KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT SOCIALE WETENSCHAPPEN MASTER OF SCIENCE IN DE SOCIOLOGIE
De aders van arbeid en ziekte Een kwalitatief comparatief onderzoek over het verband tussen arbeid en gezondheid in de Peruaanse mijnbouwindustrie in 2012
Promotor: Prof. Dr. G. Van Hootegem MASTERPROEF Verslaggever: Prof. Dr. M. Swyngedouw aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Master of Science in de Sociologie door Lander VERMEERBERGEN
academiejaar 2011-2012
Inhoudstafel Lijst van tabellen 4 Lijst van figuren 5 Lijst van grafieken 6 Voorwoord 7 Samenvatting 11 Inleiding 12 1. Literatuurstudie 15 1.1 Het wereldwijde economisch systeem en Peru: een relatie van spatiale ongelijkheid 15 1.1.1 Wereldsysteemtheorie en Global Commodity Chain Production 15 1.1.2 Peru, een land in de periferie 18 1.2 Arbeid in de mijnbouwindustire in Peru 20 1.2.1 Arbeidsmigratie in de Peruaanse samenleving 21 1.2.1.1 Internationale migratie 21 1.2.1.2 Regionale migratie 23 1.2.2 Flexibiliteit 26 1.2.2.1 Numerieke, functionele en allocatieve flexibiliteit 27 1.2.2.2 Allocatieve flexibiliteit in de Peruaanse mijnbouw 30 1.3 Gezondheid en mijnarbeid 34 1.3.1 Kwalitatieve gegevens over arbeid en gezondheid in de Peruaanse mijnbouwindustrie 35 1.3.2 Kwantitatieve gegevens over arbeid en gezondheid in de Peruaanse mijnbouwindustrie 37 1.3.3 Werkgelegenheidsverhouding en arbeidsdeling: een geïntegreerd kader voor arbeid en gezondheid 41 1.3.4 Het job-demand-control model 42 1.3.4.1 Mijnwerk als passieve arbeid 45 1.3.4.1.1 Regelstructuur in de mijn 46 1.3.4.1.2 Taakvariatie in mijnarbeid 47 1.3.4.1.3 Regelcapaciteit in mijnarbeid 49 1.3.5 Overwerkt zijn 51 1.3.5.1 Evolutie van de relatie tussen arbeidstijd en vrije tijd 51
1
1.3.5.2 Overwerkt zijn in een analytisch kader 1.3.5.2.1 Lange arbeidsuren 1.3.5.2.2 Overemployed: overwerkt zijn en zijn externe oorzaken 1.3.5.2.3 Werkverslaving: overwerkt zijn en zijn interne oorzaken 1.4 Het gesegregeerde verband tussen arbeid en gezondheid in de Peruaanse mijnbouwindustrie 1.4.1 Onderaanneming als stratificatiefactor 1.4.2 Regionale migratie als stratificatiefactor 1.4.2.1 Regionale migratie en drie segregatielijnen 1.4.2.2 De Dual Labor Market Theory 1.4.2.3 Flexibiliteit en etnische stratificatie 1.4.2.4 Arbeidsdiscriminatie 2. Probleemformulering 2.1 Conceptueel kader 2.2 Onderzoeksvragen 2.3 De drie niveau’s van concepten 2.3.1 Overwerkt zijn 2.3.2 Taakvariatie en regelcapaciteit 2.3.3 Regionale migratie 2.3.4 Allocatieve flexibiliteit 3. Onderzoekstechnisch ontwerp 3.1 Analysemethode 3.2 Waar waarnemen: plaats en situatie 3.3 Waarnemingsmethode 3.4 Tijdstabel en rapportering van de resultaten 4. Analyse van expertinterviews 4.1 Weloverwogen keuze van een case 4.2 Weloverwogen selectie van observaties 4.3 Selectie van observaties uit een populatie van gelijken 4.4 Populatieafbakening 4.5 Opname van relevante condities 5. Kwalitatieve Comparatieve Analyse 4.1 Analyse van het job-demand-control model 4.2 Analyse van overwerkt zijn 6. Resultaten en discussie Besluit
2
53 54 58 60 61 61 65 66 67 70 72 74 74 75 78 79 84 89 94 95 95 98 99 101 103 107 111 114 119 121 125 131 135 137 142
Referentielijst Appendix
146 162
3
Lijst van tabellen Tabel 1. Rankpositie van Peru in de opdelving van grondstoffen in de wereld en in Latijns-Amerika in 2011 Tabel 2. Procentuele tewerkstelling van de totale Peruaanse bevolking in de mijnbouw opgedeeld naar gender in de periode 2000 tot 2008 Tabel 3. Theoretische verschillen tussen nationale onderaanneming, internationale onderaanneming, nationale offshoring en internationale offshoring Tabel 4. Procentueel aantal mijnwerkers werkzaam in het hoofdbedrijf en in bedrijven in onderaanneming in Peru tussen 2001 en 2010 Tabel 5. Indicatordimensie van inheemsheid Tabel 6. Tijdstabel van masterproef Tabel 7. Afgenomen expertinterviews in de periode augustus 2011 tot mei 2012 Tabel 8. Aantal werknemers werkzaam voor BuenaventuraUchucchacua en voor bedrijven in onderaanneming van 2004 tot 2008 in de mijn Uchucchacua Tabel 9. Selectiecriteria voor respondenten Tabel 10. Ruwe gedichotomiseerde gegevens van de in de analyse gebruikte concepten Tabel 11. Ruwe gedichotomiseerde dataset van de aanvullende condities Tabel 12. Waarheidstabel van het job-demand-control model Tabel 13. Waarheidstabel van overwerkt zijn Tabel 14. Betekenis per conditie van de polen één en nul
4
18
21
32
33 92 102 105
110 113 128 130 131 135 178
Lijst van figuren Figuur 1. Visuele weergave van de redenen voor regionale migratie Figuur 2. Visuele weergave van de flexibele onderneming Figuur 3. Centrum-periferie model van Mok (1990) Figuur 4. Het job-demand-control model van Karasek (1979) Figuur 5. Regelstructuur in een illustratieve mijn Figuur 6. Relatie tussen overwerkt zijn, werkverslaving, overemployed en lange arbeidsuren Figuur 7. Conceptueel kader Figuur 8. Multidimensionaliteit van het concept overwerkt zijn Figuur 9. Multidimensionaliteit van het concept regelcapaciteit Figuur 10. Multidimensionaliteit van het concept taakvariatie Figuur 11. Multidimensionaliteit van het concept regionale migratie Figuur 12. Multidimensionaliteit van het concept allocatieve flexibiliteit Figuur 13. Geografische locatie van de mijnen in Peru in 2001 Figuur 14. Voorbereidings- en ondersteuningsstructuur van de Verwerkingsfabriek Figuur 15. Regelstructuur Compania de minas Buenaventura S.A.AUchucchacua Figuur 16.Visualisatie van kwalitatieve comparatieve analyse van het job-demand-control model Figuur 17. Visualisatie van kwalitatieve comparatieve analyse van overwerkt zijn Figuur 18. Lijngerichte productiestructuur in de Uchucchacuamijn: Ondergronds Figuur 19. Lijngerichte productiestructuur in de Uchucchacuamijn: Verwerkingsfabriek Figuur 20. Multidimensionaliteit van het concept contractuele flexibiliteit
5
25 28 30 45 47 54 75 83 87 88 93 95 109 116 118 132 136 175 175 177
Lijst van grafieken Grafiek 1. Kubieke ton ontgonnen zilver, zink, lood en koper in de mijnbouw in Peru van 1950 tot 2007 Grafiek 2. Procentueel aantal buitenlandse werknemers in de mijnbouw in Peru van 1997 tot 1999 Grafiek 3. Absoluut aantal incidenten in de Peruaanse mijnbouwindustrie van 2006 tot 2010 Grafiek 4. Aantal dodelijke ongevallen in de Peruaanse mijnbouwindustrie van 2001 tot 2011 Grafiek 5. Percentage van gehooraandoeningen, longaandoeningen en kwikvergiftigingen in de Peruaanse mijnbouwindustrie van januari 2012 tot mei 2012 Grafiek 6. Gemiddeld aantal arbeidsuren per week van Peruaanse mijnwerkers van 1999 tot 2008 Grafiek 7. Procentuele vergelijking tussen het aantal dodelijke ongevallen in bedrijven inonderaanneming en hoofdbedrijven in de mijnbouwindustrie in Peru tussen januari en mei 2012 Grafiek 8. Positie van mijnwerkers in Uchucchacua in het jobdemand-control model, berekend volgens de standaarddeviaties en de gemiddeldes van de bevolking van de Verenigde Staten Grafiek 9. Positie van mijnwerkers in Uchucchacua in het jobdemand-control model, berekend volgens de standaarddeviaties en de gemiddeldes van de geïnterviewde observaties Grafiek 10. Comparatieve vergelijking van het bruto binnenlands product per capita van 1950 tot 1992 Grafiek 11. Investeringen in de mijnbouw in Peru van 2000 tot 2011
6
19 23 38 39
40 56
63
126
126 162 163
Voorwoord (…) avec des craies de toutes les couleurs sur le tableau noir du malheur il dessine le visage du bonheur. (Prévert, 2006)
(…) hij tekent met krijtjes van alle kleuren op het zwarte bord van het ongeluk het gezicht van het geluk. (Prévert, 2006)
De aanhef van mijn masterproef met de laatste strofes uit het gedicht ‘Le cancre’ van Jacques Prévert (2006) kan een naïeve start lijken van een idealistische sociologiestudent. De laatste dichtregel laat immers uitschijnen dat ik mezelf de mogelijkheid toedicht om met deze masterproef op het zwarte bord van ziekmakende arbeid van Peruaanse mijnwerkers het gezicht van een stressloze en gezonde arbeidssituatie te tekenen. Ik besef dat het tekenen van zulk een gezicht niet ontstaat door het aankaarten van problemen. Desalniettemin, met het gevaar op ontgoocheling, lijkt me dat deze masterproef, dat condities onderzoekt die ongezonde arbeidssituaties creëren, hiervoor een bijdrage kan leveren. De kleur, de grofheid en de structuur van het zwarte bord in de Peruaanse mijnbouw wordt immers uitgeklaard. Zo wordt het mogelijk op dit zwarte bord een gezicht te tekenen, in de juiste kleuren en verhoudingen, dat ziekte en ongelijkheid wegstraalt door een glimlach van geluk. Ik vind dat het de taak van een arbeidssocioloog is om op vlak van arbeid het tekenen van gezichten van geluk te ondersteunen. De totstandkoming van het onderwerp van mijn masterproef kan worden bekeken als het sluiten van een cirkel die ik sinds 2008, één jaar voor mijn universitaire studiekeuze, begon te tekenen. Na mijn 6de middelbaar koos ik om een half jaar op interculturele uitwisseling naar Peru te gaan. Ik wou als 18-jarige jongen de ‘sleutel’ tot het begrijpen van de wereld vinden. Zoals te verwachten was, vond ik die sleutel niet. Wat ik in deze korte periode in Peru wel vond was een gastvrije Peruaanse familie die me een venster bood waardoor ik mijn wereld kon bekijken vanuit een ander perspectief. Ik speelde Huaynos, een Peruaans muziekgenre, tussen verklede Peruanen op straat en voerde gesprekken met mensen met een totaal ander wereldbeeld. Ik leerde echter ook ongelijkheid in zijn meest
7
ongenadige context kennen. Ik, een West-Europese jongen, werd ondergedompeld in een Peruaanse mijnwerkerscultuur. Mijn ervaring in Peru bracht me ertoe om na mijn terugkeer sociologie te studeren. Ik wou weten hoe maatschappelijke verschijnselen, waarbij ik vooral de focus op sociale stratificatie interessant vind, kunnen worden verklaard. Tijdens mijn sociologieopleiding verloor ik evenwel het wereldbeeld dat ik van ‘mijn’ Peruaanse familie had geleerd. Ik werd overdonderd met termen, visies en theorieën die ik opzoog en in mijn hoofd vasthield. Door een klein zinnetje over de arbeidstijd van Peruaanse werknemers in het boek ‘The Long Working Hours Culture’ van Burke en Cooper (2008), dat ik las voor het schrijven van mijn bachelorproef, werd ik teruggezogen naar mijn Peruaans verleden. Vanaf dan focuste ik mij op de mijnbouw in Peru, en de hieraan gebonden sociale ongelijkheid. Ik bouwde eerst contacten uit in mijn onmiddellijke omgeving waar ik zelf actief ben (11.11.11 en noordzuidbeweging) om dan via Vlaamse of nationale secreatariaten van organisties (bv. Catapa en Socialistische Solidaritet (FOS)) mijn eerste contacten in Peru te leggen. Uiteindelijk was ik voor mijn afreis naar Peru zeker van de steun van de mijnvakbond en dat ik mijnwerkers in twee mijnen kon interviewen. Ik legde vanuit België al contacten met experten op universitair niveau die ik ofwel kon spreken tijdens mijn eerste dagen in Peru ofwel op het einde van mijn terreinonderzoek om aldus een eerste evaluatie te krijgen van ervaringen en voorlopige resultaten. Op deze wijze had ik vooraf al een heel traject afgelegd. Het enthousiasme dat ik tijdens deze voorbereidende gesprekken ervaarde spoorde mij aan om voluit te gaan voor deze masterproef. Ik verdiepte mij in het thema mijnbouw. In mijn masterproef heb ik getracht de wijsheid die Steinmetz (1952, pp. 212-215) meegeeft over de grondbeginselen van de sociologie in praktijk te brengen. Ik ben begonnen met een degelijke literatuurstudie te maken en hieruit heb ik aan de hand van expertinterviews een vragenlijst gedestilleerd. Ik refereer hierbij ook naar de eerste regels van het gedicht ‘Oda al Libro’1 van Neruda
1
Ode aan het boek
8
(1967, p. 284): ‘Libro cuando te cierro/abro la vida’2. Mijn onderzoek is opgestart vanuit mijn belangstelling in de arbeidsomstandigheden van mijnwerkers in Peru en het doel om middels deze belangstelling een waarheidsgetrouw onderzoek af te leveren. Mijn promotor Prof. Dr. Van Hootegem haalde meermaals aan dat een onderzoeksonderwerp subjectief gekozen mag zijn, zolang het onderzoek zelf maar objectief verloopt. Het schrijven van deze masterproef bracht me in contact met verschillende mensen die ik hier graag wil bedanken. - De realisatie van mijn masterproef gebeurde in samenwerking met de Belgische ngo FOS (Socialistische Solidariteit). Ik dank Jo, Felix, Paola en Wim voor het begeleiden en ondersteunen in de voorbereiding en de uitvoering van deze masterproef. Tambien quiero decir gracias a Alejandro para todo el suporto cuando yo estuvo en Perú. - FOS ondersteunt sinds enkele jaren een afdeling van de Federación Nacional de Trabajadores Mineros, Metalúrgicos y Siderúrgicos del Peru (FNTMSP) die werkt rond ‘Gezondheid en Veiligheid op het werk’ (Socialistisce Solidariteit, 2010, p. 48). Door een samenwerking met FOS en het FNTMMSP kon ik in contact treden met mijnwerkers, waardoor dit onderzoek mogelijk was. Me gusteria decir gracias a la FNTMMSP para ayudarme en este investigación. Espero que este investigación tiene la fuerza para ayudar usted repuesto para mejorar la vida de mineros. Especifico yo quiero decir gracias a Señor Janampa, Señor Marcos y, Señor Castillo Carlos y todos los mineros quien ha ayudado me en este investigación. Yo quiero decir mucho gracias al ‘Sindicato de Trabajadores Mineros y Afines de las Empresas Especializadas que Prestan Servicios para la Usuaria Cía. de Minas Buenaventura S.A.A. – Unidad Uchucchacua’ y al ‘Sindicato de Trabajadores Mineros y Metalúrgicos de Milpo’. - Freya van 11.11.11 dank ik voor de raadgevende steun die ze 2
Boek wanneer ik je sluit open ik het leven.
9
me bood toen ik in Peru verbleef. - De ngo Catapa dank ik voor het breder maken van mijn kennis over mijnbouw in Peru in de beginfase mijn masterproef. - Harold, Charlie, Señora Maruja, Señor Virgilio, Ronald, Edith, Joaquín, César, Sebastián y Elard yo quiero agradecer para la amistad y el sentido familiar que ellos me han dado en 2008 y 2012. - Los profesores en los universidades Universidad Nacional del Antiplano Puno (UNA Puno), Escuela Superior de Administración Nacional (ESAN), Pontificia Universidad Católica del Perú (PUCP) yo quiero agradecer para el ayudo académico sobre el trabajo minero en Peru. - Professor Dr. Van Hootegem dank ik voor de opleiding tot arbeidssocioloog. Ik dank hem ook omdat hij deze masterproef reeds in zijn prilste fase ondersteunde en wou begeleiden. - Prof. Dr. Devillé dank ik voor de ondersteuning die zij me gaf bij het beter begrijpen van QCA en zijn inbedding in het methodologisch veld. - Professor Dr. Swyngedouw dank ik voor de kwalitatieve kennis over QCA die hij me aanreikte tijdens de voorbereiding van mijn masterproef. Steinmetz (1952, p. 214) haalt immers aan: ‘De kandidaat [sociologie] moet vooral ingeleid worden en geoefend in methodisch onderzoek; dit is het nodigste en moeilijkste, gemis hiervan is de bron van alle waardeloos werk.’ - De Vlaamse Interuniversitaire Raad – Universitaire Ontwikkelingssamenwerking (VLIR-UOS) dank ik voor zijn financiële tegemoetkoming van mijn masterproef. - Mia dank ik voor een laatste controle van de spelling. - Ten slotte dank ik mijn ouders en drie broers voor het opvoeden en maken tot de persoon die ik ben geworden. Ik ben er van overtuigd dat de opvoedingssituatie een groot deel van iemands denken en gedrag bepaalt. Nu zou ik u graag willen uitnodigen om de voor u liggende masterproef verder te lezen en te bestuderen. Lander Vermeerbergen
10
Samenvatting Deze masterproef onderzocht het verband tussen arbeid en gezondheid bij mijnwerkers in Peru in 2012. In de literatuur wordt aangehaald dat regionale migratie en onderaanneming verschillen creëeren tussen mijnwerkers op gebied van gezondheid. Meer specifiek zouden mijnwerkers in onderaanneming, inheemse mijnwerkers, lokale mijnwerkers en rurale mijnwerkers ongezonde arbeid verrichten. Het verband tussen arbeid en gezondheid werd onderzocht vanuit de combinatie van al dan niet overwerkt zijn en de positie van de werknemer in het job-demand-control model van Karasek (1979). Deze masterproef maakte in haar methodologie gebruik van datatriangulatie. Er werden elf expertinterviews afgenomen waardoor de onderzoeker een beter zicht verkreeg over arbeid en gezondheid in de Peruaanse mijnbouwindustrie. Uit de expertinterviews werd het contracttype van de mijnwerker als bijkomende conditie geïdentificeerd. Ook werden eenentwintig individuele en mondelinge interviews afgenomen met mijnwerkers in de mijn Uchucchacua. De respondenten werden net als de mijn Uchucchacua weloverwogen gekozen zodat de conclusies van deze masterproef kunnen worden veralgemeend. De afgenomen interviews werden geanalyseerd met kwalitatieve comparatieve analyses ontwikkeld door Ragin (1987). Uit de analyses bleek dat alle mijnwerkers, volgens het job-demand-control model, werken in ongezonde arbeidsposities. Deze masterproef groef echter dieper en keek naar verschillen tussen mijnwerkers in dit model en naar het al dan niet overwerkt zijn. Het al dan niet inheems zijn heeft geen invloed op de gezondheid van mijnwerkers. De gezondheid van mijnwerkers verschilt bij mijnwerkers met een rurale en een stedelijke achtergrond. De gezondheid verschilt tussen mijnwerkers die dicht bij de mijn wonen (+- 50 km) en zij die verder van de mijn wonen. De gezondheid van mijnwerkers verschilt tussen mijnwerkers die werken in bedrijven in onderaanneming en zij die werken voor het hoofdbedrijf. Ten slotte verschilt de gezondheid tussen mijnwerkers met een vast en met een tijdelijk arbeidscontract. We concluderen niet dat mijnwerkers die werken in bedrijven in onderaanneming, lokale mijnwerkers, rurale mijnwerkers en mijnwerkers met een tijdelijk arbeidscontract ongezonde arbeid verrichten. We besluiten wel dat de woonplaats van mijnwerkers, de rurale of stedelijke achtergrond, het al dan niet werken in een bedrijf in onderaanneming en het contracttype van mijnwerkers in een samenspel configuraties vormen waarlangs zich ongezonde en gezonde arbeid verdeelt. Keywoorden: Mijnarbeid; Peru; Gezondheid; Regionale migratie; Allocatieve flexibiliteit; Contractuele flexibiliteit
11
Inleiding Minero soy (…) Abro Saco Sudo Sangro Todo par’el patron Nada par’el dolor (…) Minero soy
Een mijnwerker ben ik (…) Ik graaf Ik haal het eruit Ik zweet Ik bloed Alles voor de werkgever Niets tegen de pijn (…) Ik ben een mijnwerker
Humano soy (Jara, 1961)
Ik ben een mens (Jara, 1961)
De Chileense zanger Jara (1961) betoogt in het liedje ‘Canción del Minero’, waaruit bovenstaand citaat werd geplukt, dat het mijnwerkersberoep een zwaar fysiek beroep is. Volgens Jara (1961) lijdt de gezondheid van mijnwerkers onder de arbeid die ze verrichten. Deze masterproef neemt arbeid van mijnwerkers in Peru vanuit de invalshoek van gezondheid onder de loep. Ze verbindt in een geïntegreerd kader de Peruaanse mijnbouwindustrie, mijnarbeid, regionale migratie, binnenlandse onderaanneming en gezondheid van mijnwerkers. De eerste stap in het kapitalistische productieproces van goederen, de extractie van grondstoffen, vindt doorgaans plaats in landen zoals Peru die een perifere positie bekleden in het economisch systeem (Wallerstein, 1983, p. 17; Smith & Matugha, 2009, p. 6; Ministerio de Energia y Minas, 2011a, pp. 6-9). In 2010 gebeurden in de mijnbouwindustrie in Peru 8.972 arbeidsongevallen, waarvan 66 met dodelijk afloop (Ministerio de Energia y Minas, 2012a, Ministerio de Energia y Minas, 2012b). Alleen uit dit gegeven kan worden besloten dat een wetenschappelijke studie over het verband tussen arbeid en gezondheid in de mijnbouw noodzakelijk is. Shields (1999, p. 35) stelt dat overwerkt zijn en het job-demand-control model samen een aanvullend kader vormen over
12
dit verband. Overwerkt zijn3 omvat alle negatieve gezondheidsaspecten van lange arbeidsdagen. Het job-demandcontrol model wijst de interactie tussen taakvariatie en regelcontrole aan als oorzaak voor gezonde en ongezonde arbeid (Altman & Golden, 2008, pp. 74; Karasek; 1979, p. 287). De Peruaanse mijnbouw wordt gekenmerkt door regionale migratie en sinds 1990 eveneens door onderaanneming (Glave & Kuramoto, 2002, p. 542; Bury, 2007, p. 385). Regionale migratie opent de mogelijkheid van dualiteiten op gebied van de arbeidssituatie tussen lokale en nietlokale mijnwerkers, inheemse en niet-inheemse mijnwerkers en ten slotte mijnwerkers met een stedelijke en een rurale achtergrond (Absi & Salazer-Soler, 1998, pp. 125-126). Een diepgaande studie over het verband tussen arbeid en gezondheid vanuit het gegeven dat de werknemer behoort tot de ene of de andere groep ontbreekt. Friedman (2008) argumenteert dat het vlakker worden van de wereld, waartoe binnenlandse onderaanneming bijdraagt, voor meer gelijkheid zorgt tussen mensen. Een concurrerende visie op binnenlandse onderaanneming connoteert onderaanneming aan ongezonde arbeid (Mayhew & Quinlan, 1997, p. 195; Rousseau & Libuser, 1997, p. 107; Rasanen, Saarela, Saari & Salminen, 1995, p. 356; Mayhew, Quinlan, Ferris & 1997, p. 163). Een wetenschappelijke studie die verdeling van ongezonde arbeidposities tussen mijnwerkers in onderaanneming en werknemers in hoofdbedrijven ontrafelt heeft op deze manier een duidelijke attractiviteit. Deze masterproef onderzoekt via kwalitatief onderzoek het verband tussen bovenstaande condities en de samenhang ervan met gezondheid en arbeid. De onderzoeker nam expertinterviews af tussen juli 2011 en mei 2012. Uit deze interviews werd de conditie contractuele flexibiliteit als relevant voor gezondheid van mijnwerkers naar voor geschoven (CENSOPAS, 2012; UNAPa, 2012). Tijdelijke arbeid is veelvuldig geconnoteerd aan een negatieve gezondheid (Berkman, Colditz, Kawachi & Lee, S. 2003; Metcalfea, Smitha, Sternea, Heslopa, Macleodb & Hartc, 2003, p. 1; Gracia, Peiró & Silla 2005, p. 91). In de Peruaanse 3
De Engelse term ‘Overworked’ wordt vertaald naar de Nederlandstalige woordcombinatie ‘overwerkt zijn’.
13
mijnbouwindustrie ontbreekt elke studie die verschillen nagaat in het verband tussen arbeid en gezondheid tussen mijnwerkers met een tijdelijk en mijnwerkers met een vast arbeidscontract. In de periode maart 2012 tot mei 2012 werden mondelinge en individuele semigestructureerde interviews afgenomen met eenentwintig mijnwerkers in de mijn Uchucchacua. De mijn Uchucchacua en de eenentwintig mijnwerkers werden weloverwegen uitgekozen, waardoor de resultaten van deze masterproef gegeneraliseerd kunnen worden. De mogelijkheid om interviews af te nemen onstond door een bestaande samenwerking tussen de ngo FOS (Socialistische Solidariteit) en de Peruaanse mijnvakbond ‘La Federación Nacional de Trabajadores Mineros, Metalúrgicos y Siderúrgicos del Perú’. De bekomen data werden geanalyseerd door gebruik te maken van de gedichotomiseerde variant van ‘Qualitative Comparative Analysis (QCA)’ (Ragin, 1987; 2000). Deze masterproef stelt eerst een grondige literatuurstudie op. Hierin wordt de plaats van Peru als grondstofontginner in het wereldwijde economische systeem en de evolutie van regionale migratie en onderaanneming in de Peruaanse mijnbouwindustrie geschetst. Daarna wordt het verband tussen arbeid en gezondheid nader toegelicht vanuit overwerkt zijn en het job-demand-control model. Ten slotte worden regionale migratie en onderaanneming verbonden met de gezondheid van mijnwerkers in de mijnbouwindustrie in Peru. In de probleemformulering die volgt op de literatuurstudie wordt het conceptueel model, de onderzoeksvragen en de multidimensionale niveau’s van elk concept in de literatuurstudie weergegeven. Het onderzoekstechnisch ontwerp licht de analysemethode, de plaats van waarneming, de waarnemingsmethode en ten slotte de rapportering van resultaten toe. In eerste analyse wordt een weergave van de expertinterviews gegeven. De inhoudelijke verantwoording van de keuze voor de mijn Uchucchacua, de selectie van mijnwerkers en de onderzoekspopulatie worden middels deze expertinterviews uiteengezet. Hierna worden analyses met QCA van het job-demandcontrol model en van het al dan niet overwerkt zijn op een transparante manier beschreven. De resultaten van de analyses en de daaropvolgende discussie bereiden de conclusie van deze masterproef voor.
14
1. Literatuurstudie
1.1 Het wereldwijde economisch systeem en Peru: een relatie van spatiale ongelijkheid
1.1.1. Wereldsysteemtheorie en Global Commodity Chain Production De ‘Global Commodity Chain Theory (GCC)’ voert aan dat mijnbouw grondstoffen ontgint die de start vormen van een cumulatief waardetoevoegend proces dat als doel heeft afgewerkte producten te fabriceren (Gereffi, Korzeniewicz en Korzeniewicz, 1994, p. 2). Dit proces creeërt, volgens de wereldsysteemtheorie van Wallerstein (1979, pp. 68-72), spatiale ongelijkheid. De GCC-theorie is een verderzitting en aanvulling van de wereldsysteemtheorie en tracht de zwakke analytische kracht van de wereldsysteemtheorie om te buigen in een sterk onderzoeks- en beleidsmiddel (Selwyn, 2012, pp. 209-210). Wallerstein (1979, pp. 66-68; 1983, p. 17) stelt dat de evolutie van het kapitalisme steeds weerklinkt in het raamwerk van een wereldeconomie die bestaat uit een geïntegreerd systeem van aan elkaar verbonden landen. In de 16de eeuw ontstond dit systeem in een Europese context, waarbij het zich vanaf de 19de eeuw wereldwijd verspreidde (Wallerstein, 1979, p. 66). De GCC wordt gedefinieerd als het proces waarbij alle inputs in een consumeerbaar item worden teruggetraceerd (Hopkins & Wallerstein, 1977, p. 128). Gereffi e.a (1994, p. 2) stellen dat de GCC’s netwerken van knooppunten zijn die huishoudens, bedrijven en staten tot een wereldeconomie binden. Smith en Mahutga (2009, pp. 66-67) beschrijven dit transformatieproces voor het bereiken van een finaal product als een vijfstappenproces: de extractie van materialen, het aanbieden van materialen, de diverse industriële processen, de export van goederen en ten slotte het commercialiseren van producten. In een GCC wordt
15
elke schakel in het proces een ‘box’ genoemd (Hopkins & Wallerstein, 1994a, p. 18). Wallerstein (1983, p. 17) meldt dat geografische ongelijkheid een karakteristiek kenmerk is doordat verschillende landen andere economische activiteiten uitoefenen. Kernlanden verrichten kapitaalintensieve activiteiten met hoge lonen en winsten die leiden tot afgewerkte producten (Wallerstein, 1983, p. 17; Matugha & Smith, 2009, p. 65). Perifere landen verrichten minder kapitaalintensieve activiteiten met lage lonen en winsten, waarbij meestal de extractie van ruwe grondstoffen centraal staat (Wallerstein, 1983, p. 17; Matugha e.a, 2009, p. 65). De verschillende stappen in het transformatieproces van goederen gebeuren in uiteenlopende landen, waardoor spatiale ongelijkheid optreedt. Deze ongelijkheid is volgens Wallerstein (1983, p. 18) een zichzelf bevestigend geheel, wat inhoudt dat het systeem zichzelf continu kan herscheppen zodat productiemiddelen, arbeidskrachten en kapitaal ten voordele zijn van kernlanden en aldus het verschil tussen kernlanden en perifere landen bevestigt. Dit onderzoek ent zich op de eerste ‘box’ in het productieproces, namelijk de ontginning van grondstoffen en draagt op deze wijze bij tot een beter begrip van spatiale ongelijkheid. Bunker en Ciccantell (2003) argumenteren dat ondanks het belang dat gehecht wordt aan de eerste stap in de GCC-studies, er een systematisch te kort is aan studies over de ontginning van grondstoffen. Kritieken op de wereldsysteemtheorie en de ‘Global Commodity Chain Theory’ worden teruggevonden in Selwyn (2012) en Terlouw (2003). Ruw geschetst, poneren deze auteurs dat er problemen zijn met de relatie tussen arbeid en kapitaal, de definiëring van semiperifere landen en de onnauwkeurige definitie van kapitalisme. Toch hebben beide theorieën een groot theoretisch en empirisch belang, waarvan, mits enkele kanttekeningen, hedendaagse bewijzen in de hedendaagse samenleving worden teruggevonden. Een eerste empirische kanttekening wordt gemaakt door Castells (2000a, p. 109) die aanhaalt dat de wereldsysteemtheorie vergeet dat veel handel wordt gedreven tussen perifere en kernlanden onderling. In een tweede kanttekening stelt Castells (2000b, p. 246) dat ook kernlanden grondstoffen ontginnen en aan landbouw doen, terwijl ook perifere landen hooggewaardeerde arbeid verrichten. Hopkins en
16
Wallerstein (1994b, p. 50) beschrijven hierdoor de verhouding tussen perifere en kernlanden als ideaal in plaats van absoluut. Hedendaagse empirische ondersteuningen van de wereldsysteemtheorie worden gevonden in Pritchett (1995, pp. 2-3), Korzeniewicz en Martin (1994, pp. 73-74) en Castells (2000a; 2000b). Pritchett (1995, pp. 2-3) geeft op basis van een longitudinale studie aan dat de ratio van het inkomen per capita van de rijkste landen tegenover de armste landen verzesvoudigd is in de periode 1870 tot 1987. Castellsi (2000a, p. 82) vond met recentere data dat het bruto binnenlands product van de Westerse landen (Verenigde Staten, Japan en de Europese Unie) groter is dan die van de LatijnsAmerikaanse, Aziatische en Afrikaanse landen samen. De spatiale ongelijkheid tussen de perifere en de kernlanden heeft ondertussen het hoogste niveau ooit bereikt (Milanovic, 2007, p. 39). Maar, terwijl vroeger landen de mogelijkheid hadden om van groep te veranderen, blijkt dat sinds 1960 staten schijnbaar definitief tot de groep van kernlanden of perifere landen behoren (Korzeniewicz e.a, 1994, pp. 73-74). We besluiten met Castells (2000b, p. 134) dat ‘(…) the global economy is characterized by a fundamental asymmetry between countries, in terms of their level of integration, competitive potential, and share of benefits from economic growth.’ In de bovenstaande paragrafen werd de wereldsysteemtheorie en de GCC-theorie besproken, met het doel om vanuit deze theorieën een geïntegreerd kader te destilleren. Tussen beide theorieën is er een duidelijk verband, zeker op gebied van winning van mineralen, hetgeen in deze masterproef centraal staat. De bovenvermelde kritiek en steun aan de GCC-theorie en de wereldsysteemtheorie doen ons opteren voor het actuele en empirische belang van deze theorieën, beseffend dat het ‘slechts’ een theorie is die een verduidelijking geeft van de werkelijkheid. Diverse studies zijn uitgevoerd die gebruik maken van de GCC-theorie en de wereldsysteemtheorie (Bair & Gereffi, 2001; Appelbaum & Smith, 2001; Hopkins & Wallerstein, 1986; Korzeniewics, 1994). Peru wordt door Korzeniewics en Martin (1994, p. 88) in een comparatieve empirische studie beschouwd als een land dat productie verricht in de periferie. In de volgende paragraaf wordt deze specificatie van Peru als perifeer land
17
toegelicht en wordt er op geduid dat Peru een belangrijke geografische zone is voor mijnbouw. 1.1.2 Peru, een land in de periferie Peru neemt wereldwijd een leidende rol op in de delving van grondstoffen. Tabel 1 geeft aan dat Peru de grootste producent van zilver, zink, tin, lood en goud is in Latijns-Amerika. Peru bekleedde daarenboven in 2011 een top vijf plaats in de ranking van landen die zilver, zink en lood exploiteren (Minesterio de Energia y Minas, 2011a, pp. 6-9). Peru heeft verder een belangrijke plaats, zowel wereldwijd als in Latijns-Amerika, in de productie van tin, molybdeen en koper. MINERAL MUNDO Tabel 1. Rankpositie van Peru in de opdelving van grondstoffen in de wereld en in Latijns-Amerika in 2011 Rankpositie van Peru in de wereld
Rankpositie van Peru in Latijns-Amerika
Zilver
1
1
Zink
2
1
Lood
4
1
Goud
6
1
Grondstoffen
Bron: Minesterio de Energia y Minas, 2011a, pp. 6-9 (eigen bewerking) Grafiek 1 geeft het aantal ontgonnen kubieke ton zilver, zink, lood en goud weer in Peru van 1950 tot 2007. Een stijgende trend valt waar te nemen in de exploitatie van mineralen in de voorbije 57 jaar. De productie kubieke ton goud kende van 1989 tot 2008 een opmerkelijke stijging van 9.898 tot 179.870 kubieke ton. De productie zink steeg pas vanaf 1996 van 760.353 tot 1.602.597 kubieke ton. De productie zink kende een terugval in de periode 2003-2005. De productie kubieke ton zilver groeide van 1.650.500 in 1988 tot 3.685.931 kubieke ton in 2008. De productie lood kende een continue groei van 1989 tot 2008 van 203.034 tot 345.109 kubieke
18
ton. Carlos, De Echave, Ospina, Denault, Isidro, Lévano, Lujan, Pino, Villa en Sonsiglieri (2002, pp. 23-24) stellen dat het percentage van de mijnbouw in de totale export is gestegen van 44,6 in 1990 tot 49,2 in 1999. Dit gegeven ligt in lijn van de stijgende ontginning van de boven opgesomde mineralen in Peru. Grafiek 1. Kubieke ton ontgonnen zilver, zink, lood en koper in de mijnbouw in Peru van 1950 tot 2007
Bron: Ministerio de minas y energia, 2011b (eigen bewerking) Bovenstaande grafieken en tabel toonden aan dat mijnbouw een sterke economische sector is in Peru. Peru bekleedt in LatijnsAmerika en zelfs mondiaal een leiderschap in de extractie van mineralen. De investeringen in de mijnbouw en het aantal verleende mijnconcessies zijn zelfs aan een forse opgang bezigii. Kortom, Peru is een belangrijk land waar de startboxen in de globale productieketen van goederen staan. Dit bevestigt de visie van de wereldsysteemtheorie dat Peru aangezien kan worden als een perifeer land. In de volgende paragrafen maken we de overstap van globale theorieën en de plaats van mijnbouw in Peru in deze theorieën naar een gedetailleerdere blik op arbeid in de mijnbouwindustrie in Peru.
19
1.2 Arbeid in de mijnbouwindustrie in Peru In deze paragraaf worden absolute en relatieve gegevens over tewerkstelling in de mijnbouw in Peru meegegeven. Tabel 2 geeft relatieve data weer die aantonen dat er een stijgende trend is in de procentuele tewerkstelling van Peruanen in de mijnbouwsector. Het procentueel aantal tewerkgestelde mannen in de mijnbouwindustrie is gestegen van 1,2% in 2000 tot 1,78% in 2008. Het aantal vrouwen tewerkgesteld in de mijnbouwindsutrie is gestegen van 0,12% in 2000 tot 0,17% in 2008. Mannen zijn procentueel meer tewerkgesteld in de mijnbouwsector, maar de procentuele tewerkstelling blijft laag met een percentage onder de 2%. Wetende dat het bevolkingsaantal in Peru in de zelfde periode continu steeg (Verenigde Naties, 2012), steeg het absoluut aantal tewerkgestelden in de mijnbouw de voorbij tien jaar. De formele mijnbouw stelde in 2006 direct en indirect 450.000 werknemers te werk en vormt zo in absolute getallen een belangrijke tewerkstellingssector in de Peruaanse samenleving (Peeters, 2008, p. 14). Honderdduizend van deze 450.000 arbeidsplaatsen zijn directe arbeidsplaatsen (Peeters, 2008, p. 14). Driehonderdvijftigduizend arbeidsplaatsen zijn terug te vinden in de afgeleide industrie (Peeters, 2008, p. 14). Enkele kanttekekeningen zijn nodig bij deze absolute en relatieve gegevens. Ten eerste, onderstaande tabel houdt enkel rekening met het aantal tewerkgestelden in de ‘echte’ mijnbouwindustrie. Het is onduidelijk in welke mate mijnwerkers die niet rechtstreeks betrokken zijn bij de ontginning van mineralen zijn opgenomen in de data. Deze data is niet uniek in de onduidelijke definiëring van het begrip mijnwerker, hierdoor zal de lezer in de rest van deze literatuurstudie meestal een wazige en soms zelfs dubbelzinnige betekenis krijgen toegeworpen over de inhoud van mijnwerker. In het methodologisch kader wordt teruggekomen op de moeilijkheid van het definiëren van de groep ‘mijnwerkers’ en zal worden aangetoond dat deze masterproef breekt met dit wazige en een specifieke definitie hanteert over de onderzoekspopulatie en dus ook over mijnwerkers. Ten tweede, deze data handelen enkel over formele mijnbouw, zodat werknemers in de illegale en de artisanale formele mijnbouwsector niet meegerekend zijn. Illegale mijnbouw zijn bedrijven die opereren buiten controlemechanismen en
20
wetgeving van de overheid (Arévalo, Medina & Quea, 2007, p. 3). Artisanale mijnbedrijven zijn kleinschalige mijnen onder controle van de staat en zijn wetgeving (Arévalo e.a., 2007, p. 8). In de artisanale formele mijnbouw zijn ongeveer 50.000 werknemers tewerkgesteld (Arévalo e.a., 2007, p. 11). Ondanks deze kanttekeningen geven de relatieve en absolute data een goed beeld over de evolutie en het belang van mijnbouw in de Peruaanse tewerkstellingssector. Tabel 2. Procentuele tewerkstelling van de totale Peruaanse bevolking in de mijnbouw opgedeeld naar gender in de periode 2000 tot 2008 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Man
1,20
1,03
1,29
1,25
1,69
1,57
1,85
1,77
1,78
Vrouw
0,12
0,07
0,10
0,08
0,18
0,15
0,13
0,20
0,17
Totaal
0,74
0,60
0,77
0,73
1,03
0,94
1,08
1,06
1,05
Bron: Internationale Arbeidsorganisatie, 2012a (eigen bewerking). In bovenstaande alinea werd het absolute belang aangetoond van de mijnbouwindustrie in de Peruaanse samenleving. Onderstaande paragrafen gaan verder in op twee belangrijke trends in de hedendaagse mijnbouw in Peru. Mijnwerkers zijn dikwijls afkomstig van andere regio’s dan deze waar ze tewerk zijn gesteld (Bury, 2007, p. 385) en formele mijnbouw in Peru wordt sinds de jaren ’90 gekarakteriseerd door het fenomeen onderaanneming (Glave e.a., 2001, p. 547).
