnische diversiteit in Rhodesië.523 522 523
Sambanis. “Conclusion: using case studies”, 314. Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 18. 152
Hoewel de kwantitatieve studies over burgeroorlog geen specifieke aandacht besteden aan het concept van ras, kunnen we er bij de bespreking van de burgeroorlog in Rhodesië niet omheen. Zoals uit bovenstaand relaas blijkt, was raciale discriminatie en segregatie allesoverheersend in de koloniale geschiedenis van het land. In (Zuid-)Rhodesië waren er vier ‘rassen’ (groepen gebaseerd op kleurverschillen) te onderscheiden, namelijk Afrikanen, blanken, Aziaten en de bevolking van gemengd ras. De blanke bevolkingsgroep had verschillende origines. Velen waren immigranten uit Zuid-Afrika of Groot-Brittannië. 524 Het Afrikaanse ‘ras’ kan opgedeeld worden in verschillende etnische groepen, waarvan de Shona en de Ndebele de twee grootste groepen vormden, zoals blijkt uit de bovenstaande kaart. Ik hanteer hierbij de definitie van etniciteit van Cederman aangezien deze kernachtig een aantal elementen samenbrengt die in verschillende benaderingen van etniciteit aan bod komen. Cederman beschrijft etniciteit als elk subjectief ervaren gevoel van gemeenschappelijkheid, gebaseerd op een geloof in een gemeenschappelijke afkomst en gedeelde cultuur. Deze gedeelde cultuur kan wijzen op bijvoorbeeld een zelfde taal, gelijkaardige fenotypische karakteristieken of eenzelfde religie.525 Hoewel de Shona en de Ndebele uit verschillende subgroepen bestonden, waren ze verenigd in het feit dat ze dialecten spraken van dezelfde taal, het Shona of het Nguni (Ndebele), en daarnaast ook gemeenschappelijkheden vertoonden in hun sociale organisatie en afkomst.526 De Shona vormden de grootste groep in het grondgebied van (Zuid-)Rhodesië, ongeveer 77% van de Afrikaanse bevolkingsgroep. De Shona kunnen opgedeeld worden in verschillende etnische subgroepen, de Korekore, Rozwi, Karanga, Zezuru, Manyika en Ndau. De Ndebele, een Nguni-groep, zijn recentere immigranten in het grondgebied. In de eerste helft van de negentiende eeuw zijn ze het westen van het gebied binnengedrongen en hebben ze zich als dominante groep in het domein gevestigd. Terwijl de Shona opgedeeld kunnen worden in stammen, moeten de Ndebele eerder onderverdelen in klassen of kasten, namelijk de Zansi, Enhla en Holi. De Ndebele vormden ongeveer 19% van de Afrikaanse bevolking.527
524
Kurian, George Thomas. Encyclopedia of the Third World. Revised Edition. Volume III (Rwanda to Zimbabwe). (Londen: Mansell Publishing Limited, 1982), 2015. ; Kay. Rhodesia, 26, 30. 525 Cederman, Wimmer, en Min. “Why do ethnic groups rebel?”, 98-99. 526 Kay. Rhodesia, 27-29. ; Sibanda. “Early foundations of African nationalism.” In Turmoil and tenacity, 27. 527 Kay, George. Distribution and density of African population in Rhodesia. (Hull: University of Hull, 1972), 10. ; Kay. Rhodesia, 27-29. 153
Wat religie betreft is er een verschil waar te nemen naargelang de raciale bevolkingsgroep. De Europese bevolking was overwegend christelijk. Afrikaanse inwoners daarentegen waren hoofdzakelijk aanhangers van traditionele geloofsovertuigingen. Daarnaast was er een christelijke minderheid, te wijten aan de invloed van christelijke missionarissen die reeds vanaf de negentiende eeuw in het grondgebied aanwezig waren en sterke contacten onderhielden met de (rurale) bevolking gezien de missies lang verantwoordelijk waren voor onderwijs en gezondheidszorg voor de Afrikaanse bevolking. Christelijke invloeden waren ook aanwezig in de traditionele geloofsovertuigingen.528
De index van etno-linguïstische fractionalisering van de Atlas Naradov Mira geeft een cijfer van 0,54 voor het jaar 1961 (waarbij 0 volledige homogeniteit is en 1 volledige heterogeniteit).529 Dit cijfer vertelt ons echter niets over de situatie in Rhodesië en het belang van etniciteit in het uitbreken van de burgeroorlog. Dit cijfer maakt namelijk geen onderscheid tussen etniciteit en ras in het bijzonder. Racialiteit was een heel belangrijk aspect in de aanloop naar de burgeroorlog van de jaren zeventig. Hoewel de Afrikaans nationalisten stelden dat ze geen raciale oorlog tegen de blanke bevolking voerden530, kan het belang van de raciale spanningen niet genegeerd worden. Zoals duidelijk blijkt uit de bespreking van de economische en politieke factoren, werd de Afrikaanse bevolking sterk gediscrimineerd op alle vlakken van het leven. Deze raciale discriminatie was het gevolg van het blanke superioriteitsgevoel en de wens van het merendeel van de blanke bevolking om haar suprematie koste wat kost te behouden.531 De Afrikaans nationalisten verzetten zich bijgevolg tegen de blanke suprematie en raciale discriminatie en streden voor onafhankelijkheid onder Afrikaanse meerderheidsheerschappij. Het was een strijd tegen een systeem, niet tegen een bepaalde bevolkingsgroep.532 John Moyo, een ZANU Afrikaans nationalist schreef het volgende over blanke suprematie:
528
Kurian. Encyclopedia of the Third World, 2015. ; Britannica Book of the Year 1971, 652. ; Mlambo. Rhodesia, 73. 529 Taylor, Charles Lewis, en Michael Hudson. World Handbook of political and social indicators. Second edition. (Londen: Yale University Press, 1975), 272. De Atlas Naradov Mira van 1964 geeft de index van etno-linguïstische fractionalisering weer en is één van de meest gebruikte bronnen om de graad van etnische fragmentatie te meten. 530 Martin, en Johnson. The struggle, 106. ; Nkomo. Nkomo: the story, 134-135. 531 Kay. Rhodesia, 32-33. ; Ndlovu-Gatsheni. “Mapping cultural and colonial encounters.” In Becoming Zimbabwe, 58-62. 532 Alexander, en McGregor. “War stories”, 89. ; Mnangagwa. “Post-independence Zimbabwe.” In Turmoil and tenacity, 225-226. ; Sithole. Roots, 30. 154
“It is an evil of evils which we must exterminate from our country root, stem, and branch. For almost a hundred years now it has polluted our political atmosphere, fouled justice, dehumanized humanity, trampled underfoot the rights of the black man, deprived him of the opportunity to earn according to his ability, and has sown seeds of suspicion, distrust, and fear between black and white; and from day to day, week to week, month to month, year to year, and from decade to decade, white supremacy has worked ceaselessly for the subjection of the black man in his own native land!”533
Etnische en religieuze fragmentatie binnen de Afrikaanse bevolking daarentegen was van geen belang in de aanleiding naar de burgeroorlog. Het leiderschap van de Afrikaans nationalistische partijen bestond uit leden van verschillende etnische groeperingen en de partijen vonden gehoor bij verschillende stammen en kasten en bij aanhangers van verschillende religies.534 De split tussen ZAPU (PCC) en ZANU in 1963 kan tribaal, etnisch lijken aangezien ZAPU voornamelijk steun vond bij de Ndebele en ZANU bij de Shona, maar de afscheuring van ZANU had veel meer te maken met problemen met het leiderschap van Joshua Nkomo en onenigheid over strategie.535 De afscheiding van FROLIZI van ZAPU in 1971 wees reeds duidelijker op problemen van tribalisme. Er waren spanningen binnen het leiderschap tussen de groep rond Moyo, grotendeels Kalanga (Ndebele), en de groep rond Chikerema, een Zezuru (Shona). Deze conflicten hebben uiteindelijk tot de afsplitsing van FROLIZI geleid onder leiding van Chikerema, een partij die hoofdzakelijk bestond uit Zezuru. Een kleine ZANU-groep die voor eenheid met de Chikerema-groep was en vooral uit Zezuru bestond, verliet ZANU en sloot zich aan bij FROLIZI.536 Hoewel ZAPU na de split voornamelijk steun vond bij de Ndebele en ZANU bij de Shona, waren verschillen met betrekking tot strategie en visie op oorlogsvoering veel belangrijker. ZAPU, getraind door instructeurs opgeleid door de SU, was gevormd in conventionele oorlogsvoering en voorstander van snellere militaire actie. ZANU daarentegen was getraind in de leer van Mao en legde veel sterker de nadruk op mobilisatie van de massa en op guerrillaoorlogsvoering.537 Het ANC onder leiding van Muzorewa was in tegenstelling tot ZANU en ZAPU toegewijd
533
Sithole. Roots, 100-101. Sithole. Roots, 20-21. 535 Sithole. Zimbabwe: struggles, 34-43. 536 Kirk, Tony. “Politics and violence in Rhodesia.” African Affairs 74, no. 294: 3-38 (1975), 4-6. ; Nkomo. Nkomo: the story, 111-115. ; Sithole. Zimbabwe: struggles, 92-93. 537 Martin, en Johnson. The struggle, 27. ; Mutasa. “The signing of the Unity Accord.” In Turmoil and tenacity, 290-291. ; Nkomo. Nkomo: the story, 173-178. 534
155
aan de niet-gewapende strijd.538 Ondanks deze verschillen tussen de Afrikaans nationalistische partijen, deelden ze toch een gemeenschappelijke vijand, namelijk blanke suprematie, en waren ze uit op de vestiging van een onafhankelijk Zimbabwe onder Afrikaanse
meerderheidsheerschappij.539
Etnische
verschillen
tussen
de
Afrikaans
nationalistische partijen bestonden wel, maar waren niet dominant en waren van weinig belang bij het uitbreken van de burgeroorlog. De verdeeldheid tussen de partijen, etnisch of van andere aard, heeft naar mijn mening voornamelijk een invloed gehad op het tijdstip van de burgeroorlog. Als de verschillende Afrikaans nationalistische partijen hun krachten gebundeld hadden, hadden ze waarschijnlijk sneller en krachtiger uit de hoek kunnen komen en zo de burgeroorlog vroeger kunnen initiëren. Uit bovenstaand relaas blijkt bovendien dat etnische of religieuze identiteit niet de enige bron van sociale cohesie is binnen een rebellenbeweging, zoals impliciet verondersteld wordt door Collier
en
Hoeffler.
Leden
van
verschillende
religieuze
strekkingen,
stammen,
leeftijdsgroepen en beroepscategorieën sloten zich aan bij de Afrikaans nationalistische partijen en hun guerrillabewegingen, ook tijdens de burgeroorlog. Wat hen hoofdzakelijk verbond was hun frustratie en ongenoegen met het discriminerende overheidsbeleid en hun strijd tegen blanke suprematie en voor Afrikaanse meerderheidsheerschappij.540 Hieruit blijkt wederom dat opportuniteit en ongenoegen twee zijden van dezelfde munt zijn. Ongenoegen met betrekking tot het overheidsbeleid was van groot belang om nieuwe rekruten en aanhangers aan te trekken en om een mate van eenheid te bieden voor de verschillende Afrikaans nationalistische partijen. De casus van Rhodesië wijst verder ook op een belangrijk probleem met de notie van etnische dominantie. De kwantitatieve studies veronderstellen namelijk dat het om een meerderheid gaat die een minderheid domineert. In Rhodesië daarentegen was de omgekeerde situatie van toepassing. De dominante minderheid was daarenboven heel klein, ze maakte slechts een kleine 5% van de bevolking uit, terwijl de Afrikaanse meerderheid 95% van de bevolking
538
Thomas, ed. Rise up, 114. Onder de koepelorganisatie ANC volgde de Muzorewa-factie de meer radicale lijn van de gewapende strijd en oppositie tegen onderhandelingen. Met het uiteenvallen van de koepelorganisatie, verbond de Muzorewa-groep (UANC) zich echter weer aan een vredevolle, onderhandelde oplossing voor het conflict in Rhodesië. (Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 87.) 539 Mnangagwa. “Post-independence Zimbabwe.” In Turmoil and tenacity, 225-226. 540 Sithole. Roots, 20-21, 94-96. 156
omvatte.541 Het was niet deze blanke dominantie op zich dat ongenoegen bij de Afrikaanse bevolking opgewekt heeft, maar het discriminerende beleid van het blanke regime. Ook wat betreft het belang van diaspora’s vatten de kwantitatieve studies niet het volledige plaatje. Er bevond zich een redelijk grote groep Afrikaanse Rhodesiërs in Zambia en deze was hoofdzakelijk van belang voor de Afrikaans nationalistische guerrillabewegingen als bron van rekrutering, een kwestie waar de studies aan voorbij gaan. Bovendien was deze rekrutering hoofdzakelijk gedwongen en niet vrijwillig.542
Andere factoren
Bevolking
Laat ons beginnen met een aantal cijfers over de bevolkingsgrootte. De Wereldbank geeft volgende data weer543, en de cijfers van Penn World Tables wijken daar iets van af544:
Wereldbank
Penn World Tables (gaf de bevolking weer in duizenden, ik heb ze omgezet naar miljoenen)
1960 3 751 391
3 606 000
1961 3 875 548
3 748 000
1962 4 005 083
3 895 000
1963 4 139 536
4 049 000
1964 4 278 204
4 208 000
1965 4 420 682
4 372 000
1966 4 566 762
4 545 000
1967 4 716 929
4 724 000
541
Demographic yearbook 1972. New York: United Nations, 1973, http://unstats.un.org/unsd/demographic/products/dyb/dybsets/1972%20DYB.pdf (22/07/2011), 166-167. 542 Tungamirai. “Recruitment to ZANLA.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 36. 543 Excelbestand met data over Zimbabwe, http://data.worldbank.org/country/zimbabwe (20/07/2011). 544 Penn World Tables 5.6, data Zimbabwe, http://datacentre2.chass.utoronto.ca/cgi-bin/pwt/jump?c=281899 (20/07/2011). Heston, Alan, Robert Summers, en Bettina Aten. Penn World Table. Center for International Comparisons of Production, Income and Prices at the University of Pennsylvania. 157
1968 4 872 309
4 909 000
1969 5 034 424
5 102 000
1970 5 204 364
5 249 000
1971 5 383 385
5 416 000
1972 5 571 360
5 579 000
Het demografisch jaarboek van de VN van 1972 haalt de cijfers van de bevolkingscensus van maart-mei 1969 aan, waarbij de bevolking op 5 099 344 inwoners gerekend werd. De Afrikaanse bevolkingsgroep vormde ongeveer 95% hiervan, de blanke bevolkingsgroep plusminus 4,5% en de Aziatische bevolking en deze van een gemengd ras vormden de overige 0,5%. Meer dan 85% van de Afrikaanse bevolkingsgroep leefde op het platteland, terwijl de overgrote meerderheid van de drie andere groepen in de steden woonden.545
Hoe zit het met de bevolkingsdichtheid? De Wereldbank presenteert de volgende data voor het aantal inwoners per vierkante kilometer: 1961: 10,02 1962: 10,35 1963: 10,70 1964: 11,06 1965: 11,43 1966: 11,80 1967: 12,19 1968: 12,59 1969: 13,01 1970: 13,45 1971: 13,92 1972: 14,40
Was er in Rhodesië sprake van een grote bevolking of niet? Dit is moeilijk te beantwoorden aangezien de kwantitatieve studies niet verduidelijken wat ze verstaan onder een grote bevolking. Daarenboven meen ik dat de grootte van de bevolking niet echt een rol speelde in 545
Demographic yearbook 1972. New York: United Nations, http://unstats.un.org/unsd/demographic/products/dyb/dybsets/1972%20DYB.pdf (22/07/2011), 166-167. 158
1973,
Rhodesië, maar veeleer de bevolkingsspreiding en –dichtheid. De nationale cijfers over bevolkingsdichtheid gaan, net zoals de nationale cijfers voor inkomen en lonen, echter voorbij aan de realiteit in het land. Er was namelijk een groot verschil tussen de bevolkingsdichtheid in de Afrikaanse rurale gebieden en in de Europese gebieden. We zien dus wederom het belang van de raciale opdeling van land. Hoewel de landopdeling in (Zuid-)Rhodesië ongeveer 50-50 was tussen de Afrikaanse en Europese bevolking, was de Afrikaanse bevolkingsgroep veel groter dan de Europese, met als gevolg dat de bevolkingsdichtheid in de Afrikaanse reservaten (Tribal Trust Lands), waar het grootste deel van de Afrikaanse bevolking (verplicht) leefde, veel groter was dan de nationale cijfers weergeven. Op meer dan 96% van de grond leefden immers meer dan veertig personen per vierkante kilometer. In de Europese gebieden daarentegen woonden er gemiddeld zes personen per vierkante kilometer.546 De bevolkingsdruk in de Tribal Trust Lands nam daarenboven nog toe wegens de jaarlijkse Afrikaans bevolkingsgroei tussen de 3 en 3,5% na UDI.547 De Tribal Trust Lands moesten het grootste deel van deze toename dragen, hoewel ze reeds overbevolkt waren. Daarnaast was er ook een toename van de Afrikaanse bevolking in de steden door de bevolkingsgroei, voornamelijk omdat de Afrikaanse rurale gebieden de bevolkingstoename niet meer aankonden. De economie kon deze toename echter niet ten volle absorberen waardoor er een stijgende Afrikaanse werkloosheid was.548
546
Kay. Distribution and density of African population in Rhodesia, 19-20. Excelbestand met data over Zimbabwe, http://data.worldbank.org/country/zimbabwe (20/07/2011). ; Ministry of Finance. Economic Survey of Rhodesia, 6. 548 Kay. Distribution, 25-26. ; Ministry of Finance. Economic Survey, 7. 547
159
Landopdeling in 1968.549
Europese bevolkingsspreiding in 1969.550
549
Kay. Rhodesia, 52. 160
Afrikaanse bevolkingsspreiding in 1969.551
Als we kijken naar de bevolkingsspreiding, aan de hand van de kaarten van George Kay, dan zien we dat de Europese bevolking hoofdzakelijk in de Europese gebieden leefde die zich grotendeels in het centrum en het noorden van het land bevonden. Het grootste deel van de Afrikaanse bevolking leefde in de Afrikaanse rurale gebieden in het oosten van het land. De kwantitatieve studies naar het uitbreken van burgeroorlog kunnen de vinger niet leggen op het causaal mechanisme dat de variabele bevolkingsspreiding en –dichtheid verbindt aan het uitbreken van burgeroorlog. De bevolkingsspreiding en bevolkingsdichtheid speelden namelijk in het voordeel van de Afrikaans nationalistische partijen. De meeste infiltraties van guerrilla’s (ZANLA) vonden plaats in het oosten van het land, waarbij ze dus terechtkwamen in Afrikaanse gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid. De inwoners van de Tribal Trust Lands koesterden wrok jegens de overheid wegens de situatie in hun woongebieden waar een groot aantal mensen moest leven op vaak barre gronden en waar door de Afrikaanse bevolkingsgroei de bevolkingsdruk alleen maar toenam. In Rhodesië bestond er dus een verband tussen bevolkingsdichtheid en de groei van rebellie en het uiteindelijk uitbreken van 550 551
Kay. Rhodesia, 70. Kay. Rhodesia, 75. 161
de burgeroorlog, iets waar de kwantitatieve studies geen oog voor hebben. De guerrilla’s konden op dit ongenoegen inspelen om de steun van de bevolking te bekomen en zo binnenlandse basissen op te richten en soldaten te rekruteren.552
Laat ons tot slot nog even kijken naar de proportie jonge mannen. Ik focus me hierbij op de Afrikaanse bevolkingsgroep omdat deze veruit de grootste groep was binnen Rhodesië en omdat de Afrikaans nationalistische partijen en hun militaire vleugels steun vonden voor hun zaak bij deze bevolkingsgroep en nauwelijks bij de Europese bevolking. Uit het demografische jaarboek van de VN blijkt uit de census van 1969 dat ongeveer 37% van de mannelijke bevolking toen tussen de 10 en de 29 jaar oud was, wat best een grote groep is.553 Het waren voornamelijk jongelingen die naar de steden getrokken waren en er vaak terechtkwamen in slechte levensomstandigheden en/of werkloosheid. Het waren ook de jongelingen die te maken kregen met het probleem dat er in de Tribal Trust Lands geen grond meer voor hen beschikbaar was.554 Bijgevolg vormden zij een goede rekruteringsbasis voor de guerrillabewegingen aangezien ze ontevreden waren met hun levenssituatie. We mogen echter niet vergeten dat niet alleen jonge mannen, maar ook meisjes en vrouwen zich aansloten bij de guerrillagroeperingen, hoewel in mindere mate dan de mannen.555
552
Martin, en Johnson. The struggle, 79-137. Demographic yearbook 1972. New York: United Nations, 1973, http://unstats.un.org/unsd/demographic/products/dyb/dybsets/1972%20DYB.pdf (22/07/2011), 166-167. 554 Astrow. Zimbabwe, 9-67. ; Tungamirai. “Recruitment.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 37. 555 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 73. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “War in Rhodesia, 1965-1980.” In Becoming Zimbabwe, 154-159. 553
162
Terrein
Kaart van het reliëf in Rhodesië.556
Veel kwantitatieve studies vinden geen significante relatie tussen de aanwezigheid van bossen en bergen en het risico op een burgeroorlog. Hoewel bossen en bergen misschien geen directe oorzaak zijn van een burgeroorlog, kunnen ze toch een belangrijke rol spelen in de bescherming van rebellengroeperingen. In Rhodesië boden wouden en berggebieden goede beschutting tegen detectie door overheidstroepen. Vanuit hun schuilplaatsen konden
556
Kay. Rhodesia, 14. 163
guerrilla’s ook makkelijker hinderlagen uitvoeren op militaire en burgerdoelwitten. De aanwezigheid van bergen en bossen is bijgevolg voornamelijk van belang in het overleven van een rebellenbeweging. In de bijgevoegde kaart is te zien dat de oostgrens van Rhodesië redelijk bergachtig was, wat in het voordeel was van de infiltrerende ZANLA-guerrilla’s. Aan de grens met Zambia daarentegen was het land vlak. De guerrilla’s die in de jaren zestig vanuit Zambia de Zambezirivier overstaken, maar ook de latere ZIPRA-guerrilla’s, belandden in een risicovolle situatie aangezien het gebied aan de Zambezi weinig beschutting en schuilplaatsen
bood
waardoor
ze
makkelijk
ontdekt
konden
worden
door
de
overheidstroepen.557 De casus van Rhodesië wijst ook op het belang van territoriale rebellenbasissen verwijderd van het centrum van de staat. ZAPU en ZANU hadden guerrillakampen in respectievelijk Zambia en Tanzania en Mozambique, zonder dewelke ze het zeer moeilijk gehad zouden hebben om zich militair te organiseren, zoals ook zal blijken bij de bespreking van de externe verklaringsfactoren voor de burgeroorlog in Rhodesië.
Tijd sinds het vorige conflict
Wat betreft de tijd die voorbij gegaan is tussen het vorige gewelddadige conflict en het uitbreken van de bestudeerde burgeroorlog, is er in het geval van Rhodesië geen sprake van een relatief recente burgeroorlog in het verleden. Eind negentiende eeuw brak er wel grootschalig geweld uit met de opstand van de Ndebele en de Shona in 1896-7, zoals reeds besproken is. De opstand was gestart door de Ndebele in 1896, gevolgd door de Shona, als reactie op onpopulaire koloniale maatregelen zoals gedwongen arbeid, onteigeningen van grond en reductie van de veestapel. Er bestaan verschillende visies over deze opstand. Terence Ranger en Misheck Sibanda menen dat traditionele Afrikaanse religieuze autoriteiten, de spirit mediums, de unificerende kracht waren tussen de Ndebele en de Shona, ze voorzagen eenheid en coördinatie over de etnische verschillen heen. Julian Cobbing en David Beach daarentegen ontkennen dit belang van het religieus leiderschap en poneren daarenboven de visie
van
verdeeldheid
in
plaats
van
eenheid
in
de
opstand
van
1896-7. Cobbing bijvoorbeeld stelt dat de Shona-opstand gevochten werd door elke Shona-
557
Alexander, McGregor, en Ranger. One hundred years in the ‘Dark Forests’ of Matabeleland, 120, 143. ; Godwin, en Hancock. Rhodesians, 90-91. ; Hudson. Triumph, 116. ; Nkomo. Nkomo: the story, 61. ; Ranger. Peasant consciousness, 47. ; Smith. The great betrayal, 140. 164
heerser apart in zijn eigen territorium. De interpretatie van Ranger was echter degene die doorleefde bij de guerrillastrijders van de jaren zestig en zeventig. Zij zagen de opstand van 1896-7 als een vereniging van de Ndebele en Shona in een gezamenlijk front tegen een gemeenschappelijke vijand, tegen de koloniale overheersing. De opstand vormde op die manier een bron van inspiratie voor de guerrillastrijders decennia later in hun strijd tegen de suprematie van het blanke minderheidsregime in Rhodesië, waarbij ze hoopten om de Rhodesische Afrikaanse bevolking achter dit doel te verenigen. De opstand werd door de guerrillastrijders bestempeld als de eerste Chimurenga, de eerste bevrijdingsoorlog. De burgeroorlog van de jaren zeventig werd gezien als de tweede Chimurenga.558 Het verband tussen de opstand van 1896-7 en de burgeroorlog in de jaren zeventig, het causaal mechanisme, ligt voornamelijk in het doorleven van de herinnering van een verenigd Afrikaans front tegen blanke, koloniale, overheersing en suprematie, eerder dan in de erfenis van conflict-specifiek kapitaal zoals wapens en ervaring in oorlog.
