Universiteit Gent Academiejaar 2006-2007
De ACOD: syndicalisme in overheidsdienst (1945-1954) (DEEL 1)
HELENE VANDENDRIESSCHE
Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte tot het behalen van de graad van Licentiaat/Master in de Geschiedenis
Promotor:
Prof. dr. Dirk Luyten
Commissarissen: Prof dr. Gita Deneckere Rik De Coninck
1
DANKWOORD. Hoewel het dankwoord veelal met de laatste inkt geschreven wordt, bevindt het zich altijd prominent vooraan in de scriptie. Aldus wordt de lezer vaak geconfronteerd met lyrische en uitbundige dankbetuigingen van een vermoeide student die bij de laatste loodjes begint te zweven. Maar daarom zijn ze niet minder gemeend en oprecht.
Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar de mensen die mij bij de totstandkoming van deze scriptie begeleid hebben. Prof. Dirk Luyten liet zich vooral kennen door zijn kennis over het onderzoeksveld van het sociaal-economisch overleg en zijn enthousiasme voor mijn onderwerp. Hij gaf me de nodige uitleg wanneer ik struikelde over technische en tactische kwesties en verwees me door naar nuttige literatuur. Prof. Gita Deneckere was vooral een aanmoedigende steun in de zoektocht naar een gepast onderwerp. Ik ben haar bijzonder dankbaar dat ze de zoveelste student die van onderwerp veranderde, of die even niet wist waarheen, nog steeds met de spreekwoordelijke open armen wou ontvangen. De medewerkers van het AMSAB hebben me in bepaalde maanden zowat dagelijks over de vloer gekregen en ze hebben me daarbij evenveel keer het nodige archiefmateriaal bezorgd. Ik hoop dan ook dat mijn scriptie een bijdrage kan zijn aan hun onderzoek naar de socialistische arbeidersbeweging. Mijn bijzondere dank gaat daarbij uit naar Rik De Coninck, die me de eerste weg wees in de bronnen.
Maar even belangrijk was de morele steun. Het was erg dankbaar om ervaringen uit te wisselen met mijn collega‟s-thesisstudenten. Ik wens hen dan ook in de eerste plaats een mooie scriptie toe. Wanneer mijn hoofd even te vol was, waren er ook altijd andere vrienden in de buurt om voor wat ontspanning en begrip te zorgen. Mijn ouders tenslotte zijn de personen op wie ik altijd kan rekenen. Alleen al het besef dat ik steevast op hen kan vertrouwen, is misschien wel de grootste steun.
Hélène Vandendriessche, 30 juli 2007.
2
INHOUDSTAFEL. Dankwoord Inhoudstafel
p. 1 p. 2
DEEL I: ALGEMENE INLEIDING. I.
INLEIDING 1. Inleiding, probleemstelling en methodologische nota 2. Theoretisch kader: Bureaucratie en besluitvorming De verzuilde pacificatiedemocratie
II.
p. 32 p. 33 p. 36 p. 41
p. 51 p. 53
HET OVERLEG IN DE PRIVE-SECTOR
IV.
p. 17 p. 24
IN OVERHEIDSDIENST 1. Werken in overheidsdienst: een bijzondere arbeidsverhouding. De overheid als werkgever en politiek gezagsdrager In statutair dienstverband 2. Syndicalisme in overheidsdienst voor de Tweede Wereldoorlog De evolutie van het syndicalisme in overheidsdienst Het K.B. van 2 oktober 1937: het statuut Camu De dienst „Algemeen Bestuur‟ De ambtenarij als aparte sociale categorie Statutaire versus contractuele aanstelling Het administratief statuut 3. Staking en stakingsrecht in de openbare sector. De staking Stakingsrecht in de openbare sector
III.
p. 7
De situatie tot de Tweede Wereldoorlog De uitbouw van het overleg na 1944 De jaren ‟50 Schematisch overzicht van de overlegorganen
p. 57 p. 60 p. 64 p. 65
DE ALGEMENE CENTRALE der OPENBARE DIENSTEN 1. De ASOD onder de Bezetting
p. 69
3
2. 3. 4. 5. 6. 7.
De totstandkoming van de acod Structuur van de acod Werking van de acod De nationale leiding van de acod Het ABVV De andere overheidsvakbonden
p. 71 p. 76 p. 79 p. 82 p. 88 p. 93
DEEL II: 1945 - 1949 I.
II.
De politieke en sociaal-economische situatie in de naoorlogse periode. De naoorlogse politieke machtsverhoudingen. De sociaal-economische politiek. Twee opvallende kenmerken in de naoorlogse sociaal-economische politiek: de staatsinterventie en het overlegmodel.
De syndicale erkenning van de acod Een voorlopig stelsel Voor een staat van overleg: de lange weg naar het syndicaal statuut van 11 juli ‟49 De staking van februari ‟48 en de burgerlijke mobilisatie Besluit
p. 108 p. 110 p. 118 p. 131 p. 137
Eisen voortvloeiend uit de oorlogssituatie
IV.
p. 105
De uitbouw van het overleg in de openbare sector.
III.
p. 96 p. 99
De epuratie De bons der huishoudelijke wederuitrusting De tijdelijken
p. 139 p. 139 p. 140
De bezoldiging.
De studie van Jacquemyns Een bezoldigingsregime voor álle agenten van de openbare diensten De eerste overeenkomsten over de nieuwe barema‟s „Regeren is voorzien‟: de plotse ommekeer van Van Acker „Het is een krom geboren sukkelaar die recht gewrongen zal moeten worden‟ De werkliedenbarema‟s: tussen ontslagnemende regeringen door. Ondertussen voor de barema‟s… De coëfficiënt en de actie van „de acod, de Christenen, de Liberalen en de Neutralen‟
p. 141 p. 143 p. 146 p. 148 p. 152 p. 159 p. 161 p. 164
4
„Aan de heer Merlot vragen wij tot de daad over te gaan, zo hij niet de impopulairste der ministers wil worden‟ Het befaamde project-Merlot Principe of geld? Nog steeds Merlot Het vakantiegeld: electorale manoeuvres? Besluit
p. 173 p. 177 p. 182 p. 187 p. 189 p. 193
DEEL III: 1949 – 1954 I.
De politieke en sociaal-economische situatie.
II.
De politieke machtsverhoudingen De sociaal-economische politiek
Naar syndicale verkiezingen en een nieuw syndicaal statuut. 1. Naar de syndicale verkiezingen van 26 oktober 1949. 2. Naar het syndicaal statuut van 20 juni 1955. Aanpassingen aan het syndicaal statuut De visie van de acod op de syndicale raadpleging Uitstel van de syndicale verkiezingen Het syndicaal statuut van 20 juni 1955 3. Besluit
III.
p. 197 p. 199
p. 204 p. 207 p. 208 p. 211 p. 212 p. 218
De bezoldiging
Wat vooraf ging… Het Congres van oktober 1949: een nieuwe start Plotse „goodwill‟ De onzinnige discussie over de 13de maandag 1950: in de ban van de Koningskwestie „Met vertraging een voorschot krijgen op achterstallen‟ Na de mobiliteitsformule: opnieuw de vergoeding ter compensatie van de levensduurte Naar een nieuw geldelijk statuut Dan toch de „halve‟ pensioensperequatie De compensatievergoeding en de mobiliteitsformule: deel twee Het vakantiegeld: een sociale verworvenheid voor alle werknemers? „De agenten der Overheidsdiensten zijn budgetvreters‟ Besluit
p. 220 p. 220 p. 223 p. 225 p. 227 p. 229 p. 231 p. 233 p. 246 p. 247 p. 248 p. 251 p. 255
5
IV.
De acod en de Socialistische Gemeenschappelijk Actie
Inleiding Onzekerheid en verdeeldheid De syndicale onafhankelijkheid versus stemadvies voor de BSP Tegen de terugkeer van de Koning Sancties! Anticommunistische maatregelen in de openbare diensten „Vous êtes libre d‟avoir toutes les opinions, mais vous ne pouvez pas les exprimer‟ De 24-maandendienst en de stakingsproblematiek bij de acod De gemeenteraadsverkiezingen van 12 oktober 1952: een klinkende kaakslag voor de regering. De wetgevende verkiezingen van 11 april 1954 Besluit
V.
I.
p. 274 p. 276 p. 278 p. 280 p. 281
Eenheid in transparantie: tendensenstrijd in de acod? 1. 2. 3. 4. 5.
VI.
p. 258 p. 258 p. 261 p. 262 p. 263 p. 271
Laster van Le Drapeau Rouge Het Congres van oktober 1949: waar is de eenheid? Lefèvre uit het Bestendig secretariaat Crèvecoeur uit het Wereldvakverbond Besluit
p. 284 p. 285 p. 288 p. 289 p. 290
De ACOD als louter revendicatieve organisatie?
Het administratief statuut.
Een evaluatie van het statuut Camu Een pensioensstatuut
p. 292 p. 298
II.
De bestuurshervorming.
p. 299
III.
Het medebeheer in de Openbare Diensten.
p. 304
IV.
De sociale diensten.
p. 308
V.
Nationalisaties.
p. 309
VI.
Besluit.
p. 310
6
DEEL IV: BESLUIT. I. De acod & haar realisaties.
p. 311
II. De syndicale strategie van de acod. 1. De syndicale raden van advies & het rechtstreekse overleg via de syndicale delegatie 2. De manifestatie, de staking en de stakingsaanzegging 3. De intersyndicale actie 4. De pers 5. Het Algemeen Belgisch Vakverbond 6. De Belgische Socialistische Partij
p. 315 p. 317 p. 320 p. 322 p. 322 p. 324
DEEL V: BRONNEN & BIBLIOGRAFIE. I. II. III.
Geraadpleegde archieffondsen Gedrukte bronnen Literatuur
p. 328 p. 331 p. 332
7
DEEL I: ONDERZOEKSKADER. A. ALGEMENE INLEIDING. Inleiding. Hoeveel auteurs hebben de klassenstrijd en samenwerking tussen werkgevers en werknemers niet beschreven, geanalyseerd, geëvalueerd, verheven of neergesabeld? Ontelbare werken zijn geschreven over de vakbonden, de patroons, de arbeidsverhoudingen, het overleg, de staking, enzovoort. Eén bijzondere categorie van werknemers wordt daarbij steevast vergeten: het overheidspersoneel.
Maar kunnen we het overheidspersoneel wel in kapitalistische verhoudingen beschrijven? Hoe zit dat nu precies met die statutaire aanstelling en het overleg? Werden de ambtenaren vroeger ook uitgebuit? Werden ze ontslaan wanneer het economisch moeilijker gaat? Mocht het overheidspersoneel in de jaren ‟40 wel staken? En het overheidspersoneel, zijn dat niet die goedbetaalde ambtenaren met een mooi pensioen en veel verlof?
Wellicht is dit de respons die we zouden krijgen van iemand die de vraag gesteld wordt hoe het komt dat het overheidspersoneel in de sociaal-economische literatuur zolang verwaarloosd is. Het feit dat de antwoorden op deze vraag eigenlijk meer vraag dan antwoord zijn, wijst erop dat hier nog een groot onderzoeksdomein ligt. Hoe meer men nadenkt over het statuut, de rechten en plichten van de ambtenaren, de bijzondere verhouding met zijn werkgever-gezagsdrager-beleidsmaker, de stakingsproblematiek, …, hoe meer men beseft dat hierover nog heel wat belangwekkende studies kunnen geschreven worden. Marxistische en economische theoretici mogen zich dan vanuit hun theoretisch kader niet of minder interesseren voor het overheidspersoneel, dit betekent niet dat we deze werknemerscategorie mogen blijven negeren. Want hoe zit dat precies met die stakingen, waarbij de spoormannen het treinverkeer kunnen stilleggen, of de postmannen ervoor kunnen zorgen dat belastingsbrieven en overlijdensberichten niet tijdig bezorgd worden? En wat betekent dat voor het overheidspersoneel om regelmatig een „nieuwe‟ werkgever in de vorm van een andere regeringssamenstelling te krijgen? Wat voor gevolg heeft het statutaire dienstverband voor het overleg binnen de openbare diensten? En wie valt eigenlijk onder de term „overheidspersoneel‟? De juridische literatuur is zich sinds de jaren ‟80 meer gaan interesseren voor deze problematiek, maar de Belgische historici hebben het onderwerp tot zover links laten liggen. Met deze scriptie willen we een zekere lacune in de sociale geschiedenis van België invullen en we hopen de aanzet te geven tot verder onderzoek, om bovenstaande en nog tal van andere vragen te beantwoorden.
8
Probleemstelling. Centraal in dit onderzoek staan de eisen, realisaties en middelen van de Algemene Centrale der Openbare Diensten in de periode 1945-1954 en dit binnen de specifieke arbeidsverhouding staat overheidspersoneel. Ik richt me dus niet op de interne werking van de acod (de relatie tussen de sectoren onderling en tussen de sectoren en het nationaal bestuur), noch op de sectoren onderling. Uiteraard zullen we af en toe wél eens op deze twee aspecten ingaan wanneer deze zich opdringen, maar onze centrale focus ligt op de wisselwerking tussen de nationale leiding van de acod en de regering. De tijdsafbakening die we gekozen hebben is logisch. Het jaar 1945 is het jaar waarbij vele organisaties of herrijzen, of opgericht worden. Na de oorlog verenigen de linkse vakbonden zich tot het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV). De acod is één van haar centrales die ontstaat vanuit een fusie van allerlei categoriële vakbonden van het overheidspersoneel. De aanzet van deze fusie was reeds tijdens de oorlog in gang gezet, waarbij er in het verzet toenaderingen tot stand kwamen tussen verschillende syndicalisten van verschillende tendensen en verschillende gewesten. Daaruit ontstond het ASOD, het Algemeen Syndicaat der Openbare Diensten, die alle beroepscategorieën wou groeperen die zich vroeg of laat zouden integreren in het systeem van de collectieve economie. Na de Bevrijding werd de fusie verder gezet, wat in augustus 1945 leidde tot de officiële oprichting van de acod en haar syndicale werking. Ons onderzoek neemt hier zijn aanvang en zal lopen tot april 1954, het moment waarop vier jaar van homogene CVP-regeringen omgeruild wordt voor een BSP-liberale regering1. De gewijzigde regeringssamenstelling vormt dus onze eindcesuur. Dit geldt ook voor de structuur van deze scriptie waarbij ons onderzoek in twee grote delen is opgedeeld: de periode van augustus 1945 tot juli 1949, en de periode van juli 1949 tot april 1954. Ofwel, de periode waarin de BSP deel uit maakt van de regering, en de periode waarin ze op de oppositiebanken zit. Deze cesuur maakt duidelijk dat we er van uitgaan dat de regeringssamenstelling een belangrijke invloed heeft op de acod als zijnde een socialistische overheidsvakbond. In ons algemeen besluit zullen we de twee regeringsperioden tegen elkaar afwegen. Een vierde deel zal ingaan op de eisen van meer structurele aard die de acod gedurende negen jaar overheidssyndicalisme naar voren schuift („ De acod als louter revindicatieve organisatie?‟). Ons onderzoek gaat vanzelfsprekend van start met een theoretisch kader, gevolgd door een hoofdstuk dat de lezer meer inzicht biedt op het specifieke karakter van de openbare diensten („In overheidsdienst‟). Een beschrijving van het overleg in de privé-sector biedt ons aanknopingspunten die de schaarse literatuur over syndicalisme in overheidsdienst ontbeert („Overleg in de privé-sector‟). Vervolgens gaan we in op de acod als syndicale organisatie: haar wording, haar werking en haar structuur („De Algemene Centrale der Openbare Diensten‟).
1
Uitgezonderd de regering-Eyskens I (11 augustus 1949 – 8 juni 1950), die een coalitie van de Liberale Partij en de CVP was.
9
1. De ACOD: eisen, middelen en realisaties. Geen studie over syndicalisme zonder de behandeling van het programma, de eisen (belangenvertegenwoordiging) en de realisaties van de desbetreffende vakbond. Dit zijn de drie grote onderzoeksvragen die het onderwerp van deze studie vormen. Welke eisen stelt de acod? Hoe tracht ze deze te realiseren? In welke mate slaagt ze erin te wegen op het beleid dat de overheid ten aanzien van haar personeel voert? Hier zal de specifieke arbeidsverhouding tussen de overheid en haar personeel tot uiting komen, waar we in een volgend titelonderdeel dieper op ingaan.
De eisen en realisaties van de acod:
Wanneer we vakbondseisen bestuderen, dan kunnen we hierin twee categorieën onderkennen. Enerzijds is er het programma dat opgesteld wordt bij de oprichting van de syndicale organisatie, in casu de acod. Hier vinden we de grote principes en algemene doelstellingen die zij nastreeft. Daarnaast zijn er de eisen die zich ontwikkelen gedurende het gevoerde overheidsbeleid en de veranderende sociaal-economische omstandigheden (bijvoorbeeld nieuwe sociale verworvenheden zoals het dubbele vakantiegeld). Deze eisen kunnen we nog eens onderverdelen in geldelijke en sociale eisen, institutionele eisen (overlegorganen), eisen in verband met structuurhervormingen (de administratieve hervorming) en politieke eisen (bijvoorbeeld de koningskwestie of de epuratie). Deze eisen kaderen in de bredere linkse ideologie van de acod. Vermelden we daarbij dat de strijd tussen communisten en socialisten in de eerste drie à vijf jaar na de Tweede Wereldoorlog daar ook zijn weerslag zal op hebben, maar dit onderdeel van de Belgische geschiedenis is al uitgebreid behandeld door Rik Hemmerijckx in zijn studie „Van Verzet tot Koude Oorlog 1940 – 1949: machtsstrijd om het ABVV’2. In deze scriptie zullen we in het hoofdstuk „Tendensenstrijd in de acod?‟ ook kort even ingaan op de verhouding tussen socialisten en communisten in het kader van de politiek die binnen het ABVV gevoerd wordt ten aanzien van de communistische tendens. Vóór de samensmelting met de acod waren de communistische Syndicale Strijdcomités namelijk erg bedrijvig in de openbare diensten. De communistische tendens zal zich dus ook binnen de acod laten voelen.
Om eisen te realiseren maakt men gebruik van middelen:
Doorheen ons onderzoek naar de eisenstrijd van de acod zullen we zien dat de syndicale tactiek van deze vakbond van velerlei aard kan zijn. De meest voor de hand liggende weg om een bepaalde eis te realiseren lijkt via de vertegenwoordiging binnen het overlegstelsel. Dit kan de vorm aannemen van een vertegenwoordiging in adviesorganen, maar evengoed door topoverleg met de Ministerraad of via het ABVV op de Nationale Arbeidsconferenties en de Algemene Paritaire Raad. Dit laatste komt vooral voor wanneer de acod ook begunstigd wil worden met de voordelen die aan de privé2
HEMMERIJCKX (R.), Van Verzet tot Koude Oorlog 1940 – 1949: machtsstrijd om het ABVV, Brussel: VUB Press, 2003, 444 p.
10
werknemers toegekend worden.
1. De adviesorganen waarin de ACOD vertegenwoordigd is. Hoe komt het overleg in de overheidssector tot stand? Hoe verhoudt het overleg in de openbare sector zich tot dat van de privé-sector? Welke zijn deze organen, hun samenstelling en bevoegdheden? Kan de acod via deze instellingen ook effectief haar stem laten horen en in hoeverre weet de acod via deze kanalen haar eisen door te drukken? Voor we deze vragen kunnen beantwoorden zullen we eerst de overleg- en adviesstructuur die vóór de Bezetting bestond onder de loep nemen, om dan na te gaan hoe deze in de door ons beschouwde periode evolueert. De uitbouw van het overleg zou zijn vorm aannemen in het syndicaal statuut. Het eerste syndicaal statuut wordt uitgevaardigd in 11 juli 1949 en had enkel betrekking op de staatsagenten. Het syndicaal statuut van 20 juni 1955 zal wegens zijn grote belang ook nog onderdeel van dit onderzoek vormen hoewel het buiten de periode valt. De acod zal uiteraard ook zelf eisen van institutionele aard stellen. Het spreekt voor zich dat ze een eigen visie heeft op de uitbouw van de overlegstructuur en zich actief zal inlaten met de uitbouw van het syndicaal statuut. De acod zal dus eisen stellen in verband met de bevoegdheden van de organismen waarin ze vertegenwoordigd is, in het toepassingsveld van het syndicaal statuut, in de syndicale verkiezingen, enzovoort. Daar ons onderzoek voornamelijk gericht is op de werkzaamheden van de nationale leiding van de acod en de algemene eisenstrijd zal onze aandacht in de eerste plaats uitgaan naar de Interdepartementale Syndicale Raad van Advies. Naast de syndicale adviserende raden zijn er ook nog andere mogelijkheden om via overleg eisen te verwezenlijken. Denken we aan de syndicale delegaties bij de onderscheiden ministers of de onderhandelingen met de Ministerraad of een Beperkt Ministerieel Comité (ook wel Ministerieel Kerncomité genoemd). Ook aan deze vormen van overleg zullen we aandacht besteden. Daarbij kunnen we ook de vraag stellen in welke mate er een samenwerking met de andere vakbonden van het overheidspersoneel tot stand komt.
2. De collectieve actie (staking en betoging). Onontbeerlijk om de vele aspecten van dit syndicale machtsmiddel te begrijpen is de notie van de zeer strategische positie die de acod binnen de maatschappij bezit, namelijk de dienstverlening aan de bevolking. Dit is een machtig maar evengoed delicaat wapen. Het spreekt voor zich dat een staking of stakingsdreiging de overheid onder grote druk zet. Ter verduidelijking neem ik het voorbeeld van de spoorwegen. Wanneer het spoorwegpersoneel staakt, dan leggen zij één van de openbare diensten stil waardoor de bevolking geen beroep meer kan doen op de trein als openbaar vervoermiddel, met alle gevolgen van dien (mensen geraken niet op hun werk en het goederentransport valt stil, waardoor ook de privé-sector schade leidt). De overheid wordt aldus geschaad in haar positie van behoeder van de sociale rust en kan het zich niet veroorloven dat de staking aanhoudt. Wanneer het openbaar vervoer, andere nutsbedrijven of de maatschappelijke dienstverlening niet optimaal functioneren, berokkent dit dus schade aan 'derden'. Het onmiddellijke slachtoffer is niet de werkgever, zoals het geval is bij een
11
bedrijfsstaking, maar alle mensen die van de openbare diensten gebruik maken. De overheidsvakbonden dienen er wel rekening mee te houden dat een staking bij bijvoorbeeld de spoorwegen er voor kan zorgen dat het spoorwegpersoneel in diskrediet komt bij de bevolking, waardoor de publieke opinie bondgenoot kan worden van de overheid. Bovendien kan men zich de vraag stellen of de acod via agitatie in de openbare sector de verzorgingsstaat niet ondermijnt, waar ze zelf product en verdediger van is. Anderzijds is, in tegenstelling tot de privé-sector, de economischfinanciële schade bij de overheid minder een doorslaggevende factor om het conflict spoedig te beëindigen omdat de overheid voor zijn voortbestaan niet afhankelijk is van de winstvorming of van zijn concurrentiepositie. Uit bovenstaand voorbeeld kunnen we afleiden dat volgende twee factoren meest doorslaggevend zullen zijn; namelijk 1) de dienstverlening die in het gedrang komt (vb. het openbaar vervoer) en 2) de gezagsuitoefening (rechtshandhaving versus verstoring van de openbare orde). De vraag is dan hoe de acod met deze omstandigheden omgaat. Is zij loyaal en begripvol ten aanzien van haar werkgever of deinst zij er niet voor terug om via collectieve actie haar eisen te zien inwilligen? Heeft deze collectieve actie een gunstig effect op de inwilliging van de eisen? En in welke mate wordt dit beïnvloed door de politieke samenstelling van de regering? We zullen zien dat er heel wat overwegingen bij de acod zijn om al dan niet tot staking over te gaan, zowel van organisatorische als van tactische aard. Ook hier bekijken we in hoeverre een samenwerking met de andere overheidsvakbonden tot stand komt. De andere zijde van het verhaal is dan hoe de overheid op de staking anticipeert. In hoeverre wordt de reactie van de overheid bepaald door de regeringssamenstelling, de aard van de eisen en andere factoren? Aangezien het stakingsrecht, of beter gezegd de stakingsvrijheid in de publieke sector daar uiteraard onlosmakelijk mee verbonden is, zal ook deze onze aandacht opeisen. Na 1945 kende het personeel in openbare dienst stakingsvrijheid, maar staken was voor hen geen recht op zich. Bovendien kent de stakingsvrijheid heel wat beperkingen. We kunnen dan ook de vraag te stellen wat de visie van de acod is: houdt ze vast aan de stakingsvrijheid of ijvert ze voor een stakingsrecht?
3. Het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV). De acod maakt deel uit van het ABVV, de socialistische vakbond. Ze onderscheidt zich van de andere centrales doordat ze geen werknemers van de privé-sector verenigt. De belangen van de acod en deze van de andere centrales zullen dus niet altijd samenvallen. Gezien de dubbelrol van haar werkgeverpolitiek gezagsdrager, bevindt de acod zich in een arbeidsverhouding die fundamenteel verschilt van deze in de privé-sector. Dit stelt de vraag naar de verhouding tussen de acod en het ABVV, in het licht van de verschillende arbeidsverhoudingen en de verschillende belangen. Het overheidspersoneel wordt in statutair verband aangesteld, heeft een eigen bezoldigingsregime gebaseerd op barema‟s, met bepaalde bijzondere rechten zoals de vastheid van betrekking, het recht op carrière en het recht op bepaalde sociale voordelen. In hoeverre doet de acod dan ook beroep op het ABVV, en in welke mate ondersteunt het ABVV de eisen en de actie van de acod? Is er sprake van een goede verstandhouding?
12
Een groot onderzoeksterrein hierbij zal de positie van de acod binnen de Socialistische Gemeenschappelijke Actie zijn die eind 1949 tot stand komt.
4.
De Belgische Socialistische Partij (BSP).
„Als de socialisten in de regering zitten willen we ze eruit, zitten ze in de oppositie dan willen we ze erin‟3.
De centrale vraag die hier gesteld wordt, is in welke mate de realisatie van de eisen van de acod afhangt van de aanwezigheid van de BSP in de regering. Beiden zijn eigenlijk tegelijkertijd medestander en tegenstander van elkaar. Enerzijds maken de twee entiteiten beiden deel uit van de socialistische familie, anderzijds staan ze als werkgever en werknemer tegenover elkaar. Dat de acod zich beroept op de syndicale onafhankelijkheid wijst erop dat hier allicht sprake is van een delicate relatie. Zal de acod bij de beslissing om al dan niet tot actie over te gaan rekening houden met de BSP of staan de belangen van het overheidspersoneel altijd voorop, tegenover welke regering de vakbond zich ook bevindt? Zien we verschillen inzake personeelsbeleid opduiken wanneer het tijdperk van de homogene CVP-regeringen aangebroken is? Worden de eisen van de acod gemakkelijker ingewilligd wanneer de BSP deel uitmaakt van de regering? Zien we in verhouding grote verschillen opduiken wanneer de BSP oppositiepartij is?