1.2.1 Arbeidsmigratie in de Peruaanse samenleving
1.2.1.1 Internationale migratiegolven Mijnbouw zorgt in Peru voor regionale en internationale migratie (Carlos e.a., 2002, pp. 43-45). Grafiek 2 geeft het procentueel aantal buitenlandse werknemers ten opzichte van het totaal aantal werknemers in de Peruaanse mijnbouw van 1997 tot 1999. Er wordt
21
aangestipt dat het percentage buitenlandse werknemers gedurende de periode 1997 tot 1999 zeer hoog ligt en in 1997 zelfs 22% bedraagt. De wereldsysteemtheorie geeft twee redenen voor het emigreren van buitenlandse werknemers naar Peru (Arango, Hugo, Massey, Kouaouci, Pelligrino & Taylor, 1993, pp. 444-445). Ten eerste, investeringen in de mijnbouw verkleinen de kosten verbonden aan internationale migratie, waardoor individuen gemakkelijker gebruik maken van internationale mobiliteitsmogelijkheden. Ten tweede, het wereldsysteem installeert een culturele connectie tussen de perifere landen en de kernlanden. Grafiek 2 geeft echter ook aan dat in de periode 1997 tot 1999 een sterke daling van 22% tot 12,3% van het procentueel aantal buitenlandse werknemers in de Peruaanse mijnbouw plaatsvond. Deze daling kan verklaard worden door een daling van het absoluut aantal buitenlandse werknemers en een stijging van het absoluut aantal Peruaanse werknemers in de Peruviaanse mijnbouw (Carlos e.a., 2002, p. 45). Ons inziens kan dit verklaard worden door de neoklassieke economische macrotheorie die arbeidsmarkten, met verschillende loonhoogtes, als aanleiding voor internationale migratie aanwijst (Arango e.a., 1993, p. 434). Deze theorie onderscheidt twee soorten landen (Lewis, 2007, pp. 30-31). Aan de ene kant zijn er landen met een grote arbeidsvraag en een laag arbeidsaanbod, waardoor een laag gemiddeld marktinkomen ontstaat. Aan de andere kant zijn er landen met een klein arbeidsaanbod en een grote arbeidsvraag, waardoor een hoog gemiddeld marktinkomen ontstaat. Het gevolg van dit verschil tussen beide landengroepen is dat werknemers uit de landen met een laag gemiddeld inkomen en een groot arbeidsaanbod emigreren naar landen met een hoog gemiddeld inkomen en weinig arbeidskrachten. Becker (1971, p. 140) stelt dat voor 1971 managementposities met hoge lonen in de mijnbouw door buitenlanders werden uitgeoefend. Na 1971 werden deze arbeidsposities door Peruanen ingenomen. Deze evolutie kenschetst Becker (1971, p. 140) als de ‘Peruvianization’ van de mijnbouw. Becker (1971, p. 140) beschrijft deze evolutie kwantitatief: ‘Upper management ranks were said to be 27 percent Peruvian in 1968 and 80 percent in 1971.’ De daling van het procentueel aantal buitenlanders in de mijnbouw kan op deze manier worden verklaard door een daling van het loonverschil dat
22
buitenlanders ondervinden in hun thuisland en in de Peruaanse mijnbouwindustrie waar ze moeilijker aan hoge managementposities geraken. Buitenlanders opteren om door dit loonverschil niet meer te werken in de mijnbouwindustrie. Grafiek 2. Procentueel aantal buitenlandse werknemers in de mijnbouw in Peru van 1997 tot 1999
Bron: Carlos e.a., 2002, p. 44 (eigen bewerking).
1.2.1.2 Regionale migratie In deze paragraaf worden eerst enkele cijfers over regionale migratie in Peru aangehaald waarna redenen worden aangehaald die migratie van Peruanen van andere regio’s naar de mijnstreken verklaren. Castles en Miller (2009, p. 7) argumenteren dat regionale migratie, in tegenstelling tot internationale migratie, wereldwijd sterk is verspreid. In Peru zijn meer regionale migranten dan internationale migranten (Carlos e.a., 2002, p. 44; Yamada, 2010, p. 27). Dit wordt verklaard door het ‘Gravity Model’ dat aanhaalt dat migratie een hogere kans heeft om om voor te komen naargelang de afstand tussen de landen/regio’s kleiner is (Öberg, 1995, p. 14).
23
Logischerwijs kan worden verondersteld dat de afstand tussen verschillende regio’s in Peru kleiner is dan de afstand tussen Peru en het buitenland. Yamada (2010, p. 27) beschrijft dat 13.6% van de Peruanen vijf jaar of minder wonen in het departement waar ze nu wonen en dat 27.9% van de Peruanen afkomstig is van een ander departement maar wel al meer dan vijf jaar in de regio woont. Öberg (1995, p. 21) geeft in figuur 1 drie redenen voor regionale migratie waarbij moet worden onderlijnd dat de grootte van de redenen in de figuur willekeurig is en verschilt van land tot land, van regio tot regio en van migrant tot migrant. Ten eerste beweert Öberg (1995, p. 21) dat migratie wordt veroorzaakt door veranderingen in de gezinssamenstelling van de migrant, zoals geboortes of interregionale huwelijken. Ten tweede roept Öberg (1995, p. 21) voorkeuren in levensstijl in als reden voor migratie. Öberg (1995, p. 21) denkt hierbij vooral aan verschillen tussen plattelandsregio’s en stedelijke regio’s. Een voorbeeld is dat migranten van rurale gebieden eerder hooggeschoold zijn terwijl scholing bij migranten afkomstig van steden geen significante rol speelt (Pessino, 1991, p. 56). Ten derde kan de neoklassieke economische macrotheorie worden aangehaald die stelt dat door loonverschillen tussen regio’s, veroorzaakt door het samenspel van arbeidsaanbod en aanbodsvraag, werknemers opteren om naar een andere regio te emigreren (Fan, 2005, p. 296). Deze theorie wordt bekrachtigd doordat er een sterk verband bestaat tussen het aantal migranten dat in Peru naar een regio migreert en het aantal jobs in deze regio en de loonhoogte van deze jobs (Sabatés, 2000, p. 77). Daarnaast bevestigt Yamada (2010, p. 19) deze theorie door empirisch aan te tonen dat het aantal regionale migranten temporeel meebeweegt met de economische sterkte van een regio. Hieruit concludeert Yamada (2010, p. 15) dat er een ‘(…) strong association [is] between the migratory patterns and the labour market’. Pessino (1991, p. 56) ontkracht de theorie door te stellen dat individuen in Peru, meer dan in andere landen, meestal onvolledige informatie hebben over loonverschillen tussen regio’s in Peru.
24
Figuur 1. Visuele weergave van de redenen voor regionale migratie
Bron: Öberg, 1995, p. 21 (eigen bewerking). Benavides, Canchanya, Casas, Huerta, Maguina, Manayay en Ramirez (2009, pp. 45-57) beklemtonen dat de mijnbouwindustrie in bepaalde regio’s een arbeidsvraag creëert, waardoor regionale migratie ontstaat. Carlos e.a. (2002, p. 45) stellen dat mijnbouw in Peru migratiegolven veroorzaakt van diverse regio’s naar de mijnzones toe. In een casestudie over mijnbouw in de Cajamarca regio in Peru komt Bury (2007) tot de conlusie dat mijnbouw veel regionale migratiegolven veroorzaakt met de grootste stromen vanuit kustgebieden en steden naar het mijngebied. Bury (2007, p. 385) poneert dat deze migranten arbeidsmigranten zijn ‘(...) the nationalscale movement of people tends to be tightly linked to the particular labor requirements associated with the mine operations’. Bury (2007, pp. 385-386) poneert deze stelling door een drieledige observatie. (1) Hij schetst dat slechts 44% van de mijnwerkers afkomstig is van Cajamarca. (2) Het demografisch profiel van migranten qua scholingsgraad en leeftijd komt overeen met het demografisch profiel
25
van mijnwerkers uit statistieken, wat een verband kan suggereren tussen mijnarbeid en migratie. (3) Hooggeschoolde mijnwerkers zijn dikwijls opgeleid in verschillende professionele mijnscholen gelegen in heel Peru en migreren doorheen hun arbeidsbekwame leeftijd van mijn tot mijn. We concluderen dat in dit uniek diepgaand onderzoek over het verband tussen migratie en mijnbouw, migratie vanuit een economisch oogpunt wordt bekeken. Ondanks dit uitgangspunt mag niet worden vergeten dat regionale migratie in Peru, ook naar mijngebieden, dient te worden bekeken vanuit het kader aangereikt in figuur 1. De Peruaanse mijnbouwindustrie kende van 1997 tot 1999 een continue daling van het aantal buitenlandse werknemers. Deze masterproef tracht verder te kijken dan internationale migratie en zoomt in op regionale migratie, die gecreëerd wordt door mijnbouw. Bury (2007, p. 387) stelt dat er nood is aan meer onderzoek over het verband tussen mijnbouw en migratie, zeker als dit onderzoek handelt over de sociale gevolgen van arbeidsmigratie. De volgende paragraaf behandelt de tweede tendens in de Peruaanse mijnbouwindustrie met name het almaar grotere belang van mijnbedrijven in onderaanneming.
1.2.2 Flexibiliteit In paragraaf 1.2.2.1 wordt Atkinsons (geciteerd in Van Hootegem, 2000a, p. 354) ideaaltype van de flexibele organisatie besproken. Aan dit ideaaltype worden aantekeningen op basis van Moks (1990) model toegevoegd. Van Hootegem (1991) verbindt het segmentatiemodel van Mok (1990) aan functionele en allocatieve flexibiliteit. Deze aanvullingen op Atkinsons flexibele organisatie vormen een kader, waaruit paragraaf 1.4.5.1 segregatie van gezonde en ongezonde arbeidsposities gaat benaderen. In paragraaf 1.2.2.2 wordt een specificering van het begrip onderaanneming aangereikt. Hierna wordt op basis van empirische gegevens het belang van allocatieve flexibiliteit in de Peruaanse mijnbouwindustrie geschetst.
26
1.2.2.1 Numerieke, functionele en allocatieve flexibiliteit Figuur 2 geeft Atkinsons (geciteerd in Van Hootegem, 2000a, p. 354) ideaaltype van een flexible onderneming, bestaande uit drie schillen. De buitenste schil bestaat uit werknemers die werken als uitzendkracht, zelfstandigen, stagiair(e)s die niet in dienst zijn van de onderneming en ten slotte werknemers die werken in de onderaanneming. Deze werknemers behoren, volgens Van Hootegem (2000a, p. 355), niet tot de organisatie. Een sterk samenspel tussen flexibele organisatie en de organisaties waar deze werknemers zijn tewerkgesteld is wel aanwezig (Van Hootegem, 2000a, p. 355). De middelste schil bestaat uit een perifere groep van deeltijdswerkenden, werknemers met kortlopende contracten, werknemers met twee banen en ten slotte stagiair(e)s die in dienst zijn van de onderneming. In het midden van de flexibele onderneming wordt een kerngroep van werknemers gevonden. Op het model van Atkinson zijn diverse empirische en theoretische kritieken geuit. Een samenvatting ervan staat in Van Hootegem (1991, p. 30), Van Hootegem (2000a, p. 355-360) en Denys (2005, pp. 90-91). In deze masterproef worden deze kritieken niet besproken maar worden twee aanpassingen van Atkinsons (geciteerd in Van Hootegem, 2000a, p. 354) flexibele onderneming vermeld.
27
Figuur 2. Visuele weergave van de flexibele onderneming
Bron: Atkinson geciteerd in Van Hootegem, 2000a, p. 354. Van Hootegem (1991, pp. 27-39) vertrekt van Moks (1990, pp. 146149) theorie over de segmentatie van de arbeidsmarkt en verruimt deze vanuit een organisatorisch blikveld. De indeling van Mok (1990, p. 149) gelijkt op het schillenmodel van Atkinson (geciteerd in Van Hootegem, 2000a, p. 354), al verbindt Mok (1990, p. 149) elke groep met o.a. scholingsgraad, werkzekerheid en promotiekansen. Mok (1990, p. 146) deelt de arbeidsmarkt ook op in vier segmenten in plaats van drie groepen. Werknemers in het primair intern arbeidsmarktsegment zijn hooggeschoold, werkzeker, goed betaald en hebben veel promotiekansen. Arbeid in het primair extern arbeidsmarktsegment is eveneens hooggeschoold en goed betaald, maar er zijn weinig promotiekansen en er is geen werkzekerheid. Arbeid in het secundair intern arbeidsmarktsegment wordt gekenmerkt door een noodzaak aan ervaring, lage beloning en matige werkzekerheid en promotie. Het secundair extern arbeidsmarktsegment wordt gekarakteriseerd door laaggeschoolde arbeid met weinig promotiekansen, lage beloning en weinig werkzekerheid.
28
Van Hootegem (1991, p. 34) maakt van Moks model (1990) een centrum-periferiemodel waarbij in het centrum, zoals figuur 3 aangeeft, werknemers van het primair interne arbeidsmarktsegement aanwezig zijn. In de middelste schil zijn werknemers van het primair extern en secundair intern arbeidsmarktsegment te vinden. In de buitenste schil zijn werknemers van het secundair extern arbeidsmarktsegment aanwezig. Afhankelijk van de organisatiestrategie zal de groep op elke schil worden gekenmerkt door een bepaalde hoeveelheid en combinatie van functionele en numerieke flexibiliteit (Van Hootegem, 1991; Gryp, 2011, p. 334). Numerieke flexibiliteit, die bestaat uit een temporele en een contractuele variant, betekent dat het aantal arbeidsuren van werknemers verminderd of vermeerderd kan worden door een verandering in de vraag naar arbeid (Sells, 2010, p. 94). Een organisatie gebruikt contractuele flexibiliteit indien zij het arbeidsvolume laat variëren door werknemers te ontslaan of aan te werven (Gryp, 2011, p. 37). Het aannemen van uitzendkrachten of tijdelijke arbeidskrachten behoort toe aan een bedrijf dat gebruik maakt van contractuele flexibiliteit (Gryp, 2011, p. 37). De temporele variant houdt in dat werknemers op bepaalde tijdstippen meer uren en op andere tijdstippen minder uren werken (Sells, 2010, p. 94; Reilly, 2001, p. 33). Functionele flexibiliteit betekent dat de organisatie als strategie werknemers polyvalent opleidt, waardoor de organisatie makkelijker deze werknemers kan inzetten naargelang de vraag van hoeveelheid van goederen en dienst en een grotere kwaliteit van goederen en variatie van goederen kan bereiken (Gryp, 2011, p. 43). Van Hootegem (2000a) stelt dat de keuze of een organisatie een productie of dienst zelf maakt, ze internaliseert of ze laat verrichten door externe organisaties een derde vorm van flexibiliteit is naast de reeds uitgelegde functionele en numerieke flexibiliteit. Deze keuze, die als een organisatorische grensafbakening kan worden aangezien, noemt hij allocatieve flexibiliteit.
29
Figuur 3. Centrum-periferie model van Mok (1990) Primair intern Primair extern en secundair intern Secundair extern
Van Hootegem, 1991, p. 34; Mok, 1990, p. 149 (eigen bewerking) We besluiten dat in hedendaagse organisaties complementair functionele, allocatieve en numerieke flexibiliteit spelen. Het volume en het gewicht van elke vorm van flexibiliteit ten aanzien van een andere vorm is afhankelijk van de strategie die een organisatie nastreeft. In de literatuurstudie zal deze masterproef zich enkel concentreren op allocatieve flexibiliteit.
1.2.2.2 Allocatieve flexibiliteit in de Peruaanse mijnbouw Onderaanneming is sinds 1990 almaar belangrijker in de mijnbouwindustrie in Peru (Glave & Kuramoto, 2001, p. 547). Van Hootegem (2000a, p. 176) beschrijft nochtans een traagheid van veranderingen in het internalisatie- en externalisatievraagstuk van goederen en diensten. In zijn boek ‘The World is Flat: the globalized world in the twenty-first century’ bepleit Friedman (2005, p. x) dat
30
de wereld vlak is geworden. Hiermee bedoelt hij (2005, p. x) dat in de huidige maatschappij krachten werkzaam zijn die ‘(…) empowering more and more individuals (…) to reach farther, faster, deeper, and cheaper than ever before and that is equalizing powerand equalizing opportunity, by giving so many more people the tools and ability to connect, compete, and collaborate.’ Onderaanneming kenschetst Friedman (2005, pp. 130-131) als één van de krachten die deze vlakke wereld hebben veroorzaakt, doordat het de actie omvat waarbij diensten die voor een bepaald bedrijf in een bepaald land worden uitgevoerd naar het goedkoopste en efficiëntste land met een hoog aantal hooggeschoolden of naar andere bedrijven in hetzelfde land, maar die deze diensten goedkoper en efficiënter kunnen leveren. Tabel 3 geeft de verschillen tussen binnenlandse onderaanneming, internationale onderaanneming, binnenlandse offshoring en internationale offshoring weer. Bij internationale offshoring laat een bedrijf diensten of productie van goederen verrichten door een ander bedrijf in een ander land, maar nog steeds onder controle van bedrijf één. Binnenlandse offshoring betekent dat een bedrijf diensten of productie van goederen laat verrichten door een ander bedrijf in hetzelfde land, maar dit laatste bedrijf staat nog onder controle van het eerste bedrijf. Internationale onderaanneming betekent dat een bedrijf diensten of de productie van goederen laat verrichten door een ander bedrijf in een ander land, maar nu is dit bedrijf onafhankelijk van het eerste bedrijf. Binnenlandse onderaanneming betekent dat een bedrijf diensten of productie laat verrichten door een ander bedrijf in hetzelfde land, maar dit bedrijf is onafhankelijk van het eerste bedrijf. In de mijnbouw in Peru wordt de ontginning van grondstoffen meestal uitgevoerd door bedrijven in onderaanneming terwijl de verwerking van deze grondstoffen tot mineralen door middel van allerlei chemische processen gebeurt door het hoofdbedrijf (De la Flor, 2012). De ontginning van grondstoffen gebeurt nog steeds in dezelfde mijn. Mijnwerkers, die werken in de bedrijven in onderaanneming, verrichten nu geen arbeid meer onder controle van het hoofdbedrijf, maar onder controle van het in onderaanneming aangestelde bedrijf. Ter conclusie, in deze masterproef focussen we op binnenlandse onderaanneming waar sprake is van onderaanneming.
31
Tabel 3. Theoretische verschillen tussen nationale onderaanneming, internationale onderaanneming, nationale offshoring en internationale offshoring Locatie Nationaal Outsourcing bedrijven) Insourcing bedrijven)
(tusssen (in
Binnenlandse onderaanneming Binnenlandse offshoring
Internationaal Internationale onderaanneming Internationale offshoring
Bron: Van Welsum & Vickery, 2005, p. 113; Olsen, 2009, p. 7 (eigen bewerking) Glaves e.a. (2001, p. 542) betogen dat door een versoepeling van de Peruaanse wetgeving over onderaanneming steeds meer bedrijven in onderaannming actief zijn in de Peruaanse mijnbouwindustrie. Wetgeving wordt door Gryp (2011) als een belangrijke oorzaak van flexibiliteit beschouwd. Van 2009 tot 2011 is het aantal geregistreerde bedrijven in onderaanneming in Peru continu gestegen van 169 tot 197 (Dirreccion General de la Mineria, 2009; Dirreccion General de la Mineria, 2010; Dirreccion General de la Mineria, 2011). Een relatieve en absolute stijging van het aantal mijnwerkers in bedrijven in onderaanneming wordt waargenomen. Tabel 4 geeft het relatief aantal mijnwerkers dat werkt in hoofdbedrijven en in bedrijven in onderaanneming. In de periode 2001-2010 zijn procentueel steeds meer mijnwerkers werkzaam in bedrijven in onderaanneming dan in hoofdbedrijven. In de periode 2001-2004 steeg het procentueel aantal mijnwerkers in onderaanneming zelfs van 61,1% tot 67,3%. Na een procentuele daling bedroeg in 2010 het procentueel aantal mijnwerkers werkzaam in onderaanneming opnieuw 61,1%. Het absoluut aantal mijnwerkers dat werkt in bedrijven in onderaanneming stijgt zeer sterk. Carlos e.a. (2002, pp. 88-89) stellen vast dat het absoluut aantal mijnwerkers werkzaam in bedrijven in onderaanneming tussen 1996 en 2002 vermenigvuldigd is met 2,6. Tussen 2001 en 2010 is het aantal mijnwerkers in onderaanneming zelfs gestegen van 41.366 tot 95.107 (Comisión Económica para América Latina y el Caribe, 2010).
32
Tabel 4. Procentueel aantal mijnwerkers werkzaam in het hoofdbedrijf en in bedrijven in onderaanneming in Peru tussen 2001 en 2010 2001 Hoofdbedrijven Bedrijven onderaanneming Totaal
in
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
38
37
35
32
33
37
40
47
46
38
61
62
64
67
66
62
59
52
53
61
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
Bron: Comisión Económica para América Latina y el Caribe, 2010 (eigen bewerking)
In bovenstaande alinea’s werd geargumenteerd dat in de mijnbouw in Peru de externaliseringsstrategie aan invloed heeft gewonnen. Gomez (2009, p. 1) argumenteert dat de evolutie van tewerkstelling in mijnbedrijven in onderaanneming in Chili een scheiding tussen mijnwerkers werkzaam in hoofdmijnbouwbedrijven en mijnwerkers werkzaam in bedrijven in onderaaneming heeft teweeggebracht. Mijnwerkers werkzaam in deze laatste bedrijven verdienen minder, hebben slechtere arbeidsomstandigheden, krijgen niet de volgens wet geregelde sociale voorzieningen zoals pensioensbijdragen, krijgen minder verlofdagen en hebben ten slotte vaker een tijdelijk contract (Gomez, 2009, pp. 1-5). In Peru werd nog geen vergelijkende studie gemaakt over een mogelijke dualisering van de arbeidsmarkt door allocatieve flexibiliteit. In paragraaf 1.4.1 zal worden geargumenteerd dat werknemers in bedrijven in onderaanneming een slechtere gezondheidheid hebben dan mijnwerkers in hoofdbedrijven.
1.3 Gezondheid en arbeid Paragraaf 1.1 plaatste mijnbouw in Peru binnen de wereldsysteemtheorie en de GCC-theorie. In paragraaf 1.2 werden arbeidsmigratie en binnenlandse nationale onderaanneming aangeduid als sleutelfenomenen voor een onderzoeker die wenst te focussen op de hedendaagse arbeidssituatie van mijnwerkers in Peru. Paragraaf 1.3 concentreert zich op de gezondheid van mijnwerkers. Een introductie in de gezondheid van mijnwerkers in Peru wordt in de paragrafen 1.3.1 en 1.3.2 zowel kwantitatief als kwalitatief gegeven. Vervolgens wordt een beschrijving overgenomen van Van Hootegem’s (2000a, p. 76) organisatiemodel, waarbij gekeken wordt naar overwerkt zijn en arbeidskwaliteit die beide worden verbonden met gezondheid. Na een diepgaande studie over dit verband bekijkt paragraaf 1.4 de mogelijkheid dat arbeidsmigratie en binnenlandse onderaanneming verschillende groepen van werknemers creëren die een ander verband vertonen tussen arbeid en gezondheid. Meer specifiek wordt in de literatuur gekeken naar mogelijke aanwijzigingen of bepaalde groepen van werknemers ongezonde
arbeid uitoefenen terwijl andere groepen van werknemers eerder gezonde arbeid verrichten. Mijnbouw creëert kansen voor overheid en bevolking, zo vinkt het Peruaans Ministerie van Mijnbouw en Energie (2012c) aan. In dit verband stellen Aragony en Rudz (2009, p. 65) dat de welvaart in een land stijgt als er mijnbouw aanwezig is. Richards (2010) argumenteert nochtans dat buurlanden van mijnlanden meestal rijker zijn dan landen waar veel mijnbouw is. Deze argumentatie sluit aan bij de wereldsysteemtheorie die landen, actief in de ontginning van grondstoffen grotendeels bij de perifere landen indeelt. Dat de discussie over de bijdrage van mijnbouw aan de ontwikkeling van een land een controversieel geglobaliseerd topic is, wordt bewezen door uitgelekte documenten van de ambassades van de Verenigde Staten en Canada op WikiLeaks, waaruit blijkt dat deze ambassades druk uitoefenen op Peru om mijnconcessies toe te kennen aan bedenkelijke mijnbedrijven/regio’s (Guardian News and Media Limited, 2010). Mamen en Whiteman (2002, pp. 10-12) tonen dat de introductie van mijnbouw in de meeste gebieden gepaard gaat met negatieve milieueffecten, schendingen van mensenrechten, negatieve socio-culturele effecten, stijging van gendergeweld en ten slotte negatieve gevolgen voor de gezondheid. Deze masterproef spitst zich toe op de gevolgen van de arbeid van mijnwerkers op hun gezondheid. Uit onderstaande paragrafen zal duidelijk worden dat uit de literatuur een negatieve invloed op gezondheid van arbeid in de mijnbouw wordt verwacht.
1.3.1 Kwalitatieve gegevens over arbeid en gezondheid in de Peruaanse mijnbouwindustrie Braithwaite (1985, p. 13) argumenteert dat wetgeving en technologische vooruitgang de arbeidssituatie van mijnwerkers van de 19de eeuw tot nu continu hebben verbeterd. In tegenstelling tot dit positieve geluid zien Nash (1979, p. 171) en Finn (1998) de arbeidscondities in de meeste mijnen in Bolivië en Chili als mensonterend. Finn’s (1998) boek ‘Tracing the Veins’ en Nash’ (1979) boek ‘We eat the mines and the mines eat us’ zijn twee klassiekers om de hedendaagse arbeidssituatie van de mijnwerkers te
35
begrijpen (Damonte, Fuller & Valcarcel (2009, p. 19). We beklemtonen dat beide boeken, die vooral gebaseerd zijn op kwalitatief onderzoek, niet de arbeidssituatie van Peru beschrijven maar die van Bolivië en Chili, waardoor regionale verschillen aan de oppervlakte kunnen komen. Ondanks deze mogelijke verschillen blijven Damonte e.a. (2009, p. 19) deze boeken aanraden als een representatief beeld over arbeid in de Peruviaanse mijnen. Mijnwerkers ondervinden emotionele en fysieke moeilijkheden tijdens het uitoefenen van hun arbeid (Nash, 1979). Gewapend met helm, inhalatieapparaat en werkgerief gaan mijnwerkers de mijn te wapen, zoals Nash (1979) het uitdrukt. Temperatuurschommelingen van 10°C tot 41°C door ondergrondse arbeid kunnen ademhalingsmoeilijkheden, uitdroging en gewichtsverlies veroorzaken. Niet zelden ontbreekt drinkwater. Steengruis en stof, ontstaan door het boren naar mineraaladers, stuiven constant door de lucht en veroorzaken ademhalingsmoeilijkheden. Inhalatieapparatuur, noodzakelijk om luchtwegen stofvrij te houden, kan door de zware lichamelijke arbeidsomstandigheden onmogelijk aan worden gehouden. Hierdoor dringt stof luchtwegen en longen binnen. Silicosis die vroegtijdige sterfte teweegbrengt veroorzaakt niet enkel familiale problemen. Ook gemeenschap wordt getroffen door deze persoonlijk tragedie (Finn, 1998, p. 179). Ongevallen met een waarschijnlijkheid tot dood, zoals instortende gangen of vallende brokstenen, maken het mijnwerkersvak tot een helse arbeid (Nash, 1979, p. 204). Finn (1998, p. 182) vat het zo samen: ‘(…) the exploitative nature of mining was located in the bodies of men: the greater the production and profit the more men were consumed (…)’ De mijnbouwbedrijven zelf ontkennen vaak het verband tussen de lichamelijke toestand van mijnwerkers en arbeid in de mijn. Finn (1998, p. 182) citeert in haar boek een mijnbedrijf: ‘The condition of these men is no worse than that of any other group of workmen in Chile [Peru], and we do not believe that it is in any way attributable to the atmosphere in which they work’ De volgende paragraaf stapt over van een kwalitatief naar een kwantitatief blikveld om arbeidsongevallen, ziekten en sterftes te verklaren.
36
1.3.2 Kwantitatieve gegevens over arbeid en gezondheid in de Peruaanse mijnbouwindustrie Grafiek 3 geeft de evolutie van het aantal gemelde incidenten in de formele mijnbouw in de periode 2006 tot 2010. In deze periode gebeurden in de Peruaanse mijnbouwindustrie 1.070.614 incidenten. Na een stijging in de periode 2006 tot 2008 daalt nadien het aantal incidenten continue. Het aantal incidenten in de mijnbouwindustrie blijft in 2010 indrukwekkend hoog met 208.303 incidenten. Gegevens over het aantal incidenten in 2011 en 2012 zijn niet voorhanden zodat niet voorspeld kan worden of de daling zich voortzet. Van het totaal aantal incidenten in 2011 waren er 8.972 die leidden tot milde en zware arbeidsongevallen (Ministerio de Minas y Energia, 2012e). Een vergelijking op nationaal niveau valt moeilijk te maken doordat het totaal aantal arbeidsongevallen in 2011, volgens het Peruaans Ministerie van Arbeid 3.307 bedraagt, wat zelfs lager is dan de arbeidsongevallen in de mijnbouwindustrie (Ministerio de Trabajo y Promocion del Empleo, 2012, p. 4). Hieruit kan geconcludeerd worden dat de nodige data, om een vergelijking te maken tussen sectoren ontbreken. Voorzichtig kan gesteld worden dat indien het Ministerie van Arbeid zo’n laag nationaal cijfer geeft er meer ongevallen gebeuren in de mijnbouwindustrie dan in andere industrieën.
37
Grafiek 3. Absoluut aantal incidenten in de Peruaanse mijnbouwindustrie van 2006 tot 2010
Bron: Ministerio de Minas y Energia, 2012a (eigen bewerking) Grafiek 4 toont het absoluut aantal dodelijke ongevallen in de Peruaanse mijnbouwindustrie tussen 2001 en 2011. In die periode is er een schommelend aantal dodelijke slachtoffers, met in 2002 72 doden en in 2011 52 doden. Het gemiddeld aantal dodelijk slachtoffers per jaar bedraagt 61. We merken geen daling of stijging op van het aantal dodelijk arbeidsongevallen in de periode 2001 tot 2011.
38
Grafiek 4. Aantal dodelijk ongevallen in de Peruaanse mijnbouwindustrie van 2001 tot 2011
Bron: Ministerio de Minas y Energia, 2012a (eigen bewerking)
Grafiek 5 geeft informatie over het comparatieve belang van verschillende beroepsziekten in de Peruaanse mijnbouwsector van januari tot mei 2012. Gehoorproblemen nemen met 75% in mei 2012 de grootste hap uit het percentage beroepsziekten. Longaandoeningen zijn een tweede belangrijke ziekte, maar met een percentage van 25% in mei zijn die duidelijk minder talrijk dan gehoorproblemen. Kwikvergiftiging is de derde belangrijkste beroepsziekte bij Peruaanse mijnwerkers.
39
Grafiek 5. Percentage van gehooraandoeningen, longaandoeningen en kwikvergiftigingen in de Peruaanse mijnbouwsector van januari tot mei 2012
Bron: Ministerio de Minas y Energia, 2012 (eigen bewerking) Bovenstaande grafieken gaven op basis van data van het Ministerie van Mijnbouw en Energie in Peru het aantal ongevallen, dodelijke werkongevallen en belangrijkste mijnbouwziekten. Ospina (2012), directrice van het Nationaal Centrum voor Arbeidsgezondheid en Milieubescherming, wijst in een expertinterview op de moeilijkheid van het verkrijgen van betrouwbare data om bovenstaande grafieken op te stellen. Niettegenstaande deze moeilijkheid argumenteert ze dat er de laatste jaren sterke vorderingen zijn gemaakt in de betrouwbaarheid van de data, zodat deze nu min of meer de werkelijkheid weergeven. We merkten op dat het moeilijk is om een vergelijking te maken tussen de mijnbouwindustrie en andere industrieën doordat adequate gegevens over het aantal arbeidsongevallen op nationaal gebied ontbreken. In onderstaande paragrafen trachten we vanuit een geïntegreerd kader van Van Hootegem (2000a), die verder bouwt op een kader aangereikt door de sociotechniek, een gedetailleerde weergave te verkrijgen van het verband tussen arbeid en gezondheid in de Peruaanse mijnbouwindustrie.
40
1.3.3 Werkgelegenheidsverhouding en arbeidsdeling: de mogelijkheid van een geïntegreerd kader voor arbeid en gezondheid Van Hootegem (2000a) brengt de sociotechniek, met zijn blik op productieprocessen en arbeidsdeling, samen met de idee van Christis en Korver (1992) die de nadruk leggen op de noodzaak van lidmaatschapscriteria. In onderstaande alinea’s zal deze complementariteit kort worden uiteengezet, een gedetailleerde theoretische versie van het aangereikte kader is te vinden in Van Hootegem (2000a) en Gryp (2011). De sociotechniek beschouwt een organisatie als een geheel van productieprocessen die slechts een selectie zijn uit een gamma van mogelijke processen (Van Hootegem, 2000a, p. 47). Het concept arbeidsdeling in een organisatie staat voor de manier waarop een organisatie de totale hoeveelheid van opdrachten om producten of diensten te maken opdeelt in verschillende taakpakketten, die arbeidsplaatsen worden genoemd (Van Hootegem, 2000b, p. 3). De structuur van het netwerk die deze arbeidsplaatsen aannemen wordt arbeidsdeling genoemd (Van Hootegem, 2000b, p. 3). Arbeidsdeling bestaat uit drie samenhangende onderdelen. Ten eerste is er de productieorganisatie die de structuur van het regelende, het uitvoerende, het ondersteunende en ten slotte het voorbereidende proces omvat (Van Hootegem, 2000a, p. 71). Ten tweede is er de technologie die in samenhang met sociale relaties de arbeidsdeling bepaalt (Van Hootegem, 2000a, p. 73, Trist en Bamforth, 1951, p. 7). Ten derde kijkt arbeidsorganisatie naar de onderlinge verdeling tussen regelende, uitvoerende, voorbereidende en ondersteunende taken in arbeidsposities en in arbeidsploegen in het algemeen (Van Hootegem, 2000a, p. 75). Karasek (1979) bouwt op het samenhangend geheel van arbeidsdeling een theorie die arbeidskwaliteit en hierdoor ook gezondheid verbindt met de keuzes die de organisatie maakt op gebied van de arbeidsdeling. Paragraaf 1.3.4 wijden we aan het verband tussen gezondheid en arbeidsdeling in een organisatie. De zienswijze van de sociotechniek wordt aangevuld met de idee van werkgelegenheidsverhoudingen dat Christes en Korver (1992, p. 135) aanreiken. Productiesystemen kunnen niet bestaan zonder dat
41
gekeken wordt naar de werkgelegenheidsverhoudingen, waardoor deze laatste een deelsysteem van organisaties zijn (Van Hootegem, 2000a, p. 68). De werkgelegenheidsverhoudingen geven zichzelf continu vorm door beslissingen te nemen op gebied van lidmaatschapsfuncties (Van Hootegem, 2000a, p. 55). Het beslissingsveld wordt gekarakteriseerd door het ondertekenen van een arbeidsovereenkomst maar wordt hiertoe niet herleid (Van Hootegem, 2000a, p. 53). Verschillende keuzes die worden gemaakt vormen samen een set van lidmaatschapcriteria die in interactie worden gebracht met arbeidsplaatsen (Van Hootegem, 2000a, p. 76). Een eerste component van de werkgelegenheidsverhouding is disciplinering waarbij gehoorzaamheid aan de organisatie centraal staat (Van Hootegem, 2000a, pp. 62). Gehoorzaamheid wordt bereikt door middel van normering, motivering, controlering en sanctionering (Van Hootegem, 2000a, p. 62-65). Indien gehoorzaamheid niet bereikt kan worden, heeft een organisatie een tweede component, nl. arbeidsverhoudingen, waarbij conflict wordt geïnternaliseerd (Van Hootegem, 2000a, pp. 65-68). Een derde componenent van de werkgelegenheidverhoudingen is allocatie die bestaat uit selecteren, kiezen van een contracttype, balanceren van kwalificaties en opdrachten, differentiëren van beloningen, temporiseren van arbeid en het aanreiken van verticale en horizontale arbeidsmobiliteit in een organisatie (Van Hootegem, 2000a, pp. 5562). Gezondheid kan worden geconnoteerd aan diverse keuzes die gemaakt worden voor het bereiken van lidmaatschapsets. Burke en Cooper (2008) en de Internationale Arbeidsorganisatie (2012c) maken gewag van een sterk verband tussen gezondheid en arbeidstijd. Paragraaf 1.3.5 handelt over het verband tussen gezondheid en de keuzes die worden gemaakt in dit specifieke onderdeel van de werkgelegenheidsverhoudingen.
1.3.4 Het job-demand-control model Karasek (1979, p. 287) stelt een model op dat de kwaliteit van arbeidsplaatsen connoteert aan verschillende fysieke en psychische problemen zoals verstoorde spierontwikkeling, werkgerelateerde hartstoornissen, diabetes, kanker, maag- en darmziektes,
42
beroepsongevallen, alcoholgerelateerde ziektes, medicijngebruik, slaapproblemen, depressie, fertiliteitsproblemen en angststoornissen (Amick, Bongers, Brisson, Houtman, Karasek & Kawakami, 1998, p. 323). Deze ziektes zijn niet enkel slecht voor de werknemer, maar kunnen via een hoog ziektepercentage en een hoog verloop bij werknemers de organisatieprestaties doen dalen (Kramer, Kuipers & van Amelsvoort, 2010, p. 284). In onderstaande alinea wordt de inhoud van Karaseks (1979, p. 287) model besproken. De volgende paragrafen gaan dieper in op de aspecten regelcapaciteit en taakvereisten in de Peruaanse mijnbouwindustrie. Karasek (1979, p. 287) positioneert arbeidsposities volgens de concepten regelcapaciteit en taakvereisten. In figuur 4 wordt zijn model weergegeven. De verticale as deelt arbeidsposities op volgens weinig of veel regelcapaciteit om enerzijds oplossingen aan te reiken voor het oplossen van operationele problemen die bij de arbeidsplaats horen (interne regelcapaciteit) en anderzijds om problemen op te lossen die ontstaan door interactie met andere arbeidsplaatsen (externe regelcapciteit) (Karasek, 1979, pp. 289290). De horizontale as verdeelt arbeidsplaatsen in veel en weinig taakvereisten. Karasek e.a. (1998, p. 323) postuleren dat de overkoepelende term taakvereisten bestaat uit de mentale arbeidsdruk, de conflictuerende arbeidseisen en de beperkingen die de organisatie oplegt om de taak te voltooien. De eerste pijl die van de linkerbenedenhoek loopt naar de rechterbovenhoek wijst op de leermogelijkheden die met arbeidsplaatsen zijn verbonden (Karasek, 1979, p. 288). Hoe dichter arbeidsplaatsen bij het bovenste gedeelte van de schuine pijl liggen, hoe meer leermogelijkheden aanwezig zijn (Karasek 1979, p. 287). De tweede pijl beschrijft de stressrisico’s die arbeidsplaatsen veroorzaken (Karasek, 1979, p. 287). Hoe lager arbeidsplaatsen bij de pijl zijn gesitueerd hoe meer stressrisico’s deze arbeidsplaatsen teweegbrengen. Stressfactoren zijn de oorzaken van de hoger aangehaalde gezondheidsproblemen (Cooper, Harrington & Spurgeon, 1997, p. 368). Het model van Karasek (1979) geeft dus geen directe verklaring voor gezondheidsproblemen, maar via stress als intermediaire schakel kan het verband tussen dit model en gezondheid worden uitgeklaard. De onderverdeling volgens de concepten taakvereisten en regelcapaciteit creeërt de kwadranten zinloos, uitdagend, passief en slopend werk
43
(Karasek, 1979, p. 288). Het eerste kwadrant ‘zinloos werk’ wordt gekarakteriseerd door een lage taakvariatie en een hoge regelcapaciteit (Karasek, 1979, p. 288). Arbeid in dit segment heeft weinig leermogelijkheden en is redelijk stressvol doordat het geen uitdagingen biedt door de sterke repetitiviteit van de arbeidstaken. In het tweede kwadrant vinden we actieve arbeidsplaatsen terug, die een hoge taakvariatie en regelcapaciteit hebben (Karasek, 1979, p. 288). De talrijke mogelijkheden om interne en externe beslissingen te nemen zorgen ervoor dat voldaan kan worden aan de vele eisen opgelegd door de variatie in taken (Karasek, 1979, p. 288). Deze arbeidsposities worden daarenboven gekenmerkt door vele leermogelijkheden en positieve stress (Karasek & Theorell, 1990, pp. 35-36). Het derde kwadrant representeert passief werk waarbij zowel weinig taakvariatie als weinig regelcapaciteit aanwezig is (Karasek, 1979, p. 288). De lage beslissingsruimte en het sterk routineuse van arbeid in dit segment creëeren geen leermogelijkheden heeft waardoor het werk saai wordt en er een relatieve hoogte van stress ontstaat (Karasek & Theorell, 1990, pp.36-40). In het vierde kwadrant, slopend werk, is veel taakvariatie en weinig regelcapaciteit aanwezig (Karasek, 1979, p. 288). De spanningsvolle combinatie van veel werkeisen en weinig interne en externe regelcapaciteit is een voedingsbodem voor ongezonde stress (Karasek & Theorell, 1990, pp. 31-34). Karasek (Karasek, 1979, p. 288) argumenteert dat arbeidsposities in het actieve arbeidskwadrant gezond zijn. Arbeidsposities in het slopende kwadrant ondervinden de meeste stress en zijn hierdoor het meest ongezond (Karasek, 1979, p. 288). Arbeidsposities in de zinloze en passieve kwadranten hebben een bovengemiddelde stress waardoor de kans op negatieve gevolgen voor gezondheid vergroot (Karasek, 1979, p. 288). Beknopt gesteld, noch regelcapaciteit noch taakvereisten determineren het verband tussen arbeidsdeling in het schema van Van Hootegem (2000, p. 179) en gezondheid. De aanwezigheid van regelcapaciteit fungeert als een buffer tegen negatieve stresseffecten, veroorzaakt door hoge taakeisen (Karasek & Theorell, 1990, pp. 31-40). Maar indien er een lage taakvariatie is, kan regelcapaciteit niet zorgen dat ongezonde stress wordt weggewerkt.
