DE BRABANTSE BOERDERIJ. Aan het slot van zijn artikel „Een interessante brief over het interieur van een Brabantse Boerderij in 1840", vraagt de heer Manclos om op- en aanmerkingen van lezers. Ik heb daarop, nogal in der haast, enige gegevens per brief, en door vluchtige schetsjes verduidelijkt, ingezonden zonder ook maar in de verte te A'ermoedcn", dat na hoor en wederhoor, uiteindelijk de heren Manclos en Beex te mijnen huize zouden komen met liet verzoek om alles wat 1 ik over het Brabantse huis, zijn inboedel en naaste omgeving tijdens mijn langdurige omgang met de Brabantse boer te w aten was gekomen., in een geïllustreerd artikel voor „Brabants Heem" en zijn lezers vast te ieggcn. Zoals de lezer weet, was de aanleiding tot bovengenoemd .artikel het feit, dat er zo goed als zeker op de terreinen van het Openlucht Museum een plaats za,l worden beschikbaar gesteld voor een zo compleet mogelijke Brabantse boerderij van het frankische langgevel-type er; bedoelde het artikel, reeds nu de aandacht te vestigen op enige gegevens gevonden in een „brief met beschrijving" van Sassen-Clingh gericht aan notaris Sassen uit Helmond. Die brief werd geschreven iri Mei 1891 en de beschrijving heeft tot titel „Boerenhuis van voor 50 jaren", waaruit dus volgt, dat Sassen-Clingh. zich een huis met inboedel voorstelde van omstreeks het jaar 1850.
Voor dit laatste feit vraag ik vooral de aandacht. Voor .mij staat n.l. vast, dat er twee typen Brabantse boerenhuizen bestaan, die in- en uitwendig aanmerkelijk van elkaar verschillen. Het is moeilijk voor de bouwperioden van die twee typen een juiste tijdgrens te stellen, maar als v/ij als scheidingvan die perioden het jaar iSSo nemen en gaan spreken van het type van 74
vóór of na de tachtiger jaren, zullen we niet ver van de werkelijkheid blijven. Door alle eeuwen, heen hebben nieuwe tijden hun nieuwe eisen gesteld en zo zien we reeds spoedig na de tachtiger jaren tengevolge van de reeds merkbare betere welstand van de Brabantse boer en het beschikbaar komen van andere bouwmaterialen, het oude, lage en zeer schilderachtige type van boerderij verdrongen worden door het geheel uit baksteen opgetrokken hogere, meer ruimte biedende en dus gerieflijker en hygiënischer type. Maar welke veranderingen bracht dit in- en uitwendig niet te weeg aan de boercnbehuizing! Om er voorlopig maar enige te noemen: de voor de schuurdeur nodige onderbreking van de lange zijgevel verdween; de voordeur verhuisde van cle eindgevel naar de zijgevel; de oven moest „de deur uit" en werd naar een apart bakhuis verbannen; opkamer en kelder verloren de in vele gevallen zo typische toegangstrap; de „geut" kreeg, vooral na 1900, een pomp, waardoor meestal de put van het erf verdween; de nieuwbouw kreeg bijna steeds aan de achter-zijgevel een foei-lelijk aanhangsel dat prijkte met de naam „No. 100", maar nu, mct-de-tijd-meegaande reeds sedert lang gewoonweg „W.C." wordt genoemd. En zo zijn er talrijke dingen meer op te noemen, die het boerenhuis een geheel ander aanzien gaven, maar overigens het zijn langgevel-type deden behouden, wat van het veer méér moderne type van na 1944 lang niet altijd getuigd kan worden.