5. Syndicale pers en andere propaganda. De acod heeft een eigen vakbondsblad, met name De Tribune. Via De Tribune kan de acod vorm geven aan de opinie van haar leden, informeren over haar verwezenlijkingen en de overheid bekritiseren wanneer zij haar beloften niet nakomt. Maar ook persmededelingen, congresresoluties en dergelijke zijn propagandamiddelen. We halen dit syndicale middel even aan maar de propaganda vormt geen echt onderzoeksgedeelte in deze thesis.
2. Een bijzonder perspectief: de arbeidsverhouding in overheidsdienst. De centrale these hier is dat het stelsel van arbeidsverhoudingen in de openbare sector sterk afwijkt van hetgeen voor de privé-sector van toepassing is. Dit vindt zijn oorsprong in het feit dat de werkgever bij de overheid een dubbelrol heeft. Enerzijds is het overheidsbestuur politiek gezagsdrager en vertegenwoordiger van het algemeen belang, anderzijds is hij werkgever ten aanzien van het overheidspersoneel. Hieruit ontstaat de situatie dat de politieke gezagsdrager/werkgever de behartiging van 'het algemene belang' moet combineren met het dagelijkse beheer van een arbeids- en bedrijfsorganisatie met specifieke eigen belangen. De vraag is dan ook in welke mate het algemeen 3
DEBUNNE (G.), Ik heb mijn zeg gehad, Leuven: Kritak, 1988, 208 p.
13
belang en het deelbelang van het overheidspersoneel conflicteren en wat de resultaten ervan zijn. Nemen we als voorbeeld de financiële vergoedingen voor het overheidspersoneel (loon, pensioen, etc.). Deze worden betaald met de collectieve middelen van de staat, de belastingen. In tegenstelling tot de kapitalistische onderneming is de overheid niet afhankelijk van de winstvorming en de arbeidsvoorwaarden kunnen hier ook niet aan gerelateerd worden. De overheid werkt met begrotingen, wat betekent dat de omvang van de middelen die aan het overheidspersoneel besteed worden steeds in relatie met de andere begrotingsposten bekeken wordt. Een loonsverhoging voor het personeel kan door de regering gecompenseerd worden met een belastingsverhoging voor de bevolking en hier komt een deelbelang dus in conflict met het algemeen belang van de Belgische bevolking. Anderzijds kan de bezoldiging van het overheidspersoneel ook deel uitmaken van besparingen. We kunnen dus stellen dat de arbeidsverhoudingen bij de overheid geen sociaal-economische, maar eerder een sociaalpolitieke machtsrelatie uitdrukken. We willen dit toch enigszins nuanceren door aan te geven dat ook de overheid de economische conjunctuur niet kan negeren en net als de privé-onderneming onderhevig is aan factoren die de arbeidsverhoudingen beïnvloeden zoals bijvoorbeeld de loonmatiging 4. De vraag blijft echter wel hoe deze specifieke sociaal-politieke machtsrelatie zich uitdrukt. Want gezien de overheid dus ook politiek gezagdrager is, komt het stelsel van arbeidsverhoudingen direct binnen de invloedssfeer van de politiek, de politieke partijen en de politieke machtsverhoudingen. Deze 'politisering' lijkt een beduidende invloed te hebben op de deelname aan het overlegsysteem en het gebruik en het karakter van de staking van het overheidspersoneel. Hierbij kan bestudeerd worden of, en hoe, de acod via druk op de BSP bepaalde eisen verwezenlijkt wil zien. Maar deze vraagstelling werd reeds hoger behandeld. De specifieke arbeidsverhouding bij de overheid uit zich eveneens in het statutair dienstverband van het overheidspersoneel. In tegenstelling tot de arbeidsovereenkomst die in de privé-sector wordt afgesloten tussen de werkgever en de werknemers vindt de aanstelling in overheidsdienst éénzijdig plaats. Wat betekent dit concreet? De arbeidsovereenkomst komt tot stand door overleg tussen de werkgever en de vertegenwoordigers van de werknemers. Een contract is dus een meerzijdige rechtshandeling waarbij de wil van de partijen als wet geldt en enkel kan gewijzigd worden als er opnieuw een wilsovereenstemming tussen de betrokken partijen tot stand komt. Het statuut echter kan gedefinieerd worden als een geheel van algemene en onpersoonlijke bepalingen tot regeling van de rechten en plichten die door de overheid eenzijdig worden vastgelegd. Dit brengt onder meer met zich mee dat het statutair aangeworven overheidspersoneel eigenlijk geen aanspraak kan maken op zogenaamde „verworven rechten‟. Bovendien kan de overheid het statuut eenzijdig wijzigen, zonder dat het personeelslid zich hiertegen kan verzetten of enige schadevergoeding kan eisen. Dit zal gevolgen hebben op de competenties en de modaliteiten van het overleg in de openbare sector. In de praktijk bestaan er echter mechanismen die de willekeur van de overheid inperken, maar daar gaan we niet dieper op in. Toch toont bovenstaande uitleg duidelijk de ongelijkwaardigheid aan
4
GEVERS (P.), Ambtenarenbeleid en arbeidsverhoudingen, Brugge: Die Keure, 1987, 287 p.
14
in de relatie tussen het overheidspersoneel en de politieke gezagsdrager/ werkgever, en dit veelal in naam van het algemeen belang en de bijzondere functie van de overheid. Nemen we hierbij als voorbeeld een zin uit de memorie van toelichting bij de wet van 11/03/1911 5: „Het is nochtans onbetwistbaar dat tussen de ambtenaren en de Staat een eenzijdige gezagsverhouding bestaat waaraan de personeelsleden zich vrijelijk onderwerpen, hetgeen ten volle wordt gerechtvaardigd door de aard en de zending van de Staat‟6.
Deze studie is dus niet louter een studie over een socialistische overheidsvakbond. Het is voor ons in de eerste plaats een onderzoek naar syndicalisme in overheidsdienst, en dit aan de hand van de acod. We willen hierop nog eens duidelijk de aandacht vestigen opdat de lezer deze studie vanuit dit perspectief zou lezen. Daarnaast kan deze scriptie nog in een derde domein gekaderd worden, dit van de uitbouw van het overleg in overheidsdienst. Over dit laatste aspect bestaat er reeds voldoende juridische literatuur, alhoewel minder over de door ons beschouwde periode, maar het spreekt voor zich dat men de uitbouw van het overleg niet kan herleiden tot een analyse van de opeenvolgende KB‟s. Veel meer dan een juridische proces heeft men dan niet besproken en vele vragen blijven dan ook onbeantwoord. Wat is de concrete aanleiding tot de oprichting van adviesraden? Wat is de visie van de beide partijen, de regering en de overheidsvakbonden, over de samenstelling en bevoegdheden van deze raden? Hoe evolueren ze? Hoe kan de werking geëvalueerd worden? Wat met het officieuze overleg? Doorheen ons onderzoek zullen wij proberen een antwoord te geven op deze en nog vele andere vragen.
Om te eindigen willen wij nog even signaleren dat er bepaalde aspecten zijn waar we niet op in gaan en waarover de lezer zich misschien vragen zal stellen. De voornaamste reden hiervoor is dat ons onderzoek sowieso al erg groot uitvalt. Hierdoor is het onmogelijk om alle aspecten te behandelen. Zo zal de lezer vaststellen dat de Schoolstrijd niet aan bod komt. In ons bronnenonderzoek stelden we vast dat dit in de eerste plaats een zaak is van de sector Onderwijs en dat de nationale leiding deze sector gewoonlijk volgt inzake standpunten en actie. De epuratie vormt een andere kwestie waar we enkel erg kort op ingaan. De visie van de acod op de algemene politiek en economie (economische structuurhervormingen, de internationale kwesties, enz.) komt ook niet aan bod, alhoewel er binnen de acod af en toe interessante discussies zijn over bijvoorbeeld de structuurhervormingen of het Marshallplan. We bestuderen dus niet hoe de acod zich ten aanzien van ideologische, tactische,
5
Deze wet staat (enkel) categoriële beroepsgroeperingen per departement toe. De overheid wilde daarmee het ontstaan van syndicale groeperingen met verschillende categorieën personeelsleden, behorend tot verschillende departementen, vermijden. 6 LINDEMANS (I.), De openbare diensten van morgen (congres 1978), C.C.O.D., Zele: DAP-Reinaert, 1978, 317 p.
15
revindicatieve kwesties binnen het ABVV profileert. De problematiek van de politieke benoemingen wordt hier evenmin behandeld, simpelweg omdat dit voor de acod geen issue is, althans in de door ons beschouwde periode.
3. Methodologische nota. Ons onderzoek is in de eerste plaats gevestigd op bronnenonderzoek. Onze voornaamste bronnen zijn de vier nationale instanties van de acod: het Bestendig Secretariaat, het Nationaal Uitvoerend Bureau, de Nationale Comités en de Congressen. Deze vier instanties worden later uitgebreider besproken maar we sommen hier kort hun informatiewaarde op voor dit onderzoek. De eerste twee instanties worden afgekort tot respectievelijk het BS en het NUB. Het BS vergadert soms meermaals per week, het NUB tweewekelijks. Hier worden de meest praktische en dringende beslissingen genomen. Het BS licht ons hoofdzakelijk in over de stand van de eisen, de interne zaken van de organisatie, de wensen van de sectoren, de contacten met de ministeriele departementen en de contacten met het ABVV. In het NUB komen de sectorale algemeen secretarissen bijeen om beslissingen inzake eisen of syndicale tactiek te nemen. Ook belangrijke interne kwesties worden er behandeld. Op de Nationale Comités (NC) en de Congressen wordt het algemene eisenprogramma en de syndicale tactiek besproken en geëvalueerd. Een voorstel tot staking of manifestatie moet bijvoorbeeld altijd aan het NC voorgelegd worden, alsook de eisen van algemene aard. De stenografische verslagen van deze twee organismen bestaan uit de rapporten die door het NUB voorgelegd worden, waarop elke sector en gewest dan zijn commentaar kan geven. Soms nemen deze verslagen ook de vorm aan van lange discussies. Hier komen dus de standpunten van de sectoren en gewesten naar boven. Alle verslagen zijn in het Frans maar de citaten hebben we voor de lezer naar het Nederlands vertaald. Een mooie aanvulling op het bronnenmateriaal vormde het acod-blad De Tribune, dat tweewekelijks verschijnt. We mochten dankbaar vaststellen dat de essentie van vele zaken in De Tribune terug te vinden was. Dit liet ons toe een „rode draad‟ te vinden in de massa verslagen van de vier verschillende instanties. Ook technische details over de barema‟s worden er aan de leden uitgelegd en ook wij waren leerling. Het begrijpen van de technische en Franstalige terminologie eiste veel tijd en energie op. Sommige zaken zijn voor de nationale acod-leiding nu eenmaal een vanzelfsprekendheid, maar ze kunnen voor de onderzoeker een moeilijk te begrijpen materie zijn.
We wezen in onze inleiding al op het gebrek aan literatuur over het syndicalisme in overheidsdienst. Daarom zijn we genoodzaakt om ons in de eerste plaats tot de juridische literatuur te wenden. Voor informatie over de tewerkstelling in overheidsdienst moesten we vaak Franse werken raadplegen. De literatuur over het syndicalisme en het overleg in de privé-sector was ons tweede houvast. Het werk van Rik Hemmerijckx „Van Verzet tot Koude Oorlog 1940-1949: machtsstrijd om het ABVV‟ bood
16
ons de noodzakelijke informatie over de socialistische vakbeweging in de naoorlogse periode, waarbinnen we ook de acod kunnen kaderen. De licentiaatsverhandeling van Wim Vanoverbeke gaf ons in de eerste plaats inzicht in de structuur van de acod als syndicale organisatie („Structuur, organisatie, werking en politieke betekenis van de ACOD‟). Op de syndicale eisenstrijd, de syndicale strategie en de geschiedenis van de acod wordt niet ingegaan.
Maar toch zal de lezer vaststellen dat deze scriptie voornamelijk op het archiefmateriaal gebaseerd is, omdat er over ons onderzoeksdomein in de literatuur amper studie verricht is.
17
B. THEORETISCH KADER
Bureaucratie en besluitvorming. I.
De rol van de staat.
De uitbreiding van het staatsapparaat. De groei van de zogenaamde quartaire sector wordt in de meeste literatuur verklaard vanuit de sociaaleconomische ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog7. Deze groei hangt immers samen met de toenemende staatstussenkomst op sociaal en economisch vlak, of anders gezegd met de overgang van nachtwakersstaat naar verzorgingsstaat. Maar ook het „andersoortige‟ kapitalisme van de naoorlogse periode vereiste een algemene coördinatie, waarbij de steun van de staat fundamenteel was. Meer dan ooit was er nood aan staatsinterventie om productie en consumptie op elkaar af te stellen. De taken van de staat breidden zich uit: loonplanificatie, het scheppen van een investeringsklimaat, handhaving van de sociale vrede, aanleggen van de nodige infrastructuur, enzovoort8. Met deze functies ging een gevoelige uitbreiding van het staatsapparaat, van de overheidsadministratie en dus het aantal ambtenaren gepaard (zie tabel).
Jaar
Personeel in overheidsdienst9
1947
120.894
1948
131.740
1949
131.213
1951
147.170
1953
175.502
1954
172.898
1955
175.924
Jaar
Rijksambtenaren10
1945
91.448
1948
92.230
1949
91.227
7
HONDEGHEM (A.), Werkgelegenheid in de kwartaire sector, Leuven, KUL, 1985, p. 29. WITTE (E.), Politiek en democratie, Brussel, VUB Press, 1990, p. 60. 9 SENELLE (R.), Politieke en administratieve evolutie van België, Brussel, Ministerie van buitenlandse zaken en buitenlandse handel, 1964, p. 10. De getallen slaan op „het personeel ressorterend onder de uitvoerende macht en de bijzondere korpsen (militairen en magistraten)‟. 10 Statistisch Jaarboek van België 1946-49-50-52-54. 8
18
1951
81.122
1953
83.794
Het beleidsinstrumentarium nodig voor deze objectieven vertaalde zich logischerwijze in nieuwe diensten, instellingen en overleg- en adviesorganen. De klemtoon zal hierbij voornamelijk bij de uitvoerende macht en de openbare administratie liggen. De bekendste en meeste noodzakelijke overheidstussenkomst na de Tweede Wereldoorlog is het lonen- en prijzenbeleid. Het overheidsinterventionisme wordt er wel getemperd door het drieledige overleg, in de vorm van de Nationale Arbeidsconferenties. Van de Sociale Zekerheid kan men echter zeggen dat ze ingevoerd werd zonder enig voorafgaand overleg, ze vindt haar legitimatie dan ook doordat ze in de lijn ligt van de „Overeenkomst tot sociale solidariteit‟ ofte het Sociaal Pact van 1944 ligt. Vanaf 1950 wordt de overheidsinmenging in de arbeidsverhoudingen in opmerkelijke mate teruggeschroefd: de sociale partners verwerven hierdoor een aanzienlijke graad van autonomie. Eén van de gevolgen van deze gehele evolutie is een gezagsconcentratie ten gunste van de regering en ten nadele van het parlement.
Gezagsconcentratie bij de uitvoerende macht en de technostructuur. De rol van de staat als regulator en organisator van het economische en sociale leven vereist een sterk uitvoerend gezag, dat niet te veel gehinderd wordt door vertragende en al te openbare organen als het parlement, dat zich steeds meer gereduceerd ziet tot een ratificatiemachine. De machtstoename van de uitvoerende macht uit zich op talrijke vlakken. Een handgreep uit een opsomming van Els Witte: afnemende controle op de uitvoerende macht, de centrale plaats van de regering in het overlegcircuit, de eerste minister krijgt steeds meer autoriteit, de ministeriele kabinetten nemen in omvang toe en eigenen zich meer macht toe, via programma- en kaderwetten of het volmachtensysteem wordt het beleid steeds meer in de sfeer van de uitvoerende macht gebracht, etc11. Door de behoefte aan planning op alle niveaus van de samenleving krijgen de beleidsproblemen, en dus ook de politiek, een meer technisch karakter. Daardoor zullen deze problemen hoe langer hoe meer tot het terrein van specialisten behoren; een evolutie die men „technocratisering‟ noemt. De politieke elite bevat voortaan, naast ministers en parlementariërs, ook kabinetsmedewerkers, topfunctionarissen en leiders van de drukkingsgroepen.
11
WITTE (E.), Politiek en democratie, Brussel, VUB Press, 1990, p. 71.
19
II.
De Belgische bureaucratie.
Toch geen vierde macht? De besluitvorming, zoals die onderstaand beschreven wordt, is maar afgewerkt als de beslissing wordt uitgevoerd. Een moderne staat, en zeker een verzorgingsstaat creëert daartoe een zeer omvangrijk overheidsapparaat. We constateren na de Tweede Wereldoorlog dan ook een opmerkelijke stijging van het aantal ministeries, de bureaucratieën en de instellingen. De functies van de bureaucratie lopen uiteen van het louter routinematig reproduceren van „verkavelde‟ taken, over het uitvoeren van een volledige dienst, naar het reorganiseren van taken tot het opzetten van diensten en zelfs tot het initiëren en concipiëren van het beleid; een aantal keren ook tot het beslissen zelf12. Vele auteurs wijzen op de grote macht van de bureaucratie in de besluitvorming. Voor wat België betreft is de bureaucratie in zijn geheel als onafhankelijke factor echter afwezig. Bij de uitvoering is de Belgische bureaucratie grotendeels afwezig in het besluitvormingsproces en de macht van de bureaucratie in de besluitvorming is redelijk gering. Wilfried Dewachter geeft hiervoor vier verklarende factoren. Een eerste verklaring van de zwakte van de administratie in de Belgische politieke beleidsvoering is de sterke profilering van het ministeriële kabinet. Als een minister in functie treedt, dan vormt hij rond zich zijn kabinet. Het kabinet vormt voor de minister een „braintrust‟ die algemene en deskundige steun verstrekt bij de probleemontdekking, de probleemformulering, bij het ontwerp en de keuze van het beleid. Het geeft impulsen aan en controleert de werkzaamheden van de departementen; het kabinet vervangt belangrijke delen en functies van de leidende administratie. Ook tijdens ons onderzoek zal de belangrijke rol van de kabinetsmedewerkers blijken: het zijn vaak zij die de acod-delegaties ontvangen en allerlei raden voorzitten ter vervanging van de minister. Seeldrayers, Roch, Coppé; allen voormalige kabinetschefs van de eerste minister waar de acod vaak over de vloer kwam, ter vervanging van de eerste minister. De kabinetten spelen ook een grote rol bij de politisering van de aanwervingen en bevorderingen, en hiermee komen we bij een tweede verklarende factor: de partijpolitisering van de administratie. Deze politisering manifesteert zich voornamelijk op het beleidsniveau: wanneer leidende ambtenaren hun benoeming in handen hebben gekregen van een partij, dan zullen zij geneigd zijn de orders van die partij op te volgen. Hoe sterker de afhankelijkheid van de ambtenaren, hoe kleiner de kans op een autonome beleidsbepaling vanwege het bureaucratisch opgebouwde overheidsapparaat. Uiteraard leverde het statuut Camu wat weerwerk, maar de drang van de partijen om politieke benoemingen te blijven doen in het kader van hun dienstbetoon leidden echter tot massale aanwervingen buiten de statutaire regels om13. Dit werd mogelijk gemaakt door het artikel 18 van het statuut Camu14 en door gebruik van de „primo-
12
DEWACHTER (W.), Besluitvorming in politiek België, Leuven, Acco, 1995, p. 234. DEWACHTER (W.), p. 247. 14 Zie hoofdstuk „Syndicalisme in overheidsdienst voor de Tweede Wereldoorlog‟. 1313
20
nominaties‟15. Een derde factor is de doelbewuste versplintering van het overheidsapparaat in een ingewikkeld mozaïek van diensten en organismen16. Deze verkaveling remt de autonomie en de macht van de bureaucratie af. Er is niet enkel de beduidende toename van het aantal ministeries (van 5 ministeries in 1831, 12 in 1919 tot 15 in 1964), maar ook de parastatale sector kent in de naoorlogse periode een exponentiele groei. Naar aantal ambtenaren zijn de parastatalen zeker in de jaren vijftig belangrijker dan de departementen: in 1955 telt men 131.833 parastatale agenten tegenover 82.000 in de ministeries. En tenslotte, waar er toch beslissingscapaciteit in de administratie aanwezig is, vertoond deze hoofdzakelijk een technocratisch karakter. Dit alles brengt een zekere lethargie en ontmoediging bij de ambtenaar teweeg. De controle van het kabinet, de dysfuncties en onzekerheid als gevolg van de politisering, het gebrek aan loyaliteit en de malcommunicatie; het zijn allemaal factoren die deze lusteloosheid bij de ambtenbaar te weeg brengen.
Overlegbesluitvorming. ‘Vandaag de dag ligt het Belgische besluitvormingsstelsel bezaaid met raden, comités, commissies, diensten, fondsen, bureaus, maatschappijen en instituten, werkgroepen, kamers, regieen; en dat in allerlei toonaarden: koninklijke, nationale, gewestelijke, parastatale type A, B, C, D, raadgevend of hoge instantie, tijdelijk of definitief’17.
De advisering. Vele ministeries doen uitvoerig beroep op adviesorganen. Het biedt haar de mogelijkheid om meer informatie te krijgen omtrent het op tafel liggende beleidspunt, en om de wensen en gevoeligheden van de drukkingsgroepen te kennen. In 1977 worden er 432 adviesorganen geteld, een evolutie die haar exponentiele groei eveneens kent sinds de Tweede Wereldoorlog18. De evaluatie van deze adviesorganen is uiteenlopend: sommigen menen dat zij goed werk leveren en heel wat scherpe conflicten kunnen vermijden, anderen vinden het van werk overladen en weinig efficiënte raden. Een mooi voorbeeld van een goed werkend orgaan is het Controlecomité voor de Elektriciteit en het Gas. Dit comité was een antwoord op de naoorlogse eis tot nationalisatie, een mooi compromis tussen werkgevers en de vakbonden (vooral het ABVV dan) en kreeg de taak de elektriciteitsproductie- en distributie diende te controleren. Voor de openbare sector zijn in de eerste plaats de Raden van Syndicaal Advies ven belang, maar daarnaast zullen we vaststellen dat de acod nog in vele
15
Bij de oprichting van nieuwe diensten werd vaak voorzien dat de minister alle benoemingen kan doen. Maar ook bij lichte wijziging van de bevoegdheid van de dienst gaat men op deze mogelijkheid beroep doen. 16 DEWACHTER (W.), p. 225. 17 DEWACHTER (W.), p. 129. 18 DEWACHTER (W.), p. 130.
21
subcommissies van de Interdepartementale Raad van Syndicaal Advies zetelt, alsook in allerlei andere ad-hoc commissies of speciaal opgericht commissies zoals de Commissie der Barema‟s19. Advies blijft echter advies. De regering of minister - naargelang hetgeen bepaald is - moet advies vragen, mag advies vragen of kan geen advies vragen. Het advies zelf is echter altijd vrijblijvend. Wil een advies gevolg hebben, dan moet het vooral politiek haalbare en congruente oplossingen aanbrengen. Daarnaast is de specifieke samenstelling van de adviesorganen van groot belang. In de adviesorganen zitten normaal de voornaamste „partijen‟ rond de tafel: de ideologische strekkingen, deskundigen en belangenvertegenwoordigers. Als een dergelijke samengestelde raad een bepaald beleid adviseert, zit hierin een kans op consensus (de grote politieke haalbaarheid) en kan het advies een meerwaarde opleveren voor de minister en voor het beleid. Onderhandelingen tussen de regering en de overheidsvakbonden kunnen uitmonden op een protocol, een politieke verbintenis van de kant van de overheid20. De acod zou echter uit ervaring leren dat dit protocol vaak niet nageleefd wordt. De adviesorganen kunnen daarentegen ook misbruikt worden door de bewindvoerders als alibi of buffer of via de techniek van de niet-beslissing. Ook de acod zou vaak te maken hebben met het probleem van uitstel door doorverwijzing naar allerlei commissies, en doorheen de jaren van syndicale ervaring zien we de acod steeds meer rechtsreeks moet de Ministerraad of een Ministerieel Kerncomité probeert te onderhandelen om haar eisen te realiseren. Zoals eerder vermeld blijft advies ook slechts advies. De vakbonden zouden vaak klagen dat de adviezen die zij formuleerden zomaar door de minister naast zich neergelegd. Zo fulmineert de acod in mei 1946 erg sterk tegen eerste minister Van Acker. In het verslag van het Nationaal Comité lezen we: „De maandag ontving hij ons en zei: “Het is uitgesloten dat jullie de barema‟s worden toegekend die door de Paritaire Raadgevende Commissie werden uitgewerkt. Er kan geen sprake van zijn, het zou een ramp zijn voor de frank, voor de economie van het land, en mij aangaande, ik zou er geen verantwoordelijkheid in nemen.” Dus, deze Commissie die gezeteld had gedurende jaar, waar we alle barema‟s hebben uitgepluisd, al het werk dat er verricht is, M. Van Acker heeft het in enkele minuten op een meest rationele manier het probleem vd barema‟s en de vergoedingen geregeld‟21. Het is erg begrijpelijk dat de werking van de adviserende raden tot grote frustraties konden leiden bij de vakbonden.