44
In de volgende paragrafen wordt dieper ingegaan op de regelcapaciteit en taakvereisten van mijnwerkers, waardoor een voorspelling van de positie van mijnwerkers in het schema van Karasek (1979, p. 288) mogelijk wordt. Kristensen (1996, p. 246) verwoordt na een empirische studie haar mening over het Karasek model als volgt: ‘(…) the job strain model is a very fruitful basis for further research.’ Figuur 4. Het job-demand-control model van Karasek (1979)
Bron: Karasek, 1979, p. 288; Kramer e.a., 2010, p. 106; Huys, Liagre, Maenen, Poesen, Vandenbrande & Van Hootegem, 2010, p. 120.
1.3.4.1 Mijnwerk als passieve arbeid Het indelen van alle arbeid in de mijnbouwindustrie op dezelfde plaats in het schema van Karasek (1979) zou getuigen van ongenuanceerdheid. Arbeid in de mijnbouwindustrie is zeer divers, gaande van boekhouding tot het fijnmalen van stenen. De componenten regelcapaciteit en taakvariatie zijn interorganisationeel verschillend doordat ze bepaald worden door de omgeving, missie,
45
doelen en strategie van elke organisatie an sich (Kramer e.a., 2010, p. 288). Niettemin trachten onderstaande paragrafen op basis van de hoeveelheid regelcapaciteit en taakvariatie mijnarbeid in zijn globaliteit in te delen. Met in achtnaming van bovenstaande twee kanttekeningen en de hierdoor ontstane mogelijke ongenuanceerheid wordt alsnog op basis van een literatuurstudie een idealistische positie van mijnarbeid in het schema van Karasek (1979) opgezocht. Vooraleer deze indeling te beschrijven wordt Nash’ (1979, p. 182) besturingsstructuur beschreven, zodat een beter zicht op de verschillende arbeidstaken in de mijnbouw wordt verkregen.
1.3.4.1.1 Regelstructuur in de mijn Nach’ (1979, p. 182) virtuele mijnorganisatie wordt gekenmerkt door een gecentraliseerde regelstructuur. De regelstructuur vertoont veel hiërarchische niveaus doordat de uitvoering van de productie en de regelende activiteiten, noodzakelijk om deze uitvoering te ondersteunen, losgekoppeld zijn. Enerzijds is het regelen ver van de uitvoering geconcentreerd, anderzijds is het regelen veelvuldig gesplitst over verschillende afdelingen en arbeidsposities heen. Een kritiek op Nash (1979, p. 182) is dat enkel leden van de mijnorganisaties die werken in de mijn terug te vinden zijn in de structuur. Voorbereidende en ondersteunende taken zoals boekhoudingstaken worden niet vermeld. Arbeidstaken die van de losgekapte stenen mineralen maken, die verhandeld kunnen worden op de wereldmarkt, zijn ook niet vermeld in zijn structuur. Zo ontbreek een groot gedeelte van de arbeidstaken. Nash (1979, p. 182) classificeert in figuur 5 het mijnwerkersvak in elf hiërarchische groepen, gaande van hoofdopzichter tot lader en sleper. Mijnwerkers uit andere groepen oefenen andere arbeid uit. Boorders en assistent-boorders gebruiken een handboor van drie tot acht kilo om tunnels onder de grond te boren. Timmermannen en assistent-timmermannen beveiligen en stutten de mijnschachten door het plaatsen van houten balken. Pijp- en treinspoorleggers en assistent-pijp- en treinspoorleggers leggen pijpen, wegen en maken treinsporen aan. Zij halen de mineralen en ertsen die in de mijnen worden opgedolven naar boven. De rechterzijde van figuur geeft het
46
aantal mijnwerkers werkzaam in de mijn. Indien we ervan uitgaan dat er twee shiften zijn, vinden we in de mijn één hoofdopzichter, één assistent-opzichter en twee leidinggevenden, één per shift. Per shift zijn in deze virtuele organisatie vijf niveau’s met elk één opzichter. Elk niveau telt tien boorders en tien assistent boorders, zes timmermannen en zes assistent-timmermannen, zes pijp- en treinspoorleggers en zes assistent-pijp- en treinspoorleggers en ten slotte twintig laders en slepers. Figuur 5. Regelstructuur in een illustratieve mijn
Bron: Nash, 1979, p. 182 (eigen bewerking)
1.3.4.1.2 Taakvariatie in mijnarbeid De besturingsstructuur van de virtuele mijnorganisatie wordt gebruikt om inzicht te krijgen in de taakvariatie van een mijnwerker. In de onderstaande alinea’s worden de theorieën van Hovis en Mouat (1996) en Bamforth e.a (1951) besproken die wijzen op de trend tot taakvereenvoudiging in de mijnbouw. Hovis e.a. (1996, p. 429-441) argumenteren dat mijnarbeid vanaf 1930 is getransformeerd in een productieproces gebaseerd op universitair opgeleide ingenieurs: ‘No longer does the success of the mining enterprise depend on the expertness with which the miner breaks the mineral and segregates it from the waste; it is now the question of how well the engineer has designed mining and beneficiating operations on the basis of his geological data (…)’.
47
Hoewel dit proces reeds is vastgesteld in diverse sectoren en Braverman (geciteerd in Grint, p. 180) dit proces algemeen kadert als ‘the separation of hand and brains’, is het volgens Wood (1982, p. 17) belangrijk om dit proces historisch onderbouwd te schetsen voor elke sector. Voor 1930 berustte het mijnwerkersberoep op mijnwerkers die alle taken zelf uitvoerden, zowel de makende, de voorbereidende, de ondersteunende als de regelende taken. Het gevolg was dat door de allround kennis van mijnwerkers de opgedolven mineralen en ertsen van hoge kwaliteit waren. Vanaf 1930 werd de kennis van de mijnwerkers over het ganse productieproces minder noodzakelijk doordat werd overgeschakeld van selectieve naar niet-selectieve mijnmethodes, waarbij een lagere kwaliteit van de gewonnen mineralen en ertsen kon (Hovit e.a., 1996, p. 437). De traditionele vakkennis van de allround mijnwerker werd door deze overschakeling ondergewaardeerd, terwijl de kennis van ingenieurs en universitair opgeleiden die als enig doel hadden, aldus Hovis e.a. (1996, p. 433), het verhogen van productie en productiviteit, zeer sterk werd gewaardeerd. Een rechtstreekse consequentie is dat in de meeste grote mijnbouwbedrijven geen allround mijnwerkers te vinden zijn (Hovis e.a., 1996, pp. 433-455). De ingenieurs trachtten de kwantitatieve toename van opdelving van mineralen en ertsen, gepaard aan een daling van de kwaliteit ervan, te bereiken via het toepassen van Taylors ‘Scientific Management Principles’, waarbij het mijnwerkersberoep werd opgedeeld in verschillende componenten: ‘(…) one who drills, blasts, stopes, drives levels, etc., in a mine’ (Hovis e.a., p. 433-455). Door deze aanpak werd mijnwerk repetitief en bepaalden ingenieurs de inhoud van de taken. Opleidingen noodzakelijk voor het uitvoeren van deze repetitieve taken bestaan amper. Bamforth e.a. (1951, p. 7) beschrijven de overgang van kleine autonome groepjes mijnwerkers, die het hele proces van het kappen van stenen tot het splitsen van deze stenen in mineralen verrichtten, naar grotere groepen mijnwerkers die gespecialiseerd zijn in het uitvoeren van slechts één enkele deeltaak van het proces. Het nieuwe gemechaniseerde proces dat zo ontstond in de ondergrondse mijnbouw noemen ze de longwall-methode. Bamforth e.a. (1951, p. 10) vonden echter onder dezelfde technische omstandigheden een mijn waar het hele proces van het winnen van mineraalrijke stenen
48
en het verwerken van deze stenen tot mineralen gebeurt door een groep mijnwerkers die alle uitvoerende en regelende taken zelfstandig verricht. We concluderen dat arbeidsplaatsen in de mijnbouw een daling kende in de taakvariatie waardoor ze kunnen geplaatst worden in de linkerhelft van het job-demand-control model (Hovis e.a; 1996, p. 429-441). We stellen wel samen met Bamforth e.a. (1951, pp. 37-38) vast dat de bestaande organisatiestructuur die mee de taakvariatie bepaalt, geen vaststaand gegeven is. De mogelijkheid bestaat immers om alternatieven aan te reiken in eenzelfde sociale en technische omgeving.
1.3.3.4.3 Regelcapaciteit in mijnarbeid In de vorige paragraaf werd een indicatie gegeven van taakvariatie bij mijnwerkarbeid. Deze paragraaf kijkt naar een indicatie van regelcapaciteit bij mijnarbeid. Onzekerheid, fragiliteit en destabiliteit in het sociale leven zorgen ervoor dat organisaties realiteitsscheidingen opbouwen om deze onzekerheden te verdoezelen (Grint, 2005, pp. 144-147). Deze ‘verdoezeling’ gebeurt in een bureaucratische organisatie, zoals Nash’ (1979) ideale mijnorganisatie, door het vergroten van controle en het ontstaan van disciplinering in de organisatie (Grint, 2005, p. 147). Het gevolg is volgens Grint (2005, pp. 144-147) dat werknemers ‘(…) like prisoners (…) [will] always be visible to their controllers and the minutiae of daily life is legitimately ordered and observed from above and written up (…) into bureaucratic case notes’. Braverman (1974) schetst een verband tussen controle op arbeid en het kapitalistisch managementvraagstuk van veel productie en weinig kosten. Dit laatste probleem wordt volgens Braverman (1974) in de industriële samenleving opgelost via tayloristische principes zoals onderverdeling van het arbeidsproces, ontscholing van het arbeidsproces en vervreemding van arbeid. De vorige paragraaf toonde reeds het gevolg van deze overschakeling naar een sterke horizontale arbeidsdeling. Hovis e.a.(1996, p. 433) beschouwen de overschakeling van selectieve kwaliteitsvolle mijnbouwtechnieken naar niet-selectieve
49
mijnbouwtechnieken als oorzaak van de overheveling van controle over het arbeidsproces van de mijnwerkers naar ingenieurs en dus het ontstaan van een sterke verticale controle. Turner (1989, pp. 612620) haalt een tweede factor aan. Veiligheidsvoorschriften zijn dikwijls afgedwongen door werknemersbewegingen die ijveren voor betere arbeidsomstandigheden maar deze veiligheidsvoorschriften leveren vaak niet het gewenste resultaat. De coördinatie en discipline van arbeid was voor de invoering van veiligheidsvoorschriften in handen van de autonome mijnwerker die na deze invoering zijn autonomie verloor aan de manager, met andere woorden aan de kapitaalzijde. Elk nieuw voorschrift dat in dienst lijkt te staan van de werknemer heeft als enige doel het versterken van de nieuwe managementklasse. De invoering van licht in ondergrondse mijnen waardoor een grotere zichtbaarheid van arbeidsprocessen en een sterkere face-controle over de mijnwerkers ontstond werd bijvoorbeeld verplicht. De invoering van zulke controlemechanismen heeft als bijkomend resultaat het ontstaan van een kenniskloof tussen managers en mijnwerkers. Managers hebben om te coördineren en om veiligheidsvoorschriften te volgen meer kennis nodig om bijvoorbeeld in staat te zijn gaslekken te ontdekken. Mijnwerkers zelf kennen enkel hun specifieke arbeidstaak waardoor ze slechts een partieel beeld van het arbeidsproces hebben. We besluiten dat veiligheidsvoorschriften en de overgang naar een niet-selectieve mijnbouw een overgang creëerden naar een arbeidsproces waarbij controle en discipline over het arbeidsproces in handen kwamen van ingenieurs en een managementklasse. Hoewel zowel Turner (1989) als Hovis en Mouat (1996) hun onderzoek baseerden op Westerse mijnbouwindustrie, merkt Becker (1983) evenzeer op dat de controle over het arbeidsproces in de Peruviaanse mijnbouw in handen is van het management. Becker (1983) stelt zelfs dat er in Peru een mijnbouwbourgeoisie bestaat. Kristensen (1998) plaatste mijnarbeid in het kwadrant passieve arbeid, maar gaf geen wetenschappelijke ondersteuning om deze positie van mijnwerkers te ondersteunen. Indien we het gegeven van weinig regelcapaciteit uit deze paragraaf samenvoegen met het gegeven uit de vorige paragraaf dat er weinig taakvariatie is, wordt besloten dat mijnarbeid passieve arbeid is. We beseffen dat de bovenstaande gegevens over regelcapaciteit en taakvariatie slechts
50
indicaties zijn. Er wordt bijvoorbeeld uitgegaan van een bureaucratische mijnorganisatie, wat niet altijd het geval hoeft te zijn. (Bamforth e.a, 1951, p. 7). Shields (1999, p. 35) stelt dat in Europa een zeer sterke onderzoeksfocus is op het model van Karasek, maar dat de impact van lange arbeidsuren op de gezondheid van werknemers systematisch is onderschat. Paragraaf 1.3.5 zal daarom een stap terugzetten van deze eurocentrische visie en zich concentreren op het verband tussen arbeidstijd en gezondheid
1.3.5 Overwerkt zijn Overwerkt zijn is een concept dat alle gevolgen van lang werken omvat en kan zo als een geïntegreerd kader worden gebruikt om werknemers die gekenmerkt worden door negatieve gezondheidseffecten, veroorzaakt door arbeidstijd, te identificeren. In paragraaf 1.3.3 werd arbeidstijd verbonden met werkgelegenheidsverhoudingen. We starten deze paragraaf met een nadere blik op de evolutie van de relatie tussen arbeidstijd en vrije tijd. In de volgende paragrafen wordt het verband tussen arbeidstijd en gezondheid nader gespecificeerd waarbij lange arbeidsuren, overemployed4 en werkverslaving als sleutelfactoren worden geïdentificeerd om het al dan niet overwerkt zijn van werknemers te verklaren.
1.3.5.1 Evolutie van de relatie tussen arbeidstijd en vrije tijd Cause he gets up in the morning, And he goes to work at nine, And he comes back home at five-thirty, Gets the same train every time. Cause his world is built round punctuality, It never fails. (The Kinks, 1966)
Omdat hij opstaat in de morgen En hij naar zijn werk gaat om negen, En hij terug thuis komt om vijf-dertig, Neemt altijd dezelfde trein. Omdat zijn wereld draait rond stipheid, Faalt het nooit. (The Kinks, 1966)
4
Wegens gebrek aan een goede Nederlandstalige vertaling van dit woord opteerden we ervoor om dit woord in het Engels te behouden.
51
The Kinks schreven het liedje ‘A Well-Respected Man’ over een werknemer die een fordistische nine-to-five job heeft. Tijd is een concept dat verbonden is aan de sociale structuur waarin het zich bevindt (Castells, 2000b, p. 460). Castells (2000b, p. 460) stelt dat ‘All time (…) seems to be specific to a given context: time is local’. Hegel stelt dat we de huidige context maar kunnen begrijpen indien we terugblikken naar de geschiedenis. De idee van tijd doorheen de geschiedenis tot heden is hierdoor een belangrijke stap in een onderzoek dat zich richt naar stratificatie van arbeidstijd in de hedendaagse Peruaanse maatschappij. Thompson (1967, pp. 55-64) beschrijft een verandering van de idee over tijd doorheen de evolutie van de primitieve maatschappij tot de industriële maatschappij. In de primitieve samenleving, of in Bell’s (1979) begrippenkader een pre-industriële samenleving, zijn vrije tijd en arbeidstijd vermengd. McMillan en O’Driscoll (2008, p. 85) stellen dat ‘(…) if there was no work, there was a lot of play and recuperation. If there was a lot of work, there was no play. Essentially the boundaries between work and leisure were elasticated.’ Thompson (1967, p. 61) schrijft dat vanaf dat het kapitalisme zijn intrede doet en mensen worden tewerkgesteld, werknemers een onderscheid maken tussen tijd van de werkgever en ‘eigen’ tijd. Thompson (1967, p. 61) beschouwt ‘eigen’ tijd als vrije tijd, mensen maken dus een onderscheid tussen arbeidstijd en vrije tijd. Werkgevers ervoeren ook dit onderscheid en wilden daarom geen arbeidstijd verloren laten gaan. Door de uitvinding van de mechanische klok in 1335 en van de elektrische lamp in 1880 konden werknemers 24u/24u worden tewerkgesteld (McMillan e.a., 2008, p. 86). Werknemers werkten weekends, hadden geen betaalde vakantie en werkten lange werkdagen (McMillan e.a., 2008, p. 86). Door het ontstaan van de massaproductie en om de massaconsumptie aan te wakkeren, werd een kortere werkdag ingevoerd, bijvoorbeeld van 9 tot 17u (Braverman, 1974, pp. 119-121). Na deze arbeidstijd had de werknemer vrije tijd, deze situatie wordt beschreven in bovenstaande songtekst (Braverman, 1974, pp. 119-121). Volgens Thompson (1967, p. 90) ontstond via het kapitalisme een gesynchroniseerde leefomgeving met duidelijke afbakeningen tussen arbeidstijd en vrije tijd. De informatiemaatschappij van Castells (2000b) toont een stap naar een flexible maatschappij met een andere
52
situatie betreffende de relatie tussen vrije tijd en arbeidstijd. Castells (2000b, pp. 166-167) argumenteert dat een flexibele arbeidsorganisatie werd ingevoerd doordat de kwaliteit en kwantiteit van vraag onvoorspelbaar werd, markten globaal werden en moeilijk te controleren en ten slotte het massaproductiesysteem onbuigzaam en te duur was. Deze flexibiliteit heeft gevolgen voor het begrip ‘tijd’ en de onderverdeling van dit schaarse goed tussen arbeid en vrije tijd. Want zo stelt Castells (2000b, pp. 468-469) ‘(…) in modern societies, paid working time structures social time’. We zien een duidelijk onderscheid met de primitieve samenleving waar er een coexistentie was tussen arbeidstijd en vrije tijd.
1.3.5.2 Overwerkt zijn in een analytisch kader Altman e.a. (2008, pp. 64-74) maken een onderscheid tussen overwerkt zijn, overemployed, lange arbeidsuren en werkverslaving. Overwerkt zijn, is een concept dat alle gevolgen van lang werken omvat en kan op deze wijze als een geïntegreerd kader worden aangezien. Lange arbeidsuren betekent dat de werknemer langer werkt dan gezond is. Overemployed houdt in dat een werknemer meer uren werkt dan het aantal uren dat hij wil werken bij een bepaalde loonhoogte bij een specifieke arbeidsplaats. Onder werkverslaving verstaan we de interne neiging van werknemers om lange arbeidsuren te werken. In figuur 6 worden de verbanden tussen de boven vernoemde variabelen visueel verduidelijkt. De grijze gebieden zijn de deelverzamelingen van werkverslaving, overemployed en lange arbeidsuren met overwerkt zijn. We merken op dat het concept overwerkt zijn voor een groot deel wordt verklaard door de drie andere concepten. Werknemers die langer werken dan ze willen, voelen zich vaak meer overwerkt dan andere werknemers. Werknemers die veel uren werken per dag of per week hebben meer kans om overwerkt te zijn. Werknemers die arbeidsverslaafd zijn hebben een grotere kans om overwerkt te zijn. De analytische weergave die Altman e.a. (2008) geven van overwerkt zijn, is nog niet empirisch ondersteund. In de volgende paragrafen worden overemployment, werkverslaving en lange arbeidsuren in detail besproken en wordt uit
53
de literatuur een indicatie gehaald over de grootte van werkverslaving, overemployed en lange arbeidsuren in de mijnbouwindustrie in Peru. In onderstaande paragraaf wordt verder ingegaan op arbeidstijd en zijn negatieve gevolgen. Drie negatieve externaliteiten van lange arbeidstijd worden aangehaald. Figuur 6. Relatie tussen overwerkt zijn, werkverslaving, overemployed en lange arbeidsuren
Altman e.a., 2008, p. 74 (eigen bewerking)
1.3.5.2.1 Lange arbeidsuren in Peru Dagen met veel arbeidsuren hebben belangrijke gevolgen voor de werknemer zelf, de werkgever, de naasten van de werknemer en voor de samenleving in haar geheel. Ten eerste, werknemers die zeer veel uren werken participeren minder als burgers in de samenleving en zorgen voor druk op het gezondheids- en sociale welvaartssysteem (Burke e.a., 2008, p. xiv). Ten tweede, lange dagen werken kan possitief zijn voor de competiviteit van een bedrijf op korte termijn (Burke, e.a., 2008, p. 5). Dit positief effect is echter niet duurzaam en kan zelfs contraproductief werken op lange termijn door een stijging van het aantal ongevallen op de werkvloer (Golden & Wiens-Tuers,
54
2005, p. 2; Burke, e.a., 2008, p. xvi). Ten derde, lange werkdagen hebben negatieve gevolgen voor de familiale relaties (Golden & Wiens-Tuers, 2006, p. 383). Werknemers die langer werken zullen minder werk in het huishouden kunnen doen, rolconflicten ondervinden en hun relatie met hun kinderen en partner verwaarlozen (Burke, e.a., 2008, p. 8; Golden & Wiens-Tuers, 2008, pp. 25-30). Galinsky (1999, geciteerd in Burke e.a., 2008, p. xiii) vermeldt de link tussen verstoorde ouder-kindrelaties en lange arbeidsdagen als volgt: ‘Most children want their parents to work fewer hours and would trade off material benefits for more time with their parents.’ Buiten bovenstaande drie gevolgen zorgen lange arbeidsdagen ervoor dat werknemers een grote kans hebben op psychische en fysische problemen. De fysische problemen zijn slaapproblemen, hartritmestoornissen, obesitas, hoge bloeddruk, diabetes, vroeggeboortes en chronische moeheid (Burke e.a., 2008, pp. 9-11; Caruso, Hitchcock, Dick, Russo & Schmit, 2004, pp. 27-29; Shields, 1999, p. 33; Banks, Dembe, Delbos & Erickson 2012, p. 588). Psychische problemen die kunnen optreden zijn depressies, burnouts, rusteloosheid, irriteerbaarheid (Burke e.a., 2008, pp. 9-11; Caruso e.a., 2004, pp. 27-29; Shields, 1999, p. 33; Banks e.a., 2012, p. 588). Ongezonde levensstijlen zoals koffie- en alcoholconsumptie, roken, weinig beweging en een ongezond voedingspatroon zijn verbonden met lang werken (Burk, e.a., 2008, p.11). Cooper e.a. (1997, p. 368) en Banks e.a. (2005, p. 592) stippen aan dat stress een intermediaire factor is in het effect van lange arbeidsdagen op gezondheid. Lange arbeidsuren hebben een direct effect op de grootte van stress doordat enerzijds van de werknemer eenzelfde performantie wordt verwacht terwijl deze last heeft van vermoeidheid en anderzijds de werknemer meer arbeidstaken worden gegeven (Cooper e.a., 1997, p. 368). Stress veroorzaakt op haar beurt spier-, hart-, psyschische- en maagproblemen (Cooper e.a., 1997, p. 368). In perifere landen wordt almaar meer werkgerelateerde stress gemeten (Houtman & Jettinghof, p. 39). De Internationale Arbeidsorgnisatie (1990, p. 64) stelt dat ondergrondse mijnwerkers maximaal 37,5 uur per week mogen werken. De reistijd naar de arbeidsplaats is niet in de 37,5 uurse
55
arbeidsweek meegeteld. Burke & Fiksenbaum (2008, p. 9) stellen nochtans dat deze tijd moet worden meegerekend om een werkelijke representatie te verkrijgen van het aantal gewerkte uren. Mijnwerkers in de bovengrond mogen 48 uur per week werken (Internationale Arbeidsorganisatie, 1990, p. 64). Peru volgt deze richtlijnen van de Internationale Arbeidsorganisatie niet, wettelijk mag er zowel bovenals ondergronds wekelijks maximaal 48 uur gewerkt worden (Carlos e.a., 2002, p. 92). Deze wetgeving geldt voor zowel hoofdbedrijven als mijnbedrijven in onderaanneming (Carlos e. a., 2002, p. 92). In Oruro, een gebied met veel mijnen dat gelegen is in Bolivia, zijn arbeidsdagen met werkuren van 15 tot 18 uur geen uitzondering (Lotens, 1997, p. 79). Grafiek 7 geeft het gemiddeld aantal werkuren per week per mijnwerker in Peru weer. We merken op de data van het Peruaanse Ministerie van Arbeid en Sociale Zaken verschilt van die van het Peruaanse Nationaal Instituut voor Statistiek en Informatica. Het ministerie geeft voor de periode 1999 tot 2008 steeds een lager aantal arbeidsuren weer nl. tussen 46 en 56 uur per week, terwijl het gemiddeld aantal arbeidsuren genoteerd door het Nationaal Instituut voor Statistiek en Informatica varieert tussen 50 en 70 uur. De grens tussen een ongezond en een gezond aantal arbeidsuren wordt door verschillende auteurs op verschillende hoogten getrokken (Caruso e.a., 2004, p. 27; Banks e.a., 2005, p. 590; Cooper e.a., 1997, p. 371). Als we de strengste drempelwaarde van 60 uur per week zouden gebruiken, kunnen we besluiten dat mijnwerkers in Peru veel uren werken waardoor er meer stress optreedt die gepaard gaat met negatieve gezondheidseffecten.5
5
In het methodologisch kader van deze masterproef zal de grens, na een theoretische discussie, op 48 uur worden gezet.
56
Grafiek 6. Gemiddeld aantal arbeidsuren per week voor Peruaanse mijnwerkers van 1999 tot 2008
Bron: Internationale Arbeidsorganisatie, 2012b (eigen bewerking). Een specificering van bovenstaande gegevens over arbeidstijd, aan de hand van twee aanvullingen, is noodzakelijk. Werknemers kunnen zijn tewerkgesteld in een regeling waarbij ze veertien dagen twaalf uur per dag werken en dan zeven dagen vrij hebben (Carlos e.a., 2002, p. 92). Werknemers kunnen ook twintig dagen twaalf uur per dag werken waarna ze twaalf dagen pauze hebben (Carlos e.a., 2002, p. 92). Mijnwerkers kunnen ook werkzaam zijn in een ‘gewone’ achturendag (Carlos e.a., 2002, p. 92). We wijzen aan dat zeven of twaald dagen rust geen afbreuk doen aan het ongezonde karakter van de arbeid in de intensieve arbeidsperiode, mijnwerkers werken immers in zulke periode meer dan twaalf uur per dag of 60 uren per week (Banks e.a., 2005, p. 590). Een tweede aanvulling is dat mijnwerkers arbeid verrichten in fasegroepen die in de tijd aan elkaar zijn gekoppeld (Internationale Arbeidsorganisatie, 1990, p. 50; Kramer e.a., 2010, p. 330). De verschillende groepen zijn van elkaar afhankelijk doordat de output van het ene team de input van het andere team vormt (BM, 2012). De
57
Internationale Arbeidsorganisatie (1990, p. 50) schetst dat er wordt gewerkt met twee shiften van telkens twaalf uur. Het werken in niet gestandaardiseerde shifts heeft diverse negatieve gezondheidsgevolgen zoals stress, maag- en darmproblemen en cholosterolproblemen (Fenwick & Tausig, 2001, p. 1181). Met nietgestandaardiseerde shifts worden nachtshifts bedoeld, maar ook arbeidsshifts van een werknemer die wisselen tussen dag- en nachtshift (Castells, 2000b, p. 518). Mijnwerkers in Peru werken vaak één week in nacht en één week in dagshift (BM, 2012). Finn (1998, p. 116) argumenteert ‘(…) the new miner is a flexible miner conforming to the shifting demands of capitalism.’ We besluiten dat lange arbeidsdagen negatieve gevolgen hebben voor de samenleving, de organisatie, de familie en de werknemer zelf. Concreet werden negatieve gevolgen voor de psyschische en fysische gezondheid van de werknemer aangehaald. In de mijnbouw in Peru word het gemiddeld aantal arbeidsuren per week geschat tussen 46 en 70 uur. Niet-gestandaardiseerde shiftarbeid in de mijnbouw in Peru veroorzaakt daarenboven een bijkomend negatief effect op de gezondheid de mijnwerkers. Bunting (2005, p. xiv) gebruikt in haar boek ‘The Willing Slaves: How the overwork culture is ruling our lives’ een citaat van een winkelier die ze als les zou geven aan mijnwerkers in Peru. ‘Our society should learn to relax more and stop working as slaves to the ‘economy’. Deze winkelier stelt dat werknemers almaar meer tijd opgeven ten voordele van de werkgever terwijl ze eigenlijk hun leven moeten terugnemen van de werkgever en leven zoals het hoort: meer leven en minder werk (Bunting, 2005, p. xiv). In onderstaande paragraaf wordt onderbouwd dat controle van de mijnwerker op zijn arbeidstijd de negatieve gevolgen uitgaande van lange arbeidsuren kan afzwakken.
1.3.5.2.2 Overemployed: overwerkt zijn en zijn externe oorzaken De volgende paragraaf bekijkt interne oorzaken, namelijk werkverslaving, om lange arbeidsuren en gezondheid nader te specificeren Deze paragraaf beschrijft dat werknemers op basis van
58
externe oorzaken zelf kunnen beslissen of er kan voor hen worden beslist dat ze lange arbeidsuren werken. Dit laatste onderscheid heeft een grote invloed op de negatieve gevolgen van lange arbeidsuren op gezondheid. Individuen bekijken hun identiteit in het licht van hun werkcontext (Burke e.a., 2008, p. xvii). Anderen beoordelen individuen op basis van inkomen, organisatie, jobstatus en succes in de arbeidsplaats (Burke e.a., 2008, p. xvii). Kortom, in de hedendaagse samenleving zorgt arbeid voor een status die zowel door de werknemer zelf als door andere werknemers wordt gebruikt om een identiteit te bepalen. Baudrillard (1999) stelt dat in onze postmoderne samenleving identiteiten worden gevormd d.m.v. consumptie. Mensen zijn dus wat ze consumeren. Arbeid is een middel om een loon te verkrijgen dat wordt aangewend om consumptie te verrichten (Altman e.a, 2008, pp. 69-70). Huishoudens hebben een minimuminkomen nodig om enerzijds te overleven en anderzijds een bepaald consumptiepatroon te handhaven (Altman e.a, 2008, pp. 69-70). Als lonen dalen, zullen werknemers daarom meer uren arbeid verrichten om toch aan dit minimuminkomen te geraken (Altman e.a., 2008, pp. 69-70; Golden e.a., 2008, p. 28). Consumptiepatronen en status zijn twee belangrijke externe sleutelfactoren die werknemers gebruiken om te beslissen of ze al dan niet lange arbeidsuren werken. Werknemers kunnen worden geconfronteerd met impliciete of expliciete externe sancties of disciplinaire maatregelen, die hun toekomstig welbevinden of loon beïnvloeden, indien ze geen lange arbeidsuren werken (Golden e.a., 2005, p. 1; Golden e.a., 2006, p. 383; Golden e.a., 2008, p. 26). Deze verplichtende vorm van lange arbeidsuren is geassocieerd met familiale conflicten, een lage arbeidskwaliteit, diverse ziektes, vermoeidheid, arbeidsongevallen en werkgerelateerde stress (Golden e.a., 2005, p. 9; Golden e.a., 2006, pp. 385-394). De verplichte vorm van lange arbeidsuren is vooral terug te vinden in blue-collarjobs zoals in de mijnbouwindustrie en in arbeidsposities, gekenmerkt door nachtwerk (Golden e.a., 2005, pp. 3-9). Golden e.a. (2008, p. 31) schetsen het belang van de intermediaire factor controle op het ongezonde effect van lange arbeidsuren. Het hebben van controle om zelf op basis van externe factoren te beslissen om lange arbeidsuren te werken, verzwakt de negatieve gezondheidseffecten (Fenwick & Tausig, 2001, p. 1193).
59
Met de term overemployed trachten Altman e.a. (2008) de controlecomponent als intermediaire variabele op te nemen in hun schema dat gezondheid en arbeidsuren met elkaar verbindt. Overemployed houdt in dat een werknemer meer uren werkt dan het aantal uren dat hij wil werken bij een bepaalde loonhoogte bij een specifieke arbeidsplaats. Het al dan niet hebben van controle om zelf te beslissen lange arbeidsdagen te werken staat centraal in deze term. In het geval van de mijnbouwindustrie wordt verwacht dat, afhankelijk van de organisatie, de meeste mijnwerkers weinig controle hebben over hun arbeidstijd.
1.3.5.2.3 Werkverslaving: overwerkt zijn en zijn interne oorzaken De derde component, werkverslaving, in het analytisch model heeft vele definities gekregen (Burke e.a., 2008, p. 18). Robinson (geciteerd in Burke e.a, 2008, p. 27) definieert werkverslaving bijvoorbeeld als ‘(…) a progressive potentially fatal disorder, characterized by self-imposed demands, compulsive overworking, inability to regulate work to the exclusion of most other life activities’ Altman e.a. (2008, pp. 74-75) argumenteren dat werkverslaving voortvloeit uit het niet hebben van controle over de arbeidstijd doordat er een internalisering gebeurt van externe krachten in de arbeidsmarkt, werkplaats of cultuur over lange werkdagen. In de appendix worden verklaringen gegeven voor het ontstaan van werkverslaving bij werknemersiii. Niettegenstaande de interne drang om lange arbeidsuren te werken, zorgt ook werkverslaving voor psychische en fysische ziekten zoals angstaanvallen, depressies, burn-outs (Shimazu, Schaufeli & Taris, 2010, p. 154; Chamberlin & Zhang, 2009, p. 160). Werkverslaving werd in de Peruaanse mijnbouw nog niet nader onderzocht. Een mogelijke verklaring kan zijn dat werkverslaving en mijnarbeid een vreemde combinatie lijkt. Nochtans kan, indien we mijnwerkers als vakmannen bekijken, de theorie over obsessie van Sennett (2009, pp. 283-295) worden toegepast. Sennett (2009, pp. 283-295) argumenteert dat vakmannen een vorm van positieve obsessie hebben in hun vak, ze hebben een ‘roeping’ om arbeid te
60
verrichten die kan leiden tot een drang om veel te werken. Sennett (2009, p. 284-294) schetst wel dat vakmannen geen stress krijgen in hun werksituatie.
1.4 Het gesegregeerde verband tussen arbeid en gezondheid Gezondheid wordt in deze masterproef benaderd vanuit de invalshoeken werkgelegenheidsverhoudingen en arbeidsdeling. Passieve arbeid met lage taakvariatie en regelcapaciteit maakt mijnarbeid ongezond. Lange arbeidsuren, overemployed en werkverslaving leiden dan weer tot overwerkt zijn. Regionale migratie en onderaanneming zijn twee belangrijke tendensen in de Peruaanse mijnbouwindustrie, die de mogelijkheid van gezondheidssegregatie tussen mijnwerkers met zich meebrengen. Deze paragraaf bestudeert of er door deze twee tendensen verschillen zijn in het verband tussen arbeid en gezondheid.