Conflictescalatie
Uit bovenstaande bespreking is het duidelijk dat de Afrikaanse bevolking in (Zuid-)Rhodesië in alle facetten van het leven benadeeld werd. De blanke bevolking die het grondgebied aan het einde van de negentiende eeuw binnentrok was ervan overtuigd dat de blanke bevolking het superieure ras was en de Afrikanen ondergeschikt en achterlijk. De BSAC en de settlers behandelden de Afrikaanse bevolking bijgevolg als een inferieur ras en bevestigden hun suprematie via raciale separatie en discriminatie in alle sferen van de samenleving, zowel politiek, economisch, sociaal als cultureel. Doorheen de geschiedenis van (Zuid-)Rhodesië en zelf nog ten tijde van de burgeroorlog wilde de blanke bevolking koste was kost haar dominantie en privileges behouden. Dit heeft geleid tot systematische discriminatie van de Afrikaanse bevolking om Afrikaanse competitie te elimineren.559 Dit was het sterkst merkbaar op het vlak van landbouw en loonarbeid, zoals reeds besproken bij de uiteenzetting over economische ongelijkheid. De verschillende Rhodesische regimes, ook dat van Ian Smith, hebben beweerd dat de Rhodesische Afrikanen de gelukkigste waren in het volledige 558
Banana, Canaan. “Introduction.” In Turmoil and tenacity: Zimbabwe, 1890–1990, geredigeerd door Canaan Banana, 1-12 (Harare, 1989), 2-3. ; Ndlovu-Gatsheni. “Mapping cultural and colonial encounters.” In Becoming Zimbabwe, 48-58. ; Sibanda. “Early foundations.” In Turmoil and tenacity, 35-39. 559 Kay. Rhodesia, 32-33. ; Ndlovu-Gatsheni. “Mapping cultural and colonial encounters.” In Becoming Zimbabwe, 58-62. 165
continent.560 Dat deze claim absoluut niet strookte met de realiteit blijkt uit de verschillende vormen van protest tegen het discriminerende beleid doorheen de koloniale geschiedenis, dat uiteindelijk uitgemond is in de gewelddadige strijd van de jaren zestig en zeventig. Reeds vanaf de jaren twintig ontstonden verschillende Afrikaanse groeperingen zoals de Matabele Home Movement, een beweging van de Ndebele-aristocratie die autonomie voor de Ndebele binnen Rhodesië wou als een soort van protectoraat onder de Britse kroon. Daarnaast was er de vorming van de Southern Rhodesia Bantu Voters’ Association in de stad Gwelo die meer Afrikanen op de kieslijst wou krijgen.561 Vanaf Wereldoorlog II werd de Afrikaanse arbeidersklasse steeds militanter wat resulteerde in verscheidene demonstraties en stakingen waarvan de algemene staking in 1948 één van de bekendste is. Verschillende Afrikaanse arbeidsorganisaties, hoewel hun creatie eigenlijk verboden was, streden ondermeer voor betere werk- en levensomstandigheden voor Afrikaanse arbeiders, voor betere lonen en behuizing.562 De verschillende protestbewegingen voor de oprichting van het SRANC in 1957 waren eerder reformistisch dan radicaal. Ze streefden naar verbeteringen en hervormingen binnen het koloniale systeem, naar een afschaffing van raciale discriminatie, maar nog niet naar een vernietiging van het koloniale systeem, naar meerderheidsheerschappij, algemeen stemrecht en onafhankelijkheid. De vroegste van deze protestbewegingen waren bovendien gericht op het verbeteren van de situatie van de elite en niet van de grote massa.563 Het SRANC dat in 1957 opgericht werd, was de eerste echte nationalistische Afrikaanse organisatie in Rhodesië, met Joshua Nkomo als president, met resonantie in de stad en op het platteland. De organisatie betekende de start van politieke actie voor Afrikaanse meerderheidsheerschappij in (Zuid-)Rhodesië. De partij verzette zich tegen raciale discriminatie zoals de ‘Native Land Husbandry Act’ en verschillende beleidsmaatregelen van de overheid in de reservaten. De
560
Martin, en Johnson. The struggle, 1. ; Mlambo. Rhodesia, VII. Mlambo. Rhodesia, 109-111. ; Ndlovu-Gatsheni. “Mapping cultural and colonial encounters.” In Becoming Zimbabwe, 69-73. 562 Astrow. Zimbabwe, 9-11. ; Mlambo. “From the second World War.” In Becoming Zimbabwe, 96-103. 563 Astrow. Zimbabwe, 31. ; Banana. “Introduction.” In Turmoil and tenacity, 3-4. ; NdlovuGatsheni. “Mapping cultural and colonial encounters.” In Becoming Zimbabwe, 69-73. ; Mlambo. “From the second World War.” In Becoming Zimbabwe, 79-85. ; Mugabe, Robert. Our war of liberation: speeches, articles, interviews, 1976-1979. (Gweru: Mambo Press, 1983), 41. 561
166
partij was succesvol en breidde zich snel uit doordat ze kon inspelen op het ongenoegen bij de Afrikaanse massa.564 De Afrikaanse elite, de kleine groep Afrikanen die relatief welgesteld was en een stuk minder te lijden had onder de raciale discriminatie dan de Afrikaanse massa, identificeerde zich op dat moment nog niet met het massanationalisme. Tot de late jaren vijftig hoopte ze namelijk op een multiraciale politiek en was ze uit op opname in de politiek van de settlerstaat. Na Wereldoorlog II deed het regime meer inspanningen om een grotere Afrikaanse politieke vertegenwoordiging te bewerkstelligen, voornamelijk onder druk van Groot-Brittannië en de veranderende houding ten opzichte van kolonialisme en racisme wereldwijd. In het begin van de jaren vijftig ontwikkelde het regime in de context van de Centraal-Afrikaanse Federatie een beleid van raciaal partnerschap in een poging het Afrikaans nationalisme af te zwakken. Dit was echter geen partnerschap op gelijke voet, maar een partnerschap zoals die tussen paard en ruiter. De golf van Afrikaans nationalisme en onafhankelijk in Afrika, gekoppeld aan de onverzettelijkheid van het blanke minderheidsregime heeft er echter voor gezorgd dat de Afrikaanse elite het regime de rug toekeerde en de handen in elkaar sloeg met de Afrikaanse massa om een militante Afrikaans nationalistische beweging op te bouwen rond 1960. De Afrikaanse middenklasse zag namelijk in dat het regime nooit bereid zou leden van de Afrikaanse bevolking echt toe te laten in haar kringen. Het afzetten van eerste minister Garfield Todd in 1958 maakte dit overduidelijk. Todd had verschillende maatregelen doorgevoerd die Afrikaanse vooruitgang moesten bevorderen. Met het ontslag van Todd verloor de United Federal Party die op dat moment aan de macht was in Zuid-Rhodesië haar meest liberale element.565 Zoals reeds aangehaald werd in de kritieken op de kwantitatieve studies, is meer aandacht voor de elite geboden. De Afrikaanse elite nam rond 1960 de leiding over de Afrikaans nationalistische beweging over, die door de gebundelde krachten van elite en massa sterk expandeerde. Hoewel Todd liberaal was naar blanke standaarden, moest ook hij zijn electoraat tevreden houden en het uitdagen van blanke privileges en het regime werd bijgevolg beantwoord met repressie, zoals het neerslaan van stakingen. De blanke bevolking van die tijd zag niet in dat de Afrikaanse bevolking niet tevreden zou zijn met een graduele en trage vooruitgang, zelfs
564
Astrow. Zimbabwe, 32. ; Bhebe. “The nationalist struggle.” In Turmoil and tenacity, 5153. ; Mlambo. “From the second World War.” In Becoming Zimbabwe, 104-106. ; Mlambo. Rhodesia, 116-122. 565 Astrow. Zimbabwe, 11-34. ; Mlambo. “From the second World War.” In Becoming Zimbabwe, 93-95. ; Mlambo. Rhodesia, 123-146. 167
de meest liberale blanken dachten slechts in termen van een langzame opname van de Afrikaanse elite in de politieke regionen als ondergeschikte partners.566 Het NDP dat opgericht werd in januari 1960 na het verbod op het SRANC, kon rekenen op de steun van de Afrikaanse massa en elite. Het NDP uitte nog sterker dan het SRANC de eis voor meerderheidsheerschappij op basis van algemeen stemrecht, en wel meteen, en streed verder ook ondermeer voor de afschaffing van de ‘Land Apportionment Act’ en ‘Land Husbandry Act’ en voor betere sociale omstandigheden en behuizing in de stedelijke gebieden.567 Doordat het NDP de nieuwe grondwet van 1961 weigerde te erkennen, werd ook deze partij verboden in december 1961, meteen gevolgd door de oprichting van ZAPU die nog militanter was dan haar voorgangers. Net zoals het SRANC en het NDP hoopte ZAPU tevergeefs dat hun acties Groot-Brittannië zouden aansporen om in te grijpen tegen het regime. De partij werd in september 1962 verboden en ging in ballingschap in Zambia. Spanningen binnen ZAPU met betrekking tot leiderschap en organisatie leidden in augustus 1963 tot de oprichting van ZANU.568 De Afrikaans nationalisten begonnen in te zien dat meerderheidsheerschappij
en
onafhankelijkheid
niet
bereikt
zouden
worden
via
constitutionele en vredevolle acties. De niet-gewelddadige acties van de opeenvolgende nationalistische bewegingen werden namelijk steeds beantwoord met repressie door de overheid. Stakingen werden uiteengedreven en leiders en aanhangers van de Afrikaans nationalistische partijen werden opgepakt. Daarnaast werden er ook verschillende repressieve wetten uitgevaardigd als reactie op de opmars van het Afrikaans nationalisme in ZuidRhodesië. Het sterkste voorbeeld hiervan is de ‘Law and Order (Maintenance) Act’ van 1960 waarbij de politie het recht had om publieke bijeenkomsten uiteen te drijven en bijeenkomsten te verbieden naar eigen goeddunken. Het werd duidelijk dat openlijke nationalistische strijd die terugviel op stakingen en boycots geen kans op slagen had in Rhodesië wegens de sterke militaire en legislatieve overheidsrepressie.569
Wanneer het Rhodesisch Front aan de macht kwam in 1962 werd de situatie enkel maar erger. De rechtse partij maakte een einde aan de beperkte vooruitgang van de Afrikaanse bevolking onder de regimes van Todd en (in mindere mate) Whitehead en zette de politiek van raciale 566
Nkomo. Nkomo: the story, 66-67. Astrow. Zimbabwe, 34-35. ; Mlambo. “From the second World War.” In Becoming Zimbabwe, 108-109. 568 Astrow. Zimbabwe, 33-39. ; Mugabe. Our war of liberation, 42-43. 569 Bhebe. “The nationalist struggle.” In Turmoil and tenacity, 74-107. ; Nkomo. Nkomo: the story, 90-131. 567
168
segregatie en discriminatie weer sterker door. Het Rhodesisch Front wou de blanke suprematie koste wat kost behouden. Britse tussenkomst bleef bovendien uit. De Afrikaanse nationalisten beschouwden gewapende strijd daarom steeds meer als de enige overgebleven manier om een einde te maken aan de blanke heerschappij570, “… this is not the time for tongues but for bullets to speak”571. “No guns, no majority rule.”572 De houding van de blanke bevolking heeft een niet te onderschatten rol gespeeld in de aanloop naar de burgeroorlog van de jaren zeventig. Als het regime niet zo hardnekkig had vastgehouden aan het status-quo en blanke suprematie en meer tegemoet gekomen was aan de eisen van de Afrikaanse middenklasse en Afrikaans nationalisten, had de overgang naar de gewelddadige strijd hoogstwaarschijnlijk niet zo’n vaart gelopen. De onverzoenlijkheid van en repressie door het minderheidsregime hebben er echter voor gezorgd dat ZANU en ZAPU zich vanaf 1964 begonnen te organiseren als guerrillabewegingen in Zambia en later ook in Tanzania en Mozambique omdat ze geen andere uitweg meer zagen. De eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring door het Smithregime was voor de Afrikaans nationalisten een extra bevestiging dat het blanke minderheidsregime niet vrijwillig haar macht zou opgeven en overdragen aan een meerderheidsregime. Moorcraft en McLaughlin verwoorden het mooi in de volgende parafrase:
“… the Unilateral Declaration of Independence was more than an attempt by the Smith government to grasp an illusory freedom of political action – it was an unintentional declaration of civil war.”573
In de jaren zestig beperkten ze zich grotendeels tot daden van sabotage binnen Rhodesië. De partijen hoopten daarbij nog steeds dat hun acties een Britse interventie zouden veroorzaken. ZANLA en ZIPRA, deze laatste in samenwerking met het ANC van Zuid-Afrika, probeerden vanaf 1966 Rhodesië ook verder te infiltreren. Deze eerste invallen waren echter geen succes. Ze werden snel gedetecteerd en verpletterd door de Rhodesische veiligheidsdiensten die
570
Astrow. Zimbabwe, 13-15, 39-41. ; Nkomo. Nkomo: the story, XIII. ; Mlambo. Rhodesia, 138. ; Mugabe. Our war of liberation, 56-60. ; Thomas, ed. Rise up, XI. 571 Sithole. Roots, 110. 572 Sithole. Roots, 80. 573 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 28. 169
militair superieur waren.574 ZANU besloot het over een andere boeg te gooien. Door haar banden met China zag ZANU in dat directe militaire confrontatie met de Rhodesische troepen niet de beste tactiek was. Ze meende dat mobilisatie van de Afrikaanse massa de basis was waarop ze haar strijd moest opbouwen. In de trainingskampen kregen de ZANLA-guerrillas politieke vorming waarbij ze leerden over de geschiedenis en bestaande situatie in Rhodesië en waar ze werken van communistische iconen zoals Marx, Lenin en Mao bespraken. Wanneer ZANLA Rhodesië begon te infiltreren aan het einde van de jaren zestig lag de nadruk op het mobiliseren en politiseren van de massa. Zo vertelde ze de massa waar hun strijd om draaide en wilde ze de bevolking bewust maken van de mistoestanden in het land.575 Na deze periode van mobilisatie van de massa en opbouw van steun bij de rurale Afrikaanse gemeenschappen, initieerde ZANLA de grootschalige gewapende strijd aan het einde van 1972 met een aanval op een settlerboerderij in Noordoost-Rhodesië, gevolg door gewelddadige actie tegen andere blanke doelwitten in dezelfde regio.576
Externe factoren
Hoewel veel kwantitatieve studies naar het uitbreken van burgeroorlog weinig aandacht hebben voor externe factoren, maakt de casus van Rhodesië duidelijk dat we de burgeroorlog niet kunnen verklaren zonder aandacht te hebben voor de regionale en internationale situatie. Een sleutelmoment in de aanloop naar de burgeroorlog was Wereldoorlog II. Verscheidene Afrikaanse inwoners van verschillende kolonies hadden deelgenomen aan de oorlog, zo ook Afrikaanse Zuid-Rhodesiërs. Ze kwamen daardoor in contact met Indische soldaten en kwamen zo meer te weten over de situatie in India waar de gekoloniseerde bevolking reeds streed voor onafhankelijkheid. Wanneer de Afrikaanse soldaten terugkeerden van het front moesten ze bovendien toezien op het feit dat de blanke soldaten geloofd en beloond werden voor hun bijdrage in de wereldoorlog, bijvoorbeeld met stukken grond, terwijl zijzelf niet geprezen werden voor hun deelname aan de strijd. Deze situatie heeft woede en frustratie
574
Astrow. Zimbabwe, 39-41. ; Flower. Serving secretly, 107-110. ; Mlambo. Rhodesia, 213215. ; Meredith. The past, 67-69. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 117-119. 575 Martin, en Johnson. The struggle, 11, 81-90. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 77-78. ; Ranger. Peasant consciousness, 179-180. Ook de ZIPRA-guerrillas kregen politiek onderricht, maar de nadruk op de mobilisatie van de massa was veel sterker bij ZANLA. 576 Martin, en Johnson. The struggle, XVII. 170
opgeroepen bij de getroffen personen.577 Wereldoorlog II heeft ook een fundamentele verandering veroorzaakt in de relatie tussen de Europese koloniale machten en de gekoloniseerde bevolking. De koloniale mogendheden hadden tijdens de oorlog een beroep gedaan op de koloniale bevolking voor militaire dienst en de oorlogsindustrie en zagen in dat de status-quo in de kolonies niet behouden kon worden; ze zouden geleidelijk richting onafhankelijkheid van de kolonies moeten werken. Het Afrikaans nationalisme werd steeds sterker en de roep naar onafhankelijkheid almaar luider. Ghana was in 1957 het eerste land dat onafhankelijk werd, gevolgd door een hele reeks andere Afrikaanse landen aan het einde van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig.578 Deze golf van onafhankelijkheid heeft bovendien de houding van antikolonialisme en antiracisme in de wereld, aangewakkerd na wereldoorlog II, versterkt. Deze tendens was zeer duidelijk binnen de Verenigde Naties waar steeds meer recent onafhankelijk geworden landen deel van uitmaakten. Groot-Brittannië kon dan ook op alsmaar minder steun rekenen binnen de Verenigde Naties voor hun koloniale banden met Zuid-Rhodesië. De eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring van het Rhodesisch Front heeft geleid tot wereldwijde antipathie tegenover UDI zelf en tegenover de raciale discriminatie door het Rhodesische minderheidsregime.579 Het belang van deze oppositie kan niet miskend worden. Als de internationale gemeenschap UDI wel erkend had, zouden de Afrikaans nationalisten een zware klap gekregen hebben en zou het minderheidsregime gesterkt zijn in haar overtuiging dat blanke suprematie voor onbepaalde tijd verder gezet moest en kon worden. De Afrikaans nationalistische moraal zou dan waarschijnlijk, zeker net na UDI, een dip gekend hebben en het Rhodesische regime zou bovendien sterker gestaan hebben. De wind van Afrikaans nationalisme en onafhankelijkheid die doorheen het continent waaide, heeft ook het Afrikaanse nationalisme in (Zuid-)Rhodesië een extra boost gegeven. Ze werden voornamelijk in hun strijd gesterkt door contacten met andere Afrikaans nationalisten en vooral met deze in Nyasaland en Noord-Rhodesië. De Afrikaans nationalisten uit de drie territoria van de Centraal-Afrikaanse Federatie hadden zich samen verzet tegen de Federatie wat een bron van inspiratie was voor de Zuid-Rhodesische Afrikaans nationalisten. Wanneer Malawi en Zambia onafhankelijk werden onder zwarte meerderheidsheerschappij, hoopte de Afrikaanse bevolking in Zuid-Rhodesië op hetzelfde resultaat voor hun land. Toen dit niet
577
Mlambo. Rhodesia, 78-79. Mlambo. “From the second World War.” In Becoming Zimbabwe, 80-109. ; Mugabe. Our war of liberation, 53-54. 579 Mlambo. Rhodesia, 165-176, 278-282. 578
171
gebeurde en het Rhodesisch Front daarenboven UDI uitriep in november 1965, werden de Afrikaans nationalistische partijen in Rhodesië steeds militanter en beslisten ze om over te gaan op gewapende strijd.580 Ze vonden een bondgenoot in de frontlijnstaten, waarvan Zambia onder president Kaunda, Tanzania onder president Nyerere en Frelimo in het op dat moment nog steeds koloniale Mozambique, de belangrijkste waren. Deze landen hadden verschillende redenen om steun te verlenen aan de Afrikaans nationalisten. Ze hadden zelf recent een onafhankelijkheidsstrijd meegemaakt of waren er nog volop in verwikkeld. Ze waren bijgevolg sterk antikolonialistisch en voorvechters van raciale en sociale gelijkheid en rechtvaardigheid. De frontlijnstaten wilden bovendien de afhankelijkheid van de regionale economie in Zuidelijk Afrika van Zuid-Afrika reduceren en om dit doel te bereiken hadden ze nood aan een vrij en onafhankelijk Rhodesië onder zwarte meerderheidsheerschappij. Rhodesië was namelijk sterk geïndustrialiseerd en had uitgebreide transportfaciliteiten, waardoor het een tegenwicht zou kunnen bieden voor de economische regionale dominantie van Zuid-Afrika.581 Daarnaast had elk land of groep nog een aantal persoonlijke redenen om de strijd van de Afrikaans nationalisten te steunen. Botswana bijvoorbeeld hoopte dat een onafhankelijk reduceren.
582
Zimbabwe
haar
economische
afhankelijkheid
van
Zuid-Afrika
zou
Frelimo koesterde wrok tegen het Rhodesische regime aangezien deze troepen
gestuurd had om het Portugese regime in Mozambique te ondersteunen in haar strijd tegen Frelimo. Daarnaast was Frelimo van het idee dat de bevrijding van Mozambique van de koloniale overheersing betekenisloos zou zijn zonder de bevrijding van haar buurland Rhodesië. Frelimo had oorspronkelijk ZAPU gevraagd om een front te openen in de Teteprovincie in Mozambique, maar ZAPU had te maken met interne problemen, gevolgd door de afsplitsing van FROLIZI, en ging niet in op het aanbod. Het was bijgevolg ZANU die zich organiseerde in Tete vanaf het einde van 1969. Het was vanuit dit front dat ZANU-ZANLA de grootschalige invallen begon aan het einde van 1972 wat de start betekende van de burgeroorlog in Rhodesië.583 De frontlijnstaten boden op verschillende manieren steun aan de Rhodesische Afrikaans nationalisten. Na hun verbanning uit Rhodesië begonnen ZAPU en ZANU zich in 1964 in basissen in Zambia te organiseren als guerrillabewegingen. Later kwamen daar voor ZANU ook kampen in Tanzania en Mozambique bij, die belangrijker waren dan de kampen in Zambia. De frontlijnstaten voorzagen deze kampen bijvoorbeeld van
580
Mlambo. Rhodesia, p122-165. ; Nkomo. Nkomo: the story, 75-87. Thompson. Challenge to imperialism, 19, 67-69. 582 Thompson. Challenge to imperialism, 20. 583 Martin, en Johnson. The struggle, 15-20. ; Thompson. Challenge to imperialism, 12. 581
172
instructeurs, voedsel, wapens, kledij en medicijnen. De frontlijnstaten organiseerden bovendien opvang voor Rhodesische vluchtelingen.584 De bijstand van de frontlijnstaten mag niet onderschat worden. Als zij niet bijgesprongen waren om de verbannen Afrikaans nationalistische partijen bij te staan, hadden de partijen zich zeker niet zo snel, en misschien zelfs niet, kunnen reorganiseren en voorbereiden op een gewapende strijd met het Rhodesisch regime. Het is dus goed mogelijk dat de burgeroorlog later of zelfs niet plaatsgevonden had, toch zeker niet op zo’n grote schaal. Naast de frontlijnstaten was ook de Organization of African Unity, opgericht in mei 1963, een belangrijke bron van steun. De OAU was sterk antikolonialistisch
en
steunde
via
haar
Bevrijdingscomité
Afrikaanse
onafhankelijkheidsbewegingen die hun land wilden bevrijden van koloniale overheersing. In september 1967 besliste ze om ZAPU en ZANU militair en financieel bij te staan in hun strijd tegen het minderheidsregime.585 ZAPU en ZANU kregen daarnaast ook steun van verschillende communistische landen. De Sovjet Unie hielp in de training van Zipraguerrilla’s en stuurde wapens en andere bijstand naar ZAPU, terwijl ZANU hoofdzakelijk kon rekenen op steun uit China. In de jaren zestig gingen verschillende Afrikaans nationalisten ook naar voornamelijk de SU, Cuba en China voor hun militaire training. Daarnaast stonden ook landen zoals Ghana, Tanzania, Egypte en Nood-Korea in voor training en wapenbevoorrading van de rekruten.586 Het feit dat ZAPU verbonden was aan de SU en ZANU aan China heeft ervoor gezorgd dat ze verschillende opvattingen over oorlogsstrategie hadden. ZANU, getraind volgens de leer van Mao, meende dat de bevolking eerst politiek gemobiliseerd moest worden alvorens een guerrillaoorlog te beginnen. ZAPU, die opgeleid was volgens de tactieken van de SU, was daarentegen voorstander van snellere militaire actie in plaats van eerst een uitgebreide periode van mobilisatie en opbouw te doorlopen.587 Het minderheidsregime van Smith kon op haar beurt rekenen op de steun van Zuid-Afrika en het Portugese regime. Beide regimes hebben een grote rol gespeeld in het overleven van de economische sancties. Daarnaast stuurde Zuid-Afrika soldaten naar Rhodesië om het minderheidsregime te helpen in haar strijd tegen de gewelddadige acties van de Afrikaans nationalisten die toenamen vanaf de tweede helft van de jaren zestig. Deze militaire steun was deels een reactie op de alliantie tussen ZAPU en het ANC van Zuid-Afrika, die gezamenlijk invallen uitoefenden in Rhodesië, hoewel Zuid-Afrikaanse troepen reeds langer in het land 584
Martin, en Johnson. The struggle, 12. ; Thompson. Challenge to imperialism, 2. Mlambo. Rhodesia, 183-184. ; Sithole. Zimbabwe: struggles, 203-204. 586 Flower. Serving secretly, 104. ; Martin, en Johnson. The struggle, 11-26. ; Meredith. The past, 67. 587 Martin, en Johnson. The struggle, 27. 585
173
aanwezig waren. De regimes van Zuid-Afrika en Portugal hebben UDI echter wel nooit erkend, voornamelijk uit angst voor internationale isolatie.588 Daarnaast was het Smithregime na UDI ook in staat te overleven doordat heel wat landen, naast Zuid-Afrika en Portugal, de internationale sancties tegen Rhodesië niet naleefden, zoals reeds eerder besproken werd. Deze reactie was van groot belang voor het Rhodesisch regime, zeker aangezien ze sterk afhankelijk was van het buitenland voor haar import en export. Als de internationale gemeenschap de sancties rigoureus toegepast had, had het regime van Smith het waarschijnlijk niet overleefd. Bovendien droeg het gevoel van economische welzijn in Rhodesië ook bij aan het afwijzen van de voorstellen van Groot-Brittannië tijdens de Tiger en Fearless gesprekken in 1966 en 1968.589
Uit deze bespreking blijkt dat het uitbreken van burgeroorlog niet verklaard kan worden zonder oog te hebben voor externe factoren. De kwantitatieve studies die wel een blik werpen op de omgeving focussen zich echter teveel op regionale factoren. Uit de casus van Rhodesië blijkt dat we echter evengoed aandacht moeten hebben voor de internationale context waarin de burgeroorlog en de aanloop er naartoe plaatsvindt.
Besluit: bijdrage van de casestudie
De casestudie over de burgeroorlog in Rhodesië wijst op een aantal zaken waarbij de kwantitatieve studies naar het uitbreken van burgeroorlog tekortschieten. Voor de kritieken specifiek met betrekking tot de factoren zelf, verwijs ik naar bovenstaande bespreking.
De speciale status van Rhodesië heeft ervoor gezorgd dat de casus op een aantal vlakken niet past in, of zelfs conflicteert met de bevindingen van de studies, wat erop wijst dat een desagregatie van de categorie burgeroorlog gewenst is. In 1972, op het moment van het uitbreken van de burgeroorlog was Rhodesië officieel gezien nog steeds een kolonie van Groot-Brittannië, hoewel ze zichzelf onafhankelijk verklaard had. UDI verkreeg echter geen internationale erkenning waardoor Groot-Brittannië nog steeds beschouwd werd als de 588
Dabengwa, Dumiso. “ZIPRA in the war of national liberation.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, geredigeerd door Ngwabi Bhebe, en Terence Ranger, 25-35 (Londen, 1995), 27-28. ; Flower. Serving secretly, 31-35, 107-108. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 31-33. ; Thompson. Challenge to imperialism, 17-25. 589 Flower. Serving secretly, 61-77. ; International Defence & Aid Fund for Southern Africa. Zimbabwe, 64. 174
koloniale macht. In praktijk had Groot-Brittannië echter al een hele tijd geen controle meer over de gebeurtenissen in Rhodesië. In 1923 verkreeg het gebied zelfbestuur en op papier had Groot-Brittannië nog vetorecht met betrekking tot wetgeving inzake de Afrikaanse bevolking, maar ze heeft dit vetorecht nooit gebruikt.590 Doordat het Smithregime UDI verklaard had in 1965, was het land bij het uitbreken van de burgeroorlog nog steeds in handen van een blank minderheidsregime, in tegenstelling tot de meeste andere Afrikaanse landen die reeds onafhankelijk geworden waren onder zwarte meerderheidsheerschappij. Rhodesië verkeerde bijgevolg nog steeds in een koloniale situatie waarbij een blanke minderheid de touwtjes in handen had en waarbij haar heerschappij gebaseerd was op het koloniale racistische gedachtegoed van blanke superioriteit en Afrikaanse inferioriteit. Het concept ‘ras’ was derhalve van fundamenteel belang in de samenleving. De kwantitatieve studies behandelen racialiteit echter niet als een aparte verklaringsfactor en hebben enkel oog voor etniciteit. De studies gaan op zoek naar factoren die als verklaring kunnen dienen voor het uitbreken van burgeroorlog wereldwijd en doorheen de tijd, waardoor de keuze voor etniciteit in plaats van racialiteit begrijpelijk is aangezien deze een bredere reikwijdte heeft en in meer contexten toegepast kan worden. Hierdoor is het zo belangrijk dat we steeds aandacht hebben voor de specifieke context van iedere burgeroorlog apart. Als we enkel zouden afgaan op de theorieën van de kwantitatieve studies zou de burgeroorlog in Rhodesië nooit begrepen kunnen worden. De casus van Rhodesië wijst bijvoorbeeld op het probleem met de factor etnische dominantie. Doordat de studies geen specifieke aandacht hebben voor ‘ras’, gaan ze voorbij aan het feit dat etnische dominantie niet noodzakelijk dominantie van de meerderheid betekent, maar ook op overheersing door een minderheid kan wijzen. Naast het gebrek aan een behandeling van ‘ras’, zijn de kwantitatieve studies ook te beperkt in hun bespreking van economische ongelijkheid. Landongelijkheid is een factor die nauwelijks aan bod komt, terwijl deze in Rhodesië net van groot belang was. Daarnaast gaan de studies ook grotendeels voorbij aan ongelijkheden op het vlak van arbeidsmogelijkheden, zoals in de landbouw en de industrie. Het blanke superioriteitsgevoel en de wens van de blanke bevolking om haar privileges en suprematie te behouden lag aan de basis van het discriminerend overheidsbeleid dat zich liet voelen in alle aspecten van het leven. Afrikanen werden benadeeld op het vlak van onderwijs, arbeidsmogelijkheden, lonen en landbezit. Het concurrentiepotentieel van de Afrikaanse bevolking op het vlak van landbouw werd bovendien zo goed als vernietigd doordat de goede gronden opgeëist werden door de Europese bevolking en de Afrikanen in reservaten gedreven
590
Nkomo. Nkomo: the story, 48. ; Smith. The great betrayal, 41-108. 175
werden waar de bodemkwaliteit een stuk minder was en waar overbevolking ervoor zorgde dat de Afrikaanse inwoners zich moesten beperken tot subsistentielandbouw. Ook op het politieke vlak werd de Afrikaanse bevolkingsgroep benadeeld. Hoewel ze ongeveer 95% van de
totale
bevolking
uitmaakte,
had
ze
nauwelijks
vertegenwoordiging
in
de
overheidslichamen. Daarnaast werd de overgrote meerderheid van de Afrikaanse bevolkingsgroep uitgesloten van het stemrecht door de hoge stemrechtkwalificaties, gebaseerd op bezit/inkomen en onderwijs. Deze zaken wijzen op het grote belang van politieke factoren en op het verband tussen verschillende elementen, kwesties waarvoor de kwantitatieve studies nog te beperkt aandacht hebben. Het overheidsbeleid, gebaseerd op een raciaal gedachtegoed, is bepalend voor de conditie van de verschillende economische factoren. Stemrechtkwalificaties zijn daarnaast gebaseerd op onderwijs en bezit. Politieke en economische factoren zijn dus aan elkaar verbonden. Onderwijs oefent daarnaast ook een invloed uit op de arbeidsmogelijkheden van de Afrikaanse bevolking en bijgevolg ook op haar inkomen. We hebben ook gezien dat het belang van grondstoffen voor de overheid of de guerrilla’s verbonden is aan de raciale opdeling van de grond. Ook interne en externe factoren zijn verweven. De golf van Afrikaans nationalisme en onafhankelijkheid in het Afrikaanse continent bijvoorbeeld heeft de groei van het Afrikaans nationalisme in (Zuid-)Rhodesië aangemoedigd maar terzelfdertijd een negatieve reactie voorzaakt bij het merendeel van de blanke bevolking die schrik had dat ook haar land onafhankelijk zou worden onder zwarte meerderheidsheerschappij met als gevolg het verlies van haar privileges en suprematie. Bijgevolg kwam het Rhodesisch Front aan de macht, een rechtsere partij die de repressie tegen uitingen van Afrikaans nationalisme opvoerde. Dit zijn een aantal voorbeelden van hoe verschillende factoren aan elkaar verbonden zijn. De raciale houding van de blanke bevolking en haar wens om haar suprematie te behouden heeft een sterk discriminerend overheidsbeleid teweeggebracht dat grootschalig ongenoegen veroorzaakt heeft bij verschillende strata van de Afrikaanse bevolking, zowel in de steden als op het platteland. Dit ongenoegen was zo wijdverspreid en diepgeworteld, dat deze de voornaamste reden was voor de bevolking om de Afrikaans nationalistische partijen, en hun gewapende strijd vanaf de jaren zestig te steunen en om zich aan te sluiten als rekruten bij de guerrillabewegingen. De guerrillagroeperingen speelden bovendien in op het ongenoegen bij de bevolking door thema’s zoals het landtekort, armoede en agressie van de overheidstroepen centraal te stellen in hun poging tot het
176
mobiliseren en politiseren van de massa.591 De casus van Rhodesië toont ons dus duidelijk aan dat rebellenbewegingen wel degelijk gemotiveerd kunnen zijn door ongenoegen en een narratief van grievance bijgevolg geen dekmantel hoeft te zijn voor diepere motivaties van winstbejag. Ongenoegen kan een belangrijke factor zijn in de motivatie tot rebellie en voor haar overleven. De steun van de Afrikaanse rurale bevolking, vaak gebaseerd op haar ongenoegen met betrekken tot verschillende vormen van raciale discriminatie, was een fundamenteel aspect in het overleven van de Afrikaans nationalistische partijen en hun guerrillabewegingen. Dit wijst er bovendien op dat rebellenbewegingen ook kunnen standhouden als ze niet terugvallen op roof. De verschillende bestudeerde factoren moeten dus voornamelijk bekeken worden in relatie tot de creatie van ongenoegen, maar zoals reeds eerder gesteld kunnen ongenoegen en opportuniteit niet losgezien worden van elkaar. Het wijdverspreide ongenoegen met betrekking tot de gevolgen van het discriminerende overheidsbeleid zorgde er namelijk voor dat
de
rekruteringskosten
voor
de
Afrikaans
nationalistische
partijen
en
hun
guerrillagroeperingen gereduceerd werden aangezien dit ongenoegen de bevolking ertoe bracht steun te verlenen aan deze bewegingen, hoewel de overheid militair sterk stond en in de jaren zestig vaak nog in staat was om dergelijke steun te detecteren en ook zwaar afstrafte. De casus van Rhodesië wijst ook op het belang van aandacht voor conflictescalatie en triggermomenten. Raciale ongelijkheid en de benadeling van de Afrikaanse bevolking met het daaruit volgend ongenoegen en wrok was reeds vanaf het begin van de koloniale periode in de samenleving aanwezig. Dit heeft geleid tot verschillende vormen van verzet, zoals de Ndebele-Shona
opstand
oppositiegroeperingen
van
vanaf
1896-7, de
jaren
de
vorming twintig,
van
verschillende
weerstand
tegen
Afrikaanse verschillende
overheidsmaatregelen in de reservaten en stakingen en demonstraties van de Afrikaanse arbeidersklasse na Wereldoorlog II. Het Afrikaans nationalisme en grootschalige nationale oppositie nam pas een grote vlucht vanaf het einde van de jaren vijftig, in de context van internationale afkeer van kolonialisme en racisme en de onafhankelijkheidsgolf die doorheen Afrika ging, begonnen met de onafhankelijkheid van Ghana in 1957. Het Afrikaans nationalisme in Zuid-Rhodesië werd verder gestimuleerd door haar nauwe banden met de Afrikaans nationalistische bewegingen in Noord-Rhodesië en Nyasaland en door de onafhankelijkheid van deze twee landen onder Afrikaanse meerderheidsheerschappij. In 1962 kwam bovendien het Rhodesisch Front aan de macht dat nog repressiever reageerde op de 591
Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 101. ; Ranger. Peasant consciousness, 178-180. 177
Afrikaans nationalistische acties en partijen dan de vorige regimes en sterker vasthield aan blanke suprematie, terwijl de rest van het Afrikaanse continent evolueerde richting onafhankelijkheid onder Afrikaanse meerderheidsheerschappij. Deze combinatie van externe en interne factoren waren de trigger voor het groeiende succes van het Afrikaans nationalisme en de beslissing van ZAPU en ZANU dat de gewapende strijd de enige manier was om een einde te maken aan het systeem van blanke suprematie. Hieruit blijkt ook het belang van de houding van de actoren, van agency, wat door de kwantitatieve studies te veel verwaarloosd wordt in vergelijking met structurele omgevingsfactoren. Het hardnekkig vasthouden van de blanke bevolking en het minderheidsregime aan blanke suprematie en privileges heeft ervoor gezorgd dat ze de Afrikaanse bevolking benadeelden op verschillende vlakken van het leven en hierdoor sterke wrok veroorzaakt hebben bij de getroffen bevolkingsgroep. Oppositie tegen blanke privileges en suprematie werd bovendien beantwoord met sterke overheidsrepressie, hoewel de protestacties vaak niet gewelddadig waren. Indien het blanke minderheidsregime meer toegevingen gedaan had richting de Afrikaanse bevolking en meer Afrikaanse representatie in de overheid toegelaten had, was de houding van Groot-Brittannië met betrekking tot onafhankelijkheid van Zuid-Rhodesië misschien soepeler geweest en had de grootschalige en bloederige burgeroorlog misschien vermeden kunnen worden. Dit element wijst ons ook op de nood aan meer aandacht voor de overheidszijde. Deze nood komt ook naar de oppervlakte wanneer we zien dat de aanwezigheid van grondstoffen van veel groter belang was voor de Rhodesische overheid dan voor de guerrillabewegingen. De casus van Rhodesië toont verder aan dat het belang van externe factoren niet onderschat mag worden. De internationale en regionale situatie speelde een belangrijke rol als trigger richting de opkomst van een militanter Afrikaans nationalisme in Zuid-Rhodesië. Daarnaast werd het beleid van het Rhodesische regime ook beïnvloed door externe factoren. De regimes van Todd en Whitehead bijvoorbeeld voerden een liberaler beleid met betrekking tot de Afrikaanse bevolking in de context van een groeiende internationale anti-racistische houding en in de context van de Centraal-Afrikaanse Federatie. Het Rhodesisch Front was aan de macht gekomen omdat de meerderheid van de blanke bevolking schrik had dat er in ZuidRhodesië, net zoals in andere Afrikaanse landen, een zwart meerderheidsregime aan de macht zou komen die een einde zou maken aan de blanke suprematie en privileges. Daarnaast was externe steun ook belangrijk voor zowel het Rhodesisch regime als voor de Afrikaans nationalisten. Het regime had veel te danken aan de internationale gemeenschap die de economische sancties van de Verenigde Naties op verschillende manieren doorbrak en voornamelijk aan Zuid-Afrika en het Portugese regime in Mozambique die belangrijke 178
economische, en in het geval van Zuid-Afrika ook militaire, steun verleenden. ZAPU en ZANU hadden op hun beurt veel te danken aan Zambia, Tanzania en Frelimo die voorzagen in trainingskampen voor de guerrilla’s die ook door hen bevoorraad werden. Daarnaast kregen ZAPU en ZANU ook bijstand van verschillende socialistische landen met de SU en China als de twee belangrijkste. Zowel het Rhodesische regime als de Afrikaans nationalisten hadden veel van hun overleven te danken aan deze externe steun. Deze bevinding wijst er bovendien op dat we meer aandacht moeten hebben voor de overheid, en niet enkel voor de rebellenbeweging. Dit bleek ook reeds uit het belang van de onverzettelijkheid van het Rhodesisch minderheidsregime en uit de relatie tussen de aanwezigheid van grondstoffen en het economisch onderhoud van het regime. De casus van Rhodesië wijst ons ook op het probleem van het gebruik van nationale data. Terwijl de kritieken op de kwantitatieve studies stellen dat data met betrekking tot verschillende regio’s belangrijker kan zijn dan nationale data, indiceert de situatie in Rhodesië dat we ons moeten richten op data betreffende verschillende bevolkingsgroepen. Nationale data over factoren zoals inkomen, onderwijs en bevolkingsspreiding gaan namelijk voorbij aan de ongelijkheid tussen de Afrikaanse en blanke bevolkingsgroep. Een laatste element waarop ik de aandacht wil vestigen is het probleem van het kwantificeren van kwalitatief materiaal. Wanneer onderzoekers zaken zoals democratie en etniciteit proberen te kwantificeren, komen ze vaak tot resultaten die geen accurate weergave zijn van de realiteit en die dus zonder een studie van de context betekenisloos zijn. Dit blijkt duidelijk uit de cijfers voor democratie en etno-linguïstische fractionalisering in Rhodesië, zoals reeds uitgebreid besproken is bij de bespreking van de politieke en culturele factoren.