De overlegbesluitvorming. In tegenstelling tot het advies heeft de overlegbesluitvorming een reële beslissingscapaciteit, ook al moet achteraf een en ander nog formeel door het parlement of door de regering goedgekeurd worden. Deze overlegbesluitvorming verloopt niet noodzakelijk sterk verbonden met de geïnstitutionaliseerde sociale en economische advies- en overlegorganen. Ad hoc conferenties zijn vaak een betere plaats om tot beslissing te komen dan deze officiële organen. Dewachter meent dan ook dat het niet zozeer de 19
Interdepartementale Raad van Syndicaal Advies is het paritair adviesorgaan verbonden aan het departement van de Eerste minister waar alle kwesties behandeld worden die het geheel van het staatspersoneel aanbelangen. 20 BEAUPAIN (T.), 50 jaar Belgische arbeidsverhoudingen, Brugge, Die Keure, 1989, p. 355 21 AMSAB, Nationaal Comité 20/05/1946, nr. 18.1
22
plaats, de organisatie en de instelling zijn die kenmerkend zijn voor de overlegbesluitvorming, maar wel de deelnemers en de manier van besluitvormen22. De deelnemers zijn de leiders van de machtige belangenorganisaties, samen met de regering. De toegang tot het overleg is evenwel beperkt tot de „representatieve‟ organisaties; organisaties met een langdurige en stevige organisatie die bewezen hebben dat zij een beleidsopgave tot een strijdpunt kunnen maken en die hen verplichtingen voortvloeiende uit hun rechten kunnen nakomen. Het bewijs van de representativiteit voor de vertegenwoordigers van de werknemers kan volgens de Raad van State enkel geleverd worden door officiële, vrije en geheime verkiezingen. Voor wat betreft de werknemerszijde zijn de overlegorganen in de praktijk enkel toegankelijk voor de drie erkende interprofessionele organisaties ACV, ABVV en ACLVB. De plaats voor de acod voor werkelijke overlegbesluitvorming zijn de onderhandelingen met de Ministerraad of een Ministerieel Kerncomité, of de syndicale delegaties bij de ministers. De probleemformulering bij de overlegbesluitvorming kan zowel uit de maatschappelijke evolutie oprijzen, als aangebracht worden door drukkings- en actiegroepen, als aanhangig gemaakt worden door de overlegpartners. De oplossing kan daarentegen enkel voorgesteld worden door de representatieve organisaties. Wanneer de leiders rond de tafel zitten, weten ze dat de beslissing noodzakelijkerwijze een compromis zal zijn. De onderhandelingen worden redelijk scherp gevoerd, soms tot op de rand van een naar buiten gebracht conflict, maar afgegrensd door het besef dat men de oplossing met deze partners moet bereiken, en dit door onderhandeling en niet door er een strijdpunt van te maken. Dewachter stelt dat overlegonderhandelingen harde handelingen zijn en dat een handige onderhandelaar dan ook meestal een harde onderhandelaar behoort te zijn. Een verklarende factor hierbij is het relatief open karakter van deze onderhandelingen. Het is juist om die reden dat de onderhandelende elite vaak zijn toevlucht zal zoeken in ad hoc comités en conferenties. Wanneer de onderhandelingen vrij zichtbaar verlopen, dan zulle de leiders aan hun achterban willen tonen hoe stevig ze er tegen aan gaan. En hoe steviger men er tegenaan is gegaan, of tenminste dit beeld heeft verwekt, des te minder moeilijk het is de achterban het compromis te doen aanvaarden. Deze analyse is ook van toepassing op de acod, wanneer we de informerende en vaak agressieve persmededelingen of artikels in De Tribune lezen. Waarom zijn de politieke elites nu bereid tot overleg en dientengevolge compromisvorming? Volgens Dewachter vormt het overleg het snijpunt van drie factoren. Een eerste factor is de voornoemde zichtbaarheid van de beleidsproblematiek en/of de politieke actoren23. De technocratische en onderhandse besluitvorming hebben een relatief beperkte waarneembaarheid. Voor de beleidsmateries die per overleg gebeuren is de zichtbaarheid groter. Naargelang de wenselijkheid van zichtbaarheid zal men het ene of het andere verkiezen. Een tweede factor die de keuze voor overleg bepaalt, is het besef van de te hoge kostprijs van het strijdpunt en de pacificatie. De mobilisatie en organisatie van de strijd vergen veel leiding, werk en financiële middelen. Staken kost geld, en tijdens de discussies in de 22 23
DEWACHTER (W.), Besluitvorming in politiek België, Leuven, Acco, 1995, p. 142. DEWACHTER (W.), p. 151.
23
Nationale Comités van de acod wordt het argument van de financiële haalbaarheid vaak op tafel gelegd. De acod haalt haar financiële middelen net als de andere vakbonden vooral uit de ledenbijdragen, wat aangeeft dat de macht en mogelijkheden van een vakbond grotendeels in het ledental liggen. Bovendien is het risico om in een conflict rond een strijdpunt het pleit te verliezen, aanzienlijk groter dan in het overleg. Een strijdpunt kan ook steeds een bedreiging vormen voor de stabiliteit van het bestel. Tenslotte verliest de besluitvormer zijn macht evenredig met de mate waarin de burgers gaan meebeslissen, wat meer het geval is bij een open conflict. Een derde factor die de overlegbesluitvorming verklaart is dat de institionalisering van het overleg een dam werpt tegen het verglijden van latent-conflictgeladen beleidsproblematieken naar een manifest conflict. Het neocorporatistische overleg in België bestaat dus uit een fijnmazig systeem van overleg op nationaal, sectoraal en ondernemingsniveau. De grote besluitvormingsorganen worden echter vaak door ad hoc topoverleg aan de kant gezet. Binnen de uitgebreide institutionalisering geldt dus een aanzienlijke onstandvastigheid en enige hang naar informele bedoening. Ook de reikwijdte en het bindende karakter van de akkoorden lopen sterk uiteen. Dan eens wordt een centraal akkoord gesloten, de andere keer weer niet omdat de partners er niet in slagen tot overeenstemming te komen. Voor de privé-sector wordt de besluitvorming vaak doorgeschoven naar de paritaire comités op sectorieel vlak. En als het daar niet lukt, dan maar op bedrijfsniveau. De besluitvorming in België wordt dus vooral gekenmerkt door haar verscheidenheid en ondoorzichtigheid. In de historiografie worden staking en sociaal overleg vaak als tegengestelden beschouwd24. Dirk Luyten meent echter dat deze tegenstelling een valse tegenstelling is. Tussen staking en sociaal overleg is er een tweeledige samenhang. Enerzijds kunnen stakingen functioneel zijn voor het sociaal overleg. Ze kunnen werkgevers aan de onderhandelingstafel dwingen (bijvoorbeeld bij de NAC van 1948), of hen aanzetten tot het afsluiten van akkoorden en hen weerhouden bepaalde regelingen te treffen. Zo zal de betoging van de acod op 7 juni 1953 eerste minister Van Houtte onder druk zetten om zijn wetsontwerp voor de pensioenshervorming aan de Interdepartementale Raad van Syndicaal Advies voor te leggen, nadat hij de overheidsvakbonden maanden in onwetendheid liet. De staking kan ook als drukkingsmiddel gebruikt worden tijdens het overleg (vb. het ABVV en het Generatiepact). Anderzijds kunnen stakingen disfunctioneel zijn voor het overleg. Zo kan erg gestaakt worden tegen de algemene uitkomst van het sociaal overleg of tegen bepaalde gevolgen van de overlegtactiek. In die zin is het overleg geen alternatief voor staking, maar een reactie erop.
24
VANDAELE (K.), In het getal ligt onze macht, een politieke-wetenschappelijke analyse van de
vakbondsledenevolutie
België, 1898-1995, Gent, UGent, doctoraatsverhandeling, 2004, 2 v., p. 214
24
De verzuilde pacificatiedemocratie. In dit hoofdstuk gaan we in op de situatie van het Belgische naoorlogse politieke bestel. Luc Huyse geldt als een autoriteit wanneer het gaat over verzuiling en pacificatie. We nemen deze socioloogpoliticoloog en zijn Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek25 dan ook als leidraad om meer inzicht te krijgen in de werking van het Belgisch politiek bestel en haar besluitvorming. De acod behoort als socialistische overheidsvakbond tot de socialistische zuil. Aldus zal ze ook te maken krijgen met de actie van deze zuil, waarbij later in het onderzoek de anti-leopoldistische actie van de Socialistische Gemeenschappelijke Actie. Daarnaast biedt dit hoofdstuk ook wat meer inzicht in de spelregels die de politieke en sociaal-economische leiders hanteren in deze verzuilde pacificatiedemocratie.
I.
Labiele verzuildheid, stabiele democratie.
Verzuiling is de organisatie van het maatschappelijke leven op basis van levensbeschouwelijke verscheidenheid. Dit uit zich in een zelfgekozen „isolement‟ in eigen scholen, ziekenhuizen, vakbonden,
politieke
partij,
jeugdbewegingen,
week-
en
dagbladen,
spotclubs
en
cultuurverenigingen26. Men kan dus spreken over de meervoudige aanwezigheid van organisaties die eenzelfde complexe „profane‟ taak vervullen (maatschappelijk dienstbetoon, gezondheidszorg, verdediging van beroepsbelangen, etc.). Hierbij is de staat de „derde partner‟. De staat zorgt voor de financiële en juridische middelen nodig voor de uitoefening van deze profane functies. In dit verband hanteert men vaak de term „gesubsidieerde vrijheid‟. Wanneer men verwijst naar zuilen spreekt men ook zeer vaak over „politieke families‟. Na de Tweede Wereldoorlog probeerden de verschillende zuilorganisaties zich aaneen te sluiten tot echte netwerken, waarvan het weefsel allerlei vormen aannam: financiële en bestuurlijke vervlechtingen, gemeenschappelijke leidersfiguren en gezamenlijke rituelen (bijvoorbeeld de 1-mei optochten in de „socialistische familie‟). De grote voordelen van deze cohesie zijn: het gesprek met de regering en de ambtenarij wordt vergemakkelijkt, men kan wegen op parlementaire besluitvorming, en de slagkracht vergroot in de omgang met de tegenstrevers. Voor de socialistische zuil komt tot goed tot uiting in de Socialistische Gemeenschappelijke Actie die halfweg 1949 opgericht werd naar aanleiding van het aantreden van een homogene CVP-regering en de mogelijke terugkeer van de gecontesteerde koning Leopold II.
25
HUYSE (L.), Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1970, p. 267 26 HUYSE (L.), De verzuiling voorbij, Leuven, Kritak, 1987, p. 14.
25
België kent een zeer specifieke vorm van verzuildheid, die we niet zomaar op dezelfde lijn als deze van Nederland kunnen plaatsen. De verzuildheid in België wordt enerzijds gekenmerkt door haar onvolkomen, onvast en onvoltooide karakter, en anders door de aanwezigheid van drie elkaar doorkruisende
conflictlijnen
(de
levensbeschouwelijke,
de
sociaal-economische
en
de
communautaire). Een eerste factor die oorzaak is van het onvaste karakter van de zuilen, is het feit dat vele zuilorganisaties de beide polen van een of andere conflictdimensie overspannen en aldus geconfronteerd worden met de aanwezigheid van een breuklijn die dwars door het ledenbestand loopt. Zo is er de aanwezigheid van de sociaal-economische tegenstelling in de schoot van de katholieke zuil. Daar deze conflictdimensies elkaar voortdurend doorkruisen kunnen zich geen echte gestabiliseerde en gesloten zuilen ontwikkelen; ze worden namelijk steeds door de andere tegenstellingen opengebroken. Binnen iedere zuil moeten dan ook voortdurend interne compromissen gesmeed worden opdat de wankele cohesie bewaard zou worden. Dit vindt grotendeels plaats op het niveau van de partijen. Omwille van het belang van de interne compromisvorming voor het zelfbehoud van de zuilen gaat dan ook een bijzonder grote invloed uit van de partijleidingen. De politieke partijen ontlenen hun macht en invloed grotendeels aan het feit dat zij verantwoordelijk zijn voor de bundeling en hiërarchiering van partiele belangen en eisen, en dit in bijzonder moeilijke omstandigheden. Een tweede factor, voortvloeiend uit de tweede, die de stabiliteit van de zuilen aantast is de wedijver om voorrang voor uiteenlopende problemen, juist doordat de verzuilde organisaties meestal gebouwd zijn op twee of zelfs drie spanningsvelden tegelijk. Zo rustten de BSP en de Liberale partij voor 1961 op een levensbeschouwelijke pijler én op een sociaal-economische pool. De CVP heeft haar zwaartepunt slechts in één enkele pool, de levensbeschouwelijke. Er bestaat dus eigenlijk een hiërarchie, die de burgers met betrekking tot de drie problemen aanbrengen, die van individu tot individu of van groep tot groep verschillend is. De enen kennen de levensbeschouwelijke tegenstelling het grootste belang toe, terwijl anderen de taalverhouding of de tegenstelling arbeid-kapitaal voorop stellen. Aldus treedt een balansmechanisme op dat remmend op de conflictvorming werkt.
België mag dan wel een labiele verzuildheid kennen, dit geeft echter geen aanleiding tot een wankele democratie. Het zijn bovenbeschreven factoren die het labiele karakter van de verzuildheid veroorzaken, die er eveneens voor zullen zorgen dat de spanning tussen de zuilen nooit ten top zullen worden gedreven. Zo werkt het gegeven dat er vaak een ander spanningsveld dwars door de betrokken organisaties loopt, remmen op de intensiteit van de conflicten. Deze remmende werking vloeit voort uit de wedijver binnen de organisatie om voorrang voor uiteenlopende problemen, omdat deze organisaties net op meer dan één conflictdimensie gevestigd zijn. Daarnaast zal een individu zich nooit volledig in één conflict laten meeslepen, omdat hij geconfronteerd wordt met de vaststelling dat er aan de andere kant van de „kloof‟ altijd ook bondgenoten uit een andere conflictdimensie bestaan. Denk bijvoorbeeld aan de Schoolstrijd waarbij katholieke en socialistische arbeiders tegenover elkaar
26
stonden. De Schoolstrijd is eigenlijk niet het beste voorbeeld, want de verheviging van het levensbeschouwelijke conflict dreef hier wél een wig tussen de arbeidersorganisaties. Wat hen scheidde (het behoren tot het klerikale of het antiklerikale kamp) kreeg voorrang op wat hen gemeenschappelijk
was
(eenzelfde
sociaal-economische
status).
De
levensbeschouwelijke
conflictdimensie was zo dominant dat de andere tegenstellingen geen basis meer vormden voor dwarslopende solidariteitsbanden; ze verloren hun „actief‟ karakter of vielen samen met de dominante conflictlijn. Wanneer twee conflictdimensies samenvallen, spreken we van een polarisatie van het conflict. Dit was het geval bij de Koningskwestie toen de levensbeschouwelijke met de communautaire dimensie samenviel. Het Belgisch politiek stelsel kan een typisch voorbeeld genoemd worden van een regime dat zeer intense conflictsituaties heeft doorgemaakt maar niettemin een grote continuïteit vertoont27. Bij deze conflictsituaties heeft de politieke actie zich vooral gemanifesteerd onder de vorm van buitenparlementaire oppositie. Deze vorm van politieke actie steunt op twee kenmerken: een sterke mate van elitisme enerzijds en volgzaamheid van de burgers anderzijds. Ook tussen de acod en de CCOD (de christelijke overheidsvakbond) bestaat een bepaalde verhouding die door de verzuiling veroorzaakt worden. Hoewel beiden de belangen van het overheidspersoneel verdedigen, lijkt dit „belang‟ soms eerder in functie van de politieke partij te liggen. Dit komt tot uiting wanneer we zien dat de acod en de CCOD elkaar wederzijds verwijten „aan politiek te doen‟ bij het stellen van eisen. Nochtans zal ik voor de acod mogen concluderen dat deze haar eisen en actie weinig liet afhangen van de situatie van de BSP.
Eigenlijk had de bovenbeschreven remmingsmechanismen tot de geleidelijke aftakeling van de zuilen kunnen leiden, maar dit proces werd net tegengegaan door het toekennen van een hoogst centrale positie aan de politieke partij. Hierdoor evolueerde in België de levensbeschouwelijke verzuiling tot een partijpolitieke verzuiling. Deze partijpolitieke verzuiling vindt men terug bij de verdeling van de overheidssubsidies, de toewijzing van beheersbeambten in de parastatalen en bij de benoeming van het overheidspersoneel. De drie blokken gaan aldus niet langer de politieke levenskansen van een ideologie of levensbeschouwing verdedigen, maar wel de vroeger verworven machtsposities van een partijpolitieke belangengroep.
II. Hét
De politieke spelregels in een pacificatiedemocratie.
heilige
huisje van
de
pacificatiedemocratie
is ongetwijfeld het gebruik van
het
evenredigheidsprincipe. Zo hanteert België, in tegenstelling tot het meerderheidsprincipe zoals we dat kennen in de VS en Groot-Brittannië, het stelsel van evenredige vertegenwoordiging in haar verkiezingsstelsel. Het principe van evenredige vertegenwoordiging van de verschillende politieke blokken komt ook voor in de publieke administratie: bij de benoemingen in overheidsdiensten wordt
27
SMITS (J.), Democratie op straat: een analyse van de betogingen in België, Leuven, Acco, 1984, p. 51.
27
er meestal op gewaakt dat de rivaliserende partijen naar waarde van hun electorale machtspositie vertegenwoordigd worden. Lehmbuch zou dit kenmerk gaan veralgemenen en de verzuilde democratie de „Proporzdemokratie‟ noemen. Volgens hem kan men „Amterpatronage‟ (patronage via het uitdelen van ambten) beschouwen als een institutionele garantie voor de partijen, die langs coalitie- en compromisvorming een oplossing moeten vinden voor de vaak moeilijke problemen in een verzuilde samenleving. In het onderzochte archiefmateriaal van de nationale acod-instanties komt de kwestie van politieke benoemingen niet aan bod. In de door ons beschouwde periode was dit blijkbaar geen issue voor de acod. Dit proportieprincipe is ook terug te vinden in het sociaal-economisch overleg, waarbij de onderscheiden belangengroepen evenredig (vb. aan de hand van de sociale verkiezingen), maar vaak ook paritair, vertegenwoordigd zijn. Een ander kenmerk van het Belgisch politiek systeem is dat het berust op een meerpartijenstelsel waardoor regeringsvorming meestal coalitievorming betekent. Bovendien bestaat er een speciale machtsbalans doordat geen enkele partij voldoende achterban heeft om voor een langere duur een meerderheid in het parlement te behalen. Volgens Lijphart is de „consociational democracy‟ een politiek systeem dat zich van andere democratietypes onderscheidt door het samengaan van een in zuilen geïnstitutionaliseerde culturele heterogeniteit en een grote mate van politieke stabiliteit28. In een pacificatiedemocratie worden niettemin legitimiteit, doeltreffendheid en stabiliteit verwezenlijkt door het ingrijpen van de politieke (en sociaal-economische) leiders, die door het neutraliseren van het meerderheidsbeginsel de spanningen tussen de verschillende zuilen op vreedzame wijze weten op te lossen. Deze elite is zich goed bewust van het feit dat unilateraal afgedwongen oplossingen (via het meerderheidsprincipe, opgelegd door één zuil) voor beleidsvraagstukken die betrekking hebben op de levenskansen van de zuilgroepen, onvermijdelijk een ernstige crisis tot gevolg kunnen hebben. De Schoolstrijd is een goed voorbeeld van de gevolgen van een unilateraal afgedwongen oplossing door één van de zuilen. Dit conflict is uit de hand gelopen omdat de katholieken (vóór 1954) en even later de socialisten en liberalen, overtuigd leken dat ze met enkele grote ingrepen in het onderwijs hun macht aanzienlijk konden vergroten29. In een dergelijke situatie denkt men niet aan overleg en compromisvorming, maar eerder aan offensief en verovering.
Men mag aannemen dat in een eigenaardig verzuilde samenleving als de Belgische, sommige conflicten te explosiegeladen zijn om behandeld te worden via de normale procedures als parlementaire oppositie, bargaining en verkiezingsstrijd. Politieke beslissingen komen in een verzuilde democratie dan ook via alternatieve kanalen tot stand. Een alternatieve conflictbehandeling bestaat er dan ook in alle zuilgroepen te betrekken via de evenredigheidsregel. Dit houdt in dat men bij de beleidsvoering rekening wordt gehouden met elk der drie zuilen (ook diegenen in de oppositie), en dit naar waarde van hun politieke machtspositie. Dit evenredigheidsprincipe wordt toegepast in politieke 28 29
Auteur van „De theorie van de paficicatie-democratie‟. HUYSE (L.), De gewapende vrede: politiek in België na 1945, Leuven, Kritak, 1986, p. 40
28
instellingen als de Kamers en de gemeente- en provincieraden, maar ook bij de samenstelling van de beheersorganen van de parastatalen en de vele overleg- en adviesinstanties die werden opgericht ter begeleiding van de beleidsvoering in de ministeriele departementen. Ad hoc comités, samengesteld uit de vertegenwoordigers van de onderscheiden zuilen, treden op bij bijzondere omstandigheden of zodra men langs de weg van de formele institutionele voorzieningen niet tot een aanvaardbaar compromis komt. Daarnaast is er bij hevige spanningen ook nog de mogelijkheid van topoverleg tussen de leiders van de zuilen. Het overleg gebeurt vaak in een sfeer van geheimhouding, waardoor een informatiekloof ontstaat tussen de besluitvormers en de lagere strata van het politieke bestel30. In plaats van het meerderheidsprincipe treden dus een aantal alternatieve formules naar voren die zovele uitingen zijn van een gemeenschappelijke poging de spanningen tussen de rivaliserende zuilen te ontmijnen door overleg, samenspraak en compromisvorming. Deze vorm van conflictregeling verloopt langs een ingewikkeld net van institutionele voorzieningen en een politiek toneel gekenmerkt door een groot aantal subtiele spelregels, die de politieke leiders moeten weten te beheersen. Door deze institutionalisering verkrijgen normen en procedures stabiliteit waardoor men niet permanent vervalt in de vraag „hoe politieke conflicten opgelost moeten worden‟31. Men kan spreken over een „routinisering van de conflictregeling‟. Eén aspect van deze ontwikkeling is de oligopolievorming in de sfeer van de belangenbehartiging: alle posities in de overleg- en adviesinstanties die de overheid in het leven roept, worden stelselmatig ingevuld door de „erkende‟ machtsblokken. De erkenning en politieke macht ontlenen deze organisaties aan hun hechte organisatie en de lange duur waarop ze zich reeds manifesteren. Het verstarrende effect van deze rigide „erkenning‟ ligt er dan ook in dat nieuwe belangen en nieuwe maatschappelijke problemen moeilijk of niet aan bod komen.
Om dit wankel systeem te vrijwaren kenmerken de politieke en sociaal-economische elites zich door een pragmatische houding ten aanzien van elkaar. Deze manier van pacificatiepolitiek vraagt van de elites aan een geheel van vaardigheden en waarden te voldoen. Acod-voorzitter Henri Jansen (vanaf 1946, voorafgegaan door Joseph Bracops) moet dan nog eens op twee vlakken veel pragmatisme tentoonspreiden; eerst en vooral om de verschillende belangen van de onderscheiden sectoren te verzoenen, en anderzijds het schipperen tussen de eisen van de leden en de standpunten van de regeringsvertegenwoordigers. In de verslagen van de Nationale Comités van de acod, zullen we daar uitvoerig bewijs van vinden32In de zuilen wordt het politiek gedrag van de massa gekenmerkt door passiviteit en volgzaamheid ten aanzien van de leider. Maar de elite heeft deze passiviteit en onvoorwaardelijk volgzaamheid ook nodig, wil ze genoeg tactische vrijheid hebben om succesvol te onderhandelen. Binnen de acod is er niet onmiddellijk sprake van volgzaamheid en passiviteit ten 30
DEWACHTER (W.), Besluitvorming in politiek België, Leuven, Acco, 1995, p. 116. SMITS, (J.), Democratie op straat: een analyse van de betogingen in België, Leuven, Acco, 1984, p. 53 32 Het Nationaal Comité bepaalt de beleidslijn op korte termijn en bestaat, naast de leiding van acod-nationaal, uit de afgevaardigden van de nationale sectoren (1 per 3.000 leden), en een afgevaardigde per gewestelijke afdeling 31
29
aanzien van de nationale leiding, wel integendeel, er wordt wel eens grote kritiek geleverd. Wat we wel zullen vaststellen, is dat de acod-afgevaardigden die de onderhandelingen voeren, een zekere mate van tactische vrijheid aan het NC of NUB vragen (vb. de kwestie rond de compensatievergoeding in het laatste trimester van 1950). Het tot een goed einde brengen van de onderhandelingen is echter slechts één aspect van de opdracht van de pacificatie-elites; een ander is het realiseren van een vertrouwensrelatie met de aanhangers in de eigen zuil. Want verslapping van de band tussen leiding en leden van de zuil is al even nefast voor een pacificatiepolitiek. Vooreerst hangt de machtspositie van de politieke leiders bij de onderhandelingen grotendeels af van hun representativiteit; zij moeten er dus over waken dat de aanhangers niet van hen vervreemden. Bovendien moeten zij de afgesloten compromissen aanvaardbaar maken voor hun achterban. Het succes van de overkoepelende contacten hangt onder meer af van de capaciteit van de partners om de aangegane verbintenissen aan hun achterban te verkopen. De elite is dus veroordeeld tot een voortdurende subtiele evenwichtsoefening. Wanneer er na moeizaam onderhandelen dan uiteindelijk een beslissing uit de bus komt, wordt deze door de onderhandelaars zodanig met beschermende maatregelen omgeven waardoor het de burgers zowat onmogelijk is tegen de genomen besluiten in te gaan. Men probeert te vermijden dat men het compromis daadwerkelijk aan de achterban moet „verkopen‟. Zo wordt de burger geconfronteerd met een versplintering van de beleidsverantwoordelijkheid, met politieke onduidelijkheid en met een wisselend en weinig doorzichtig spel van compromissen tussen personen, partijleiders, bureaucraten en belangengroepen. Daarnaast worden geladen beleidsproblemen vaak geneutraliseerd door ze te herleiden tot technische vraagstukken. Ideologische verzuiling van het politiek bestel leidt dus paradoxaal genoeg tot verzakelijking en het depolitiseren van de beleidsvorming. Deze verzakelijking van het beleid maakt dat de burger nog maar weinig in de pap te brokken kan hebben. Het omzetten van politieke vraagstukken in technische vaktaal en het aanbrengen van beleidsbeslissingen als een logisch gevolg van „objectieve criteria‟ en van de adviezen van „experts‟ bieden dan de kans bepaalde politiek-ideologische aspecten van het beleid te depolitiseren en aan de controle van de burger te onttrekken33. Deze manier van conflictregeling heeft tot gevolg dat de rol van de burger steeds verder teruggedrongen wordt. De aard zelf van de conflictregeling in de verzuilde democratieën, leidt tot het inkrimpen van de ruimte waarbinnen de burger een zekere invloed op de beleidsvorming kan doen gelden. Binnen de acod moeten we natuurlijk opmerken dat vele kwesties, zoals de bezoldiging, sowieso erg technisch van aard zijn, en bijna onbegrijpelijk voor de leden. Nochtans wil de nationale acod-leiding daar geen gebruik van maken, wel integendeel, in het tweewekelijks acod-blad De Tribune probeert men de technische kwesties zo goed als zo kwaad mogelijk aan de leden uit te leggen. Binnen de acod zullen we moeten concluderen dat de achterband via de Nationale Comités en de Congressen wel aan het woord komt, maar de beslissingen zijn toch op enkele uitzonderlinge na, hetgeen voorgesteld is door het BS of NUB. Het is vooral het BS en het NUB die bepalen wat „goed‟ 33
HUYSE (L.), Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1970, p. 158.