1.4.1 Onderaanneming als stratificatiefactor In tegenstelling tot regionale migratie werd onderaanneming in deze masterproef reeds verbonden met segmentatie tussen werknemers. Mok (1990, p. 149) argumenteert dat de externaliseringsstrategie bij onderaanneming leidt tot segmentering van de arbeidsmarkt in een primair en een secundair segment doordat net deze secundaire arbeidsplaatsen worden geëxternaliseerd. Mayhew en Quinlan (1997, p. 193) verwoorden dit als volgt ‘Subcontracting is an integral part of the segmentation of product and labour markets in the (…) industry’. Bedrijven in onderaanneming verschillen in het algemeen van hoofdbedrijven op vier elementen die een verschillend verband tussen arbeid en gezondheid verklaren. [1] Gevaarlijke arbeidstaken worden in het merendeel van de gevallen uitgeoefend in onderaanneming (Mayhew e.a., 1997, p. 195; Bank, Andersson, Lindén & Nilsson, 1995, p. 195: Nenonen, 2011, p. 1395). [2] Bedrijven in onderaanneming kennen een lagere arbeidsveiligheid dan hoofdbedrijven doordat veiligheidsvoorschriften en instructies ontbreken (Elmuti, Grunewald & Abebe, 2010, p. 180; Nenonen,
61
2011, p. 1400; Rousseau e.a., 1997, p. 107). [3] Werknemers in onderaanneming zijn dikwijls niet gewend aan de arbeidscondities en arbeidspraktijken op de werkvloer met als gevolg dat in de eerste jaren veel ongevallen gebeuren (Nenonen, 2011, p. 1395; Rousseau e.a., 1997, p. 105). [4] Werknemers in onderaanneming krijgen meestal geen opleidingen over machinegebruik, veiligheid of taakuitvoering (Nenolen, 2011, p. 1395; Rousseau e.a., 1997, p. 107). [5] Underhill (1991, p. 125) argumenteert dat als een bedrijf flexibiliseert via onderaanneming, er veel onderaannemers ontstaan die in horizontale maar vooral verticale hierarchie staan tegenover elkaar. Informatieverspreiding in zulk complex kluwen van verticale en horziontale relaties is zeer moeilijk. Werknemers werken op dezelfde locatie in verschillende organisaties, maar kennen elkaar en elkaars taakverdeling niet (Mayhew e.a., 1997, p. 172). Bijgevolg wordt als er iets gebeurt weinig of geen informatie doorgegeven waardoor werknemers meer kans op ongevallen hebben (Mayhew e.a., 1997, p. 172). Door deze vijf elementen zijn het aantal arbeidsongevallen en de graad van de opgelopen verwondingen vaak groter bij werknemers in onderaanneming (Bank e.a., 1995, p. 34; Nenonen, 2011, pp. 1394-1395; Mayhew e.a., 1997, pp. 165-173). Rasanen (1993, p. 356) besluit in een incidentenstudie dat ‘Subcontracting increased the accident risk one and a half times (…)’. Bank e.a. (1995) kwamen tot dezelfde conclusie voor de Zweedse mijnbouwindustrie. Grafiek 7 geeft een procentueel vergelijking van aantal dodelijke ongevallen in bedrijven in onderaanneing en in hoofdbedrijven in de mijnbouwindustrie in Peru tussen januari en mei 2012. Er wordt opgemerkt dat in januari meer dodelijke slachtoffers zijn in hoofbedrijven dan in onderaanneming. In februari, maart en april is er een gelijke verdeling tussen hoofdbedrijven en bedrijven in onderaanneming. In mei zijn er meer dodelijk slachtoffers in bedrijven in onderaanneming dan in hoofdbedrijven. We besluiten dat er geen eenzijdig beeld kan worden opgemaakt over het verband tussen dodelijke slachtoffers in de mijnbouwindustrie en de externaliseringsstrategie van bedrijven. Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van zo’n verband is een ongenuanceerdheid in de dualisering van bedrijven in onderaanneming. Nenonen (2011, p. 1394) argumenteert dat
62
bedrijven focussen op hun kerntaken en de niet-kerntaken naar bedrijven in onderaanneming overhevelen. Bedrijven kunnen enerzijds complexe processen zoals Human Resource Management zowel als geroutiniseerde processen door bedrijven in onderaanneming laten uitvoeren (Davis-Blake & Broschak, 2009, p. 317). Broschak e.a. (2009, p. 317) argumenteren ‘(…) the extent to which lead firms outsource routine or specialized tasks influences how outsourcing affects employee tasks within the lead firm.’ In de mijnbouw, zo argumenteert Bank (1995), wordt eerder geroutiniseerde arbeid in onderaanneming gebracht. De vraag kan dan worden gesteld of het ongezonde van arbeidstaken van bedrijven in onderaanneming in de Peruaanse mijnbouw intrinsiek is aan de arbeidstaken of net omdat deze arbeidstaken door bedrijven in onderaaneming worden verricht. Onderstaande alinea gaat hier dieper op in. Grafiek 7. Procentuele vergelijking tussen aantal dodelijke ongevallen in bedrijven in onderaanneming en hoofdbedrijven in de mijnbouwindustrie in Peru tussen januari en mei 2012
Bron: Ministerio de Minas y Energia, 2012a (eigen bewerking) In bovenstaande alinea’s wordt voorzichtig geargumenteerd dat binnenlandse onderaanneming in de Peruaanse mijnbouw een dualiteit teweegbrengt in de gezondheid tussen werknemers die
63
werken in bedrijven in onderaanneming en werknemers van hoofdmijnbedrijven. In de Peruaanse mijnbouwindustrie zijn verschillen tussen bedrijven in onderaanneming en hoofdbedrijven op gebied van overwerkt zijn en het job-demand-control model nooit onderzocht. Aan de hand van literatuur van onderzoekers uit Westerse landen kunnen evenwel volgende richtingsaanwezigingen worden gegeven. Elmuti e.a. (2010, p. 180) en Clott (2004, p. 153) argumenteren dat door onderaanneming arbeid anders wordt uitgeoefend. Broschak e.a.(2009, p. 311) verwoorden dit als ‘Outsourcing changes the nature of tasks’. Mayhew en Quinlan (1997, p 193) stellen dat onderaanneming tot taakfragmentatie leidt. Werknemers in hoofdbedrijven voeren eerder complexe en moeilijke taken uit met een hoge variatie omdat de organisatie zich zo onafhankelijk mogelijk wil opstellen tegenover andere bedrijven. Taken met veel routine en die een lage scholing vereisen worden eerder geëxternaliseerd (Broschak e.a., 2009, p. 336). Werknemers in onderaanneming verrichten in het job-demand-control model eerder arbeid in de linkerkant met een lage arbeidsvariatie. Arbeid in onderaanneming heeft een lage regelcapaciteit doordat er vaak wordt met kernwerknemers die opzichters zijn van werknemers in onderaanneming (Broschak e.a., 2009, p 318). Bovendien hebben werknemers in onderneming meestal niet de mogelijkheid om zelfstandig beslissingen te nemen (Mayhew e.a., 2007, p. 168). Kortom, onderaanneming veroorzaakt een wijziging in het interactieeffect van regelcapaciteit en taakvariatie. We verwachten dat werknemers in onderaanneming een lage taakvariatie en regelcapaciteit hebben en dus passieve arbeid uitoefenen terwijl werknemers in het hoofdbedrijf eerder arbeid uitoefenen die naar het actieve arbeidskwadrant neigt. Werknemers in onderaanneming werken langere arbeidsdagen dan werknemers in hoofdbedrijven (Mayhew e.a., 1997, p. 167). Broschak e.a. (2009, p. 119) stellen dat de reden hiervoor is dat werknemers in onderaanneming niet kunnen weigeren meer te werken door de continue externe druk waaraan ze blootstaan. CoyleShapiro, Kessler en Purcell (1999, p. 7) merken in hun case-studie op dat werknemers in onderaanneming wekelijks 2,5 uur langer werker dan kernwerknemers in het hoofdbedrijf. Mayhew e.a. (1997, p. 167)
64
ondervinden dat werknemers van bedrijven in onderaanneming in de transportindustrie dikwijls zeer lange uren werken, veel langer dan andere werknemers in de transportindustrie. In het zelfde onderzoek vond Mayhew e.a. (1997, p. 172) dat werknemers in de kinderopvang, indien ze werkten in onderaanneming, door werkgevers gedwongen werden om onbetaalde overuren te werken. Kortom, we verwachten dat werknemers in onderaanneming meer overwerkt zijn dan werknemers van hoofdbedrijven. We besluiten met een citaat van Mayhew (1997, p. 167) ‘Overall, available data are quite limited and, at best, suggestive of a connection between (…), subcontracting and (…) OHS [Occupational Health and Safety] risks.’ Elmuti e.a. (2010, p. 181) volgen dit citaat en stellen dat er meer informatie nodig is over onderaanneming om de gevolgen voor de werknemer te onderkennen. De meeste onderzoeken vertrekken immers vanuit de werkgever of de consultant om dan uitspraken te doen over de werknemer. Onderzoeken die starten bij de werknemer zijn schaars (Elmuti e.a., 2010, p. 180). In deze masterproef wordt de leegte van informatie over onderaanneming op gezondheid van mijnwerkers gevuld, eveneens wordt er vertrokken vanuit de werknemer. De voorhande zijnde schetsen dat werknemers in onderaanneming grotere negatieve gezondheidseffecten ondervinden dan werknemers in het hoofdbedrijf. Onderzoek uit Westerse landen wijst aan dat bedrijven in onderaanneming eerder arbeid verrichten met een lage taakvariatie en weinig regelcapaciteit. Eveneens zou in deze bedrijven meer sprake zijn van overwerkt zijn dan in hoofdbedrijven. Een belangrijke opmerking is dat ook complexe en gespecialiseerde arbeidstaken door bedrijven in onderaanneming worden verricht. In de mijnbouw zou hier echter minder sprake van zijn (Bank e.a., 2009).
1.4.2 Regionale migratie als stratificatiefactor Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat stratificatie van arbeidstijd waar te nemen is tussen verschillende groepen in de samenleving. Humbert en Lewis (2008, p. 166) stelden vast dat
65
mannen en vrouwen een verschillend patroon vertonen qua arbeidstijd. Mannen lijken eerder dan vrouwen geneigd meer te werken dan de vastgelegde standaardwerkuren. Een verschil tussen jongeren en ouderen werd ook vastgesteld. Jongeren zijn meer geneigd om werk en persoonlijk leven te mengen, deze combinatie zorgt ervoor dat ze meer arbeidsuren werken (Burke, e.a., 2008, p. xv). Gardell, Karasek en Lindell (1987, p. 203) stelden geen verschil vast tussen de positie van mannen en vrouwen in het job-demandcontrol model. Een verschil tussen leeftijdsgroepen werd wel gevonden in dit onderzoek. Het verschil tussen etnische groepen op gebied van arbeidstijd blijft tot op heden enkel beperkt tot vage beschrijvingen, kwantitatief en kwalitatief onderzoek hierover is bij ons weten nog niet gebeurd. Het job-demand-controlmodel is vooralsnog, bij ons weten, niet onderzocht tussen verschillende etniciteitsgroepen. Castells (2008, p. 247) argumenteert ‘(…) labor is still highly constrained, and will be for the foreseeable future (…)’ Ten eerste wordt geargumenteerd dat arbeid in de mijnbouw gestratificeerd is volgens een primair en een secundair arbeidsmarktsegment. Ten tweede zorgt flexibilisering ervoor dat arbeidstijd, arbeidsvariatie en regelcapaciteit die de hedendaagse arbeidsmarkt aantasten, etnisch gestratificeerd zijn (Rosenberg, 1989, p. 37). Ten derde zou indirecte discriminatie ervoor zorgen dat werkgevers werknemers van bepaalde etnische groepen aanwerven omdat deze meer bereid zouden zijn om lang te werken.
1.4.2.1 Regionale migratie en drie segregatielijnen In deze masterproef werd reeds de grootschaligheid van regionale migratie naar mijnen aangehaald. Migratie naar mijngebieden zorgt voor drie scheidingslijnen in de mijnwerkersgroep. Een eerste scheidingslijn is die tussen dorpelingen en stedelingen (Absi e.a., 1998, pp. 125-126). Regionale migranten zijn ofwel afkomstig uit steden ofwel uit dorpen (Salazar-Soler, 1987, p. 195). Lokale bewoners nabij mijnen leefden veelal in dorpen en gemeenschappen in plaats van in een stedelijke cultuur vooraleer deze mijnen er waren (Absi e.a., 1998, pp. 125-126). Regionale migranten met een
66
stedelijke cultuur onderscheiden zich van de dorpsbewoners nabij de mijnen en van regionale migranten afkomstig uit dorpen (Absi e.a., 1998, pp. 125-126). Mijnbedrijven met hun focus op winst, controle en individualisme leunen sterker aan bij culturele, economische en sociale regels van stedelingen dan bij de culturele, economische en sociale regels van dorpsbewoners (Absi e.a., 1998, pp. 125-126). Dit aanleunen van mijnbedrijven bij de regels van stedelingen leidt ertoe dat mijnwerkers met een stedelijke achtergrond andere arbeidsposities uitoefenen dan mijnwerkers met een achtergrond als dorpeling (Absi e.a., 1998, pp. 125-126). Een tweede scheidingslijn is die tussen inheemsen en niet-inheemsen. Een studie over mijnbouw in Australië argumenteert dat migranten zonder inheemse achtergrond en aboriginals gesegregeerd zijn in hun tewerkstelling (Barclay & Tiplady, 2008, p. 43). Niet-inheemsen zijn eerder te werk gesteld in hogere arbeidsposities terwijl inheemsen eerder werken in lage arbeidsposities. Barcley e.a. (2008, p. 43) verwoorden dit als volgt ‘Indigenous employees are heavily concentrated in unskilled or semi-skilled roles in the mining industry workforce’. Een derde scheidingslijn is deze tussen de regionale Peruaanse migranten en de Peruanen die reeds woonden in de mijnstreek. Deze laatste scheidingslijn lijkt elementair in een onderzoek over regionale migratie, maar wordt in deze masterproef slechts als één van de drie scheidingslijnen beschouwd. Onderstaande paragraaf kadert de opgesomde scheidingslijnen in de ‘Dual Labor Market Theory’ van Piore (1979). 1.4.2.2 De ‘Dual Labor Market Theory’ De mogelijkheid bestaat om in deze paragraaf een eurocentrische visie te ontwikkelen op ontwikkelingslanden door het toepassen van een theorie gebaseerd over arbeid in Westerse industrielanden. Desalniettemin lijkt het ons zeer waardevol om de ‘Dual Labor Market Theory’ van Piore (1979) in de Peruviaanse samenleving te gebruiken. We onderkennen wel dat Piore’s theorie (1979) moeilijk als globaal geheel rechtstreeks kan worden toegepast op de arbeidssituatie in Peru. Deze masterproef herinterpreteert daarom Piore’s ‘Dual Labor Market Theory’ (1979) en past ze toe op de
67
Peruaanse mijnbouw. In onderstaande alinea’s wordt eerst Piore’s theorie nader bekeken. Daarna wordt etnische segregatie in de arbeidssituatie in de mijnbouw onderzocht. Daaropvolgend kaderen we deze gegevens in Piore’s ‘Dual Labor Market Theory’ en brengen we wijzigingen aan in de theorie. Ten slotte bekijken we het verband met een tewerkstelling in een ongezonde werksituatie van inheemsen, lokale mijnwerkers en rurale mijnwerkers. Piore (1979, p. 3) schetst in zijn boek ‘Birds of passage: Migrant labor and industrial societies’ de ‘Dual Labor Market Theory’, waarin hij stelt dat migranten in de Westerse industriële samenleving arbeidsposities bezetten die autochtonen niet willen uitoefenen. Piore’s theorie (1979) bouwt verder op bevindingen van Gordon (1972, pp. 43-49) die concludeerde dat de arbeidsmarkt in de westerse landen is onderverdeeld in een primair en een secundair arbeidsmarktsegment. Het secundair arbeidssegment is volgens Piore (1979, p. 17) grotendeels ‘(…) unskilled, generally but not always low paying, and to carry or connote inferior social status; they often involved hard or unpleasant working conditions and considerable insecurity; they seldom offer chances of advancement toward betterpaying, more attractive job oppurtunities.’ Gordon (1972, pp. 43-49) stelt dat arbeid in het primair arbeidssegment hooggeschoold en jobzeker is. Een hoge verloning en goede arbeidsomstandigheden omsluiten de belangrijkste karakteristieken van arbeidsposities in dit arbeidssegment. Migranten zouden volgens Piore (1979, p. 3) vooral te vinden zijn in het secundaire arbeidssegment. Deze theorie wordt in de huidige informatiesamenleving en zeker in het kader van hooggeschoolde migratie verworpen via kwantitatief onderzoek (Rosenberg, 1989). Piore (geciteerd in Rosenberg, 1989) herzag daarom zijn theorie en beschrijft een continuüm van de bovenstaande jobkenmerken en geen duale scheiding meer tussen twee arbeidssegmenten. Echter, in dit continuüm blijft nog steeds een etnische stratificatie in een primair en een secundair arbeidssegment mogelijk. Om de de overstap te maken van deze Westers georiënteerde theorie naar arbeidssegregatie in de Peruaanse mijnbouw is een comparatieve en historische terugblik over mijnarbeid in verschillende landen noodzaeklijk. Alexander (2008, p. 51) ondervond in zijn historisch onderzoek over mijnbouw in Zuid-
68
Afrika dat er van 1890 tot 1950 een duidelijk arbeidssegregatie was tussen blanke en zwarte werknemers. Blanke werknemers waren eerder tewerkgesteld als managers of als bedienden. Zwarte werknemers voerden daarentegen handarbeid uit. Alexander (2008, p. 51) scherpt deze constatering aan: ‘(…) all beter-paid positions were subjects to a colour bar, either legal or customary (…)’. In paragraaf 1.2.1.1 werd Becker (1983, p. 140) aangehaald die het heeft over over een ‘Peruvianisation’ van het management. Niettemin moeten we deze ‘Peruvianisation’ niet bekijken als het einde van etnostratificatie in de Peruviaanse samenleving. Finn (1998, p. 119) maakt kritiek bij de ‘Peruvianisation’ die Becker (1971, p. 140) waarneemt. Zij onderzocht niet de Peruviaanse maar de arbeidssituatie in de Chileense mijnbouw, maar aangezien in de Chileense mijnbouw sprake is van een ‘Chileanisation’ van de arbeidskrachten, kan de kritiek van Finn (1998) evengoed gelden voor de ‘Peruvianisation’ van Becker (1971). Finn (1998) stelt dat hoogopgeleide Chileense mijnwerkers, afkomstig uit andere regio’s dan waar de mijn gevestigd is, zich langzaam hebben opgewerkt. De lokale arbeidskrachten werden echter tewerkgesteld in arbeidsposities die sterke gelijkenissen vertonen met arbeidsposities uit het secundaire arbeidssegment van Piore (1979). Hieruit concludeert Finn (1998, p. 119): ‘The gringo’s left and the Chilean gringo’s arrived’. Diverse studies lijken Finns these (1998, p. 119) te ondersteunen. Kenmerken van arbeidsposities in het secundair arbeidssegment waren volgens Piore (1979) [1] onzekerheid over het arbeidscontract, [2] ongeschoolde arbeid, [3] weinig promotiemogelijkheden en [4] slechte arbeidsomstandigheden. [1] Dybwik (2006, p. 60-62) vond in haar case-studie over mijnbouw in Peru dat de meerderheid van de vast aangenomen werknemers afkomstig was van andere regio’s. Slechts 16 van de 625 vast aangenomen werknemers waren afkomstig van Espinar zelf, dit betekent dat slechts 2,5% van alle voltijds aangenomen werknemers lokale werknemers waren. [2] Een studie over de tewerkstelling van lokale Aboriginals in Australië geeft als reden voor de ondervertegenwoordiging van deze bevolkingsgroep in de hogere arbeidspositie de lage scholingsgraad van deze werknemers: ‘Indigenous employees are heavily concentrated in unskilled or semiskilled roles in the mining industry workforce’ (Barclay e.a., 2008, p.
69
43). [3] Barclay e.a. (2008, p. 43) stellen dat Aboriginals in Peru weinig promotiekansen hebben: ‘(…) they were overlooked for promotion.’ [4] Een inheemse respondent antwoordde in een kwalitatief interview in het onderzoek van Barker, Yanner, Pascoe en Brereton (2005, p. 8) dat hij ‘(…) was doing the same thing everyday (…) doing all the (…) dirty work. We besluiten dat de mijnbouw een tegengestelde trend vertoont vergeleken met de trend die Piore (1979) waarneemt. We verwachten dat inheemse groepen en lokale mijnwerkers meestal die arbeidsposities in de mijn bekleden die kenmerken dragen van het secundaire arbeidssegment. Buitenlanders en Peruvianen van andere regio’s en/of niet-inheemse mijnwerkers zouden eerder arbeidsposities bekleden uit het primaire arbeidssegment. Aangezien inheemse groepen en lokale mijnwerkers de echte autochtonen op dat grondgebied zijn, stellen we voor om in de Peruviaanse mijnbouw de theorie van Piore te wijzigen. ‘Allochtonen’ werken in het primaire segment terwijl ‘autochtonen’ werken in het secundaire arbeidssegment. De segregatielijn tussen rurale mijnwerkers en urbane mijnwerkers is in de literatuur nog niet onderzocht aan de hand van de ‘Dual Labor Market Theory’.
1.4.2.3 Flexibiliteit en etnische stratificatie Rosenberg (1989, p. 37) argumenteert dat flexibiliteit voor een groeiende segmentatie en/of een verschuiving op gebied van segmentatie op de arbeidsmarkt zorgt. De reden hiervoor is dat flexibiliteit gepaard gaat met deregularisatie, waardoor de bescherming die de zwakste groep in de arbeidsmarkt genoot, riskeert teloor te gaan. Castles en Miller (2009, pp. 224-225) argumenteren dat migranten in de Westerse samenleving een kwetsbare groep zijn, die gemakkelijk aan deze nieuwe flexibiliteitsvraag van de werkgevers kan voldoen. Werkgevers beschouwen migranten immers als meer bereid om langer, harder en flexibeler te werken dan autochtonen. Boven beschreven we reeds dat we de ‘Dual Labor Market Theory’ in de Peruaanse mijnbouw herzien en omdraaien. Als dat inzicht doorgetrokken wordt, kan de stelling van Castles en Miller (2009, pp. 224-225) worden gebruikt
70
om te stellen dat inheemse, lokale en rurale mijnwerkers een kwetsbare groep van werknemers vormt die langer en harder moeten werken. Golden (2001, p. 158) stelt dat arbeidstijd en shiftwerk ongelijk verdeeld zijn tussen gender, etniciteit en scholingsniveau. Arbeidstijd en shiftwerk zijn beide kenmerken van temporele flexibiliteit. Fagan en Lallement (2000, p. 28) verwoorden dit als volgt: ‘The decentralization of working time increase the influence of (…) power relationships, with any conflicting interests (…) being resolved to the detriment of the least powerful social group.’ Kortom, de kwetsbaarste groepen in de samenleving krijgen alsmaar meer te maken met de negatieve gevolgen van flexibiliteit, zoals overwerkt zijn. In de Peruaanse mijnbouw kunnen inheemsen, mensen met een plattelandsachtergrond en lokale bewoners als kwetsbare groepen worden beschouwd. Gryp (2011, p. 348) besluit dat, ruw geschetst, in België een opdeling is tussen werknemers in het primaire arbeidssegment die onderhevig zijn aan functionele flexibiliteit en werknemers in het secundaire arbeidsmarktsegment die onderhevig zijn aan numerieke flexibiliteit. Doordat in het secundaire arbeidssegment meer vrouwen, jongeren en migranten werkzaam zijn (Piore, 1979), heeft de opdeling van flexibiliteit tussen beide segmenten rechtstreeks gevolgen voor een verschillende arbeidsvariatie en regelcapaciteit in het primaire arbeidsmarktsegment. Het is immers zo dat door het toepassen van functionele flexibiliteit in het primaire segment werknemers in dit segment een grotere taakvariatie krijgen toebedeeld door het uitoefenen van meerdere arbeidstaken. Indien deze taakvariatie gecombineerd wordt met een grote regelcapaciteit belanden werknemers in het job-demand-control model in de gezonde rechterbovenhoek. Werknemers in het secundaire arbeidsmarktsegment krijgen echter niet te maken met functionele flexibiliteit, wat ervoor kan zorgen dat het verschil in de verdeling van gezonde arbeidsposities tussen werknemers in het primaire en het secundaire arbeidsmarktsegment vergroot. Indien de ‘ Dual Labor Market Theory’ weer wordt omgekeerd, om toe te passen op de Peruaanse mijnbouwsituatie, verwachten we dat inheemse, lokale en rurale mijnwerkers werkzaam zijn in ongezonde arbeidsposities,
71
terwijl niet-inheemse, regionale migranten en urbane mijnwerkers gezondere arbeidsposities bekleden.
1.4.2.4 Arbeidsdiscriminatie Discriminatie door inclusie, statische discriminatie en discriminatie in het zoekgedrag zijn vormen van discriminatie die oorzaak kunnen zijn van een etnische stratificatie op gebied van overwerkt zijn en passieve arbeid. Cairnes (1874, p. 71) bouwt met het begrip ‘noncompeting groups’ verder op de ‘Dual Labor Market Theory’. Hij stelt dat verschillende groepen van werknemers niet met elkaar in competitie staan doordat deze groepen andere kenmerken vertonen (Cairnes, 1874, pp. 71-74). Een dominante groep stelt namelijk kenmerken voorop waaraan werknemers moeten voldoen om te worden toegelaten tot bepaalde primaire arbeidsposities (Darity, 2001, p. 980). Deze kenmerken, zoals diploma of ervaring, zijn vooral terug te vinden in de dominante werknemersgroep waardoor werknemers in de andere groep minder kunnen toetreden tot de primaire arbeidsposities (Darity, 2001, p. 980). Cairnes (1990, pp. 70-71) verduidelijkt dit ‘Take an individual workman (…) he will, according to circumstances, have a narrower or wider field of choice ; but in no case will this be co-extensive with the entire range of (…) industry.’ Enerzijds kan dit leiden tot statische discriminatie, wat inhoudt dat werkgevers individuele werknemers als vereenzelviging van de groep bekijken waartoe ze behoren (Windolf & Hohn, geciteerd in Mok, 1990, p. 150). Diverse stereotyperingsgedachten zoals de gedachte dat inheems werknemers minder hard werken, worden dan gebruikt om werknemers aan te nemen of net niet (Mok, 1990, p. 150). Anderzijds leiden deze ‘non-competing groups’ ertoe dat werknemers in deze lagere groep geen werk zoeken in het primaire arbeidssegment doordat ze rekening houden met het feit dat ze niet voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden voor deze primaire arbeidsposities (Mok, 1990, pp. 150-151). Statische discriminatie en het zoekgedrag van werknemers in de gedomineerde groep versterken de segmentatie van de arbeidsmarkt (Mok, 1990, p. 151). Darity (2001, pp. 980-985) argumenteert dat in vele samenlevingen migranten de lagere groep vertegenwoordigen, die
72
niet de noodzakelijke eigenschappen heeft om arbeidsposities in het primair arbeidssegment te vervullen. In bovenstaande paragraaf hebben we uitvoerig geargumenteerd dat in de Peruaanse mijnbouw inheemsen, lokale en rurale mijnwerkers de niet-dominante groep representeren die arbeid uitoefent in het secundaire arbeidsmarktsegment. In tegenstelling tot oude uitsluitende theorieën van discriminatie, zoals de ‘Dual Labor Market Theory’ van Piore (1979), wordt in de nieuwe theorieën van discriminatie niet meer vertrokken van de idee dat bepaalde werknemers bepaalde arbeidsposities niet kunnen uitoefenen wegens discriminatie. Met andere woorden, er wordt gefocust op de werksituatie die een werknemer krijgt nadat hij is aangenomen. Na de inclusie van een werknemer in een bepaalde werksituatie wordt opnieuw exclusie/discriminatie waargenomen. Preferentiële inclusie stelt dat werkgevers een voorkeur hebben voor bepaalde werknemers op basis van raciale discriminatoire opvattingen. Deze opvattingen hebben vaak te maken met hoe de werknemer zich zal gedragen na zijn indiensttreding. Saucedo (geciteerd in Carbado, Fisk, & Gulati, 2008, p. 85) en Rodriguez (geciteerd in Carbado e.a., 2008, p. 85) ondervonden dat werkgevers in de Verenigde Staten die volgzame, sterk arbeidsethische en niet klagende werknemers willen, geneigd zijn om recent geïmmigreerde latina/os aan te werven. Vertrekkende van deze vaststelling, kunnen we verwachten dat Peruaanse werknemers met een inheemse en een rurale achtergrond bereid zijn lange arbeidsuren te werken en passieve arbeid uit te oefenen, met negatieve gevolgen voor de gezondheid. In vorige paragrafen werden theorieën en onderzoeken aangehaald die een mogelijke etnostratificatie van arbeidsplaatsen in de Peruaanse mijnbouw schetsen. De aangehaalde onderzoeken die in verband werden gebracht met ‘Grand Theories’ zoals de ‘Dual Labor Market Theory’ zijn echter eerder suggestief voor etnostratificatie op gebied van gezondheid in de mijnbouwindustrie dan kwalitatief en kwantitatief sterk wetenschappelijk onderbouwd. Meer specifiek werd nergens gewezen op mogelijke verschillen in arbeidstijd, taakvariatie of regelcapaciteit tussen verschillende bevolkingsgroepen in de Peruaanse mijnbouw. De onderzoeken
73
waarnaar werd verwezen zijn meestal uitgevoerd in andere landen en nooit in Peru, laat staan in de Peruaanse mijnbouwindustrie. Deze masterproef doet een poging om deze leemte in de literatuur op te vullen. De volgende paragrafen maken de stap van de literatuurstudie naar de probleemformulering en het technisch onderzoeksontwerp, waardoor het uiteindelijk onderzoek geen ‘black box’ zal zijn, maar wel overzichtelijk.
2. Probleemformulering De masterproef kwam tot stand door een probleemomschrijving die een mengeling is tussen een theoriegerichte en praktijkgerichte benadering. Het onderzoek is praktijkgericht doordat FOS (Socialistische Solidariteit), de organisatie met wie werd samengewerkt, verzocht om te werken rond het thema waardig werk (Vervecken, 2011). Waardig werk wordt op zijn beurt door de onderzoeker gespecificeerd tot arbeid en gezondheid (zie hoger). In de literatuurstudie wordt meermaals gewezen op de noodzaak van een wetenschappelijk onderzoek in de Peruaanse mijnbouwindustrie dat gezondheid, allocatie flexibiliteit en regionale migratie met elkaar in verband brengt. De betrouwbaarheid van een kwalitatief onderzoek wordt bepaald door inzichtelijke en controleerbare conclusies waardoor met dezelfde data dezelfde conclusies kunnen worden bereikt (Baerde, De Goede & Teunissen, 2006, p. 193). In deze paragraaf bespreken we het conceptueel kader, de onderzoeksvragen en de multidimensionaliteit van elk concept. Paragrafen 2.2 en 2.3 maken de verrichte analyse in deze masterproef inzichtelijk en controleerbaar.
2.1 Conceptueel kader De literatuurstudie gaf informatie over concepten die samen een conceptueel kader vormen. De reeeds meermaals onderzochte sterke verbanden tussen stress en gezondheid zorgen ervoor dat in deze masterproef dit verband niet onderzocht wordt maar louter
74
aangenomen (Cooper e.a., 1997, p. 368). Altman e.a. (2008) benoemen overwerkt zijn als de negatieve effecten van het werken van lange arbeidsuren. Het job-demand-control model ziet het interactie-effect tussen taakvariatie en regelcapaciteit als een belangrijke voorspeller van gezondheid van een werknemer. Altman e.a. (2008, pp. 64-67) stellen dat overwerkt zijn met stress als intermediaire concept de kans op een negatieve gezondheid van de werknemer vergroot. Taakvariatie en regelcapaciteit hebben, als interactie-effect een grote invloed op stress bij mijnwerkers, dat uitmondt in een grotere kans op een negatieve gezondheid. In deze masterproef worden regionale migratie en allocatieve flexibiliteit verbonden met dualiteiten tussen groepen werknemers in de mijnbouwindustrie. Verschillende groepen van werknemers, ontstaan door migratie, zouden een andere hoeveelheid overwerkt hebben en verschillende posities innemen in het job-demand-control model. Mijnwerkers werkzaam in bedrijven in onderaanneming werken meer in ongezondere arbeidsposities in het job-demand-control model en zijn meer overwerkt dan mijnwerkers die werken voor het hoofdbedrijf. Figuur 7. Conceptueel kader
2.2 Onderzoeksvragen Deze masterproef wordt gekarakteriseerd door toetsende onderzoeksvragen. Dit houdt in dat vanuit theorieën aangereikt in de literatuurstudie wordt gekeken of het fenomeen van ongezonde
75
arbeid in de Peruaanse mijnbouwindustrie kan worden opgehelderd (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009, pp. 24-25). Meer specifiek worden de onderzoeksvragen opgedeeld in een gedeelte over het verband tussen onderaanneming en gezondheid en een gedeelte over het verband tussen regionale migratie en gezondheid. In de literatuurstudie werden drie segregatielijnen verbonden aan regionale migratie in de Peruaanse mijnbouwindustrie. Het verschil tussen inheemse en niet-inheemse mijnwerkers, mijnwerkers afkomstig van de regio waar de mijn is gevestigd en mijnwerkers afkomstig van andere regio’s en ten slotte tussen rurale en urbane mijnwerkers. Gezonde en ongezonde arbeid kan zich op deze segregatielijnen anders positioneren. Aldus heeft deze masterproef volgende onderzoeksvragen: Algemene onderzoeksvraag 1. Creëert regionale migratie verschillen op gebied van gezondheid tussen mijnwerkers in Peru in 2012? Deelvraag 1.1 Verschilt het al dan niet overwerkt zijn tussen inheemse en niet-inheemse mijnwerkers in Peru in 2012? Deelvraag 1.2 Verschilt de positie van inheemse en nietinheemse mijnwerkers mijnwerkers in het job-demandcontrol model van Karasek (1979) in Peru in 2012? Deelvraag 1.3 Verschilt het al dan niet overwerkt zijn tussen lokale mijnwerkers en niet-lokale mijnwerkers in Peru in 2012? Deelvraag 1.4 Verschilt de positie van lokale mijnwerkers en nie-lokale mijnwerkers in het job-demand-control model van Karasek (1979) in Peru in 2012? Deelvraag 1.5 Verschilt het al dan niet overwerkt zijn tussen rurale mijnwerkers en urbane mijnwerkers in Peru in 2012? Deelvraag 1.6 Verschilt de positie van rurale mijnwerkers die en urbane mijnwerkers in het job-demand-control model van Karasek (1979) in Peru in 2012? Uit de literatuurstudie verwachten we dat inheemse mijnwerkers, rurale mijnwerkers en mijnwerkers afkomstig van de regio waar de mijn gevestigd is werken in arbeidsposities met een grotere kans op slechtere gezondheidseffecten. Hierdoor zouden de condities inheemse, lokale en rurale mijnwerker invloed moeten hebben op
76
overwerkt zijn en de positie van de mijnwerkers in het job-demandcontrol model. We destilleren volgende hypotheses: Algemene hypothese 1. Regionale migratie creëert verschillen op gebied van gezondheid tussen mijnwerkers in Peru in 2012. Deelhypothese 1.1 Het al dan niet overwerkt zijn verschilt tussen inheemse en niet-inheemse mijnwerkers in Peru in 2012. Deelhypothese 1.2 De positie van inheemse en niet-inheemse mijnwerkers mijnwerkers verschilt in het job-demandcontrol model van Karasek (1979) in Peru in 2012. Deelhypothese 1.3 Het al dan niet overwerkt zijn verschilt tussen lokale mijnwerkers en mijnwerkers van andere regio’s in Peru in 2012. Deelhypothese 1.4 De positie van lokale mijnwerkers en mijnwerkers van andere regio’s verschilt in het job-demandcontrol model van Karasek (1979) in Peru in 2012. Deelhypothese 1.5 Het al dan niet overwerkt zijn verschilt tussen rurale mijnwerkers en urbabe mijnwerkers in Peru in 2012. Deelhypothese 1.6 De positie van rurale mijnwerkers en urbane mijnwerkers verschilt in het job-demand-control model van Karasek (1979) in Peru in 2012. In de literatuurstudie werd een verband gezocht tussen onderaanneming en de gezondheid van mijnwerkers. Dit verband is onderhevig aan diverse discussies en werd daarenboven nog nooit onderzocht in de Peruaanse mijnbouw. We halen uit de literatuurstudie volgende onderzoeksvragen: Algemene onderzoeksvraag 2. Verschilt de gezondheid van mijnwerkers die werken in bedrijven in onderaanneming en mijnwerkers die werken voor hoofdbedrijven in Peru in 2012? Deelvraag 2.1 Verschilt het al dan niet overwerkt zijn tussen mijnwerkers die werken in mijnbedrijven in onderaanneming en mijnwerkers die werken voor hoofdbedrijven in Peru in 2012?
77
Deelvraag 2.2 Verschilt de positie van mijnwerkers die werken in mijnbedrijven in onderaanneming en mijnwerkers die werken voor hoofdbedrijven in het job-demand-control model van Karasek (1979) in Peru in 2012? Ook werd in de literatuurstudie gesproken over de negatieve gezondheid van mijnwerkers die werken in bedrijven in onderaanneming. We verwachten dat werknemers in onderaanneming meer overwerkt zijn en zich situeren in ongezondere posities in het job-demand-control model. De conditie onderaanneming zou dus invloed hebben op overwerkt en de positie van de mijnwerkers in het job-demand-control model. We maken volgende hypotheses: Hypothese 2. De gezondheid van mijnwerkers die werken in bedrijven in onderaanneming en mijnwerkers die werken voor hoofdbedrijven verschilt in Peru in 2012. Deelhypothese 2.1 Het al dan niet overwerkt zijn verschilt tussen mijnwerkers die werken in mijnbedrijven in onderaanneming en mijnwerkers die werken voor hoofdbedrijven in Peru in 2012. Deelhypothese 2.2 De positie van mijnwerkers die werken in mijnbedrijven in onderaanneming en mijnwerkers die werken voor hoofdbedrijven verschilt in het job-demandcontrol model van Karasek (1979) in Peru in 2012. 2.3 Drie niveau’s van concepten Goertz (2006, p. 6) bepleit de multidimensionaliteit van concepten waardoor de eis van King, Keohane en Verba (1994, p. 109) in verband met het concreet maken van concepten tot obserbeerbare indicatoren wordt uitgewerkt. De eerste dimensie noemt Goertz (2006, p. 6) het basisniveau en bestaat uit een theoretische voorstelling van het concept. Bovenstaand kader reikt de basisniveaus van zeven belangrijke concepten aan. De tweede dimensie dat de verschillende delen weergeeft van het basisniveau noemt Goertz (2006, p. 6) gewoon ‘(…) the secondary level.’ De
78
derde dimensie is het indicatorniveau dat specifiek genoeg moet zijn zodat op dichotome basis uit de data kan worden opgemaakt of de mijnwerker onder het concept valt of niet. In de volgende paragrafen wordt de multidimensionaliteit van de vijf concepten overwerkt zijn, regelcapaciteit, taakvariatie, regionale migratie en allocatieve flexibiliteit in figuur zeven nader toegelicht.
2.3.1 Overwerkt zijn Altman e.a. (2008, pp. 64-67) definiëren Overwerkt zijn als een concept dat alle negatieve gevolgen van lang werken omvat. In literatuurstudie werden negatieve gevolgen voor de samenleving, de naasten van de werknemer, de werkgever en de werknemer opgesomd. De positieve pool van overwerkt zijn bestaat uit een situatie waar een werknemer overwerkt is. De negatieve pool van overwerkt zijn bestaat uit een situatie waar een werknemer niet overwerkt is. Overwerkt zijn is een continue variabele, van de negatieve tot de positieve pool loopt een continuüm van cases die variëren in de grootte van overwerkt. Het secundaire niveau van overwerkt zijn bestaat uit ‘lange arbeidsuren’, ‘overemployed’ en ‘werkverslaving’ (Altman e.a., 2008, pp. 64-67). Shiftwerk werd niet als sleutelfactor werd aanzien in Altman e.a.,2008, p. 74) maar in de literatuurstudie werd gevonden dat het een belangrijke factor is die de gezondheid van werknemers beïnvloedt. In figuur 8 wordt de relatie tussen deze vier dimensies van het theoretische concept overwerkt zijn weergegeven. ‘Lange arbeidsuren’ betekent dat mijnwerkers zo’n lange uren werken dat het ongezond wordt. Langs de negatieve zijde van dit niveau worden werknemers gevonden die de kans op slechtere gezondheid niet niet vergroot. ‘Overemployed’ houdt in dat een werknemer meer uren werkt dan het aantal uren dat hij wil werken bij een bepaalde loonhoogte op een specifieke arbeidsplaats. Een werknemer die niet ‘overemployed’ is, werkt minder dan het aantal uren dat hij wil werken bij een bepaalde loonhoogte bij een specifieke arbeidsplaats of is akkoord met het aantal uren dat hij werkt op die arbeidsplaats met die loonhoogte. Werkverslaving betekent dat een werknemer lange arbeidsuren werkt door een
79
interne drang. Werknemers die niet werkverslaafd zijn, bezitten deze interne drang niet. Shiftwerk houdt in dat een werknemer werkt in avond-, ochtend-, nacht- of roterende shiften (Castells, 2000b). Deze bevinden zich langs de positieve zijde van het shiftwerk. De negatieve zijde, omhelst mijnwerkers die dagshiften werken. We merken op dat de verbinding tussen de vier dimensies en overwerkt in figuur 8 gemaakt wordt met een pijl wat inhoudt dat de dimensies elk een causale relatie met overwerkt onderhouden, waarmee de weergavetechniek van Goertz (2006, p. 54) wordt gevolgd. Het is immers niet zo dat lange arbeidsuren, overemployed en werkverslaving, zoals we zien in figuur 6, heel de cirkel van overwerkt zijn bedekken. Hierdoor kunnen de condities dus niet alle werknemers met overwerkt zijn detecteren. Daarenboven heeft niet iedereen die werkverslaafd is, overemployed is of lange arbeidsuren werkt last van overwerkt zijn, verschillende werknemers vallen immers uit de cirkel van overwerkt zijn. Deze twee opmerkingen doen ons besluiten dat dimensies de kans op overwerkt zijn vergroten maar geen deterministisch gegeven vormen. In figuur 8 wordt vastgesteld dat de secundaire dimensies worden verbonden met een plusteken, dit houdt in dat er sprake is van een familiegelijkenisstructuur. In het geval van overwerkt zijn impliceert dit dat als een werknemer gevonden wordt aan één van de positieve zijdes van de dimensies lange arbeidsuren, overemployed, werkverslaving of shiftwerk de werknemer als overwerkt zijn wordt vernoemd. Uit figuur 6 valt immers af te leiden dat een werknemer die enkel lange arbeidsuren werkt, werkverslaafd is of overemployed is ook een grote risico loopt om overwerkt te zijn. Het indicatorniveau operationaliseert de secundaire niveau’s van overwerkt zijn. Lange arbeidsuren worden geoperationaliseerd tot het aantal uren dat werknemers contractueel werken, het aantal overuren dat ze werken op de arbeidsplaats, het aantal uren dat ze thuis werken na de arbeidsuren en de dagelijkse reistijdnaar hun werkplaats (Burke & Fiksenbaum, 2008, p. 9; Burke e.a., 2008). In figuur 9 wordt de relatie tussen deze dimensies aangeduid met een halfvolle lijn, wat inhoudt dat ze samen de dimensie lange arbeidsuren vormen. De dimensies worden met elkaar verbonden door maaltekens, wat betekent dat geen van deze dimensies noodzakelijk is om te spreken over lange arbeidsuren. De grens, die
80
wordt berekend door de som van de vier dimensies op indicatorniveau, van een ongezond en een gezond aantal arbeidsuren wordt door verschillende auteurs op verschillende hoogten getrokken. Caruso e.a. (2004, p. 27) stellen dat werknemers die langer werken dan twaalf uur per dag meer kans lopen op negatieve gezondheidsgevolgen. Banks e.a. (2005, p. 592) argumenteren: ‘every additional 2 hours per day over 8 was associated with an average increase of approximately 1.2 injuries per 100 workerhours’. Cooper e.a. (1997, p. 371) leggen de grens dan weer op 50 arbeidsuren per week. Het trekken van een grens is een delicaat gegeven omdat arbeid verrichten ook gezond is voor de werknemer. We opteerden in deze masterproef om de ‘veilige’ grens van 48 uur van de Internationale Arbeidsorganisatie (2012c, p. 83) te volgen. Het voordeel van deze lage grens is dat het de voorzichtigste grens is waardoor alle werknemers met een ongezond aantal arbeidsuren zijn opgenomen. Een onbedoeld gevolg van deze lage grens is dat meer werknemers als ‘overwerkt zijn’ zullen worden geïdentificeerd. In de appendix van deze masterproef wordt de gebruikte vragenlijst weergegeven, waarbij vragen Q2.1-Q2.4 de operationalisering zijn van lange arbeidsureniv. Overemployed wordt geoperationaliseerd met de dimensies ‘Aantal uren dat de werknemer wil werken’ en ‘Aantal uren dat de werknemer werkt’ die, zoals wordt gezien door de half volle lijnen in figuur 9. Een maalteken tussen beide operationaliseringsdimensies toont aan dat beide dimensies noodzakelijk zijn om de dimensie overemployed vorm te geven. Indien een mijnwerker meer uren werkt dan hij zou willen, wordt hij beschouwd als overemployed. In de vragenlijst, gegeven in de appendix zijn vragen Q2.1-Q2.6 gebruikt om ‘overemployed’ te meten. De secundaire dimensie werkverslaving bestaat uit noodzakelijke dimensies excessief en compulsief werken (Libano, Llorens, Salanova & Schaufeli, 2010, p. 145). Dit kan in figuur 9 worden opgemaakt uit het gegeven dat er een maalteken staat tussen excessief en compulsief werken. De DUWASvragenlijst, die empirische betrouwbaarheidstests heeft doorstaan, meet werkverslaving in vijf vragen over excessief en vijf vragen over compulsief werk (Peeters, Schaufeli, Taris, & Wijhe, 2012, p. 51). Mijnwerkers worden als werkverslaafd bestempeld indien ze de score twintig halen op de vragenlijst. In de appendix omhelst de
81
vraag Q2.8 tien stellingen uit de DUWAS-vragenlijst. Shiftwerk wordt gemeten door te vragen of de mijnwerkers in dag-, avond-, middag-, nacht- of ochtendshift werken en door te vragen of de mijnwerkers afwisselend in periodes met veel en met weinig arbeidsuren werken. Werknemers die niet in dagshift werken en werknemers die afwisselend zeer veel arbeidsuren werken in bepaalde periodes, krijgen de score één op shiftwerk. Vraag Q2.8 omhelst shiftwerk.