179
Hoofdstuk 7: De duur en het einde van de burgeroorlog in Rhodesië In dit hoofdstuk worden de verschillende reeds aangehaalde verklaringsfactoren besproken in relatie tot de duur en het einde van de burgeroorlog in Rhodesië.
Economische factoren
Inkomen
De Wereldbank presenteert volgende gegevens over het gemiddeld inkomensniveau per capita, in huidige VS dollar592: 1972: 480, 62 1973: 573, 90 1974: 667, 50 1975: 708, 72 1976: 677, 80 1977: 663, 54 1978: 640, 62 1979: 736, 91
Hoewel deze cijfers ons wederom niets vertellen over de grote inkomensongelijkheid tussen de Afrikaanse en Europese bevolkingsgroepen, zijn ze wel een indicatie voor de algemene toestand in het land. Na het afbreken van detente aan het einde van 1975 – begin 1976, was er een escalatie van de oorlogsvoering. De oorlog verspreidde zich steeds verder over het land en steeds grotere secties van de Afrikaanse en blanke bevolking werden erdoor getroffen. De rurale administratie werd ontwrochten, scholen en ziekenhuizen werden gesloten, en blanke boeren ontvluchtten hun boerderijen. Steeds meer Afrikaanse inwoners werden in protected villages gedwongen door de overheid. Dit zijn omheinde dorpen opgericht door de overheid, bewaakt door overheidsambtenaren- en troepen. Deze dorpen werden gecreëerd in gebieden die sterk geïnfiltreerd waren door guerrillatroepen om ervoor te zorgen dat de guerrilla’s geen contact konden maken met de bevolking en zo niet de nodige steun en bevoorrading konden
592
Excelbestand met data over Zimbabwe, http://data.worldbank.org/country/zimbabwe (20/07/2011). 180
bekomen.593 De verslechterde situatie vanaf 1976 is ook te zien in de cijfers met betrekking tot het inkomen per capita van de bevolking in het algemeen. Deze nationale data gaan echter voorbij aan de grote ongelijkheid tussen de Afrikaanse en Europese bevolkingsgroep, die reeds voor de burgeroorlog sterk aanwezig was. Het internationaal defensie- en hulpfonds voor Zuidelijk Afrika geeft volgende cijfers weer voor verschillende sectoren in de blanke economie in 1976 waarbij het gemiddeld jaarlijks loon in Rhodesische dollar is weergegeven594:
Afrikanen
niet-Afrikanen
landbouw en bosbouw
201
4915
mijnbouw
567
7590
industrie (fabrieken)
805
6347
privé-dienst
392
/
alle sectoren samen
517
5583
De loonkloof tussen de blanke en Afrikaanse bevolking kwam in 1976 dus neer op 5066 Rhodesische dollar, terwijl deze kloof in 1970 nog 2809 Rhodesische dollar bedroeg. De ongelijkheid nam daarenboven verder toe na 1976. De loonkloof was trouwens waarschijnlijk groter dan deze cijfers suggereren aangezien de blanke inwoners die zelfstandig waren, zoals zakenlui en boeren, die vaak nog een stuk meer verdienden, niet in de cijfers opgenomen zijn. Veel Afrikanen waren bovendien niet tewerkgesteld in de staatseconomie, maar waren afhankelijk van subsistentielandbouw in de verarmde Tribal Trust Lands, waar de inkomens nog lager lagen.595 We hebben ook reeds gezien dat de kosten van de economische sancties grotendeels doorgeschoven werden naar de Afrikaanse bevolking die tegen lage lonen moest blijven werken, maar die door inflatie wel te maken had met een toename in de kosten van levensonderhoud.596 Net zoals bij het uitbreken van de burgeroorlog in Rhodesië heeft de grote inkomensongelijkheid sterk ongenoegen veroorzaakt bij grote delen van de Afrikaanse bevolkingsgroep. Wederom moeten we stellen dat ongenoegen en opportuniteit twee zijden 593
Godwin, en Hancock. Rhodesians, 103-107, 148-149. ; Mugabe. Our war of liberation, 95. ; Tungamirai. “Recruitment.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 37-39. 594 International Defence & Aid Fund for Southern Africa. Zimbabwe, 16. 595 International Defence & Aid Fund for Southern Africa. Zimbabwe, 15-16. 596 Handford. Portrait, 79. ; International Defence & Aid Fund for Southern Africa. Zimbabwe, 18. ; Kay. Rhodesia, 171. 181
van dezelfde munt zijn. Het ongenoegen bij de bevolking heeft ervoor gezorgd dat de guerrilla’s sneller steun verkregen waardoor ze zich sterker konden uitbreiden en vestigen doorheen het land. De guerrilla’s waren bijgevolg moeilijker te verslaan door de overheid, waardoor de oorlog minder makkelijk te beëindigen was. De achteruitgang in het inkomensniveau aan de kant van de blanke bevolking had net het tegenovergestelde effect. Het ongenoegen dat deze situatie veroorzaakt heeft, heeft ervoor gezorgd dat grote delen van de blanke bevolking steeds sterker verlangden naar een einde van de oorlog en het regime bijgevolg steeds meer de druk voelde om tot een akkoord te komen om een einde te maken aan de gewelddadige strijd.597
Onderwijs
Op het vlak van onderwijs zien we dat de oorlog ervoor gezorgd heeft dat veel scholen, zowel Afrikaanse als Europese, hun deuren moesten sluiten, zowel door aanvallen van guerrilla’s als door maatregelen van de overheid.598 Het sluiten van scholen was een onderdeel van de collectieve straffen die de overheid oplegde aan volledige dorpen en gemeenschappen omdat ze de guerrilla’s gesteund hadden of hiervan verdacht werden.599 De protected villages hebben verschillende vormen van ongenoegen veroorzaakt, zoals het gebrek aan sanitaire voorzieningen en water, de verplichte verhuis weg van hun landbouwgronden en daarnaast ook het onderbreken van onderwijs doordat de bevolking van hun scholen weggehaald werd.600 Het verlies van onderwijsmogelijkheden door overheidsmaatregelen was bijgevolg één van de vele bronnen van ongenoegen bij de Afrikaanse bevolking ten tijde van de burgeroorlog. We zien echter dat het verlies van of het hebben van onderwijsmogelijkheden niet het effect had dat door de kwantitatieve studies voorspeld werd. Niet alleen de overheid, maar ook de guerrillatroepen hebben voor de sluiting van redelijk wat scholen gezorgd. Dit heeft mensen er echter niet van weerhouden steun te bieden aan de guerrillagroepen of zich als rekruten aan te sluiten. De kwantitatieve studies stellen dat secundair onderwijs een alternatief biedt voor potentiële rebellenrekruten, waardoor de rebellenbewegingen het moeilijker hebben om rekruten aan te trekken. In Rhodesië hebben de guerrilla’s echter 597
Godwin, en Hancock. Rhodesians, 289-310. Britannica Book of the Year 1980, 737. ; Mugabe. Our war of liberation, 95. ; Tungamirai. “Recruitment.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 39. 599 Godwin, en Hancock. Rhodesians, 101-102. ; Smith. The great betrayal, 122. 600 Catholic Commission for Justice and Peace in Rhodesia. Rhodesia: The propaganda war. (New York: Africa Fund, 1978), 18. 598
182
redelijk wat rekruten geronseld in scholen, waardoor de guerrillabewegingen aansterkten en een grotere opponent werden voor het Rhodesisch regime. Terwijl de eerste guerrilla’s nog voornamelijk weinig onderwijs genoten hadden, waren latere rekruten vaak hoger opgeleid. Het feit dat de mogelijkheid tot secundair onderwijs bestaat, betekent dus niet dat personen zich minder snel zullen aansluiten bij een rebellenbeweging, maar kan net een bron van rekrutering
zijn.601
Daarnaast
moeten
we
ook
opmerken
dat
aansluiting
bij
rebellenbewegingen of guerrillabewegingen niet altijd een vrijwillige keuze is. In de jaren zestig moesten zowel ZIPRA als ZANLA terugvallen op gedwongen rekrutering bij Rhodesiërs in Zambia om hun guerrillagroeperingen uit te breiden.602 Deze gedwongen rekrutering, ook wel press-ganging genoemd, zette zich in afnemende mate door in de jaren zeventig, waarbij onder andere schoolkinderen ontvoerd werden om guerrillatraining te ondergaan.603 Over het algemeen kunnen we stellen dat onderwijs een onderdeel was van het groter geheel van ongenoegen met overheidsmaatregelen en van de rekruteringsmogelijkheden en -taktieken van de guerrillabewegingen, en op zich als aparte factor niet echt een rol gespeeld heeft in de duur van de burgeroorlog.
Economische ongelijkheid
De enige factor van economische ongelijkheid die in de besproken kwantitatieve studies aangehaald wordt, is inkomensongelijkheid. We hebben bij de bespreking van inkomen per capita reeds gezien dat de inkomensongelijkheid tussen de Europese en Afrikaanse bevolkingsgroep tijdens de burgeroorlog nog toegenomen was. Deze situatie heeft verder ongenoegen veroorzaakt bij de getroffen groepen en de steun voor de guerrilla’s aangesterkt. Hoewel de kwantitatieve studies niet ingaan op landongelijkheid en ongelijkheid op het vlak van arbeidsmogelijkheden, wil ik er toch wat aandacht aan besteden. 601
Bhebe, en Ranger. “Volume introduction: society in Zimbabwe’s liberation war.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 8-10. ; Brickhill, Jeremy. “The military strategy of ZAPU.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, Ngwabi Bhebe, en Terence Ranger, 47-72 (Londen, 1995), 66. ; Thomas, ed. Rise up, 172. ; Tungamirai. “Recruitment.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 40. 602 Preston, Matthew. “Stalemate and the termination of civil war: Rhodesia reassessed.” Journal of Peace Research 41, no. 1: 65-83 (2004), 69-70. ; Tungamirai. “Recruitment.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 36-37. 603 Bhebe, en Ranger. “Volume introduction.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 810. ; Preston. “Stalemate and the termination of civil war”, 70. ; Tungamirai. “Recruitment.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 40. 183
Landongelijkheid Op het vlak van landongelijk bleef de situatie van voor de burgeroorlog verder bestaan. De grote meerderheid van de Afrikaanse bevolking leefde in de Tribal Trust Lands, waar de bevolkingsdruk bovendien bleef toenemen doordat de Afrikaanse bevolking bleef aangroeien tegen een ratio van ongeveer 3,5%. De stijgende bevolkingsdruk op de grond en de daaruit volgende landhonger heeft veel rurale Afrikanen ertoe gebracht zich bij de guerrilla’s aan te sluiten.604 Dit landtekort heeft ongenoegen opgeroepen bij de bevolking en daarnaast ook de mogelijkheid tot landbouw voor veel jongelingen gereduceerd; beide factoren hebben de rekruteringskosten van de guerrillabewegingen verlaagd. De oorlog heeft verder een situatie gecreëerd waarbij ongenoegen met betrekking tot de toekenning en het bezit van grond nog krachtiger werd. De overheid zag in dat het sterkste punt van de guerrilla’s haar nauwe band met de bevolking was. Om de guerrilla’s hiervan te beroven creëerde de overheid ‘no-go zones’, hoofdzakelijk aan de oostgrens van het land omdat de guerrilla-infiltratie daar het grootst was. Dit waren zones die onbewoond hoorden te zijn om zo de guerrilla’s beter te kunnen detecteren. Grote bevolkingsgroepen werden daarbij verhuisd naar protected villages (PV’s), om op deze manier de bevolking af te snijden van de guerrilla’s zodat ze de guerrilla’s niet meer zou kunnen voorzien van steun, bevoorrading en onderdak.605 De eerste PV werd opgericht in 1974 en tegen mei 1977 waren er reeds 203 PV’s in het land waarin meer dan een half miljoen mensen gehuisvest waren.606 De getroffen bevolking moest haar huizen en velden verlaten en kwam vaak in erbarmelijke levensomstandigheden terecht in de PV’s. Er bestonden een aantal PV’s waarin de woonsituatie goed meeviel en er voldoende water en ruimte aanwezig was. Daarnaast zorgden de PV’s er ook voor dat de bevolking niet te beurt viel aan intimidatie van de overheid of de guerrilla’s. Desondanks was het overgrote deel van de getroffen bevolking sterk misnoegd met haar nieuwe leefsituatie. De inwoners van de protected villages waren vaak zelf verantwoordelijk voor de bouw van hun woningen, er was een gebrek aan water, voedsel en sanitaire voorzieningen, hun landbouwvelden waren vaak te ver van de PV’s verwijderd en ze waren onderworpen aan een avondklok. Naarmate de oorlog verder escaleerde, werden er ook
604
Tungamirai. “Recruitment.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 37. Catholic Commission for Justice and Peace in Rhodesia. Rhodesia: The propaganda war, 17-21. ; Preston. “Stalemate”, 72. 606 Catholic Commission for Justice and Peace in Rhodesia. Rhodesia, 17. 605
184
meer PV’s gecreëerd.607 De overheid had vaak een tekort aan voldoende mankracht om de PV’s te bewaken, waardoor deze dorpen bij tijden geïnfiltreerd werden door guerrillatroepen en een steunpunt konden vormen voor de guerrillabewegingen.608 Naarmate de oorlog vorderde en de guerrillatroepen zich over grotere delen van het land verspreidden, waren de guerrilla’s in staat om grotere controle te vestigen over bepaalde gebieden, aangezien de overheidstroepen te klein waren om het volledige land in de hand te houden. Wegens het grootschalig ongenoegen dat bestond met de PV’s, was hun ontmanteling vaak één van de eerste taken van de guerrilla’s.609 Na het sluiten van het intern akkoord tussen Smith, Muzorewa, Sithole en Chirau werden op aandringen van de Afrikaanse leiders veel protected villages gesloten.610 Tegen 1977-8 waren het minderheidsregime en de blanke opinie van het idee dat een regeling van het Rhodesisch probleem nodig was. Het regime was door de escalatie van de burgeroorlog namelijk in een steeds slechtere militaire en economische positie terecht gekomen. Daarnaast nam de blanke moraal verder af. De overheid zag in dat meer concessies aan de Afrikaanse bevolking nodig waren als ze de gematigde nationalistische leiders, zoals Muzorewa, wilden aantrekken om tot een akkoord te komen. Eén van die concessies was een aanpassing van de Land Tenure Act zodat Europese gronden beschikbaar zouden worden voor Afrikaans eigenaarschap. De Purchase Areas werden opengesteld voor aankoop door alle rassen, maar met betrekking tot grondbezit in de Tribal Trust Lands veranderde er niets.611 Het Patriottisch Front, de alliantie van ZANU en ZAPU, verwierp echter het intern akkoord tussen Smith, Muzorewa, Sithole en Chirau, en bleef de gewapende strijd verder zetten. De concessies van het regime waren te laat en niet voldoende en deze mening werd gedeeld door het merendeel van de Afrikaanse bevolking.612
607
Catholic Commission for Justice and Peace in Rhodesia. Rhodesia, 17-18. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 132-133. 608 Bratton. “Settler state”, 60. 609 Catholic Commission for Justice and Peace in Rhodesia. Rhodesia, 17. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 91-100. ; Mugabe. Our war of liberation, 16, 178. 610 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 132-152. 611 International Defence & Aid Fund for Southern Africa. Zimbabwe, 23. ; Tamarkin. The making, 176-178. 612 Tamarkin. The making, 211-221. 185
Ongelijkheid op het vlak van arbeidsmogelijkheden De toenemende bevolkingsgroei in de Tribal Trust Lands heeft ervoor gezorgd dat de Afrikaanse subsistentielandbouw onder grotere druk kwam te staan. Afrikaanse inwoners moesten het doen met steeds minder grond waardoor zelfvoorziening in landbouwproducten alsmaar moeilijker werd. Redelijk wat mensen, voornamelijk jongeren, trokken naar de steden wegens het landtekort. Net zoals voor het uitbreken van de burgeroorlog, waren de Afrikaanse levensomstandigheden in de steden nog steeds beroerd. Er was een gebrek aan accommodatiemogelijkheden en de behuizing die bestond liet te wensen over. Daarnaast was er ook een toenemende werkloosheid aangezien de economie de sterk aangroeiende bevolking niet ten volle kon absorberen. Er waren ook bedrijven die mensen moesten ontslaan wegens de economische achteruitgang in Rhodesië.613 Beperkte arbeidsmogelijkheden waren zowel het gevolg van maatregelen van de overheid als van de guerrillabewegingen. De oprichting van PV’s door de overheid bijvoorbeeld heeft mensen afgesneden van hun landbouwgronden waardoor ze het moeilijk hadden in hun eigen levensonderhoud te voorzien. De guerrilla’s hebben op hun beurt de arbeidsmogelijkheden van de Afrikaanse bevolking aangetast onder andere doordat ze Afrikaanse arbeiders op blanke boerderijen ervan probeerden te overtuigen om hun werk op te geven. Dit ging vaak gepaard met dwang vanwege de guerrilla’s zoals het in brand steken van de huisjes van de Afrikaanse arbeiders.614
Economische ongelijkheid als gevolg van overheidsmaatregelen ging gepaard met ongenoegen en wrok bij de getroffen bevolking, waardoor de guerrilla’s makkelijker steun bekwamen. Wederom zien we het verband tussen ongenoegen en opportuniteit: het heersend ongenoegen bij grote delen van de Afrikaanse bevolking heeft de rekruteringsmogelijkheden van de guerrillabewegingen vergroot. Problemen met betrekking tot landverdeling en grondbezit hebben het meeste wrok en ongenoegen veroorzaakt.615
Grondstoffen
De situatie met betrekking tot grondstoffen tijdens de burgeroorlog was niet echt verschillend aan deze besproken voor het uitbreken van de burgeroorlog. De belangrijkste mijnen en 613
Astrow. Zimbabwe, 66-67. ; Handford. Portrait, 72-73. ; Tungamirai. “Recruitment.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 37-38. 614 Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 107. 615 Astrow. Zimbabwe, 64-67. ; Sithole. Roots, 17-19. 186
grondstoffen vielen in de Europese gebieden, waardoor het voornamelijk de overheid was die voordeel had bij hun aanwezigheid. Zones die belangrijke grondstoffen zoals chroom of asbest bevatten werden sterk verdedigd door de overheidstroepen wegens hun belang voor de exportsector.616 Mijnbouw- en landbouwproducten zoals goud, asbest, koper, chroom, nikkel, tabak en vlees behoorden nog altijd tot de voornaamste exportproducten van het Rhodesisch regime.617 Internationale economische sancties werden nog steeds doorbroken door verschillende landen in de wereld, waardoor het regime in staat was om veel van haar goederen te exporteren.618 Bovendien was er na 1973 weer een toenemende wereldvraag naar tabak, waardoor de tabakssector in Rhodesië zich deels kon herstellen.619 Een tegenslag was de herroeping van de Byrd Amendment in maart 1977 door de Carteradministratie in de Verenigde Staten. Hiermee kwam een einde aan de officiële import van mineralen zoals chroom uit Rhodesië. De Verenigde Staten waren steeds meer afhankelijk van de derde wereld voor ruwe grondstoffen, energie en handel. De Carteradministratie had bijgevolg baat bij goede relaties met derdewereldlanden, zoals verscheidene Afrikaanse landen. De hardere opstelling ten opzichte van het blanke minderheidsregime in Rhodesië was een manier om de gunst van deze landen af te dwingen. Daarnaast hoopte de Carteradministratie de stem van de zwarte bevolking in de VS voor zich te winnen door het aannemen van een sterker standpunt tegen het minderheidsregime dat een beleid van raciale discriminatie voerde. De VS zetten zich bijgevolg meer in voor het bekomen van Afrikaanse meerderheidsheerschappij in Rhodesië en stelden zich negatiever op met betrekking tot het Smithregime, onder andere via het herroepen van de Byrd Amendment.620 Daarnaast had de blanke landbouwsector te lijden onder de oorlog. Guerrillagroeperingen vielen namelijk blanke boerderijen aan als deel van hun tactiek om de economische basis van het regime aan te tasten, maar ook als manier om de steun van de bevolking te winnen. De Afrikaanse boeren, voornamelijk in de Tribal Trust Lands, koesterden namelijk wrok tegen de blanke boeren aangezien deze hun goede landbouwgronden en markten ingenomen hadden, terwijl de Afrikaanse boeren gedwongen waren om zich hoofdzakelijk te beperken tot subsistentielandbouw. Naarmate de oorlog intensifieerde en de guerrilla’s zich uitbreidden over het land, zeker na 1976, ontvluchtten
616
Bhebe, en Ranger. “Volume introduction.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 18. Kurian. Encyclopedia of the Third World, 2022. 618 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 119-121. 619 Handford. Portrait, 106. 620 Flower. Serving secretly, 197-198. ; Tamarkin. The making, 165-186. 617
187
steeds meer blanke boeren hun boerderijen waardoor de blanke landbouwsector nadelig beïnvloed werd door de burgeroorlog.621 Net zoals bij het uitbreken van de burgeroorlog in Rhodesië, moeten we stellen dat grondstoffen tijdens de burgeroorlog hoofdzakelijk een bron van financiering bleven voor de overheid en niet voor de Afrikaans nationalistische partijen en hun guerrillabewegingen, hoewel de kwantitatieve studies focussen op de relatie tussen grondstoffen en rebellie. Landbouwproducten, een grondstof die grotendeels genegeerd wordt in de kwantitatieve studies, was wel belangrijk in het onderhoud van de guerrillagroeperingen in Rhodesië. De guerrilla’s waren in grote mate afhankelijk van de lokale burgerbevolking voor hun voedselvoorziening. Wederom moeten we stellen dat landbouwproducten hierbij niet belangrijk waren in relatie tot de exportinkomsten van de guerrillabewegingen, maar als bron van overleven in Rhodesië zelf. Daarnaast moeten we andermaal opmerken dat voedsel vaak bekomen werd via vrijwillige coöperatie van de bevolking, en niet noodzakelijk via roof en dwang, hoewel dit ook voorkwam.622 De toegang tot landbouwproducten heeft ervoor gezorgd dat de guerrillabewegingen in staat waren om zichzelf te onderhouden en om te overleven. Hierdoor stonden ze sterker in hun strijd tegen het blanke minderheidsregime en konden ze de oorlog verderzetten.
Economische ontwikkeling
Hoewel de bestudeerde kwantitatieve studies naar de duur en het einde van burgeroorlog geen aandacht meer hebben voor economische groei en ontwikkeling als variabele, is ze van groot belang in de burgeroorlog in Rhodesië. Tot 1974 bleef Rhodesië het economisch goed doen. De internationale gemeenschap bleef de economische sancties schenden en het Rhodesisch regime kon nog steeds rekenen op aanzienlijke steun van Zuid-Afrika en het Portugese regime in Mozambique.623 Met de val van het Portugees regime en de daarop volgende onafhankelijkheid van Mozambique onder Frelimo, werd het Smithregime sterker economisch afhankelijk van Zuid-Afrika. Deze situatie werd versterkt doordat Mozambique op drie maart 1976 haar grens met Rhodesië sloot ter naleving van de internationale economische sancties. De voornaamste economische tegenslag hierbij was het verlies van de Mozambikaanse havens van Beira en Maputo (voor de 621
Astrow. Zimbabwe, 63. ; Tamarkin. The making, 113-114. Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 116-120. 623 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 119-121. 622
188
onafhankelijkheid gekend onder de naam Lourenço Marques). Vorster, en Botha na hem, hebben het feit dat het Rhodesisch regime economisch afhankelijk was van Zuid-Afrika meermaals gebruikt om Smith onder druk te zetten om tot onderhandelingen met de Afrikaans nationalistische partijen over te gaan.624 In 1974 was er ook een globale economische recessie door een toename in de olieprijzen, die ook Rhodesië getroffen heeft, onder andere door een wereldwijde afname in de vraag naar primaire grondstoffen.625 De escalatie van de burgeroorlog vanaf 1976 heeft de economische situatie nog verder aangetast. Het was bovendien vooral de oorlog, veel meer dan de economische sancties, die de economische achteruitgang veroorzaakt heeft. Guerrillagroepen verspreidden zich steeds verder in het land en in grotere getale. Eén van de voornaamste doelwitten van de guerrilla’s was de economische infrastructuur van Rhodesië. Guerrilla’s oefenden bijgevolg aanvallen uit op transportwegen (vooral de vitale transportlijnen naar Zuid-Afrika) en blanke boerderijen. Hiermee hoopten ze het regime economisch te verzwakken, wat hen ook gelukt is.626 Daarenboven was er een veranderde houding van de Verenigde Staten onder de Carteradministratie. Deze stelde zich namelijk sterker op tegen het minderheidsregime van Ian Smith, getuige de herroeping van de Byrd Amendment.627 Vanaf het begin van de burgeroorlog, en zeker na haar escalatie, was er een daling van het toerisme naar Rhodesië, waardoor het regime een belangrijke bron van inkomsten verloor.628 De economie had daarnaast ook te lijden onder de toenemende blanke emigratie, voornamelijk te wijten aan de escalerende burgeroorlog. Een groot deel van de vertrekkende blanke inwoners was namelijk hoger opgeleid, wat een aderlating betekende voor verschillende economische sectoren die nood hadden aan hoger opgeleide individuen om de hogere posities uit te oefenen.629 De economie had niet alleen een tekort aan blanke mankracht wegens de toenemende emigratie, maar ook door de stijgende militaire oproep van de blanke bevolking. De guerrillaoorlog breidde zich uit doorheen het land en de overheidstroepen hadden nood aan meer soldaten en
624
Flower. Serving secretly, 160-170. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 43. ; Tamarkin. The making, 96. 625 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 121. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 137-138. 626 Tamarkin. The making, 113-114. 627 Tamarkin. The making, 165-186. 628 Handford. Portrait, 31. ; Tamarkin. The making, 121. 629 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 131. ; Tamarkin. The making, 122.
189
deze moesten ook langer dienen.630 De economische achteruitgang toonde zich onder andere in een afname in de industriële productie.631 De gunstige economische situatie in het begin van de burgeroorlog heeft er mee voor gezorgd dat de overheid kon overleven en dus nog niet bereid was om grote toegevingen te doen naar de Afrikaans nationalisten toe. Pogingen tot een akkoord mislukten en de oorlog duurde voort. De sterkere economische achteruitgang vanaf 1976 was een belangrijke factor die ervoor gezorgd heeft dat de blanke bevolking en de overheid het nut van een akkoord steeds hoger inschatten en de overgang naar het aanvaarden van Afrikaanse meerderheidsheerschappij vergemakkelijkt heeft.632 Een verslechterende economische situatie is dus negatief verbonden aan de duur van een burgeroorlog en positief gerelateerd aan de wens van de overheid om tot een akkoord te komen. De verslechterende economische situatie in Rhodesië speelde daarentegen in het voordeel van de Afrikaans nationalisten en guerrilla’s die door de zwakkere positie van het minderheidsregime sterker haar wensen en doelen kon doordrukken.
Militaire staatskracht
In de kwantitatieve studies naar de duur en het einde van burgeroorlog wordt er gekeken naar de grootte van het overheidsleger in plaats van naar de militaire staatsuitgaven. In deze bespreking worden beide zaken behandeld om de sterkte van de staat in te schatten.
De Correlates of War geven de volgende data voor de militaire staatsuitgaven per jaar, in dollar633: 1972: 51 939 000 1973: 76 823 000 1974: 102 017 000 1975: 116 956 000 1976: 140 294 000 630
Tamarkin. The making, 122. Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 137-138. ; Tamarkin. The making, 176. 632 Astrow. Zimbabwe, 63. 633 Correlates of War, National Material Capabilities v 4.0, http://www.correlatesofwar.org/ (09/08/2011). Singer, David, Stuart Bremer, en John Stuckey. "Capability distribution, uncertainty, and major power war, 1820-1965." In Peace, war, and numbers, geredigeerd door Bruce Russett, 19-48 (Beverly Hills, 1972). 631
190
1977: 206 992 000 1978: 261 039 000 1979: 363 507 000 Het Britannica jaarboek schat het defensiebudget van de Rhodesische staat op ongeveer 25 miljoen dollar tussen 1970 en 1972, wat omstreeks 1,8% van het BNP was.634 Tegen 1978 was dit budget al opgelopen tot 242 miljoen dollar, of 7,7 % van het BNP.635 Het jaar erop waren de uitgaven aan defensie reeds omtrent 400 miljoen dollar wat ongeveer 12% van het BNP bedroeg.636 Deze cijfers lopen dus niet gelijk met deze van de Correlates of War, maar beide bronnen wijzen op een toename in de militaire staatsuitgaven.