30
is voor het overheidspersoneel. Het BS vormt de top van de acod, het dagelijks bestuur, en zijn bij elke syndicale delegatie bij een minister aanwezig. Het NUB bestaat uit de leden van het BS en de vertegenwoordigers van de nationale sectoren. In de eerste twee jaren na de oprichting van de acod zou vooral het BS de beslissingen nemen. Met de beslissing om het NUB op een vaste dag om de twee weken te laten vergaderen, zien we dat deze meer betrokken is bij de besluitvorming. Voor het NC, de belangrijkste vergadering, verloopt de besluitvorming telkens volgens dezelfde manier. Het BS of NUB stelt een bepaalde eis voor in een bepaalde vorm, dat voor het NC bijkomt reeds in een verslag naar de verschillende regionales en sectoren is voorgesteld. De regionales en sectoren krijgen zo de gelegenheid om een standpunt te vormen die ze dan op het NC verdedigen, wat democratisch is. Maar toch moeten we vaststellen dat de resoluties van het NC toch bijna altijd de voorgestelde formules of eisen van het BS bevatten, ook al werd er op het Congres kritiek geleverd. De resoluties worden uiteraard gestemd bij gewone meerderheid, wat er op wijst dat er toch een zekere bereidheid is vanuit de regionales en sectoren om de adviezen of voorstellen op te volgen. De acod volgt dus vooral een beleid uitgestippeld door het BS en de NUB, en dit meestal onder een redelijk grote goedkeuring van de sectoren34. Naast dit „democratisch deficit‟ kent de pacificatiedemocratie nog tal van schaduwzijden. De pacificatiepolitiek ontleent haar doeltreffendheid grotendeels aan de spelregels die de interacties tussen de politieke elites reguleren; deze elite besteedt dan ook heel wat tijd aan het op punt stellen, de aanpassing en de toepassing ervan. Het is zowat de belangrijkste taak van diegenen die het politiek systeem besturen, om kanalen te ontwerpen en te hanteren waarlangs de conflicterende verwachtingen, vragen en eisen van de onderdanen kunnen beantwoord worden. De energieslopende pacificatie laat ons al gauw begrijpen waarom de pacificatiedemocratie vaak leidt aan vermoeidheidsverschijnselen. Daarnaast is er de hoge financiële last daar onderwijs, gezondheidszorg en ander maatschappelijk dienstbetoon gerealiseerd wordt in een veelvoud van organisaties. Velen zijn van mening dat het „Proporz-systeen‟ van politieke benoemingen in de administratie de efficiënte van het ambtenarenkorps aantast. Een andere ernstige kritiek op dit verzuild pacificerend politiek bestel is dat de passiviteit en ingekapseldheid van de burgers in de intermediaire organisaties elke fundamentele krachtverschuiving via verkiezingen quasi onmogelijk maakt. Daarbij bestaat het risico dat de politieke leiders in de „compromisdemocratie‟ bewust of onbewust het immobilisme inbouwen in de talrijke spelregels. De koelkastpolitiek is de Belgische burger zeker niet onbekend, en ook de acodonderhandelaars zullen mogen vaststellen dat de regeringsvertegenwoordigers en ministers kampioen zijn in het voor zich uitschuiven van beslissingen. In de plaats van het adequaat oplossen van problemen, zal de politicus zich tot voornaamste opdracht stellen te verhinderen dat bepaalde problemen zich stellen. De ondoorzichtigheid van de besluitvorming verpakt in een technisch jargon 34
Het moreel verslag is een evaluatie van de voorbije jaren (meestel twee jaar; d.i. de tijd tussen twee congressen door); zowel wat betreft de realisatie van het eisenprogramma als de interne werking van de acod.
31
maakt ook dat de burger de gemaakte beslissingen moeilijk of niet kan aanvechten. Dit komt uiteraard het democratische gehalte van de politiek niet ten goede. Geen wonder de terminologische afspraak in de politicologie om deze onvolmaakte democratieën aan te duiden met het begrip „polyarchie‟ en de term „democratie‟ te bewaren voor het ultieme streefdoel35.
35
SMITS (J.), Democratie op straat: een analyse van de betogingen in België, Leuven, Acco, 1984 p. 83.
32
C. IN OVERHEIDSDIENST.
Werken in overheidsdienst: een bijzondere arbeidsverhouding. I.
De overheid als werkgever en politiek gezagsdrager.
Gezien de dubbelrol van haar werkgever, die tegelijkertijd politiek gezagsdrager is, bevindt de acod zich in een arbeidsverhouding die fundamenteel verschilt van deze in de privé-sector. In de eerste plaats moeten we wijzen op de verschillende status van de initiatiefnemer van een dienst of bedrijf. In de particuliere sector is dit een privé-persoon, in de openbare sector betreft het de gemeenschap, in de vorm van de openbare overheid. Het tweede onderscheid hangt daar mee samen en vormt het beheer: particulieren richten een bedrijf op en beheren dit zelf. De openbare overheid, vertegenwoordiger van de gemeenschap, beheert de instantie die ze oprichtte in naam van die gemeenschap. Daaruit volgt een verschil op tactisch vlak in de relatie werkgever-vakbond. Dus: -
in de privé-sector: patroon = bezitter, vertegenwoordiger van kapitalistische opvattingen (winstbejag en concurrentiepositie)
-
in de openbare sector: patroon = vertegenwoordiger gemeenschap = uitvoerende macht = politieke partijen
Op de markt worden individuele goederen en diensten verkocht tegen een bepaalde prijs, die in principe de weerspiegeling is van de economische kosten en baten. Binnen de openbare sector worden er echter goederen en diensten verkocht die niet individueel toeeigenbaar en opsplitsbaar zijn (vb. landsverdediging, straatverlichting, algemeen bestuur) en die niet via het commerciële ruilprincipe verhandeld kunnen worden. Men noemt ze dan ook de zuiver collectieve goederen en diensten. Daarnaast zijn er ook enkele goederen en diensten die wel voor privatisering vatbaar zijn, maar aan de markt onttrokken zijn omwille van politieke, economische of sociale redenen: dit zijn de quasicollectieve, sociale of gecollectiviseerde goederen en diensten (onderwijs, arbeidsbemiddeling, welzijnswerk). Men mag niet vergeten dat dit alles een resultaat is van een politiek besluitvormingsproces. De financiering gebeurt door middel van heffingen: belastingen en sociale zekerheidsbijdragen. Deze vorm van verdelingsmechanisme wordt het budgetmechanisme genoemd 36. Voor het personeel in overheidsdienst betekent dit dat hun lonen gebruikt kunnen worden om begrotingsproblemen op te lossen, daar hun bezoldiging een onderdeel vormt van het staatsbudget. Echter; niet de gehele publieke sector valt onder de budgetsector. De overheid produceert ook een 36
GEVERS (P.), Ambtenarenbeleid en arbeidsverhoudingen, Brugge: Die Keure, 1987, 287 p.
33
aantal goederen en diensten die voor de markt bestemd zijn en die op commerciële grondslag en tegen een kostprijs ter beschikking worden gesteld. Hieronder vallen de goederen en diensten van openbaar nut (telefoon, post, openbaar vervoer, etc.) en het industriële overheidsinitiatief.
De openbare werkgever hangt af van een bepaalde politieke meerderheid. Hij moet zich ook schikken naar imperatieven van electorale aard en zijn begrotingspolitiek zal dus sterk beïnvloed worden door de nagestreefde politieke doeleinden en door de voldoeningen die hij moet geven aan allerlei drukkingsgroepen37. Men heeft dan ook kunnen vaststellen dat deze openbare overheden de sociale rechtvaardigheden jegens hun personeel verwaarlozen om hun mogelijkheden van realisatie van meer renderende politieke doeleinden niet te verminderen. De syndicale organisatie zal zich noodgedwongen verdedigen door steun te zoeken, bij haar eigen nationaal vakverbond, maar ook bij de politieke partij waarmee zij verwant is. Aldus zijn de overheidsvakbonden verplicht binnen de officieuze sferen van de partij binnen te dringen om er hun invloed te laten gelden. Het is duidelijk dat de onafhankelijk van de vakbond daar in groot gevaar verkeert, aldus de analyse van J. Buyens van de CCOD.
II.
In statutair dienstverband.
Het centraal punt is dat het stelsel van arbeidsverhoudingen bij de overheid sterk afwijkt van datgeen van de privé-sector. Dit vindt zijn oorsprong in het feit dat de werkgever bij de overheid een dubbelrol heeft. Enerzijds is het overheidsbestuur politiek gezagsdrager en vertegenwoordiger van het algemeen belang,
anderzijds
is
hij
werkgever.
Hieruit
ontstaat
de
situatie
dat
de
politieke
gezagsdrager/werkgever de behartiging van het algemene belang moet combineren met het dagelijkse beheer van een arbeids- en bedrijfsorganisatie met specifieke eigen belangen. De vraag is dan ook in welke mate het algemeen belang en het deelbelang van het overheidspersoneel conflicteren en wat de resultaten ervan zijn. Nemen we als voorbeeld de financiële vergoedingen voor het overheidspersoneel (loon, pensioen, etc.). Deze worden betaald met de collectieve middelen van de staat; de belastingen. In tegenstelling tot de kapitalistische onderneming is de overheid niet afhankelijk van de winstvorming, en de arbeidsvoorwaarden kunnen hier ook niet aan gerelateerd worden. De overheid werkt met begrotingen, wat betekent dat de omvang van de middelen die aan het overheidspersoneel besteed worden steeds in relatie met de andere begrotingsposten bekeken wordt. Een loonsverhoging voor het personeel kan door de regering gecompenseerd worden met een belastingsverhoging voor de bevolking; en hier komt een deelbelang dus in conflict met het algemeen belang van de Belgische bevolking. Anderzijds kan de bezoldiging van het overheidspersoneel ook deel uitmaken van besparingen. We kunnen dus stellen dat de arbeidsverhoudingen bij de overheid geen sociaaleconomische, maar eerder een sociaal-politieke machtsrelatie uitdrukken. We willen dit toch enigszins 37
BUYENS (J.), De openbare diensten in het tijdperk van de socialisatie: verhoudingen werkgevers-werknemers in de openbare diensten, Brussel, CCOD, 1962, p. 252
34
nuanceren door aan te geven dat ook de overheid de economische conjunctuur niet kan negeren, en net al de privé-onderneming onderhevig is aan factoren die de arbeidsverhoudingen beïnvloeden zoals bijvoorbeeld de loonmatiging38. De vraag blijft echter wel hoe deze specifieke sociaal-politieke machtsrelatie zich uitdrukt. Want gezien de overheid dus ook politiek gezagdrager is, komt het stelsel van arbeidsverhoudingen direct binnen de invloedssfeer van de politiek, de politieke partijen en de politieke machtsverhoudingen. Deze 'politisering' lijkt een beduidende invloed te hebben op de deelname aan het overlegsysteem en het gebruik en het karakter van de staking van het overheidspersoneel. Hierbij kan bestudeerd worden of en hoe de ACOD, via druk op de BSP (Belgische Socialistische Partij), bepaalde eisen verwezenlijkt wil zien. Wil ik hierbij opmerken dat de ACOD gekozen heeft zich onafhankelijk van de socialistische partij op te stellen, wat niet betekent dat zij niet gezamenlijk overleg plegen of samenwerken voor bepaalde aspecten (denken we bijvoorbeeld aan de Gemeenschappelijke Socialistische Actie die ontstaan is in 1949 naar aanleiding van de koningskwestie). Interessant te bestuderen vormen dus de socialistische regeringen, waarin de ACOD samenwerkt met of strijdt tegen haar werkgever van dezelfde politieke familie. De specifieke arbeidsverhouding bij de overheid uit zich eveneens in het statutair dienstverband van het overheidspersoneel. In tegenstelling tot de arbeidsovereenkomst die in de privé-sector wordt afgesloten tussen de werkgever en de werknemers, vindt de aanstelling in overheidsdienst éénzijdig plaats. Wat betekent dit concreet? De arbeidsovereenkomst komt tot stand door overleg tussen de werkgever en de vertegenwoordigers van de werknemers. Een contract is dus een meerzijdige rechtshandeling waarbij de wil van de partijen als wet geldt en enkel kan gewijzigd worden als er opnieuw een wilsovereenstemming tussen de betrokken partijen tot stand komt. Het statuut echter kan gedefinieerd worden als een geheel van algemene en onpersoonlijke bepalingen tot regeling van de rechten en plichten die door de overheid eenzijdig worden vastgelegd39. Dit brengt onder meer met zich mee dat het statutair aangeworven overheidspersoneel eigenlijk geen aanspraak kan maken op zogenaamde „verworven rechten‟. Bovendien kan overheid het statuut eenzijdig wijzigen, zonder dat het personeelslid zich hiertegen kan verzetten of enige schadevergoeding kan eisen. In de praktijk bestaan er echter mechanismen die de willekeur van de overheid verhinderen, maar daar ga ik nu niet dieper op in gaan. Toch toont bovenstaande uitleg duidelijk de ongelijkwaardigheid aan in de relatie tussen het overheidspersoneel en de politieke gezagsdrager/ werkgever, en dit veelal in naam van het algemeen belang en de bijzondere functie van de overheid. Nemen we hierbij als voorbeeld een zin uit de memorie van toelichting bij de wet van 11/03/191140: „Het is nochtans onbetwistbaar dat tussen de ambtenaren en de Staat een eenzijdige gezagsverhouding bestaat waaraan de personeelsleden zich vrijelijk onderwerpen, hetgeen tenvolle wordt gerechtvaardigd door de aard en de zending van de 38
GEVERS (P.), Ambtenarenbeleid en arbeidsverhoudingen, Brugge: Die Keure, 1987, 287 p. GEVERS (P.), p. 143 40 Deze wet staat (enkel) categoriële beroepsgroeperingen per departement toe. De overheid wilde daarmee het ontstaan van syndicale groeperingen met verschillende categorieën personeelsleden, behorend tot verschillende departementen, vermijden. 39
35
Staat‟41. We kunnen ons dan ook de vraag stellen hoe deze ongelijkwaardigheid van partners door de staat gebruikt wordt en hoe de ACOD met deze precaire situatie om gaat.
41
LINDEMANS (I.), De openbare diensten van morgen (congres 1978), C.C.O.D., Zele: DAP-Reinaert, 1978, 317 p.
36
Syndicalisme in overheidsdienst voor de Tweede Wereldoorlog. I.
De evolutie van het syndicalisme in overheidsdienst.
De Belgische Grondwet van 1831 bepaalde enkele fundamentele vrijheden en rechten van individuen, en dit geheel binnen de liberale principes van het moment. Aan groeperingen als beroepsverenigingen werd toen geen aandacht besteed, en dit 40 jaar nadat de wet Le Chapelier die elke organisatie gericht op beroepsbelangen verbood voor de grootst mogelijke economische vrijheid. “In het negentiendeeeuws, zuiver economisch liberalisme zijn ook de wetten en de grondwet, hun interpretatie en hun toepassing, ondergeschikt geweest aan een ideologie die stoelde op de grootst mogelijke kapitalistische vrijheden, waaraan alle andere rechten en vrijheden ondergeschikt waren42”. Het zou negentig jaar duren de wet van 24 mei 1921 de vrijheid van vereniging zou waarborgen en het artikel 310 van het Strafwetboek zou afschaffen, dat bepaalde handelingen die een inbreuk op de vrijheid van arbeid en nijverheid strafbaar stelde. Pas na de Eerste Wereldoorlog legde men zich neer bij de idee dat werknemersgroeperingen geen organismen zijn waartegen de openbare macht uit principe afkering moest staan, maar dat ze daarentegen een rol te vervullen hebben in de administratieve en sociale organisatie.
Ondanks de aanvankelijke repressie doken in zowat alle beroepen militante kernen op, als voorlopers van de latere vakweging. Ook in de openbare sector kon men dit verschijnsel vaststellen, maar dan wel relatief laat en op kleinere schaal. Net zoals in de privé-sector, zouden „werknemersvernigingen‟ aanvankelijk de vorm aannemen van mutualiteiten, coöperatieven en maatschappijen voor onderlinge bijstand. De overheid juichte dit fenomeen niet toe, maar verbood het evenmin. Deze groeperingen werden dusdanig aanvaard, maar er werden wel belangrijke beperkingen opgelegd zoals het verbod om leden te groeperen buiten de administraties. De betekenis van deze bijstandgroeperingen en coöperatieven was echter beperkt, en althans veel beperkten dan in de privé-sector. Sommige ambtenaren meenden dat zij – na de opheffing van artikelen 414 ev. in het Strafwetboek – eindelijk grieven konden formuleren aan het adres van de werkgever. Hoewel de overheid de bovenvermelde bijstandsorganisaties nog door de vingers zag, liet de circulaire van 29 juli 1866 van de liberale minister Vanderstichtelen er geen twijfel over dat „coalities van ambtenaren‟ absoluut verboden waren en streng bestraft zouden worden. Het argument van Vanderstichtelen is er één die lang stand zou houden; ‘…un caractèrede coalition incompatible avec la discipline administratie…43’. De ambtenaar zag zich eigenlijk gereduceerd tot een tweederangsburger, die door het verbod op 42
VANDERMEULEN (G.), Vakbondsrecht in de publieke sector: ontwikkelingen van de vrijheid van vakvereniging en van het inspraakrecht in de openbare diensten in België, Brussel, VUB, doctoraatsverhandeling, 1979, p. 27 43 VANDERMEULEN (G.), p. 30
37
politieke en syndicale uiting niet kon genieten van de grondwettelijke vrijheden. De principes van hiërarchie, neutraliteit en de noodzakelijke gehoorzaamheid binnen de administratie, in functie van het openbaar gezag, wogen veel zwaarder door. Deze dreiging kon niet beletten dat de personeelsleden van het Ministerie van Openbare Werken in 1880 overgingen tot een schuchtere vorming van een „Fédération des Employés du Ministère des Travaux Publics‟. Er werd de liberale minister van Openbare Werken Charles Sainctelette ingefluisterd dat de “oprichting van de federatie neigingen tot oppositie en tot inmenging in het bestuur van de spoorwegen aan het licht brengt en dat aan die organisatie paal en perk moet worden gesteld, omdat ze een gevaar voor de orde en de discipline inhield44”. Deze liet zich dit geen twee maal zeggen, en via een circulaire in 1888 werd duidelijk gemaakt het de personeelsleden verboden was zich bij deze federatie aan te sluiten want “dergelijke handelswijze is strijdig met de professionele plichten van de bediende, met de orde in de administratie, het goed verloop van de zaken, de belangen van de Staat, en die van het publiek”. Het algemene belang had dus onbtwistbaar voorrang op de belangen van het overheidspersoneel. Ook de houding van de ambtenaar ten aanzien van politieke zaken zou het onderwerp uitmaken van een circulaire. De circulaire Malou (1884) wees er op dat ambtenaren het recht hebben vrij te genieten van al hun rechten, met de beperking dat “toutefois, la nature meme de leur mandat doit leur inscrire de se jeter dans la mêlee des partis45”. Het grondwettelijk recht op vrijemeningsuiting wordt ondergeschikt gemaakt aan de geëiste reserve ten aanzien van politiek. Dit volgens de logica dat er, naast de vrijheden die de Grondwet biedt, ook de keuzevrijheid bestaat al dan niet voor de overheid te werken, en dat deze keuze zal bepalen of de Grondwet al dan niet van toepassing is. Binnen de overheidsdiensten zouden er nog pogingen genomen worden tot vorming van beroepsorganisaties; onder meer bij de Spoorwegen, de Post en Telegraaf. Ik ga hier nu niet verder op in, maar wil toch het belang van deze pogingen benadrukken, ondanks het veelvuldig falen vanwege een onverzettelijk „njet‟ van de verscheiden ministers. Het belang schuilt erin dat deze opkomende verenigingen het parlementaire debat aanwakkerden. En dit parlementaire debat, samen met de politieke evolutie, zou na lange tijd leiden tot een mentaliteitswijziging, vooral bij de liberalen. Steeds meer wezen interpellanten erop dat ook ambtenaren dezelfde rechten moeten hebben als elke andere burger, zolang ze zich tijdens het uitoefenen van hun functie niet inlaten met politiek. Waarop de betroffen minister steeds het argument van indiscipline aanhaalde. Deze onverzettelijkheid moeten we uiteraard kaderen in de toenmalige politieke machtsverhoudingen, waarbij de katholieke partij ononderbroken aan de macht was van 1884 tot 1917). De katholieke partij voelde de hete adem van de arbeidsbeweging in zijn nek en wou kost wat kost de invloed ervan op de personeelsleden in overheidsdienst vermijden. De reële oorzaak was dus niet zozeer gelegen in de noodzaak om de discipline te handhaven, maar eerder in de voortdurende angst voor het binnendringen van linkse 44 45
VANDERMEULEN (G.), p. 32 VANDERMEULEN (G.), p. 33
38
tendensen in de overheidsdiensten via vakbonden, daar de eerste verenigingen van personeelsleden socialistisch
geïnspireerd
waren.
Geheel
in
deze
logica
zou
het
argument
voor
beroepsverenigingverbod verschuiven van „gevaar voor orde en discipline‟ naar het argument dat de verenigingen zich „met politiek bezighielden‟. Bij de verkiezingen van 1894 gebeurde echter het onoverkomelijke; de socialisten deden hun intrede in het parlement. Van dan af nemen zij de verdediging van de ambtenaren van op zich en gaan zich voor het ambtenarensyndicalisme inzetten. Reeds hetzelfde jaar dienden enkele progressieve liberalen met Berge op kop een voorstel tot regeling van de toestand van de rijksambtenaren in46. Berge wees er in de memorie van toelichting op dat de bezoldigingen van vaak ronduit belachelijk waren en wees op de volstrekte machteloosheid van de ambtenaren ten aanzien van de arbitraire bevoegdheden van hun chefs. Het statuut had dan ook voornamelijk tot doel de bescherming van de ambtenaar tegen willekeur en was zeker baanbrekend daar het het verenigingsrecht van ambtenaren bevatte. “Les fonctionnaires ont le droit de se réunir pour délibérer sur des questions d’utilité éventuelle de simples voeux à émettre47”. Wegens de ontbinding der Kamers en de nieuwe verkiezingen zou het ontwerp echter een stille dood sterven. Geen nood, want in 1895 kwamen de socialisten Bertrand, Anseele, Malempre en Vandervelde met een voorstel op de proppen. Het economisch programma van de BWP besteedde immers veel aandacht aan de problematiek ; “Relèvement des salaires et des traitements des ouvriers et employés des administrations publiques; réglementation de l’avancement et droit de se syndiquer pour les ouvriers et employés de l’Etat”48. Jammer genoeg werd ook dit voorstel door de commissie, belast met de studie ervan, in de koelkast gestoken. Met de wet op het werkhuisreglement van 1896 sloeg de vlam weer in de pan. Deze wet was echter niet van toepassing op staatsbedrijven, en daaruit zou een interessante discussie ontstaan over de verschillen en gelijkenissen tussen de privéwerkgevers en de overheidswerkgever. In de visie van de socialisten moest de overheidssector het voorbeeld geven aan de privé-sector, terwijl de wet er juist voor zorgde dat de overheidssector de privé-sector achterna hinkte. Bovendien vonden de socialisten dat men geen verschil mocht maken tussen de openbare en privé-werkgever als deze dezelfde activiteiten verrichten. De conservatieve katholieke reactie anticipeerde met het argument dat „de openbare werkgevers al van genoeg voordelen genoten en er niet nog één moesten bijkrijgen49‟, wat echter weinig overtuigend te noemen is. Een nieuwe poging tot legalisering van het overheidssyndicalisme werd ondernomen naar aanleiding van de voorbereidende werkzaamheden van de wet op beroepsverenigingen van 31 maart 1898. Vandervelde amendeerde het eerste artikel om tot een ruimere omschrijving van het begrip „beroepsorganisatie‟ te komen, waardoor deze ook toepasselijk werd voor beroepsverenigingen der ambtenaren. De katholieke minister van Justitie Bergerem kantte zich tegen dit amendement omdat “een beroepsvereniging ondenkbaar is zonder stakings- en coalitierecht, en dat laat het dubbele 46
VANDERMEULEN (G.), p. 38 VANDERMEULEN (G.), p. 39 48 VANDERMEULEN (G.), p. 40 49 VANDERMEULEN (G.), p. 42 47
39
principe van gezag en discipline niet toe”50. Bertrand, die eerder al betrokken was bij de socialistische poging tot „syndicaal statuut‟ in 1895, wees erop dat de opvatting van de regering over het begrip „industrie‟ discriminerende gevolgen heeft: de werknemers van de trein- en tramlijnen die door privéwerkgevers worden uitgebaat, zouden wel onder de wet vallen, terwijl diegenen die exact dezelfde activiteiten uitoefenen voor de openbare werkgever, niet onder de wet vallen. Alle pogingen en argumenten ten spijt, zou de wet van 31 maart 1898 niet voor de openbare diensten gelden.
Na 1900 zien we een evolutie naar een meer positieve ingesteldheid ten aanzien van ambtenarengroeperingen. Van een revolutie in de mentaliteit is er echter geen sprake. Vooral de verschillende interpellaties brachten een voorzichtige mentaliteitsverandering aan het licht, en allicht bewerkstelligden dezelfde interpellaties ook deze mentaliteitswijziging. Zo stonden een aantal katholieken van christen-democratische tendens weliswaar achter het principe van vrijheid van vereniging voor ambtenaren, zolang dat geen stakingsrecht meebracht. Het hoeft niet te verwonderen dat deze idee aan katholieke zijde net ontstond wanneer er ook katholieke bonden werden opgericht. Belangwekkend was de nieuwe nuance in de ideeën van de katholieke minister van Spoorwegen, Post en Telegraaf Joris Helleputte; deze redeneerde niet langer dat verenigingsrecht en stakingsrecht onafscheidelijk met elkaar verbonden waren. Helleputte zou niet voor niets aangehaald als een grote wegbereider zijn van het corporatisme, waarbij hij een maatschappelijke structuur op het oog had gebaseerd
op
het
politiek
corporatisme
met
zijn
belangenvertegenwoordiging,
en
het
beroepscorporatisme. Helleputte zou hiertoe in 1891 de Belgische Volksbond oprichten, wat alles wat zich
katholiek
noemde
verzamelde
(van
vakverenigingen
over
patronaten
over
51
toneelgezelschappen) .De idee dat het recht op vereniging niet noodzakelijkerwijze het recht op staken met zich mee bracht, was een fundamentele factor in de gestage evolutie naar erkenning van het ambtenarensyndicalisme. Joris Helleputte sprak zich in de Kamer uit als voorstander van de verenigingsvrijheid van de personeelsleden van zijn departement in de mate dat dit verenigbaar was met de noodzaak de orde en de discipline te bewaren. Uit de vele interpellaties zou uiteindelijk een motie volgen die de agenten van de spoorwegen, post en telegraaf het recht gaf zich te verenigen. “La Chambre … prend acte de la déclaration de Monsieur le Ministre des Chemins de Fer qu’il reconnaît le droit à ces agents de s’associer librement …52”. Een belangrijke restrictie was echter dat enkel categoriële organisaties waren toegestaan. Aan de basis van deze lag vanzelfsprekend de vrees van de overheid dat ze tegenover een te sterke organisatie van haar personeel in federaties zou komen te staan. In ieder geval zou de motie ertoe leiden dat verscheidene beroepsorganisaties ontstonden of bestaande verenigingen zich omvormden tot vakbonden. Aldus was het syndicaal gegeven in de overheidssector een feit. 50
VANDERMEULEN (G.), p. 44 Op: http://www.dominicanenkerkzoute.be/rutten.htm 52 VANDERMEULEN (G.), p. 50 51
40
Rond 1907 kwam een kentering in de antisyndicale houding; het overwegend katholiek kabinet-De Trooz was niet a priori gekant tegen vakbondsactiviteiten53. Op 11 maart 1910 diende Helleputte een wetsontwerp ter legalisatie van beroepsverenigingen als gevolg van de wildgroei van vakbonden in de openbare diensten. Enkel organisaties die streefden naar verbetering van het lot van hun leden, maar die vooral de verdediging van de beroepsbelangen op het oog hadden (ofte de perfectie van de ambtsuitoefening) zouden erkend worden. De vakbonden moesten zich dus zoveel mogelijk schikken naar de belangen van de administratie, eerder dan deze van haar leden. Verder moeten de personeelsleden zich onthouden van elke politieke actie, van elke aanval tegen de daden en beslissingen van de administratie, van elke maatregel die van aard is de toepassing van de reglementeringen te belemmeren. In het ontwerp werd een stelsel ven erkenning (per KB, door indiening van statuten en de lijst van ledenstichters) en controle voorzien, dat duidelijk geïnspireerd was op de wet van 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen. Nogal ironisch dat men zich spiegelde aan de wetgeving van de privé-sector terwijl voorheen benadrukt werd dat de openbare sector en privé-sector niet te vergelijken waren als werkgever. De tussenkomsten van Vandervelde in het Parlement betekenden voor het eerst een politieke analyse van de problematiek. Hij legt de nadruk op het opkomende verschijnsel van verstrengeling van vakbonden en politieke partijen, en stelt in dit verband het favoritisme van de katholieke ministers aan de kaak. Eveneens maakte hij een onderscheid tussen „l’Etat-gouvernement, organe d’autorité‟, en „l’Etat-industriel, organe de gestion‟. Het was juist de miskenning van dit onderscheid, of het enkel beschouwen van de staat als „organe d‟autorité‟ waardoor de 19de eeuwse regeringen de ambtenarengroeperingen niet duldden.