Het zal mij benieuwen, wat voor type in het Openlucht museum een plaats zal krijgen: dat van vóór of dat van na de tachtiger jaren, of een combinatie van beide. Dit is m.i. een zeer voornaam punt, dat, naar ik meen. door werkelijk deskundigen dient behandeld en te worden opgelost. Intussen zal ik trachten, beide typen zo duidelijk mogelijk te beschrijven met alles wat er in en rond cle boerenwoning reilde en zeilde, want ook, 75
„kaarscbop", „bakést", put en meer andere dingen zijn onafscheidelijk aan die oude woningen verbonden om het geheel werkelijk te completeren. De bouwer van vóór '80' begon met van zwaar eikenhout de nodige gebinten (4 of 5 naar gelang de lengte van het te bouwen nuis) op maat in elkaar te timmeren. Dat eikenhout bestond dan uit ruwe; stammen die ongeveer vierkant bekapt werden. Aan de manier waarop dat bekappcn geschied was kunnen we nu nog zien tot welke graad van vakmanschap de betrokkene het gebracht had. Menig timmerman was zo handig met aks en dissel, dat hij de balken bekapte alsof ze geschaafd waren en hoe stevig en onwrikbaar een gebint zonder ook maar één spijker in elkaar werd getimmerd, toont ons de tekening. Wat zou zulk handwerk tegenwoordig niet aan uurlonen kosten?! De plattegrond laat zien, waar de gebinten hun plaats kregen. Zij werden eerst alle op maat opgesteld en daarna pas begon men aan de buitenomkleding, bestaande geheel of gedeeltelijk uit met leem besmeerd houten vlechtwerk (fitself tek), in de zon uit leem gebakken zogen, zonstenen of bakstenen, die vaak in een eigen veldoven gestookt werden. Vanaf de voorste eindgevel gerekend, kwam het ie gebint in het voorhuis te liggen en heette „'t veurste gebont". De zware balk liep dwars door het grote woon vertrek (den herd) en dit feit gaf dan ook aanleiding' om, wanneer van een enige jaren getrouwde boer, die behalve op andere wijze, ook gezegend was met een uitgebreide kroost, gezegd werd dat „hij goewd boerde", te antwoorden: ,,ja! en veural onder 't veurste gebont!" Het 2e gebint kwam op stal staan en wel in enkele gevallen zó, dat zijn zware dwarsbalk mede dienst deed om de stalrepen vast te houden: het verdeelde dan de stal in twee gedeelten, „veurstal" en „achterstal". Maar meestal stond het een anderhalve meter verder naar achteren, dus niet de dwarsbalk ter hoogte van de koestaarten. Het 36 gebint werd ingemetseld en viel dus in de wand die achterstal van „schuurherd" of „dorseere" scheidde, terwijl het 4e gebint met een tussen de staanders gemetseld, ca. 40 cm hoog muurtje de scheiding vormde tussen „dorseere" en „laast". Had het huis ook nog een „achterhouws" of „achterschuur", dan kwam er nog een 5e gebint bij, waarna op een meter of vier de eindgevel volgde. Dat 5e gebint kwam bij de vóór tachtiger woningen maar 76
hoogst zelden voor; alleen het later gebouwde type kreeg meestal een „achterschuur" en daarmee natuurlijk ook twee schuurdeurcn in de lange gevel. Het voorhuis werd als regel altijd in hetzelfde aantal vertrekken verdeeld; maar als ik dit op de plattegrond te zien geef, wil dat niet zeggen dat de situatie steeds precies eender was als die van de tekening. Soms verwisselden „kemmerke" en kelder van zijgevel, de oven vond vaak zijn plaats aan de andere kant van de schouw, ooit zelfs op de voorstal, maar dit veranderde toch niets aan de eigenlijke, geijkte indeling. Het hoofdvertrek besloeg het grote middengedeelte van het voorhuis en heette „den herd". Die herd diende, vooral, vroeger, zo goed als het hele jaar door voor het énige woon vertrek. Het bezit van een kachel werd vóór 1880 als een echte weelde beschouwd die maar weinigen zich konden permitteren. Er moest