82
Figuur 8. Multidimensionaliteit van het concept overwerkt zijn
2.3.2 Taakvariatie en regelcapaciteit Deze paragraaf licht het concept regelcapaciteit dat is weergegeven in figuur 9 toe, waarna het concept taakvariatie wordt toegelicht (zie figuur 10). Taakvariatie en regelcapaciteit vormen samen in een interactie-effect een verhoogd risico op gezondheidsproblemen bij mijnwerkers. In deze masterproef wordt dit interactie-effect gedichotomiseerd. Dit houdt in dat arbeidsposities in het gezonde actieve kwadrant met een hoge taakvariatie en hoge regelcapaciteit een één krijgen toegewezen, terwijl arbeidsposities in het ongezonde slopende kwadrant en de semi-ongezonde passieve en zinloze kwadranten een nul krijgen. Regelcapaciteit wordt door Karasek (1979, p. 290) gedefinieerd als de potentiële controle van een werknemer over de taken en zijn gedrag tijdens de werkdag. Aan de positieve pool van regelcapaciteit staan werknemers die deze potentiële controle hebben, aan de negatieve pool staan werknemers die deze controle niet hebben. Regelcapaciteit is een continue variabele, van de negatieve tot de positieve pool is er een continuüm naargelang de grootte van regelcapaciteit. Karasek (1979, p. 288) deelt regelcapaciteit op in twee delen, langs de ene zijde passief en slopend werk en langs de andere zijde zinloos en actief werk. Deze grens wordt ondersteund door de Z-score van regelcapaciteit te berekenen, boven en onder nul. Het gemiddelde en de standaarddeviatie worden aangereikt door Karasek (1979) uit zijn dataset van de Verenigde Staten. Het secundair niveau van regelcapaciteit bestaat uit de continue dimensies interne en externe regelcapaciteit. ‘Interne regelcapaciteit’ betekent dat er op een arbeidsplaats veel controlecapaciteit aanwezig is om operationele problemen op te lossen die tot die arbeidsplaats behoren (Kramer e.a., 2010, p. 85). Indien een arbeidsplaats die controlecapaciteit niet heeft dan is er weinig interne regelcapaciteit. ‘Externe regelcapaciteit’ duidt op een arbeidsplaats met capaciteit om problemen op te lossen door middel van interactie met andere arbeidsplaatsen (Kramer e.a., 2010, p. 85). Indien dit niet mogelijk is, is er op die arbeidsplaats geen externe regelcapaciteit aanwezig. Het operationaliseringsniveau van interne regelcapaciteit bestaat enerzijds uit de mogelijkheid om zelf vaardigheden te kiezen om de arbeidstaken uit te voeren van een specifieke arbeidsplaats.
Anderzijds bestaat het uit de mogelijkheid die een werknemer heeft om creatief in te spelen op problemen op zijn arbeidsplaats. Deze dimensies worden door Karasek (1979) geoperationaliseerd tot vragen die volgende onderwerpen omhelsen: nieuwe dingen leren, repetitieve arbeid, creativiteit, hoge bekwaamheid, variatie van taken, kans om te ontwikkelen. Q3.1.1-Q3.1.3, Q3.1.5, Q3.1.7 en Q3.1.9 zijn de vragen omtrent interne regelcapaciteit6. Externe regelcapaciteit behandelt de mogelijkheid in een arbeidsplaats om mee beslissingen te nemen in de organisatorische structuur. Karasak (1979) operationaliseerde deze dimensie tot: zelf beslissingen mogen nemen, vrijheid om te kiezen hoe men het werk doet en of men veel te zeggen heeft over wat gebeurt op arbeidsplaats. Q3.1.4, Q3.1.6,Q.3.1.8 behandelen deze operationaliseringsdimensie. De operationalisering van de niveaus interne en externe regelcapaciteit wordt gekenmerkt door een familiegelijkenisstructuur waarbij een gewicht wordt gegeven aan elke operationaliseringsvraag. Deze gewichten zijn bepaald door Karasek (1979)7. Taakvariatie als basisniveau omvat de complexiteit van een arbeidstaak. Taken kunnen repetitief zijn - de negatieve pool-, of ze kunnen complex en gevarieerd zijn - de positieve pool. Taakvariatie is net zoals regelcapaciteit een continu niveau waarbij van de ene pool naar de andere pool een wijde range van arbeidsposities bestaat. In het schema van Karasek (1979, p. 288) zijn arbeidsposities nochtans opgedeeld in twee groepen. Passief en zinloos werk hebben weinig taakvariatie terwijl actief en slopend werk een hoge taakvariatie hebben. Deze indeling gebeurt net zoals bij 6
Een Nederlandstalige vertaling van de vragenlijst werd verkregen door dr. Houtman, onderzoeker aan TNO Innovation for Life, te contacteren. 7 In Februari 2012 contacteerde de student-onderzoeker het JCQ-instituut, die verantwoordelijk is voor de distribuering van de vragenlijst die Karasek (1979) opstelde. Sinds 1979 is de vragenlijst meermaals aangepast na empirisch onderzoek. De onderzoeker vroeg en kreeg een Spaanstalige vragenlijst doorgestuurd van het JCQ-instituut. Door het verkrijgen van een Spaanstalige vragenlijst werd de mogelijk geweerd dat de onderzoeker vertalingsfouten maakte bij het vertalen van de Engelstalige vragenlijst van Karasek (1979) naar een Spaanstalige vragenlijst.
85
regelcapaciteit op basis van Z-scores, waarbij het gemiddelde en de standaarddeviatie van de Karasek (1979) wordt gebruikt. Het secundaire niveau van taakvariatie is de algemene psychische werkdruk die rust op arbeidsposities. Arbeidstaken kunnen veel last van stress geven door de werkomgeving (de negatieve pool) of ze kunnen geen last hebben van stress veroorzaakt door de werkomgeving (de positieve pool). Deze stress vergroot de kans op een slechte gezondheid. Pyschische werkdruk is een continu niveau dat kan variëren tussen beide poolen. Het secundaire niveau psychische werkdruk kan volgens Karasek (1998, p. 323) worden geoperationaliseerd tot ‘(…) ‘how hard workers work’ (mental work load), organization constraints on task completion, and conflicting demands’. Q3.2.1-Q3.2.6 zijn opgebouwd als operationalisering van psychische werkdruk. Deze operationaliseringsniveau’s worden gekenmerkt door een familiegelijkenisstructuur waarbij aan elke individuele operationalisering gewichten worden toegekend.
86
Figuur 9. Multidimensionaliteit van het concept regelcapaciteit
Figuur 10. Multidimensionaliteit van het concept taakvariatie
2.3.3 Regionale migratie Regionale migratie is het interregionaal migreren van individuen in een bepaald land (Andrews, Clark & Whittaker, 2011, p. 127). Op de positieve pool zijn Peruanen te vinden die migreren naar mijngebieden vanuit andere regio’s van Peru. Op de negatieve pool verstaan we in de migratie van Peruanen naar het buitenland of naar niet-mijngebieden in Peru, buitenlanders die internationaal of regionaal migreren in Peru en Peruanen die niet migreren. Op het basisniveau is de overgang tussen de polen dichotoom. Absi e.a. (1998, pp. 125-126), Barcley e.a. (2008, p. 43) en Bury (2007, p. 30) stellen dat regionale migratie verschillen tussen dorpelingen en stedelingen, inheemsen en niet-inheemsen en ten slotten regionale migranten en lokale bewoners teweegbrengt. In figuur 11 valt dit op te merken door middel van causale pijlen die vertrekken vanuit regionale migratie naar inheemse, rurale en lokale mijnwerker. Deze causaliteitspijlen hebben niet als doel te veronderstellen dat regionale migratie bijvoorbeeld inheemsheid doet ontstaan. Op het secundair niveau is een eerste dimensie inheemsheid, ondanks het feit dat inheemsheid door vele auteurs wordt beschouwd als literair concept (Devina, 1999, p. 64). Een inheemse mijnwerker is een individu dat behoort tot een inheemse gemeenschap door zelfidentificatie als inheems en dat door deze gemeenschap wordt herkend en geaccepteerd als lid van de gemeenschap (Verenigde Naties, 2004, p. 2). Een niet-inheems persoon is een individu dat zichzelf niet identificeert als inheems en dat door de gemeenschap niet wordt herkend als inheems (Verenigde Naties, 2004, p. 2). Inheemsheid is een continu concept waarbij bovenstaande polen de twee uiterste vormen. Een rurale mijnwerker is een individu dat woont in een dorpsgemeenschap en hier zijn sociale, culturele en economische ideeën uithaalt (Absi e.a., 1998, p. 125). De negatieve pool van deze dimensie zijn bewoners in een stedelijke omgeving. Het wonen op het platteland of in stedelijke omgeving is een continiüm doordat er bijvoorbeeld ook individuen zijn die in een verstedelijkt dorp wonen. Deze bewoners kunnen verschillen in het verband tussen arbeid en gezondheid met mijnwerkers afkomstig uit zeer kleine landbouwdorpjes. Een derde
secundaire dimensie is de regio van de mijnwerker. Lokale mijnwerkers zijn individuen die wonen in de naaste omgeving van de mijn. Dit bakenden we niet zoals Bury (2007, p. 23) af tot het departement waar de mijnwerker woonachtig is, we deden een verdere specificering tot de dorpen en steden die +-50 km van de mijn liggen. Een niet-lokale mijnwerker is een individu die woont in een dorp of stad die verder van de mijn ligt. Tussen beide polen is er een grijze zone want bewoners woonachtig op 48 en 55 kilometer van de mijn vormen een moeilijkheid tot definitievorming, zoals proefondervindelijk tijdens de analyse van interviews werd vastgesteld. Er werd geopteerd om in deze gevallen de mijnwerkers in te delen als lokale bewoners. Op secundair niveau wordt gesproken over familiegelijkenisstructuur, regionale migratie hoeft niet op alle boven aangehaalde drie dimensies verschillen in de mijnwerkersgroep te veroorzaken. In deze masterproef zal gesteld worden dat regionale migratie invloed uitoefent indien één van de drie secundaire dimensies een conditie is in het verband tussen arbeid en gezondheid. De secundaire dimensie lokale mijnweker wordt beperkt tot de plaats waar de werknemer woont als hij niet in de mijn werkt, waar de mijnwerker is geboren en waar de mijnwerker is opgegroeid. Deze drie dimensies zijn onderling uitwisselbaar, indien één van de drie vervuld is beschouwen we de mijnwerker als lokaal. Q4.2 tot Q4.4 zijn de geoperationaliseerde vragen. De dimensie rurale mijnwerker wordt geoperationaliseerd tot de plaats waar de werknemer nu woont als hij niet in de mijn werkt, waar de mijnwerker is geboren en waar de mijnwerker is opgegroeid. Telkens wordt gevraagd de ruimtelijke omgeving te beschrijven van deze geografische locaties. De dimensies zijn ook hier onderling uitwisselbaar, wat inhoud dat indien de mijnwerker voldoet aan één van de dimensies hij wordt beschouwd als rurale mijnwerker. De vragen Q4.2 tot Q4.4 meten deze dimensie. De secundaire dimensie inheemse mijnwerker wordt geoperationaliseerd in vijf indicatiedimensies. Cobo (1982, p. 31) stelt dat geboorteplaats, religie, kleding, leven in een tribale stam, levensonderhoud, lidmaatschap van een inheemse gemeenschap, taal en groepsbewustzijn de belangrijkste secundaire dimensies zijn van 90
inheemsheid. Tabel 5 geeft de verschilllende dimensies aan van Cobos (1982), waarop Barron (2008) verder gewerkt heeft. Deze masterproef baseert zich op de dimensies van Barron (2008) over inheemsheid aangezien zijn studie wetenschappelijk sterker onderbouwd is en daarenboven recenter. De vragen in de vragenlijst van Barrons (2008) operationaliseringsniveau werden rechtstreeks gehaald uit de appendix van Barron en Figueroa (2004). Traditioneel geloof is volgens Cobo (1982) een belangrijke operationalisering van een inheemsheid. Barron (2008, p. 6.) betoogt dat religie geen noodzakelijke noch voldoende voorwaarde is om inheems te zijn doordat de meeste inheemsen het christelijk geloof aanhangen. Absi e.a. (1998, pp. 129) argumenteren dat het geloof in ‘El Muki’, een duivel die in de ondergrondse mijn vertoeft, in de mijnbouw een belangrijk onderdeel is van traditioneel geloof. Q4.6 omvat de dimensie religie. De woonplaats is een tweede belangrijk onderdeel van inheemsheid. Barron e.a. (2004, pp. 4-6) argumenteren dat dit een noodzakelijke voorwaarde is, de respondent moet wonen of zijn opgegroeid in de Andesregio om inheems te zijn. Q4.4 omvat de dimensie woonplaats. Ten derde is taalkennis een centrale aftakking van de secundaire dimensie inheemsheid. Quechua en Aymara zijn in Peru de belangijkste inheemse talen (Vargas &Vigo 2002, p. 13). Nochtans bepleitten Sichra (2007, p. 9) en Barron (2008, p. 6) dat taal geen noodzakelijke noch voldoende voorwaarde is om als inheems te worden bestempeld. Almaar meer individuen leren bijvoorbeeld Quechua als tweede taal op een latere leeftijd en Spaans is de moedertaal van veel ‘inheemse’ mensen (Barron, 2008, p. 6; Gonzales, 1994, p. 25). Q4.5 omvat de dimensie taal. Kleding is een vierde subdimensie van inheemsheid (Cobo, 1982). Deze dimensie wordt teruggevonden in vraag Q4.7. Zelfidentificatie met inheemsheid is de laatste dimensie. Barron (2008, p. 6) stelt dat zelfidentificatie geen noodzakelijke noch voldoende voorwaarde is aangezien veel inheemse Peruanen zichzelf niet als inheems beschouwen uit schrik voor discriminerende repressies. De MEISschaal meet de zelfidentificatie van een individu tot een sociale groep (Olvida, 2010, p. 78). De Spaanse vertaling van MEIS wordt gevonden in Guitart (2010, p. 407), in de appendix is dit Q4.8. De vijf condities voor inheemsheid functioneren in een noodzakelijke en 91
voldoende voorwaardestructuur zodat woonplaats een noodzakelijke voorwaarde is om inheems te worden beschouwd. Buiten woonplaats moeten niet alle condities worden vervuld om het concept inheems te verkrijgen voor een respondent. We volgen Cobo (1982) door te stellen dat 2 van de 5 condities vervuld moeten zijn om als inheems te worden gekenschetst. Tabel 5. Indicatordimensie van inheemsheid Kenmerken van inheemsen
Cobo (1982)
Geboorteplaats
X
Figueroa & Barron (2004) en Barron (2008) X
Religie
X
X
Kleding
X
X
Leven in een tribale stam Levensonderhoud
X
Lidmaatschap van een inheemse gemeenschap
X
Taal
X
X
Groepsbewustzijn
X
X
X
Bron: Cobo (1982, pp. 21-49); Barron (2008, p. 6); Barron e.a. (2004, pp. 4-6) (eigen bewerking).
92
Figuur 11. Multidimensionaliteit van het concept regionale migratie
2.3.4 Allocatieve flexibiliteit Van Hootegem (2000a) brengt in dat allocatieve flexibiliteit wordt vorm gegeven door de keuze of een organisatie een product of dienst zelf maakt, ze internaliseert of ze laat verrichten door externe organisaties. Deze flexibiliteitsvorm wordt door alle bedrijven toegepast bij de definiëring van hun doelen, missie en strategie (Krames e.a, 2010). Elk bedrijf bevindt zich idealiter langs de positieve zijde van dit basisniveau. Er wordt geargumenteerd dat sommige bedrijven opgaan in hun omgeving zodat de grens tussen wat intern en extern is nauwelijks te trekken is. Deze bedrijven vinden zich langs de negatieve zijde van deze pool. Nochtans hebben netwerkorganisaties, zoals we deze bedrijven zouden kunnen noemen, ook een structuur waardoor de dualisering van dit uiterste slechts een virtuele werkelijkheid vertegenwoordigt. Dit bevestigt dat tussen beide poolen een continuüm is opgebouwd. Het basisniveau flexibele allocatie schept de mogelijkheid tussen internalisering of externalisering van activiteiten. Activiteiten externaliseren kan gebeuren door binnenlandse onderaanneming, internationale onderaanneming, binnenlandse offshoring en internationale offshoring (Van Welsum e.a., 2005, p. 113). In deze masterproef wordt langs de positieve pool binnenlandse onderaanneming geplaatst terwijl de andere aan de negatieve pool worden ingedeeld. Het operationaliseringsniveau van binnenlandse onderaanneming kijkt naar het bedrijf waar de werknemer is tewerkgesteld door middel van een arbeidscontract. De onderzoeker weet door een vooronderzoek of het een bedrijf in onderaanneming of een hoofdbedrijf is. Indien de onderzoeker het bedrijf niet kent, kan hij de mijnwerker of een informant-expert meer uitleg vragen. Outsourcing is op operationaliseringsniveau een dichotoom concept, ofwel werkt de werknemer in het hoofdbedrijf, in dat geval krijgt hij een nul opgespeld, ofwel werkt hij voor een mijnbedrijf in onderaanneming waardoor hij een één krijgt toebedeelt. Q1.10 bevraagt allocatieve flexibiliteit.
94
Figuur 12. Multidimensionaliteit van het concept allocatieve flexibiliteit
3. Onderzoekstechnisch ontwerp In het onderzoekstechnisch ontwerp wordt de probleemformulering en de analysemethode toegelicht. Door in het onderzoekstechnisch ontwerp de waarnemingsmethode, de plaats van interviews en de manier van rapporteren van resultaten te bespreken wordt een transparant onderzoek beoogd.
3.1 Analysemethode De masterproef maakt gebruik van expertinterviews en twee kwalitatieve comparatieve analyses om de semi-gestructureerde interviews, afgenomen met mijnwerkers, te analyseren. Open interviews werden afgenomen met experts in de periode augustus 2011 tot april 2012. Een expertinterview is het interviewen van sleutelinformanten, personen die goed geïnformeerd en gesocialiseerd zijn in bepaalde kwesties en locaties waardoor de onderzoeker ingeleid wordt in het veld van mijnarbeid (Crambe & Waege, 2008, p. 323). Daarbuiten werden interviews afgenomen met Peruaanse experts om de West-Europese visie die de onderzoeker onbewust zou kunnen hanteren te doorprikken. Expertinterviews hebben ook als doel om door de onderzoeker niet aangehaalde concepten naar boven te laten drijven (Crambe e.a., 2008). Ten slotte werden expertinterviews gebruikt om de analyseresultaten te bestuderen en te verklaren. Kortom, expertinterviews zijn de start en het sluitstuk van deze masterproef geweest. Na het voeren van expertinterviews, in het begin van deze masterproef, wordt gebruik gemaakt van een kwalitatieve onderzoeksmethode waarbij vergelijkingen gemaakt worden tussen
95
cases. Uit de onderzoeksvragen wordt afgeleid dat in deze masterproef verschillen tussen cases centraal staan. Deze masterproef gebruikt Ragins (2000) ‘Qualitative Comparative Analysis’ (QCA) dat de kloof tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek tracht te overbruggen. De Meur en Rihoux (2002, p. 42) verwoorden deze ambitie als volgt: ‘L’AQQC [QCA] est donc porteuse d’une grande ambition: réconcilier la <<science des mots>> et la <<science des nombres>> (…)’ Ragin (2000) beoogt om met QCA de kwalitatieve analyse meer systematisch te maken door de geldigheid en de betrouwbaarheid van de analyse te vergroten. QCA is ontworpen voor het exploïteren, synthetiseren van data, het opstellen van theorieën en hypotheses en ten slotte het testen van hypotheses (Devillé, 2008). Deze masterproef gebruikt QCA, zoals bleek uit de onderzoeksvragen, om hypotheses te toetsen. In deze alinea worden de methodologie, de sterktes en de zwaktes van het model van Ragin (2000) toegelicht. QCA wordt gebruikt bij kleine of middelgrote steekproeven, van twee tot ongeveer vijftig cases (De Meur & Rihoux, 2002, pp. 24-26; Ragin, 2000, p. 25), tot voor QCA waren onderzoeksmethoden die handelen over een beperkt aantal cases niet voorhanden (De Meur e.a., 2002, pp. 2426). QCA vervaagt het duale onderscheid tussen casegericht en variabelengericht onderzoek (De Meur e.a., 2002, p. 43). In deze gedachtegang gaat QCA, net als in kwantitatief variabelen gericht onderzoek elke case opdelen in stukjes condities die samen een configuratie vormen, de condities in de cases worden dus systematisch met elkaar vergeleken (De Meur e.a., 2002, p. 30; Ragin, 2000, p. 13)8. Een sterkte is dat dit wordt gecombineerd met de diepgang van elke individuele case in relatie tot zijn context, zoals in kwalitatief casegericht onderzoek (De Meur e.a., 2002, p. 32). De sociale werkelijkheid wordt in het model van Ragin (2000, p. 104) vorm gegeven door meervoudige combinatorische causaliteit (De Meur e.a., 2002, p. 29). Meervoudig omdat de uitkomst niet-gezond of gezond van mijnwerkers bepaald wordt door verschillende paden en samenvallen van condities (De Meur e.a., 2002, p. 30). 8
Ragin (2000, p. 33) gebruikt de woorden conditie en uitkomst in plaats van onafhankelijke en afhankelijke variabele.
96
Combinatorisch omdat een combinatie van condities samen de uitkomst bepaalt. Als slechts een deel van de condities optreedt zal de uitkomst van niet gezond zijn van mijnwerkers niet optreden (De Meur e.a.,2002, p. 30). De basisidee is hierdoor dat cases een bepaalde configuratie van condities vertonen die een mst veroorzaken. De configuraties die op het einde van de analyse te voorschijn komen, tonen enkel de noodzakelijke en voldoende condities voor het verklaren van de uitkomst, het parsimonious principe staat wel centraal (De Meur e.a., 2002, p. 35, Ragin, 2000, p. 100). Deductie en inductie gaan hand in hand bij een analyse die gebruik maakt van QCA. De onderzoeker kiest condities op basis van een theorie (De Meur e.a., 2002, p. 34) en indien cases contradicties oproepen keert de onderzoeker terug naar de theorie om nieuwe condities te zoeken, nieuwe grenzen kiezen in de dichotomisering van zijn condities of zelfs nieuwe cases zoeken (Ragin, 2000, p. 32). QCA werkt met booleaanse algebra waarbij de condities en de uitkomst worden opgedeeld in gedichotomiseerde variabelen met waarde 0 (afwezigheid van conditie) of 1 (aanwezigheid van conditie) (Ragin, 1987, p. 96). Deze dichotomisering van condities en uitkomsten zorgt voor een complexiteitsreductie. Er wordt opgemerkt dat er tegenwoordig ook een continue QCA is, maar dat deze masterproef dichotoom gebruik maakt van het dataverwerkinsgprogramma Tosmana Versie 1.255 ontwikkeld door Lasse Cronqvist (Ragin, 2000, pp. 6-7). Dit programma is zeer transparant waardoor de processen in de analyse overzichtelijk blijven voor de lezers (De Meur e.a., 2002, p. 43) Er circuleren drie belangrijke kritieken op QCA. Ten eerste is er een te vroege selectie van condities waardoor de onderzoeker te sterk op zijn gevoel afgaat en hierdoor vindt wat hij denkt dat de oorzaken zijn. Een oplossing is dat de onderzoeker elke stap in de selectie van condities onderbouwt. Dit doen we dan ook in deze masterproef. In deze masterproef werden ook expertinterviews ingebouwd zodat de subjectieve inbreng van de onderzoeker wordt verminderd. Bovendien gaat door dichotomiersing van condities veel informatie verloren (Swanborn, 2008, p. 135), dit is ook een sterkte doordat QCA hierdoor een brug creëert tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Ten derde is bij QCA de frequentie van voorkomen niet belangrijk (Swanborn, 2008, p. 136). Hieraan geconnoteerd stellen
97
De Meur e.a. (2002, p. 33) dat QCA gekenschetst wordt door een wereldbeeld zonder uitzonderingen en kansberekeningen. Deze zwakte heeft als sterkte dat uit de QCA-analyse een spaarzaam model tevoorschijn rolt. Goldthorpe (1997, p. 7) stelt dat QCA een logische i.p.v. een statistische analysemethode blijft, het betekent niet omdat het onderzoek kwalitatief is dat het een minder kennis creëert over de arbeidssituatie van mijnwerkers in de Peru (Goldthorpe, 1997, p. 9). Goldthorpe (1997, p. 9) schetst hierdoor ‘ (…) a better strategy for First World social scientists is to help their Third World colleagues to collect whatever kinds of data, and to undertake whatever kinds of analysis (…)’
3.2 Waar waarnemen: plaats en situatie Na een bespreking van de analysemethode wordt in deze en de volgende paragraaf het afnemen van interviews met mijnwerkers besproken. De expertinterviews worden in deze en de volgende paragrafen niet verder behandelt, in paragraaf 4 wordt de analyse van de expertinterviews uitgevoerd. De intrede in het onderzoeksveld, waardoor de onderzoeker de mogelijkheid krijgt deze interviews af te nemen, wordt ingedeeld in vier fasen die terug te vinden zijn in tabel 6. In de eerste fase tracht de onderzoeker een breder beeld te krijgen van mogelijke ingangen in het veld. Enerzijds contacteerde hij gedurende de maanden augustus tot september 2011 de ngo’s Broederlijk Delen, 11.11.11, Wereldsolidariteit, Catapa en FOS (Socialistische Solidariteit). Uit deze contacten ontstonden expertinterviews waardoor de onderzoeker een beter beeld verkreeg van mijnbouw in Peru. Anderzijds werd de mogelijkheid onderzocht voor een samenwerking met de werkgeverorganisatie van mijnbedrijven in Peru. Reeds snel bleek dat de onderzoeker een keuze diende te maken tussen beide ingangen, wegens conflict tussen beide groepen. In de tweede fase (oktober – november 2012) koos de onderzoeker een ingang. De optie werd gekozen om samen te werken met de ngo FOS. FOS ondersteunt een afdeling van de Peruaanse mijnvakbond, Federación Nacional de Trabajadores Mineros, Metalúrgicos y Siderúrgicos del Peru (FNTMMSP), die werkt rond
98
‘Gezondheid en Veiligheid op het werk’ (Socialistische Solidariteit, 2010, p. 48). Door een samenwerking met FOS en het FNTMMSP kon de onderzoeker in contact treden met mijnwerkers. In de derde fase (maart 2012) selecteerde de onderzoeker in samenspraak met de mijnvakbond en FOS een mijn waar hij zijn interviews kon afleggen. Zoals reeds vermeld verbleef de onderzoeker in Peru bij het afnemen van de interviews. In paragraaf 4 zetten we de keuze van de mijn Uchucchacua uiteen. De vakbondsleider voor werknemers in bedrijven in onderaanneming en de vakbondsleider van werknemers werkzaam van het hoofdbedrijf Compania de minas Buenaventura S.A.A werden gecontacteerd. Beiden stemden in met dit onderzoek. In de vierde fase (maart – mei 2012) reisde de onderzoeker samen met de vakbondsleiders naar de stad Oyón, waar vooral mijnwerkers wonen die werken in bedrijven in onderaanneming. De eerste week interviewde de onderzoeker mijnwerkers werkzaam in Oyón in bedrijven in onderaanneming. Hierna ging hij in samenspraak met het FNTMMSP naar Chacua waar het leeuwendeel van mijnwerkers in het hoofdbedrijf woont. Zij wonen in grote appartementsblokken vlakbij de mijn. De onderzoeker maakt gebruik van een vindplaatsgerichte steekproef (Baarda e.a., 2006, p. 160). Hij ging ’s ochtends om zes uur (bij de start van de ochtendshift) en ’s avonds om zeven uur (bij de start van de nachtshift) naar de plaats waar de mijnwerkers de bus naar de mijn nemen om hen te interviewen of te vragen of ze na hun shift een interview wilden afleggen. De onderzoeker ging tijdens de dag respondenten zoeken in het restaurant van het bedrijf, waar alle mijnwerkers eten. Door de aanwezigheid van van de onderzoeker in de gemeenschappen werden niet enkel vakbondsleden geïnterviewd, maar ook de gewone mijnwerker. Na een bespreking van de strategie die de onderzoeker hanteerde om zijn data te verkrijgen wordt in de volgende paragraaf stil gestaan bij de waarnemingsmethode.
3.3 Waarnemingsmethode In paragraaf 2 werd de multidimensionaliteit van concepten aangereikt. De uiteindelijke operationalisering van deze concepten
99
leidde tot een halfgestructureerd interview dat in de appendix is toegevoegd. Halfgestructureerd houdt in dat de onderwerpen en de belangrijkste vragen per concept vastliggen zodat enkel tijdens het doorvragen op belangrijke vragen individuele verschillen kunnen optreden per respondent (Cambre e.a., 2006, p. 323). De volgorde van de vragen ligt vast, al kan indien nodig afgeweken worden van de vraagvolgorde (Cambre e.a., 2006, p. 323). Halfgestructureerde vragenlijsten hebben als voordeel dat voordelen van gestructureerde en van open interviews worden gecombineerd (Cambre e.a., 2006, p. 323). De respondent wordt vrijheid gegeven om op de meetinstrumenten te reageren en alle op voorhand gedefinieerde concepten zijn aanwezig door de opgestelde structuur (Cambre e.a., 2006, p. 323;Baarda e.a, 2009, p. 236). Sylvan en Metskas (2009, p. 82) stellen dat antwoordvrijheid voor het meten van het concept etniciteit belangrijk is. De vragen uit de MEIM-survey, de DUWASvragenlijst en het Job-demand-control model van Karasek (1979, p. 287) zijn in hun originele versie gestructureerd. Doordat deze masterproef werkt met semi-gestructureerde vragen werd geopteerd om deze vragen om te vormen naar open stellingen waarbij na het open antwoorden op de stellingen de respondent zichzelf indeelt volgens de oorspronkelijke keuzemogelijkheden. Zo wordt de subjectiviteit van het indelen door de onderzoeker verminderd. Deze masterproef werkte met individuele interviews waardoor indien nodig de onderwerpen verder kunnen worden uitgediept tijdens het interview (Baarda e.a., 2009, p. 241). Sociaalwenselijke antwoorden, die bijvoorbeeld bij etniciteit optreden, worden geweerd door het individueel karakter van het interview (Baarda e.a., 2009, p. 240). De grote variëteit van onderwerpen in deze masterproef leidde tot de keuze van individuele i.p.v. groepsinterviews doordat bij groepsinterviews de mogelijkheid van zeer uitgerokken interviews bestaat als alle topics worden behandeld (Baarda e.a., 2009, p. 241). Een nadeel van individuele interviews is dat het tijdsintensief is waardoor dan ook geopteerd werd om slechts eenentwintig interviews af te nemen (Baarda e.a., 2009, p. 241). De interviews werden face-to-face en mondeling afgenomen. De anonimiteit van de respondent werd vermeld in het begin van het interview. Voordelen van mondeling interviews zijn dat de vraagstelling wordt aangepast aan de respondent, maar ook dat de
100
spontane reacties in mondelinge interviews sociaal wenselijke antwoorden vermijden. De onderzoeker krijgt daarenboven door het werken met mondelinge interviews nieuwe condities aangereikt van de respondenten. Een nadeel is dat de onderzoeker of de respondent zich moet verplaatsen naar de plaats van het interview. In deze masterproef werd geopteerd dat de onderzoeker zich naar de respondent begeeft, waardoor de deelname aan het onderzoek wordt vergroot. De dataverzameling gebeurde niet enkel middels interviews met mijnwerkers. Aan de respondenten werd gevraagd om, individueel, gedurende twee weken hun arbeidstijd neer te schrijven. Meer specifiek werd gevraagd om in deze periode dagelijks het uur dat ze beginnen en het uur dat ze stoppen met werken neer te schrijven. Jacobs (1998, pp. 42-44) argumenteert dat dit de beste manier is om arbeidstijd op een betrouwbare manier te metenv. De data die worden gebruikt in de QCA-analyse zijn door middel van mondelinge, semi-gestructureerde individuele interviews ingezameld. ‘Overwerkt zijn’ werd niet enkel met interviews onderzocht, maar ook met een schriftelijke dataverzameling. De volgende paragraaf gaat dieper in op de rapportering van de resultaten en de tijdstabel van deze masterproef.
3.4 Tijdstabel en rapportering van de resultaten Tabel 6 geeft de acties weer die de onderzoeker het voorbije jaar uitvoerde voor dit onderzoek. De rapportering gebeurt aan de KULeuven door middel van een schriftelijke masterproef in augustus 2012 wordt afgegeven en met een mondelinge presentatie in september 2012. Op 30 april 2012 werd reeds een presentatie gegeven over de voorlopige resultaten aan de mijnbouwvakbond. Een artikel in het Spaans over deze masterproef zal worden geschreven eind agustus 2012, zodat de mijnvakbond de deze Nederlandstalig neergeschreven masterproef kan begrijpen en er conclusies uit kan trekken. Dat artikel zal tevens gepubliceerd worden in het sociologisch tijdschrift van Pontificia Universidad Católica del Perú. Een artikel over deze masterproef verscheen op de
101
website van 11.11.11 onder de titel ‘Joaquin, een mijnwerker in Peru’ (Lander Vermeerbergen, 2012). Tabel 6. Tijdstabel van masterproef Periode en actie juli-oktober 2011 1. Contacteren van verschillende Vlaamse ngo’s om mogelijks mee samen te werken. 2. Verrichten van expertinterview met een werknemer van Broedelijk Delen. 3. Literatuurstudie oktober-november 2011 1. Ontwikkelen van een samenwerking met FOS en het FNTMMSP 2. Literatuurstudie 3. Uitwerken van concepten en specifieke indicatoren 4. Contacteren van experts in Peru december 2011 1. Indienen van beursaanvraag Vlaamse Interuniversitaire Raad – Universitaire ontwikkelingssamenwerking (VLIR-UOS) januari-februari 2012 1. Opstellen vragenlijst maart 2012 1. Expertinterview met Prof. Em. Dr. Martens 2. Vertrek naar Peru en contacten leggen met het FNTMMSP en FOS-Peru 3. Expertinterview met Peruaanse professoren van de universiteiten ENAP, PUCP, UNAP, CENSOPAS en met werknemers van de ngo Cooperacion 4. Concepten toevoegen en bijsturen 5. Vragenlijst bijsturen 6. Interviewtest
Doel / resultaat 1. Theorieopbouw
2. Hypotheses opbouwen 3. Partnerorganisatie 1. Partnerorganisatie zodat het mogelijk wordt om mijnwerkers te interviewen 2. Theorieopbouw 3.Methodologisch kader afwerken 4. Zorgen voor academische begeleiding in Peru 1. Beurs goedgekeurd
1. Draftversie van vragenlijst 1. Vragenlijst bijsturen 2. Weloverwogen keuze van de mijn Uchucchacua 3. Weloverwogen selectie van mijnwerkers
4. Afnemen van eenentwintig Interviews in de mijn Uchucchacua
102
7. Contact leggen met vakbonden van Uchucchacua april 2012 1. Analyse van de interviews 2. Experts hun licht laten schijnen op de resultaten 3. Contacten met vakbonden van MILPO 4. Weloverwogen selectie van mijnwerkers in MILPO 5. Presentatie voor de Peruaanse mijnvakbond met voorlopige resultaten 6. Interview met Human Resource Manager van Compania de minas Buenaventura S.A.A mei 2012 1. Schrijven van een organisatieherstructerering van de organisatie Buenaventura-Uchucchacua juli-augustus 2012 1. Uitschrijven van masterproef
september 2012 1. Presentatie van het onderzoek 2. Schrijven van een Spaanse samenvatting van deze masterproef. 3. Resultaten meedelen aan alle mensen die ik heb gecontacteerd voor dit onderzoek.
1. Bijstellen van vragenlijst 2. Weloverwogen keuze van een bijkomende mijn 3. Afnemen van zeventien interviews in de mijn MILPO 4. Presentatie van resultaten aan mijnbouwvakbond
1. Schrijven van ideale oplossingen van de problemen die aangekaart worden in deze masterproef 1. Schriftelijk rapporteren van de resultaten aan KULeuven 2. Rapporteren van resultaten aan FOS 1.Mondeling rapporteren van de resultaten aan KULeuven 2. Schrijven van een Spaanstalig artikel voor de Peruaanse mijnbouwvakbond
4. Analyse: expertinterviews De vorige paragraaf schetste een deel van het onderzoekstechnisch ontwerp die in deze paragraaf verder wordt aangevuld. Op basis van expertinterviews en een grondige literatuurstudie wordt de weloverwogen keuze van de mijn Uchucchacua, de weloverwogen selectie van eenheden, de populatie waar deze masterproef uitspraken over doet, en de toevoeging van controlecondities
103
bekeken. Tabel 7 toont de elf afgenomen expertinterviews. In deze paragraaf treedt een symbiose op tussen deze expertinterviews en de literatuur. Niet alle interviews krijgen een referentie toebedeeld in deze paragraaf nochtans droegen alle interviews wel bij tot de beeldvorming van de onderzoeker over mijnarbeid in Peru.
104
Tabel 7. Afgenomen expertinterviews in de periode augustus 2011 tot mei 2012 Nummer 1
Broederlijk Delen
Expertise van de geïnterviewde Oud-expat in Peru
2
KULeuven
Professor Dr. Em. A. Martens
3
Ngo Cooperacion
4
Federación Nacional de Trabajadores Mineros, Metalúrgicos y Siderúrgicos del Peru Ex-mijnwerker
Interview met twee werknemers die werken rond mijnbouw en inheemse rechten Directiesecretaresse van de vakbond
5
6
Organisatie
Escuela Superior de Administración Nacional
Jarenlange veldervaring
Professor Methodologie
Doel/resultaat
Refereringswijze
Onderzoeksvragen specificeren Schreef een studie over mijnbouw in de jaren ‘90 in België Vragenlijst laten beoordelen door experten
BD
Antwoorden van de mijnwerkers bespreken
FNTMMSP
Arbeidsdeling van de mijn leren kennen (figuur 15 kreeg op basis van dit gesprek vorm). Schreef in samenwerking met de Human Resource afdeling van het bedrijf Buenaventura een boek
EM
KUL
CO
ESAN
105
7
9
Universidad Nacional del Altiplano Puno
Directrice van het Departement Arbeid en Gezondheid Professor Arbeidssociologie die een studie schreef over mijnvakbonden in Peru Professor aan de faculteit Mijningenieur
10
Universidad Nacional del Altiplano Puno
Professor aan de faculteit Sociologie
11
Compañía de Minas Buenaventura S.A.A.