Hoewel sinds de wet-Helleputte categoriële ambtenarenvakbonden aanvaard werden, betekende dit niet dat deze zich al waagden aan het opnemen van de strijdwapens. Ze onthielden zich van de nationale stakingen ten voordele van het algemeen stemrecht, en waren er zich van bewust dat ze op dat moment niet de noodzakelijke macht bezaten om de confrontatie met de overheidswerkgever aan te gaan. Het was ook enkel voor de personeelsgroepen van de spoorwegen en van de regiën van de Post, Telefonie en Telegrafie dat de vrijheid van vakvereniging gewaarborgd was. De regering had er met haar talrijke beperkingen voor gezorgd dat de vakbonden geen al te grote macht hadden. De vakbonden hingen voornamelijk af van de krachtsverhoudingen in het parlement en werden de speelbal van de tegenstellingen tussen katholieken en progressieven. Daarom dat de opkomende christen-democratie ook voor de beginnende kentering zorgde.
53
JANVIER (R.), Ambtenarenrecht. I. Vakbondsstatuut: Collectieve arbeidsverhoudingen in de publieke sector in rechte en in de feiten, Brugge, Die Keure, 1998, p. 109
41
Na de Eerste Wereldoorlog: nieuwe verhoudingen. Het hoeft niet herhaald te worden dat de oorlog een omwenteling in de politieke machtsverhoudingen teweegbracht. De aanwezigheid van de socialisten in de regering zorgde voor het doorvoeren van enkele belangrijke sociale en politieke hervormingen. Menig historicus kent het rijtje al van buiten: algemeen enkelvoudig stemrecht, de 8-urendag en de 48-urenweek, koppeling van de lonen aan de kleinhandelsindex, de wet op huurprijzen van woningen, etc. Voornamelijk de afschaffing van artikel 310 van het strafwetboek en de wet van 24 mei 1921 zijn in de context van onze studie van belang. Na de Eerste Wereldoorlog was de houding ten aanzien van de arbeidersbeweging fundamenteel gewijzigd. De waarde van de georganiseerde arbeidersvereniging als gesprekspartner werd ontdekt, zodat er inspraakorganen tot stand kwamen. In plaats van de macht van de vakbeweging te willen breken, ging men er beroep op doen, met het oog op het behoud van de sociale vrede. In de privésector werden vanaf 1919 de eerste paritaire comités opgericht. Ook het aantal gesyndiceerden zou na 1920 opmerkelijk stijgen, zowel bij het ACV als de Syndicale Commissie. De syndicalisatiegraad steeg van 5% in 1910 naar 27% in 193054. Deze was het hoogst bij de handarbeiders in de grote ondernemingen én in de openbare diensten. Eén van de stimulansen was de erkenning van de vakbonden als uitkeringsorganisme van werkloosheidsvergoedingen. De wet van 1921 betekende de officiële consecratie van de vrijheid van vereniging, niet alleen voor de werknemers van de privé-sector, maar zelfs voor deze van de openbare diensten55. Tevens betekende ze het einde van het gecontroleerde maar vooral categorieel syndicalisme. Het hoeft geen betoog dat deze wet een stimulans was voor de versnelde uitbouw van het overheidssyndicalisme.
Nu de vakbondsvrijheid in de publieke sector niet meer in vraag werd gesteld, was de tijd rijp om via een statuut klaarheid te scheppen inzake de rechtspositie van de rijksambtenaar. In een volgend hoofdstuk onderzoeken we dan ook het Statuut Camu.
II. Het K.B. van 2 oktober 1937: het statuut Camu. ‘De dienst is waard, wat de Rijksambtenaar waard is.56’
Het KB van 2 oktober 1937, beter bekend als het statuut Camu, is voor de Belgische administratie een mijlpaal geweest in de evolutie naar een moderne ambtenarij gebaseerd op het merit-principe. Het 54
VANDAELE (K.), In het getal ligt onze macht, een politieke-wetenschappelijke analyse van de vakbondsledenevolutie in België, 1898-1995, Gent, UGent, diss. doct. politieke wetenschappen, 2004, 2 v., p. XLI 55 VANDERMEULEN (G.), p. 66. Zo staat te lezen in de Parlementaire Handelingen van de Kamer van 23 februari 1921. De wet zelf maakt geen uitdrukkelijke melding van vakverenigingsvrijheid van overheidspersoneel. 56 CAMU (L.), Rechtstoestand van het Rijkspersoneel: Een eerste verslag over de hervorming van het bestuur, Brussel, Imifi, 1937
42
merite-principe, dat wil zeggen dat ambtenaren zouden moeten aangeworven worden op grond van hun vakbekwaamheid (in contrast met de politieke benoeming)57. De grondlegger van de bureaucratietheorie is Max Weber. Dieper ingaan op zijn bureaucratiemodel zou ons echter te ver leiden.
Louis Camu werd op 10 oktober 1936 door de regering-Van Zeeland benoemd tot Koninklijk Commissaris met als doel een administratieve vereenvoudiging voor te bereiden. De tekortkomingen van de Belgische administratie waren legio: overdreven centralisatie, traagheid, gebrek aan eenheid, onzekerheid in de rechtspraak, gebrek aan waarborgen voor de ambtenaren en bijgevolg gebrek aan vlijt, almacht van de ministers gepaard met een gevaarlijke willekeur, verstrengeling van de politiek met de administratie, favoritisme, gebrek aan initiatief en vooruitgang, etc. Het statuut Camu zou tegenover al deze uitdagingen dan ook meer zijn dan een louter juridisch instrument. In essentie gaat het om een nieuwe opvatting van het openbaar ambt. De basiskenmerken van het nieuwe concept, die van belang zijn voor het loopbaansysteem, zijn volgende58: 1. het statuut van de ambtenaren moet globaal en uniform zijn, d.w.z. dat alle aspecten van de carrière moeten geregeld worden en dat de regels dezelfde moeten zijn voor de ambtenaren van alle ministeries. Vóór het statuut Camu was de juridische situatie van de ambtenaren erg fragmentair geregeld. De statutaire regels verschilden van departement tot departement en dekten niet alle aspecten van de carrière zodat de ambtenaar feitelijk overgeleverd was aan, de willekeur van elk departement. De ambtenaren bevonden zich in een situatie van rechtsonzekerheid en de staat beschikte niet over een algemeen instrument om een globaal personeelsbeleid te voeren. Camu wou hieraan een einde stellen via een uniform statuut voor alle departementen en door de oprichting van de Raad van State. 2. Een tweede basiskenmerk van de nieuwe opvatting van het openbaar ambt is dat de selectie van het personeel zowel bij aanwerving als bij bevordering zou gebeuren op grond van het merit-principe. Dit moet een einde stellen aan de praktijken van favoritisme, nepotisme of patronage. Om de aanwervingen te laten gebeuren op basis van dit merit-principe stelde Camu voor om het systeem van de vergelijkende examens als selectiemechanisme te veralgemenen. Dit zouden georganiseerd worden door een onafhankelijke instantie, met name het Vast Wervingssecretariaat. Bij de bevorderingen zou de beoordeling (het signalement) van de ambtenaren centraal staan. 3. de intellectuele capaciteit van de administratie moet verhoogd worden, zonder daarom te raken aan het democratisch karakter van de ambtenarij. Het verhogen van de intellectuele capaciteit van de administratie wou Camu bereiken door het aantrekken van meer universitairen, in het 57
HONDEGHEM (A.), De loopbaan van de ambtenaar. Tussen droom en werkelijkheid, Leuven, KUL, 1990, p. 37 58 HONDEGHEM (A.), p. 154.
43
bijzonder voor de leidinggevende functies. In bepaalde ministeries kon men ronduit spreken van een wantrouwen ten aanzien van de universitairen. Om deze universitairen tot de administratie aan te trekken stelde Camu voor om ze rechtstreeks aan te werven op hun niveau (niveau 1). Daarnaast bleef voor de niet-universitairen de mogelijkheid behouden om via interne promotie op te klimmen naar niveau 1. De dienst ‘Algemeen Bestuur’. Het statuut Camu maakt deel uit van een geheel van maatregelen die het openbaar ambt voor de Tweede Wereldoorlog moesten hervormen. Bij het KB van 30 maart 1939 wordt een Dienst voor het Algemeen Bestuur opgericht bij de Eerste minister, dat we kunnen omschrijven als een soort Ministerie van Ambtenarenzaken. De Dienst van Algemeen Bestuur is ten overstaan van het federale overheidspersoneel belast met het administratief en geldelijk statuut, het opstellen van statuten en het waken over de uitvoering ervan. Het laat zich ook in het ontwerpen en de uitvoering van het syndicaal statuut, de personeelsformaties en het wervingsbeleid. Vanaf 1946 hoort deze dienst bij het Ministerie van Begroting en het Ministerie van Algemeen Bestuur en Pensioenen, om in 1950 terug naar de Diensten van de Eerste minister terug te keren (Regentsbesluit van 1 juni 1949)59. Dit zullen we dus goed in het achterhoofd moeten houden.
De ambtenarij als aparte sociale categorie. Het statuut Camu is uitgegaan van de klassieke doctrine over de taak van de ambtenaar, waarbij het ambtenarenberoep beschouwd wordt als een specifiek beroep met een zeker sociaal prestige dat geenszins te vergelijken is met functies in de privé-sector60. Deze specifieke maatschappelijke positie van de ambtenaren drukt zich uit in een apart juridisch statuut met bijzondere rechten en plichten. De opvallendste kenmerken zijn: de vastheid van betrekking, het recht op carrière en het recht op bepaalde sociale voordelen. De vaste benoeming moet een einde stellen aan de willekeur waarmee ambtenaren vaak om politieke redenen werden ontslagen. Het recht op een carrière vormt een wezenlijk kenmerk van een klassiek loopbaansysteem. De bijzondere sociale rechten (recht op een waarborgd maandsalaris, het recht op vakantie, het recht op ziekteverzekering, en het recht op een ambtenarenpensioen) hebben tot doel om mensen aan te trekken die bij voorkeur hun hele loopbaan in staatsdienst blijven. Dit komt vooral zeer goed tot uiting bij de pensioensregeling; volgens de wetgeving verliezen ambtenaren die vroegtijdig de administratie verlaten hun recht op een staatspensioen. Wil ik hierbij vermelden dat het ambtenarenpensioen hierbij als pasmunt gezien kan worden om de weddes in de openbare sector relatief laag te houden aangezien het pensioen beschouwd wordt als een vorm van uitgesteld loon. 59
VAN DEN EECKHOUT (P.), VANTHEMSCHE (G.), Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de-20ste eeuw, Brussel: VUBPress, 2005, p. 323 60 HONDEGHEM (A.), p. 159.
44
De bijzondere rechten van de ambtenaren komen echter meer en meer onder druk te staan door een aantal maatschappelijke evoluties, vooral vanaf de Tweede Wereldoorlog. Vooreerst is het karakter van de staat veranderd; de staatsopdrachten zijn met de ontwikkeling van de verzorgingsstaat veel meer uitgebreid en gediversifieerd. Daardoor kan nog maar moeilijk volgehouden worden dat de functies die de ambtenaren uitoefenen onvergelijkbaar zijn met deze in de privé-sector; de specifieke ambtenarencategorie komt op de helling te staan. Een tweede maatschappelijke evolutie is dat andere categorieën werknemers geleidelijk aan dezelfde voordelen verworven hebben als de ambtenaren. Daarbij denken we vooral aan de invoering van de sociale zekerheid na de oorlog. Verder zien we dat de vastheid van betrekking nog moeilijk als een exclusief voorrecht van de openbare sector genoemd worden. Kortom, het statuut van de ambtenaren en van de werknemers in de privé-sector groeide dus meer en meer naar elkaar toe. We zullen zien dat de acod dan eens wel (bijvoorbeeld minimumloon), dan eens niet (als het om de pensioenen gaat) de privé-sector als referentie neemt.
In welke sociale klasse kunnen we de modale ambtenaar onderbrengen? Tot aan de Eerste Wereldoorlog is de kleine functionaris het type van de werknemer aan de basis: slecht betaald. Hij komt uit de arbeidersklasse, boeren of kleine bourgeoisie61. Hoge functionarissen zijn zowel gouverneur van een provincie als de leidinggevende functionarissen van de ministeries. Deze komen uit de burgerij. Tijdens de oorlogsjaren verarmen vele bourgeois-families. De eerste jaren na de oorlog grijpt er dan ook een proletarisering van het functionarisambt plaats, met een miskenning van het openbare ambt en rekruteringsmoeilijkheden tot gevolg. De herwaardering van het openbare ambt was dan ook Camu‟s voornaamste bedoeling. Hiermee willen we erop wijzen dat het gros van de ambtenarij en het ganse overheidspersoneel allerminst tot de bemiddelde klasse behoort. Dit is van belang voor ons onderzoek.
Statutaire versus contractuele aanstelling. De arbeidsrelatie tussen ambtenaar en openbare werkgever is van statutaire aard. In tegenstelling tot de arbeidsovereenkomst die in de privé-sector wordt afgesloten tussen de werkgever en de werknemers, vindt de aanstelling in overheidsdienst éénzijdig plaats. Wat betekent dit concreet? De arbeidsovereenkomst in de privé-sector komt tot stand door overleg tussen de werkgever en de vertegenwoordiger van de werknemer. Een contract is dus een meerzijdige rechtshandeling waarbij de wil van de partijen als wet geldt en enkel kan gewijzigd worden als er opnieuw een wilsovereenstemming tussen de betrokken partijen tot stand komt. Het statuut echter kan gedefinieerd worden als „een geheel van algemene en onpersoonlijke bepalingen tot regeling van de rechten en
61
GERARTS (H.), Het overheidspersoneel in België (evolutie van de aangroei, de wedde, de rekrutering vanaf 1855), Brussel: VUB, diss. lic. Politieke Wetenschappen, 1974, p. 55
45
plichten die door de overheid eenzijdig worden vastgelegd‟62. Dit brengt onder meer met zich mee dat het statutair aangeworven overheidspersoneel eigenlijk geen aanspraak kan maken op zogenaamde „verworven rechten‟. Bovendien kan overheid het statuut eenzijdig wijzigen, zonder dat het personeelslid zich hiertegen kan verzetten of enige schadevergoeding kan eisen. In de praktijk bestaan er echter mechanismen die de willekeur van de overheid verhinderen, maar daar gaan we niet dieper op in. Toch is er een duidelijke ongelijkwaardigheid in de relatie tussen het overheidspersoneel en de politieke gezagsdrager/ werkgever, en dit veelal in naam van het algemeen belang en de bijzondere functie van de overheid. Nemen we hierbij als voorbeeld een zin uit de memorie van toelichting bij de wet van 11/03/191163: „Het is nochtans onbetwistbaar dat tussen de ambtenaren en de Staat een eenzijdige gezagsverhouding bestaat waaraan de personeelsleden zich vrijelijk onderwerpen, hetgeen tenvolle wordt gerechtvaardigd door de aard en de zending van de Staat‟64. We kunnen ons dan ook de vraag stellen hoe deze ongelijkwaardigheid van partners door de staat gebruikt wordt en hoe de acod met deze precaire situatie om gaat. Aan de basis van de statutaire tewerkstelling ligt het beginsel van de veranderlijkheid want zo kunnen Het houdt in dat het statuut en de organisatie van de werking van de openbare diensten steeds unilateraal door de overheid kunnen worden gewijzigd en aangepast aan wisselende (veranderlijke) noden van de openbare diensten. Het onderscheid tussen contractuele en statutaire aanstelling uit zich ook in de aanwerving en het loon. Voor wat betreft de aanwerving heerst in de particuliere sector een redelijk absolute aanwervingsvrijheid. Dit in tegenstelling tot de publieke sector, waarbij niemand tot rijksambtenaar kan benoemd worden als hij niet aan bepaalde voorwaarden voldoet (bepaalde toelatingsvereisten vervullen, slagen voor een voorgeschreven vergelijkend wervingsexamen, een goede stage afleggen, etc.). Binnen de overheidssector is de wedde het voorwerp van een uitgewerkte bezoldigingsregeling, ook wel betiteld als het geldelijk statuut. Deze weddenschalen of barema‟s zijn opgesteld in functie van rang en anciënniteit en begrensd door een minimum- en maximumwedde. Ook talrijke vergoedingen en toelagen maken deel uit van deze bezoldigingsregeling (vb. de haard- en woonplaatsvergoeding).
Voor wat betreft de statutaire tewerkstelling kunnen we verschillende vormen onderscheiden; -
Vastbenoemde statutairen: werken in vast verband en verrichten diensten die meestal van administratieve aard zijn.
62
GEVERS (P.), Ambtenarenbeleid en arbeidsverhoudingen, Brugge, Die Keure, 1987, 287 p. Deze wet staat (enkel) categoriële beroepsgroeperingen per departement toe. De overheid wilde daarmee het ontstaan van syndicale groeperingen met verschillende categorieën personeelsleden, behorend tot verschillende departementen, vermijden. 64 LINDEMANS (I.), De openbare diensten van morgen (congres 1978), C.C.O.D., Zele: DAP-Reinaert, 1978, 317 p. 63
46
-
Stagiairs: verrichten arbeidsprestaties gedurende een aan een definitieve aanwerving of benoeming voorafgaande proefperiode
-
Tijdelijken of niet-vastbenoemde statutairen: met onderscheid tussen tijdelijk administratief personeel en tijdelijke werkliedenpersoneel. Voeren werken uit van voorbijgaande en buitengewone aard welke aan het vast personeel niet toevertrouwd kunnen worden
-
Hulppersoneel
Het administratief statuut. In dit onderdeel halen we een aantal bepalingen van het statuut Camu aan die onze bijzondere aandacht verdienen. We baseren ons op het K.B. zelf van 2 oktober 1937 en op Camu‟s document „Rechtstoestand van het Rijkspersoneel‟.
I. DE RIJKSAMBTENAREN Het statuut Camu heeft betrekking op de rijksambtenaren, die drie categorieën omvatten: 1. de eigenlijke ambtenaren die door de koning benoemd worden 2. de beambten die door een minister benoemd worden 3. de bedienden, die door de diensthoofden benoemd worden.
II. RECHTEN EN PLICHTEN Uiteraard wordt in deze afdeling aangehaald dat de rijksambtenaren bij elke aangelegenheid zorg moeten dragen voor het „Rijksbelang‟, ofte het algemeen belang. Zij moeten alles vermijden wat het vertrouwen van de administratie zou kunnen schaden. Ook de geheimhouding vormt hier een onderdeel van. Het is de ambtenaren verboden om geldelijke of andere beloningen aan te nemen, en geen aanbeveling mag door de rijksambtenaar in overweging genomen worden
III. WERVING In de eerste plaats kan niemand tot rijksambtenaar benoemd worden indien hij niet aan de toelatingsvereisten voldoet. Naast de vereisten van leeftijd, houder van de Belgische nationaliteit met bijhorende politieke en burgerlijke rechten, militiewetten en onberispelijk gedrag, wordt de benoeming bepaald door de toelatingsexamens die door de regering ingericht worden. Het artikel 18 biedt hier echter een uitzondering: „het staat Ons evenwel vrij, op advies van Onzen Ministerraad, bij een met redenen omkleed besluit, personen die een hooge wetenschappelijke, technische of artistieke cultuur bezitten en (…), geheel of gedeeltelijk van de bij dezen titel gestelde vereischten te ontslaan. Via dit achterpoortje slaagden de ministers er toch nog in politieke benoemingen te blijven doen. Dit artikel zal als gevolg van de vele misbruiken dan ook een slecht imago krijgen. Het vergelijkend examen is een maturiteitsexamen en heeft voornamelijk tot doel de verstandelijke geschiktheid en de geestesvorming van de kandidaten te toetsen. De volgens de rangschikking benoembare kandidaten worden vervolgens aan een proeftijd onderworpen. Aan het einde van deze
47
proeftijd beraadslaagt en beslist de directieraad op basis van de stageverslagen van de diensthoofden en geeft ofwel de toestemming tot het examen voor toelating in vaste dienst, ofwel spreekt deze zijn afdanking uit. Het examen voor toelating in vaste dienst heeft hoofdzakelijk tot doel de administratieve kennis te toetsen. Zij die slagen, worden in de kaders opgenomen. De vergelijkende examens en examens voor toelating in vaste dienst worden ingericht door het Vast Wervingssecretariaat.
IV. INDIENSTTREDING ALS RIJKSAMBTENAAR De rijksambtenaren worden geacht de eed af te leggen.
V. ONVERENIGBAARHEDEN In artikel 50 van dit onderdeel wordt algemeen bepaald dat elke bezigheid die van die aard is de dienstverplichtingen of de waardigheid van het ambt in de weg staan, onverenigbaarheid wordt geacht met het ambt.
VI. DIRECTIERAAD Elk departement heeft een directieraad. Deze houdt toezicht over de proefperiode, de beoordeling en de bevordering.
VII. BEOORDELING (of signalement) De beoordeling is verplicht voor iedere vaste ambtenaar, tot en met de graad van directeur. Het heeft tot doel het bestuur te informeren omtrent de waarde, de geschiktheid, het rendement en de verdiensten van de ambtenaren. De beoordeling gebeurt aan de hand van de vermeldingen „buitengewoon‟, „zeer goed‟, „goed‟, „vrij goed‟, „voldoende‟, „onvoldoende‟ en „slecht‟.
VIII. BEZOLDIGING Artikel 64 bepaalt dat de aan elk ambt verbonden minimum- en maximumwedde alsmede het bedrag en de periodiciteit der verhogingen door de regering bepaald wordt. De wedde verandert volgens een door de regering vastgesteld indexcijfer der levensduurte en daalt nooit beneden het bestaansminimum. Ook voor wat betreft de kinderbijslag en andere vergoedingen wordt het bedrag door de uitvoerende macht vastgelegd.
IX. LOOPBAAN VAN DE RIJKSAMBTENAREN Er bestaan twee soorten bevorderingen: de bevordering tot een hogere graad en de bevordering tot een hogere wedde. De bevordering tot een hogere graad verhoogt de betrokkene in de hiërarchie van het bestuur. Deze kan echter slechts plaatsvinden wanneer er een vacature vrij is. Deze bevordering wordt aan de belanghebbenden toegekend in de volgorde van hun beoordeling (signalement). Bijkomende
48
examens voor de bevordering tot een hogere graad kunnen door de regering ingericht worden. De bevordering tot een hogere wedde is afhankelijk van de anciënniteit en van de beoordeling.
X. TUCHTREGELING De straffen zijn volgende: de terechtwijzing, de berisping, de blaam, de inhouding van wedde, de overplaatsing, de disciplinaire schorsing, de terugzetting in bezoldiging, de terugzetting in rang, het ontslag van ambtswege en de afzetting. In elk ministerieel departement wordt een paritair samengestelde Raad van Beroep ingesteld. Deze heeft tot opdracht, op vraag van de betrokkene aan wie een disciplinaire straf wordt ten laste gelegd, een advies te geven. De Raad van Beroep neemt eveneens kennis van de aanvragen om herziening van de beoordeling. Vanaf de dag waarop de rijksambtenaar in kennis wordt gesteld van de straf welke, als besluit van het administratief onderzoek, hem ten laste is gelegd, heeft hij vijf dagen om een zaal bij de Raad van Beroep aanhangig te maken.
XI. PERSOONLIJKE VERANTWOORDELIJKHEID De rijksambtenaren kunnen tegenover de administratie persoonlijk verantwoordelijk gesteld worden voor de schade die zij haar hebben berokkend door plichtverzuim, hetzij opzettelijk, hetzij uit nalatigheid of onvoorzichtigheid.
XII. VERLOF Iedere vastbenoemde, tijdelijke of stagedoende rijksambtenaar krijgt een jaarlijks vakantiegeld, waarbij het aantal verlofdagen afhangt van het aantal dienstjaren.
XIII. AMBTSNEERLEGGING- EN ONDERBREKING Hierbij worden drie vormen onderscheiden: de dienstschorsing, de terbeschikkingstelling en de definitieve ambtsneerlegging. Onder dienstschorsing verstaat men de afwezigheid door militaire plicht en de afwezigheid door ziekte of handicap (mits bepaalde voorwaarden). Rijksambtenaren kunnen ter beschikking gesteld worden door ontheffing van hun ambt of dienst, een bijzondere opdracht, ziekte of handicap die aanleiding geeft tot lange afwezigheid, wegens persoonlijke aangelegenheden, wegens verplichtingen uit een militaire verbintenis en wegens uitoefen van een ambt in de kolonies. Ambtenaren kunnen zonder opzeggingstermijn uit hun ambt ontslagen worden, onder meer doordat ze zonder geldige reden hun post verlaten en gedurende meer dan tien dagen afwezig zijn.