A. SrftMDERS.&Mi'Ufwe. CL STKMISJ. T>,ÏYHIWWSK£ .'£. newe* WORT. F- VABKfNSKQQI. <S.1*AWD£STAL.jH„'Za£l,J'„KOfSTAL .A, HOOWOOL* L, $0PKfm.M-*rG£M6£KE.A/-Z>£f£l/r. O-G£t/TSf££tl.7ÏTRfil* VAHGSir OPHAVW orZ-TXAP IW/Mt OPXHMf1t TSVft/SMfMR H£LTi£R*Ó.T#AP . ^ HOfK.lL VÜURy2fR.V-Olf£N. W^ KAMfK. X. Kl££RKAST. V
dus ook bij de hevigste vorst warmte gezocht worden onder of bij de schouw en als de kring zo groot werd. dat enigen vóór het schouwvuur en dus nog in den herd een plaats moesten vinden, gebeurde het vaak dat deze de verzuchting moesten slaken: van veurre smelten en van. achteren bevriezen!" wat gewoonlijk niet ver van de werkelijkheid afbleef. Door de voordeur kwam men direct in den herd, welke laatste heel vroeger een lemen vloer had, die later door een bakstenen werd vervangen; de plavuiZCMT dateren eigenlijk van na 1880. Van die voordeur herinner ik mij nog 77
bij een paar huizen, dat ze in twee gedeelten verdeeld was, de zogen, hal f deur. Onze oude pastorie, in 1880 afgebroken, had zelfs nog een dergelijke deur; ik weet dit, omdat die deur later aan een nieuwe burgerwoning is gebruikt. De vloer gaf den herd gewoonlijk geen rijk aanzien, maar nu .moet men niet denken, dat hij er onooglijk uitzag. Bij patente en zindelijke huisvrouwen werd hij iedere dag met daarvoor speciaal gegraven en gedroogd wit zand bestrooid, zogen, „gezandten" en er waren boerinnekes die het op gebied van dat „zandten" tof'een artistieke hoogte gebracht hadden waarvan je gewoon verstomd stond. Zij -lieten het uiterst droge zand tot een fijn straaltje uit de dichtgeknepen rechterhand lopen en tekenden zodoende onder de tafel, rond stoelen'en kasten en midden in den herd uit de losse hand prachtige, dikwijls zuiver symmetrische figuren, ook wel initialen of spreuken zó mooi, dat de beste calligraaf het haar niet verbeterd zou hebben. Dan had zo'n herdvloer 's Zondags, of als er visite verwacht werd een zó feestelijk aanzien, dat het eigenlijk jammer was, dat al dat moois daar plotseling door slepende rokken -en slurvende klompen in 'n ommezien vernietigd moest worden. Ik heb dat kunstzinnige lijntrekken dikwijls met veel genoegen staan te bewonderen. Links van de voordeur bevond zich het grote en énige raam, dat met het bovenlicht de verlichting van den herd voor zijn rekening nam en tegenover deur en raam lag aan de andere kant van den herd de schouw, de echt gezellige en vertrouwelijke hoek van de grote woonruimte, de plaats waar moeder-de-vrouw alles klaar stookte wat met eten en drinken in verband stond en waar bij dag en avond de bezoeker of buurter een plaatsje vond. voor een ernstig of een vrolijk praatje. De ene hoek was docr een 'n halve meter hoge houten betimmering afgeschoten; dit was de „stekker"- of „turrefhoek", waarin het te gebruiken stookmateriaal (hout, turf of heiplaggen) werd opgeborgen en welks eikenhouten, ca. 12 cm2 brede clekplank nog voor zitplaats kon dienen en als regel gebruikt werd voor wetplank om, bestrooid met een hoopje vlakbij liggende asse, broodmes en kniep scherp te houden. De tegenoverliggende hoek werd altijd gereserveerd voor ,,de grote stoel"; Aan die kant sloot de bakoven aan en daar bevond zich dus de ovendeur; onder de oven was de „errepelkelder" gelegen. De achterwand van de schouw werd aan de stoelkant onderbroken door een vierkant gat, dat met twee schuin tegen elkaar geplaatste ruiten doorzicht gaf naar de voorstal. Dit was het in iedere schouw voorkomende „verzierbool" en hierin werd 's avonds een „snotneus" of klein petroleumlarnpje gezet om .licht op de voorstal te verspreiden. In het midden van de schouw lag de stookplaats, waarvan de wand door een extra tegenaan gemetselde laag ijsselsteentjes tegen, de hitte van het vuur beschermd werd. Op heel veel plaatsen vond ik in mijn jeugd in plaats van die laag steentjes de mooie „vuurplaat" uit gegoten ijzer. Die vuurplatcn 78