De Correlates of War geven ook cijfers over het militair personeel (troepen onder commando van de nationale overheid)637: 1972: 11 000 1973: 11 000 1974: 15 000 1975: 15 000 1976: 17 000 1977: 17 000 1978: 24 000 1979: 38 000
Naast deze cijfers wijzen ook gegevens met betrekking tot de militaire dienstplicht op een toenemende militaire druk. In 1972 waren blanke mannen tussen de 18 en 25 jaar vereist om militaire training te volgen voor een periode van negen maand en ze konden opgeroepen worden in de daaropvolgende drie jaar voor militaire dienst.638 In september 1975 konden ook blanke mannen tussen de 25 en 30 jaar opgeroepen worden voor dienstplicht. In 1976 werd dit
634
Britannica Book of the Year 1973, 226. Britannica Book of the Year 1979, 291. 636 Britannica Book of the Year 1980, 288. 637 Correlates of War, National Material Capabilities v 4.0, http://www.correlatesofwar.org/ (09/08/2011). Singer, David, Stuart Bremer, en John Stuckey. "Capability distribution, uncertainty, and major power war, 1820-1965." In Peace, war, and numbers, geredigeerd door Bruce Russett, 19-48 (Beverly Hills, 1972). 638 Godwin, en Hancock. Rhodesians, 88. 635
191
opgetrokken naar 38 jaar.639 Tegen het midden van 1977 werden mannen tussen de 18 en 38 jaar opgeroepen voor ongeveer zes maand legerdienst elk jaar, mannen tussen de 38 en 50 jaar moesten zeventig dagen legerdienst doen en mannen tussen de 50 en 60 jaar werden verwacht zich als vrijwilliger op te geven voor politiedienst.640 Bij de start van 1979 moest deze laatste leeftijdsgroep reeds verplicht een veertigtal dagen in het overheidsleger dienen.641 Aangezien het regime nood had aan steeds meer soldaten, maar de blanke rekruteringsmogelijkheden uitgeput raakten werd in september 1978 de verplichte conscriptie voor zwarte jonge mannen ingevoerd, hoewel heel weinig opgeroepen mannen kwamen opdagen voor legerdienst. Het feit dat conscriptie voor de zwarte bevolkingsgroep niet verplicht was voor september 1978, wil niet zeggen dat er geen Afrikanen in het overheidsleger dienden. Er bestond zelfs een legereenheid die volledig uit Afrikaanse soldaten bestond, de Rhodesian African Rifles.642 Daarnaast waren er de Selous Scouts, een eenheid van de veiligheidsdiensten die hoofdzakelijk bestond uit Afrikanen, waarvan velen ex-guerrilla’s. De Selous Scouts hadden tot doel om de guerrillabewegingen te infiltreren en om de guerrilla’s in diskrediet te brengen bij de bevolking door gruweldaden uit te voeren en de schuld ervan bij de guerrilla’s te leggen. De Scouts waren ook bedreven in het vergiftigen van voedsel en kledij van de guerrilla’s.643
Zowel de cijfers met betrekking tot defensie-uitgaven als militair personeel wijzen op een toenemende oorlogskost met de jaren. Voor de burgeroorlog waren de overheidstroepen nog duidelijk militair superieur aan de guerrillabewegingen die weinig militaire successen boekten.644 De guerrillabewegingen waren in hun eerste jaren bovendien relatief klein en moesten vaak terugvallen op gedwongen rekrutering om aan te groeien.645 ZANLA besloot om van strategie te veranderen. Ze gaf de focus op directe confrontatie op, die wel grotendeels kenmerkend bleef voor ZIPRA, en beschouwde de mobilisatie van de massa als de basis voor
639
Godwin, en Hancock. Rhodesians, 135-158. Martin, en Johnson. The struggle, 280. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 148. 641 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 157. 642 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 148-157. ; Preston. “Stalemate”, 75. ; Tamarkin. The making, 226. 643 Alexander, McGregor, en Ranger. One hundred years, 144. ; Thomas, ed. Rise up, 219. 644 Astrow. Zimbabwe, 39-41. ; Flower. Serving secretly, 107-110. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 117-119. 645 Bhebe, en Ranger. “Volume introduction.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 8-9. ; Martin, en Johnson. The struggle, 23. 640
192
haar strijd.646 Ondanks het feit dat de guerrillabewegingen zich voor 1972 niet konden meten met de Rhodesische overheidstroepen hebben ze toch een burgeroorlog ontketend. Dit is te wijten aan de grote vastberadenheid van de Afrikaans nationalisten die een zwart Afrikaans meerderheidsregime wilden, maar inzagen dat dit doel bereikt zou moeten worden via de gewapende strijd in plaats van via vredevolle actie.647 Bovendien konden ZAPU-ZIPRA en ZANU-ZANLA rekenen op substantiële steun van respectievelijk Zambia en Tanzania en Frelimo (Mozambique).648 Na 1972 was er een steeds grotere guerrilla-infiltratie in Rhodesië en de overheid moest bijgevolg het defensiebudget en de militaire dienstplicht opdrijven. De detentepoging van 1974-1975 heeft ervoor gezorgd dat de guerrillaoorlog tot een virtuele stilstand kwam, er waren nauwelijks nog guerrilla’s in Rhodesië aanwezig. Het minderheidsregime heeft hiervan gebruik gemaakt om haar troepen te herorganiseren en zich voor te bereiden op een mogelijke hervatting van de oorlog, die er ook kwam in 1976.649 In het begin van de burgeroorlog waren de overheidstroepen nog steeds militair superieur en hadden ze de situatie nog goed onder controle, of dat beweerde het regime alvast. Daarenboven was de economische situatie in het land nog steeds niet alarmwekkend, waardoor het blanke regime en haar achterban nog niet bereid was haar dominantie positie op te geven.650 Wanneer het regime onderhandelingen ondernam om tot een akkoord te komen voor het Rhodesisch probleem, dan was dit vooral om tegemoet te komen aan de wens tot een akkoord van Zuid-Afrika. Zuid-Afrika bood namelijk belangrijke militaire en economische steun aan het minderheidsregime, waardoor Smith de wensen van haar externe patroon niet zomaar in de wind kon slaan. Het regime was echter niet toegewijd aan dergelijke onderhandelingen, waardoor een akkoord nog niet bereikt kon worden.651 Vanaf 1976 was er echter een escalatie van de burgeroorlog en de guerrilla’s (voornamelijk deze van ZANLA) verspreidden zich steeds verder over het land. Het overheidsleger had nood aan steeds meer mensen, waardoor het regime de dienstplicht uitbreidde, zowel met betrekking tot de duur van de militaire dienst als de leeftijdsgroepen die opgeroepen werden. Hoewel de overheidstroepen een stijgende nood hadden aan rekruten, zorgde blanke emigratie ervoor dat er net minder potentiële soldaten beschikbaar waren. Blanke emigratie had dus niet 646
Martin, en Johnson. The struggle, 27. Astrow. Zimbabwe, 13-15, 39-41. ; Mlambo. Rhodesia, 138. ; Thomas, ed. Rise up. 648 Martin, en Johnson. The struggle, 12. ; Thompson. Challenge to imperialism, 2. 649 Martin, en Johnson. The struggle, 158-216. ; Tamarkin. The making, 78-86. ; Thompson. Challenge to imperialism, 26. 650 Martin, en Johnson. The struggle, 95-97. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 46. ; Tamarkin. The making, 42-43. 651 Tamarkin. The making, 101-103. 647
193
enkel nadelige gevolgen voor de economie, maar ook voor het militaire apparaat van het minderheidsregime.652 Het overheidsleger had het steeds moeilijker om de grotere guerrilladreiging het hoofd te bieden. Bovendien rees het defensiebudget de pan uit. De militaire machtsbalans was aan het keren en het regime werd in het verliezende kamp gedwongen, hetgeen ze ook besefte. Het overheidsleger had haar limiet bereikt, terwijl de guerrilla’s nog veel reserve hadden. Deze verzwakte militaire positie heeft samen met de toenemende economische achteruitgang en de stijgende externe druk het merendeel van de blanke bevolkingsgroep ertoe gebracht het principe van meerderheidsheerschappij te omarmen; een principe waaraan Smith zich reeds verbonden had door het ondertekenen van het Kissinger-voorstel in september 1976. Ze wilden een einde aan de oorlog en een gematigd Afrikaans meerderheidsregime leek hiertoe de beste manier.653 Smith benaderde bijgevolg een aantal gematigde Afrikaanse leiders om tot een intern akkoord te komen waarbij er waarborgen opgenomen zouden zijn om de blanke privileges en macht in de mate van het mogelijke te behouden. Dit akkoord kwam er in maart 1978 tussen Smith, Muzorewa, Sithole en Chirau. Smith hoopte dat dit akkoord zou leiden tot een einde aan de burgeroorlog en een internationale erkenning van het nieuwe regime.654 Beide doeleinden werden echter niet bereikt. Er was daarentegen een verdere escalatie van de oorlog. Muzorewa en Sithole hadden namelijk geen controle over de guerrillastrijders, hoewel ze het tegengestelde beweerden.655 De ZANLA-guerrilla’s hadden zich over het hele Rhodesische grondgebied verspreid en sterke basissen opgericht doorheen het land. Terwijl er rond het midden van 1977 ongeveer 3000 ZANLA-guerrilla’s aanwezig waren in Rhodesië, was dit aantal tegen 1978 al opgelopen
tot
ongeveer 17 000.
10 656
000
en
aan
het
einde
van
1979
waren
het
er
reeds
Daarnaast was er ook een hernieuwd ZIPRA-offensief vanaf 1977-8.
ZIPRA had haar rekrutering en training sterk opgedreven en met een hernieuwde geestdrift aanvallen binnen Rhodesië gelanceerd.657 De Rhodesische veiligheidstroepen verloren de controle over het grondgebied en moesten grote stukken van het platteland prijsgeven aan de
652
Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “War in Rhodesia.” In Becoming Zimbabwe, 162. Astrow. Zimbabwe, 62-63. ; Martin, en Johnson. The struggle, 279- 292. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 137139. ; Tamarkin. The making, 120-176. 654 Godwin, en Hancock. Rhodesians, 195-244. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 151. ; Smith. The great betrayal, 238-247. 655 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 151. 656 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 72. 657 Brickhill. “The military strategy of ZAPU.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 5152. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 72. ; Tamarkin. The making, 227-230. 653
194
guerrilla’s die in steeds grotere getale in het land aanwezig waren. Ze richtten zich bijgevolg sterker op gebiedsverdediging waarbij ze zich concentreerden op de controle over belangrijke economische en strategische delen van het land zoals productieve landbouwgebieden, industriële gebieden en vitale handelsroutes naar Zuid-Afrika.658 Met het Lancaster House akkoord werd er een staakt-het-vuren afgeroepen en kwam er een einde aan de grootschalige burgeroorlog. Er waren nog steeds gevallen van militaire confrontatie tussen verschillende partijen, maar deze waren kleinschalig.659
Een opmerking bij de kwantitatieve studies die we moeten maken is het feit dat niet de absolute grootte van het overheidsleger ertoe doet, maar de relatieve grootte, de grootte in vergelijking tot de oppositietroepen. Het overheidsleger in Rhodesië was namelijk voldoende groot en daarenboven technisch superieur aan de guerrillabewegingen. Het leger was echter niet groot genoeg om de toestroom van guerrilla’s in bedwang te houden, zeker na 1976 en voornamelijk vanaf 1978.
Politieke factoren
Balch-Lindsay en Enterline stellen dat de voorafgaande graad van politieke grieven geen invloed heeft op de duur van burgeroorlogen.660 Deze uitspraak gaat niet op voor de burgeroorlog in Rhodesië. Doorheen de koloniale geschiedenis van Rhodesië werd de Afrikaanse bevolking grotendeels uitgesloten van politieke representatie en daarenboven had slechts een klein aantal Afrikanen stemrecht wegens de stemrechtkwalificaties. Wanneer het Rhodesisch Front in 1962 aan de macht kwam, werd deze situatie enkel maar aangescherpt. De opkomst van het Afrikaans massanationalisme aan het einde van de jaren vijftig uitte bijgevolg de eis voor een Afrikaanse meerderheidsheerschappij op basis van algemeen stemrecht. De eerste Afrikaans nationalistische partijen ondernamen nog vredevolle acties, maar de sterke politieke repressie van de overheid heeft ervoor gezorgd dat de gewapende strijd de enige optie bleek om de Afrikaans nationalistische doelen te bereiken, met een burgeroorlog tot gevolg.661 De Afrikaans nationalistische partijen, voornamelijk ZANU, 658
Brickhill. “The military strategy.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 53. ; Tamarkin. The making, 230. 659 Astrow. Zimbabwe, 154-159. ; Nkomo. Nkomo: the story, 206. 660 Balch-Lindsay, en Enterline. “Killing time”, 622-632. 661 Zie hiervoor de bespreking van politieke factoren en conflictescalatie bij het uitbreken van de burgeroorlog in Rhodesië. 195
waren standvastig in hun eis voor onmiddellijke zwarte Afrikaanse meerderheidsheerschappij en algemeen stemrecht en waren niet bereid om op deze punten te compromitteren. Ze waren niet van plan de strijd op te geven vooraleer deze doelstellingen bereikt waren en elk voorstel tot akkoord dat hiervan (teveel) afweek werd van de hand gedaan.662 Dit was één van de redenen waardoor de burgeroorlog bleef aanslepen. We zien dus dat de voorafgaande graad van politieke grieven wel degelijk een invloed had op de duur van de burgeroorlog in Rhodesië. Een aantal auteurs stellen ook dat er geen significante relatie is tussen de graad van democratie en de duur van burgeroorlogen. Ook hier bewijst de casus van Rhodesië het tegendeel. De eerste jaren van de burgeroorlog veranderde er nauwelijks iets aan de politieke vertegenwoordiging in het land. Het Rhodesisch Front bleef bij haar standpunt van blanke suprematie, waardoor de Afrikaanse bevolking nog steeds sterk ondervertegenwoordigd was in de overheidslichamen. De Afrikaans nationalistische partijen bleven bijgevolg hun strijd tegen het minderheidsregime verder zetten. Smith verbond zich pas officieel aan het principe van Afrikaanse meerderheidsheerschappij in 1976, wanneer hij akkoord ging met het Kissinger-voorstel wegens de aanzienlijke druk van Zuid-Afrika en wegens de verslechterende economische en militaire situatie in Rhodesië. Vanaf dan streed het Smithregime voor het behoud van de welvaart van de blanke gemeenschap in plaats van voor de instandhouding van blanke suprematie.663 Aangezien de Genève-conferentie die op het Kissinger-voorstel volgde op een mislukking uitliep, bleef het minderheidsregime aan de macht en politieke exclusie van de Afrikaanse bevolking was nog steeds legio, ondanks een beperkte coöptatie van Afrikaanse vertegenwoordigers in de overheid en in hogere rangen van het leger en de politie.664 De toenemende oorlogskosten en dalende blanke moraal hebben er echter voor gezorgd dat een politiek akkoord sterker wenselijk was. Er waren reeds een tijdje stemmen opgegaan die de nood aan politieke concessies aan de Afrikaans nationalisten en machtsdeling met gematigde Afrikaanse leiders benadrukten. Deze stemmen waren echter lang een kleine minderheid in de blanke bevolkingsgroep en de wens voor het behoud van blanke suprematie bleef dominant.665 Tegen 1977 had het merendeel van de blanke bevolking echter vrede genomen met Afrikaanse meerderheidsheerschappij, maar wou toch garanties dat haar levensstandaard niet teveel aangetast zou worden. Het Smithregime zocht bijgevolg toenadering tot gematigde Afrikaanse leiders om een interne regeling te treffen. Muzorewa en
662
Tamarkin. The making, 59-230. Martin, en Johnson. The struggle, 233-254. ; Tamarkin. The making, 136-142. 664 Hudson. Triumph, 123. ; Tamarkin. The making, 128-129. 665 Flower. Serving secretly, 111-113. ; Tamarkin. The making, 14. 663
196
Sithole waren bereid om tot een akkoord te komen met Smith aangezien zowel het OAU als de frontlijnstaten exclusieve steun aan het PF verleenden. De partijen van Muzorewa en Sithole (Sithole had zich afgescheurd van het ANC) waren dus politiek gemarginaliseerd en een regeling met Smith leek voor hen de beste optie.666 Met het intern akkoord, ondertekend in maart 1978, kwam een Afrikaans meerderheidsregime aan de macht. Dit regime was er bovendien op uit om een einde te maken aan raciale discriminatie. Zo zouden faciliteiten geopend worden voor alle rassen en zou er een einde komen aan raciale discriminatie op het vlak van grondbezit, onderwijs en gezondheidszorg.667 Hiermee was de eis van de Afrikaans nationalisten voor Afrikaanse meerderheidsheerschappij op basis van algemeen stemrecht dus ingewilligd en het niveau van democratie was opgetrokken. Het Patriottisch Front, de alliantie tussen ZANU en ZAPU gevormd in 1976, verwierp echter het akkoord.668 Er bleef namelijk nog steeds redelijk wat macht in handen van de blanken. Er waren bijvoorbeeld nog steeds 28 blanke parlementsleden in een parlement met honderd zetels. Beleidsmaatregelen konden bovendien enkel aangepast worden als er steun van minstens 78 parlementsleden was, wat gelijk stond aan een blank blokkeringsmechanisme.669 Daarnaast bleven rechtspraak, politie en leger onder blank leiderschap.670 Bovendien verliep het afschaffen van raciale discriminatie traag. Het proces was pas voltooid in februari 1979.671 De bepalingen van het intern akkoord zouden misschien voldoende geweest zijn vooraleer de burgeroorlog uitbrak of aan het begin van de burgeroorlog, maar niet meer in 1978-9. ZAPU en voornamelijk ZANU hadden reeds jarenlang strijd gevoerd tegen het minderheidsregime en hun eisen waren harder geworden. Afrikaanse meerderheidsheerschappij waarbij er nog heel wat waarborgen bestonden naar de blanke bevolking toe konden ze niet aanvaarden. Bijgevolg waren ze nog niet bereid om de gewapende strijd op te geven, ze voerden deze zelfs op.672 De graad van democratie op zich is dus niet altijd belangrijk, maar moet ook bekeken worden in relatie tot het tijdstip. 666
Tamarkin. The making, 158-180. Tamarkin. The making, 211-212. 668 Mugabe. Our war of liberation, 107. 669 Astrow. Zimbabwe, 112. ; Godwin, en Hancock. Rhodesians, 214-218. ; Tamarkin. The making, 208-214. 670 Mugabe. Our war of liberation, 106. ; Thompson. Challenge to imperialism, 39. 671 Tamarkin. The making, 211-212. 672 Tamarkin. The making, 219-228. We moeten wel opmerken dat ZANU een stuk radicaler was dan ZAPU. Nkomo was namelijk onderhandelingen aangegaan met Smith over de mogelijkheid om in het intern akkoord betrokken te worden. Deze gesprekken zijn afgesprongen wanneer ZAPU een Rhodesisch burgervliegtuig neerhaalde in september 1978. (Tamarkin. The making, 239-240.) 667
197
Op het vlak van repressie door de overheid kan er ook één en ander verteld worden. De overheid trad sterk repressief op ten opzichte van de guerrilla’s, maar de burgerbevolking werd daar het grootste slachtoffer van. Burgers die verdacht werden van collaboratie met de guerrillagroepen werden zwaar gestraft. Zo werd de maximumstraf voor guerrilla-activiteit in februari 1973 opgedreven van vijf naar twintig jaar gevangenis en in september van datzelfde jaar naar de doodstraf of levenslang.673 Rond dezelfde periode werd ook de maximumstraf voor het huisvesten van guerrilla’s of het niet aangeven van guerrilla-aanwezigheid opgetrokken naar de doodstraf of levenslang.674 Daarnaast hanteerde het regime het systeem van collectieve boetes en straffen, waarbij volledige gemeenschappen aangepakt werden voor een daad waaraan vaak maar een paar leden van die gemeenschap schuldig waren. Hierbij werden bijvoorbeeld scholen, winkels en ziekenhuizen gesloten.675 We hebben reeds gezien dat de overheid het contact tussen de Afrikaanse bevolking en de guerrilla’s wou vermijden door de creatie van protected villages. Deze dorpen hadden heel wat gebreken en waren bijgevolg een sterke bron van ongenoegen bij de getroffen bevolking. Bovendien werden de oorspronkelijke woonplaatsen van de getroffen groepen vaak in brand gestoken om ervoor te zorgen dat ze niets hadden om naar terug te keren.676 De overheid stal of doodde daarnaast ook vee van de Afrikaanse bevolking om de guerrilla’s een bron van voedsel te ontzeggen of om de bevolking te straffen voor steun aan de guerrilla’s.677 Een andere bron van wrok bij de bevolking was het feit dat de overheidstroepen mensen die de avondklok negeerden doodschoten wanneer ze zich na de vastgelegde tijd nog op plaatsen bevonden waar ze niet mochten zijn.678 In 1975 werd de ‘Indemnity and Compensation Act’ uitgevaardigd waarbij elk lid van de overheidstroepen of elke overheidsambtenaar die in goed geloof een daad beging die ze als onderdrukking van terroristische guerrilla-activiteit beschouwde vrijgesteld werd van vervolging, hoe wreed die daad ook mocht zijn. De wet specificeerde echter niet wat er onder ‘goed geloof’ verstaan werd, waardoor wreedheden begaan konden worden zonder dat de daders ervoor gestraft werden.679 “The Act was a licence to kill, maim and torture with
673
Godwin, en Hancock. Rhodesians, 101-102. Martin, en Johnson. The struggle, 103. 675 Godwin, en Hancock. Rhodesians, 101-102. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 38, 131. 676 Bratton. “Settler state”, 61. ; Catholic Commission for Justice and Peace in Rhodesia. Rhodesia, 17-18. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 132-133. ; Thomas, ed. Rise up, 128-129. 677 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 38, 134. 678 Bratton. “Settler state”, 61. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 133. 679 Martin, en Johnson. The struggle, 103-104. 674
198
a guarantee that almost anything was legal: no matter what anyone did they could argue that it had been done in ‘good faith’.”680 Deze verschillende repressieve maatregelen hebben ervoor gezorgd dat het ongenoegen bij de bevolking jegens het minderheidsregime versterkt werd waardoor de overheid de bevolking nog meer in de armen van de guerrilla’s dreef.681 De Rouen en Sobek zijn dus juist in hun veronderstelling dat een sterk optreden van het overheidsleger een positief effect kan hebben op de groei van ongenoegen en op die manier de kans op een overheidsoverwinning reduceert.
Wat betreft de kracht van de staatsbureaucratie zien we dat ook deze het slachtoffer werd van de escalerende burgeroorlog. Het aantal guerrilla’s in het land nam toe na 1976 en ze verspreidden zich over grotere delen van het land. Daarbij werd de rurale administratie sterk ontwricht. Zo werden scholen en ziekenhuizen gesloten en overheidsgebouwen en –ambtenaren waren het doelwit van guerrilla-aanvallen.682 Naar het einde van de oorlog toe bekwamen de guerrilla’s bovendien sterkere controle over verschillende rurale gebieden en de overheidstroepen moesten zich steeds sterker beperken tot het verdedigen van strategische en economisch belangrijke gebieden.683 Vanaf ongeveer 1978 kantelde de militaire machtsbalans sterk naar de kant van de guerrilla’s en daarenboven konden ze controle vestigen over grotere delen van het land. Het Rhodesisch regime had daarnaast ook te lijden onder een toenemende economische achteruitgang. Deze factoren speelden dus in het voordeel van een rebellenoverwinning. Waarom zijn de Afrikaans nationalistische partijen en hun guerrillabewegingen dan toch tot onderhandelingen overgegaan? Ten eerste was het overheidsleger nog niet volledig uitgeteld, ze was nog altijd in staat om een sterk militair tegengewicht te bieden aan de guerrilla’s ondanks het feit dat ze steeds meer gebied moest prijsgeven.684 Daarnaast was de druk van de externe patronen van het Patriottisch Front van fundamenteel belang. Zij wezen net zoals het PF het intern akkoord van de hand, maar drongen wel aan op een onderhandelde oplossing voor de gewapende strijd.685 Ook de internationale gemeenschap, met Groot-Brittannië en de VS op kop, wilden 680
Martin, en Johnson. The struggle, 104. Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 38. 682 Kirk. “Politics and violence in Rhodesia”, 3, 32. ; Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 104105. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 134. ; Tungamirai. “Recruitment.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 39. 683 Brickhill. “The military strategy.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 53. ; Tamarkin. The making, 230. 684 Tamarkin. The making, 172-173. 685 Astrow. Zimbabwe, 150. ; Martin, en Johnson. The struggle, 315-316. 681
199
een regeling voor het Rhodesisch probleem. De Westerse landen hoopten echter op een gematigd Afrikaans regime in plaats van een radicaal Afrikaans regime onder het PF. Ook zij oefenden dus druk uit om tot onderhandelingen over te gaan vooraleer het PF zo sterk geworden was dat ze geen concessies meer zou doen.686
Culturele factoren
De kwantitatieve studies naar de duur en einde van burgeroorlog hebben net zoals de studies naar het uitbreken van burgeroorlog geen aandacht voor racialiteit. In Rhodesië waren raciale spanningen echter een belangrijke factor in het uitbreken van de burgeroorlog en ook in relatie tot haar duur en einde. De Afrikaans nationalistische partijen stelden dat ze geen raciale oorlog voerden tegen de blanke bevolking als gemeenschap. Ze voerden een strijd tegen het systeem van blanke suprematie en raciale discriminatie en voor zwarte Afrikaanse meerderheidsheerschappij op basis van algemeen stemrecht.687 De raciale problemen en spanningen kunnen bijgevolg niet genegeerd worden. ZANU, en in mindere mate ZAPU, en hun militaire vleugels hielden sterk vast aan hun doelstellingen en waren niet bereid om de gewapende strijd op te geven vooraleer er echte Afrikaanse meerderheidsheerschappij bestond op basis van algemeen stemrecht en er een einde gemaakt was aan de raciale discriminatie, met een aanhoudende burgeroorlog tot gevolg.688 Wanneer het Smithregime in 1978 een intern akkoord aanging met Muzorewa, Sithole en Chirau kwam er een einde aan blanke minderheidsheerschappij dat vervangen werd door een Afrikaans meerheidsregime, bevestigd bij de verkiezingen in april 1979 waarbij Muzorewa aan het hoofd kwam te staan van een Afrikaansgedomineerde overheid.689 Op het eerste zicht zouden we kunnen besluiten dat de raciale spanningen grotendeels wegvielen en racialiteit bijgevolg geen belangrijke factor meer was. Er werd echter maar traag een einde gemaakt aan de verschillende vormen van raciale discriminatie en daarenboven had Smith nog heel wat waarborgen kunnen afdwingen voor de blanke bevolking, waardoor er in de praktijk nog steeds relatief veel macht in handen bleef van blanken hoewel er Afrikaanse meerderheidsheerschappij was. Het PF verwierp bijgevolg
686
Astrow. Zimbabwe, 134-150. ; Hudson. Triumph, 183. Alexander, en McGregor. “War stories”, 89. ; Mnangagwa. “Post-independence Zimbabwe.” In Turmoil and tenacity, 225-226. ; Sithole. Roots, 30. 688 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 69. 689 Astrow. Zimbabwe, 112-115. 687
200
het intern akkoord en escaleerde de burgeroorlog.690 Op de Lancaster House conferentie, waarbij het PF aan de onderhandelingstafel zat met de Muzorewa-overheid, werd er een compromis bereikt tussen de doelstelling van het behoud van blanke suprematie en privileges en de doelstelling van een onvoorwaardelijke zwarte meerderheidsheerschappij, waarbij het akkoord voornamelijk tegemoet kwam aan deze laatste doelstelling van de Afrikaans nationalisten van het PF.691 De blanke bevolkingsgroep beschikte nog steeds over twintig van de honderd parlementszetels en haar pensioenrechten werden gegarandeerd. Daarnaast was er echter ook een degelijke verklaring van de mensenrechten en zouden er verkiezingen georganiseerd worden op basis van algemeen stemrecht waaraan elke partij kon deelnemen.692
Etnische verschillen tussen de Afrikaans nationalistische partijen kwamen vanaf de jaren zeventig sterker naar voor. Ik richt me bij de bespreking van deze en andere verschillen hoofdzakelijk op ZAPU en ZANU aangezien het deze twee partijen waren die de guerrillaoorlog gevoerd hebben. Wat de achterban betreft, rekruteerde ZAPU-ZIPRA voornamelijk onder de Ndebele en ZANU-ZANLA voornamelijk onder de Shona.693 Eén van de mogelijke redenen voor deze ontwikkeling is het feit dat ZIPRA hoofdzakelijk het noordwesten van Rhodesië infiltreerde, waarbij ze grotendeels in Ndebele-gebied terecht kwamen. ZANLA daarentegen viel het land binnen vanuit het oosten, waar de Shona de voornaamste bevolkingsgroep vormde.694 Daarnaast waren er ook etnische spanningen binnen beide partijen, in ZAPU tussen de Ndebele en Kalanga en in ZANU bijvoorbeeld tussen de Manyika en Karanga.695 Het feit dat er etnische en tribale spanningen waren binnen de Afrikaans nationalistische partijen werd echter zelden openlijk toegegeven door de organisaties zelf.696 Hoewel etnische verschillen prominenter aanwezig waren tussen en binnen de Afrikaans nationalistische partijen doorheen de burgeroorlog dan ervoor, waren er andere verschillen die van groter belang waren. ZIPRA had haar trainingsbasissen in Zambia en in mindere mate 690
Astrow. Zimbabwe, 112. ; Mugabe. Our war of liberation, 106-107. ; Tamarkin. The making, 211-214. 691 Tamarkin. The making, 1-2. 692 Godwin, en Hancock. Rhodesians, 264-265. ; Nzombe, Shephard. “Negotiations with the British.” In Turmoil and tenacity: Zimbabwe, 1890–1990, geredigeerd door Canaan Banana, 162-196 (Harare, 1989), 184. 693 Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 46-47. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 69. ; Sithole. Zimbabwe: struggles, 87-91. ; Tamarkin. The making, 35. 694 Astrow. Zimbabwe, 80. ; Nkomo. Nkomo: the story, 62. 695 Astrow. Zimbabwe, 82-130. ; Sithole. Zimbabwe: struggles, 67-69. 696 Mugabe. Our war of liberation, 5. ; Sithole. Zimbabwe: struggles, 12. 201
Angola, ZANLA in Tanzania en Mozambique.697 ZAPU kreeg steun van de Sovjet Unie en ZANU van China. Deze factor heeft ervoor gezorgd dat ZAPU-ZIPRA en ZANU-ZANLA andere militaire tactieken hanteerden. ZAPU-ZIPRA volgde de lijn van de SU die de nadruk legde op conventionele oorlogsvoering, op directe militaire confrontatie. De ZIPRA-strijders voerden bijgevolg minder guerrilla-aanvallen uit binnen Rhodesië. ZANU-ZANLA daarentegen zag in dat directe militaire confrontatie niet de beste tactiek was om weerstand te bieden tegen het Rhodesisch regime. Naar het voorbeeld van Mao focuste ze zich bijgevolg op mobilisatie en politisering van de massa wat beschouwd werd als de basis voor guerrillaoorlogvoering.698 Daarnaast was ZANU-ZANLA een stuk radicaler dan ZAPUZIPRA, zeker onder het leiderschap van Robert Mugabe vanaf 1975-6. Ze was sterk toegewijd aan de gewapende strijd en was niet van plan om gemeende onderhandelingen aan te vatten met het Smithregime.699 Joshua Nkomo daarentegen, de leider van ZAPU, is op verschillende momenten gesprekken aangegaan met het minderheidsregime, eerst van december 1975 tot maart 1976, maar beide partijen konden het niet eens worden over het tijdstip van meerderheidsheerschappij. Nkomo drong aan op verkiezingen binnen een jaar tijd, terwijl Smith vasthield aan het standpunt van meerderheidsheerschappij in tien tot vijftien jaar.700 In 1978 ging Nkomo wederom gesprekken aan met het Rhodesisch regime, betreffende de mogelijkheid om in het intern akkoord betrokken te worden. Het neerhalen van een Rhodesisch burgervliegtuig door ZIPRA betekende het einde van de dialoog. Beide malen maakte de toenadering van Nkomo tot het Rhodesisch regime een vijandige reactie los bij ZANU.701 ZAPU-ZIPRA en ZANU-ZANLA waren toegewijd aan de gewapende strijd, in tegenstelling tot het ANC van Muzorewa dat Afrikaanse meerderheidsheerschappij probeerde te bereiken op vredevolle, constitutionele manier.702 Onder de koepelorganisatie ANC radicaliseerde de Muzorewa-factie en verkoos ze eveneens de gewapende strijd als alle andere methoden mislukt waren.703 Deze factie beschikte echter niet over een militaire vleugel (hoewel ze dat ambieerde) en verkoos na verloop van tijd weer vredevolle onderhandelingen wat resulteerde in het intern akkoord met het Smithregime.704
697
Martin, en Johnson. The struggle, 278. Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 73-74. 699 Martin, en Johnson. The struggle, 191-290. 700 Tamarkin. The making, 99-101. 701 Astrow. Zimbabwe, 132-134. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 154. 702 Thomas, ed. Rise up, 114. 703 Thomas, ed. Rise up, 175-177. 704 Tamarkin. The making, 104-180. 698
202
Allianties tussen verschillende Afrikaans nationalistische partijen, zoals de koepelorganisatie ANC in 1974, de vorming van ZIPA in 1975 en het PF in 1976, waren slechts een samenwerking op papier, voornamelijk gecreëerd onder druk van de regionale patronen die eenheid tussen de verschillende Afrikaans nationalistische partijen wilden om zo een sterker front te vormen tegenover het Smithregime.705 De discrepanties tussen de verschillende partijen bleven altijd overheersend en de allianties waren derhalve slechts tijdelijk. De koepelorganisatie ANC bleef bijgevolg slechts kortstondig een verenigd front en de partijen bleven in de buurlanden hun eigen gang gaan. ZANU zag zichzelf als enige vertegenwoordiger van het Afrikaans nationalisme en wilde geen alliantie met andere partijen. De inclusie van ZANU binnen het ANC heeft bijgevolg nooit veel voorgesteld en ze ging al snel terug haar eigen weg.706 Daarnaast waren er ook spanningen binnen het ANCleiderschap. Nkomo wou zijn leiderschap sterker laten gelden binnen het ANC. Hij plande bijgevolg een congres, hoofdzakelijk bijgewoond door aanhangers van Nkomo, waarop Nkomo tot president van het ANC verkozen werd. Deze actie werd echter niet erkend door de andere facties in het ANC. Het ANC splitste zich bijgevolg op in twee vleugels, het ANC onder leiding van Nkomo (die ook leider van ZAPU in het buitenland bleef) en het ANC onder leiding van Muzorewa.707 In juli 1977 scheidde Sithole zich af van de ANC-vleugel van Muzorewa onder het ANC (S). In september van dat jaar hernoemde de Muzorewa-vleugel zich UANC.708 Het UANC en ANC (S) hadden geen banden met ZIPRA en ZANLA, hoewel ze dergelijke relaties probeerden te vestigen.709 De verschillen en spanningen tussen ZAPU-ZIPRA en ZANU-ZANLA hebben geleid tot gewelddadige botsingen tussen beide partijen, zowel binnen Rhodesië als in de trainingskampen in Tanzania toen ZIPRA en ZANLA verenigd waren in ZIPA.710 Het PF bleef een ‘verenigd’ front tot en met het Lancaster House akkoord. ZAPU en ZANU namen als aparte partijen deel aan de verkiezingen in april 1980.711 Voor een overzicht van de verschillende Afrikaans nationalistische partijen en hun allianties, zie bijlage II.