XIV. PERSONEELSRADEN In elk ministerieel departement moet op zijn minst een personeelsraad opgericht worden. Deze is samengesteld uit onder de rijksambtenaren door de minister te benoemen leden en evenveel door het personeel te kiezen leden. Hij staat onder het voorzitterschap van de secretaris-generaal die niet stemgerechtigd is. De personeelsraad beraadslaagt en adviseert over de zaken die door de minister
49
worden voorgelegd. Daartoe worden de datum en agenda van de vergaderingen door de minister vastgelegd. Op de agenda van de personeelsraad mogen slechts de vraagpunten aangebracht worden die betrekking hebben op de werking van de diensten en op de verbetering van de voorwaarden waarin het administratief werk uitgevoerd wordt. Dit ligt dus erg in de lijn van de idee dat het overleg diende ter verdediging van de beroepsbelangen (ofte de perfectie van de ambtsuitoefening). De wijze waarop de leden van de personeelsraad verkozen worden, alsmede de duur van hun mandaat, worden door de regering bepaald. Ook hier laat men de regering heel wat macht in handen. Daarenboven wordt een interdepartementale raad (van syndicaal advies) ingericht belast met het bestuderen van die kwesties die de ambtenaren in het geheel aanbelangen of de ambtenaren van verschillende departementen, die onderworpen zal worden aan de Eerste minister. Deze raad is samengesteld uit door de eerste minister aan te stellen leden en een gelijk aantal leden afgevaardigd door de interdepartementale beroepsorganisaties vertegenwoordigd in de personeelsraden en naar rato van het aantal stemmen die ze behaalden tijdens de syndicale verkiezingen voorzien voor de agenten in dienst of de gepensioneerden. De interdepartementale raad wordt voorgezeten door een afgevaardigde van de Eerste minister. Er mogen enkel die kwesties op de agenda aangebracht worden die de werking van de diensten of de verbetering van de arbeidsvoorwaarden behandelen, waarover de raad dan zijn advies geeft.
XIV. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN
Het stelsel van 1937 (KB van 14 december 1937 en KB van 2 oktober 1937) betekende aldus de syndicale vrijheid en syndicale erkenning door een minimum aan formaliteiten. De zetels in de personeelsraden
werden
verdeeld
op
basis
van
driejaarlijkse
verkiezingen.
Voor
de
Interdepartementale Raad, die de algemene belangen van het ganse personeel onder zijn bevoegdheid heeft, was een minimum van representativiteit noodzakelijk om te kunnen deelnemen aan de verkiezingen65.
Samengevat bestaan er twee soorten paritaire adviesraden waar ook het overheidspersoneel in vertegenwoordigd is: 1. De Interdepartementale Raad van Syndicaal Advies: beraadslaagt over alle kwesties die de ambtenaren van de verschillende departementen aanbelangen, en is verbonden aan de administratie van de Eerste minister. De vertegenwoordiging van interdepartementale beroepsorganisaties gebeurd door syndicale verkiezingen. 65
VERMEULEN (G.), Ontwikkelingen van de collectieve arbeidsverhoudingen in de openbare sector, In: BLANPAIN (), LEBOUCQ (E.),30 jaar Belgisch arbeidsverhoudingen, Deventer, Kluwer, 1977, p. 151.
50
2. De Personeelsraden: elk ministerieel departement heeft een adviserende raad, die beraadslaagt over de kwesties die het personeel van het respectievelijke departement aanbelangt. De vertegenwoordiging van de personeelsleden worden verkozen. Met het nieuw syndicaal statuut van 1949 zouden deze raden voortaan Departementale Raden van Syndicaal Advies genoemd worden. Het begrip „personeelsraad‟ kreeg met dit syndicaal statuut ook een nieuwe invulling: per dienst van minstens 25 man werd voortaan een personeelsraad opgericht, die dezelfde kwesties als de Departementale Raden van Syndicaal Advies zou behandelen.
51
Staking en stakingsrecht in de openbare sector.
I.
De staking.
In bijna alle literatuur wordt de staking geconceptualiseert als „een uitingsvorm van klassenconflict, veelal een conflict tussen de twee uitersten, namelijk het patronaat en de arbeidersklasse‟ 66. De overheid als werkgever wordt hierbij maar al te vaak over het hoofd gezien. Alles wordt gezien in termen van productieverhoudingen, kapitalisme, klassenstrijd, enzovoort. Laten we op voorhand reeds opmerken dat ook de overheidssector beïnvloed wordt door de economische conjunctuur, en dus kapitalistische invloeden ondergaat. Traditioneel wordt een onderscheid gemaakt tussen vier stakingstypen67:
De professionele staking: omwille van sociaal-economische beweegredenen, gericht tegen de werkgever en om druk uitoefenen om zaken te bekomen.
De solidariteitsstaking: deze heeft tot doel de eisen van anderen te steunen, dus niet tegen de eigen werkgever gericht, maar uit solidariteit voor andere werknemers (bijvoorbeeld tussen de acod en het ABVV wanneer de eisen slechts één van de twee aanbelangt).
De proteststaking: meestal van geringe duur, vermits het in feite geen eigenlijk dwangmiddel is tot het bekomen aantal eisen, maar eerder een uiting van algemene ontevredenheid onder de werknemers. Vormt een waarschuwing voor de werkgever of de overheid (vb. proteststakingen tegen de stijging van de levensduurte in de jaren ‟45-„55).
De politieke staking: tegen de overheid als overheid (als staatkundig en politiek lichaam) gericht, en niet als sociale partner. De eisen zijn hier niet van professionele, maar van politieke aard. Een politieke staking kan systeemondersteunend of -contesterend zijn. Ook hier is er sprake van offensieve en defensieve stakingen (vb. de anti-Leopoldistische stakingen).
In de door ons beschouwde periode zullen we zien dat alle vier deze stakingsvormen voorkomen. De staking in de publieke sector is lang geen evidentie. Vele theoretici over bureaucratie en staat menen dat de ambtenaren niet mogen staken, en dit vanuit meerdere beginselen:
Het continuïteitsbeginsel der openbare diensten. Het uitgangspunt hierbij is dat de overheid openbare diensten opricht om aan bepaalde collectieve behoeften te voldoen. Deze diensten dienen niet enkel opgericht te worden, maar er moet ook een permanente werking aan gegeven worden. Met andere woorden: men moet het ononderbroken functioneren garanderen, wat dus
66
MOERMAN (A.), De functies van stakingen in het Belgische politieke systeem na WOII: Casus: de stakingen in 1957 en 1956, Gent, UGent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, diss. lic. Politieke Wetenschappen, 1986, p. 62. 67 STANDAERT (E.), Het stakingsrecht van de ambtenaren in België, Gent, UGent, diss. lic. Staats-en Bestuurswetenschappen, 1984, p. 21
52
botst met de toekenning van het stakingsrecht. Hier staat het algemeen belang van de openbare diensten geplaatst tegenover het privé-belang van de ambtenaar en de redenering is dat het openbaar (algemeen) belang primeert. Bepaalde diensten kunnen ook nooit volledig stilgelegd worden, denk maar aan de gevolgen voor bijvoorbeeld ziekenhuizen wanneer de acod-sector Gazelco bij staking geen minimum aan stroomlevering zou voorzien.
Het principe van de gezagshandhaving: bij een staking wordt het gezag van bepaalde categorieën ambtenaren (de rijkswacht, gevangenispersoneelsleden, etc.) ondermijnt en aangetast. Voor de overheid in het algemeen zal een staking haar altijd schaden in haar rol van orde- en gezagshandhaver.
Tenslotte zijn er nog de bezwaren van ambtsethische aard ten aanzien van een stakingsrecht, maar deze zijn enkel van toepassing op de hogere, leidinggevende ambtenaren
De acod bezit een erg strategische positie binnen de maatschappij, daar haar leden instaan voor de dienstverlening aan de bevolking. Dit is een machtig wapen, zeker als de overheid het monopolie heeft op deze dienstverlening. Het spreekt voor zich dat een staking of dreiging tot staking van de acod de regering in kwestie onder grote druk zet. Ter verduidelijking neem ik het voorbeeld van de spoorwegen. Wanneer het spoorwegpersoneel staakt, dan legt zij één van de openbare diensten stil waardoor de bevolking geen beroep meer kan doen op de trein als openbaar vervoer, met alle gevolgen van dien (mensen raken niet op hun werk, het goederentransport komt in het gedrang, waardoor bijvoorbeeld ook de privé-sector geschaad wordt). De overheid wordt aldus aangetast in haar positie van behoeder van de sociale rust en gezagshandhaver (beginsel van de gezagshandhaving); zij kan het zich niet permitteren dat de staking aanhoudt. Wanneer het openbaar vervoer, andere nutsbedrijven of de maatschappelijke dienstverlening niet optimaal functioneert, berokkent dit dus schade aan 'derden'. Men treft niet enkel de werkgever, zoals het geval is bij een bedrijfsstaking, maar ook de mensen die van de openbare diensten gebruik maken (beginsel van de continuïteit van de openbare diensten). In tegenstelling tot de privé-sector, is de economisch-financiële schade bij de overheid dus minder een doorslaggevende factor, omdat de overheid voor zijn voortbestaan niet afhankelijk is van de winstvorming of concurrentiepositie. De bezoldiging van het overheidspersoneel kan zelfs een maatregel tot besparingen zijn. Zo had het befaamde project-Merlot in 1948 waarmee de gelijknamige minister van Begroting het pensioensregime wou hervormen, de bedoeling te besparen. Maar de vakbonden dienen er wel rekening met te houden dat een staking bij bijvoorbeeld de spoorwegen er voor kan zorgen dat het spoorwegpersoneel in diskrediet valt bij de bevolking waardoor de publieke opinie bondgenoot kan worden van de overheid. Bovendien kan men zich de vraag stellen of een staking van een overheidsvakbond op deze manier niet de verzorgingsstaat ondermijnt, waar ze zelf product en verdediger van is.
53
II.
De stakingsvrijheid in de publieke sector.
‘Grève et services publiques sont des notions antinomiques’68.
De wet van 24 mei 1921 gaf zowel aan de werknemers uit de particuliere sector als aan de ambtenaren de mogelijkheid om lid te worden van een werknemersorganisatie. Het belangrijkste actiemiddel van deze – de staking – was in principe niet verboden69. In de rechtsleer maakte echter de theorie opgang dat ambtenaren niet mochten staken. Daarbij werd traditioneel het continuïteitsbeginsel (cfr. supra) ingeroepen. In het statuut Camu is er geen expliciet stakingsverbod voor de rijksambtenaren weggelegd. Het statuut bepaalt echter wel dat een ambtenaar zonder voorafgaande toestemming de uitoefening van zijn ambt niet mag onderbreken (art. 7)70, en dat zij die zonder geldige reden hun post verlaten en meer dan tien dagen afwezig blijven, ambtshalve en zonder opzegging uit hun ambt worden ontslagen (art. 112). Nochtans was het de oorspronkelijke bedoeling van Camu om de ambtenaren een stakingsverbod op te leggen. In zijn opvattingen zijn de belangrijkste taken van een ambtenaar de volgende: „Le devoir de s’abstentir de toute activité qui suspendrait ou tendrait à susprendre l’exercice des fonctions publiques. C’est l’interdiction du droit de grève qui j’ai tenu à formuler expressément. Le statut doit interdire formellement tout arrêt dans le fonctionnement des services publics, tout refus de travail individuel, toute suspension collective ou concertée de ce travail, car le pays entier ne laisserait pas d’en être profondément ébranlé‟71. Van deze ondubbelzinnige verbodsbepaling (art. 11) is echter niets meer terug te vinden in de definitieve tekst van het statuut. De artikelen 233 tot en met 237 van het Strafwetboek, die de samenspanning van ambtenaren bestaft, kunnen echter wel aangegrepen worden in de door ons beschouwde periode, om een staken te verbieden72. Een verdere juridische analyse van alle bepalingen in K.B.‟s, reglementen, rechtsspraak e.a. zou ons in het kader van deze scriptie te ver leiden. We houden ons bij de vaststelling dat er heel wat juridische onduidelijkheid bestond rond de juridische bepalingen met betrekking tot stakingen, omwille van lacunes en vage begripsomschrijvingen. De rechtszekerheid op vlak van het stakingsrecht was zonder meer ver zoek. Onze kennis vloeit voornamelijk voort uit de rechtsleer en de rechtsspraak (de zogenaamde secondaire rechtsbronnen). Algemeen en in de praktijk kunnen we stellen dat alle openbare werknemers over de vrijheid van staken beschikken (omwille van de principiële afwezigheid van een stakingsverbod). Stakingsvrijheid is echter niet gelijk aan stakingsrecht. Stakingsrecht 68
SALON (S.), Fonction publique, agents de l‟état des collectivités locales et des grands services publics, Parijs, Dalloz, 1976, p. 261. 69 JANVIER (R.), HUMBLET (P.), Ambtenarenrecht. I. Vakbondsstatuut. Collectieve arbeidsverhoudingen in de publieke sector in rechte en in de feiten, Die Keure, Brugge, 1998, p. 267. 70 In België is het tweemaal voorgekomen dat de ambtenaren de toestemming kregen de staken; bij de terugkeer van de koning in 1945 en 1950. 71 STANDAERT (E.), Het stakingsrecht van de ambtenaren in België, UGent, Gent, iss. lic. staats- en bestuurswetenschappen, p. 37. 72 JANVIER (R.), HUMBLET (P.), Ambtenarenrecht. I. Vakbondsstatuut. Collectieve arbeidsverhoudingen in de publieke sector in rechte en in de feiten, Die Keure, Brugge, 1998, p. 268.
54
betekent dat de staking wettelijk gereglementeerd wordt. Zo is in Frankrijk het stakingsrecht een grondwettelijk gewaarborgd recht (Préambule 27/10/1946). In Nederland kent men een gelijkaardige toestand als in België: er heerst een relatieve stakingsvrijheid. De wetgeving erkent het stakingsrecht niet en beschermt het dus evenmin. Doorheen de tijd werd de toepassing van het beginsel van de continuïteit om het stakingsverbod te verdedigen steeds meer door de feiten ontkracht. De wetgever kende ook aan de ambtenaren het recht toe om hun beroepsbelangen te verdedigen; de feiten en de sociale realiteit leren ons dat het de openbare werknemers thans toegelaten is met dit doel hun toevlucht te nemen tot de collectieve actie en de staking73. Ook de bewering dat de openbare diensten van vitaal belang zijn voor het land kreeg een flinke deuk. De socio-economische werkelijkheid toonde aan dat het onderscheid tussen vitaal en niet-vitaal niet samenvalt met de scheidingslijn publieke – private sector. Men kan evengoed stellen dat ook particulieren die taken van algemeen belang waarnemen, deze in beginsel op continue wijze dienen te verzorgen. Grijpt een staking van de bakkers niet veel meer in op het maatschappelijke leven dan deze van het personeel van een ministerie? In theorie beschikt de overheid wel nog over het disciplinaire recht; ze kan een staking kwalificeren als een disciplinaire fout. Immers, gezien de betrokken ambtenaren onder een eenzijdig vastgesteld statuut vallen en de Koning (de uitvoerende macht) dit statuut kan wijzigen wanneer hij dat wenselijk acht, is het duidelijk dat de regering kan bepalen wanneer een eventuele staking als een disciplinaire straf zal beschouwd worden. Het tuchtrecht laat de openbare werkgever toe om voorafgaandelijk aan de collectieve actie, zijn werknemers ervoor te verwittigen dat de deelname aan de geplande staking als een disciplinaire fout zal beschouwd worden. In de meeste literatuur die hierop ingaan wordt gesteld dat de overheid na 1945 slechts bij grote uitzondering gebruik gemaakt heeft van het tuchtrecht ten aanzien van stakers. Deze grote uitzondering gaat dan steeds over eerste minister Van Acker die in 1948 overgaat tot de ontslag van postbeambten die aan een staking hadden deelgenomen. Deze deze van „grote uitzondering‟ zal in deze studie tegengesproken worden. We zullen vaststellen dat de ministers van de homogene CVP-regeringen er helemaal niet voor terugdeinsden op stakers op basis van het disciplinair recht te sanctioneren. Vooral de katholieke minister van Verkeerswezen Segers bleek hierin erg rigide. We dienen hier wel aan toe te voegen dat deze sancties nooit ontslag tot gevolg hadden, het waren in de eerste plaats administratieve sancties die een weerslag hadden op de geldelijke loopbaan van de agent.
Door deelname aan een werkstaking verliest de werknemer in de privé-sector aanspraak op loon voor de stakingsdagen. In de publieke sector is het uitbetalen van bezoldiging veel minder afhankelijk van het verrichten van arbeid, omdat er met wedden gewerkt wordt. De deelname aan de werkstaking betekent in hoofde van de openbare werkgever nog niet automatisch het verlies van aanspraak op
73
RIGAUX (M.), Staking en bezetting naar Belgisch recht, Kluwer, Antwerpen, 1979, p. 186.
55
bezoldiging. Na 1961 gaven stakingsdagen aanleiding tot loonafhouding, daar waar in het verleden een dergelijke procedure systematisch werd geweigerd uit vrees om de vakbonden een argument toe te spelen dat zou toelaten te beweren dat de overheid de mogelijkheid van staken voor haar werknemers erkende74. Een beperking op de stakingsvrijheid vormt de besluitwet van 12 april ‟45 betreffende de burgerlijke mobilisatie. Met deze besluitwet werd een tijdelijk stakingsverbod ingevoerd. Deze besluitwet was een uitzonderingswet, waardoor een burgerlijke mobilisatie van personen en ondernemingen mogelijk gemaakt werd, aanvankelijk enkel in de energiesector, maar later uitgebreid tot bijna de gehele economische activiteit75. Het is niet verwonderlijk dat deze kort na de oorlog werd ingevoerd. Men had immers aan de lijve ondervonden wat de gevolgen konden zijn van het stilvallen van deze diensten. Deze wet is dan ook gerechtvaardigd in oorlogsomstandigheden, maar in vredestijd houdt deze wetgeving een negatie in van de verworven positie van de werknemers. Deze uitzonderingswet werd dan ook op 19 augustus 1948 vervangen door een mildere bepaling; de wet betreffende de prestaties van openbaar belang in vredestijd. Bij deze wet werden de vormen en procedures vastgelegd voor het nemen van maatregelen om, bij staking, op advies van en met de medewerking van de paritaire comités, het hoofd te bieden aan zekere vitale behoeften en sommige dringende werken uit te voeren aan de machines of aan het materiaal. Voor de openbare sector kunnen enkel de ministers, de provinciegouverneurs, de arrondissementscommissarissen en de burgemeesters van dit opeisingsrecht gebruikmaken.
Voor bepaalde categorieën ambtenaren heerst er echter wel een stakingsverbod, namelijk voor: 1/ de militairen: met het oog op de openbare orde en de algemene veiligheid van het land is aan de militairen krachtens het militair strafwetboek een stakingsverbod opgelegd. Er is wel sprake van verenigingsvrijheid. 2/ de leden van de rijkswacht: zij zijn onderworpen aan de wetten en reglementen op de militaire tucht. De syndicale vrijheid is er nog beperkter dan bij de militairen. 3/ de zeelieden: moeten te allen tijde de veiligheid van het schip vrijwaren 4/ de leden van de rechterlijke macht en leden van het Openbaar Ministerie: hier is de staking onverenigbaar met de omschrijving van hun taak, namelijk de rechtsbedeling. Naar aanleiding van de staking tegen de Eenheidswet in ‟61 geeft de socialist Brouhon tijdens een interpellatie in de Kamer van Volksvertegenwoordiging een mooie opsomming van alle bestaande
74
RIGAUX (M.), Staking en bezetting naar Belgisch recht, Kluwer, Antwerpen, 1979, p. 197. MELIS (E.), Het stakinsrecht van de federale ambtenaren in België en de rijksambtenaren in Nederland: analyse en vergelijking, UGent, Gent, diss. lic. Politieke wetenschappen, p. 51. 75
56
bezwaren tegen het stakingsrecht, die in de loop der tijd eigenlijk dezelfde zijn gebleven. We zetten ze even op een rijtje76:
de rijksambtenaren moeten te allen tijde de staatsbelangen behartigen,
staat beoogt geen winst te maken, hij vertegenwoordigt het algemeen belang. Er kan dus geen sprake zijn dit algemeen belang in gevaar te brengen ten voordele van sommige persoonlijke belangen van het personeel,
de uitvoerende macht kan zich niet veroorloven haar diensten te laten verlammen door stakingen. Doet zij dat wel, dan zet zij de poort open naar anarchistische toestanden,
het is onverantwoord het publiek de gevolgen te laten dragen van een ambtenarenstaking,
een ambtenarenstaking is onwettig wanneer zij politieke doeleinde nastreeft.
Maar deze argumenten rechtvaardigden volgens Brouhon geen algemeen stakingsverbod. Hierbij zijn argumenten die voor de stakingsvrijheid pleiten:
niemand slaagt erin het onweerlegbare bewijs te leveren dat staken de ambtenaren niet toekomt,
voor de agenten in de openbare diensten werd het stakingsrecht in het verleden impliciet erkend door de goedkeuring van de statuten van de betrokken syndicale organisaties (zoals vb. de acod). Deze statuten leggen stakingsmodaliteiten vast, die door alle departementen aanvaard werden.
het feit dat de staat geen winstgevend doel nastreeft, en dat het lot van zijn agenten statutair geregeld is, rechtvaardigt geen aanslag op de syndicale vrijheid,
een staking in de openbare diensten schaadt de belangen van de bevolking niet meer dan in de private sector. Elke staking brengt voor de bevolking onaangenaamheden met zich mee en deze zijn vaak nog groter in geval van staking in privé-bedrijven.
elke syndicale actie kan beschouwd worden als een politieke actie, als men het begrip „politiek‟ maar ruim genoeg beschouwt.
Toch zullen we vaststellen dat overheid heel veel bewegingsvrijheid heeft ten aanzien van stakers, die voortvloeit vanuit de soepele relatie met de vakbonden. De homogene CVP-regeringen in het begin van de jaren ‟50 zullen dan wel nooit overgaan tot het ontslaan over overheidspersoneelsleden, zoals Van Acker in 1948, maar er vielen wel heel wat sancties in de vorm van bijvoorbeeld het vertragen van promotie of blokkeren van verdere carrièrekansen.
76
STANDAERT (E.), Het stakingsrecht van de ambtenaren in België, UGent, Gent, diss. lic. staats- en bestuurswetenschappen, p. 102.
57
D. OVERLEG IN DE PRIVE-SECTOR. Wanneer we totstandkoming van het overleg in de publieke sector willen onderzoeken, is het onontbeerlijk het overleg in de privé-sector te schetsen. De wortels van dit naoorlogse overleg vinden we in de „Ontwerpovereenkomst van sociale solidariteit‟ van 1944, beter bekend als het Sociaal Pact. Maar reeds vóór de oorlog bestond er overleg tussen werkgevers en werknemers in de Hoge Arbeidsraad en de paritaire comités per bedrijfssector.
I.
EVOLUTIE.
De situatie tot de Tweede Wereldoorlog. De Hoge Arbeidsraad werd in 1892 opgericht na de stakingsgolf van 1886, en kreeg de taak van adviesverlening aan de overheid over sociale kwesties77. De Raad werkte tot 1911 alle sociale wetten uit en bestond uit vakbondsleiders, werkgevers en enkele specialisten. De Hoge Arbeidsraad kunnen we dan ook meer als een expertencommissie beschouwen in vergelijking met de latere paritaire comités, die echte overlegorganen waren. Na de Eerste Wereldoorlog vond een eerste democratiseringsgolf plaats met de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht. Dit vertaalde zich ook in een democratisering op sociaal vlak. Naar aanleiding van een stakingsgolf in de zware nijverheid, ging de BWP-minister van Arbeid in 1919 over tot de oprichting van de eerste paritaire comités. De eerste sector die de eer te beurt viel was de siderurgie. De bemoedigende resultaten in onder meer de metaalsector, waar een akkoord werd bereikt over de 53-urenweek, leidde algauw tot de oprichting van gelijkaardige paritaire comités zodat men tegen 1922 al een zestiental comités kon tellen. Deze paritaire comités kenden echter geen juridisch statuut en hadden bovendien een ad hoc karakter (van een permanent bureau was nog geen sprake). De leden ervan werden aangewezen door de werkgevers- en werknemersorganisaties. De overheid had er ook voet aan de grond doordat de voorzitter van het bureau van de paritaire comités een afgevaardigde was van de regering en de secretaris een functionaris van het Ministerie van Arbeid. Aanvankelijk beperkte de bevoegdheid van deze comités zich tot de studie van arbeidsduur, maar onder druk van de vakorganisaties hield men zich gaandeweg ook meer bezig met arbeids- en loonvoorwaarden. De overheid en de vakorganisaties waren gelukkig met dit systeem. Ondanks het gegeven dat de paritaire commissies officieel geen enkele macht kende om beslissingen te nemen, kwamen de betrokken organisaties toch tot afspraken doordat zij de onderhandelde resultaten vrijwillig bekrachtigden. Zo werden er binnen de paritaire comités vaak belangrijke CAO‟s afgesloten. Dit was, naast het direct oplossen van sociale conflicten, het grote belang van deze overlegstructuur. Maar we mogen deze toestand in geen geval verheerlijken. Van ware CAO‟s, in de vorm van geformaliseerde 77
DE VOS (M.), 50 jaar Nationale Arbeidsraad, Brugge: Die Keure, 2003, 260 p.
58
afspraken over lonen voor een langere periode met als syndicale tegenprestatie de waarborg van sociale vrede, was nog sprake. Het overleg bleef voor de patroons nog steeds een noodoplossing en de syndicale erkenning had nog een lange weg te gaan. Economisch-ideologisch gezien stonden werkgevers en werknemers dan ook lijnrecht tegenover elkaar. De werkgevers waren onverdeeld voorstander van de vrije loonvorming, of met andere woorden; de lonen mochten uitsluitend bepaald worden door de wet van vraag en aanbod. Daarom ook hun grote terughoudend ten aanzien van het overleg. Een crisis moest te lijf gegaan worden door prijsdalingen om de concurrentiepositie te verstevigen en daartoe dienden de lonen teruggeschroefd te worden. Juist hierbij speelde het overleg een remmende rol. De hoofddoelstelling van de vakbonden bestond er namelijk in de lonen te binden aan de index om de koopkracht van de arbeiders op peil te houden. Het gevolg daarvan was dat de loondalingen enigszins vertraagd werden en dat was een doorn in het oog van de werkgevers. Aan vakbondszijde was men groot voorstander van de CAO‟s, juist omwille van de indexclausules een automatische koppeling van de lonen aan de prijzen garandeerden. Als conflictreducerend mechanisme betekende de introductie van de loonindexering een ware kentering in de loonarbeidsverhoudingen78. Voortaan verplicht de indexclausule het patronaat om loonwijzigingen toe te passen ongeacht de opportuniteit ervan. De indexering van de lonen is vanaf ‟20 een vast onderdeel van de CAO-onderhandelingen. Ook de werkgevers wisten deze conflictreducerende werking te appreciëren, hoewel de verzoeningsideologie nog niet zo wijdverbreid was zoals ze dat na de oorlog en vooral in de jaren „50 zou zijn. Naast deze sociale vrede boden de CAO‟s de werkgevers nog twee andere voordelen: in periodes van hoogconjunctuur hadden ze een remmende invloed op loonstijgingen en ze zorgden er verder voor dat de loonsverhogingen meer planmatig verliepen. Maar tijdens het interbellum gebeurde het ook dat het indexcijfer van de consumptieprijzen daalde, wat een loondaling tot gevolg had. De vakbonden bewezen zich hier nuttig voor de werkgevers daar ze zich ervoor garant stelden dat de arbeiders deze conventionele loonsverminderingen zouden aanvaarden. Want daar komen we tot de kern van de zaak: de erkenning van de vakbond als valabele gesprekspartner lag erin dat zij haar leden kon disciplineren. De capaciteit van de vakbonden garant te staan voor het behoud van de sociale vrede en de arbeiders te doen instemmen met eventuele loondalingen, gaf dan ook de grenzen van de patronale overlegbereidheid aan79. Maar de patroons hadden ook fundamentele bezwaren tegen de CAO‟s. Een eerste reden haalden we reeds aan: in geval van crisis moest de daling van lonen volledig vrij kunnen worden bepaald, zonder rekening te moeten houden met het behoud van de koopkracht van de werknemers, wat met een indexkoppeling beoogd werd. Dit alles had ook te maken met de specifieke kenmerken van de bedrijfssectoren die in België voornamelijk exportgericht waren en veel gevoeliger voor de 78
VANDAELE (K.), In het getal ligt onze macht, een politieke-wetenschappelijke analyse van de
vakbondsledenevolutie België, 1898-1995, Gent, UGent, doctoraatsverhandeling, diss. doct. politieke wetenschappen , 2004, 2 v., p. 278. 79 LUYTEN (D.), Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918, Brussel: VUB Press, 1995, 207 p.