hadden alle een in relief gegoten voorstelling van Bijbelse, allegorische, historische of andere figuren, die met bloem- en vruchtenmotieven versierd waren; zoveel platen, zoveel voorstellingen; maar alle werkelijk kunstzinnig van vorm en uitvoering. Tussen vuurplaat en stekkerboek bevond zich het stookgat voor de op de voorstal, gemetselde „sopketel". Door het plaatsen van een sopketel verviel het boven het haardvuur stoken van de sop en daarmee ook de door Sasscn-Clingh genoemde „draaier". Ik kan me maar één boerenhuis, en dan nog een van de armoedigste, uit mijn jeugd herinneren dat een „draaier" in den herd had; het algemeen gebruik daarvan gaat dus allicht een paar eeuwen terug en moet (om technische redenen) haast zeker stammen uit de tijd, dat „herd." en „geut" nog niet door een. muur gescheiden waren. Bij bovengenoemd huisje was dit reeds wél het geval, maar daar werd de draaier dan ook nooit meer gebruikt en uitgebroken twintig jaar vóór de afbraak van het oude geval. .Links van het raam lag de bedstede tegen de zijwand, van den herd en achter die zijwand de kelder, die vaak toegang kreeg door een tegen het voeteinde van de bedstede gelegen opklapbare, schuinliggende deur die, neergelaten, aan de bovenzijde beslagen was met enige treden waarover men de juist daarboven gelegen deur naar het „opkamer" kon bereiken. Een zeer typische vinding die vrij algemeen voorkwam en nu nog in enkele huizen te zien is, vooral in die, welke laag van zoldering waren en waar dus de opkamervloer maar ruim een meter boven de herdvloer uitkwam. Was de zoldering hoger dan had de kelder een gewone, meestal lage deur apart en werd het opkamer, dat in de regel een slaapgelegenheid voor meid of knecht bergde, via een trap op ,.de geut" bereikt. Die geut volgde op de kelder en diende voor de dagelijkse omwas van potten en ander vaatwerk. Kr bevond zich voor dat doel een „geutsteen" met aanrechtje en vanuit de geutsteen zorgde een loden buis voor de afvoer van het waswater naar het ,,geutsgat", dat ook al bij het schrobben van herd en geut het vuile schrobwater naar buiten loosde. Tussen geut en linkse standvink van de schouw was de deur die toegang verleende tot de stal. Bij de kleinste huizen was de ruimte daarvoor veelal aanwezig en moest men over de geut om de stal te bereiken.
79
Kwam men door de voordeur in den herd dan kreeg men rechts -door een deur toegang tot „de goei kamer", in mijn streek meestal aangeduid met „kemmerke". Daar binnenkomende, keek men tegen c.e gepleisterde schuine kant van het dak aan en had men aan de linkerhand de bedstede, aan het voeteinde afgeschoten van een kleerkast. Bedstede, en kleerkast
hadden als voorwand een houten betimmering, waarin twee halve deuren voor de bedstede en een deur voor de kleerkast. Aansluitend op de goei kamer volgde nog een vertrek dat slaapgelegenheid bood voor bijv. de meid en de nog jonge kinderen en verder gebruikt werd voor opberging van daagse kleren, klompen en alle soorten huisgerief.