705
Tamarkin. The making, 34-77, 107-176. Sithole. Zimbabwe: struggles, 143-145. ; Tamarkin. The making, 36. 707 Astrow. Zimbabwe, 79-92. ; Tamarkin. The making, 88-91. 708 Tamarkin. The making, 118-119. 709 Astrow. Zimbabwe, 90-92. ; Tamarkin. The making, 105-117. 710 Astrow. Zimbabwe, 96-127. ; Martin, en Johnson. The struggle, 243-244. 711 Martin, en Johnson. The struggle, 328-330. 706
203
Niet alleen tussen de verschillende partijen heersten er spanningen, maar ook binnen de partijen zelf. Een goed voorbeeld hiervan is de leiderschapsstrijd binnen ZANU tussen Ndabaningi Sithole en Robert Mugabe. Sithole wees na zijn gevangenname door het Smithregime in 1964 publiekelijk de gewapende strijd af in een poging zijn gevangenisstraf te verzachten. Vanaf dan was er reeds weerstand tegen het leiderschap van Sithole en deze nam verder toe aangezien andere ZANU-leiders van het idee waren dat Sithole met het regime probeerde te onderhandelen om zijn vrijlating te bewerkstelligen.712 Sithole werd door de andere in Rhodesië gedetineerde leden van de Dare re Chimurenga, de oorlogsraad van ZANU, afgezet als leider van ZANU in 1974 en Mugabe werd naar voren geschoven als nieuwe leider, een beslissing die pas echt erkend werd door de frontlijnstaten in 1976. Ook de guerrillastrijders verwierpen Sithole als leider. Ze waren sterk toegewijd aan de gewapende strijd en vonden steun bij Robert Mugabe. Mugabe was sterk radicaler dan Sithole, hij verzette zich tegen detente en onderhandelingen met het Smithregime en meende dat de gewapende strijd de beste manier was om de ZANU-doelstellingen te bereiken.713
Deze verschillen en spanningen tussen en binnen de verschillende Afrikaans nationalistische partijen hebben een belangrijke invloed uitgeoefend op de duur van de burgeroorlog. Als de Afrikaans nationalistische beweging zowel politiek als militair een verenigd front gevormd had, had ze veel sterker gestaan in haar oppositie tegen het Smithregime. Hierdoor had ze hoogstwaarschijnlijk krachtdadiger kunnen handelen en het minderheidsregime veel sneller tot een akkoord kunnen dwingen. Een probleem van de kwantitatieve studies is het feit dat ze het doen uitschijnen alsof er twee duidelijk omlijnde partijen tegenover elkaar staan, de overheid tegen een rebellenbeweging. De casus van Rhodesië toont duidelijk aan dat dit niet het geval hoeft te zijn. De oppositie bestond namelijk uit verschillende Afrikaans nationalistische partijen die al dan niet een militaire vleugel hadden. Deze partijen hadden zowel met onderlinge als interne problemen te maken. Etniciteit kan bijgevolg ook een rol
712
Mugabe. Our war of liberation, VII-IX. ; Thompson. Challenge to imperialism, 46. Martin, en Johnson. The struggle, 197-213. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 88-89. ; Thompson. Challenge to imperialism, 46-47. Hiernaast waren er nog verschillende andere voorbeelden van interne problemen binnen ZANU-ZANLA, bijvoorbeeld de spanningen tussen de politieke en militaire vleugel en de rebellie van de jongere gardes. Ik ga hier niet verder op in, aangezien ik meen dat het voorbeeld van de leiderschapsstrijd een voldoende voorbeeld is. Voor meer uitleg over de spanningen tussen en binnen de Afrikaans nationalistische partijen en hun guerrillabewegingen verwijs ik naar Sithole, “Zimbabwe: struggles within the struggle” en Astrow, “Zimbabwe: a revolution that lost its way”. 713
204
spelen binnen de oppositie zelf en moet niet noodzakelijk verbonden worden aan de relatie tussen de overheid en de rebellenbeweging. Collier en Hoeffler stellen dat een rebellenbeweging nood heeft aan sociale cohesie om levensvatbaar te zijn, een rebellenbeweging kan zich geen diversiteit veroorloven. De Rhodesische Afrikaans nationalistische partijen en hun guerrillabewegingen hadden echter wel te kampen met diversiteit onderling en binnen hun eigen partij. De nadruk op sociale cohesie kan in het geval van Rhodesië de levensvatbaarheid van de oppositie tegen het Rhodesisch regime niet verklaren. Enerzijds wordt er geen rekening gehouden met het grote belang van externe bijstand. Daarnaast laten Collier en Hoeffler het uitschijnen alsof sociale cohesie enkel berust op etnische of religieuze affiniteit, maar dit hoeft niet zo te zijn. De verschillende Afrikaans nationalistische partijen hadden te maken met onder andere etnische verschillen, maar ze bleven wel verenigd in hun strijd tegen blanke suprematie en raciale discriminatie en voor de creatie van een democratisch zwart meerderheidsregime.714
Wat betreft religie stellen Collier, Hoeffler en Söderbom dat religieuze fractionalisering geen significante invloed uitoefent op de duur van burgeroorlogen.715 Waarom echter de focus op religieuze fragmentatie? Religie kan namelijk op verschillende andere manieren een invloed uitoefenen op het verloop van de burgeroorlog. Zo kan religie effect hebben wegens haar belang in de samenleving. ZANLA-guerrilla’s haalden namelijk voordeel bij de nauwe relatie tussen traditionele religieuze autoriteiten, de spirit mediums, en de rurale Afrikaanse bevolking. Deze mediums, die vaak een grotere autoriteit genoten dan de hoofdmannen aangezien deze laatsten dikwijls met de onderdrukkende staat geassocieerd werden, voorzagen de guerrilla’s van legitimiteit. Daarnaast konden de mediums, door hun goede kennis van de omgeving, de guerrillatroepen ook geschikte schuilplaatsen aanwijzen. Verder leerden de mediums de guerrilla’s ook om tekenen in de natuur te interpreteren en door hun vaak grote autoriteit bij de bevolking konden ze mensen overtuigen om zich bij de guerrillagroeperingen aan te sluiten.716 De spirit mediums hebben bijgevolg een belangrijke
714
Mugabe. Our war of liberation, 128. ; Mugabe, Robert. “The Unity Accord: its promise for the future.” In Turmoil and tenacity: Zimbabwe, 1890–1990, geredigeerd door Canaan Banana, 336-359 (Harare, 1989), 338. 715 Collier, Hoeffler, en Söderbom. “On the duration”, 266. 716 Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 64-66, 99. ; Lan. Guns & rain, 136-183. ; Martin, en Johnson. The struggle, 74-77. ; Maxwell, David. “Local politics and the war of liberation in North-East Zimbabwe.” Journal of Southern African Studies 19, no. 3: 361-386 (1993), 6680. ; Ranger. Peasant consciousness, 185-188. 205
rol gespeeld in het onderhoud en overleven van ZANLA waardoor ze in staat was de gewapende strijd verder te zetten en zich sterker in de rurale gemeenschappen te vestigen. Daarnaast kan religie ook een rol spelen wegens de houding van religieuze lichamen ten opzichte van de gewapende strijd. Traditionele religieuze autoriteiten kozen doorgaans de kant van het Afrikaans nationalisme. Ook de Kerk, met de Katholieke Kerk op kop, bood gewoonlijk weerstand tegen het minderheidsregime ten tijde van de burgeroorlog. Zo wees ze op de wreedheden begaan door de veiligheidsdiensten, onder andere weergegeven in ‘Rhodesia: the propaganda war’717.718
Bovenstaande bespreking van de culturele factoren in Rhodesië wijst ons op het grote belang van causale mechanismen. Het is niet echt de graad van fractionalisering of polarisering die er toe doet, maar hoe de verschillende culturele (raciale, etnische, religieuze) groepen zich tot elkaar verhouden. We moeten rekening houden met de geschiedenis tussen verschillende groepen, met de haat en wrok die er tussen hen bestaat, met de sociale en politieke situatie.
Categoriseren van de burgeroorlog in Rhodesië
Eerst en vooral moeten we ons afvragen of we de burgeroorlog in Rhodesië zouden kunnen onderbrengen bij de antikoloniale oorlogen? Rhodesië was op papier namelijk nog steeds een kolonie van Groot-Brittannië, aangezien UDI niet erkend werd door Groot-Brittannië of de internationale
gemeenschap.719
De
Afrikaans
nationalistische
partijen
zagen
het
minderheidsregime bovendien nog als vertegenwoordiger van de koloniale macht en de koloniale blanke suprematie. Op de Lancaster House conferentie bijvoorbeeld was het PF van mening dat de Muzorewa-delegatie eigenlijk geen aparte delegatie was, maar een onderdeel van de Britse afvaardiging.720 In praktijk had Groot-Brittannië eigenlijk niets meer te zeggen in Rhodesië en dit was reeds zo gegroeid vanaf 1923 wanneer het toenmalige Zuid-Rhodesië zelfbestuur verkregen had.721 De Afrikaans nationalisten initieerden derhalve een gewapende 717
Catholic Commission for Justice and Peace in Rhodesia. Rhodesia. Banana, Canaan. “The role of the church in the struggle for liberation in Zimbabwe.” In Turmoil and tenacity: Zimbabwe, 1890–1990, geredigeerd door Canaan Banana, 197-210 Harare, 1989), 197-208. ; Godwin, en Hancock. Rhodesians, 129. ; Martin, en Johnson. The struggle, 281-283. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 122. 719 Nkomo. Nkomo: the story, 48. ; Smith. The great betrayal, 41-108. 720 Mugabe. Our war of liberation, 44-47, 165-168. ; Nzombe. “Negotiations with the British.” In Turmoil and tenacity, 162-172. ; Thomas, ed. Rise up, 218. 721 Mlambo. Rhodesia, 7-8. 718
206
strijd tegen een blank regime dat in realiteit los stond van Groot-Brittannië. Bijgevolg meen ik dat er in Rhodesië wel degelijk sprake was van een burgeroorlog eerder dan een antikoloniale oorlog. De oorlog in Rhodesië wordt trouwens ook steeds opgenomen in de lijst van burgeroorlogen in verschillende datasets. Kunnen we de burgeroorlog in Rhodesië beschrijven als een raciale of ideologische burgeroorlog? Zoals reeds besproken was racialiteit een belangrijke factor in de koloniale geschiedenis van Rhodesië. Sinds het einde van de negentiende eeuw was er een blank minderheidsregime aan de macht en deze voerde een beleid van raciale discriminatie ten opzichte van de Afrikaanse bevolkingsgroep. Dit beleid heeft heel wat ongenoegen en wrok uitgelokt bij de getroffen bevolking. De Afrikaans nationalistische partijen die opkwamen vanaf de tweede helft van de jaren vijftig voerden strijd tegen blanke suprematie en voor zwarte meerderheidsheerschappij. De oorlog van de jaren zeventig werd echter niet bekeken als een raciale oorlog door deze partijen. De oorlog was een strijd tegen een systeem, niet tegen een bevolking; de burgeroorlog was geen confrontatie tussen de blanke en zwarte bevolking. Dit blijkt ook uit het feit dat er bijvoorbeeld verschillende Afrikanen dienst deden in de overheidstroepen en dat een aantal Afrikaans nationalistische leiders, zoals Muzorewa en Nkomo toenadering gezocht hebben tot Smith om te onderhandelen over een akkoord. In 1978 leidden dergelijke gesprekken zelfs tot het intern akkoord. Daarnaast waren er ook een aantal groepen binnen de blanke bevolking die pleitten voor grotere Afrikaanse vertegenwoordiging en concessies naar de Afrikaans nationalisten toe, zoals de (Katholieke) Kerk (haar leiderschap was grotendeels blank) en de liberale vleugel.722 Hoewel racialiteit een belangrijk aspect was in de Rhodesische samenleving, kan het gewapend conflict dus niet echt bestempeld worden als een raciale burgeroorlog. Is het mogelijk om te spreken van een ideologische burgeroorlog? Uit de propaganda van het Rhodesisch regime lijkt dit inderdaad zo te zijn. De guerrilla’s werden namelijk afgeschilderd als communistische terroristen, een groep marxistisch-leninistische gangsters, en Rhodesië werd beschouwd als een bolwerk van de Westerse waarden en kapitalistische beschaving.723 Bovendien kregen ZAPU en ZANU aanzienlijke steun van communistische landen zoals de Sovjet Unie en China en ze namen de marxistische doctrine grotendeels over. Zo waren de werken van Marx, Lenin en/of Mao een belangrijk onderdeel van het politiek onderricht van de guerrilla’s. ZANU nam het wetenschappelijk socialisme, gebaseerd op marxistisch722
Tamarkin. The making, 14, 42, 177. Astrow. Zimbabwe, 6. ; Godwin, en Hancock. Rhodesians, 3-15. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 64. ; Smith. The great betrayal, 6. 723
207
leninistische principes, aan als haar ideologie in 1972-3.724 Verschillende Afrikaans nationalistische leiders stelden echter dat het feit dat ze hulp en training kregen van communistische landen niet betekende dat de Rhodesische Afrikaans nationalistische partijen en guerrilla’s ook communisten waren. Westerse landen hadden voornamelijk zakelijke belangen in Rhodesië en waren niet bereid deze in gevaar te brengen door de Afrikaans nationalisten te steunen in hun strijd tegen het Rhodesisch regime wat zou kunnen uitdraaien op een grootschalig gewapend conflict. De Afrikaans nationalisten moesten bijgevolg wel steun gaan zoeken bij oostelijke socialistische landen zoals de Sovjet Unie en China.725 Daarnaast waren thema’s specifiek verbonden aan de toestand binnen Rhodesië, zoals landvervreemding, politieke onderdrukking en lage lonen het belangrijkste onderdeel van het politiek onderricht van de guerrilla’s.726 ZANU-ZANLA besteedde een groot deel van haar tijd in Rhodesië aan het mobiliseren en politiseren van de massa. Daarbij stond niet het marxisme-leninisme centraal, maar de situatie en grieven van de bevolking zelf, thema’s zoals het landtekort, armoede en agressie door de overheidstroepen.727 We kunnen de burgeroorlog in Rhodesië bijgevolg ook moeilijk bestempelen als ideologisch. De burgeroorlog in Rhodesië droeg kenmerken van zowel een antikoloniale, raciale als ideologische strijd. De kritieken op de kwantitatieve studies naar burgeroorlogen stellen dat burgeroorlog teveel als een homogene categorie behandeld wordt en dat een desagregatie van de categorie gewenst is. De casus van Rhodesië toont aan dat zelfs een opdeling van burgeroorlogen in subgroepen niet gemakkelijk is, de grenzen zijn vaak flexibel.
Andere factoren
Bevolking
De wereldbank en Penn World Tables presenteren ons de volgende cijfers met betrekking tot de grootte van de bevolking van 1972 tot 1979:
724
Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 74. ; Mugabe. Our war of liberation, 44,
67. 725
Nkomo. Nkomo: the story, 80. ; Sithole. Roots, 28-30. ; Thomas, ed. Rise up, 112-113. Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 75. 727 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 101. ; Ranger. Peasant consciousness, 178-180. 726
208
Wereldbank728
Penn Word Tables729
1972
5 571 360
5 579 000
1973
5 766 401
5 739 000
1974
5 965 754
5 900 000
1975
6 167 903
6 065 000
1976
6 371 165
6 222 000
1977
6 577 400
6 392 000
1978
6 792 830
6 578 000
1979
7 025 931
6 783 000
De kwantitatieve studies menen dat een grotere bevolking meestal verbonden is aan langere burgeroorlogen. De casus van Rhodesië toont ons echter aan dat de grootte van de bevolking op zich van weinig belang is. Moorcraft en McLaughlin schrijven dat de escalatie van de oorlog en de verspreiding van de guerrilla’s doorheen het land vanaf 1976 de rekruteringsmogelijkheden voor de guerrilla’s vergrootte.730 Deze uitspraak wijst ons op het causaal mechanisme dat de grootte van de bevolking verbindt aan de duur van de burgeroorlog. Het is niet de bevolkingsgrootte op zich die van belang is, maar de guerrillacontrole over die bevolking. Naarmate de guerrilla’s grotere gebieden infiltreerden, kwamen ze in contact met meer inwoners waardoor ze een groter aanbod aan potentiële rekruten hadden. Een groter aantal rekruten stelde de guerrillabewegingen in staat om te groeien en de burgeroorlog verder te zetten. Daarnaast hebben we reeds gewezen op het feit dat de grootte van de blanke bevolkingsgroep aangetast werd door de toenemende blanke emigratie na het uitbreken van de burgeroorlog en zeker na de escalatie van het gewelddadig conflict in 1976. Deze emigratie werd niet gecompenseerd door een evenredig blank immigratiecijfer waardoor de blanke bevolkingsgroep uitgedund werd op het moment dat het overheidsleger nood had aan meer soldaten. Bovendien vertrokken samen met de blanke emigranten ook kennis en ervaring waardoor de economie eveneens te lijden had onder de toenemende emigratie. Blanke emigratie was door haar negatieve invloed op de militaire en
728
Excelbestand met data over Zimbabwe, http://data.worldbank.org/country/zimbabwe (20/07/2011). 729 Penn World Tables 5.6, data Zimbabwe, http://datacentre2.chass.utoronto.ca/cgi-bin/pwt/jump?c=281899 (20/07/2011). Heston, Alan, Robert Summers, en Bettina Aten. Penn World Table. Center for International Comparisons of Production, Income and Prices at the University of Pennsylvania. 730 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 72. 209
economische situatie in het land en op de blanke moraal, één van de factoren die ervoor gezorgd hebben dat het Rhodesisch regime sterker een akkoord nastreefde.731 We zien dus dat de kwantitatieve studies voorbij gaan aan de echte redenen waarom de grootte van de bevolking ertoe doet aangezien ze de vinger niet kunnen leggen op de achterliggende causale mechanismen. Daarnaast geldt nog steeds het belang van de bevolkingsspreiding en –dichtheid, hoewel deze in de besproken kwantitatieve studies niet meer aangehaald worden. De grootste guerrillainfiltratie (ZANLA) kwam vanuit Mozambique aan de oostgrens van Rhodesië. De guerrilla’s kwamen hoofdzakelijk terecht in de Tribal Trust Lands waar er groot ongenoegen heerste wegens de beroerde levensomstandigheden en de grootte bevolkingsdruk op de reeds beperkte hoeveelheid grond.732 Gedurende de burgeroorlog nam deze bevolkingsdruk steeds verder toe wat het landtekort extra in de verf zette.733 De guerrilla’s konden op het resulterende ongenoegen bij de Afrikaanse inwoners van de Tribal Trust Lands inspelen om steun te bekomen en om nieuwe rekruten aan te trekken waardoor ze in staat waren om hun gewapende strijd tegen het Rhodesisch regime verder te zetten en op te drijven.
Dodental
Uit de cijfers van PRIO en Polity IV, aangehaald bij de bespreking van de definitie van burgeroorlog, blijkt dat naarmate de oorlog vorderde er steeds meer doden vielen, zeker na de escalatie van de burgeroorlog in 1976. Hoewel het grootst aantal doden nog steeds de guerrillatroepen te beurt viel, hadden de overheidstroepen na 1976 te maken met een behoorlijk toenemend dodental. Zo zouden er in 1977 bijvoorbeeld 197 Rhodesische soldaten gedood zijn, ongeveer hetzelfde als voor de jaren van 1972 tot 1976 samen. Het Rhodesisch regime claimde dat ze in 1977 1774 guerrilla’s gedood had, terwijl dat er van 1972 tot 1976 1917 waren.734 Het dodental langs beide kanten bleef sterk toenemen in de jaren erna.735 Een schatting van COMOPS (de koepel voor de militaire lichamen van het Rhodesisch regime) meende dat er ongeveer 20 350 oorlogsgerelateerde doden gevallen waren op Rhodesische
731
Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 131. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “War in Rhodesia.” In Becoming Zimbabwe, 162. ; Tamarkin. The making, 122. 732 Zie hiervoor ook de bespreking van bevolkingsspreiding en bevolkingsdichtheid bij het uitbreken van de burgeroorlog. 733 Tungamirai. “Recruitment.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 37. 734 Tamarkin. The making, 172-173. 735 Godwin, en Hancock. Rhodesians, 182-211. 210
bodem tussen december 1972 en december 1979. Hiervan waren er 468 blanke burgers, 1361 leden van de overheidstroepen (waarvan iets minder dan de helft ervan blank waren), 10 450 guerrilla’s en 7790 zwarte burgers.736 Deze cijfers houden geen rekening met het groot aantal doden in de guerrillakampen in de buurlanden van Rhodesië als gevolg van aanvallen van het Rhodesisch regime.737 Hoewel het grootst aantal slachtoffers aan de kant van de guerrilla’s en de Afrikaanse bevolking lag, hadden de dodencijfers ook bij de blanke bevolking een grote impact aangezien de blanke bevolking slechts een kleine gemeenschap vormde in Rhodesië.738 Hoe hebben deze dodencijfers de duur en de uitkomst van de burgeroorlog beïnvloed? Het toenemend aantal doden was een element dat zowel de guerrillabewegingen en hun bijhorende politieke partijen als het minderheidsregime en de blanke opinie ertoe gebracht heeft sneller een politiek akkoord na te streven. Vooral de blanke moraal had te lijden onder het sterk toenemende dodental.739 We kunnen dus stellen dat een stijging in het dodental langs beide zijden negatief gerelateerd is aan de duur van de burgeroorlog en positief aan de kans op een onderhandeld akkoord.