Hoofd van de dienst personeelsmanagement
8
Nationaal Centrum voor Arbeidsgezondheid en Milieubescherming in Peru Pontificia Universidad Católica del Perú
organisatie van de mijn Uchucchacua Bespreken van resultaten
CENAP
Bespreken van resultaten
PUCP
1. De organisatie van de mijn bespreken 2. Afbakenen van populatie 1. De organisatie van de mijn bespreken 2. Afbakenen van de populatie 1. De organisatie van de mijn Uchucchacua bespreken (figuren 16-18 zijn op basis van dit interview geconstrueerd) 2. Resultaten van masterproef bespreken
UNAPa
UNAPb
CMB
106
4.1 Weloverwogen keuze van een case Hartley (2006, p. 323) argumenteert dat de keuze van een case een strategische onderzoekskeuze is en geen onderzoeksmethode, hierdoor staat de keuze voor een case los van de keuze van de analysemethode. Deze masterproef richt zich op de mijn Uchucchacua, eigendom van het mijnbedrijf ‘Compañía de Minas Buenaventura S.A.A.’. Compania de minas Buenaventura S.A.A is werkzaam als retailbedrijf van mineralen en als ontginner van diverse mineralen (Compania de minas Buenaventura S.A.A, 2007, p. 43). Compania de minas Buenaventura S.A.A heeft joint-ventures met andere mijnbedrijven in de mijnen Colquijirca, Marcapunta, Tantahuatay, La Zanja, Cerro Verde en Yanacocha (Compania de minas Buenaventura S.A.A, 2012a). De organisatie is voor honderd procent eigenaar van de mijnen Julcani, Recuperada, Orcopampa, Poracota, Uchucchacua, Antapite, Ishihuinca en Shila-Paula (Compania de minas Buenaventura S.A.A, 2012a). Deze mijnen kennen globaal een arbeidsdeling waarbij er wordt opgedeeld volgens regionale orderkenmerken, dit houdt in dat elke mijn grotendeels een eigen uitvoerende en regelende autonomie heeft. In deze paper bakenen we onze organisatie af tot die activiteiten verricht in de Uchucchacuamijn. Er moet echter worden aangestipt dat niet alle regelende en uitvoerende taken in de mijn zelf worden uitgevoerd. Het bedrijf Buenaventura, gevestigd in Lima, blijft verantwoordelijk voor algemene zaken omtrent Human Resource Management, financiën en administratie (Compania de minas Buenaventura S.A.A, 2012b). Waar in de volgende paragrafen wordt gesproken over de organisatie Compania de minas Buenaventura S.A.A wordt steeds enkel dit gedeelte van het bedrijf bedoeld dat activiteiten verricht in de mijn Uchucchacua. De masterproef stelt de mijn Uchucchacua als typische case voor. Volgens Znaniecki (1968, p. 237) is er een typische case als ‘(…) we assume that those traits which are essential to it, which determine what it is, are common to and distinctive of all cases of a class’. Een typische case is volgens Gerring (2006, p. 5) een case die alle cases die niet opgenomen zijn in een onderzoek representeert en die
107
hypotheses toetst. De hypotheses werden geformuleerd in paragraaf 2.2. De mijn Uchucchacua is een typische case door vijf redenen. [1] Figuur 13 geeft de geografische ligging weer van de formele mijnen in Peru in 2001. In de figuur zijn twee cirkels getrokken op locaties waar veel mijnen zijn. Terwijl in de tweede cirkelvooral goudmijnen zijn gelokaliseerd, zijn in de eerste cirkel mijnen te vinden die o.a. koper, zink en lood ontginnen. De productie en de ontginning van goud en de andere grondstoffen verschillen grondig van elkaar, wat gevolgen heeft voor de arbeid in de mijnen (UNAPa, 2012). Er werd geopteerd om enkel uitspraken te doen over mijnbouw in Peru in mijnen die koper, zink en lood ontginnen. Dit wil zeggen dat een mijn werd uitgekozen uit de eerste cirkel. De mijn Uchucchacua ligt in de provincie Oyón in het departement Lima op een hoogte van 4800 meter (Compañía de Minas Buenaventura S.A.A., 2008, p. 83).
108
Figuur 13. Geografische locatie van de formele mijnen in Peru in 2001
Bron: Ministerio de Energia y Minas, 2001 (eigen bewerking). [2] Arbeid in een ondergrondse mijn is verschillend van arbeid in een openpitmijn (Internationale Arbeidsorganisatie, 1990; Professor UNAPa, 2012; GM, 2012). Daarom splitst de Internationale Arbeidsorganisatie (1990) haar richtinggevende wetgeving over arbeidstijd in de mijnbouw op naar ondergrondse mijnbouw en openpitmijnbouw. De mijn Uchucchacua maakt gebruik van ondergrondse mijntechnieken. In de literatuurstudie werd het onderscheid aangehaald tussen formele mijnen, illegale mijnen en artisanale formele mijnen. [3] CENAP (2012) benadrukt het verschil
109
tussen arbeid die wordt uitgeoefend in deze drie groepen van mijnen. De mijn Uchucchacua is een formele mijn (ESAN, 2012). Selectie op condities van cases is volgens King e.a. (1994, p. 137) geen oorzaak van bias, het enige mogelijke gevolg is dat de veralgemeenbaarheid van de masterproef daalt. [4] In Uchucchacua zijn in onderaanneming elf bedrijven aanwezig: Cristobal, Congemin, Epromin, Copsem, Iesa, Osorio, Geminis, Eminic, Ingeomin, Sertectmin en Mampawer (FNTMMSP, 2012). De organisatietaken die deze elf bedrijven in onderaanneming uitvoeren zijn het opdelven van stenen en het vervoer van deze stenen naar buiten de mijn (CMB, 2012). Er wordt opgemerkt dat arbeidsposities met strategische en tactische beslissingenruimte worden uitgeoefend door werknemers van het hoofdbedrijf (FNTMMSP, 2012). Tabel 8 geeft aan dat tussen 2004 en 2008 het aantal mijnwerkers in het hoofdbedrijf en in bedrijven in onderaanneming steeg, het aantal mijnwerkers in onderaanneming met 788 en het aantal mijnwerkers in het hoofdbedrijf met 145. Dit ligt geheel in de lijn van de literatuurstudie. [5] Regionale migratie is wijdverspreid onder arbeiders in Uchucchacua, de meeste werknemers zijn afkomstig van de regio Huancavelica (FNTMMSP, 2012). Tabel 8. Aantal werknemers werkzaam voor het hoofdbedrijf en voor bedrijven in onderaanneming van 2004 tot 2008 in de mijn Uchucchacua Werknemers in Compañía de Minas Buenaventura S.A.A. Werknemers in bedrijven in onderaanneming
2004 421
2005 420
2006 462
2007 528
2008 566
593
727
931
1036
1381
Bron: Compañía de Minas Buenaventura S.A.A., 2008, p. 85. We besluiten dat de casekeuze ‘Uchucchacua’ van de organisatie Buanaventura S.A.A gebeurde op inhoudelijke gronden. De mijn Uchucchacua is een formele en ondergrondse mijn in centraal-Peru, waar de meeste metaalmijnen zijn terug te vinden. Regionale
110
migratie en binnenlandse onderaanneming volgen de trends, geschetst in de literatuurstudie van deze masterproef. De weloverwogen keuze van de mijn Uchucchacua maakt het mogelijk om te veralgemenen. De volgende paragraaf gaat in op weloverwogen selectie van observaties
4.2 Weloverwogen selectie van observaties De Meur en Rihoux (2002, pp. 24-26) halen het belang van een weloverwegen selectie van observaties aan ‘La manière dont les (…) individus qui seront soumis à l’AQQC [QCA] sont sélectionnés est d’une importance cruciale (…) il s’agit de sélectionner des cas qui soient comparables.’ Aldus zijn observaties enerzijds vergelijkbaar doordat ze uitspraken doen over een specifieke populatie, maar anderzijds verschillend op andere karakteristieken waaronder de condities en uitkomst. Tijdens het uitvoeren van het onderzoek stond de populatie niet vast en kon deze continu wijzen (Ragin, 2000, p. 59). De geïnterviewde mijnwerkers, respondenten, zijn geselecteerd door theoretische overwegingen (Baarda e.a., 2006, p. 141). In tegenstelling tot de de mijn Uchucchacua, die we kozen om haar typerend karakter worden observaties geselecteerd op basis van de ‘Diverse Cases’-methode (Gerring, 2006, p. 7). Deze methode tracht resultaten te bekomen die een grote reikwijdte hebben en aldus veralgemeenbare zijn. Meerdere cases worden uitgekozen met een maximum aan variatie. (Baarda e.a., 2006, p. 123). Tabel 9 geeft de condities aan waarop de onderzoeker in de mijn Uchucchacua mijnwerkers selecteerde. Deze tabel werd ook gegeven aan informanten die de onderzoeker binnenleidden in het onderzoeksveld, zodat deze in staat waren om de onderzoeker respondenten aan te wijzen die aan de vooropgestelde criteria voldeden. Condities waarop wordt geselecteerd zijn leeftijd, contracttype, allocatieve flexibiliteit en regionele migratie. King e.a. (1994, p. 137) argumenteren dat selectie op condities, geen bias veroorzaakt, maar enkel de veralgemeenbaarheid daalt. Leeftijd en contracttype werden in de literatuurstudie niet als belangrijke conditie weergegeven maar tijdens het uitvoeren van
111
expertinterviews werd meermaals gesteld dat leeftijd en contracttype een belangrijke rol zouden kunnen spelen in de rol tussen arbeid en gezondheid (CENSOPAS, 2012; BD, 2012, CO, 2012).
112
Tabel 9. Selectiecriteria voor respondenten ID
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Waar is de mijnwerker geboren Dorpen dicht bij de mijn Dorpen dicht bij de mijn Dorpen dicht bij de mijn Dorpen dicht bij de mijn Steden dichtbij de mijn Steden dicht bij de mijn Steden dicht bij de mijn Steden dicht bij de mijn Dorpen ver weg van de mijn Dorpen ver weg van de mijn Dorpen ver weg van de mijn Dorpen ver weg van de mijn Steden ver weg van de mijn Steden ver weg van de mijn Steden ver weg van de mijn Steden ver weg van de mijn
Mijnwerker is werkzaam voor het hoofdbedrijf of voor een bedrijf in onderaanneming Hoofdbedrijf Hoofdbedrijf Onderaanneming Onderaanneming Hoofdbedrijf Hoofdbedrijf Onderaanneming Onderaanneming Hoofdbedrijf Hoofdbedrijf Hoofdbedrijf Onderaanneming Hoofdbedrijf Hoofdbedrijf Hoofdbedrijf Onderaanneming
Contracttype
Tijdelijk arbeidscontract Vast arbeidscontract Tijdelijk arbeidscontract Vast arbeidscontract Tijdelijk arbeidscontract Vast arbeidscontract Tijdelijk arbeidscontract Vast arbeidscontract Tijdelijk arbeidscontract Vast arbeidscontract Tijdelijk arbeidscontract Vast arbeidscontract Tijdelijk arbeidscontract Vast arbeidscontract Tijdelijk arbeidscontract Vast arbeidscontract
Leeftijd
+50 -50 +50 -50 -50 +50 -50 +50 +50 -50 +50 -50 -50 +50 -50 +50
113
4.3 Selectie van observaties uit een populatie van gelijken De vorige paragraaf schetste de variatie van werknemers die werden geslecteerd. Het citaat van De Meur en Rihoux (2002, pp. 24-26) liet verstaan dat observaties veel gelijkenissen kennen. Alle observaties vertonen onderstaande zes gelijkenissen. [1] De Uchucchacuamijn heeft een lijngerichte productiestructuur waarbij elke mijnwerker alle grondstoffen behandelt maar slechts een deel van de totale bewerkingen uitvoert. Het proces van de ontginning van de ertsrijke stenen tot de uitvoer uit het mijngebied van mineralen kent een vaste route langs de verschillende afdelingen. De geïnterviewde mijnwerkers zijn werkzaam over de de hele route. UNAPb (2012) tekende in drie stappen de productiestructuur van het ondergrondse gedeelte van de productie mineralenvi. In de eerste stap boort een meester-boorder in samenwerking met een assistent-boorder en een assistent-assistentboorder stenen los in een horizontale gang. In de Uchucchacuamijn zijn vijf horizontale gangen op verschillende diepten te vinden. De plaats van boren wordt bepaald door een team van geologen die de richting en de locatie van mineraalrijke aders achterhalen. Tegelijkertijd spannen mecaniciens bovenaan de ontstane tunnel ijzeren bogen om de tunnel te versterken. Eens de stenen los zijn geboord en een berg stenen op de vloer ligt begunt stap twee; of arbeiders laden de stenen in vrachtwagens laden of graafmachines laden de stenen op vrachtwagens. Terzelfdetijd hebben luchtpijpleggers de opdracht om verticale pijpen te boren naar de net ontgonnen gangen omzo lucht- en wateraanvoer te regelen. Vrachtwagenchauffeurs rijden in stap drie de ruwe stenen naar buiten waar ze worden gelost op een lopende band die de stenen naar de verwerkingsfabriek brengt. De productielijn in de verwerkingsfabriek, waar stenen worden omgevormd tot mineralen, is opgedeeld in drie stappen (EM, 2012). In een vierde stap worden de stenen verpulverd tot kleine stenen. In een vijfde stap worden deze stenen tot gruis gemaald. In de zesde stap worden chemicaliën aan het steengruis toegevoegd. Dat maakt het mogelijk om stap voor stap diverse mineralen uit de stenen te onttrekken. De mineralen (zilver, lood en zink) worden in opvangtrechters opgevangen. 114
FNTMMSP (2012) argumenteert dat mijnwerkers in onderaanneming eerder werkzaam zijn ondergronds en mijnwerkers in hoofdbedrijven bovengronds. [2] De organisatie Buenaventura-Uchucchachua kent op afdelingsniveau een geconcentreerde voorbereidings- en ondersteuningsstructuur. Dit betekent dat onderling de voorbereidende en de ondersteunende activiteiten maximaal zijn opgesplitst en gegroepeerd in afzonderlijke stafdiensten (Van Hootegem, 2000b, p. 22). Figuur toont de voorbereidende stafdiensten planning en voorbereiding bestaat uit de stafdiensten werkvoorbereiding, projecten, kwaliteit, geomechanica en systemen. De ondersteunende taken worden uitgevoerd door de stafdiensten, boekhouding, veiligheid, onderhoud, kwaliteit en personeel. Deze masterproef doet geen uitspraken over werknemers tewerkgesteld in de stafdiensten, maar enkel over werknemers tewerkgesteld in de makende component, op organisatieniveau, van het productieproces. We merken op dat figuur 14 niet kijkt naar bedrijven in onderaanneming. We argumenteren dat deze masterproef enkel uitspraken verricht over werknemers in bedrijven in onderaanneming in Uchucchacua in de makende component van het bedrijf.
115
Figuur 14. Voorbereidings- en ondersteuningsstructuur van de verwerkingsfabriek
Bron: Compania de minas Buenaventura S.A.A, 2012c, p. 1 (eigen bewerking) [3] De organisatie Buenaventura-Uchucchacua heeft een gecentraliseerde regelstructuur doordat de uitvoering van de productie en de regelende activiteiten die noodzakelijk zijn om deze uitvoering te ondersteunen zijn losgekoppeld van elkaar (Compania de minas Buenaventura S.A.A.., 2012c). Enerzijds is het regelen ver van de uitvoering geconcentreerd, anderzijds is het regelen veelvuldig gesplitst over verschillende afdelingen en arbeidsposities heen (Compania de minas Buenaventura S.A.A., 2012c). Omdat elke leidinggevende in de complexe organisatie BuenaventuraUchucchacua slechts zicht heeft op de eigen functie zijn leidinggevenden nodig die deze leidinggevenden bundelen. Aldus ontstaat een zeer complexe organisatie. Figuur 15 geeft de 116
besturingsstructuur weer van de organisatie BuenaventuraUchucchacua. CMB (2012) gaf uitleg over de arbeidstaken die de verschillende functies uitoefenen. De fabrieksdirecteur houdt zich bezig met strategische beslissingen over welke mineralen moeten worden geproduceert. Tactische beslissingsmacht ligt in handen van de productiechef die de diverse voorbereidende en ondersteunende stafdiensten probeert af te stemmen op het productieproces. De dienstchefs en de afdelingschefs zijn verantwoordelijk voor de resultaten van hun afdeling of dienst en voor een goede samenwerking van hun ploegbazen. De operationele of dagdagelijkse beslissingsmacht ligt in handen van de ploegchefs in het productieproces. Deze masterproef handelt enkel over mijnwerkers in de makende component als ploegchef of lager in de regelstructuur. Deze alinea concentreerde zich enkel op de organisatie Buenaventura. Deze masterproef doet echter ook enkel uitspraken over werknemers in bedrijven in onderaanneming die arbeid verrichten als ploegchef of lager in de regelstructuur.
117
Figuur 15. Regelstructuur Compania de minas Buenaventura S.A.A-Uchucchacua
Bron: Compania Minera Buenaventura S.A.A, 2012 (eigen bewerking) 118
[4] Deze masterproef doet enkel uitspraken doet over de gezondheid van mannen. Het werk dat vrouwen uitoefenen is anders dan de arbeid van mannen (Piazza, 2001, p. 72). Hierdoor kan het verband tussen arbeid en gezondheid verschillen tussen vrouwen en mannen. Mannen zijn volgens tabel 2 meer vertegenwoordigt dan vrouwen in de mijnbouwindustrie, waardoor een onderzoek over arbeid van mannen uitspraken zal verrichten over een grotere onderzoekspopulatie. [5] Deze masterproef spreekt enkel over werknemers tussen de 15 en 60 jaar. Kinderarbeid in de mijnbouw wordt bijgevolg niet opgenomen en er dus ook geen uitspraken over worden gedaan. Kinderen oefenen in de mijnbouw een verschillende arbeid uit dan volwassenen, waardoor het verband tussen arbeid en gezondheid kan verschillen (Piazza, 2001, p. 74). [6] Deze masterproef kijkt enkel naar mijnwerkers die werken middels een arbeidscontract in een bedrijf in onderaanneming of in het hoofdbedrijf. De conclusie van deze masterproef kan niet worden gegeneraliseerd tot mijnwerkers die tewerk zijn gesteld zonder arbeidscontract (CO, 2012). Dat zulke mijnwerkers aanwezig zijn in de Peruaanse mijnbouwindustrie werd tijdens het afnemen van voorinterviews vastgesteld. We besluiten dat ondanks de variatie in de respondentgroep, door een weloverwogen steekproefselectie, de groep van respondenten homogeen is. Alle respondenten bevinden zich in de leeftijdsgroep 15 tot 60 jaar, zijn mannelijk, zijn tewerkgesteld met een arbeidscontract, zijn tewerkgesteld in de makende taakcomponent van de organisatie en zitten in de besturingsstructuur lager dan het niveau van ploegchef.
4.4 Populatieafbakening We gaven reeds een aanzet voor een populatieafbakening, zonder het expliciet te vermelden, waardoor deze paragraaf kan worden beschouwd als een samenvoegend besluit van paragrafen 4.3 en 4.4 . De populatie waarover een onderzoek uitspraken doet moet theoretisch afgebakend worden (Ragin, 2000, p. 46). Ragin (2000, p.
47) verwoordt dit als ‘(…) populations (…) must be theoretically defined and constituted by the researcher (…).’ Goertz en Mahoney (2006, pp. 177-181) stellen dat bij selectie van cases in een meervoudige caseselectie het belangrijk is negatieve, irrelevante en positieve cases van elkaar te onderscheiden. Irrelevante cases zijn cases waarbij een positieve uitkomst onmogelijk is. Negatieve cases zijn cases waarbij de uitkomst mogelijk één had kunnen zijn. Negatieve cases lijken volgens Ragin (2000, p. 60) op positieve cases. Positieve cases zijn cases die de hypothese bevestigen. Indien deze verschillende cases niet worden onderscheden kunnen er teveel irrelevante cases zijn die verschillen op invloedrijke condities veroorzaken en die het aantal negatieve cases doet toenemen. We identificeren vier groepen van positieve cases: inheemse, lokale of rurale mijnwerkers met een groot risico op een slechte gezondheid; mijnwerkers die werken in bedrijven in onderaanneming met een groot risico op een slechte gezondheid; niet-inheemse, regionale migranten en mijnwerkers met een stedelijke achtergrond met een groot risico op een goede gezondheid; mijnwerkers in hoofdbedrijven met een grote kans op een goede gezondheid. Negatieve cases bestaan uit vier groepen: inheemse, lokale en rurale mijnwerkers met een klein risico op een slechte gezondheid; mijnwerkers werkzaam in bedrijven in onderaanneming met een klein risico op een slechte gezondheid; niet-inheemse, regionale migranten en mijnwerkers met een stedelijke achtergrond met een klein risico op een goede gezondheid en mjnwerkers in hoofdbedrijven met een klein risico op een goede gezondheid. Irrelevante cases worden opgedeeld in elf groepen: geen mijnwerkers, mijnwerkers buiten Peru, vrouwelijke mijnwerkers, kinderen, mijnwerkers zonder arbeidscontract, mijnwerkers met een arbeidsplaats die niet in de makende component van de mijn Uchucchacua is gesitueerd, mijnwerkers met arbeidsplaatsen die hoger dan ploegchef in de regelstructuur van de organisatie Buenaventura-Uchucchacua of in bedrijven in onderaanneming zijn gesitueerd, mijnwerkers in de informele mijnbouw, mijnwerkers in openpitmijnen en ten slotte mijnwerkers in goudmijnen. Het kader dat Goertz (2006, pp. 171-181) aanreikt wordt gebruikt om de reikwijdte van de conclusies te ontdekken. Hoewel deze
120
hypotheses enkel worden getest in één case en voor eenentwintig observaties, kan er toch worden gegeneraliseerd (Hartley, 2006, p. 326). Swanborn (2008, p. 69) argumenteert dat een onderzoeker kan veralgemenen naar cases die belangrijke overeenkomstige kenmerken hebben. Inhoudelijke geldigheid is als de resultaten van een onderzoek overdraagbaar zijn op andere vergelijkbare situaties of op cases die niet zijn onderzocht (Baarda e.a., 2006, p. 199). In deze masterproef wordt veralgemeent over andere mijnwerkers in de onderzochte mijn en mijnwerkers van andere mijnen, indien deze mijnwerkers niet behoren tot de irrelevante cases. Immers, in bovenstaande paragrafen werd aangetoond dat werknemers die tot de groep van irrelevante cases behoren andere arbeid verrichten dan de onderzochte observaties, waardoor de conclusies in deze masterproef voor hen niet opgaat. De volgende paragraaf kijkt naar condities die in de literatuurstudie niet zijn opgenomen, maar die in expertinterviews als relevant zijn aangehaald. Swanborn (2008, p. 67) verwoordt namelijk het nadeel van casestudies als volgt ‘de kans dat niet in het model opgenomen variabelen een rol spelen, of dat we gewoon met een toevalstreffer te maken hebben, is aanzienlijk.’
4.5 Opname van aanvullende condities De afgenomen expertinterviews wijzen uit dat deze masterproef vier bijkomende condities moet opnemen. In het begin van paragraaf 4 werd vermeld dat deze paragraaf een symbiose is tussen literatuur en expertinterviews, hierdoor opteren we om drie bijkomende controlecondities uit de literatuur te vermelden. We nemen in deze masterproef acht controlecondities op. Humbert e.a. (2008, p. 170) argumenteert dat werknemers met kinderen minder lang werken. In deze masterproef waarbij overwerkt zijn centraal staat, is het dus noodzakelijk dat een conditie die vraagt naar het aantal kinderen wordt opgenomen. Werknemers met kinderen krijgen een nul en werknemers zonder kinderen een één bij het dichotomiseren. Q1.3 in de vragenlijst vertegenwoordigt deze controleconditie. Nash (1979, p. 178) verwacht dat assistenten een slechtere gezondheid hebben en meer kans op arbeidsongevallen: ‘the job of
121
the helper is even more dangerous than that of the master because of the erratic behavior of the drills.’ Assistenten krijgen in de gedichotomiseerde dataset een één, andere werknemers krijgen een nul toegewezen. Q1.7 bevraagt deze controleconditie. Barcley e.a. (2008, p. 43) stellen dat inheemsen in Australië niet te vinden zijn in hogere arbeidsposities omdat ze laaggeschoold zijn. Indien in deze masterproef de conditie inheemsheid als relevant wordt beschouwd, terwijl scholingsgraad niet wordt bekeken, kan het zijn dat we een schijnverband detecteren. Hooggeschoolden krijgen een nul, laaggeschoolden een één in gedichotomiseerde dataset. Q1.2 bevraagt de scholingsgraad. Mijnwerkers die werken in de ondergrond en mijnwerkers die werken in de bovengrond hebben mogelijk een verschillend verband tussen arbeid en gezondheid (EM, 2012). De arbeidstaken van werknemers in de verwerkingsfabriek en werknemers zijn zeer verschillend, zoals werd opgemerkt in paragraaf 4.2. Vraag Q1.6 in de appendix omhelst deze conditie. Indien een werknemer ondergronds werkt krijgt die een één opgespeld in de dichotome analyse, anders een nul. Leeftijd werd in de afgenomen expertinterviews als een belangrijke selectieconditie vermeld. CENSOPAS (2012) stelde dat jonge werknemers en oude werknemers meer arbeidsongevallen en arbeidsziektes hebben dan andere werknemers. Een koppeling tussen leeftijd en overwerkt zijn of tussen leeftijd en de positie van de werknemers in het job-demand-control model zijn nog niet onderzocht geweest in de Peruaanse mijnbouw. Q1.1 peilt naar de leeftijd van de respondent. Mijnwerkers jonger dan 25 en ouder dan 50 krijgen een één toebedeelt, alle andere mijnwerkers een nul. De grenzen 25 en 50 jaar zijn door het het Peruaanse Ministerie van Energie en Mijnen (2012b) opgesteld. Het al dan niet lid zijn van een vakbond kan een rol spelen in het verband tussen arbeid en gezondheid (BD, 2011). Twee tegengestelde theorieën werden ontwikkeld in expertinterviews. Enerzijds zou het kunnen dat leden van de vakbond minder overwerkt zijn en een gezondere arbeidspositie bekleden in het jobdemand-control model (BD, 2011). Anderzijds kan het zijn dat leden van de vakbond net meer overwerkt zijn en een ongezondere arbeidspositie bezitten in het job-demand-control model
122
(FNTMMSP, 2012). Leden van een vakbond krijgen een één toebedeeld, mijnwerkers die geen lid zijn krijgen een nul toegewezen in de dichotome analyse. Q1.9 bevraagt deze conditie. Turner (1989, p. 615) argumenteert dat het beloningssysteem invloed heeft op de arbeid die mijnwerkers verrichten. Vroeger werden mijnwerkers beloond naargelang de hoeveelheid mineralen die ze naar de oppervlakte brachten (Nash, 1979, pp. 182-183). Het gevolg was dat mijnwerkers, eens ze een mineraalader hadden gevonden, de richting van de ader volgden (Nash, 1979, pp. 182183). Het maken van gangen werd makkelijker door de mechanisatie van het werktuig en het exploiteren van kleine hoeveelheden ertsen werd winstgevend (Nash, 1979, pp. 182-183). De controle over de richting van het graven werd naar de supervisor overgeheveld die stelde dat mijnwerkers niet de mineraalader moesten volgen, waardoor ze bijgevolg minder ertsen naar boven brachten (Nash, 1979, pp. 182-183). Het beloningssysteem werd aangepast aan deze nieuwe arbeidsregeling, waarbij mijnwerkers nu beloond worden per kubieke meter gegraven gang. Beide beloningssystemen beoordelen op basis van stukwerk: men wordt betaald per hoeveelheid gegraven ertsen of gang. Turner (1989, p. 615) argumenteert dat stukwerk een belangrijke factor is van controle op werknemers: ‘It led to a conscious and systematic form of management supervision which was built on a division in knowledge with management becoming the site of a formal knowledge of the organization of work.’ Mijnwerkers zullen dus passieve of slopende arbeid verrichten. Q11 bevraagt het beloningssysteem van de mijnwerker. Indien de werknemer met stukwerk werkt krijgt hij een één, anders een nul. De laatste conditie aangereikt in expertinterviews wordt gecombineerd met een diepgaande literatuurstudie doordat uit interviews met mijnwerkers bleek dat deze conditie belangrijk is. CENSOPAS (2012) en BD (2011) argumenteren beide dat werknemers met een tijdelijk arbeidscontract mogelijk een slechtere gezondheid hebben dan werknemers met een vast arbeidscontract. In de literatuur wordt dit idee bevestigd, tijdelijke arbeidscontracten zijn verbonden met somatische en psychische ziekten, lage zelfbeschrijvingen van gezondheid, problemen met de hartslagader, hoge cholosterol, obesitas, hoge alcoholconsumptie, arbeidsongevallen en hoge bloeddruk (Berkman e.a., 2003;
123
Metcalfea e.a., 2003, p. 1; Gracia e.a. 2005, p. 91). Parker e.a. (2002, p. 714) tonen empirisch aan dat werknemers met een tijdelijk contract minder taakvariatie krijgen dan werknemers met een vast contract. Verder schetsen Parker e.a. (2002, p. 713) en Aronsson, Gustafsson en Dallner (2002, pp. 151-171) minder interne en externe regelcapaciteit bij werknemers met een tijdelijk contract dan bij vaste werknemers. Tijdelijke werknemers worden in de literatuur verwacht zich te bevinden in het passieve arbeidskwandrant in het jobdemand-control model met een lage regelcapaciteit en een lage taakvaratie. Werknemers met een vast contract zouden daarentegen eerder belanden daarentegen in het actieve vierkant. Metcalfea e.a. (2003, p. 1) argumenteren dat werknemers met tijdelijke arbeidscontracten langere uren werken dan werknemers met een vast arbeidscontract. De hoofdreden hiervoor is dat tijdelijke werknemers in een competitie treden met elkaar om een vast contract te verkrijgen (Metcalfea e.a. 2003, p. 1). Op deze wijze wordt in de literatuur verwacht dat werknemers met een tijdelijke arbeidscontract meer overwerkt zijn dan werknemers met een vast arbeidscontract. De keuzemogelijkheid om te kiezen voor een tijdelijk contract terwijl een vast contract mogelijk is, zou een positief effect hebben op gezondheid (Natti e.a., p. 154). Indien deze mogelijkheid niet bestaat maar de werknemer een tijdelijk contract heeft gekregen terwijl hij of zij een vast contract wou hebben, zou dit negatieve gevolgen voor de gezondheid hebben (Parker e.a., 2002, p. 714; Nati e.a., 2009, p. 154). Mijnwerkers met een tijdelijk arbeidscontract kunnen in Peru hier ook zelfstandig voor kiezen, zo stellen enkele onderzoekers van CO (2012) in een afgenomen expertinterview. Mijnwerkers die in hun normale leven boeren zijn in afgelegen dorpen kunnen opteren om geld te verdienen in de mijnbouw in de periodes wanneer er weinig tot geen arbeid te verrichten valt op het platteland. Statistische data over het relatieve en absolute aantal mijnwerkers in tijdelijke contracten of vaste contracten en de evolutie van dit aantal zijn niet voorhanden. Q1.9 bevraagt tijdelijke arbeid. Indien een werknemer onvrijwillig tijdelijk is tewerkgesteld krijgt hij een één, anders een nul. In de appendix wordt het concept contractuele flexibiliteit nader uitgewerktvii.
124
5. Kwalitatieve comparatieve analyse De kwalitatieve comparatieve analyse wordt uitgevoerd volgens het stappenplan van De Meur en Rihoux (2002, pp. 50-83) opstellen. Dit wil zeggen dat eerst een tabel wordt gegeven met de ruwe gedichotomiseerde data, waarna de waarheidstabel wordt aangereikt, opgevolgd door het venndiagram. Hierna volgt een verklaringsmodel voor de positieve en de negatieve uitkomstconditie. In de laatste stap wordt onderzocht of er mogelijk simplificaties kunnen worden gemaakt op het verklaringsmodel door er logische cases aan toe te voegen. Vooraleer de ruwe gedichotomiseerde datatabel wordt gegeven, moeten de arbeidsposities van Peruaanse mijnwerkers in het jobdemand-control model worden geoperatioanliseerd. Grafiek 8 geeft aan dat met gebruik van het gemiddelde en de standaarddeviatie die Karasek (1979) naar voor schuift geen enkele mijnwerker in het gezonde actieve arbeidskwadrant te werk is gesteld. Slechts één mijnwerker is tewerkgesteld in het slopende arbeidskwadrant. De meerderheid van de mijnwerkers is werkzaam in het passieve arbeidskwadrant. Dit gegeven komt overeen met de literatuurstudie, die reeds argumenteerde dat alle mijnwerkers werken in arbeidsposities met een groot risico op een slechte gezondheid. Twee beweegredenen doen ons daarom opteren om de gegevens in grafiek 8 niet te dichotomiseren maar om de Z-score te berekenen en te gebruiken van de eenentwintig inhoudelijk gekozen observaties. Enerzijds zijn het gemiddelde en de standaarddeviatie die Karasek (1979) vooropstelt berekend voor de populatie van werknemers in de Verenigde Staten, waardoor landelijke verschillen kunnen optreden tussen de antwoorden op de opgestelde vragenlijst. Anderzijds is het onmogelijk voor een onderzoek dat geen variatie heeft in de uitkomstconditie om de variatie in die uitkomst te verklaren. Grafiek 9 toont aan dat indien de Z-score van de Peruaanse mijnwerkersgroep wordt gebruikt, er wel variatie op uitkomst is.
125
Grafiek 8. Positie van mijnwerkers in Uchucchacua in het jobdemand-control model, berekend volgens de standaarddeviaties en de gemiddeldes van de bevolking van de Verenigde Staten
Grafiek 9. Positie van mijnwerkers in Uchucchacua in het jobdemand-control model, berekend volgens de standaarddeviaties en de gemiddeldes van de geïnterviewde observaties
Tabel 10 geeft de gedichotomiseerde data van de concepten uit het conceptueel kader. Kolommen twee en drie geven de
126
gedichotomiseerde waarden van allocatieve flexibiliteit en regionale migratie. Regionale migratie werd in onderstaande analyse niet als relevante spaarzame conditie gevonden. Dit betekent dat lokale bewoners, inheemsen en plattelandsbewoners niet als één groep zijn te plaatsen in ongezonde arbeidsposities We opteerden ervoor om de secundaire niveaus van regionale migratie in de analyse te betrekken, het is immers mogelijk dat een secundair niveau wel relevant is. De laatste twee kolommen geven de uitkomsten weer. Paragrafen 2.31 tot 2.3.4 geven uitleg over de dichotomisatie van de concepten. Eveneens wordt in de appendix een tabel gegeven met de betekenis van de beide zijden van alle conditiesviii.
127
Tabel 10. Ruwe gedichotomiseerde gegevens van de in de analyse gebruikte concepten ID 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Allocatieve flexibiliteit
Regionale migratie 1 1 0 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 1 1 0
1 0 1 1 1 0 0 1 0 1 1 1 1 1 1 0 1 0 0 0 1
Rurale mijnwerker 1 0 1 0 0 0 0 1 0 1 0 1 1 1 0 0 1 0 0 0 0
Lokale mijnwerker 0 0 0 0 1 0 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 1
Inheemsheid
Job/demand control model 1 0 1 1 0 0 0 0 0 1 1 0 0 1 1 0 1 0 0 0 1
Overwerkt zijn 0 0 0 0 1 0 0 0 0 1 0 1 1 0 1 1 1 1 0 0 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0 0 1 1 0 1 1 1 1
Tabel 11 geeft de condities weer die in paragraaf 4.5 zijn aangehaald als noodzakelijk in een onderzoek dat de verschillen van gezondheid tussen groepen werknemers analyseert. De eerste kolom schetst wederom het nummer van de respondent. De andere kolommen geven de gedichotomiseerde data weer van de aangehaalde condities. De betekenis van de cijfers nul en één worden teruggevonden in paragraaf 4.5. In de onderstaande twee paragrafen worden QCA-analyses uitgevoerd op overwerkt zijn en op de positie van mijnwerkers in het job-demand-control model. We merken op dat de onderzoeker veelvuldig met Tosmana in de weer is geweest om spaarzame modellen te ontwikkelen. De spaarzame verklaringsmodellen worden bereikt door de condities contractuele flexibiliteit, allocatieve flexibiliteit, afkomstig van platteland en lokale bewoner te gebruiken. Inheemse migratie wordt niet verder in deze analyse gebruikt omdat er met deze secundaire dimensie geen spaarzaam model kon worden opgebouwd. De andere controlecondities, behalve contractuele flexibiliteit, bleken eveneens niet spaarzaam te zijn in de opgebouwde modellen en worden in de verdere analyse niet meer vermeld. Het is wel belangrijk om op te merken dat deze condities geen invloed hebben op het verband tussen arbeid en gezondheid in deze masterproef. De controleconditie beloningssysteem werd niet gebruikt aangezien er geen variatie was van de gedichotomiseerde conditie, geen enkele respondent werkte namelijk met stukwerk.