59
internationale conjunctuur. De conjunctuur had dan ook een grote invloed op de machtsverhouding tussen werkgevers en werknemers. In periodes van economische hoogconjunctuur zien we de werknemerspositie versterkt; het enthousiasme van de werkgevers met de vakbonden te onderhandelen of CAO‟s af te sluiten werd groter naarmate de conjunctuur gunstig evolueerde en nam af wanneer de economische toestand verslechterde. Maar laat ons toch steeds in het achterhoofd houden dat overleg voor de patroons een ultieme oplossing was, een middel dat gebruikt werd in functie van de eigen belangen en machtsverhoudingen.
Reeds voor de oprichting van de paritaire comités had het patronaat laten weten dat het overlegsysteem in geen geval een aantasting van de patronale autoriteit mocht betekenen. Vooral de vrees voor een eventuele inmenging in het beheer van de ondernemingen was duidelijk aanwezig en het patronaat was dan ook ten zeerste beducht voor dat ook de economische inspraak op de agenda zou komen te staan. Deze houding van het patronaat zou een constante blijken in de uitbouw van het overleg. De eis van arbeiderscontrole maakte in de jaren ‟20 echter zijn opgang. Tijdens de onderhandelingen argumenteerden de patroons steeds dat de inwilliging van de syndicale eisen de economische leefbaarheid van de sector in het gedrag zou brengen. De vakbonden hadden echter geen enkele „arbeiderscontrole‟ over de gegrondheid van deze argumenten en dat vormde een fundamenteel probleem. Uiteindelijk zou de eis van arbeiderscontrole op ondernemingsniveau in enkele staalbedrijven leiden tot de oprichting van de eerste syndicale delegaties. Maar van een algemene invoering was allerminst sprake, en ook na de tweede wereldoorlog zou de vrees van het patronaat voor arbeiderscontrole en economische inspraak tot grote weerspannigheid leiden met betrekking tot de eis om syndicale afvaardiging. Aan de impasse waarin de paritaire comité sinds de jaren ‟20 verzeild waren door de verstrakte houding van het patronaat kwam een einde als gevolg van de grote stakingsbeweging in 1936. De paritaire comités werden veralgemeend en voor het eerst zou er paritair overleg plaatsvinden op nationaal niveau door een eerste drieledige Nationale Arbeidsconferentie onder de regering Van Zeeland II80. De NAC impliceerde de erkenning van het syndicale feit op het nationale professionele niveau: de patroons onderhandelden immers met de interprofessionele vakorganisaties. Een ander kenmerk was de drieledige samenstelling: de regering zat mee aan tafel aan engageerde zich om één van de centrale eisen van de vakbonden, de jaarlijkse vakantie, langs wetgevende weg in te willigen. Deze uitbreiding van het overleg impliceerde echter niet een totale aanvaarding ervan bij alle partijen. Vooral het patronaat was, geheel binnen de verwachtingen, moeilijk te overtuigen juist omwille van het feit dat de NAC de syndicale erkenning op het nationale interprofessionele niveau impliceerde. 80
LUYTEN (D.), 207 p.
60
Daarom schaarde het patronaat zich voornamelijk rond een temporiseringstrategie; elke uitbreiding of uitdieping van het sociaal overleg werd voortaan afgewezen. Men kan zich aldus de vraag stellen of de staking van 1936 effectief tot een vooruitgang van het overleg leidde. Pogingen tot verdere institutionalisering van het overleg mislukten door de onverzettelijkheid van het patronaat. Ze is er de mislukte poging van de Minister van Arbeid, August Balthazar, om een statuut voor de CAO‟s en de paritaire comités uit te werken, waardoor er sprake zou zijn van een permanent overleg en de juridische afdwingbaarheid van de CAO‟s. Ook het ontwerp-Heyman, met zijn katholiek model van bedrijfsorganisatie gebaseerd op rechtspersoonlijkheid van werkgevers- en werknemersorganisaties, zou niet verder leiden dan de oprichting van een adviserende economische raad op nationaal interprofessioneel niveau. Toch kunnen we stellen dat er in de tweede helft van de jaren ‟30 een kentering plaatsvond. Dit was in grote mate te danken aan de ideeën van het corporatisme die meer wijdverbreid geraakten, vooral bij de christelijke vakbond maar ook in patronale kringen.
En wat was de functie van de overheid in dit alles? De overheid had er alle belang bij de sociale vrede te handhaven en was dan ook sterk voorstander van overleg in de paritaire comités. In deze zin zou ze soms actief ingrijpen. De vakbonden zagen in de overheid al snel een bondgenoot in hun „strijd‟ tegen het patronaat en zullen meermaals via politieke weg de werkgevers tot inwilliging van hun eisen dwingen. Het politiek kanaal werd aangewend ongeacht de regeringssamenstelling, maar er werd het meest frequent en met meer resultaat een beroep gedaan op de uitvoerende macht wanneer de BWP deel uitmaakte van de coalitie. Dat houdt verband met het gegeven dat de socialistische vakbond de meest prominente rol speelde in het overleg.
De uitbouw van het overleg na 1944. Vooraleer over te gaan tot een bespreking van het overleg na de Tweede Wereldoorlog, wil ik even kort ingaan op de oorlogsperiode zelf. Met de Duitse bezetting werd een einde gemaakt aan het stelsel van arbeidsverhoudingen dat in het interbellum moeizaam maar zeker tot stand was gekomen. Dit gebeurde vooral ten koste van werknemerszijde. De paritaire comités werden afgeschaft, stakingen werden verboden en de bestaande vakbonden werden vervangen door de Unie der Hand- en Geestesarbeiders, een eenheidsvakbond onder Duitse controle81. De politiek ten aanzien van de werkgevers was totaal anders; zo mochten hun organisaties wel naast de nieuwe opgezette organisatiestructuren (de Warencentrales) blijven bestaan. De som van deze operatie was dat de machtsverhouding totaal gekeerd was in het voordeel van de patroons. De jaren 1940-41 vormden dan ook een ware breukperiode in de evolutie naar een geïnstitutionaliseerd overlegmodel: de patroons namen resoluut afstand van elke vorm van overleg met de traditionele vakbonden en poogden de syndicale verworvenheden zoveel mogelijk terug te
81
LUYTEN (D.), 207 p.
61
schroeven. De militaire machtsverhoudingen zouden echter roet in het eten strooien en reeds einde ‟41 zou de machtsverhouding tussen vakbonden en patroons stilaan keren. Wanneer de overwinning van Duitsland steeds onwaarschijnlijker lijkt, zien we de totstandkoming van een zekere verstandshouding tussen werkgevers en werknemers. Aan beide zijden komt men tot het besef dat samenwerking na de oorlog onontbeerlijk zou zijn ter wille van de spoedige heropbouw van het land. Bovendien was er in vele ondernemingen tijdens de oorlog een goede verstandhouding ontstaan als gevolg van de reële samenwerking tussen werkgevers en werknemers in het dwarsbomen van de bezetter en de instelling van maatschappelijke werken om de hoogste nood van de arbeiders en hun gezinnen te ledigen82. Het verlangen om deze samenwerking en verstandshouding te bestendigen zou concreet gestalte krijgen in het Sociaal Pact van 1944. De „oorsprong, betekenis en gevolgen van het Sociaal Pact‟ zijn voer voor discussie onder historici. Ik ga niet al te grondig in op het Sociaal Pact maar wijs de lezer graag op het interessante werk van Guy Vanthemsche en Dirk Luyten waarin de betekenis van het Pact door verschillende auteurs uitvoering besproken wordt. Wat ons vooral interesseert is de mate waarin het naoorlogse overlegmodel teruggaat op dat befaamde Sociaal Pact. Hoewel in de algemene historiografie vaak verondersteld wordt dat de ganse overlegstructuur teruggaat op het pact, moeten we toch vaststellen dat enkel voor de paritaire comités en de algemene paritaire raad de aanbevelingen uit het pact opgevolgd werden83. Zo stipuleert het pact dat de paritaire comités moeten opgericht worden in „elke groep van nijverheden, met als opdracht algemene grondslagen van bezoldiging vast te stellen, te beraadslagen over de algemene arbeidsvoorwaarden, collectieve arbeidsconflicten bij te leggen en van advies te dienen bij het opmaken van de arbeidsreglementering’84. Na de oorlog bestond er echter helemaal geen algemene consensus over hoe het overleg gestructureerd moest worden. Meer zelfs, er bestond niet eens een consensus over het opgehemelde Sociaal Pact zélf. Eén van de redenen waarom het Pact niet kon steunen op een algemene consensus was de geringe representativiteit van de opstellers en ondertekenaars, hoewel vaak anders voorgesteld. Bovendien was het water tussen de opvattingen van de vakbonden en het patronaat nog steeds diep. Zelfs binnen de organisaties der werkgevers en werknemers waren er verschillende fracties die elk hun ideeën hadden over de overlegstructuur. Het zullen dan ook de strategieën van deze verschillende groepen en hun onderlinge machtsverhoudingen zijn die de concrete vormgeving van de naoorlogse overlegeconomie zouden bepalen85.
Wat waren nu de concrete kenmerken van het naoorlogse overleg? 82
BLANPAIN(R.), Overlegorganen, In: DENEVE (C.), BLANPAIN (R.), 50 jaar Sociaal Pact, Antwerpen: Malku, 1995, 231 p. 83 LUYTEN (D.), 207 p. 84 BLANPAIN (R.), 231 p. 85 LUYTEN (D.), 207 p.
62
Eerst en vooral zien we dat de overheid een prominentere rol speelt. In een vorig hoofdstuk zagen we reeds hoe zich na de oorlog een grote overheidsinterventie op economisch-financieel vlak voltrok, maar ook op sociaal-economisch vlak zou de overheid beduidend meer interveniëren. Dit houdt uiteraard verband met de oprichting van de verzorgingsstaat, en met de prijzen- en lonenpolitiek die naar aanleiding van de oorlogsgevolgen gevoerd werd. Steeds meer werd het sociaal overleg als één van de pijlers van de economische wederopbouw beschouwd. De regering ging daarom nauw met de vakbonden samenwerken om de sociale vrede beter te kunnen handhaven. Het is vooral in de drieledige Nationale Arbeidsconferenties dat we de prominente rol van de overheid kunnen waarnemen. Tussen 1944 en 1948 werden negen conferenties bijeengeroepen. Ze beraadslaagden niet enkel over lonen en arbeidsvoorwaarden. Ook de structuurhervormingen, waarmee de verder uitbouw van de overlegorganen bedoeld werd, kwamen veelvuldig ter sprake. Voor de vakbonden zouden de NAC‟s uitgroeien tot het belangrijkste kanaal om hun eisen te realiseren. Het bijeenroepen van de NAC werd algauw een syndicale eis. Vandaar ook het steeds lauwere enthousiasme van de patronale organisaties voor de NAC‟s die steeds leidden tot concessies aan werkgeverszijde. De NAC institutionaliseerde als het ware de samenwerking tussen de vakbeweging en de regering, terwijl het patronaat het gevoel had aan de zijlijn te staan. Uiteraard hing deze gunstige samenwerking ook af van de gunstige politieke machtsverhoudingen na de oorlog (de arbeiderspartijen waren tot 1949 in alle regeringen vertegenwoordigd). Naast deze NAC werd ook een Algemene Paritaire Raad opgericht, een nationaal interprofessioneel overlegorgaan zonder juridisch statuut. Het trad op als uitvoeringsorgaan van de NAC en doorheen de jaren - wanneer het enthousiasme van het patronaat voor de NAC‟s zou luwen - zou het zijn rol vergroot zien doordat steeds meer zaken die geen consensus bereikten in de NAC doorwezen werden naar de algemene paritaire raad. Ook op het intersectoraal niveau werd het overleg verder geïnstitutionaliseerd. In juni 1945 kregen de paritaire comités voor het eerst in hun bestaan een juridisch statuut. Tevens bezorgde de wetgever een statuut aan de collectieve arbeidsovereenkomsten. Akkoorden afgesloten in een paritaire commissie over loonbarema‟s en andere aangelegenheden van sociale aard konden voortaan verplicht worden gemaakt voor al wie hoorde tot de bedrijfstak waarvoor die paritaire commissie fungeerde86.
Een tweede kenmerk van de overlegstructuur is de versterkte nadruk op het bedrijfsniveau. Meerdere factoren liggen aan de basis van het zich toespitsen op de onderneming. Eerst en vooral is er het gegeven dat de opbouw van de clandestiene socialistische vakbeweging gebeurde op ondernemingsniveau. Verder werd de eis om daadwerkelijke economische inspraak steeds groter. De economische democratie op nationaal niveau leek nog ver weg; de invoering in 1944 van de Voorlopige Bedrijfsorganisatie waarbij sectoriele economische raden werden opgericht waarin enkel de patroons vertegenwoordigd waren, was alvast geen stap vooruit. Dit bracht de ontgoochelde 86
VANDEPUTTE (R.), Economische geschiedenis van België 1944-1984, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1985, p. 39.
63
vakbonden in een defensieve positie. Ze bleven echter vasthouden aan de economische medezeggenschap maar het accent werd verschoven naar de onderneming. Verder was men het ook binnen de socialistische vakbond eens over het belang van de syndicale delegatie op het ondernemingsniveau87. Hierbij stoten ze echter op groot verzet van het patronaat dat de economische en financiële informatie op bedrijfsniveau, noodzakelijke voorwaarde voor daadwerkelijk economisch medebeheer, resoluut van de hand wees. Maar nog een groter twistpunt was dat de vakbonden het monopolie op de voordracht van de syndicale kandidaten van de ondernemingsraden wilden krijgen, anders zou de afvaardiging een personeelscomité zijn en geen syndicale delegatie. De syndicale delegatie moest immers de erkenning van het syndicaal feit in de onderneming consacreren88. Omdat in de paritaire comités geen regeling mogelijk leek, probeerde het ABVV de kwestie van de syndicale delegatie op nationaal interprofessioneel niveau te regelen via de NAC. Maar ook dit zou geen uitweg bieden. Uiteindelijk nam de regering in 1947 (via een beroep van het ABVV op de linkse partijen) een eenzijdig initiatief met een ontwerp-statuut van syndicale delegatie dat aan de algemene paritaire raad zou voorgelegd worden. Zowel aan werkgevers- als werknemers zijde had men moeite met dit ontwerp. De arbeidersbeweging was na de oorlog geradicaliseerd. Door de radicalisering van de vakbeweging bleek het pact uit 1944 reeds drie jaar na schrijven reeds achterhaald. Vooral onder invloed van André Renard wiens eis tot syndicale aanwezigheid in de ondernemingen en economisch en financieel controlerecht via de ondernemingsraad voor de patroons meer dan een brug te ver was. Het zou dan ook niet toevallig zijn dat Renard zich als één van de eersten bewust was van de beperkingen van het Pact. Maar tegelijkertijd met hem werden sommige werkgevers zich bewust van de voordelen van het Pact voor de werkgevers en het document werd algauw als een defensief argument gebruikt. Uiteindelijk werd op de NAC van juni 1947 dan toch een akkoord gesloten over de syndicale delegatie, waarbij het ABVV belangrijke toegevingen moest doen. De vakbonden kregen weliswaar het monopolie op de voordracht van de kandidaten van de syndicale afvaardiging maar zijn vertegenwoordigden hierbij enkel het personeel aangesloten bij een vakbond. Bovendien werd de plicht tot klassensamenwerking van de delegatie nog eens benadrukt, wat in ging tegen de eerder reevindicatieve opdracht die het ABVV in de syndicale afvaardiging zag. Conform de jaren „20, was er heel wat patronaal verzet tegen de eventuele economische inmenging van vakbonden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de tussenkomst van de overheid noodzakelijk was voor het vastleggen van de economische overlegorganen op sectoraal en nationaal niveau. De eis
87
Zowel Finet, algemeen secretaris van het ABVV, als Renard, leider van de Mouvement Syndical Unifié (MSU), hadden elk hun eigen visie over de overlegstructuur en vertegenwoordigden daarmee elk een bepaalde fractie in de vakbond. 88 LUYTEN (D.), VANTHEMSCHE (G.), Het Sociaal Pact van 1944: oorsprong, betekenis en gevolgen, Brussel:VUBPress, 1995, 368 p.
64
tot bedrijfsorganisatie werd herhaaldelijk gesteld op de Nationale Arbeidsconferenties, waarna het naar de algemene paritaire raad werd verschoven, alwaar de patroons de zaak op de lange baan schoven. De situatie was zo dat de organen waarin de patroons vertegenwoordigd waren uitgebreide bevoegdheden hadden (cfr. de Voorlopige Bedrijfsorganisatie van 1944), terwijl de parallelle paritaire structuur waarin de vakbonden vertegenwoordigd zich tevreden moesten stellen met adviesrecht en er zelfs geen verplichting was om deze raden te raadplegen. De oplossing zou er pas in september 1948 komen met de „Wet houdende organisatie van het bedrijfsleven‟, dat de ruggengraat zou vormen van de Belgische economische bedrijfsorganisatie. Met deze wet werden de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Sectoriele Bedrijfsraden en de Ondernemingsraden (enkel in bedrijven met meer dan 50 werknemers) gecreëerd. De Wet op de Ondernemingsraden, met daarin de bepaling van het syndicaal monopolie en de informatiebevoegdheid van de ondernemingsraden, kon het patronaat allerminst appreciëren. Een andere hete aardappel was het vraagstuk wie de kandidaten voor de raden mocht voordragen. In de wet van 1948 werd enkel gespecificeerd dat de „representatieve‟ organisaties in kwestie minimum 10 % van de werknemers in het bedrijf moesten vertegenwoordigen. De jaren ’50. De basisstructuren van het Belgische overlegmodel, dat ook vandaag nog bestaat, voltooide zich in 1952 met de instelling van de Nationale Arbeidsraad en de Comités voor veiligheid, hygiëne en verfraaiing der werkplaatsen. Ook acod-voorzitter Jansen zou in de hoedanigheid van ABVVafgevaardigde in de NAR zitting hebben. In de jaren ‟50 zien we een opmerkelijke evolutie in de geest waarin het overleg tot stand komt. Eerst en vooral treedt er een niet te onderschatten verschuiving op naar meer zuiver paritair overleg. Dat de patroons moeite houden met drieledig overleg omdat het bijna altijd leidde tot toegevingen aan de vakbond wisten we reeds. Vandaar hun weerstand voor de Nationale Arbeidsconferenties. En dat het ACV voorstander was van paritair overleg, konden we reeds afleiden uit hun corporatistische ideeën en hun weerzin voor een doorgedreven etatisme. Maar ook bij het ABVV treedt een mentaliteitsverschuiving op die vooral strategisch geïnspireerd was. In tegenstelling tot de jaren ‟40 was de BSP niet meer in de regering vertegenwoordigd. Met andere woorden, er waren geen geprivilegieerden contacten meer en bovendien lag het voor de hand dat de homogene CVP-regering meer oor had naar de eisen van de christelijke vakbeweging. Herinneren we er ook aan dat in 1951 een einde kwam aan de centraal geleide loonpolitiek zodat lonen en arbeidsvoorwaarden voortaan bepaald konden worden door paritair overleg. Naast deze consensus over de overlegvorm, groeide ook een zekere sociaal-economische consensus. Deze manifesteerde zich vanuit de informele paritaire besprekingen vanaf 1952 tussen ABVV, AVC, VBN en VBNIO 89. Zowel werkgevers als werknemers streefden naar een volledige tewerkstelling en een stijging van de levensstandaard. Deze stijging moest
89
LUYTEN (D)., 207 p.
65
dan weer voorkomen uit de stijging van de productiviteit en heroriëntering van de Belgische economie. De besprekingen vloeiden uiteindelijk uit in de Productiviteitsverklaring van 1954, waarvan “de samenhang tussen de syndicale eisenstrijd en de economische mogelijkheden van de sectoren het cruciale element90” was. “Daarin verklaarden vakbonden en patronale organisaties zich akkoord over de noodzaak de productiviteit op te drijven om de levensstandaard van de bevolking te verbeteren, de concurrentiepositie van de Belgische economie te vrijwaren en de werkgelegenheid uit te breiden91”. Deze
verklaring
kwam
ook
tegemoet
aan
de
vakbondseis
dat
de
vruchten
uit
de
productiviteitsverhoging evenredig verdeeld moesten worden tussen werkgevers en werknemers. Wanneer men dus spreekt over de verzoeningsgeest en verstandhouding tussen werkgevers en werknemers net na de Tweede Wereldoorlog, dan wordt deze pas echt gerealiseerd in de jaren ‟50. We behoeden er ons wel voor deze „geest van verzoening‟ niet te idealiseren; want van een opmerkelijke daling van de stakingsgraad was geen sprake. Voor de uitstippeling van de belangrijkste arbeidsvoorwaarden beschikte België voortaan over een corporatieve structuur die hoofdzakelijk gebaseerd was op de vrije toetreding van de betrokken partijen en op vrije onderhandelingen. De gemeenschappelijke verklaring heeft behalve een sociaal-economische ook een politieke betekenis: ze grenst de taakverdeling af tussen de sociale organisaties en de staat92. De hoofdverantwoordelijkheid voor de economische groei wordt gelegd bij de sociale organisaties. In de jaren ‟50 is de verhouding tussen beiden in beweging die uiteindelijk uitmondt ten voordele van de sociale organisaties. Het zwaartepunt van de besluitvorming heeft zich verplaatst naar het geïnstitutionaliseerde overleg, en meer nog naar informeel overleg. De staat is in de arbeidsverhoudingen niet langer een actieve partner; zijn rol is vanaf nu een economische, met name het bevorderen van de groei.
II.
Overzicht overlegorganen.
Om later het overlegmodel in de publieke sector te kunnen spiegelen aan het overleg in de private sector, worden hieronder al de overlegorganen met hun bevoegdheden en samenstelling weergeven.
Op het vlak van de onderneming. Op het vlak van de onderneming zijn er drie organen:
1. De vakbondsafvaardiging of syndicale delegatie: de algemene principes van de syndicale afvaardiging werden door nationale paritaire raad op 17 juni 1947 vastgelegd in de ‟Nationale Overeenkomst betreffende de algemene principes van het statuut der Syndicale Afvaardigingen van het personeel‟. Deze overeenkomst legt enkel de algemene beginselen vast; de paritaire comité‟s moesten dus per bedrijfstak een nauwkeurig statuut uit werken. In 90
LUYTEN (D.), p. 166 LUYTEN (D.), p. 166 92 WITTE (E.), De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2006, p. 377. 91
66
de wet is aan de syndicale afvaardiging een eisende functie toegekend zonder dat er sprake is van een beslissingsopdracht, dit in tegenstelling tot de ondernemingsraad die een verzoenende rol heeft.
2. De ondernemingsraad: De ondernemingsraad, die tot doel had de samenwerking in de onderneming te bevorderen, werd opgericht door de wet van 20 september 1948. De wet stelt dat een ondernemingsraad moet opgericht worden in ondernemingen met minstens 50 werknemers (in het Sociaal Pact staat vermeld dat in elke onderneming met gewoonlijk een gemiddelde tewerkstelling van 20 werknemers een overlegorgaan zou worden opgericht). De ondernemingsraad is geen paritair orgaan. Beide partijen, werkgevers en werknemers, zijn vertegenwoordigd maar er wordt enkel bepaald dat werkgeversvertegenwoordigers met niet meer mogen zijn dan de werkgeversvertegenwoordigers. De vertegenwoordigers van de werkgevers dienen te behoren tot het leidinggevende personeel. Voor de aanduiding der werknemersvertegenwoordigers
moeten
verkiezingen
georganiseerd
worden.
Kandidatenlijsten kunnen echter enkel ingediend worden door de representatieve werknemersorganisaties. De ondernemingsraad heeft een informatie-, een adviserende en een beslissende opdracht. Eerst en vooral is er de informatieopdracht inzake economische en financiële aangelegenheden (een driemaandelijks en een jaarlijks verslag). Deze inlichtingen moeten de werknemers in staat stellen zich een klaar en juist beeld te vormen van de toestand, de evolutie en de vooruitzichten van de onderneming93. De ondernemingsraad kan op basis van deze informatie advies uitbrengen, maar het is de bedrijfsleider die uiteindelijk beslist. Daarnaast geeft de wet van 20 september 1948 aan de ondernemingsraad de opdracht om advies uit te brengen en alle suggesties of bezwaren te kennen te geven over alle maatregelen die de arbeidsorganisatie, de arbeidsvoorwaarden en het rendement van de onderneming zouden kunnen wijzigen. Ze houdt toezicht op de naleving van de industriële en sociale wetgeving ter bescherming van de arbeiders94. Haar beslissende opdracht tenslotte bestaat uit het beheer van de maatschappelijke werken die door de onderneming voor het welzijn van het personeel opgericht werden.
3. Het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen: Dit comité werd onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog ingesteld. Met de wet van 10 juni 1952 kregen de comités een wettelijke status. Een werkgever is verplicht één of meer comités op te richten indien diens onderneming 50 werknemers worden tewerkgesteld. In tegenstelling tot de wet op de ondernemingsraad van september 1948 is de wet van 1952 wel van toepassing op de 93
STEYAERT (J.), Ondernemingsraad, Story-Scienta, Gent, 1975, p. 47. COENEN (D.), Arbeidersinspraak en vorming. De eis om arbeiderscontrole van het ABVV en de konkretisatie in de vorming, Ugent, Gent, diss. lic. Politieke Wetenschappen, p. 24. 94
67
openbare sector. Dit is echter niet het geval voor de publieke inrichtingen en instellingen waarvan het syndicaal statuut van het personeel geregeld is door wettelijke of reglementaire bepalingen, waarin maatregelen betreffende de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen voorzien zijn95. Het comité is samengesteld uit afgevaardigden van de werkgever en de werkgever, waarbij de eerste de werkgeversafgevaardigden niet mogen overschrijden. Daarnaast zijn er nog twee leden met raadgevende stem: de arts van de arbeidsgeneeskundige dienst en het hoofd van de veiligheidsdienst. Het comité heeft tot taak „alle middelen na te sporen en voor te stellen, actief bij te dragen tot alles wat wordt ondernomen opdat de arbeid in de beste voorwaarden van veiligheid, hygiëne en gezondheid zou gebeuren‟. Aan deze bevoegdheden beantwoorden bepaalde verplichtingen vanwege de werkgever. Zo moet de werkgever het comité de nodige informatie geven om met kennis van zaken de adviezen te kunnen verstrekken.