Terrein
Wat betreft het terrein stellen we vast dat bergen en bossen een rol gespeeld hebben in het overleven van de guerrillabewegingen en op die manier positief verbonden zijn aan de duur van de burgeroorlog. In Rhodesië boden wouden en berggebieden goede beschutting tegen detectie door overheidstroepen. Vanuit hun schuilplaatsen konden guerrilla’s ook makkelijker hinderlagen uitvoeren op militaire en burgerdoelwitten. Voornamelijk ZANLA kon hiervan profiteren aangezien zij het oosten van Rhodesië infiltreerden wat een bergachtige streek was.740
736
Godwin, en Hancock. Rhodesians, 280-281. Godwin, en Hancock. Rhodesians, 232. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 106-107. 738 Godwin, en Hancock. Rhodesians, 280-281. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 129. 739 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 89-131. 740 Godwin, en Hancock. Rhodesians, 90-91. ; Kay. Rhodesia, 14. ; Nkomo. Nkomo: the story, 61. ; Ranger. Peasant consciousness, 47. 737
211
Duur van de burgeroorlog
De kwantitatieve studies menen dat de kans op een einde aan de burgeroorlog toeneemt met de duur van het conflict. Deze vaststelling gaat ook op voor de burgeroorlog in Rhodesië. Hiervoor zijn verschillende factoren verantwoordelijk, die reeds hoger besproken zijn. Ten eerste was er een verslechterende economische en militaire situatie in het land naarmate de oorlog vorderde. Daarnaast eiste de oorlog steeds meer van het overheidsbudget op. Er vielen ook steeds meer doden, zowel aan de kant van de overheidstroepen, de guerrilla’s en de bevolking. Er was een dalende moraal, voornamelijk bij de blanke en Afrikaanse bevolking; ze waren oorlogsmoe en hadden steeds meer te lijden onder de oorlog. Zo was de rurale administratie ontwricht, de economische opportuniteiten namen af, overheidsrepressie nam toe en het dodental rees. Een einde aan de oorlog was bijgevolg sterk gewenst. De kans op een militaire overwinning was voor beide zijden bovendien klein. Hoewel de overheid zich tegen 1977-8 in een militair ondergeschikte positie bevond, konden de guerrillabewegingen geen militaire overwinning behalen aangezien het overheidsleger nog niet uitgeteld was en bovendien steun kreeg van Zuid-Afrikaanse troepen. Een belangrijke factor verbonden aan de duur van de burgeroorlog, was de situatie in de buurlanden. Voornamelijk Zambia en Mozambique hadden steeds sterker te lijden onder de burgeroorlog in Rhodesië. De Rhodesische overheidstroepen dreven hun aanvallen in Zambia en Mozambique op, zowel met guerrillakampen als economische infrastructuur tot doelwit.741 Daarnaast hadden beide landen het ook economisch zwaar te verduren door het verlies van transportroutes en afzetmarkten in Rhodesië.742 Hoewel de regimes in Zambia en Mozambique achter de Afrikaans nationalistische partijen bleven staan, was een oplossing voor het Rhodesisch probleem van groot belang. Daarnaast hadden de Verenigde Staten, Zuid-Afrika en Groot-Brittannië schrik dat de Afrikaans nationalistische partijen steeds radicaler zouden worden naarmate de oorlog vorderde en ook zij wilden een einde aan het gewapend conflict waarbij bij voorkeur een gematigd Afrikaans regime aan de macht zou komen.743
741
Tamarkin. The making, 232. ; Thompson. Challenge to imperialism, 75-80. Flower. Serving secretly, 244-245. ; Preston. “Stalemate”, 70. ; Tamarkin. The making, 83. 743 Astrow. Zimbabwe, 100-101. ; Martin, en Johnson. The struggle, 233-254. ; Tamarkin. The making, 78-79. ; Thompson. Challenge to imperialism, 148. 742
212
Externe factoren
De kwantitatieve studies naar de duur en het einde van burgeroorlog besteden uitvoerig aandacht aan het belang van externe factoren. De casus van Rhodesië toont aan dat deze belangstelling niet overdreven is. Externe actoren hebben een zeer belangrijke rol gespeeld in de duur van de burgeroorlog en nog meer in het proces richting een onderhandeld akkoord.744 Zowel regionale als internationale actoren waren belangrijk ter ondersteuning van het Smithregime en de Afrikaans nationalistische partijen. De Afrikaans nationalisten kregen, zoals reeds besproken bij het uitbreken van de burgeroorlog, steun van de naburige landen of groepen Zambia, Frelimo (Mozambique), Tanzania, en in mindere mate Botswana en vanaf april 1976 ook Angola. Deze staten werden ook de frontlijnstaten genoemd (vanaf 1974, na de val van het Portugees regime in Mozambique). Deze landen hadden verschillende redenen om de strijd van de Rhodesische Afrikaans nationalisten te steunen. Enerzijds waren ze sterk antikolonialistisch en voorvechters van raciale en sociale gelijkheid en rechtvaardigheid. Daarnaast wilden ze ook een onafhankelijk Rhodesië onder zwarte meerderheidsheerschappij opdat de regionale Zuidelijk Afrikaanse economie niet meer zo afhankelijk zou zijn van ZuidAfrika. Deze factoren hebben ervoor gezorgd dat de frontlijnstaten de Rhodesische Afrikaans nationalisten bleven steunen, ondanks het feit dat ze in toenemende mate te lijden hadden onder de burgeroorlog. De landen hadden daarenboven nog een aantal persoonlijke motivaties om hulp te bieden aan de Afrikaans nationalisten, waarvoor ik verwijs naar de bespreking van externe verklaringsfactoren voor het uitbreken van de burgeroorlog in Rhodesië. De frontlijnstaten boden op verschillende manieren steun aan de Afrikaans nationalistische partijen en hun militaire vleugels. Enerzijds boden ze basissen en trainingskampen, Zambia (en in mindere mate Angola na haar onafhankelijkheid) aan ZAPU-ZIPRA en Tanzania en Mozambique aan ZANU-ZANLA.745 Tanzania voorzag ook trainingskampen voor de guerrilla’s van ZIPA.746 Botswana bood voornamelijk onderdak aan vluchtelingen uit Rhodesië en was een transitzone voor ZIPRA-rekruten die na hun aankomst in Botswana
744
Dit overzicht is redelijk beknopt en beperkt tot de kernideeën. Over het belang van externe mogendheden zijn er verschillende boeken geschreven zoals Thompson, “Challenge to imperialism. The frontline states in the liberation of Zimbabwe”, Astrow, “Zimbabwe: a revolution that lost its way”, en de boeken van Charlton en Windrich over de rol van GrootBrittannië. 745 Martin, en Johnson. The struggle, 12. ; Thompson. Challenge to imperialism, 2. 746 Astrow. Zimbabwe, 98-99. 213
overgevlogen werden naar kampen in Zambia.747 De frontlijnstaten voorzagen de guerrillakampen ook van instructeurs, medicijnen, wapens, kledij en voedsel.748 Frelimotroepen hielpen bovendien de ZANLA-strijders bij hun infiltraties in Rhodesië.749 Deze bijstand was van groot belang in het overleven van de Afrikaans nationalistische partijen en hun guerrillabewegingen. Daarnaast ontvingen ZAPU en ZANU ook militaire en financiële bijstand van het OAU. Met de vorming van de koepelorganisatie ANC in 1974 werd deze steun getransfereerd naar het ANC en later naar het PF.750 Daarnaast hebben de frontlijnstaten ook verschillende negatieve maatregelen getroffen tegen het Smithregime. Zambia bijvoorbeeld besloot om haar grens met Rhodesië niet te heropenen nadat het minderheidsregime deze gesloten had in 1973.751 De Frelimo-overheid in Mozambique sloot haar grens met Rhodesië in maart 1976 ter navolging van de internationale economische sancties.752 Ook Zambia en Botswana leefden de economische sancties na, alhoewel in mindere mate omdat ze nood hadden aan de import van onder andere fabrikaten en energie uit Rhodesië.753 De Afrikaans nationalisten konden internationaal gezien rekenen op steun van verschillende socialistische landen met de Sovjet Unie en China op kop. Deze landen voorzagen respectievelijk ZAPU-ZIPRA en ZANU-ZANLA van wapens en militaire training. Doordat de SU wapens leverde aan Frelimo en Frelimo deze wapens doorspeelde naar ZANLA, kreeg ZANLA indirect ook hulp van de Sovjet Unie. Zoals reeds vermeld hadden ZIPRA en ZANLA verschillende oorlogsstrategieën als gevolg van hun relatie met de SU of China.754 Het Rhodesisch minderheidsregime kon vooral rekenen op de militaire en economische steun van Zuid-Afrika en het Portugees regime in Mozambique. Beide regimes verleenden hoofdzakelijk bijstand om het blanke minderheidsregime in stand te houden om zo de blanke suprematie in de regio te beschermen. Met de val van het Portugees regime in Mozambique kwam er een einde aan de bijstand uit dit land voor de Rhodesische overheid. In de plaats 747
Alexander, en McGregor. “War stories”, 86-87. Martin, en Johnson. The struggle, 12. ; Thompson. Challenge to imperialism, 2. 749 Thompson. Challenge to imperialism, 45. 750 Hudson. Triumph, 47-52. ; Mlambo. Rhodesia, 183-184. ; Tamarkin. The making, 61. 751 Hudson. Triumph, 109. ; Meredith. The past, 113. In oktober 1978 heropende Zambia wel haar grens met Rhodesië uit nood aan de transportroutes doorheen dit land. (Martin, en Johnson. The struggle, 297.) 752 Martin, en Johnson. The struggle, 225. 753 Handford. Portrait, 24. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 135. ; Smith. The great betrayal, 111. 754 Martin, en Johnson. The struggle, 11-27. ; Meredith. The past, 67. ; Sithole. Zimbabwe: struggles, 171. 748
214
kwam er een nieuw front ten voordele van de Afrikaans nationalisten. De casus van ZuidAfrika toont aan dat de motivatie voor externe bijstand niet hetzelfde hoeft te blijven doorheen de tijd. Met de val het Portugees regime in Angola en Mozambique verloor ZuidAfrika haar bufferzone van blanke regimes waardoor het minderheidsregime in Rhodesië steeds sterker als obstakel beschouwd werd in de regionale politiek van Zuid-Afrika. ZuidAfrika gaf nu de voorkeur aan een Afrikaans gematigd regime in Rhodesië. De militaire en economische steun voor het Smithregime werden verder gezet omdat Zuid-Afrika niet wou dat de radicalere Afrikaans nationalistische partijen ZAPU, maar voornamelijk ZANU, aan de macht kwamen. Zuid-Afrika oefenende wel druk uit op Smith op over te gaan tot onderhandelingen om een gematigd Afrikaans regime te produceren.755 Daarnaast had het Smithregime haar overleven na UDI ook te danken aan de uitgebreide overtredingen van de economische sancties tegen Rhodesië door de internationale gemeenschap, zowel kapitalistische als socialistische landen.756 Uit de voorbeelden van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië blijkt dat externe interventie niet ten voordele of ten nadele van één van de strijdende partijen hoeft te zijn, maar voornamelijk ingegeven kan zijn uit eigenbelang. Zoals reeds besproken hadden de Verenigde Staten pas echt aandacht voor het (zuidelijk) Afrikaanse continent na hun falen in Angola waar het MPLA aan de macht gekomen was in 1975. De VS had schrik dat het volledige Afrikaanse continent besmet zou worden door radicale overtuigingen onder invloed van het communisme en een manier om deze radicalisering tegen te gaan was het aantreden van een gematigd meerderheidsregime in Rhodesië, een mening die gedeeld werd door Zuid-Afrika. Onder de Carteradministratie werd deze wens nog sterker, met strengere maatregelen ten opzichte van het Smithregime tot gevolg. De Amerikaanse retoriek vond echter weinig gehoor in de reële relatie met Rhodesië. Zo werden de economische sancties nog steeds niet goed nageleefd, werden er olie en vliegtuigen geëxporteerd naar Rhodesië en vochten er verscheidene Amerikanen als huurlingen in het Rhodesisch leger.757 Het voorbeeld van GrootBrittannië toont aan dat de beslissing tot interventie niet altijd een volledig vrije keuze is. Rhodesië was na UDI officieel gezien nog steeds een Britse kolonie en Groot-Brittannië was bijgevolg nog steeds verantwoordelijk voor het land. Ze was dus wel verplicht, onder andere onder druk van de internationale gemeenschap, om naar een oplossing voor het Rhodesisch 755
Martin, en Johnson. The struggle, 14-20, 116-145. ; Meredith. The past, 150-152. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “War in Rhodesia.” In Becoming Zimbabwe, 144-145. ; Thompson. Challenge to imperialism, 12-13. ; Smith. The great betrayal, 290-294. 756 Handford. Portrait, 19-26. 757 Thompson. Challenge to imperialism, 146-153. 215
probleem te streven, hoewel ze eigenlijk liever niets meer te maken had met de problemen van Rhodesië.758 Groot-Brittannië probeerde het Smithregime op de knieën te krijgen met economische sancties, maar dit was geen succes.759 Daarnaast ging ze ook op verschillende momenten onderhandelingen aan met het minderheidsregime in de hoop tot een akkoord te komen dat voldeed aan de vijf (later zes) principes van Groot-Brittannië waardoor het land officieel onafhankelijk zou worden.760 De Tiger en Fearless gesprekken waren echter een mislukking en het Smith-Home-akkoord doorstond de test van aanvaardbaarheid niet.761 Groot-Brittannië was pas weer in de bemiddelingspogingen betrokken nadat het Kissingervoorstel op tafel gelegd werd met de Geneve conferentie tot gevolg.762 Zowel GrootBrittannië als de VS wilden een einde aan het blanke minderheidsregime in Rhodesië, maar hoopten dat de radicale Afrikaans nationalistische elementen, zoals ZANU, niet aan de macht zouden komen.763 Dit overzicht wijst op een probleem met de kwantitatieve studies. Deze laten het namelijk uitschijnen alsof verschillende derde partijen pas overgaan tot externe interventie eenmaal de burgeroorlog begonnen is. Uit de casus van Rhodesië blijkt duidelijk dat heel wat externe partijen, waaronder de regionale patronen, reeds in het gewapend conflict betrokken waren vooraleer de burgeroorlog uitbrak. Groot-Brittannië en de VS kwamen voornamelijk diplomatiek tussen, een aspect waaraan de kwantitatieve studies teveel voorbij gaan. Beide landen waren betrokken in pogingen om de 758
Mlambo. Rhodesia, 165-176. ; Smith. The great betrayal, 41-108. Handford. Portrait, 19-25. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “Social and economic developments.” In Becoming Zimbabwe, 126-135. 760 De 6 principes van Groot-Brittannië waren de volgende: 1) Het principe en de intentie van ongehinderde progressie richting meerderheidsheerschappij, reeds vastgelegd in de grondwet van 1961, moet behouden worden. 2) Er moeten garanties zijn tegen retrogressieve aanpassingen van de grondwet. 3) Er moet onmiddellijke verbetering zijn in de politieke status van de Afrikaanse bevolking. 4) Er moet progressie zijn richting het einde van raciale discriminatie. 5) Elk voorstel dat zou leiden tot onafhankelijkheid moet aanvaardbaar zijn voor de bevolking van Rhodesië in haar geheel. 6) Later kwam hier ook nog het principe bij dat er geen onafhankelijkheid toegekend zou worden vooraleer er een meerderheidsregime aan de macht was. Hudson. Triumph, 79-80. ; Nzombe. “Negotiations.” In Turmoil and tenacity, 168-169. 761 Astrow. Zimbabwe, 44-46. ; Martin, en Johnson. The struggle, 7. ; Smith. The great betrayal, 119-150. 762 Hudson. Triumph, 125-126. 763 Flower. Serving secretly, 240-241. ; Mugabe. Our war of liberation, 110, 190. ; Smith. The great betrayal, 334. 759
216
strijdende partijen aan de onderhandelingstafel te krijgen. Hierop wijzen het Kissingerinitiatief, het Anglo-Amerikaans initiatief van 1977 en de Lancaster House conferentie.764 Er waren ook andere lichamen die voornamelijk diplomatiek betrokken waren in het Rhodesisch probleem. De Verenigde Naties vaardigden economische sancties uit tegen het Rhodesisch regime, maar oefenden daarnaast ook druk uit op Groot-Brittannië op tot een oplossing te komen voor de Rhodesisch kwestie.765 Ook de relatie tussen het Britse Gemenebest en GrootBrittannië was van belang. Het Britse Gemenebest, waarin ook Botswana, Tanzania en Zambia vertegenwoordigd waren, oefende bijvoorbeeld druk uit op Groot-Brittannië om het intern akkoord niet te erkennen en om een nieuwe constitutionele conferentie te organiseren waarbij
alle
strijdende
partijen
aanwezig
zouden
zijn
om
zo
een
waarlijke
meerderheidsregering aan de macht te brengen waarin de macht van de blanke bevolking sterker beperkt zou worden.766 Deze voorbeelden wijzen er op dat externe partijen zich bij hun beslissing tot externe interventie mede laten leiden door acties en attitudes van andere externe partijen. Ook de regionale patronen van zowel het minderheidsregime als de Afrikaans nationalistische partijen kwamen diplomatiek tussen in het conflict. Zij gebruikten de steun aan hun cliënten als pressiemiddel om hen ertoe te dwingen onderhandelingen aan te gaan met de vijandige partij(en), zoals het geval was tijdens de detentepoging van Vorster en Kaunda, het Kissingerinitiatief en later bij de Lancaster House conferentie. Het was hoofdzakelijk de druk van ZuidAfrika (en de verslechterende binnenlandse situatie wegens de escalatie van de burgeroorlog) die Smith ertoe gebracht heeft het Kissinger-voorstel te ondertekenen en op die manier zich te verbinden aan meerderheidsheerschappij binnen twee jaar tijd. Zuid-Afrika had namelijk haar militaire bevoorrading en het vervoer van olie naar Rhodesië grotendeels stopgezet.767 ZuidAfrika wou een gematigd Afrikaans meerderheidsregime in Rhodesië. Aangezien het regime sterk economisch afhankelijk was van Zuid-Afrika en bovendien hulp kreeg van ZuidAfrikaanse troepen, kon ze het niet riskeren om Zuid-Afrika tegen te werken.768 De frontlijnstaten hebben de Afrikaans nationalistische partijen ook verschillende malen onder druk gezet om zich te verenigen in één front om sterker te staan in onderhandelingen met het 764
Tamarkin. The making, 130-210. Mlambo. Rhodesia, 165-176. 766 Flower. Serving secretly, 230. ; Hudson. Triumph, 164. ; Martin, en Johnson. The struggle, 12-14. ; Stedman. “The end of the Zimbabwean civil war.” In Stopping the killing, 139. 767 Hudson. Triumph, 122-123. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 124-125. ; Smith. The great betrayal, 175. 768 Martin, en Johnson. The struggle, 145-194. 765
217
Rhodesisch regime, met bijvoorbeeld de vorming van het ANC en later het PF tot gevolg. Aangezien de Afrikaans nationalistische partijen (en hoofdzakelijk ZAPU en ZANU) afhankelijk waren van hun externe patronen voor militaire en financiële bijstand, waren ze niet in een positie om de wensen van deze landen te negeren.769 De regionale patronen wilden geen escalatie van het geweld, maar verkozen een vredevolle oplossing, wat geleid heeft tot de detenteoefening van 1974-5, met Vorster van Zuid-Afrika en Kaunda van Zambia als hoofdrolspelers. Zuid-Afrika was na de val van het Portugees regime in Angola en Mozambique uit op regionale accommodatie met zwart Afrika en Rhodesië werd beschouwd als een obstakel voor dit objectief. Zuid-Afrika wou niet terecht komen in een langdurig gewapend conflict dat tot radicalisering en destabilisering in de regio kon lijden, wat botste met de nieuwe strategie van regionale accommodatie en stabiliteit. Daarnaast hoopte ZuidAfrika dat het nastreven van een gematigd Afrikaans regime en een politieke oplossing in Rhodesië de internationale druk op haar apartheidsregime en economische sancties zoveel mogelijk zou afwenden. Hoewel Zambia toegewijd was aan de bevrijding van zuidelijk Afrika van blanke onderdrukking, wou ze niet betrokken raken in een escalerende militaire confrontatie tegen superieure troepen en ze had daarenboven te maken met grote economische problemen. Zambia had nood aan een heropening van de transportroute door Rhodesië die niet meer beschikbaar was na het sluiten van de grens in 1973. Kaunda werd in zijn detentepogingen ondersteund door Khama van Botswana, Nyerere van Tanzania en Machel van Frelimo.770 Hier zien we weer een voorbeeld van hoe derde partijen zich in hun beslissingen ook laten leiden door acties van andere derde partijen. Zuid-Afrika was uit op een vredevolle oplossing voor de burgeroorlog in Rhodesië en Zambia speelde hierop in, gevolgd door de andere frontlijnstaten. Bovendien wijst bovenstaand relaas erop dat eigenbelang vaak één van de voornaamste motivaties is voor externe interventie. Nyerere en Machel zagen in dat de detentepoging geen succes zou worden en ook Khama en ten slotte Kaunda legden zich bij deze mening neer. De frontlijnstaten verbonden zich aan het eind van 1975 bijgevolg aan de hervatting van de gewapende strijd onder ZIPA.771 Ondanks deze hernieuwde toewijding aan de gewapende strijd, bleven de frontlijnstaten voorstanders van een vredevol onderhandeld akkoord wanneer mogelijk, waardoor ze ook na de detentepoging druk bleven zetten op hun regionale patronen om met het Rhodesisch regime te
769
Martin, en Johnson. The struggle, 145-258. ; Tamarkin. The making, 37. Martin, en Johnson. The struggle, 130-145, 270. ; Tamarkin. The making, 22-52. 771 Tamarkin. The making, 68, 103-107. 770
218
praten.772 Het belang van externe factoren blijkt ook uit het feit dat de detenteoefening de guerrillaoorlog tot een virtuele stilstand gebracht had.773 Tijdens de detentepoging waren er verschillende stemmen binnen ZANU die zich tegen de onderhandelingen met Smith verzetten. De moord op Herbert Chitepo, het hoofd van ZANLA, in maart 1975, gaf Zambia de opportuniteit om deze stemmen het zwijgen op te leggen. Zambia schoof de moord namelijk in de schoenen van deze radicalere factie van ZANU, gevolgd door de detentie van het merendeel van de weerbarstige ZANU-leiders, wat ZANU-ZANLA sterk verzwakt heeft. Daarnaast werden ook de faciliteiten en kantoren van ZANU in Zambia gesloten. Aan de vooravond van de Genève conferentie liet de Zambiaanse overheid de opgepakte leiders weer vrij zodat ze de PF-delegatie konden vervoegen.774
Regan en Balch-Lindsay en Enterline stellen dat externe interventie op zich de duur van een burgeroorlog verlengt. We vinden steun voor deze bevinding in de casus van Rhodesië. Zowel het Rhodesisch regime als de Afrikaans nationalistische partijen en hun militaire vleugels konden op steun rekenen van externe mogendheden, direct en indirect, waardoor ze in staat waren om te overleven. Moesten de guerrillabewegingen bijvoorbeeld niet zo’n grote hulp gekregen hebben van voornamelijk de frontlijnstaten, maar ook van socialistische landen en de OAU, is het zeer twijfelachtig of ze wel zo sterk geweest zouden zijn en de burgeroorlog zo lang hadden kunnen volhouden, laat staat initiëren. Ook het Rhodesisch regime had veel van haar overleven te danken aan de verschillende vormen van externe bijstand. Hierdoor was ze lange tijd niet bereid om haar blanke suprematie op te geven waardoor de burgeroorlog bleef aanslepen. Hoewel de externe regionale patronen verschillende malen geprobeerd hebben om hun cliënten tot onderhandelingen te dwingen, zoals bij de Victoria Falls conferentie tijdens de detentepoging en de Genèveconferentie volgend op het Kissingerinitiatief, was deze externe druk voor 1978 nog niet voldoende om de strijdende partijen tot een akkoord te dwingen. Externe partijen hebben een zeer grote rol gespeeld in het proces richting het Lancaster House akkoord, ondertekend op 12 december 1979, waarmee een einde kwam aan de burgeroorlog in Rhodesië door het staakt-het-vuren, vastgelegd in het akkoord. Onder druk van verschillende externe mogendheden, met de regionale patronen op kop, waren verschillende Afrikaans nationalistische partijen reeds verscheidene malen overgegaan tot onderhandelingen. Dit was 772
Sithole. Zimbabwe: struggles, 188-189. ; Thomas, ed. Rise up, 161. Tamarkin. The making, 78-86. 774 Sithole. Zimbabwe: struggles, 78-81. ; Tamarkin. The making, 64-66. 773
219
bijvoorbeeld het geval tijdens de detenteoefening met de Victoria Falls conferentie en ten tijde van het Kissinger-initiatief gevolgd door de Genève conferentie. Beide conferenties liepen echter op een mislukking uit, voornamelijk omdat het Smithregime nog niet voldoende bereid was om haar suprematie op te geven.775 Wegens de deterioratie van de binnenlandse economische en militaire situatie en de roep tot Afrikaanse meerderheidsheerschappij ondertekende het Smithregime in maart 1978 het intern akkoord met een aantal gematigde Afrikaanse leiders. Dit akkoord en het eruit volgende regime werden echter niet internationaal erkend. Ook het PF bleef toegewijd aan de gewapende strijd, met steun van de frontlijnstaten die het intern akkoord niet aanvaarden aangezien het PF er niet bij betrokken was.776 Tegen 1979 was het Rhodesisch regime, dat reeds een meerderheidsregime was onder Muzorewa, echter oorlogsmoe. De oorlog had de economie zwaar toegetakeld en de overheidstroepen waren aan de verliezende kant. Bovendien was er toenemende externe druk voor nieuwe onderhandelingen. Groot-Brittannië en de internationale gemeenschap erkenden bovendien het Muzorewa-regime niet, onder andere omdat het PF er geen deel van uitmaakte.777 Daarnaast drongen ook de frontlijnstaten sterker aan op een einde aan de burgeroorlog. Zambia en Mozambique hadden namelijk steeds zwaarder te lijden onder de aanvallen van de Rhodesische overheidstroepen in hun landen. Daarbij werden niet alleen guerrillakampen aangevallen, maar ook economische infrastructuur van de gastlanden. Het Rhodesische regime hoopte hiermee Zambia en Mozambique te ontmoedigen om de guerrilla’s te steunen.778 In tegenstelling tot wat Zartman en Mason, Weingarten en Fett schrijven, moet er geen mutually hurting stalemate zijn vooraleer alle strijdende partijen bereid zijn tot een onderhandeld akkoord over te gaan. In 1979 waren de guerrillastrijders in Rhodesië namelijk in een winnende positie. Ze hadden zich over het hele land verspreid en hadden de overheidstroepen uit grote stukken van de rurale gebieden verdreven. Ze begonnen daarnaast ook de steden te omsingelen. De guerrilla’s en bijhorende Afrikaans nationalistische partijen genoten grote steun bij de Rhodesische bevolking, maar konden ook nog altijd op aanzienlijke hulp van hun externe patronen rekenen. Het PF en haar guerrillastrijders waren bovendien nog steeds bereid om de gewapende strijd verder te zetten. Waarom is het PF dan toch aan de onderhandelingstafel gaan zitten op de Lancaster House Conferentie, begonnen in september
775
Tamarkin. The making, 111, 162-168. Tamarkin. The making, 220-221. 777 Meredith. The past, 332. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 160-161. 778 Tamarkin. The making, 232. ; Thompson. Challenge to imperialism, 75-80. 776
220
1979? De belangrijkste factor was de aanzienlijke druk van de frontlijnstaten. Aangezien het PF afhankelijk was van de frontlijnstaten voor hun trainingsbasissen en belangrijke logistieke steun, moest het PF de conferentie wel bijwonen. Daarnaast hadden ze schrik dat het nieuwe Zimbabwaans-Rhodesisch regime erkend zou worden door het Westen en dat economische sancties tegen het regime opgeheven zouden worden.779 Daarnaast waren externe partijen ook belangrijk in de vorming en de implementatie van het onderhandeld akkoord. Lord Carrington, voorzitter van de Lancaster House conferentie, dreigde telkens wanneer het PF van plan was uit de gesprekken te stappen, om verder te gaan met enkel de Muzorewa-delegatie. Uit schrik dat dit zou leiden tot een erkenning van het Muzorewa-regime en wegens druk van de frontlijnstaten, bleef het PF op de conferentie en ging ze, alhoewel met tegenzin, akkoord met de voorstellen die op tafel lagen.780 Externe partijen waren ook van groot belang in de implementatie van het Lancaster House akkoord en het bijhorende staakt-het-vuren. Barbara Walter meent dat de opponenten niet in staat zijn om geloofwaardige waarborgen te bieden dat ze het akkoord zullen naleven. Een vredesakkoord veronderstelt namelijk de ontwapening van beide partijen, waardoor ze hun enige overgebleven manier van bescherming moeten opgeven. Bemiddeling door derde partijen dient bijgevolg als garantie dat de ontwapeningsakkoorden nageleefd worden. Het Lancaster House akkoord voorzag in de creatie van een controlemacht van het Britse Gemenebest (bestaande uit Australiërs, Britten, Fijianen, Noord-Zeelanders en Kenianen) die de verplaatsing van de guerrilla’s naar verschillende verzamelpunten moest overzien.781 Tijdens de overgangsperiode richting de verkiezingen was de politieke en militaire macht in handen van een Brits gouverneur en daarnaast waren er ook 200 waarnemers uit dertig verschillende landen om ervoor te zorgen dat de verkiezingen in goede banen liepen.782
779
Martin, en Johnson. The struggle, 315-316. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 89. 780 Hudson. Triumph, 167-174. ; Smith. The great betrayal, 321-329. ; Stedman. “The end of the Zimbabwean civil war.” In Stopping the killing, 141-157. 781 Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 171. 782 Hudson. Triumph, 171. ; Martin, en Johnson. The struggle, 325. 221
Kosten-batenanalyse
Wat kunnen we uit bovenstaande bespreking afleiden over de kosten-batenanalyse van de strijdende partijen?783 De Afrikaans nationalistische partijen zagen in de jaren zestig in dat vredevol verzet tegen het systeem van blanke suprematie en raciale discriminatie niet de beste manier was om haar doelen te bereiken. Ze meenden bijgevolg dat de gewapende strijd de enige overgebleven optie was, dat de voordelen van gewapende strijd groter waren dan de voordelen van constitutionele, vredevolle actie. Een belangrijk aspect in de kostenberekening van de Afrikaans nationalistische partijen was de aanzienlijke steun van Zambia, Tanzania en Frelimo zonder dewelke de overgang naar de gewapende strijd veel moeilijker geweest zou zijn. Ook bij de Rhodesische overheid kunnen we voor het uitbreken van de burgeroorlog een kosten-batenanalyse opstellen. Na UDI zag zowel de economische als militaire situatie er positief uit voor het Smithregime. Er was sprake van een economische groei en bovendien was de guerrilladreiging miniem. Wanneer het regime bijgevolg onderhandelingen aanging met Groot-Brittannië in 1966 (Tiger) en 1968 (Fearless), voelde ze nog niet de noodzaak om een regeling te aanvaarden waarbij ze teveel toegevingen moest doen; de kosten van de postUDI situatie werden dus nog niet voldoende hoog ingeschat om te compromitteren op haar wens om de blanke suprematie en privileges te behouden.784 In de periode van 1972 tot 1975 had het Rhodesisch regime nog steeds militair de bovenhand in het land. Bovendien ging het economisch nog steeds relatief goed. De bestaande kosten van de burgeroorlog waren alsnog dragelijk. Het regime schatte bovendien haar kansen op een militaire overwinning positief in, hoewel er reeds een aantal stemmen waren die het tegengestelde beweerden.785 Perceptie is dus inderdaad belangrijk in de kosten-batenanalyse van een strijdende partij. Daarnaast moeten we echter ook wijzen op het belang van de houding van het Rhodesisch regime, op het belang van haar bereidheid om de bestaande en geanticipeerde kosten te dragen. Het Smithregime en het merendeel van de blanke bevolking was namelijk nog niet bereid om haar machtspositie op te geven en Afrikaanse meerderheidsheerschappij in de nabije toekomst behoorde bijgevolg niet tot de opties. De 783
Ook externe mogendheden maakten een kosten-batenanalyse voor hun betrokkenheid in het conflict. Voor een aantal opmerkingen hieromtrent verwijs ik naar de bespreking van de externe factoren. 784 Hudson. Triumph, 80-95. 785 Flower. Serving secretly, 99. ; Martin, en Johnson. The struggle, 95-99. ; Preston. “Stalemate”, 78. 222
gesprekken met de Afrikaanse leiders Muzorewa en Nkomo draaiden daarom ook op niets uit. In het licht van de latere escalatie van de burgeroorlog en het aanzienlijke verlies van blanke macht ten gevolge van de Lancaster House conferentie, zou een akkoord met Muzorewa of Nkomo echter gunstig geweest zijn voor het blanke minderheidsregime en de blanke bevolking. Voor 1976 stond het regime namelijk nog relatief sterk en had een akkoord met één van beide Afrikaanse leiders kunnen leiden tot een redelijk behoud van blanke macht en privileges, zij het onder een meerderheidsregime. De onverzettelijkheid van de Smithoverheid heeft er echter voor gezorgd dat dergelijke regeling niet bereikt kon worden.786 Ook de Victoria Falls conferentie in het kader van detente was een mislukking, hoofdzakelijk wegens de eigenzinnige houding van de Smithdelegatie. Een akkoord had op dat moment waarschijnlijk wel op enige internationale aanvaarding kunnen rekenen en had de escalatie van de burgeroorlog misschien kunnen voorkomen. Het Smithregime ging vooral over op onderhandelingen met Afrikaanse leiders om tegemoet te komen aan de wensen van haar externe patroon Zuid-Afrika, bijvoorbeeld ten tijde van de detenteoefening; de houding van Zuid-Afrika was dus ook een belangrijk onderdeel van de kosten-batenanalyse van de overheid. Perceptie, externe druk en bereidheid om de kosten te dragen waren ook van belang in de kosten-batenanalyse van ZAPU en ZANU. In de eerste fase van de burgeroorlog waren de guerrillabewegingen eerder in het militaire nadeel. Onder druk van de frontlijnstaten hadden verschillende Afrikaans nationalistische partijen zich verenigd in het ANC om onderhandelingen aan te gaan met het Smithregime. ZANU was geen voorstander van Afrikaans nationalistische eenheid en was bovendien toegewijd aan de gewapende strijd. Ze kon echter niet zonder de steun van Tanzania en Frelimo (Mozambique) en schatte het bijgevolg als voordeliger om te voldoen aan de eisen van haar externe patronen. Deze detentepoging had de guerrillaoorlog bovendien tot een virtuele stilstand gebracht. Hoewel de guerrillabewegingen zich rond 1975 in een ondergeschikte militaire positie bevonden en ZANU-ZANLA heel wat van haar leiders moest missen door hun grootschalige gevangenname door de Zambiaanse overheid na de moord op Chitepo, waren ze niet bereid de strijd al op te geven. Ze verwachtten daarenboven dat hun situatie weer zou verbeteren eenmaal de gewapende strijd hervat was. Met de escalatie van de burgeroorlog in 1976 was er een verandering in de bestaande en verwachte kosten en voordelen van beide strijdende partijen. De guerrilla’s verspreiden zich
786
Tamarkin. The making, 15-19. 223
steeds verder over het land waardoor de militaire machtsbalans in hun voordeel aan het kantelen was. Daarenboven ging het economisch steeds slechter in het land. De internationale houding ten opzichte van het Smithregime werd bovendien toenemend negatief. Daarnaast was er een stijgende blanke emigratie, oplopend dodental, dalende blanke moraal en grotere ontwrichting van de rurale administratie. Ondanks deze bemoeilijkte situatie voor het Smithregime was ze militair nog niet uitgeteld, getuige de aanvallen in Zambia en Mozambique, en beschouwde ze de militaire situatie ook nog niet als verloren, ondanks de waarschuwingen van haar militaire leiders. Ze was daarenboven nog altijd bereid, hoewel in mindere mate, om de kosten van de oorlog te dragen om zoveel mogelijk blanke macht en privileges te vrijwaren. De blanke bevolking had wel al vrede genomen met Afrikaanse meerderheidsheerschappij, maar wou zoveel mogelijk garanties dat haar levensstandaard behouden zou worden.787 De onverzettelijkheid van het regime heeft ervoor gezorgd dat concessies ten opzichte van de Afrikaanse bevolking veel te laat en veel te traag gebeurd zijn. Het intern akkoord bijvoorbeeld bracht wel een Afrikaans meerderheidsregime aan de macht, maar de blanke bevolking behield nog steeds teveel macht en raciale discriminatie werd te geleidelijk weggewerkt, zeker in de context van 1978-9. Het PF en haar guerrillabewegingen stonden op dat moment namelijk sterk, onder andere door de interne situatie in Rhodesië en door de aanzienlijke steun van de frontlijnstaten, de OAU, de Sovjet Unie en China. Ze waren bovendien niet bereid om de gewapende strijd op te geven zolang er geen waarlijk Afrikaans meerderheidsregime aan de macht was in Rhodesië, een regime waarbij de blanke macht sterk ingeperkt zou zijn. De oorlog escaleerde bijgevolg nog verder in 1979. Het Rhodesisch regime zag in dat ze afstevende op een militaire nederlaag en het regime en zowel de blanke als zwarte bevolking waren bovendien niet langer bereid om de bestaande en geanticipeerde kosten te dragen. Een akkoord dat een einde zou brengen aan de burgeroorlog was dus sterk gewenst. De guerrillabewegingen daarentegen hadden baat bij de verslechterende binnenlandse Rhodesische situatie en waren nog steeds sterk toegewijd aan hun strijd tegen blanke
dominantie
en
voor
onafhankelijkheid
onder
een
waarlijk
Afrikaans
meerderheidsregime. Er was dus geen sprake van een wederzijds schadelijke impasse (mutually hurting stalemate).788 Om tot een onderhandeld akkoord te komen is het geen vereiste dat alle strijdende partijen de verwachte kosten van een verder gezette strijd hoger inschatten dan de verwachte voordelen. Het PF is overgegaan tot een onderhandeld akkoord 787
Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 65-66. ; Preston. “Stalemate”, 77-80. ; Tamarkin. The making, 122-124. 788 Mugabe. Our war of liberation, 26-27, 107-118. ; Preston. “Stalemate”, 79. 224
uit angst dat het Muzorewaregime internationaal erkend zou worden en voornamelijk wegens de sterke druk van de frontlijnstaten. Dit overzicht wijst ons op het feit dat de kwantitatieve studies juist zijn in hun standpunt dat perceptie een belangrijke rol speelt in de kosten-batenanalyse van de strijdende partijen. De kwantitatieve studies slaan echter de bal mis in hun veronderstelling dat de strijdende partijen rationele actoren zijn die zullen verder vechten zolang de verwachte voordelen van een overwinning hoger zijn dan de verwachte kosten van een verder gezette strijd. Deze redenering gaat voorbij aan het belang van de bereidheid van de strijdende partijen om de bestaande en geanticipeerde kosten te dragen, een element waar Holl (in Licklider, “Stopping the killing”) ons op gewezen heeft. Daarnaast heeft deze redenering ook geen oog voor het belang van externe druk. Het merendeel van de guerrilla’s was in 1979 namelijk nog steeds bereid om verder te vechten, maar ze moesten zich schikken naar de wens voor een vredevol onderhandeld akkoord van hun externe patronen.