Tabel 11. Ruwe gedichotomiseerde dataset van de aanvullende condities ID
Kinderen
Perceptie arbeidstijd ouders
Lid vakbond
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
0 1 0 1 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0
1 1 0 1 0 0 0 0 1 0 1 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0
1 1 0 1 1 1 1 1 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1 0 1 0
Assistent 1 0 1 0 0 0 0 1 0 1 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0
Ondergrond 1 1 1 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0 0 1 1 1
Scholingsgraad
Contractuele flexibiliteit
Leeftijd
Beloningssysteem
0 1 0 1 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 1 1
1 1 1 1 1 1 0 1 0 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1
0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 1 0 0 0 0 1 0 0 0 1
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
4.1 Analyse job-demand-control model Tabel 12 geeft de waarheidstabel van condities, gebruikt in de QCAanalyse, over de positie van mijnwerkers in het job-demand-control model. Een waarheidstabel toont aan welke cases een bepaalde configuratie van condities vormen. We merken op dat één logische case aanwezig is, dit betekent dat er één configuratie van condities is, die niet werd geobserveerd in het onderzoek. Meer specifiek zijn in deze masterproef geen vaste werknemers in onderaanneming geïnterviewd die afkomstig zijn van nabij de mijn. Tabel 12. Waarheidstabel van het Job-demand-control model Contractuele flexibiliteit
Allocatieve flexibiliteit
Lokale bewoner
Uitkomst
ID
1
1
0
0
1,2,4,6,8,11,20
1
0
0
0
3
1
1
1
1
5,1
0
1
0
0
7,9,19
0
0
0
1
12,13,15,16,17,18
0
0
1
0
14
1
0
1
1
21
0
1
1
L
/
Figuur 16 geeft de verdeling van de eenentwintig mijnwerkers volgens hun dichotome score op de verschillende condities. Aan de hand van de mijnwerker met ID drie zal de positie van elke mijnwerker duidelijk worden. Mijnwerker drie is tijdelijk tewerkgesteld en krijgt hierdoor een één opgespeld. Hij werkt in het hoofdbedrijf en krijgt bijgevolg een nul op de conditie allocatieve flexibiliteit. Hij is opgegroeid in een andere regio dan deze waar de mijn Uchucchacua is gevestigd en krijgt dus een nul. We verkrijgen voor mijnwerker drie de code 001. In het schema zien we dat het vierkant met de waarde 001, rood is gekleurd, wat betekent dat de mijnwerker tewerk is gesteld in een arbeidsplaats met een groot risico op ziektes. Een groen vierkant betekend veel taakvariatie en
regelcapaciteit op de arbeidsplaats waardoor daar een klein risico op ziektes op de arbeidsplaats aanwezig is. Figuur 16. Visualisatie van de kwalitatieve comparatieve analyse van het job-demand-control model
Een eerste analyse met QCA gaat op basis van de opgenomen condities een verklaring geven voor de nulzijde van de uitkomstconditie. QCA geeft onderstaande formule als verklaring voor het hebben van ongezonde arbeidsplaatsen. Indien het concept met een hoofdletter is aangeduid, betekent dit dat in dit pad een één van dit concept wordt voorgehouden. Indien een conditie in kleine letters is geschreven, wordt de nulwaarde van het concept bedoeld. Tussen twee condities kan een maal of een plus staan. Een maal betekent dat een case beide dichotome zijden van de concepten moet hebben om ongezonde arbeid te verrichten. Een plus wijst op een nieuwe configuratie die wordt gestart. Onderstaande formule brengt volgende mogelijke configuraties uitschijnen om in ongezonde arbeidsposities te belanden: tijdelijk tewerkgestelde niet-lokale
132
mijnwerkers, niet-lokale mijnwerkers in onderaanneming en lokale werknemers met een vast contract in het hoofdbedrijf. De getallen onder de code geven de observaties die bij elke configuratie horen. CONTRACTUELE FLEXIBILITEIT * Lokale mijnwerker + ALLOCATIEVE FLEXIBILITEIT * Lokale mijnwerker + Contractuele flexibiliteit * Allocatieve flexibiliteit * MIJNWERKER (1,2,4,6,8,11,20+3) (1,2,4,6,8,11,20+7,9,19) (14) 1ste term 2de term 3de term
LOKALE
Een tweede analyse geeft een model voor de éénzijde van de uitkomstconditie, d.w.z. dat wordt gekeken of de opgenomen condities een verklaring geven voor het hebben van arbeidsposities met een klein risico op negatieve gezondheidseffecten. Lokale mijnwerkers met een tijdelijk arbeidscontract en niet-lokale mijnwerkers met een vast contract werkzaam worden eerder gevonden in arbeidsposities met een hoge taakvariatie en een hoge regelcapaciteit, d.w.z in actieve arbeidsposities. CONTRACTUELE FLEXIBILITEIT * LOKALE MIJNWERKER + Contractuele flexibiliteit * Allocatieve flexibiliteit * Lokale mijnwerker (5,10+21) (12,13,15,16,17,18) 1ste term 2de term
Figuur 9 geeft door middel van een wit vierkant aan dat er geen observatie is van een lokale bewoner in onderaanneming die een vast contract heeft. De uitkomst van zulk een werknemer is niet geweten, maar wel kan worden gekeken wat het spaarzaamste model zou opleveren indien er een interview zou zijn geweest met zulk een mijnwerker. QCA geeft twee spaarzame modellen weer indien zo een mijnwerker zich bevind in arbeidsposities met een grotere kans op negatieve gezondheid. Bovenstaande analyse van gezonde arbeidsposities blijft dus onveranderlijk. Ongezonde arbeidsposities worden teruggevonden door twee configuraties, die even spaarzaam zijn. Een keuze maken tussen deze twee configuraties is onmogelijk. Bijgevolg worden beide configuraties vermeld. Een eerste configuratie vermeldt dat niet-lokale mijnwerkers met een tijdelijk contract, lokale mijnwerkers in bedrijven in onderaanneming en niet-
133
lokale mijnwerkers met een vast arbeidscontract worden gevonden in ongezondere arbeidsposities. Een tweede configuratie vermeldt dat tijdelijke niet-lokale mijnwerkers, vaste werknemers in onderaanneming en vaste lokale mijnwerkers in ongezondere arbeidsposities verkeren. We opteren om in de resultaten en de conclusie van deze masterproef gebruik te maken van de uitkomsten van de analyse met de logische case. Door gebruik te maken van de logische case verdwijnt de configuratie die uit drie condities bestaat en wordt daarenboven de bijdrage van allocatieve flexibiliteit duidelijker. CONTRACTUELE FLEXIBILITEIT * Lokale mijnwerker + ALLOCATIEVE FLEXIBILITEIT * Lokale mijnwerker + Contractuele flexibiliteit * Lokale mijnwerker (1,2,4,6,8,11,20+3) (1,2,4,6,8,11,20+7,9,19) (14+L) 1ste term 2de term 3de term CONTRACTUELE FLEXIBILITEIT * Lokale mijnwerker + Contractuele flexibiliteit * ALLOCATIEVE FLEXIBILITEIT + Contractuele flexibiliteit * LOKALE MIJNWERKER (1,2,4,6,8,11,20+3) (7,9,19+L) (14+L) 1ste term 2de term 3de term
Swyngedouw (2004, p. 133-136) onderscheidt twee vormen van causaliteit in het determinitsiche QCA. Symmetrische causaliteit wordt gevonden wanneer een pool van een conditie optreedt bij een bepaalde pool van de uitkomst, met andere woorden als de pool van de uitkomst verandert zal de pool van de conditie veranderen (Swyngedouw, 2004, p. 133). We merken op dat er geen symmetrische causaliteit aanwezig is in het model. Bij de conditie allocatieve flexibiliteit geldt niet dat het werken in onderaanneming ongezond is en het werken in hoofdbedrijven gezond. In de andere volgorde wordt evenmin een verband gelegd. Bij de conditie contractuele flexibiliteit geldt niet dat werknemers met een tijdelijk contract ongezonde arbeid verrichten en werknemers met een vast contract gezonde arbeid. In de andere volgorde wordt evenmin een verband gelegd. Bij de conditie lokale arbeid geldt niet dat lokale mijnwerkers ongezonde arbeid verrichten en werknemers van verder gezonde arbeid. In de andere volgorde wordt er evenmin een verband
134
gelegd. Complementaire causaliteit treedt volgens Swyngedouw (2004, p. 135) op als er geen contradictorische cases te vinden zijn en als de formule voor de nul-pool van de uitkomst complementair is aan de formule voor de één-pool van de uitkomst. We stippen aan dat in bovenstaand model complementaire causaliteit aanwezig is, beide formules vullen elkaar aan.
4.2 Analyse van overwerkt zijn Tabel 13 geeft de waarheidstabel van de condities die gebruikt worden in de analyse die kijkt naar de invloed van de condities op overwerkt zijn. We merken dat ook in deze analyse geen logische cases aanwezig zijn en dat dus alle mogelijke combinaties van contractuele flexibiliteit en rurale mijnwerker aanwezig zijn. Tabel 13. Waarheidstabel van overwerkt zijn Contractuele flexibiliteit
Afkomstig van het platteland
Uitkomst
ID
1
1
0
1,8,10, 3,1,8,10
1
0
0
2,4,5,6,11,20, 21
0
0
0
7,9,19,15,16,18
0
1
1
12,13,14,17
Figuur 17 geeft de verdeling van de mijnwerkers volgens hun dichotome score op de verschillende condities. We stellen vast dat enkel de cases 12, 13, 14 en 17 geen negatieve gevolgen van arbeidstijd ondervinden, hun vierkant is aangeduid in het rood. Deze mijnwerkers zijn allen werkzaam met een vast contract en zijn opgegroeid in een plattelandsomgeving. Verder kan uit de figuur worden opgemaakt dat de andere vierkanten groen zijn gekleurd en dat dus alle andere mijnwerkers overwerkt zijn.
135
Figuur 17. Visualisatie van de kwalitatieve comparatieve analyse van overwerkt zijn
Een eerste QCA-analyse geeft een verklaring voor de éénzijde van overwerkt zijn, ofwel het aanwezig zijn van overwerkt zijn. Onderstaande formule laat volgende mogelijke paden uitschijnen om ongezonde arbeid te verrichten. Tijdelijke mijnwerkers en urbane mijnwerkers hebben een groot risico om overwerkt te zijn. CONTRACTUELE FLEXIBILITEIT + rurale mijnwerker (1,3,8,10+2,4,5,6,11,20) (2,4,5,6,11,20+7,9,15,16,18,19, 21) 1ste term 2de term
Een tweede QCA-analyse geeft een verklaring voor de nulzijde van overwerkt zijn, anders gesteld, configuraties worden geïdentificeerd die gezonde arbeid, benaderd vanuit overwerkt zijn, teweegbrengen. QCA geeft onderstaande formule als verklaring van het hebben van
136
gezonde arbeidsplaatsen. Rurale vaste mijnwerkers kleine kans om overwerkt te zijn .
hebben een
Contractuele flexibiliteit * RURALE MIJNWERKER (12,13,14,17) 1ste term
Het model overwerkt zijn kent geen symmetrische causaliteit. Bij de condities contractuele flexibiliteit geldt niet dat een tijdelijk contract ongezond is en een vast arbeidscontract gezond is. In de andere volgorde wordt er evenmin een verband gelegd. Bij de conditie rurale mijnwerkers geldt niet dat urbane mijnwerkers ongezonde arbeid verrichten en rurale mijnwerkers gezonde arbeid verrichten. In de andere volgorde wordt evenmin een verband gelegd. Bovenstaand model wordt gekenmerkt door complementaire causaliteit. De formules voor Overwerkt zijn=1 en Overwerkt zijn=0 vullen elkaar immers aan zodat alle vierkanten in het model zijn verklaard door de configuraties en er in de uiteindelijke model geen contradicties te vinden zijn. We wijzen er wel op dat QCA de onderzoeker de mogelijkheid laat, als er contradicties zijn tijdens de analyse, om terug te grijpen naar de gekozen definiëring of dichotomisering van concepten. Tijdens de analyse werd teruggegrepen naar de operationaliseringsdimensie van contractuele flexibiliteit, waar de onderzoeker eerst enkel de dichotomisering tijdelijke arbeidscontract en vast arbeidscontract had doorgevoerd. Door het aanwezig zijn van contradicties keerde de onderzoeker terug naar deze dichotomisering en voerde een literatuurstudie uit. Hierbij werd gevonden dat tijdelijke mijnwerkers die hiervoor zelf kiezen, dienen te worden ingedeeld bij de groep van mijnwerkers met een vast arbeidscontract.
6. Resultaten en discussie Deze paragraaf bindt de opgestelde onderzoeksvragen aan de verrichte analyse. De positie van mijnwerkers in het job-demandcontrol model schetst dat geen enkele mijnwerker werkt in het actieve kwadrant. Hieruit moeten we concluderen dat alle mijnwerkers werken in arbeidsposities die ongezonde stress
137
veroorzaken. Dit onderzoek graaft dieper en kijkt naar verschillen tussen mijnwerkers die ongezonde arbeid verrichten. ‘Overwerkt zijn’ is bovendien niet aanwezig bij alle mijnwerkers. Toch hebben zeventien van de eenentwintig mijnwerkers een grote kans om overwerkt te zijn, wat toch de grote meerderheid is. Allocatieve flexibiliteit is geen spaarzame conditie in configuraties die leiden tot al dan niet overwerkt zijn. De opgesomde controlecondities verkleinen de mogelijkheid dat allocatieve flexibiliteit een schijnconditie is. In het job-demand-control model is allocatieve flexibiliteit een conditie die mee configuraties bepaalt die tot gezonde of ongezonde arbeid. De rol die allocatieve flexibiliteit speelt bevestigt de hypothese, al moeten we er wel kanttekeningen bij plaatsen. Het werken in onderaanneming is meer ongezond indien de mijnwerker een vast contract heeft of indien de mijnwerker lokaal gehuisvest is terwijl het werken in het hoofdbedrijf meer gezond is indien de mijnwerker een vast contract heeft en geen lokale mijnwerker is. We concluderen dat de positie van de mijnwerker verschilt naargelang de mijnwerker werkt in onderaanneming of in een hoofdbedrijf, maar de manier waarop allocatieve flexibiliteit invloed heeft hangt af van de configuraties. De conditie inheemse mijnwerker is geen spaarzame conditie, noch om overwerkt zijn noch om de positie in het job-demandcontrol model te verklaren. De conditie lokale mijnwerker bleek geen rol te spelen in de spaarzame formule van overwerkt zijn. De conditie is een deel van de configuraties die de positie van de mijnwerkers bepaalt in het job-demand-control model. Lokale mijnwerkers met een tijdelijk contract en niet-lokale mijnwerkers met een vast contract werkzaam voor het hoofdbedrijf zijn meestal tewerkgesteld in meer gezonde arbeidsposities. Ongezonde arbeid wordt doorgaans verricht door tijdelijke niet-lokale mijnwerkers, niet-lokale mijnwerkers die werken in bedrijven in onderaanneming, vaste lokale mijnwerkers en vaste niet-lokale mijnwerkers. De hypothese dat er verschillen zijn in de gezondheid van lokale mijnwerkers en niet-lokale mijnwerkers wordt bevestigd. Maar deze verschillen houden niet in dat lokale mijnwerkers ongezondere arbeid verrichten dan niet-lokale mijnwerkers. De conditie rurale mijnwerker is geen spaarzame conditie om de positie van mijnwerkers te verklaren in het job-demand-control model. Deze
138
conditie speelt wel een rol in configuraties die leiden tot één van de polen van overwerkt zijn. Vaste rurale mijnwerkers zijn doorgaans niet overwerkt. Urbane mijnwerkers zijn meestal overwerkt. De opgestelde hypothese die stelde dat rurale mijnwerkers verschillen van urbane mijnwerkers op gebied van gezondheid in hun arbeidssituatie wordt aangenomen. Echter, deze masterproef verwachtte dat rurale mijnwerkers meer ongezonde arbeid zouden verrichten dan urbane mijnwerkers, maar deze hypothese wordt verworpen. We besluiten dat regionale migratie geen dualiteit creëert op gebied van gezondheid op het werk tussen enerzijds lokale mijnwerkers, rurale mijnwerkers, inheemse mijnwerkers en anderzijds niet-lokale mijnwerkers, niet-inheemse mijnwerkers en urbane mijnwerkers. Toch speelt regionale migratie een rol in de verschillen tussen mijnwerkers op gebied van gezondheid in Peru in 2012, de condities lokale mijnwerker en rurale mijnwerker zijn immers relevante condities. Een belangrijke conditie die de onderzoeker niet detecteert in de literatuur handelt over contractuele flexibiliteit. In expertinterviews wordt deze conditie als belangrijk aangehaald en daarom doken we terug de literatuur in. Uit deze verdiepende literatuurstudie blijkt dat tijdelijke arbeid negatieve gevolgen heeft voor de gezondheid van mijnwerkers. Contractuele flexibiliteit is van belang bij configuraties die leiden tot al dan niet overwerkt zijn en bij configuraties die leiden tot gezonde en ongezonde posities in het job-jemand-control model. Tijdelijke mijnwerkers9 zijn doorgaans overwerkt terwijl vaste rurale mijnwerkers meestal niet overwerkt zijn. Dit bevestigt de hypothese dat tijdelijke arbeid ongezond is. Niet-lokale tijdelijke, vaste lokale, vaste mijnwerkers in onderaanneming en vaste niet-lokale mijnwerkers zijn meer tewerkgesteld in ongezonde arbeidsposities in het job-demand control model terwijl tijdelijke lokale mijnwerkers en vaste niet-lokale mijnwerkers werkzaam in bedrijven in onderaanneming gezondere arbeidsplaatsen bekleden. In het jobdemand-control model speelt contractuele flexibiliteit op deze 9
Paragraaf 4.4 argumenteert dat tijdelijke werknemers die zelf gekozen hebben voor een tijdelijk arbeidscontract moeten worden toegevoegd aan de groep van vaste werknemers indien wordt gekeken naar het verband tussen gezondheid en contractuele flexibiliteit.
139
manier een minder duidelijke rol in het bekleden van gezonde of ongezonde arbeidsposities. De Witte, Notelaers & Vets (2010, p. 101) bekritiseren dat tijdelijke arbeid negatief is voor de gezondheid, het is volgens hen de arbeidsdeling die een belangrijke invloed heeft op gezondheid. In deze masterproef wordt gezien dat contractuele flexibiliteit invloed uitoefent op gezondheid door overwerkt zijn en door de arbeidsposities in het job-demand-control model. Contractuele flexibiliteit heeft dus geen rechtstreekse invloed op de gezondheid van de mijnwerker maar wel via arbeidsdeling en arbeidstijd als tussenliggende condities. Deze masterpaper maakt een doos vol vragen en mogelijk vervolgonderzoek open. De weloverwogen keuze van de mijn Uchucchacua en de weloverwogen selectie van geïnterviewde mijnwerkers maken het naar alle waarschijnlijkheid mogelijk om de conlusie te veralgemenen naar een grotere groep van mijnwerkers in de Peruaanse samenleving. Verder onderzoek moet gevoerd worden naar mijnwerkers die niet in de populatie zijn opgenomen, het kan immers dat deze conclusie zich veralgemeent naar mijnwerkers in bijvoorbeeld de voorbereidende en ondersteunende organisatietaken. Een onderzoek in de andere mijnen kan aantonen dat de conclusies van dit onderzoek ook in andere mijnen gelden. De analysemethode van de masterproef is kwalitatief en comparatief. Het determinisme van dit onderzoeksdesign maakt het mogelijk om dit onderzoek in één klap te niet te doen, het vinden van één tegengestelde case vernietigt namelijk het hele onderzoek. Maar dit is volgens ons een foute redenering. Ten eerste toont dit onderzoek wegen waarlangs gezondheid wordt verdeeld over mijnarbeid. Een kwantitatief onderzoek kan deze studie gebruiken om te wijzen op kansen waarbij elk van deze wegen bijdraagt tot het verband tussen arbeid en gezondheid. De rijkdom van dit kwalitatief onderzoek is dat het een diepgaandere studie over arbeid en gezondheid geeft waardoor het gebruikt kan worden in een kwantitatief onderzoek. Ten tweede kunnen ook andere condities opgenomen worden om het verband tussen arbeid en gezondheid te verklaren. Controlecondities werden bij het analyseren van de semigestructureerde interviews gebruikt. Het al dan niet assistent zijn, de
140
leeftijd, het al dan niet hebben van kinderen, het beloningssysteem, het al dan niet lid zijn van de vakbond en ten slotte het werken in de boven- of ondergrond blijken geen spaarzame condities te zijn om verschillen in gezondheid van mijnwerkers te verklaren. De controleconditie tijdelijke arbeid bleek een relevante conditie om gezondheid in de mijnbouw te verklaren. In deze masterproef wordt reeds aangestipt dat gegevens over de verhouding tussen tijdelijke en vaste arbeidscontracten in de Peruaanse mijnbouw ontbreken. Meer informatie over de verspreiding van tijdelijke arbeidscontracten is noodzakelijk evenals meer wetenschappelijke studies die deze conditie opnemen in hun onderzoek.
141
Besluit Peru is een land in de periferie van de wereldeconomie, waar mijnbouw het fundament is van de nationale export en waar mijnbouw in absolute cijfers veel werkgelegenheid creëert (Ministerio de Energia y Minas, 2011a, pp. 6-9; Korzeniewics e.a., 1994, p. 88; Peeters, 2008, p. 14). Het verband tussen arbeid en gezondheid is aangetoond door verschillende auteurs (Golden e.a., 2005, p. 2; Burke, e.a., 2008, p. xvi; Burke e.a., 2008, pp. 9-11; Caruso e.a., 2004, pp. 27-29; Shields, 1999, p. 33; Banks e.a., 2012, p. 588; Karasek 1979), arbeidsongevallen, verstoorde spierontwikkelingen en depressies zijn hiervan enkele voorbeelden (Caruso e.a., 2004, pp. 27-29). In de Peruaanse mijnbouw waren in 2011 8972 arbeidsongevallen, waarvan 66 met dodelijke afloop (Ministerio de Minas y Energia, 2012e; Ministerio de Minas y Energia, 2012b). Tot op heden ontbreken in Peru studies die mijnarbeid vanuit het oogpunt van gezondheid onderzoeken. Deze masterproef vult deze leemte in de literatuur op. Deze masterproef spitst zich toe op overwerkt zijn, een term die alle negatieve gezondheidsaspecten van lange arbeidsuren omvat, en het job-demand-control model, dat de combinatie van taakvariatie en van regelcontrole als oorzaak van gezonde en ongezonde arbeid aanwijst (Altman e.a., 2008, pp. 74; Karasek; 1979, p. 287). Meer specifiek is volgens het job-demand-control model enkel arbeid met een hoge taakvariatie en een hoge regelcapaciteit gezond. In wetenschappelijke studies, uitgevoerd door Turner e.a. (1989, pp. 612-620) en Hovis e.a. (1996, p. 433), wordt verwacht dat mijnwerkers in het algemeen werken in arbeidsplaatsen met weinig taakvariatie en regelcapaciteit. Daarenboven verwachten we dat dat mijnwerkers overwerkt zijn door een samenspel van lange arbeidsdagen, overemployed en werkverslaving (Internationale Arbeidsorganisatie, 2012b; Golden e.a., 2005, pp. 3-9; Sennett, 2009, pp. 283-295). De Peruaanse mijnbouw wordt gekenmerkt door regionale migratie en onderaanneming (Glave & Kuramoto, 2002, p. 542; Bury, 2007, p. 385). Door gebruik te maken van wetenschappelijke onderzoeken uit andere landen en globale kaders over arbeid en gezondheid wordt verwacht dat lokale mijnwerkers, inheemse mijnwerkers, rurale mijnwerkers en mijnwerkers die
142
werken in bedrijven in onderaanneming meer ongezonde arbeid verrichten dan niet-lokale mijnwerkers, urbane mijnwerkers, nietinheemse mijnwerkers en mijnwerkers die werken voor hoofdbedrijven (Mayhew e.a., 1997, p. 195; Piore, 1979; Barclay e.a., 2008, p. 43; Salazar-Soler, 1987, p. 195; Darity, 2001, pp. 980985; Carbado e.a., 2008, p. 85). Deze masterproef maakt in zijn methodologie gebruik van datatriangulatie. Er worden open expertinterviews afgenomen waarin een extra conditie werd aangereikt nl. dat contractuele flexibiliteit invloed uitoefent op de gezondheid van mijnwerkers (CENSOPAS, 2012; CMB, 2012). Daarnaast worden semi-gestructureerde interviews afgenomen met mijnwerkers van de mijn Uchucchacua. De mijn Uchucchacua en de eenentwintig mijnwerkers werden weloverwogen gekozen zodat de resultaten van deze masterproef zinvol zijn voor het onderzoek naar de gezondheid van Peruaanse mijnwerkers. De onderzoekspopulatie bestaat uit mannelijke mijnwerkers tussen 15 en 60 jaar in de makende component van de mijn, met arbeidsplaatsen lager dan ploegchef in de regelstructuur en mijnwerkers met een arbeidscontract in de formele ondergrondse mijnen in Peru in 2012. De eenentwintig interviews worden geanalyseerd met de kwalitatieve comparatieve analysemethode (QCA) die ontwikkeld is door Ragin (1987; 2000) De resultaten van deze masterproef beschrijven dat, volgens het jobdemand-control model, alle mijnwerkers werken in het ongezonde passieve arbeidskwadrant. Deze masterproef graaft echter dieper en kijkt naar verschillen tussen mijnwerkers in dit model en naar het al dan niet overwerkt zijn van mijnwerkers. Globaal geschetst kan worden geargumenteerd dat regionale migratie, allocatieve flexibiliteit en contractuele flexibiliteit een samenspel van configuraties vormen waarlangs zich ongezonde en minder ongezonde arbeid verdeelt. Deze masterproef bevestigt dat de gezondheid van mijnwerkers verschilt tussen urbane en rurale mijnwerkers enerzijds en tussen lokale en niet-lokale mijnwerker anderzijds. Ten eerste wordt gevonden dat het al dan niet overwerkt zijn verschilt tussen urbane en rurale werknemers. Urbane mijnwerkers hebben een grotere kans om overwerkt te zijn dan rurale mijnwerkers met een vast
143
arbeidscontract. Het is echter niet zo dat rurale en urbane mijnwerkers een verschillende positie bekleden in het job-demandcontrol model. Ten tweede wordt gevonden dat de positie van lokale en niet-lokale mijnwerkers verschilt in het job-demand-control model maar lokale mijnwerkers oefenen niet meer ongezonde arbeid uit dan niet-lokale mijnwerkers. Lokale mijnwerkers met een tijdelijk contract en niet-lokale mijnwerkers met een vast contract werkzaam voor het hoofdbedrijf zijn tewerkgesteld in eerder gezonde arbeidsposities. Ongezonde arbeidsplaatsen worden ingevuld door tijdelijke niet-lokale mijnwerkers, niet-lokale mijnwerkers die werken in bedrijven in onderaanneming, vaste lokale mijnwerkers en vaste niet-lokale mijnwerkers maar deze verschillen houden niet in dat lokale bewoners ongezonde arbeid verrichten en niet-lokale bewoners gezonde arbeid. Ten derde leert deze masterproef dat de positie van mijnwerkers in het job-demand-control model en het al dan niet overwerkt zijn niet verschilt tussen inheemse en nietinheemse mijnwerkers. We besluiten dat de hypothese die stelt dat regionale migratie verschillen creëert op gebied van gezondheid tussen mijnwerkers in de Peruaanse mijnbouwindustrie in 2012 wordt bevestigd. Het is immers zo dat de condities ‘lokale bewoner’ en ‘rurale mijnwerker’ relevant zijn om al dan niet overwerkt te zijn en de positie van mijnwerkers in het job-demand-control model te verklaren. De ‘Dual Labor Market Theory’ van Piore (1979) die in deze masterproef werd aangepast door te stellen dat rurale, inheemse en lokale mijnwerkers zich bevinden in het ongezonde secundaire arbeidsmarktsegment wordt dus deels bevestigd. Arbeidsdiscriminatie en de flexibilisering van de arbeidsmarkt kunnen gelden als verklaringen voor de verschillen tussen rurale en urbane en tussen lokale en niet-lokale mijnwerkers. Verder wetenschappelijk onderzoek is nodig om deze mogelijke verklaringen kracht bij te zetten. Deze masterproef duidt dat de gezondheid van mijnwerkers die werken in bedrijven in onderaanneming verschilt van die van mijnwerkers die werken voor hoofdbedrijven. Terwijl het werken in hoofdbedrijven of in bedrijven in onderaanneming geen verschil veroorzaakt in het al dan niet overwerkt zijn, is de positie van mijnwerkers die werken in bedrijven in onderaanneming en mijnwerkers die werken in hoofdbedrijven verschillend in het job-
144
demand-control model. Het werken in onderaanneming is ongezonder indien de mijnwerker een vast contract heeft dan wanneer de mijnwerker niet-lokaal is en een vast contract heeft in het hoofdbedrijf. Deze masterproef valt op deze wijze te plaatsen naast eerder onderzoek dat aanwees dat onderaanneming de gezondheid van werknemers negatief beïnvloedt. Het werken in onderaanneming is namelijk slechts ongezonder dan het werken in hoofdbedrijven indien de mijnwerkers zich bevinden in één van de in vermelde configuraties van condities. Deze masterproef toont aan dat de gezondheid van mijnwerkers verschilt naargelang hun contracttype. Tijdelijke mijnwerkers zijn doorgaans overwerkt terwijl vaste rurale mijnwerkers doorgaans niet overwerkt zijn. Tijdelijk niet-lokale mijnwerkers, lokale werknemers met een vast contract, vaste mijnwerkers in bedrijven in onderaanneming en vaste niet-lokale mijnwerkers bevinden zich meer in ongezonde arbeidsposities in het job-demand control model dan tijdelijke lokale mijnwerkers en vaste niet-lokale mijnwerkers die werken in bedrijven in onderaanneming. Contractuele flexibiliteit wordt niet gekenmerkt door symmetrische causaliteit wat betekent dat een tijdelijk arbeidscontract op zich niet ongezonder is dan een vaste arbeidscontract. In de inleiding werd het liedje ‘Canción del minero’ van Jara (1961) aangehaald waarin hij het fysieke lijden van een mijnwerker bezingt. In deze masterproef beschreven we de ongezonde arbeid van de hedendaagse mijnwerker en zoeken we naar verschillen tussen groepen van mijnwerkers. Het uiteindelijke resultaat van deze masterproef leidt in de Peruaanse mijnaderen tot configuraties van condities waarlangs gezonde en ongezonde arbeid wordt verdeeld.
145
Referentielijst Absi, P., & Salazar-Soler, C. (1998). Ser minero en Huancavelica y Potosí: una aproximación antropológica. Journal de la Société des Américanistes 84 (1), pp. 121-145. Alexander, P. (2008). Challenging cheap-labour theory: Natal and Transvaal coal miners, ca 1890–1950. Labor History 49 (1) pp. 47-70. Altman, M., & Golden, L. (2008). Why Do People Overwork? Oversupply of Hours Labor, Labor Market Forces and Adaptive Preferences. In R.J. Burke, C.L. Cooper (Reds.), The Long Work Hours Culture: causes, consequences and choices (pp. 85111).Bingley: Emerald Group Publishing Limited. Appelbaum, R.P., & Gereffi, G. (1994). Power and profits in the apparel commodity chain. In E. Bonachich, L. Cheng, N. Chinchilla, P. Ong (Reds.) Global production: the apparel industry in the Pacific rim (pp. 42-62). Philadelphia: Temple University Press. Andrews, M., Clark, K. & Whittaker, W. (2011). The determinants of regional migration in Great Britain: a duration approach. Journal of the Royal Statistical Society 174 (1), pp. 127-153. Aragony, F.M., & Rud, .J.P. (2009). The Blessing of Natural Resources: Evidence from a Peruvian Gold Mine. Lima: Banco Central de Reserva del Perú. Arango, J., Hugo, G., Kousouci, A., Massey, D. S., Pellegrino, A., & Taylor, J. E. (1993). Theories of International Migration: A review and Appraisal. Population and Development Review, 19(3), pp. 431-465. Arévalo, J., Medina, G. & Quea, F. (2007). Estudio de investigacion de la mineria ilegal en el Peru. Repercusiones Para el Sector Minero y el Pais. Lima: Instituto de Ingenieros de Minas del Peru. Aronsson, G., Dallner, M., & Gustafsson, K. (2002).Work environment and health in different types of temporary jobs. European Journal of Work and Organization Psychology 11(2), pp. 151–175. Baarde, D.B., de Goede, M.P.M., & Teunissen, J. (2009). Basisboek
146
Kwalitatief Onderzoek. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Noordhoff Uitgevers bv Groning. Bair, J., & Gereffi, G. (2001). Local clusters in global chains: the causes and consequences of export dynamism in Torreon’s blue jeans industry. World Development 29 (11), pp. 1885-1903. Banks, S.M., Delbos, R.G., Dembe, A.E., & Erickson, J.B. (2012). The impact of overtime and long work hours on occupational injuries and illnesses: new evidences from the United States. Occupational Environmental Medicine 62 (1), pp. 588-597. Bamforth, K.W., & Trist, E.L. (1951). Some social and psychological consequences of the Longwall Method of coalgetting: an examination of the psychological situation and defences of a work group in relation to the social structure and technological content of the work system. Human Relations, 4 (3), pp. 3-38. Barclay, M., & Tiplady, T. (2008). Indigenous Employment In the Australian Minerals Industry. Brisbane: The University of Queensland. Barker, T., Brereton, D., Pascoe, F., & Yanner, B., (2005) Aboriginal employment at century mine: developing employment a strategic approach to dealing with retention issues. Queensland: University of Queensland. Barron, M., & Figueroa, A. (2004). Inequality, Ethnicity and Social Disorder in Peru. Mansfield: Centre for Research on Inequality, Human Security and Ethnicity. Barron, M. (2008). Gender and Ethnic Inequalities in Latin America: Multidimensional Comparison of Bolivia, Guatemala and Peru. Mansfield: Centre for Research on Inequality, Human Security and Ethnicity. Baudrillard, J. (1999). The consumer society: myths and structures. Londen: Sage. Becker, D.G. (1983). The New Bourgeoisie and the Limits of Dependency: Mining, Class, and Power in ‘Revolutionary Peru. Princeton University Press: New Jersey. Benavides, H., Canchanya, R., Casas, M., Huerta, L., Maguina, E., Manayay, E., & Ramirez, R. (2009). Péru: Migraciones
147
Internas 1993-2007. Lima: Instituto Nacional de Estadistica Y Informatica. Blank, V.L.G., Andersson, R., Lindén, A., & Nilsson, B. (1995). Hidden accident rates and patterns in the Swedish mining industry due to involvement of contractor workers. Safety Science 21 (1), pp. 23-35. Braithwaite, J. (1985). To punish or Persuade. Enforcement of Coal Mine Safety. Albany: State University of New York Press. Braverman, H. (1974). Labor and Monopoly Capital: The Degradation of Work in the Twentieth Century. London: Monthly Review Press. Broschak, J.P., & Davis-Blake, A. (2009). Outsourcing and the Changing Nature of Work. Annual Review of Sociology 35 (1), pp. 321-340. Bunker, S.G., & Ciccantell, P.S. (2003). Generative Sectors and the New Historical Materialism: Economic Ascent and the Cumulatively Sequential Restructuring of the World Economy. Studies in Comparative International Development 37 (4), pp. 3-30. Bunting, M. (2005). Willing Slaves: How the overwork culture is ruling our lives. Londen: Harper Perennial. Burke, R.J., Cooper, C.L. (2008). The Long Work Hours Culture: causes, consequences and choices.Bingley: Emerald Group Publishing Limited. Burke, R.J., & Fiksenbaum, L. (2008). Work Hours, Work Intensity, and Work Addiction: Costs and Benefits. In R.J. Burke, C.L. Cooper (Reds.), The Long Work Hours Culture: causes, consequences and choices (pp. 85- 111). Bingley: Emerald Group Publishing Limited. Publishers Inc. Bury, J. (2007). Mining Migrants: Transnational Mining and Migration Patterns in the Peruvian Andes. The Professiona Geographer 59 (3), pp. 378-389. Cairnes, J.E. (1884). Some Leading Principles of Political Economy. Macmillan and co.: Londen. Carbado, D., Fisk, C., & Gulati, M. (2008). After Inclusion. The Annual Review of Law and Social Science (4), pp. 83-102. Carlos, J., De Echave, J., Ospina, S., Denault,P., Isidro, J., Lévano, M., Luján, A., Pino, F., Villa H., & Consiglieri, J. (2002).
148
Condiciones de trabajo, seguridad y salud ocupacional en la minería del Perú. Geneva: Internationale Arbeidsorganisatie. Caruso, C.C., Dick, R.B., Hitchcock, E.M., Russo J.M., & Schmit, J.M. (2004). Overtime and Extended Work Shifts: Recent Findings on Illnesses, Injuries and Health Behaviors. Cincinnati: U.S. Department of Health and Human Services. Castells, M. (2000a). End of Millennium. Blackwell Publishers Ltd: Oxford. Castells, M. (2000b). The Rise of the Network Society. Blackwell Publishers Ltd: Oxford. Castles, S., Miller, M.J. (2009). The age of migration: international population movements in the modern world. Fourth edition. New York: Palgrave MacMillan Chamberlin, C.M., & Zhang, N. (2009). Workaholism, Health and Self-Acceptance. Journal of Counseling & Development 87 (1) pp. 159-169. Christis, J., & Korver, T. (1992). Sociotechniek, systeemtheorie, werkgelegenheidsverhoudingen. In. G.B. Van Hees (Red.) Arbeids-en organisatieonderzoek in Nederland (pp. 135-163). Amsterdam: SISWO. Clott, C.B. (2004). Perspectives on Global Outsourcing and the Changing Nature of Work. Business and Society Review 109 (2), pp. 153-170. Crambe, B., & Waege, H. (2006). Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews. In J. Billiet & H. Waege (Reds.) Een samenleving onderzocht: Methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek (pp. 315-342). Antwerpen: Uitgeverij De Boeck. Cobo, J.R. (1982). Study of the problem of discrimination against indigenous populations. Geneve: Verenigde Naties. Comisión Económica para América Latina y el Caribe (2010). La minería in XXI. Lima: Comisión Económica para América Latina y el Caribe. Compania de minas Buenaventura S.A.A. (2007). Securities and exchange commission form 20-F. Lima: Republic of Peru. Compania de minas Buenaventura S.A.A. (2008). Securities and exchange commission form 20-F. Lima: Republic of Peru.
149
Compania de minas Buenaventura S.A.A. (2011). Securities and exchange commission form 20-F. Lima: Republic of Peru. Compania de minas Buenaventura S.A.A. (2012a). Strategy and competetive advantages. [15.05.2012, Compania de minas Buenaventura S.A.A., http://www.buenaventura.com/ir/] Compania de minas Buenaventura S.A.A. (2012b). Corporate structure [15.05.2012, Compania de minas Buenaventura S.A.A., http://www.buenaventura.com/ir/] Compania de minas Buenaventura S.A.A. (2012c). Organigram de la mina Uchucchacua. Lima: Compania de minas Buenaventura S.A.A. Cooper, C.L., Harrington, J.M., & Spurgeon, A. (1997). Health and safety problems associated with long working hours: a review of the current position. Occupational and Environmental Medicine 54 (1), pp. 367- 375. Cooperacion (2010). Informe cartográfico sobre concesiones mineras en el Perú. Base de datos 2010. Lima: Cooperacion. Coyle-Shapiro, J., Kessler, I., & Purcell, J. (1999). Outsourcing and the employee perspective. Human Resource Management Journal 9 (2), pp. 5- 19. Damonte, G. , Fuller, N., & Valcarcel, M. (2009). Minería, Turismo y Agroindustria. Nuevos ejes económicos. Lima: Pontificia Universidad Católica del Perú Darity, W. (2001). The functionality of market-based discrimination. International Journal ofSocial Economics 28 (10), pp. 980 – 986. De Meur, R., & Rihoux, B. (2002). L’analyse Quali-Auantitative Comparée. Approche, techniques et applications en sciences humaines. Louvain-la-neuve: Bruylant-Academia s.a. Denys, J. (2005). ‘Plus est en vous’ een halve eeuw uitzendarbeid in België. Tielt: Randstad. Devillé, A. (2008). Schuilen in de schaduw. Mensen zonder wettige verblijf in de Belgische samenleving. Een kwalitatieve ‘multimethod’ benadering. Mechelen: Wolters Kluwer Belgium NV. Devine, T.L. (1999). Indigenous Identity and Identification in Peru: Indigenismo, Education and Contradictions in State Discourses. Journal of Latin American Cultural Studies 8 (1), pp. 62-74.
150
De Witte, H., Notelaers, G., & Vets, C. (2010). Werken in Vlaanderen: vermoeiend of plezierig?: resultaten van 10 jaar onderzoek naar de beleving en beoordeling van arbeid. Leuven: Acco. Dirección general de minería (2009). Empresas contratistas mineras. Lima: Ministerio de minas y energía Dirección general de minería (2010). Empresas contratistas mineras. Lima: Ministerio de minas y energía Dirección general de minería (2011). Empresas contratistas mineras. Lima: Ministerio de minas y Energía Dybwik, H. (2006). FDI, Local conditions and development in Espinar, Peru: A weak case of dependency? Bergen: Universiteit Bergen. [masterproef] Elmuti, D., Grunewald, J., & Abebe, D. (2010). Consequences of Outsourcing Strategies on Employee Quality of Work Life, Attitudes, and Performance. Journal of Business Strategies 27 (2), pp. 177-203. Fagan, C., & Lallement, M. (2000). Working-time, social integration and transitional labour markets. In J. O’Reilly, I. Cebrián & M. Lallement (Reds.) Working-time changes: Social Integration Through Transitiona labour Markets (pp. 25-60). Cheltenham: Edward Elgar. Fan, C.C. (2005). Interprovincial Migration, Population Redistribution, and Regional Development in China: 1990 and 2000 Census Comparisons. The Professional Geographer 57 (2) pp. 209-311. Finn, J. (1998). Tracing the veins: of copper, culture, and community from Butte to Chuquicamata. California: University of California Press Fenwick, R., & Tausig, M. (2001). Scheduling Stress: Family and Health Outcomes of Shift Work and Schedule Control. American Behavioral Scientist 44 (7), pp. 1179-1198. Friedman,T. (2006). The world is flat: the globalized world in the twenty-first century. New Delhi: Pinguin. Gardell, B., Karasek, R., & Lindell, B. (1987). Work and Non-Work Correlates of Illness and Behaviour in Male and Female Swedish White Collar Workers. Journal of Occupational Behaviour 8 (3), pp. 187-207.