V."D
Udi .J) jHootttooL ÏÏAKTMt; *Sï/WS£LKI$T
dnn„^, OOPKFTfL
Door de staldeur kwam men op de „veurstal", die meestal over de hele breedte van het huis door liep. Tegen de muur die de stal van den herd scheidde, de zogen, brandgevel, stond, rechts van de deur de „sopketel", 80
een gegoten-ijzeren pot van 100 tot 150 liter die was ingemetseld en. een planken deksel had. Dan volgde tegen dezelfde wand een meelkist, dikwijls nog de trog waarin het brood werd gemengd en vond men tenslotte een tegen de wand .steil aangebrachte ladder die door een gat in de zoldering toegang verleende naai: de hooizolder, de zogen, „schelft". Door dat gat Averd het hooi voor het vee naar beneden gestoken en daarom heette het hele geval in de hoek met ladder en gat „het hooihool". Tegenover het hooihool lag de „persstal"; het paard was door een getimmerte van de veurstal gescheiden, kreeg door een luik zijn voerbak en door een opening zijn ruif gevuld; onder zijn voerbak was de „snijselbak" voor het haverstrohaksel waarvan het driemaal daags zijn „sop" (haksel, meel en haver) kreeg toebedeeld. De koeien stonden op een rij en aten door de „stalrepen" uit meestal in de vloer gemetselde ijzeren voerbakken de tweemaal daags toegediende sop, die vooral vroeger, gloeiend heet werd opgediend en gewoonlijk bestond uit gesneden stro, haverkaf, gesneden mangel wortelen of knollen, al naar het seizoen opbracht, dit alles vers gekookt in de sopketel en, als het vee geen groenvoer ter beschikking had, overstrooid met een scheut meel of geweekte raapkoek. Bezijden de koeien was het „gengske", dat toegang gaf tot de achterstal en aan dat einde van de veurstal bevond zich „het zeikleurke", dat naar buiten leidde. De eigenlijke standplaats voor het vee was een houten getimmerte op zichzelf. Vanaf de veurstal lag vlak achter de voerbakken een zware eiken balk met ingekapte gaten voor de stalrepen. Die balk werd op zijn plaats gehouden door balken, die beide einden verankerden aan de staanders van het 2e gebint. Ongeveer i^ meter boven de onderzul lag een even lange balk, de „bovenzul", die op dezelfde manier verankerd was aan de staanders en voorzien was van op maat ingeslagen krammen. De stalrepen stonden dan onder met de einden in de gaten van ie onderzul en hadden boven een gat waardoor de kram van de bovenzul en werden met toppen door de krammen aan deze vastgehouden. Deze hechting van de stalrepen had het voordeel, dat in geval van brand de stalrepen door het wegslaan van de toppen de stal reep in een ommezien kon worden weggetrokken, waardoor de koeien los kwamen staan. Zij werd toegepast als de boer het maar enigszins bekostigen kon. Waar dit niet het geval was, werden de stalrepen eenvoudig met zware spijkers aan boven en onderzul vastgetimmerd. Achter de koeien lag de „zoei". Dit was een tussen het mest onder het vee en dat van de achterstal vrijgehouden geul waarin het dunne koemest terecht kwam en die diep was naarmate de voorraad stalmest meer of minder was. Men moest dus van het mest van de achterstal over de zoei heenstappen om bij het vee te komen. In de wand van de achterstal verschafte een deur met daarvóór een eiken gateind als opstap ingeval de stal 81
uitgemest was, toegang tot de „dorseere". Tegen die wand stond dan in de regel de „zekere gelegenheid" in de vorm van een halve ton met bril en even verder hing tegen de zoldering een stevig hekwerk waarop via een laddertje de kippen de nacht moesten doorbrengen, de zogen, „hennenhoort". Verder stonden en hingen tegen de wand oude manden of bijenkorven om als legnesten dienst te doen. Achter de paardestal was een deur in de zijgevel waardoor het paard werd in- en uitgeleid en in de hoek tussen die deur en achterwand was meestal een uit dennensparren getimmerde varkenskooi gelegen, met van planken gemaakte brillen, welke, „verrekesbrillen" eng of wijd konden verslagen worden naarmate de bewoners van de kooi groot waren.
V.D.
7!EUR £N CKTAPJF, trJfouwsKe " De „dorseere" had een lemen vloer waarop het koren werd gedorst. Aan de lange voorgevel van het huis gaf een hoge, dubbele deur aan met hooi of koren geladen karren toegang tot die dorseere. Links ervan was nog achter het 4e gebont een grote ruimte, „de laast" genoemd. In de laast trof men nog ooit een varkenskooi en dikwijls een „kuussenkooi" waarin de jonge kalveren gemest werden aan; verder de wanmolen cri enig ander getuig, dit alles in een afgeschoten hoek. Voor de rest werd de gehele ruimte tot aan de nok gevuld met het koren van de binnengekomen oogst, terwijl rechts van de dorsvloer alken het hooi naar boven „op de schil f t" werd gestoken en daar opgeborgen. Als we nu aan en om het huis nog een kijkje gaan nemen, dan meen ik, dat we de boerenwoning in al haar onderdelen wel ongeveer gehad hebben. Daarover een volgende keer. Eerde.
BERNARD VAN DAM. 82