Ten slotte wens ik nog even in te gaan op het bestaan van privé-informatie dat aangehaald is bij de bespreking van de kosten-batenanalyse bij de behandeling van de kwantitatieve studies. Daar werd gesteld dat de strijdende partijen het moeilijk hebben om zich een correct beeld te vormen van de sterke en ambitie van de andere partij wegens het bestaan van privé-informatie die de strijdende partijen niet wensen vrij te geven. Wat betreft de burgeroorlog in Rhodesië zien we dat de overheid in de jaren zestig nog een redelijk goed zicht had op de situatie binnen
de
guerrillalegers
intelligentiediensten.
De
aangezien overheid
deze
beschikte
geïnfiltreerd bijgevolg
waren over
door
Rhodesische
informatie
over
de
guerrillastrategieën, -rekruten en -infiltratieplannen in Rhodesië. Deze informatie gaf de overheidstroepen een voordeel in het detecteren van de guerrillagroepen binnen Rhodesië.789 Ondertussen maakte het regime weinig militaire zaken publiek, waardoor de guerrilla’s het moeilijker hadden om zich een beeld te vormen van de tactieken, kennis en sterke van de overheidstroepen.790 Na verloop van tijd verspreidden de guerrilla’s zich echter steeds verder over het land en in grotere getale. De overheid had bovendien steeds minder controle over grotere delen van het platteland waardoor ze minder zicht had op de situatie in het land en de sterkte van de guerrillatroepen binnen Rhodesië. In tegenstelling tot wat de kwantitatieve studies menen, zien we dus dat de informatieverzameling van het Rhodesisch regime moeilijker werd met de jaren. Doordat zowel de guerrilla’s als de overheid dodentallen 789 790
Flower. Serving secretly, 105. ; Nkomo. Nkomo: the story, 169. Flower. Serving secretly, 104. 225
rapporteerden die overdreven waren wat betreft doden bij de tegenstander en onderschat wat betreft de eigen slachtoffers, was het ook moeilijker om een stevige greep te krijgen op de realiteit van de militaire situatie.791 De Rhodesische overheid stuurde bovendien succesverhalen de wereld in en maakte constant referenties naar het feit dat ze over de beste counter-insurgency kracht in de wereld beschikte.792 Het regime legde ook een perscensuur op waardoor de realiteit van de oorlog vervormd werd.793 Daarnaast waren er ook secties van het overheidsleger die zich voordeden als guerrilla’s, zoals de Selous Scouts, en wreedheden begingen tegenover de bevolking en deze in de schoenen van de guerrilla’s schoven.794 Het was echter duidelijk dat de militaire machtsbalans steeds sterker in het voordeel van de guerrillabewegingen kantelde. Hoewel het Rhodesisch regime lang beweerd heeft dat de militaire situatie nog niet verloren was, wees de realiteit op een ander verhaal en daar konden zowel de overheid, de bevolking als de guerrilla’s niet omheen.795 Daarnaast was de wens van de regionale en internationale externe mogendheden voor een onderhandeld akkoord ook glashelder. Hoewel de strijdende partijen dus over privé-informatie beschikten over hun eigen kracht, was het algemene beeld zeer duidelijk en dergelijke privé-informatie heeft bijgevolg waarschijnlijk weinig impact gehad op de uiteindelijke bereidheid van de strijdende partijen om tot een akkoord over te gaan.
Afrikaans nationalisme: de elite en de massa
De
kwantitatieve
studies
naar
burgeroorlog
benadrukken
teveel
de
structurele
omgevingsfactoren, waardoor ze nog te weinig aandacht hebben voor de persoonlijke motivaties
en
handelingen
van
individuen.
Daarnaast
worden
de
verschillende
rebellenrekruten over dezelfde kam geschoren, terwijl niet alle rekruten gemotiveerd worden door dezelfde factoren. Er is niet alleen een verschil tussen de motivatie van de leiders en de gewone strijders, maar ook de ‘massa’ mag niet als een homogeen geheel beschouwd worden. Bij de bespreking van de theorieën rond burgeroorlog is er reeds kort ingegaan op de opdeling tussen lokale en centrale dynamieken, tussen de motivaties van de elite en de massa bij een rebellenbeweging. De Rhodesische Afrikaans nationalistische leiders voerden strijd tegen het 791
Catholic Commission for Justice and Peace in Rhodesia. Rhodesia, 29. ; Martin, en Johnson. The struggle, 109. 792 Godwin, en Hancock. Rhodesians, 170. 793 Catholic Commission for Justice and Peace in Rhodesia. Rhodesia, 1-5. 794 Flower. Serving secretly, 115. ; Moorcraft, en McLaughlin. The Rhodesian war, 133-134. 795 Godwin, en Hancock. Rhodesians, 171-172. 226
systeem van blanke suprematie en raciale discriminatie en streefden naar onafhankelijkheid onder een zwart meerderheidsregime verkozen op basis van algemeen stemrecht; dit was de centrale dynamiek van de Afrikaans nationalistische partijen in de burgeroorlog in Rhodesië.796 Verschillende mensen boden steun aan de guerrilla’s of sloten zich bij hen aan als rekruten in lijn met deze centrale doelstelling. Ze waren bijvoorbeeld misnoegd met het landtekort in de Afrikaanse rurale gebieden, met de situatie van werkloosheid en gebrekkige accommodatie in de steden of met de raciale ongelijkheid op het vlak van lonen en onderwijs. Veel jongeren sloten zich bij de guerrilla’s aan omdat ze geen job vonden in de steden of geen grond ter beschikking hadden voor landbouw.797 Het sterke optreden van de overheidstroepen in de rurale gebieden heeft er ook voor gezorgd dat er tienduizenden Afrikanen over de grens vluchtten naar de buurlanden van Rhodesië. Deze bevolking bood een gunstige rekruteringsbron voor de guerrilla’s.798 Verder sloten heel wat Afrikanen zich aan bij de guerrilla’s nadat ze zich via een proces van politisering sterker bewust waren van hun nadelige levenssituatie.799 De val van het Portugese regime en de daaropvolgende onafhankelijkheid van de Portugese kolonies heeft hoge verwachtingen geschapen bij de Afrikaanse Rhodesische bevolking over de toekomst van hun eigen land. Er volgde een stroom van nieuwe rekruten die bijvoorbeeld de grens met Mozambique overstaken om zich aan te sluiten bij de guerrilla’s.800 Deze toelichting botst wat met de rational actor benadering van veel kwantitatieve studies en van Mason bij de bespreking van de verschillende motivaties van de elite en de massa. Participanten aan de burgeroorlog kunnen toegewijd zijn aan doelstellingen waarvan de bevrediging zich op lange termijn bevind, in het geval van Rhodesië de bevrijding van het juk van blanke suprematie. Naast deze motivaties lieten de participanten aan de guerrillaoorlog zich ook leiden door lokale, persoonlijke agenda’s, los van de centrale doelstellingen van de Afrikaans
796
Dit is de visie die naar voren komt in de biografieën van verscheidene Afrikaans nationalistische leiders en in de literatuur naar de burgeroorlog. De Afrikaans nationalistische leiders werden daarnaast hoogstwaarschijnlijk ook wel gedreven door eigen machtaspiraties, maar hierover heb ik weinig informatie gevonden. Een mogelijk voorbeeld is de machtstrijd tussen Nkomo en Muzorewa in het ANC. Deze kwestie zou een goed onderwerp vormen voor een mogelijk onderzoek. 797 Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 8. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “War in Rhodesia.” In Becoming Zimbabwe, 153-154. ; Preston. “Stalemate”, 70. ; Ranger. Peasant consciousness, 177. 798 Stedman. “The end of the Zimbabwean civil war.” In Stopping the killing, 129. 799 Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 47. ; Tungamirai. “Recruitment.” In Soldiers in Zimbabwe’s liberation war, 42-43. 800 Sithole. Zimbabwe: struggles, 98. ; Preston. “Stalemate”, 70. 227
nationalistische partijen. Norma Kriger beschrijft dit aspect in haar boek “Zimbabwe’s guerrilla war: peasant voices”. Ze stelt dat de mogelijkheid tot transformatie van onderdrukkende dorpsstructuren een belangrijke motivatie is voor de plattelandsbevolking om de guerrilla’s te ondersteunen of zich erbij aan te sluiten. Jongeren bijvoorbeeld verwierven redelijk wat macht door hun band met de guerrilla’s waardoor ze de autoriteit van de ouderen konden uitdagen. Vrouwen konden de guerrillastrijd gebruiken om zich te bevrijden van misbruik door hun echtgenoten. Armere dorpsbewoners konden van de guerrillaoorlog gebruik maken om hun wrok tegenover de rijkeren te uiten door hen bijvoorbeeld aan de guerrilla’s te rapporteren als collaborateurs met het Rhodesisch regime.801 Samenwerking met de guerrilla’s was niet altijd vrijwillig, een aspect waar de kwantitatieve studies geen oog voor hebben. Guerrilla’s maakten gebruik van geweld om de rurale bevolking te intimideren en deze werd ook gedwongen om voedsel en onderdak te verlenen aan de guerrillagroeperingen. Steun kon dus ook een gevolg zijn van angst voor de guerrilla’s. Daarnaast was er ook sprake van gedwongen rekrutering.802
Besluit: bijdrage van de casestudie
De bespreking van de verschillende factoren die een invloed uitgeoefend hebben op de duur en het einde van de burgeroorlog in Rhodesië wijzen ons op een aantal problemen met de kwantitatieve studies naar de duur en het einde van burgeroorlogen wereldwijd. Voor de opmerkingen specifiek verbonden aan de variabelen zelf, verwijs ik naar de behandeling van de verschillende factoren hierboven. De problemen met de kwantitatieve studies zijn in grote mate gelijk aan deze bij de bespreking van het uitbreken van de burgeroorlog. De kwantitatieve studies naar duur en einde hebben nog steeds geen specifieke aandacht voor de factor ‘ras’. Daarnaast is de bespreking van de economische ongelijkheid te beperkt aangezien de studies enkel inkomensongelijkheid
behandelen
en
daarbij
voorbij
gaan
aan
elementen
zoals
landongelijkheid en ongelijkheid op het vlak van arbeidsmogelijkheden. Ook het probleem met het gebruik van nationale data voor bijvoorbeeld inkomen en bevolking komt weer aan
801
Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 171-210. Alexander, en McGregor. “War stories”, 85-86. ; Hudson. Triumph, 109. ; Kriger. Zimbabwe’s guerrilla war, 100-165. ; Mtisi, Nyakudya, en Barnes. “War in Rhodesia.” In Becoming Zimbabwe, 154-156. ; Preston. “Stalemate”, 71. 802
228
bod. Deze data vatten namelijk de realiteit in Rhodesië niet, waar ongelijkheid tussen de Afrikaanse en blanke bevolkingsgroep alomtegenwoordig was. We zien wederom dat heel wat van de besproken factoren sterk verbonden zijn aan de creatie of het versterken van ongenoegen bij de Afrikaanse bevolking. De verschillende vormen van economische ongelijkheid (als gevolg van het overheidsbeleid) en de toenemende repressie door de overheid als antwoord op de guerrillaoorlog hebben tot wrok en ongenoegen geleid bij de getroffen bevolking. De overheidsrepressie, zoals de creatie van protected villages, heeft de guerrilla’s inderdaad wel moeilijkheden bezorgd binnen Rhodesië en was op die manier verbonden aan de opportuniteitsstructuur van de guerrillabewegingen. De overheidsrepressie was echter veel sterker verbonden aan het toenemend ongenoegen bij de bevolking. Het toenemend ongenoegen was vaak een belangrijke motivatie om de guerrillabewegingen te ondersteunen of zich erbij aan te sluiten. Dit wijst er wederom op dat ongenoegen en opportuniteit twee zijden van dezelfde munt zijn. Het wijdverspreide ongenoegen bij de Afrikaanse bevolking heeft er namelijk voor gezorgd dat de Afrikaans nationalistische partijen en hun guerrillabewegingen het makkelijker hadden om nieuwe rekruten aan te trekken. Dit toont bovendien aan dat rebellenbewegingen niet moeten terugvallen op roof om te kunnen overleven. De steun van de bevolking voor de guerrilla’s was niet altijd, maar toch vaak vrijwillig. De guerrillabewegingen hadden weinig toegang tot de mineraalrijkdommen van Rhodesië, maar waren in staat te overleven wegens de belangrijke steun van de Rhodesisch Afrikaanse bevolking en hun externe patronen. De kwantitatieve studies naar de duur en einde van burgeroorlog hebben tot voordeel dat ze reeds meer dan de studies naar het uitbreken van burgeroorlog aandacht hebben voor individuele motivaties en houdingen, voor agency. Helaas worden zowel de bevolking als de strijdende partijen nog steeds behandeld als rationele actoren, uit op het maximaliseren van de voordelen en minimaliseren van de kosten. We hebben echter gezien dat de bevolking gedreven werd door verschillende motivaties, gaande van gedwongen rekrutering tot persoonlijke agenda’s of de voorkeur voor een Afrikaans nationalistische overwinning die een einde zou maken aan raciale discriminatie en een zwart meerderheidsregime aan de macht zou brengen. Daarnaast zijn ook de strijdende partijen geen rationele actoren die ervoor zullen kiezen om verder te vechten zolang de verwachte voordelen van een overwinning groter zijn dan de verwachte kosten. We moeten rekening houden met hun wil, hun vastberadenheid om door te vechten, wat een pure rationele berekening overstijgt. Zowel het Rhodesisch regime als de guerrillabewegingen hielden sterk vast aan hun eigen doelstellingen, hetzij blanke macht, hetzij de vernietiging van het systeem van blanke suprematie en het aan de macht 229
brengen van een Afrikaans meerderheidsregime verkozen op basis van algemeen stemrecht. De verschillende onderhandelingspogingen waren dan ook grotendeels het gevolg van de aanzienlijke druk van de regionale patronen en de internationale gemeenschap. Een burgeroorlog kan dus niet beschouwd worden als een intern verschijnsel; zonder aandacht voor de regionale en internationale omgeving is een verklaring voor het uitbreken, de duur en het einde van de burgeroorlog in Rhodesië onmogelijk. De kwantitatieve studies naar de duur en het einde van burgeroorlog hebben het grote voordeel dat ze uitgebreid aandacht besteden aan de externe verklaringsfactoren, in tegenstelling tot de studies naar het uitbreken van burgeroorlog. Er zijn echter een aantal problemen waar te nemen. De kwantitatieve studies naar duur en einde hebben bijvoorbeeld te weinig aandacht voor diplomatieke interventie, hoewel deze van groot belang kan zijn in het verloop van de burgeroorlog. Daarnaast laten de studies het uitschijnen alsof derde partijen pas overgaan tot externe interventie eenmaal de burgeroorlog begonnen is. Uit de casus van Rhodesië blijkt duidelijk dat heel wat externe partijen, waaronder de regionale patronen, reeds in het gewapend conflict betrokken waren vooraleer de burgeroorlog uitbrak. Een ander nadeel is dat de studies nu proportioneel te veel belangstelling hebben voor de externe dimensie waardoor de interne verklaringsfactoren onderbelicht worden. Zo bespreken de behandelde studies het belang van economische groei en ontwikkeling niet meer, nochtans een belangrijke factor in het verklaren van de duur en het einde van de burgeroorlog in Rhodesië. De casus van Rhodesië wijst ook op de nood aan een grotere belangstelling voor de overheidszijde. Zo moeten we aandacht hebben voor de houding van de overheid en hoe factoren zoals grondstoffen en economische groei de kracht van het regime beïnvloed hebben. De bespreking van de duur en het einde van de burgeroorlog in Rhodesië maakt ons ook attent voor het probleem van endogeniteit. De economische en militaire situatie hadden namelijk niet enkel invloed op de duur en het einde van de burgeroorlog, maar de duur van de gewapende strijd had op haar beurt ook invloed op de economische en militaire situatie. De aanhoudende burgeroorlog heeft de economie namelijk steeds verder aangetast en de militaire confrontatie in het land opgedreven waarbij de militaire machtsbalans steeds meer in het voordeel van de guerrillabewegingen kantelde. We hebben daarnaast gezien dat de kritieken op de kwantitatieve studies wel juist zijn in hun veronderstelling dat de categorie burgeroorlog beter niet als een homogeen geheel behandeld wordt, maar dat een opdeling naargelang het type burgeroorlog niet zo gemakkelijk is. De burgeroorlog in Rhodesië valt namelijk moeilijk te bestempelen als een antikoloniale, ideologische of raciale strijd, maar draagt kenmerken van alle drie. 230
De casus van de burgeroorlog in Rhodesië heeft er ons bewust van gemaakt dat de kwantitatieve studies te veel uitgaan van één oppositiepartij die tegenover de overheid staat. Daarmee gaan ze voorbij aan het feit dat beide strijdende partijen geen homogeen blok zijn, maar een coalitie vormen van verschillende facties. Het Smithregime bestond bijvoorbeeld uit extreemrechtse, maar ook eerder linkse elementen. Later was er zelfs sprake van een Afrikaans meerderheidsregime die oorlog voerde met de guerrillabewegingen. Daarnaast zien we dat de oppositie tegen het Rhodesisch regime bestond uit verschillende Afrikaans nationalistische partijen, al dan niet met een militaire vleugel. Deze partijen waren afwisselend verwikkeld in een onderlinge strijd of in een onsolide alliantie. Daarnaast had elke Afrikaans nationalistisch partij ook te maken met interne spanningen. Ten slotte toont de bespreking van de duur en het einde van de burgeroorlog in Rhodesië ons net zoals de bespreking van haar uitbreken aan dat er grotere aandacht nodig is voor het verband tussen de verschillende verklaringsfactoren. Het discriminerend overheidsbeleid ten opzichte van de Afrikaanse bevolking dat een belangrijke factor was in de aanleiding naar de burgeroorlog bleef zich verder zetten doorheen de burgeroorlog (hoewel in veel mindere mate na het opstellen van het intern akkoord in 1978). Deze raciale discriminatie was nog steeds grotendeels een gevolg van het blanke superioriteitsgevoel en de wens van het merendeel van de blanke bevolking om blanke suprematie en privileges te vrijwaren. Zo was er een toenemende loonongelijkheid tussen de blanke en Afrikaanse bevolkingsgroep en werden Afrikanen nog steeds benadeeld op het vlak van onderwijs, landbezit, arbeidsmogelijkheden en politieke vertegenwoordiging. Culturele, politieke en economische factoren zijn dus nauw aan elkaar verbonden. Daarnaast zijn ook bevolkingsfactoren verweven met de militaire en economische situatie. Blanke emigratie bijvoorbeeld heeft ervoor gezorgd dat zowel de economie als de overheidstroepen een tekort hadden aan blanke mankrachten waardoor deze zwakker stonden. Daarnaast speelden de bevolkingsspreiding en –dichtheid in Rhodesië in het voordeel van de guerrillabewegingen, één van de elementen die ervoor gezorgd heeft dat ze militair konden aansterken. We hebben ook gezien dat het belang van grondstoffen voor de overheid of de guerrilla’s verbonden is aan de raciale opdeling van de grond. Interne en externe factoren kunnen ook niet los gezien worden van elkaar. De aanzienlijke steun van de frontlijnstaten voor de Afrikaans nationalistische partijen en hun guerrillabewegingen hebben er mee voor gezorgd dat deze (militair) sterk stonden binnen Rhodesië. Regionale en internationale druk was verder één van de voornaamste factoren waarom het Smithregime onderhandelingen aanging met Afrikaans nationalistische leiders. Daarnaast hadden interne factoren ook invloed op de beslissingen van de externe mogendheden. De onverzettelijkheid 231
van zowel het Smithregime als verscheidene Afrikaans nationalistische partijen, met ZANUZANLA op kop, heeft ervoor gezorgd dat de externe patronen grote druk moesten uitoefenen op hun cliënten om tot onderhandelingen over te gaan. Dit zijn een aantal voorbeelden die aantonen dat meer aandacht voor de relatie tussen verschillende factoren geboden is.
232
Conclusie De studie naar rebellie, politiek geweld en burgeroorlog is een reeds lang bestaand onderzoeksveld, dat voornamelijk het studieterrein was van de humane wetenschappen. Vanaf de jaren negentig van de twintigste eeuw zien we echter een sterke opkomst van kwantitatief onderzoek naar het ontstaan, de duur en het einde van burgeroorlog. Het groot aantal studies dat in circulatie kwam, was vooral een reactie op claims van econometristen zoals Collier en Hoeffler dat economische factoren dominant zijn in de verklaring van burgeroorlog. Collier en Hoeffler zijn befaamd voor hun greed-grievance model waarbij factoren die de opportuniteitsstructuur van een rebellenbeweging beïnvloeden als belangrijker worden geschat dan factoren die verbonden worden aan ongenoegen. Etnische of religieuze haat, economische ongelijkheid en politieke uitsluiting en repressie hebben volgens hen bijgevolg geen effect op het risico op burgeroorlog. Economische factoren zoals een laag inkomen per capita, trage economische groei en een laag aantal inschrijvingen in het secundair onderwijs worden daarentegen wel beschouwd als belangrijke verklaringsfactoren in het uitbreken van een burgeroorlog aangezien ze de rekruteringskosten van een rebellenbeweging reduceren. Daarnaast is ook de aanwezigheid van grondstoffen van groot belang. De auteurs menen namelijk dat de mogelijkheid tot roof van grondstoffen één van de voornaamste factoren, zo niet de voornaamste factor, is in de motivatie tot en het onderhoud van rebellie. Een rebellenbeweging hanteert vaak een narratief van grievance, maar is in wezen gemotiveerd door hebzucht, door het vooruitzicht van inkomsten uit roof; enkel rebellenbewegingen die winstgevend kunnen worden via roof zijn levensvatbaar. Vanaf de jaren negentig was er een sterke toename in de kwantitatieve studie naar het uitbreken, de duur en het einde van burgeroorlog. Er waren auteurs die net als Collier en Hoeffler de nadruk legden op opportuniteit in plaats van ongenoegen en ook economische factoren benadrukten, zoals Fearon en Laitin die een laag inkomen per capita als belangrijkste verklaringsfactor in het uitbreken van een burgeroorlog beschouwden. Andere onderzoekers, zoals Nafziger en Auvinen koppelden het belang van verschillende variabelen hoofdzakelijk aan hun invloed op de creatie van ongenoegen. De kwantitatieve studies naar burgeroorlog behandelen een variëteit aan variabelen, zowel economische, politieke, culturele en geografische. Wat opvalt bij de studie naar het uitbreken van burgeroorlog is dat externe verklaringsfactoren sterk verwaarloosd worden. Burgeroorlog wordt te veel behandeld als een intern verschijnsel, hoewel dergelijke benadering onmogelijk is. We kunnen een burgeroorlog
233
in onze globale wereld niet loskoppelen van de internationale omgeving en context. Zo moeten we rekening houden met de militaire, economische en politieke toestand in de regio, krijgen de strijdende partijen vaak steun van verschillende externe mogendheden en zijn ze geïntegreerd in de wereldmarkt waar ze onder andere hun wapens aankopen en grondstoffen verkopen. Het kwantitatief onderzoek naar de duur en het einde van burgeroorlog houdt beter rekening met deze realiteit, zij concentreren zich sterker op de invloed van externe interventie.
Er bestaat weinig concensus in het kwantitatief onderzoek naar het uitbreken, de duur en het einde van burgeroorlog. Slechts met betrekking tot een aantal variabelen komen de studies tot dezelfde constatatie. Zo zijn ze het over het algemeen eens dat een hoger inkomen per capita de kans op een burgeroorlog en haar duur reduceert. Daarnaast komen de studies in de regel tot het besluit dat landen met een grotere bevolking een groter risico lopen op een burgeroorlog en dat deze burgeroorlog ook langer zal duren. Casestudies kunnen ons een indicatie geven voor welke interpretatie van een bepaalde correlatie het meest geloofwaardig is. Er bestaan meerdere redenen voor deze grote verscheidenheid aan resultaten. Eerst en vooral maken de studies gebruik van verschillende definities en datasets van burgeroorlog. Daarbij hanteren ze vaak ook een andere eenheid van analyse, zoals vijfjarenperiodes of periodes van een jaar. Verder bestuderen sommige studies burgeroorlog in het algemeen terwijl andere zich toespitsen op een bepaalde subcategorie, zoals etnische burgeroorlog. Uit de casus van Rhodesië blijkt echter dat zelfs een opdeling naargelang het type burgeroorlog geen makkelijke opgave is. De Rhodesische burgeroorlog bezat namelijk kenmerken van een antikoloniale, raciale en ideologische strijd. De studies baseren zich ook vaak op gebrekkige en onbetrouwbare data, waardoor hun resultaten niet sluitend zijn. Eén van de grootste problemen van het kwantitatief onderzoek naar burgeroorlog is het feit dat ze variabelen kwantificeren die eigenlijk moeilijk te kwantificeren zijn. Hoe kwantificeer je bijvoorbeeld etnische haat of sociale cohesie binnen een rebellenbeweging? Dit heeft tot gevolg dat de studies gebruik moeten maken van indirecte maatstaven die veeleer een vage band hebben met de variabelen die ze behoren te vertegenwoordigen. Zo worden verschillende parameters gebruikt om het belang van eenzelfde variabele te testen. Collier en Hoeffler meten economische groei bijvoorbeeld aan de hand van het groeiratio van het inkomen per capita, terwijl Ellingsen uitgaat van de energieconsumptie per capita. Daarnaast wordt dezelfde parameter ook gebruikt voor verschillende variabelen. Collier en Hoeffler gebruiken inkomen per capita als parameter voor het voorafgaand inkomen, terwijl Fearon en Laitin inkomen per 234
capita gebruiken als een maatstaf voor de administratieve, militaire en beleidscapaciteiten van de staat. Dit probleem is echter ook aanwezig binnen eenzelfde studie. Collier en Hoeffler bijvoorbeeld meten zowel de graad van sociale cohesie (onderdeel van het greed-model) en etnische haat (onderdeel van het grievance-model) aan de hand van de etnische fragmentatie in een land. Eerst en vooral kunnen we stellen dat etnische identiteit niet de enige bron is van collectieve identiteit en sociale cohesie. Zo zien we dat leden van verschillende religieuze strekkingen, etnische groepen en leeftijds- en beroepscategorieën zich aansloten bij de Afrikaans nationalistische partijen en hun guerrillabewegingen in Rhodesië. Wat hen hoofdzakelijk verbond was hun frustratie en ongenoegen met het discriminerende overheidsbeleid
en
hun
strijd
tegen
blanke
suprematie
en
voor
Afrikaanse
meerderheidsheerschappij. Ten tweede wijst dit voorbeeld ons op het probleem dat eenzelfde parameter gebruikt kan worden voor verschillende variabelen. De gebruikte parameters en variabelen
kunnen
een
indicator
zijn
voor
de
opportuniteitsstructuur
van
de
rebellenbewegingen, maar tevens voor ongenoegen, wat Collier en Hoeffler bovendien zelf toegeven. Dit feit kwam ook sterk aan bod bij de bespreking van de politieke verklaringsfactoren voor het uitbreken van burgeroorlogen. De graad van repressie, discriminatie en politieke rechten kan zowel verbonden worden aan opportuniteit als ongenoegen. Een lagere graad van repressie en discriminatie en de toekenning van meer politieke rechten reduceert het ongenoegen bij de bevolking en vergroot de rekruteringskosten van rebellie aangezien mensen hun grieven op een legitieme manier kunnen uiten. Sterkere repressie en discriminatie en een lagere graad van politieke rechten daarentegen versterkt het ongenoegen, verlaagt de rekruteringskosten voor rebellie, maar reduceert ook de opportuniteit tot rebellie aangezien rebellenorganisaties vaak niet kunnen uitgroeien tot grootschalige bewegingen wegens de hoge graad van repressie. Verschillende factoren kunnen echter niet verbonden worden aan ofwel ongenoegen ofwel de opportuniteitsstructuur van rebellie. Ongenoegen en opportuniteit zijn namelijk twee zijden van dezelfde munt. De casus van de burgeroorlog in Rhodesië wijst ons heel sterk op deze vaststelling. Het discriminerend overheidsbeleid ten opzichte van de Afrikaanse bevolking ten tijde van de koloniale periode heeft tot grote ongelijkheid tussen de blanke en zwarte bevolking geleid. Deze laatste werd benadeeld in alle facetten van het leven, zoals op het vlak van inkomen, onderwijs, arbeidsmogelijkheden,
landbezit,
stemrecht
en
politieke
vertegenwoordiging.
Deze
ongelijkheid heeft sterk ongenoegen opgeroepen bij grote delen van de Afrikaanse bevolking. De Rhodesische Afrikaans nationalistische partijen die sterk opkwamen vanaf de tweede helft van de jaren vijftig van de twintigste eeuw en de latere guerrillabewegingen ZIPRA en 235
ZANLA konden op dit ongenoegen inspelen om steun te genereren en om nieuwe rekruten aan te trekken. Het bestaan van groot ongenoegen reduceert bijgevolg de rekruteringskosten van rebellie. Deze bespreking is ook een voorbeeld van het belang van het verband tussen verschillende variabelen, een kwestie waarvoor de kwantitatieve studies naar burgeroorlog nog te beperkt aandacht hebben. Het overheidsbeleid van het blanke minderheidsregime, gebaseerd op een blank superioriteitsgevoel en op de wens om blanke suprematie en privileges te vrijwaren, heeft tot sterke ongelijkheid geleid op zowel het politieke, economische als sociale vlak. Verder zien we dat het gebruik van een narratief van grievance (ongenoegen) door een rebellenbeweging niet noodzakelijk een vermomming hoeft te zijn voor een rebellie die in wezen door hebzucht gedreven wordt. Raciale tegenstellingen en ongelijkheid waren wel degelijk een prominent kenmerk in de Rhodesische samenleving en de Afrikaans nationalistische partijen en hun guerrillabewegingen hebben hierop ingespeeld en hebben de tegenstellingen dikker in de verf gezet; ze hebben deze spanningen niet gecreëerd. De bewering van Collier en Hoeffler dat enkel rebellenbewegingen die kunnen terugvallen op roof in staat zijn te overleven, houdt dus geen steek. De guerrillabewegingen hadden weinig toegang tot de bodemrijkdommen van Rhodesië aangezien deze zich hoofdzakelijk in de Europese gebieden bevonden waartoe de guerrilla’s geen of weinig toegang hadden. Ze vielen daarentegen terug op de steun van de bevolking (zowel vrijwillig als gedwongen) om hen van voedsel, kledij en schuilplaatsen te voorzien. Daarnaast hadden ze veel van hun overleven te danken aan de aanzienlijke bijstand van externe mogendheden, zoals de frontlijnstaten, het OAU en socialistische landen zoals de SU en China. Grondstoffen waren voornamelijk van belang in het onderhoud van het Rhodesisch regime, wat erop wijst dat meer aandacht voor de overheid vereist is in het kwantitatief onderzoek naar burgeroorlog. De bijzondere situatie van raciale discriminatie in Rhodesië met als gevolg een sterke discrepantie tussen de blanke en zwarte bevolking toont ook aan dat we oog moeten hebben voor welke partijen tegenover elkaar staan in een burgeroorlog; zijn het bijvoorbeeld regionale, religieuze, etnische of raciale groepen? Nationale data zijn bijgevolg vaak betekenisloos. In de casus van Rhodesië hebben we nood aan data met betrekking tot de blanke en Afrikaanse bevolkingsgroepen aangezien nationale data voorbijgaan aan de realiteit van ongelijkheid in Rhodesië. De casestudie van de burgeroorlog in Rhodesië wijst ons naast bovenstaande kritieken nog op een aantal andere elementen waarin het kwantitatief onderzoek naar burgeroorlog tekort schiet. Eerst en vooral maakt de casestudie ons attent op een aantal variabelen die aan de modellen van de kwantitatieve studies toegevoegd kunnen worden. Van groot belang, zeker in 236
het geval van Rhodesië, is de factor ‘ras’, een element dat ontbreekt in het kwantitatief onderzoek. Etniciteit behoort wel tot de analysefactoren, maar de studies laten vaak na te definiëren wat ze onder etniciteit verstaan, waardoor het moeilijk is te weten of ze raciale verschillen in aanmerking nemen of niet. Racialiteit op zich wordt niet behandeld, hoewel het nu net dit element was dat in de casus van Rhodesië zo’n grote rol gespeeld heeft. Verder besteden de kwantitatieve studies ook te weinig aandacht aan verschillende vormen van ongelijkheid, zoals landongelijkheid en ongelijkheid op het vlak van arbeidsmogelijkheden. Wat betreft de studies naar de duur en het einde van burgeroorlog is er nood aan meer aandacht voor enerzijds diplomatieke externe interventie en anderzijds voor interne verklaringsfactoren. Economische groei en ontwikkeling worden bijvoorbeeld niet meer behandeld, hoewel deze van groot belang kunnen zijn zoals de casus van Rhodesië aantoont. Studies naar het uitbreken van burgeroorlog zouden dan net weer meer aandacht moeten hebben voor externe verklaringsfactoren. Uit de casus van Rhodesië blijkt dat een begrip van de internationale en regionale situatie essentieel is in het verklaren van het uitbreken van de burgeroorlog in 1972. De toenemende antikoloniale en antiracistische houding van de internationale gemeenschap en de golf van onafhankelijkheid die doorheen het Afrikaans continent ging waren van groot belang in de groei en het succes van het Afrikaans nationalisme in (Zuid-)Rhodesië. Daarnaast was de steun van regionale patronen zoals Zambia, Tanzania en Frelimo (Mozambique), maar ook de SU en China, cruciaal in de overgang van vredevolle actie naar gewapende strijd door de Afrikaans nationalistische partijen. Na hun verbanning uit Zuid-Rhodesië konden ZAPU en ZANU zich namelijk organiseren als guerrillabewegingen met behulp van morele, materiële en financiële bijstand van deze patronen. Ook het Rhodesisch regime had veel van haar overleven na de eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring in 1965 te danken aan externe mogendheden. De economische en militaire bijstand van de Zuid-Afrikaanse en Portugese regimes, samen met het grootschalig breken van de internationale economische sancties tegen Rhodesië door de internationale gemeenschap, waren essentieel in het onderhoud van het Smithregime. Verder kunnen we ons de vraag stellen of de kwantitatieve studies wel gebruik maken van de juiste parameters om het belang van de variabelen te testen. Zo worden energieconsumptie per capita en het groeiratio van het inkomen per capita gebruikt om de invloed van economische groei en ontwikkeling te vatten. Zijn dit echter geschikte parameters? Zou het niet beter zijn om te kijken naar bijvoorbeeld de verhouding tussen import en export of naar de situatie van verschillende economische sectoren?