151
Gereffi, G., Korzeniewicz, M., & Korzeniewicz, R. (1994). Introduction: global commodity chains. In G. Gereffi & M. Korzeniewicz (Reds.) Commodity chains and global capitalism (pp. 1-14). Westport, C Praeger. Gerring, J. (2006). Case-selection for case study analysis: qualitative and quantitative techniques. In J.M. Box-Steffensmeier, H.E. Brady & D. Collier (Reds.) Oxford Handbook on Political Methodology (pp. ). Glave, M., & Kuramoto, J. (2001). Minería, Minerales y Desarrollo Sustentable en Perú. In Centro de Investigación y Planificación del Medio Ambiente, Centro Internacional de Investigaciones para el Desarrollo & Iniciativa de Investigación sobre Políticas Mineras (Reds.) Minería, minerales y desarrollo sustentable en América del Sur (pp. 529-591). Londen: International Institute for Environment and Sustainable Development & World Business Council for sustainable Development. Goertz, G. (2006). Social Science Concepts. A User’s Guide. New Jersey: Princeton University Press. Goertz, G., & Mahoney, J. (2006). Negative Case Selection: The Possibility Principle. In G. Goertz (Red.) Social Science Concepts. A User’s Guide (177-211). New Jersey: Princeton University Press. Golden, L., & Wiens-Tuers, B. (2005). Mandatory Overtime Work in the United States: Who, Where, and What? Labor Studies Journal 30 (1), pp. 1-26. Golden, L., & Wiens-Tuers, B. (2006). To your happiness? Extra hours of labor supply and worker well-being. The Journal of socio-Economics 35 (2006), pp. 382-397. Golden, L., & Wiens-Tuers, B. (2008). Overtime Work and Wellbeing at Home. Review of Social Economy 16 (1), pp. 25-49. Goldthorpe, J.H. (1997). Current issues in comparative macrosociology: A debate on methodological issues. Comparative Social Research 16, pp. 1-26. Gomez, L.V. (2009). La subcontratación en la minería en Chile: elementos teóricos para el análisis. Revista de la Universidad Bolivariana 24 (8), pp. 111-131. Gonzales, M. (1994). How Many Indignenous People. In G. Psacharopoulos & H.A. Partinos (Reds.) Indigenous People and
152
Poverty in Latin America. An Empirical Analysis (pp. 21-41). Washintong D.C.: Wereldbank Gordon, D. M. (1972). Theories of poverty and underemployment: Orthodox, radical, and dual labor market perspectives. Lexington: Heath Gracia, J.F., Peiró, J.M., & Silla, I., (2005). Job Insecurity and Health-Related Outcomes among Different Types of Temporary Workers. Economic and Industrial Democracy 26 (1), pp. 89-117. Grint, K. (2005). The sociology of work: introduction. Cambridge: Polity Press. Gryp, S. (2012). Flexibiliteit in bedrijf. Balanceren tussen contractuele en functionele flexibiliteit. Leuven: Uitgeverij Acco. [Doctoraatsthesis] Guardian News and Media Limited (2012). US embassy cables: Mining companies worried about security. [19.07.2012, Guardian News and Media Limited: http://www.guardian.co.uk/world/usembassy-cables-documents/38881] Guitart, E. (2010). Propiedades psicométricas y estructura factorial de la Escala de Identidad Étnica Multigrupo en español (MEIM). Revista Latinoamericana de Psicología Volumes 42 (3), pp. 405-412. Hammarström, A., Janlert, U. & Virtanen, P. (2010). Are the health consequences of temporary employment worse among low educated than among high educated? European Journal of Public Health 21 (6), pp. 756– 761. Hartley, J. (2006). Case Study Research. In C. Casell & G. Symon (Reds.) Essential Guide to Qualitative Methods in Organizational Research (pp. 323-334). Londen: Sage Publications Ltd. Houtman, I., & Jettinghoff, K. (1997). Raising Awereness of Stress at Work in Developing Countries. A modern hazard in a traditional working environment. Geneve: World Health Organization. Hopkins, T. and Wallerstein, I. (1977) Patterns of development of the modern world-system, Review 1(2), pp. 11–145. Hopkins, T.K., & Wallerstein, I. (1986). Commodity chains in the world-economy prior to 1800. Review 10 (1), pp. 157-170.
153
Hopkins, T.K., & Wallerstein, I. (1994a). Conclusions about commodity chains. In G. Gereffi & M. Korzeniewicz (Reds.) Commodity chains and global capitalism (pp. 48-50). Westport, CT: Praeger Hopkins, T.K., & Wallerstein, I. (1994b). Commodity Chains in the World-Economy Prior to 1800. In G. Gereffi & M. Korzeniewicz (Reds.) Commodity chains and global capitalism (pp. 48-50). Westport, CT: Praeger Hovis, L., & Mouat, J. (1996). Miners, Engineers, and the Transformation of Work in the Western Mining Industry, 18801930. Technology and Culture 37 (3) pp. 429-456. Humbert, A.L.,& Lewis, S. (2008). I have No Life Other than Work. In R.J. Burke, C.L. Cooper (Reds.), The Long Work Hours Culture: causes, consequences and choices (pp. 85-111). Bingley: Emerald Group Publishing Limited Huys, Liagre, Maenen, Poesen, Vandenbrande & Van Hootegem (2010). Stelli(n)g over werk: Vlaanderen in vergelijkend Europees perspectief. In M. Callens, J. Noppe, L. Vanderleyden (Reds.) De sociale staat van Vlaanderen 2011 (pp. 81-131). Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Internationale Arbeidsorganisatie (1990). Fifth tripartite Technical Meeting for mines other Than coal mines. General Report. Geneve: Internationale Arbeidsorganisatie. Internationale Arbeidsorganisatie (2012a). Total employment, by economic activity. In Laborsta [Dbase]. Geneve: Internationale Arbeidsorganisatie Department van Statistiek. [17.07.2012, ILO Department of Statistics: http://laborsta.ilo.org/STP/guest] Internationale Arbeidsorganisatie (2012b). Hours of work by economic activity. In Laborsta [Dbase]. Geneve: Internationale Arbeidsorganisatie Department van Statistiek. [17.07.2012, ILO Department of Statistics: http://laborsta.ilo.org/STP/guest] Internationale Arbeidsorganisatie (2012c). Decent Work Indicators. Concepts and definitions. Geneve: Internationale Arbeidsorganisatie. Jacobs, J. (1998). Measuring time at work: are self-reports accurate? Monthly Labor Review 121 (21), pp. 42-51. Jara, V. (Comp.) (1972). Canción del Minero. Op Habla y Canta en vivo en Cuba [CD]. Santiago: Warner Bros
154
Karasek, R. (1979). Job Demands, Job Decision Latitude, and Mental Strain: Implications for Job Redesign. In Administrative Science Quarterly 24 (2), pp. 285-308. Karasek, R., Kawakami, N., Brisson, C., Amick, B., Houtman, I., & Bongers, P. (1998). The Job Content Questionnaire (JCQ): An Instrument for Internationally Comparative Assessments of Psychosocial Job Characteristics. Journal of Occupational Health Psychology 3 (4), pp. 322-355. Karasek, R. A., & Theorell, T. (1990). Healthy work: Stress, productivity, and the reconstruction of working life. New York: Basic Books. King, G., Keohane, R.O., & Verba, S. (1994). Designing Social Inquiry. Princeton: Princeton University Press. Korzeniewics, M. (1994). Commodity Chains and Marketing Strategies: Nike and the Global Athletic Footwear Industry. In G. Gereffi & M. Korzeniewicz (Reds.) Commodity chains and globalcapitalism (pp. 48-50). Westport, CT: Praeger Korzeniewics, R.P., & Martin, W. (1994). The Global Distribution of Commodity Chains. In G. Gereffi & M. Korzeniewicz (Reds.) Commodity chains and global capitalism (pp. 48-50). Westport, CT: Praeger Kramer, E., Kuijper, H. & Van Amelsvoort, P. (2010). Het nieuwe organiseren. Alternatieven voor de bureaucratie. Leuven: Acco. Kristensen, T.S. (1996). Job stress and Cardiovascular Disease: a Theoretic Critical Review. Journal of Occupation Health Psychology, 1 (3), pp. 246-260 Berkman, L.F., Colditz, G.A., Kawachi, I., & Lee, S. (2003). Prospective Study of Job Insecurity and Coronary Heart Disease in US Women. Annals of Epidemiology 14 (1), pp. 24-30. Lewis, A. (2008). Economic development with unlimited supplies of labor. Globalistic Academy, 5, Tampee, pp 1-30. Libano, M., Llorens, S., Salanova, M., & Schaufeli, W. (2010). Validity of a brief workaholism scale. Psicothema 22 (1), pp. 143-150. Lotens, W. (1997). De pijn van Pachamama. Mol: Uitgeverij Libertas.
155
Mamen, K., & Whiteman, G. (2002). Meaningful Consultation and Participation in the Mining Sector? A Review of the Consultation and Participation of Indigenous Peoples within the International Mining Sector. Ottawa: The North-South Institute. Mayhew, C., Quinlan, M., & Ferris, R. (1997) The effects of subcontracting/outsourcing on occupational health and safety: survey evidence from four Australion industries. Safety Science 25 (1-3), pp. 163-178. Mayhew, C., & Quinlan, M. (1997). Subcontracting and occupational health and safety in the residential building industry. Industrial Relations Journal 28 (3), pp. 192- 205. Metcalfea, C., Smitha , G.D., Sternea, J.A.C., Heslopa, C., Macleodb, J., & Hartc, C. (2003). Frequent job change and associated health. Social Science & Medicine 56 (1), pp. 1–15. McMillan, L.H.W., & O’Driscoll, M.P. (2008). The Wellsprings of Workaholism: A Comparative Analysis of the Explanatory Theories. In R.J. Burke, C.L. Cooper (Reds.), The Long Work Hours Culture: causes, consequences and choices (pp. 85-111). Bingley: Emerald Group Publishing Limited. Minesterio de Energia y Minas (2001). Mapa de Unidades Mineras en Producción. Lima: Minesterio de Energia y Minas. Minesterio de Energia y Minas (2011a). Boletin mensual de mineria. Lima: Minesterio de Energia y Minas. Ministerio de Minas y Energía (2011b). Diez décadas de producción minera. Lima: Ministerio de minas y energía. Ministerio de Energia y Minas (2012a). Accidentes Mortales. Lima: Ministerio de Energia y Minas [08.12.2012, Ministerio de Energia y Minas, http://www.minem.gob.pe/descripcion.php?id Sector=1&idTitular=170&idMenu=sub151&idCateg=170] Ministerio de Energia y Minas (2012b). Incidentes por Año. Lima: Ministerio de Energia y Minas [08.12.2012, Ministerio de Energia y Minas, http://www.minem.gob.pe/descripcion.p hp?idSector=1&idTitular=3608&idMenu=sub151&idCateg=813] Ministerio de Energia y Minas (2012c). Perú: País Minero. Lima: Ministerio de Energia y Minas [08.12.2012, http://www.minem.gob.pe/descripcion.php?idSector=1&idTitular =159&id Menu=sub14 9&idCateg=159]
156
Ministerio de Energia y Minas (2012d). Enfermedades ocupacionales. Lima: Ministerio de Energia y Minas [08.12.2012, Ministerio de Energia y Minas, http://www.minem.gob.pe/descripcion.php?idSector=1&idTitular =3608&idMenu=sub151&idCateg=813] Ministerio de Energia y Minas (2012e). Cuadro Estadístico de Accidentes de Trabajo. Lima: Ministerio de Energia y Minas [08.12.2012, Ministerio de Energia y Minas, http://www.minem.gob.pe/descripcion.php?idSector=1&idTitular =3608&idMenu=sub151&idCateg=813]Incidentes por Año. Lima: Ministerio de Energia y Minas] Ministerio de Trabajo y Promoción del Empleo (2012). Boletin estadístico de notificaciones de accidentes de trabajo, incidentes peligrosos y enfermedades ocupacionales. Ministerio de Trabajo y Promoción del Empleo: Lima. Mok, A.L. (1990). In het zweet uws aanschijns… Inleiding in de arbeidssociologie. Antwerpen: Stefort Kroese Uitgevers. Nash, J. (1979). We eat the mines and the mines eat us: dependency and exploitation in Bolivian tin mines. Columbian University Press: New York. Nätti, J., Kinnunen, U., Mäkikangas, A., & Mauno, S. (2009). Type of employment relationship and mortality: prospective study among Finnish employees in 1984–2000. European Journal of Public Health 19 (2), pp. 150-156. Nenonen, S. (2012). Fatal workplace accidents in outsourced operations in the manufacturing industry. In Safety Science 49 (1), pp. 1394-1403. Neruda, P. (1969). Oda al Libro. In N. Tarn (Reds.) Pablo Neruda. Selected Poems. A Bilingual Edition (p. 284). New York: Dell Publishing Co. Öberg, S. (1995). Theories on Interregional Migration: An Overview. Laxenburg: International Institute for Applied Systems Analysis. Olsen, K.B. (2006). Productivity impacts of Offshoring and Outsourcing: A Review. Parijs: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.
157
Olvida, C. (2010). Development of Ethnic Identity Measure (EIM) for Cordillera indigenous people. Educational Measurement and Evaluation Review 1 (1), pp. 78-89. Parker, S.K, Griffin, M.A., Sprigg, C.A., & Wall, T.D. (2002). Effect of Temporary Contracts on Perceived Work Characteristics and Job Strain: a Longtudinal Study. In Personnel Psychology 55 (1), pp. 689-718. Peeters, K. (2008). La Mineria y la trabajadora in Peru. Lima: Socialistische Solidariteit. Peeters, M., Schaufeli, W., Taris, T., & Wijhe, C. (2012). Werkverslaving, een begrip meten. Gedrag & Organisaties 24 (1), pp. 49-63 Pessino, C. (1991). Sequential migration theory and evidence from Peru. Journal of Development Economics 36 pp. 55-87. Piazza, M.C. (2001). Children working in small-scale traditional gold mining in Peru. National base-line study for the Project for Prevention and Progressive Elimination of Child Labor in Small-Scale Traditional Gold Mining in South-America. Lima: Internationale Arbeidsorganisatie. Piore, M.J. (1979). Birds of passage: Migrant labor and industrial societies. Cambridge University Press: Cambridge Prévert, J. (2006). Le Cancre. In K. Stassijns, I. van Strijtem (Reds.).De mooiste gedichten van Jacques Prévert (pp. 18-159). Tielt: Uitgeverij Lannoo. Pritchett, L. (1995). Divergence, Big Time Working Paper, no. 1522. Washington, D.C.: The World Bank, Policy Research. Ragin, C.C. (1987). The Comparative Method. Londen: University of California Press ltd. Ragin, C.C. (2000). Fuzzy-set Social Science. Londen: The University of Chicago Press. Rasanen, T., Saarela, K., Saari, J., & Salminen, S. (1993). Organisation Factors Influencing Serious Occupational Accidents. Scandinavian Journal of Work Environment and Health 19 (1), pp. 352- 357. Revista Horizonte Minero (2012). Inversiones en la minería en Perú. Lima: Revista Horizonte minero. Richards, J. (2010). Mining, Society, and a Sustainable World. Londen: Springer.
158
Rosenberg, S. (1989). From Segmentation to Flexibility. In M. Reich (Red.) Segmented Labor Marketsand Labor Mobility. Volume II. Flexibility, Monopsony and the New Labor Market Segmentation (pp. 3-48).Cheltenham: Edward Elgar Publishing Limited. Rousseau, D.M., & Libuser, C. (1997). Contingent Workers in High Risk Environments. California Management Review 39 (2), pp. 103-123. Sabatés, R. (2000). Job Search and Migration in Peru. The Journal of Regional Analysis & Policy 30 (2) pp. 55-78. Salazar-Soler, C. (1987). El Tayta Muki y la Ukupachu. Practicas y creencias religiosas de los mineros de Julcani, Huancavelica, Peru. Journal de la Société des Américanistes 84 (1), pp. 121145. Sels, L. (2012). Human Resource Managment. Acco: Leuven. Selwyn, B. (2012). Beyond firm-centrism: re-integrating labour and capitalism into global commodity chain analysis. Journal of Economic Geography 12, pp. 205-226. Sennett, R. (2011). De ambachtsman. De mens als maker. Amsterdam: J.M. Meulenhoff bv. Shields, M. (1999). Long Working Hours and Health. In M.P. Beaudet, M.S. Devereaux, B. Riggs, M. Saint- Laurent (Reds.), Health Reports (pp. 33-49). Ontario: Health Statistics Devision. Shimazu, A., Schaufeli, W.B., & Taris, T.W. (2010). How Does Workaholism Affects Worker Health and Performance? The Mediating Role of Coping. International Journal of Behaviour Medicine 17 (1), pp. 154- 160. Sichra, I. (2007). Quechua Majority Language Among Indigenous Languages [27.07.2012, Stowers, http://bvirtual.proeibandes.org/bvirtual/docs/Quechua_the_majori ty_language.pdf] Smith, D.A., & Mahutga, M.C. (2009). Trading Up the Commodity Chain? The Impact of Extactive and Labor- Intensive Manufacturing Trade on World-System Inequality. California: Stanford University Press. Socialistische Solidariteit (2010). FOS jaarverslag 2010. Brussel: VZW FOS - Socialistische Solidariteit. Steinbeck, J. (1949). De Parel. De Sikkel: Amsterdam.
159
Steinmetz, S.R., & Kruijt, J.P. (1952). Inleiding tot de sociologie. De Erven F. Bohn N.V.: Haarlem. Swanborn, P.G. (2008). Case-study’s. Wat, wanneer en hoe? Amsterdam: Boom Onderwijs. Swyngedouw, M. (2004). Quelques reflexions sur la notion de causalité dans l’AQQC. Revue Internationale politique compare. L’analyse comparative configurationnelle 11 (1), pp. 133-136. Terlouw, K. (1992). The Regional Geography of the World-System: External Arena, Periphery,Semi-Periphery, Core. Utrecht: Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap. The Kinks (Uitv.). (1966). A Well-Respected Man. Op Kwyet Kinks [CD]. Londen: Pye Studios. Thompson, E.P. (1967). Time, work-discipline, and industrial capitalism. Past and Present 38 (1), pp. 56-97. Turner, K. (1989). Safety, Discipline and the Manager: Building a ‘Higher Class of Men’. Sociology 23 (4) pp. 611-628. Underhill, E. (1991) Unions and contract workers in the New South Wales and Victorian building industries. In M. Bray & V. Taylor (Reds. ) The Other Side of Flexibility: Unions and Marginal Workers in Australia (pp. 115-142). Sydney: University of Sydney. Van Hootegem, G. (1991). (On)gewenste flexibiliteiten. Een caleidoscopisch flexibiliteitsoverzicht. In P. Humblet (Red.) Flexibele Arbeid (pp. 1-47). Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen. Van Hootegem, G. (2000a) De draaglijke traagheid van het management. Tendensen in het productie-en personeelbeleid. Leuven: Uitgeverij Acco. [Doctoraatsthesis] Van Hootegem, G. (2000b). Tweemaal kijken naar organisaties. In G. Van Hootegem (Red.), Veranderingsmanagement (pp. XX). Leuven: Acco. Van Wulsem, D., & Vickery, G. (2005). Measuring potential offshoring of ICT intensive using occupations. In A. Bollen, U. Huws & M. Ramioul (Reds.) Measuring the Information Society (pp. 111-125). Leuven: Hoger Instituut voor de Arbeid.
160
Vargas, N., & Vigo, M. (2002). Etnicidad, pobreza y exclusión social: la situación de la población indígena urbana en Perú. Lima: Grupo de Analisis para el Desarrollo. Verenigde Naties (2012). Estimates of mid-year population: 2001 – 2010. In World Population Prospects [Dbase]. New York: United Nations, Department of Social and Economic Affairs. [17.07.2012, United Nations, Department of Social and Economic Affairs, http://esa.un.org/wpp/index.htm] Vermeerbergen, L. (2012). Joaquin, mecanicien in een Peruaanse mijn. Brussel: Koepel van de Vlaamse Noord-Zuidbeweging. [18.08.2012, 11.11.11, http://www.11.be/landen/artikel/detail/joaquin_mecanicien_perua anse,112162] Wallerstein, I. (1979). The Capitalist World-Economy. New York: Press Syndicate of the University of Cambridge. Wallerstein, I. (1983). Capitalism and the World Working Class. Some Premises and Some Issues for Research and Analysis. In I. Wallerstein (Reds.), Labor in the world social structure (pp. 1721). California: Sage Publications. Wood, P. (1982). Southern capitalism: the political economy of North Carolina, 1880-1980. Dukheim: Duke University Press. Yamada, G. (2010). Growth, Employment and Internal Migration. Peru, 2003-2007. Lima: Munich Personal RePEc Archive. Znaniecki, F. (1968). The method of Sociology. New York: Octagon Books.
161
i
Appendix Grafiek 10. Comparatieve vergelijking van het bruto binnenlands product per capita van 1950-1992
Bron: Castells, 2000, pp. 74-77 (eigen bewerking)
162
ii
Grafiek 11. Investeringen in de mijnbouw in Peru van 2000 tot 2011
Bron: Revista Horizonte Minero, 2012 (eigen bewerking)
163
iii
Werkverslaving kan het best worden verklaard door het biopsychosociaal model van Skinner (McMillan e.a., pp. 88-108). Dit model bestaat uit vijf grote kaders. De biologische theorie gaat uit van de gedachte dat biologische processen werkverslaving veroorzaken. Enerzijds wordt er gesteld dat ‘workaholism’ het gevolg is van een aantal stabiele karaktertrekken (gewilligheid voor veranderingen en flexibiliteit, sociaalheid, plichtsbewustzijn, verzoeningsgezindheid en emotionele reactie) die kunnen worden geordend op een continuüm en die verschillen tussen individuen en die gedrag beïnvloeden. Anderzijds zou werkverslaving inhouden dat werknemers ongecontroleerd en dwangmatig lang werken doordat ze fysiek verslaafd zijn aan chemicaliën die gemaakt worden gedurende het verrichten van arbeid. De gedragstheorie beschrijft dat alles wat een individu doet (bv. denken, voelen en gedragingen) zijn gedrag schept, gedrag staat dus centraal. Enerzijds stelt deze theorie dat succesvolle lang werkende werknemers een voorbeeld zijn voor pas beginnende werknemers, waardoor deze laatste ook lange werkweken gaan verrichten. Anderzijds stelt deze theorie dat positieve incentives op de werkplaats, bijvoorbeeld financiële beloningen, ervoor zorgen dat werknemers langer werken. Negatieve incentives, bijvoorbeeld op familiaal gebied of sancties als werknemers niet komen werken, drijven de werknemer ook langere uren naar de werkplaats. Vrijetijdziekten kunnen hierdoor optreden, dit houdt in dat werknemers zich emotioneel en/of fysisch ziek voelen als ze op vakantie zijn of als het weekend is. De emotiegebaseerde theorie verwacht dat innerlijke toestanden menselijk gedrag bepalen. Werkverslaving wordt aldus bepaald door emotionele storingen. De cognitieve theorie gaat ervan uit dat gedachten functioneren als computerprogramma’s die gedrag sturen. Verstoorde kerngedachten (bv. ik faal altijd) gaan fouten veronderstellingen (bv. als ik hard werk dan zal ik niet falen) veroorzaken en automatische gedachtegangen (ik moet hard werken). De sociaal-systeemtheorie bestaat uit twee belangrijke deeltheorieën. Enerzijds concentreert de werkplaatstheorie zich op de relatie tussen de individuele werknemers en de werkplaats, waarbij de structuur, hiërarchie, culturele normen en orde van de organisatie van belang zijn. Er werd o.a. vastgesteld dat hoe groter het aantal voltijds tewerkgestelden in een bedrijf hoe groter het aantal werkuren dat wordt verricht (Humbert & Lewis, 2008, p. 169). Groepsdruk, competitie, mogelijke beloningen, zichtbaarheid van verrichte arbeid zijn enkele eigenschappen van de arbeidsplaats die ervoor zorgen dat werknemers lange uren werken (van der Lippe, 2007, p. 697). Anderzijds stelt de familiesysteemtheorie dat werkverslaving is veroorzaakt door de familiale afkomst van werknemers
164
(McMillan e.a. pp. 88-108). Werkverslaving kan op deze manier worden doorgegeven van generatie op generatie (Burke e.a., 2008, p. 21).
165
iv
[Deze vragenlijst is vertaald uit het Spaans. De Spaanstalige vragenlijst kan bij de onderzoeker worden verkregen.]
VRAGENLIJST ARBEID EN GEZONDHEID
Interviewer: Interviewnummer Locatie Datum Tijdstip
Lander Vermeerbergen …………… …………… …………… ……………
166
Introductie [De interviewer leest deze tekst voor] Beste respondent, U bent uitgekozen om mee te werken aan een onderzoek over gezondheid op het werk. Met deze vragenlijst zouden we graag de arbeidsorganisatie in de hedendaagse mijnbouw onderzoeken. De resultaten van deze vragenlijsten zullen worden gebruikt in het kader van een masterproef. Ik ben een student arbeidssociologie aan de Katholieke Universiteit Leuven, België. Mijn masterproef wordt ondersteund door Professor G. Van Hootegem, gespecialiseerd in arbeid en organisatie. Deze masterproef maak ik verder in samenwerking met FOS-Peru en het FNTMMSP. Na het beantwoorden van deze vragen zal ik uw antwoorden analyseren en vergelijken met antwoorden van andere mijnwerkers. Belangrijk om te weten is dat de analyse en verwerking van de resultaten van deze vragenlijst volledig anoniem gebeuren. Niemand van het mijnbedrijf of van de vakbond zal uw antwoorden te zien krijgen. Ik ben de enige die uw antwoorden zal analyseren. Uw naam zal ook nergens in het onderzoek worden vermeld. Graag zou ik u toestemming vragen om dit gesprek op te nemen met een recorder. Dit gebeurt enkel zodat ik dit interview kan herbeluisteren. De opname zal worden verwijderd van de recorder zodat de anonimiteit van dit interview verzekerd blijft. Indien u toch liever sommige dingen zegt zonder recorder, bestaat er de mogelijkheid dat u me een teken geeft zodat ik even de recorder uitschakel. De vraagstelling van het interview zal als volgt verlopen. Ik stel u een vraag en u kan vrij antwoorden wat u wil. U mag uw tijd nemen om te antwoorden. Foute antwoorden bestaan in deze vragenlijst niet. Het interview zal ongeveer een uur duren. Indien u een pauze wil nemen kan u me een teken geven. Verder bedank ik u alvast om deel te nemen aan dit interview.
167
1. Demografische arbeidssituatie
gegevens
en
algemene
gegevens
over
uw
De volgende vragen hebben als doel om algemene gegevens enkele demografische gegevens over u te verkrijgen. Graag hadden we ook enkele vragen gesteld over uw arbeidssituatie. Q1.1 Wat is uw geboortedatum? Q1.2 Wat is uw hoogst behaalde getuigschrift? Q1.3 Hoeveel kinderen heeft u? Hoe oud zijn deze kinderen? Q1.4 Wat was uw beroep voor u mijnwerker werd? Q1.5 Welk jaar bent u beginnen werken in de mijn? Bent u daartussen enige tijd als niet-mijnwerker werkzaam geweest? Q1.6 Werkt u bovengronds of ondergronds? Q1.7 Wil u kort een beschrijving geven van uw huidige functie in de mijn? [Indien de respondent dit nog niet heeft vermeld moet de onderzoeker vragen of de respondent assistent of maestro is] Q1.8 In welk jaar bent u in uw huidige positie beginnen te werken? Q1.9 Heeft u een vast of een tijdelijk arbeidscontract? Q1.10 Bent u tewerkgesteld voor het bedrijf Buenaventura of voor een bedrijf in onderaanneming? [Indien de werknemer is tewerkgesteld in onderaanneming vraagt de onderzoeker in welk bedrijf in onderaanneming hij is tewerkgesteld.] Q1.11 Hoe verloopt de verloning van uw arbeid? [Onderzoeker wil weten of de werknemer al dan niet werkt met stukwerk. ] Q1.12 Bent u al dan niet lid van het FNTMMSP? [De Peruaanse mijnbouwvakbond]
2. Arbeidstijd De volgende vragen behandelen het thema arbeidstijd. Q2.1 Hoeveel uren per week werkt u contractueel voor uw bedrijf? Q2.1.1 Bent u tewerkgesteld in een stelsel waarbij u bijvoorbeeld 12 dagen werkzaam bent en dan 5 dagen vrij bent?
168
[De onderzoeker geeft de mijnwerker een papier mee waarop gevraagd wordt om gedurende twee weken zijn arbeidstijd te vermelden. De volgende bijlage geeft de inhoud van dit papier weer] Q2.2 Hoelang doet u er per dag over om heen en weer naar uw arbeidsplaats te gaan? Q2.3 Werkt u tijdens het heen en weer gaan naar uw arbeidsplaats (bv. op de bus of trein)? Q2.4 Indien u thuiswerk verricht voor het bedrijf, hoeveel uren per week zijn dit? Met thuiswerk wordt de tijd bedoeld dat u niet voor uw arbeidsorganisatie verplicht bent om thuis te werken. Q2.5 Hoeveel uur per week zou u werken indien u zou mogen kiezen? Q2.6 Indien uw moeder werkzaam was toen u kind was,, wat was uw perceptie over haar arbeidsduur per week? Q2.7 Indien uw vader werkzaam was toen u kind was, wat was uw perceptie over zijn arbeidsduur per week? Q2.8 Bent u werkzaam in dag-, avond-, middag-, nacht- of ochtendshifts? [Vragen of dit verschilt tussen periodes, wanneer] Q2.9 De volgende vraag bevat tien stellingen. Hoe zou u uzelf plaatsen tegenover deze stellingen? 1 Ik ben steeds gehaast en het is steeds een race tegen de tijd. 2 Ik werk steeds door, ook al zijn mijn collega’s al gestopt met werken. 3 Het is belangrijk voor mij om hard te werken, ook al vind ik hetgeen waaraan ik werk niet leuk. 4 Ik ben steeds bezig en neem veel hooi op mijn vork. 5 Het is vaak alsof er iets in me zit, dat me aanzet om hard te werken. 6 Ik spendeer meer tijd met werken dan met socializen met vrienden, hobby’s verrichten of vrijetijdsactiviteiten. 7 Het is moeilijk om rustig te worden, wanneer ik niet werk. 8 Ik voel me schuldig wanneer ik een vrije dag neem op het werk. 9 Ik ben vaak twee of drie dingen bezig tegelijkertijd, zoals middageten en een memo schrijven, wanneer ik telefoneer. 10 Ik voel me verplicht om hard te werken, ook al is het niet fijn. [Nadat de respondent een vrij antwoord heeft gegeven op elke stelling vraag de onderzoeker of de respondent elke stelling kan plaatsen op het continuüm ‘helemaal eens-eerder eens-eerder oneens-helemaal oneens’. Hierdoor tracht dit onderzoek subjectiviteit langs de kant van de onderzoeker weg te werken, de respondent bepaalt immers mee in welke groep hij later wordt ingedeeld.]
169
3. Het job-demand-controlmodel De volgende stellingen zijn gebaseerd op een vragenlijst die een NoordAmerikaanse professor sociologie (Karasek) opstelde. De stellingen die wij gebruiken in deze vragenlijst zijn gebaseerd op de controle en de taakvariatie die u ondervindt in uw arbeidssituatie.
3.1 Regelcapaciteit De volgende negen stellingen gaan over de controle die u ondervindt in uw arbeid. Hoe zou u uzelf plaatsen tegenover deze stellingen? Q3.1.1 Mijn baan vereist dat ik nieuwe dingen leer. Q3.1.2 In mijn baan komen steeds dezelfde kortdurende werkzaamheden voor. Q3.1.3 Mijn baan vereist dat ik creatief ben. Q3.1.4 Mijn baan biedt me de ruimte veel beslissingen zelf te nemen. Q3.1.5 Mijn baan vereist een hoge mate van vakbekwaamheid . Q3.1.6 Ik heb in mijn werk erg weinig vrijheid om te beslissen hoe ik mijn werk doe. Q3.1.7 Ik krijg op mijn werk heel veel verschillende dingen te doen. Q3.1.8 Ik heb veel mogelijkheden om mee te beslissen over wat er in mijn werk gebeurt. Q3.1.9 Ik heb de gelegenheid eigen vakbekwaamheid te ontwikkelen. [Nadat de respondent een vrij antwoord heeft gegeven op elke stelling vraagt de onderzoeker of de respondent elke stelling kan plaatsen op het continuüm ‘helemaal eens-eerder eens-eerder oneens-helemaal oneens’. Hierdoor tracht dit onderzoek subjectiviteit langs de kant van de onderzoeker weg te werken. De respondent bepaalt immers mee in welke groep hij later wordt ingedeeld.] 3.2 Taakvariatie De volgende zes stellingen gaan over de variatie van taken die in uw arbeid aanwezig is. Hoe zou u uzelf plaatsen tegenover deze stellingen?
Q3.2.1 Mijn baan vereist dat ik erg snel werk .
170
Q3.2.2 Mijn baan vereist dat ik erg hard werk . Q3.2.3 Mijn baan vereist veel lichamelijke inspanning. Q3.2.4 Er wordt van mij niet te veel werk gevraagd. Q3.2.5 Ik heb genoeg tijd om het werk af te maken. Q3.2.6. Ik krijg geen tegenstrijdige opdrachten van anderen. [Nadat de respondent een vrij antwoord heeft gegeven op elke stelling vraagt de onderzoeker of de respondent elke stelling kan plaatsen op het continuüm ‘helemaal eens-eerder eens-eerder oneens-helemaal oneens’. Hierdoor tracht dit onderzoek subjectiviteit langs de kant van de onderzoeker weg te werken. De respondent bepaalt immers mee in welke groep hij later wordt ingedeeld.]
4. Etniciteit De volgende vragen handelen omtrent uw identiteit. Q4.1 Heeft u al dan niet de Peruviaanse nationaliteit? Q4.2 Waar bent u geboren? Ben u geboren in de stad of op het platteland? Zou u de omgeving kunnen beschrijven? Q4.3 Waar bent u opgegroeid? Bent u opgegroeid in de stad of op het platteland? Zou u de omgeving kunnen beschrijven? Q4.4 Waar woont u, in de periode dat u niet in de mijn werkt? Woont u dan in de stad of op het platteland? Zou u de omgevng kunnen beschrijven? Q4.5 Spreekt u al dan niet Quechua of Armari? [Hoe zou u uw Spaanse taalkennis beschrijven? Kan u beter deze lokale taal praten dan Spaans?] Q4.6 Maakt u al dan niet gebruik van traditionele religieuze gewoontes? Q4.6.1 Gelooft u al dan niet in El Muki? [Geeft u soms coca, sigarettenen of alcohol aan El Muki?] Q4.7 Draagt u al dan niet traditionele kleding? [Doorvragen wanneer] Q4.8 De volgende vraag omvat twaalf stellingen. Hoe zou uzelf plaatsen tegenover deze stellingen? 1. De laatste tijd heb ik moeite gedaan om de geschiedenis, tradities en gebruiken van mijn etnische groep te leren kennen. 2. Ik ga naar groepen en organisaties die grotendeels bestaan uit mensen van mijn etnische groep.
171
3. Ik ben bewust van mijn ‘etnische roots’ en wat ze betekenen voor mij. 4. Ik denk veel over hoe mijn leven beïnvloed wordt door het feit dat ik behoor tot mijn etnische groep. 5. Ik ben blij dat een lid te zijn van mijn etnische groep. 6. Ik ben sterk gericht naar met mijn etnische groep. 7. Ik begrijp helemaal wat het betekent om te behoren tot mijn etnische groep. 8. Ik gesproken met andere mensen over mijn etnische groep om op deze manier meer informatie over mijn culturele traditie te leren. 9. Ik ben erg trots op mijn etnische groep. 10. Ik neem actief deel aan de tradities van mijn etnische groep. 11. Ik voel me sterk verbonden tot mijn etnische groep. 12. Ik voel me heel goed met mijn etnische of culturele traditie. [Nadat de respondent een vrij antwoord heeft gegeven op elke stelling vraagt de onderzoeker elke stelling te plaatsen op het continuüm ‘helemaal eens-eerder eens-eerder oneens-helemaal oneens’. Hierdoor tracht dit onderzoek subjectiviteit langs de kant van de onderzoeker weg te werken. De respondent bepaalt immers mee in welke groep hij later wordt ingedeeld.]
EINDE VAN DE VRAGENLIJST [De interviewer bedankt de respondent en geeft geschenkje af]
172
v
[Deze tijdstabel is vertaald vanuit het Spaans. De Spaanstalige vragenlijst kan worden verkregen bij de onderzoeker. ]
ARBEIDSTIJDSREGISTRATIE
Interviewer: Interviewnummer Locatie Datum Tijdstip
Lander Vermeerbergen …………… …………… …………… ……………
[Dit wordt ingevuld door de onderzoeker]
173
[De onderzoeker legt elke kolom uit en vraagt aan de respondent om gedurende twee weken deze tabel in te vullen. Na twee weken komt de onderzoeker terug om de ingevulde tabellen op te halen.] Datum Beginuur Indien u Indien u Indien u Einduur pauze pauze pauze neemt, neemt, neemt, noteer noteer noteer het het het aantal aantal aantal minuten minuten minuten dat u dat u dat u pauze pauze pauze neemt neemt neemt Bijvoorbeeld 6.10 am 10min 30min 10min 7.15pm 5.04.2012
174
vi
Figuur 18. Lijngerichte productiestructuur in de Uchucchacuamijn: ondergronds
Figuur 19. Lijngerichte productiestructuur in de Uchucchacuamijn: verwerkingsfabriek
175
vii
Multidimensionaliteit van het concept contractuele flexibiliteit
Een organisatie gebruikt contractuele flexibiliteit als het arbeidsvolume wordt gevarieerd door werknemers te ontslaan of aan te werven (Gryp, 2012, p. 37). De positieve pool van het basisniveau contractuele flexibiliteit is als een bedrijf zijn arbeidsvolume zeer onzeker heeft ingericht. Tijdelijke werknemers en uitzendkrachten vormen bijvoorbeeld het totale werknemersbestand. De negatieve pool van contractuele flexibiliteit is als het bedrijf het arbeidsvolume niet laat varieren, dit wil zeggen dat het bedrijf continu het zelfde arbeidsvolume behoudt. Tussen de positieve en de negatieve pool is er een continuüm van bedrijven dat zijn arbeidsvolume gedeeltelijk laat variëren. Contractuele flexibiliteit heeft ongezonde gevolgen voor werknemers met een tijdelijk contract, bijgevolg benoemen we de secundaire dimensie ongezonde contractuele flexibiliteit. Aan de positieve pool staan werknemers die negatieve gezondsheidgevolgen ondervinden door het verrichten van contractueel flexibele arbeid, aan de negatieve pool zijn werknemers die daar geen negatieve gezondheidsgevolgen van ondervinden. Van de ene naar de andere pool loopt een continuüm doordat sommige werknemers eerder negatieve gezondheidseffecten ontwikkelen dan andere werknemers. Het aannwerven van uitzendkrachten of tijdelijke arbeidskrachten zijn beide mogelijkheden die een organisatie langs de positieve zijde van contractuele flexibiliteit gebruikt. In de expertinterviews werd enkel verwezen naar tijdelijke arbeid. Tijdelijke arbeidskrachten, de positieve pool, worden in dit onderzoek gedefinieerd als werknemers die contractueel slechts voor een beperkte periode zijn tewerkgesteld voor het bedrijf waardoor ze zijn aangeworven. Deze periode kan natuurlijk steeds worden verlengd, zodat uiteindelijk tijdelijke werknemers bijvoorbeeld negen jaar werken in hetzelfde mijnbedrijf. Aan de negatieve pool staan werknemers met een vast contract in een mijnbedrijf in onderaanneming of in het hoofdbedrijf. Er werd reeds aangehaald dat werknemers met een tijdelijk contract geen negatieve gezondheidseffecten oplopen indien ze vrijwillig kozen voor tijdelijke arbeid. Deze vrijwillig tijdelijk tewerkgestelde mijnwerkers bevinden zich aan de negatieve pool.
176
Figuur 20. Multidimensionaliteit van het concept contractuele flexibiliteit
177
viii
Tabel. Samenvatting van de betekenis van conditie Condities Betekenis van één Kinderen Werknemer heeft geen kinderen. Lid van de vakbond Werknemer is lid van de vakbond. Beloningssysteem Stukwerk Leeftijd Werknemer is jonger dan 25 of ouder dan 50 jaar. Contractuele Tijdelijke werknemer flexibiliteit die hier niet voor gekozen heeft
Scholingsgraad
Werknemer is laaggeschoold Werknemer is assistent
Assistent Ondergrond Perceptie van ouders
arbeidstijd
Allocatieve flexibiliteit
Overwerkt zijn Job/demand model
Inheemsheid
control
Werknemer werkt ondergronds Mijnwerker heeft de perceptie dat beide ouders meer als 48 uur per dag werken of werkten Mijnwerker werkt in een bedrijf in onderaanneming Werknemer is overwerkt Werknemer bevindt zich in het actieve arbeidskwadrant Inheemse mijnwerker
polen één en nul per Betekenis van nul Werknemer heeft kinderen Werknemer is geen lid van de vakbond. Geen stukwerk Werknemer is tussen 25 en 50 jaar jaar. Werknemer met een vast arbeidscontract of tijdelijke werknemer die hiervoor heeft gekozen Werknemer is hooggeschoold Werknemer is 'maestro’ Werknemer werkt bovengronds Mijnwerker heeft de perceptie dat minstens één van zijn ouders minder als 48 uur per dag werken of werkten Mijnwerker werkt in een hoofdbedrijf Werknemer is niet overwerkt Werknemer bevindt zich het passieve, slopende of zinloos arbeidskwadrant Niet-inheemse mijnwerker
178
Lokale mijnwerker
Lokale mijnwerker
Rurale mijnwerker Regionale migratie
Rurale mijnwerker Mijnwerker inheems, ruraal lokaal.
is of
Niet-lokale mijnwerker Urbane mijnwerker Niet-inheemse, nietlokale of urbane mijnwerker
179