237
Doordat de kwantitatieve studies naar burgeroorlog zo algemeen mogelijk trachten te zijn, kunnen ze het specifieke van elke casus niet vatten. Zo hebben ze geen aandacht voor het proces van conflictescalatie en voor de triggers, de katalysatoren die verantwoordelijk zijn voor het uiteindelijke uitbreken van een burgeroorlog. Ze gaan voorbij aan het feit dat burgeroorlog geen strijd is tussen dé overheid en dé rebellen, maar dat elke partij een coalitie is van verschillende groepen. De oppositie in Rhodesië bijvoorbeeld bestond uit verschillende Afrikaans nationalistische partijen die te kampen hadden met onderlinge en interne problemen. Doordat de kwantitatieve studies zich focussen op structurele omgevingsfactoren, hebben ze bovendien onvoldoende aandacht voor individuele motivatie, voor agency. De onverzettelijkheid van het blanke minderheidsregime in Rhodesië heeft er bijvoorbeeld voor gezorgd dat de Afrikaans nationalistische partijen in het begin van de jaren zestig de gewapende strijd boven vredevolle, constitutionele actie verkozen. Ze konden op heel wat steun van de Afrikaanse bevolking in Rhodesië rekenen aangezien deze benadeeld werden op alle vlakken van het leven doordat de blanke bevolking en het regime hardnekkig vasthielden aan de wens voor het behoud van blanke suprematie en privileges. Daarnaast resulteerde deze standvastigheid zich in een onwil om te onderhandelen met de Afrikaans nationalistische partijen wat een positieve invloed had op de duur van de burgeroorlog. Niet alleen het Rhodesisch regime, maar ook de Afrikaans nationalistische partijen, met ZAPU en ZANU op kop, hielden hardnekkig vast aan hun doelstellingen. Zij wilden onmiddellijke zwarte meerderheidsheerschappij op basis van algemeen stemrecht en waren weinig bereid hierop toe te geven. Zonder de omvangrijke externe druk om tot een onderhandeld akkoord te komen, was het moeilijk geweest de strijdende partijen aan de onderhandelingstafel te krijgen en nog veel moeilijker om tot een daadwerkelijk akkoord te komen. In tegenstelling tot wat de kwantitatieve studies beweren zijn de strijdende partijen dus geen rationele actoren die ervoor kiezen om verder te vechten zolang de verwachte voordelen van een overwinning groter zijn dan de verwachte kosten. We moeten rekening houden met hun wil, hun vastberadenheid om door te vechten, wat een pure rationele berekening overstijgt. Ook de leden van de bevolking kunnen niet gekarakteriseerd worden als rationele actoren uit op het maximaliseren van de voordelen en het minimaliseren van de kosten van steun aan één van de strijdende partijen. Ze worden namelijk gedreven door verschillende motivaties, gaande van gedwongen rekrutering tot persoonlijke agenda’s of de voorkeur voor een Afrikaans nationalistische overwinning die een einde zou maken aan raciale discriminatie en een zwart meerderheidsregime aan de macht zou brengen.
238
De kwantitatieve studies stellen enkel maar een correlatie vast tussen een onafhankelijke variabele X en een afhankelijke variabele Y, namelijk het uitbreken, de duur of het einde van burgeroorlog. Hierdoor zijn ze niet in staat om het causaal mechanisme te vatten die X aan Y verbindt. Zonder achtergrondkennis van elke burgeroorlog apart is het vinden van een correlatie eigenlijk betekenisloos. Dergelijke kennis is nodig om te begrijpen hoe een bepaalde factor invloed uitoefent op het risico tot burgeroorlog en haar duur en einde. Een positieve correlatie tussen landongelijkheid en de kans op burgeroorlog vertelt ons niet waarom er een positieve relatie bestaat. Landongelijkheid in (Zuid-)Rhodesië was van belang niet alleen omdat de Afrikaanse bevolking over weinig grond beschikte, maar ook omdat ze verdreven werd van de gronden van hun voorouders, omdat ze de slechtere gronden toegewezen kregen en omdat hun gebieden de toenemende bevolkingsgroei moesten opvangen. De factoren, zoals landongelijkheid, die ongenoegen gecreëerd hebben bij grote delen van de bevolking waren hoofdzakelijk van belang omdat de Afrikaans nationalistische partijen en hun militaire vleugels hierop konden inspelen en zo konden groeien tot op het niveau waarop ze in staat waren een grootschalige gewapende strijd te initiëren. Ook tijdens de burgeroorlog konden de guerrilla’s van ZIPRA en ZANLA inspelen op ongenoegen met betrekking tot factoren zoals landongelijkheid, inkomensongelijkheid en politieke repressie om steun te vinden bij de Afrikaanse bevolking. Hierdoor stonden de guerrillabewegingen sterker en waren ze in staat om de burgeroorlog verder te zetten. Een volgend voorbeeld is de correlatie tussen economische groei en ontwikkeling en de kans op burgeroorlog. De kwantitatieve studies zijn het er over het algemeen over eens dat economische groei en ontwikkeling het risico op een burgeroorlog reduceren. We zien echter dat Rhodesië het in de jaren voor 1972 economisch goed deed, maar dat er toch burgeroorlog uitbrak. Zonder aandacht voor de specifieke situatie in Rhodesië kunnen we niet begrijpen waarom deze correlatie niet lijkt te kloppen. Rhodesië deed het als land namelijk wel economisch goed, maar de zwarte bevolking oogstte vaak niet dezelfde vruchten van deze economische ontwikkeling als de blanke bevolkingsgroep. De kosten van de economische sancties tegen Rhodesië werden namelijk doorgeschoven naar de Afrikanen die tegen lage lonen moesten blijven werken. Bovendien bleef Afrikaans ongenoegen met betrekking tot hun arbeidssituatie bestaan, ook in tijden van economische groei, wat een goede voedingsbodem bood voor de Afrikaans nationalistische partijen. Een andere voorbeeld is de relatie tussen externe interventie en het uitbreken, de duur en het einde van burgeroorlog. Externe interventie en bijstand was hoofdzakelijk van belang in het onderhoud van de strijdende partijen en wegens
239
het feit dat de externe mogendheden deze steun gebruikten als pressiemiddel om de strijdende partijen aan de onderhandelingstafel te krijgen.
Kwantitatief onderzoek dat burgeroorlog doorheen tijd en ruimte probeert te verklaren is op zich niet nutteloos. Er zijn steeds zekere gelijkenissen tussen burgeroorlogen in verschillende landen en op verschillende momenten waardoor generaliseringen mogelijk zijn. Dergelijk onderzoek kan een hulpmiddel bieden voor onderzoekers van burgeroorlog en beleidsmakers om een beter beeld te krijgen van de mogelijke oorzaken voor het uitbreken en einde van burgeroorlogen en ze kunnen hierop inspelen in een poging een burgeroorlog af te wenden of te beëindigen. De kwantitatieve studies naar burgeroorlog hebben verder tot voordeel dat ze een onderscheid maken tussen verschillende verklaringsfactoren. Dergelijke methode kan ook handig zijn in de kwalitatieve studie naar burgeroorlog om een beter beeld te krijgen op wat de belangrijkste factoren zijn in het uitbreken, de duur en het einde van een burgeroorlog. Zo zien we dat het raciaal discriminerend overheidsbeleid, gebaseerd op een gevoel van blanke suprematie en de wens om deze te behouden, de basis vormde voor het toenemend ongenoegen bij de getroffen bevolking en bijgevolg in het succes van het Afrikaans nationalisme. Wat betreft de duur en het einde van de burgeroorlog in Rhodesië mogen we niet voorbij gaan aan de standvastigheid van de strijdende partijen en het grote belang van externe bijstand en druk. Kwantitatief onderzoek naar burgeroorlog is op zich dus niet onnuttig, maar de studies moeten zelf meer wijzen op hun tekortkomingen, zoals het feit dat ze vaak kwalitatief materiaal kwantificeren waardoor hun resultaten op dit vlak slechts inschattingen zijn en geen vaststaande waarheden. Kwantitatieve analyse gebaseerd op globale datasets moet gezien worden als een aanvulling op het kwalitatief onderzoek, niet als een vervanging ervoor. Het sterke punt van de kwantitatieve studies is namelijk net ook hun zwakste punt. Ze poneren theorieën en bevindingen die toegepast kunnen worden doorheen tijd en ruimte, maar net daardoor gaan ze voorbij aan het unieke, de specificiteit van elke burgeroorlog. De kwantitatieve studies naar burgeroorlog kunnen bijgevolg niet alle casussen verklaren, waardoor we nooit gevolgtrekkingen mogen maken op basis van kwantitatief onderzoek alleen. We moeten steeds aandacht hebben voor de achtergrond van elke burgeroorlog aangezien we enkel op die manier de band, het causaal mechanisme, tussen een bepaalde verklaringsfactor en het uitbreken, de duur of het einde van burgeroorlog kunnen begrijpen.
240
Bibliografie Bronnenmateriaal
Britannica Book of the Year 1971. Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1971.
Britannica Book of the Year 1972. Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1972.
Britannica Book of the Year 1973. Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1973.
Britannica Book of the Year 1974. Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1974.
Britannica Book of the Year 1975. Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1975.
Britannica Book of the Year 1979. Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1979.
Britannica Book of the Year 1980. Chicago: Encyclopaedia Britannica, 1980.
Ministry of Finance. Economic Survey of Rhodesia. Salisbury, april 1970.
Kurian, George Thomas. Encyclopedia of the Third World. Revised Edition. Volume III (Rwanda to Zimbabwe). Londen: Mansell Publishing Limited, 1982.
Taylor, Charles Lewis, en Michael Hudson. World Handbook of political and social indicators. Second edition. Londen: Yale University Press, 1975.
Online bronnen
Correlates of War, National Material Capabilities v 4.0, http://www.correlatesofwar.org/ (09/08/2011). Singer, David, Stuart Bremer, en John Stuckey. "Capability distribution, uncertainty, and major power war, 1820-1965." In Peace, war, and numbers, geredigeerd door Bruce Russett, 19-48 (Beverly Hills, 1972).
241
Demographic
yearbook
1972.
New
York:
United
Nations,
1973,
http://unstats.un.org/unsd/demographic/products/dyb/dybsets/1972%20DYB.pdf (22/07/2011).
Excelbestand
met
data
over
Zimbabwe,
http://data.worldbank.org/country/zimbabwe
(20/07/2011).
Penn World Tables 5.6, data Zimbabwe, http://datacentre2.chass.utoronto.ca/cgi-bin/pwt/jump?c=281899 (20/07/2011). Heston, Alan, Robert Summers, en Bettina Aten. Penn World Table. Center for International Comparisons of Production, Income and Prices at the University of Pennsylvania.
Political Instability Task Force, Problem Set 1955-2010, Codebook versie 2009, http://www.systemicpeace.org/inscr/PITFProbSetCodebook2009.pdf (07/08/2011). Political Instability Task Force, State Failure Problem Set 1955-2010: Excelbestand revolutionaire oorlogen, http://www.systemicpeace.org/inscr/inscr.htm (07/08/2011).
PRIO
dataset
van
diamantgrondstoffen,
codebook,
114-115,
http://www.prio.no/sptrans/1122200499/DIADATA%20Codebook.pdf (09/08/2011). Gilmore, Elisabeth, et alii. 2005. “Conflict diamonds: a new dataset.” Conflict Management and Peace Science 22, no. 3 (2005): 257–292.
Versie 3.0 van de PRIO dataset van het aantal strijdgerelateerde doden, codebook, 342-343, http://www.prio.no/sptrans/195564644/Documentation%20I%20Uppsala%20PRIO%20Data %201.0.pdf (20/07/2011). Lacina, Bethany, en Nils Gleditsch. “Monitoring Trends in Global Combat: A New Dataset of Battle Deaths.” European Journal of Population 21, no. 2-3 (2005): 145-166.
Versie
3.0
van
de
PRIO
dataset
van
het
aantal
strijdgerelateerde
doden,
http://www.prio.no/CSCW/Datasets/Armed-Conflict/Battle-Deaths/The-Battle-Deaths Dataset-version-30/ (20/07/2011). Lacina, Bethany, en Nils Gleditsch. “Monitoring Trends in Global Combat: A New Dataset of Battle Deaths.” European Journal of Population 21, no. 2-3: 145-166 (2005).
242
Versie
4-2009
van
de
PRIO
dataset
van
gewapend
conflict,
http://www.prio.no/CSCW/Datasets/Armed-Conflict/UCDP-PRIO/Armed-Conflicts-VersionX-2009/ (20/07/2011). Gleditsch, Nils, et alii. “Armed conflict 1946-2001: a new dataset.” Journal of Peace Research 39, no. 5: 293-309 (2002).
Literatuur
Primaire literatuur
Catholic Commission for Justice and Peace in Rhodesia. Rhodesia: The propaganda war. New York: Africa Fund, 1978.
International Defence & Aid Fund for Southern Africa. Zimbabwe: the facts about Rhodesia. Londen: International Defence & Aid Fund, 1977.
Mugabe, Robert. Our war of liberation: speeches, articles, interviews, 1976-1979. Gweru: Mambo Press, 1983.
Nkomo, Joshua. Nkomo: the story of my life. Londen: Methuen, 1984.
Sithole, Ndabaningi. Roots of a revolution: scenes from Zimbabwe’s struggle. Oxford: Oxford University Press, 1977.
Smith, Ian. The great betrayal: the memoirs of Ian Douglas Smith. Londen: Blake Publishing, 1997.
Thomas, Norman, ed. Rise up and walk. The autobiography of bishop Abel Tendekai Muzorewa. Nashville: Abingdon, 1978.
Secundaire literatuur
Akcinaroglu, Seden, en Elizabeth Radziszewski. “Expectations, rivalries, and civil war duration.” International Interactions 31, no. 4 (2005): 349-374. 243
Alexander, Jocelyn, en JoAnn McGregor. “War stories: guerrilla narratives of Zimbabwe’s liberation war.” History workshop journal 57, no. 1 (2004): 79-100.
Alexander, Jocelyn, JoAnn McGregor, en Terence Ranger. One hundred years in the ‘Dark Forests’ of Matabeleland. Oxford: James Currey, 2000.
Astrow, André. Zimbabwe: a revolution that lost its way. Londen: Zed Press, 1983.
Back, Les, en John Solomos. “Introduction: theories of race and racism: genesis, development and contemporary trends.” In Theories of race and racism: a reader, geredigeerd door Les Back, en John Solomos, 1-30. New York, 2009.
Balch-Lindsay, Dylan, en Andrew Enterline. “Killing time: the world politics of civil war duration, 1820-1992.” International Studies Quarterly 44, no. 4 (2000): 615-642.
Ballentine, Karen, en Heiko Nitzschke. “Beyond greed and grievance: policy lessons from studies in the political economy of armed conflict.” International Peace Academy Policy Report, oktober 2003.
Banana, Canaan, ed. Turmoil and tenacity: Zimbabwe, 1890–1990. Harare: The College Press, 1989.
Besley, Timothy, en Torsten Persson. “The incidence of civil war: theory and evidence.” NBER Working Paper 14585, National Bureau of Economic Research, december 2008.
Bhebe, Ngwabi, en Terence Ranger, eds. Soldiers in Zimbabwe’s liberation war. Londen: James Currey, 1995.
Brace, C. Loring. “Race” is a four-letter word. The genesis of the concept. New York: Oxford University Press, 2005.
Bratton, Michael. “Settler state, guerrilla war, and rural underdevelopment in Rhodesia.” A Journal of Opinion 9, no. 1-2 (1979): 56-62.
244
Brown, Michael, et alii, eds. Nationalism and ethnic conflict. Cambridge: MIT Press, 1997.
Buhaug, Halvard. “Relative capability and rebel objective in civil war.” Journal of Peace Research 43, no. 6 (2006): 691-708.
Caute, David. Under the skin: the death of white Rodesia. Londen: Allen Lane, 1983.
Cederman, Lars-Erik, Andreas Wimmer, en Brian Min. “Why do ethnic groups rebel? New data and analysis.” World Politics 62, no. 1 (2010): 87-119.
Charlton, Michael. The last colony in Africa: diplomacy and the independence of Rhodesia. Oxford: Blackwell, 1990.
Cilliers, Jakkie. Counter insurgency in Rhodesia. Londen: Croom Helm, 1985.
Collier, Paul. “Doing well out of war: an economic perspective.” In Greed and grievance. Economic agendas in civil wars, geredigeerd door Mats Berdal, en David Malone, 91-111. Boulder, 2000.
Collier, Paul. “Economic causes of civil conflict and their implications for policy.” Paper voor The World Bank Group, april 2006.
Collier, Paul. “Rebellion as a quasi-criminal activity.” The Journal of Conflict Resolution 44, no. 6 (2000): 839-853.
Collier, Paul, en Anke Hoeffler. “Greed and grievance in civil war.” Policy research working paper 2355, The world bank: development research group, mei 2000.
Collier, Paul, en Anke Hoeffler. “Greed and grievance in civil war.” Oxford Economic Papers 56, no. 4 (2004): 563-595.
Collier, Paul, en Anke Hoeffler. “On the incidence of civil war in Africa.” The Journal of Conflict Resolution 46, no. 1 (2002): 13-28.
245
Collier, Paul, Anke Hoeffler, en Dominic Rohner. “Beyond Greed and Grievance: Feasibility and Civil War.” Oxford Economic Papers 61 (2009): 1-27.
Collier, Paul, Anke Hoeffler, en Måns Söderbom. “On the duration of civil war.” Journal of Peace Research 41, no. 3 (2004): 253-273.
Collier, Paul, Anke Hoeffler, en Nicholas Sambanis. “The Collier-Hoeffler Model of Civil War Onset and the Case Study Project Research Design.” In Understanding Civil War. Evidence and Analysis. Volume 1: Africa, geredigeerd door Paul Collier, en Nicholas Sambanis, 1-34. Washington, 2005.
Cramer, Christopher. Civil war is not a stupid thing: accounting for violence in developing countries. Londen: Hurst & Company, 2006.
Cramer, Christopher. “Does inequality cause conflict?” Journal of international development 15, no. 4 (2003): 397-412.
Cramer, Christopher. “Homo economicus goes to war: methodological individualism, rational choice and the political economy of war.” World Development 30, no. 11 (2002): 1845-1864.
Cramer, Christopher. “Inequality and conflict. A review of an age-old concern.” Paper gepresenteerd op Conflict Prevention and Peaceful Development: Policies to Reduce Inequality and Exclusion, conferentie van CRISE, Oxford, 9-10 juli 2007.
Deininger, Klaus, en Lyn Squire. “A new dataset measuring income inequality.” The World Bank Economic Review 10, no. 3 (1996): 565-591.
de Rouen, Karl, en David Sobek. “The dynamics of civil war duration and outcome.” Journal of Peace Research 41, no. 3 (2004): 303-320.
Dixon, Jeffrey. “What causes civil wars? Integrating quantitative research findings.” International Studies Review 11, no. 4 (2009): 707-735.
246
Elbadawi, Ibrahim, en Nicholas Sambanis. “External intervention and the duration of civil wars.” World Bank Policy Research Working Paper 2433, September 2000.
Elbadawi, Ibrahim, en Nicholas Sambanis. “How much war will we see? Explaining the prevalence of civil war.” The Journal of Conflict Resolution 46, no. 3 (2002): 307-334.
Elbadawi, Ibrahim, en Nicholas Sambanis. “Why are there so many civil wars in Africa? Understanding and preventing violent conflict.” Journal of African Economies, 9, no. 3 (2000): 244-269.
Ellingsen, Tanja. “Colorful community or ethnic witches’ brew? Multiethnicity and domestic conflict during and after the cold war.” The Journal of Conflict Resolution 44, no. 2 (2000): 228-249.
Evans, Michael. Fighting against Chimurenga: an analysis of counter-insurgency in Rhodesia, 1972-9. Salisbury: Historical Association of Zimbabwe, 1981.
Fearon, James. “Why do some civil wars last so much longer than others?” Journal of Peace Researh 41, no. 3 (2004): 275-301.
Fearon, James, en David Laitin. “Ethnicity, insurgency, and civil war.” American Political Science Review 97, no. 1 (2003): 75-90.
Flower, Ken. Serving secretly: an intelligence chief on record, Rhodesia into Zimbabwe 1964 to 1981. Londen: John Murray, 1987.
Gates, Scott, en Håvard Strand. “Modeling the duration of civil war: measurement and estimation issues.” Paper gepresenteerd op de Meeting of the Standing Group on International Relations, Den Haag, 9-11 september 2004.
Glasgow, Joshua. A theory of Race. New York: Routledge, 2009.
Gleditsch, Kristian. “Transnational dimensions of civil war.” Journal of Peace Research 44, no. 3 (2007): 293-309. 247
Gleditsch, Nils, et alii. “Armed conflict 1946-2001: a new dataset.” Journal of Peace Research 39, no. 5 (2002): 293-309.
Godwin, Peter, en Ian Hancock. Rhodesians never die: the impact of war and political change on white Rhodesia, c. 1970-1980. New York: Oxford University Press, 1993.
Grossman, Herschell. “A general equilibrium model of insurrections.” The American Economic Review 81, no. 4 (1991): 912-921.
Gurr, Tedd. Why men rebel. Princeton: Princeton University Press, 1971.
Handford, John. Portrait of an economy: Rhodesia under sanctions. Salisbury: Mercury Press, 1976.
Hegre, Håvard. “The duration and termination of civil war.” Journal of Peace Research 41, no. 3 (2004): 243-252.
Hegre, Håvard, et alii. “Toward a democratic civil peace? Democracy, political change, and civil war, 1816-1992.” American Political Science Review 95, no. 1 (2001): 33-48.
Hegre, Håvard, en Nicholas Sambanis. “Sensitivity analysis of the empirical literature on civil war onset.” The Journal of Conflict Resolution 50, no. 4 (2006): 508-535.
Henderson, Errol, en David Singer. “Civil war in the post-colonial world, 1946-92.” Journal of Peace Research 37, no. 3 (2000): 275-299.
Hirshleifer, Jack. “The dark side of the force.” Economic Inquiry 32, no. 1 (1994): 1-10.
Horowitz, Donald. Ethnic groups in conflict. Berkeley: University of California Press, 1985.
Kalyvas, Stathis. “The ontology of “political violence”: action and identity in civil wars.” Perspectives on Politics 1, no. 3 (2003): 475-494.
248
Kay, George. Distribution and density of African population in Rhodesia. Hull: University of Hull, 1972.
Kay, George. Rhodesia: a human geography. Londen: University of London Press, 1970.
Kirk, Tony. “Politics and violence in Rhodesia.” African Affairs 74, no. 294 (1975): 3-38.
Kriger, Norma. Zimbabwe’s guerrilla war: peasant voices. Cambridge: Cambridge University Press, 1992.
Lan, David. Guns & rain: guerrillas & spirit mediums in Zimbabwe. Londen: Currey, 1985.
Leites, Nathan, en Charles Wolf Jr. Rebellion and authority: an analytic essay on insurgent conflicts. Chicago: Markham, 1970.
Licklider, Roy, ed. Stopping the killing: how civil wars end. New York: New York University Press, 1993.
Malik, Kenan. The meaning of race. Race, history and culture in Western society. Londen: Macmillan Press, 1996.
“Mapping and explaining civil war: what to do about contested datasets and findings?” Workshop Report, Oslo, 18-19 augustus 2003.
Marchal, Roland, en Christine Messiant. “De l'avidité des rebelles: L'analyse économique de la guerre civile selon Paul Collier.” Critique Internationale 3, no.16 (2002): 58-69.
Martin, David, en Phyllis Johnson. The struggle for Zimbabwe: the Chimurenga war. Londen: Faber and Faber, 1981.
Mason, David. “Insurgency, counterinsurgency, and the rational peasant.” Public Choice 86, no. 1-2 (1996): 63-83.
249
Mason, David, Joseph Weingarten Jr., en Patrick Fett. “Win, lose, or draw: predicting the outcomes of civil wars.” Political Research Quarterly 52, no. 2 (1999): 239-268.
Maxwell, David. “Local politics and the war of liberation in North-East Zimbabwe.” Journal of Southern African Studies 19, no. 3 (1993): 361-386.
Meredith, Martin. The past is another country. Rhodesia 1890-1979. Londen: Andre Deutsch, 1979.
Mlambo, Eshmael. Rhodesia, the struggle for a birthright. Londen: Hurst & Company, 1972.
Montalvo, Jose, en Marta Reynal-Querol. “Ethnic polarization, potential conflict, and civil wars.” American Economic Review 95, no. 3 (2005): 796-813.
Montalvo, Jose, en Marta Reynal-Querol. “Ethnic polarization and the duration of civil wars.” Economic Governance 11, no. 2 (2010): 123-143.
Moorcraft, Paul, en Peter McLaughlin. The Rhodesian war. A military history. Barnsley: Pen and Sword, 2008.
Mosley, Paul. The settler economies. Studies in the economic history of Kenya and Southern Rhodesia 1900-1963. Cambridge: Cambridge University Press, 1983.
Muller, Edward, en Mitchell Seligson. “Inequality and insurgency.” The American Political Science Review 81, no. 2 (1987): 425-452.
Nafziger, Wayne, en Juha Auvinen. “Economic development, inequality, war, and state violence.” World Development 30, no. 2 (2002): 153-163.
Nathan, Laurie. “‘The frightful inadequacy of most of the statistics’: a critique of Collier and Hoeffler on causes of civil war.” Crisis States Research Centre Disscussion Papers, no. 11, Londen, september 2005.
250
Palmer, Robin. Land and racial domination in Rhodesia. California: Heinemann Educational Publishers, 1977.
Preston, Matthew. “Stalemate and the termination of civil war: Rhodesia reassessed.” Journal of Peace Research 41, no. 1 (2004): 65-83.
Raftopoulos, Brian, en Alois Mlambo, eds. Becoming Zimbabwe. A history from the precolonial period to 2008. Harare: Weaver Press, 2009.
Ranger, Terence. Peasant consciousness and guerrilla war in Zimbabwe. Harare: Zimbabwe Publishing House, 1988.
Regan, Patrick. “Conditions of successful third-party intervention in intrastate conflicts.” The Journal of Conflict Resolution 20, no. 2 (1996): 336-359.
Regan, Patrick. “Third-party interventions and the duration of intrastate conflicts.” The Journal of Conflict Resolution 46, no. 1 (2002): 55-73.
Regan, Patrick, en Daniel Norton. “Greed, grievance, and mobilization in civil wars.” The Journal of Conflict Resolution 49, no. 3 (2005): 319-336.
Reynal-Querol, Marta. “Ethnicity, political systems, and civil wars.” The Journal of Conflict Resolution 46, no. 1 (2002): 29-54.
Ross, Michael. “What do we know about natural resources and civil war?” Journal of Peace Research 41, no. 3 (2004): 337-356.
Sambanis, Nicholas. “A review of recent advances and future directions in the literature on civil war.” Defence and Peace Economics 13, no. 2 (2002), 215-243.
Sambanis, Nicholas. “Conclusion: using case studies to refine and expand the theory of civil war.” In Understanding Civil War. Evidence and Analysis. Volume 1: Africa, geredigeerd door Paul Collier, en Nicholas Sambanis, 303-334. Washington, 2005.
251
Sambanis, Nicholas. “Do ethnic and non-ethnic civil wars have the same causes? A theoretical and empirical inquiry (part 1).” The Journal of Conflict Resolution 45, no. 3 (2001): 259-282.
Sambanis, Nicholas. “Using case studies to expand economic models of civil war.” Perspectives on Politics 2, no. 2 (2004): 259-279.
Sambanis, Nicholas. “What is civil war? conceptual and empirical complexities of an operational definition.” The Journal of Conflict Resolution 48, no. 6 (2004): 814-858.
Sibanda, Eliakim. The Zimbabwe African People’s Union, 1961–87. A political history of insurgency in Southern Rhodesia. Trenton: Africa World Press, 2005.
Sithole, Masipula. Zimbabwe: struggles within the struggle (1957-1980). Harare: Rujeko Publishers, 1999.
Tamarkin, Mordechai. The making of Zimbabwe. Decolonization in regional and international politics. London: Frank Cass & Co, 1990.
Thyne, Clayton. “Third party intervention and the duration of civil wars: the role of unobserved factors.” Paper gepresenteerd op de conferentie van de International Studies Association, San Francisco, 26-29 maart 2008.
Thompson, Carol. Challenge to imperialism. The frontline states in the liberation of Zimbabwe. Boulder: Westview Press, 1985.
Tilly, Charles. From mobilization to revolution. Massachusetts: Addison-Wesley Publishing Company, 1978.
Vanhanen, Tatu. “Domestic ethnic conflict and ethnic nepotism: a comparative analysis.” Journal of Peace Research 36, no. 1 (1999): 55-73.
Walter, Barbara. “The critical barrier to civil war settlement.” International Organization 51, no. 3 (1997): 335-364. 252
Weinstein, Jeremy. Inside rebellion: the politics of insurgent violence. Cambridge: Cambridge University Press, 2007.
Windrich, Elaine. Britain and the politics of Rhodesian independence. Londen: Croom Helm, 1978.
Yinger, Milton. “Ethnicity.” Annual Review of Sociology 11 (1985): 151-180.
Zartman, William. Ripe for resolution: conflict and intervention in Africa. Oxford: Oxford University Press, 1989.
253
Bijlagen BIJLAGE I: Chronologie van de koloniale geschiedenis van Rhodesië. Flower, Ken. Serving secretly: an intelligence chief on record, Rhodesia into Zimbabwe 1964 to 1981. (Londen: John Murray, 1987), XII-XIX.
254
255
256
257
BIJLAGE II: De verschillende Afrikaans nationalistische partijen, 1955-1980. Astrow, André. Zimbabwe: a revolution that lost its way. (Londen: Zed Press, 1983), VIII.
258