Op het vlak van de bedrijfstak: de paritaire comités. Hoewel de paritaire comités reeds voor de Tweede Wereldoorlog wijdverspreid waren, kregen ze pas in 1945 een juridisch statuut. Dit statuut was zoals eerder vermeld geïnspireerd op het Sociaal Pact. Het discussiepunt van de sanctionering van de vredesplicht vervat in de CAO werd omzeild door enkel aan de algemeen bindend verklaarde CAO‟s rechtskracht te geven96. De vredesplicht van de gewone CAO zou wel gedeeltelijk kunnen worden gesanctioneerd via de individuele arbeidsovereenkomst: stakingen voor aangelegenheden die in een paritair comité waren geregeld zouden worde, beschouwd als contractbreuk. De paritaire comités zouden vooral vanaf de jaren „50 dé spilfiguren worden in de verhoudingen tussen de sociale partners. Tegen dan zijn er meer dan 100 van zo‟n comités. Zij vormen het kader voor onderhandelingen over lonen, arbeidsvoorwaarden en sociale wetgeving. Wat besloten en vastgelegd werd in de collectieve arbeidsovereenkomsten was bindend voor de Minister van Arbeid en voor de ondernemingen die van de bedrijfstak deel uitmaken. Wanneer de onderhandelaars geen akkoord bereikten, werd de hulp van een bijzondere nationale paritaire commissie ingeroepen97.
Op nationaal vlak. De Nationale Arbeidsconferentie: een drieledige nationale vergadering bestaande uit de overheid, de werknemers en de werkgevers. Tussen 1944 en 1948 werden negen conferenties bijeengeroepen waarvan de inzet in de eerste plaats de beheersing van prijzen en lonen was.
95
BLANPAIN(R.), Overlegorganen, In: DENEVE (C.), BLANPAIN (R.), 50 jaar Sociaal Pact, Antwerpen: Malku, 1995, p. 181 96 LUYTEN (D.), p. 127. 97 VANDEPUTTE (R.), Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1987, p. 57.
68
Op 19 december 1944 werd, overeenkomstig het Sociaal Pact, tussen de afgevaardigden van de werkgevers en werknemers een Algemene Paritaire Raad ingericht. Deze Raad had geen wettelijk statuut en werd geconcipieerd als een adviesorgaan bij het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg98. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat de Raad zich enkel zou inlaten met de sociale zekerheid. De Algemene Paritaire Raad was echter betrokken bij de uitwerking van een aantel belangrijke sociale hervormingen zoals het statuut van de syndicale delegatie. Verscheidende wetten voorzagen in de tussenkomst van de Algemene Paritaire Raad: de Besluitwet van 14 mei 1946 betreffende wedden en lonen, de Besluitwet van 27 februari 1947 betreffende het toekennen van een bepaald aantal feestdagen per jaar, de wet van 19 augustus 1948 betreffende de prestaties van algemeen belang in vredestijd en de wetten van 9 maart 1951 betreffende de jaarlijkse vakantie. Het voorzitterschap van de raad werd waargenomen door de minister van Arbeid of de secretarisgeneraal van het departement. Naast de vertegenwoordigers van de werkgevers en werknemers, zetelden er ook technici van de vertegenwoordigde organisaties.
Uiteindelijk werd de Algemene Paritaire Raad in 1952 per wet vervangen door de Nationale Arbeidsraad. Daarin hebben 12 vertegenwoordigers van de werknemers en 12 van de werkgevers zitting99. Voorzien wordt dat de kleine en familiale ondernemingen beschikken over afgevaardigden bij de vertegenwoordigers van de werkgevers. De Nationale Arbeidsraad is niet bestemd om beslissingen te treffen maar wel om gezaghebbende adviezen uit te brengen op eigen initiatief of op verzoek van de overheid, en dit voor alle problemen van algemene aard die op sociaal gebied kunnen rijzen. De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Deze werd opgericht met de „Wet houdende organisatie van het Bedrijfsleven‟ van september 1948. De raad beschikt slechts over een raadgevende bevoegdheid, maar de bedoeling was wel om haar te betrekken bij het algemeen economisch beleid van het land. De raad verwekte teleurstelling bij het arbeidersmilieu daar ze slechts ondervraagd werd door ministers die poogden hun actie te laten ondersteunen. Daarnaast konden de uiteenlopende standpunten vaak moeilijk met elkaar verzoend worden.
98
DE VOS (M.), Vijftig jaar Nationale Arbeidsraad, 2003, Die Keure, 260 p. VANDEPUTTE (R.), Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1987, p. 42 99
69
DE ALGEMENE CENTRALE DER OPENBARE DIENSTEN. I.
De ASOD onder de bezetting.
Enkele van de hoofdrolspelers binnen de acod waren reeds erg actief binnen het verzet. Het is daarom interessant de rol van het Algemeen Syndicaat van de Openbare Diensten (ASOD) tijdens de bezetting onder de loep te nemen. Tijdens het interbellum waren de werknemers der openbare diensten in vijf verschillende vakcentrales gegroepeerd: de „Centrale der Brusselse Trammannen‟, het „Nationaal Syndicaat van de S.P.T.T.Z.L.‟, de „Belgische Centrale van de Werknemers der Openbare Diensten‟, de „Centrale van het Socialistisch Onderwijzend Personeel‟ en het „Nationaal Syndicaat van het Burgerlijk Personeel van Landsverdediging‟100. In de zomer van 1940 had een grote meerderheid van het Nationaal Syndicaat van het Spoor, PTT, Lucht- en Zeewezen (S.P.T.T.Z.L.) zich aangesloten bij het nieuwe BVV en de algemene voorzitter van de vakbond, Antoine Paulis, was vervolgens één van de oprichters van de UHGA geworden101. Arthur Vercruyce, voorzitter van de Brusselse tramcentrale en voor de oorlog één van de boegbeelden van de syndicale linkerzijde, zou een openlijk tegenstander van het nieuwe BVV en de UHGA worden. Binnen het Nationaal Syndicaat kwam echter een tegenbeweging op gang die zich verzette tegen de opname in de UHGA. Dit resulteerde in februari 1942 in de uitgave van Ralliement, Organe de défense du Personnel d’expresssion francaise des Chemins de Fer, Poste, Téléphone, contre le germanisme, la dictature et l’exploitation capitaliste. De benaming maakt het ons niet moeilijk naar de doeleinden van dit blad te raden. Het blad ageerde in eerste instantie tegen de syndicale collaboratie, en dit met succes, want begin april 1942 trok het volledige bestuur van het nationaal syndicaat zich uit de UHGA terug. Maar het sluikblad schoof ook een hoger doel naar voor; met name de oprichting van een overkoepelende vakcentrale voor alle personeelsleden der openbare diensten. Onder druk van de gevaarlijke bezettingsomstandigheden zou het blad reeds na haar derde uitgave noodzakelijkerwijze opgedoekt worden. De syndicale werking plooide zich terug op de regio‟s, maar ondertussen waren de (later noodzakelijke) nationale contacten gelegd. In het Luikse werd de actie onder meer geleid door W. Schugens, later regionaal secretaris van Post. In Hoei waren vooral André Résimont, postbediende, en Edmond Leburton, onderwijzer, de leidende figuren. In Namen werd de kern geleid door André Genot, bediende bij de T.T., en van grote invloed binnen de latere ACOD. In Brussel werd de actie dan weer gevoerd door Charles Bogaert, postbediende, en Henri Hazard, spoorman. Andere actieve leden van belang waren Henri Jansen, de nationale secretaris van het socialistische onderwijzend personeel, en Louis Uytroever, de nationale secretaris van de Belgische Centrale van het Personeel in Openbare Dienst. In navolging van de Waalse en Brusselse 100
VANOVERBEKE (W.), Structuur, organisatie, werking en politieke betekenis van de A.C.O.D., Gent, UGent, diss. lic. Politieke wetenschappen, 1988, p. 17. 101 HEMMERIJCKX (R.), Van Verzet tot Koude Oorlog, Brussel, VUB Press, 2003, p. 106
70
kernen ontstonden er einde 1943 ook kernen in Gent en Antwerpen. In Antwerpen was Achille Reintjens de centrale figuur en voor Gent was dit Amedée De Keuleneir, de secretaris van de vakbond van het stadspersoneel. Dit zijn allemaal namen die bij de latere acod een leidende rol zullen nemen, als algemeen secretaris van een sector of een gewest. In de zomer van 1943 hadden de Waalse en Brusselse kernen zich gegroepeerd in het „Syndicat Général des Services Publics‟ (SGSP) en even later zouden de Vlaamse kernen zich daarbij aansluiten onder de titel „Algemeen Syndicaat der Openbare Diensten‟ (ASOD). Het was de expliciete bedoeling alle werknemers in de openbare diensten te verenigen, wat erop neer kwam dat het Nationaal Syndicaat van Spoor, PTT, Zeewezen en Luchtvaart, de Belgische Centrale der werknemers in Openbare Diensten, de Centrale van het Socialistisch Onderwijzend Personeel, het Nationaal Syndicaat van het Burgerlijk personeel van Landsverdediging, en de Belgische centrale van Tram-, Buurtspoorwegen en Autobuspersoneel zouden opgaan in één organisatie102. Het ASOD wilde alle beroepscategorieën groeperen die zich vroeg of laat zouden integreren in het systeem van de collectieve economie. In die zin werd dan ook het personeel van de elektriciteitsmaatschappijen reeds in de organisatie opgenomen. De beginselverklaring en het programma bevatten onder meer volgende eisen: kordate bestraffing van de collaboratie, een grondige aanpassing van het loonstelsel in de openbare diensten, betere verhouding tussen de rang en de uitgeoefende functie, werkelijke deelname van het personeel aan het beheer, omvorming van het openbaar vervoer tot een nationale regie en de nationalisatie van de elektriciteitssector. Het Algemeen Syndicaat stelde als formeel grondbeginsel echter de gelijkheid in sociale rechten en plichten voor alle categorieën van het vertegenwoordigende personeel. De eerbied voor deze gelijkheid in een machtig, eengemaakt organisme moest de belangenstrijd tussen de verschillende categorieën van het personeel die voorheen bestond doen verdwijnen. Nog tijdens de bezetting werd er begonnen met de verkoop van lidkaarten van het SGSP-ASOD, wiens werking zuiver syndicaal gericht was. Telkens wanneer de bezetter de bepalingen van het personeelsstatuut overtrad, liet het een krachtig protest horen. Het ijverde vooral voor de aanpassing van lonen en wedden aan de levensduurte. Tegen het einde van de bezetting voerde het zelfs een nationaal gecoördineerde actie bij de secretaris-generaal van Financiën om de eis van een vergoeding van 5.000 fr. kracht bij te zetten. De figuur die bij het SGSP het meest naar voren trad was ongetwijfeld André Genot. Hij leidde verschillende delegaties tot bij de secretarissen-generaal te Brussel en stond in goed contact met André Renard. Genot zou na de bevrijding dan ook ondervoorzitter worden van de MSU 103. Naast SGSP-ACOD waren ook de SSK (Syndicale Strijdcomités) zeer bedrijvig in de openbare diensten. Vooral in steden als Luik, Brussel en Charleroi waren ze erg actief. De SSK waren evenwel veel sterker georganiseerd dan de SGSP. Ze beschikten over een zeer gediversifieerde en regelmatig 102 103
HEMMERIJCKX (R.), p. 108. HEMMERIJCKX (R.), p. 139.
71
verschijnende pers en traden veel militanter op. Samenwerking tussen beide syndicaten leek voor de hand te liggen en paste ook binnen de KP-strategie tot de vorming van een eenheidsfront van socialisten en communisten. De eerste contacten met het oog op een gemeenschappelijke actie werden gelegd in het Luikse omstreeks april 1943. Uiteindelijk was men akkoord om samen een petitie te organiseren voor een kledingpremie en voor nationale staking op 21 juli. Het SGSP wilde zich echter niet laten inkapselen door het SSK en de nationale staking zou opgeschort worden. Geleidelijk aan verzuurde de relatie tussen beiden, maar nooit in die mate dat de verdere samenwerking als onmogelijk werd afgedaan. Uiteindelijk zou in februari-maart 1944 een nieuw samenwerkingsakkoord afgesloten worden wat leidde tot de oprichting van een coördinatiecomité tussen het Waalse SGSP en de SSK uit de openbare diensten.
II.
De totstandkoming van de ACOD.
De fusie. Bij de openbare diensten werd er zoals in de meeste centrales een nationaal fusiecomité gevormd, met daarnaast fusiecomités voor de gewestelijke afdelingen. Alle regionale sectoren moesten aan het fusiecomité (ofte „het Nationaal Comité tot Eenmaking‟, met Hazard en Lefèvre als de leidende figuren) rapporteren over de staat van de fusie, de syndicale acties en het standpunt over de structuur van de acod104. Tussen het AGSOD en de Eenheidsvakbonden (EV) was ondertussen een goede verstandhouding gegroeid105; beide vakbonden voerden samen actie en zetelden in hetzelfde gebouw, met name het 8urenhuis in Brussel. Er waren wel een aantal problemen geweest met de herschikking van de mandaten en de verdeling van de bijdragen, maar de fusie evolueerde zich algemeen in gunstige zin. Op 23 juli 1945 vond een voorlichtingsvergadering plaats die „gekenmerkt werden door de meest volkomen kameraadschap‟106.
Op
deze
vergadering
werd
de
gedragslijn
bepaald
betreffende
de
vertegenwoordiging van het komende fusiecongres. Het was dan ook het nationaal fusiecomité dat besliste of de kandidaturen voor het Bestendig Secretariaat aan de voorwaarden voldeden. Deze voorwaarden waren: 1) lid zijn van één der syndicale organisaties der overheidsdiensten 2) schriftelijk voorgedragen worden door een afdeling 3) kennis van beide landstalen bezitten 4) blijk van burgerdeugd onder de bezetting en behoord te hebben tot één der vormen van de Weerstand. Merk op dat het behoren tot het verzet een voorwaarde is. Op het fusiecongres van 18 en 19 augustus 1945 kwam dan uiteindelijk de Algemene Centrale der Openbare Diensten tot stand die alle werknemers van de openbare diensten verenigde. Hier bij stond alles in het teken van de eenheid en de 104
AMSAB-Gent, Archief acod, Fusiecongres 18 en 19 augustus, nr. 22.2 HEMMERIJCKX (R.), p. 184. 106 AMSAB-Gent, Archief acod, Fusiecongres 18 en 19 augustus, nr. 22.2: omzendbrief op 26/07/45 105
72
vertegenwoordiging van de verschillende strekkingen, een principe dat de acod later nog bij de verkiezingen van het ABVV-Bureau in februari 1948 zou verdedigen, ten voordele van de eenheidssyndicalisten die echter uit het ABVV-Bureau weggestemd waren107. Hoewel iedereen die aan de voornoemde voorwaarden voldeed zich kandidaat kon stellen voor het te verkiezen Bestendig Secretariaat, verzocht een omzendbrief de gewestelijke afdelingen om een „voorstel tot kandidatenlijst‟ vanwege het Nationaal Comité te steunen, met volgende argumentatie: „Het Nationaal Comité acht het niettemin tot zijn plicht u volgend voorstel te doen: (…), dat uiterst gevaarlijke toestanden zouden kunnen ontstaan voor de eenheid der organisaties indien, bij een stemming, één der samensmeltende organisaties het op de andere moest halen voor het totaal der toe te kennen mandaten, of zelfs maar voor een meerderheid derzelve, (…), heeft het Fusiecomité, na talrijke besprekingen, gemeend dat de beste vorm, in de huidige omstandigheden, en in het belang zelf der organisaties en der arbeiders, is aan de gewestelijke afdelingen een stemming voor te stellen over de hierna volgende kandidatenlijst. Deze handelwijze kan beschouwd worden als ondemocratisch, doch (…) , ‘t is te zeggen dat rekening werd gehouden met de verhoudingen op taalkundig gebied en met de paritair der twee grote samensmeltende organisaties in zake mandaten. (…). Deze redenen zijn ingegeven door een ware bezorgdheid voor de eenheid en de vaste wil om onze organisatie op stevige grondvesten op te bouwen.‟108
En aldus geschiedde. Op het fusiecongres van 18 en 19 augustus werden de mandaten in het Bestendig Secretariaat gelijkmatig verdeeld over het Algemeen Syndicaat der Openbare Diensten en de Eenheidsvakbonden: Joseph Bracops (ASOD) werd voorzitter met Abel-Roger Lefèvre (EV) als ondervoorzitter. Verder waren er vier algemene secretarissen: Henri Jansen (ASOD), Adolphe Beckers (EV), André Genot (MSU/SGUSP) en Charles Crèvecoeur (EV); en nog twee schatbewaarders: Charles Bogaert (ASOD) en Arthur Valkeners (EV). Ook in aantal sectoren van de nieuwbakken centrale, zoals Post en TT, Ministeries, Gazelco, Onderwijs en Tram, was de aanwezigheid van de EV onmiskenbaar. Zoals we later zullen vaststellen waren dit de meest militante sectoren. De totstandkoming van de acod is echter ook weer niet compleet vlekkeloos verlopen. Met name het Nationaal Syndicaat (der S.P.T.T.Z.L.), de grootste en machtigste van de vier organisaties voor de oorlog, verzeilde door het optreden van enkele bestendigen in 1940 en de daaropvolgende jaren in moeilijke papieren109. Met De Man, Grauls en anderen had de leiding van het Nationaal Syndicaat van S.P.T.T.L. geprobeerd het Belgische syndicalisme ten dienste te stellen van de Duitse bezetter en diens politiek. Het Nationaal Syndicaat had de politiek van de vijand geholpen door vrijwillig deel uit te maken van de UHGA, en hiermee was haar naam onvermijdelijk bezoedeld. De grootste reactie hierop 107
HEMMERIJCKX (R.), p. 316. AMSAB-Gent, Archief acod, Congres 15 december 1945, nr. 22.3 109 VANOVERBEKE (W.), p. 25. 108
73
kwam van de acod die in de eerste jaren na de oorlog – in de eerste plaats wellicht uit legitimeitsoverwegingen – een papieren lastercampagne startte tegen voormalige NS-leden die geen functies binnen de bestuursorganen van de acod kregen hadden. Deze was vooral een reactie op de kritiek en de verdeeldheid die deze NS-leden uit frustratie- of revanchegevoelens zaaiden. Eind 1946 wordt het Nationaal Syndicaat door onder meer voormalig voorzitter A. Paulis terug opgericht 110. Daarop start de acod een heftige campagne start tegen „het genazifieerd syndicaat‟ en „voor de gezondmaking van het syndicaal leven‟ door de publicatie van compromitteerde documenten van tijdens de Bezetting in De Tribune onder de titel „Nageboorte van de Unie‟111. Lang zouden deze echter niet van zich laten horen.
Beginselverklaring. Hieronder enkele extracten uit de beginselverklaring van de ACOD zoals deze aan het fusie- en stichtingscongres van 18 en 19 augustus werden voorgelegd en aangenomen112. „De Algemene Centrale der Openbare Diensten wil al de arbeiders der Openbare Diensten, ook verpachte en die van openbaar nut zijn, groeperen die willen strijden opdat slechts een op menselijke vrijheid en sociale rechtvaardigheid gegrondvest regime de huidige wanorde in de wereld zou overleven. (…) In feite werden de Openbare Diensten tot nu toe bestuurd in een zin die regelrecht indruist tegen het begrip van de collectieve economie van de Openbare Sector, het enige dat in staat is het algemeen belang aan de hebzucht van de persoonlijke belangen te onttrekken. (…) Zo werd steeds stelselmatig de rechtvaardige bezoldiging van het personeel en de modernisering van de nationale uitrusting der Openbare Diensten verhinderd, terwijl campagnes werden gevoerd die bij de bevolking een geest van wantrouwen, vijandigheid en minachting kweekten. (…) De Staat wordt geschat naar de waarde van zijn Administraties en het is onze taak bij de vernieuwing van die Staat, alle verwarringstokers van het verleden uit het beheer van de jonge economische organen te verwijderen. (…).‟.
De acod schuift onmiddellijk vier algemene eisen naar voren. Eerst en vooral vraagt ze de afschaffing van alles wat het stelsel Camu aan schadelijks heeft gebracht in de inrichting van alle diensten (dichte afsluitingen, sectair monopolisme van het diploma, slechte organisatie, verkeerde opvatting van de stof voor de aanvaardings- en bevorderingsexamens enz.). Daarnaast staat het medebeheer hoog op de agenda: medezeggenschap van het personeel in het beheer van zijn departement door de rechtstreekse vertegenwoordiging in de schoot van de bestuursraden, door het instellen van beheerscomités, van technische comités, productieraden en paritaire commissies. Hiertoe moeten alle besturen verlof 110
De Tribune, 2de jaargang, nr. 22, 23 november 1946 De Tribune, 2de jaargang, nr. 23, 10 december 1946 112 De Tribune, 1ste jaargang, nr. 1, augustus 1945 111
74
verlenen voor syndicale vertegenwoordiging met behoud van rechten op bevordering en de syndicale erkenning bij al de aangelegenheden die het personeel tegenover zijn bestuur kunnen stellen. Een laatste, vierde eis is de nationalisatie van het openbaar vervoer en van de elektriciteits- en gasbedrijven. Bij het ontstaan van de acod worden de principes van medebeheer hoog in het vaandel gedragen. Geconfronteerde met de ellende bij haar leden, zullen deze eisen algauw op de achtergrond treden ten voordele van de onmiddellijk te realiseren, geldelijke eisen.
Tijdens het fusiecongres werd onmiddellijk standpunt genomen ten opzichte van de Koningskwestie en de houding van de regering. De regering van Nationale Unie onder Van Acker had namelijk op 16 juli haar ontslag aangeboden omdat ze geen verantwoordelijkheid wilde dragen voor de gebeurtenissen die zich als gevolg van Leopolds terugkeer zouden kunnen afspelen. Op 2 augustus ‟45 werd de regering-Van Acker I omgeruild voor de regering-Van Acker II, waarvan de katholieken niet langer deel uitmaakten. De congresresolutie over de Koningskwestie schrijft: „Oordelend dat de terugkeer van Leopold het gezonde democratische karakter onzer instelling in het gedrang zou brengen (…), wenst de regering Van Acker geluk om er in deze moeilijke uren in geslaagd te zijn aan een proces, dat wegens de houding van de koning de waardigheid en het aanzien van België ernstig in het miskrediet bracht, een goed verloop bezorgd te hebben, drukt andermaal zijn wens uit zich, overeenkomstig zijnde vorige beslissingen, zonder voorbehoud aan te sluiten bij elke dezer zake door het abvv vooruitgezette actie.‟
Statutaire beginselen. We beperken ons hier tot de statutaire beginselen die in het kader van ons onderzoek van belang kunnen zijn113. Het is heel betekenisvol dat het eerste beginsel dat is van de syndicale onafhankelijkheid. „Het syndicaat is onafhankelijk tegenover de politieke partijen. De leden der syndicale organisaties hebben het recht te behoren tot de partij van hun keuze, uitgenomen de anti-democratische partijen‟. De gehechtheid van de acod ten aanzien van dit principe zou echter doorheen de jaren bedreigd worden door de kwestie van de cumul van het syndicaal met een politiek mandaat. Beginsel negen schrijft voor dat het uitoefenen van een syndicale functie onverenigbaar is met het vervullen van een politiek mandaat. De militanten mogen een politiek mandaat slechts aannemen op voorwaarde dat ze van hun syndicale functie afzien op het moment waarop ze hun kandidatuur voordragen (dus kandidaatstelling betekent reeds ontheffing uit het syndicaal mandaat). Het ABVV zou zich doorheen de jaren steeds inschikkelijker opstellen ten aanzien van de cumul, wat op heftig verzet van de acod kon rekenen. Uiteraard heeft dit te maken met het gegeven dat de overheid (bestaande uit de verkozen politieke
113
De Tribune, Eerste jaargang, nr. 1, augustus 1945
75
partijen) werkgever is van de openbare diensten. De acod is echter niet apolitiek. Hoe de relatie ACOD-BSP zich manifesteert en evolueert, vormt een deel van ons onderzoek. Nu reeds kunnen we stellen dat deze relatie zeer ambigu is. In dit verband kunnen we de vaak gehoorde lokgroep van de acod citeren: „als de socialisten in de regering zitten willen we ze eruit, zitten ze in de oppositie dan willen we ze erin‟114. De actie van de acod is erop gericht het beleid te modelleren en het beste middel daarvoor bestaat er in om rechtstreekse en goede contacten met de partij te onderhouden. Deze kan ingezet worden om de belangen van de acod te verdedigen. Zo zal de acod bij de hervorming van het pensioensregime in 1953-54 door de regering-Van Houtte de BSP-parlementsleden vragen het wetsontwerp te amenderen, en de acod zal daartoe zelf de amendementen voor deze opstellen. Het tweede beginsel behandelt de syndicale bijdragen (vastgelegd 20 fr.); hier gaan we niet veel dieper op in. Wel vermeldenswaardig is het standpunt dat de organisatie van de sociale diensten door de syndicaten niet ten persoonlijke titel mag waargenomen worden. „De sociale diensten moeten door de openbare besturen opgenomen worden in een door de Openbare Machten samen met de erkende syndicale organisaties georganiseerd algemeen stelsel van sociale verzekeringen en gefinancierd worden door afhoudingen op de economische winsten‟. De acod pleit dus voor een financiering door belasting op de meerwaarde in plaats van belasting op arbeid. Het derde beginsel bepaalt dat de „breedste innerlijke democratie‟ een absolute regel moet zijn; alle gezag gaat uit van de ledenvergaderingen. Het is de vraag of dit „gezag van de leden‟ wel zo absoluut kan zijn, zeker wanneer we in het achterhoofd houden dat het overlegmodel van de „pacificatie-elites‟ enkele subtiele spelregels verwacht, zoals beschreven in een vorig hoofdstuk. Het elfde beginsel benadrukt nog eens de noodzaak van absolute eenheid en solidariteit binnen de acod. Uitgaande van de gelijklopende belangen van alle arbeiders, wordt iedere poging tot tweespalt als een ernstige fout gezien met eventuele uitsluiting tot gevolg. De hoofddoelstelling en de bestaansvoorwaarde voor het acod is het verenigen van de leden der openbare diensten. De binding van de leden is echter geen evidentie. Onder de schijn van eenheid die de acod verdedigt, hebben haar leden (hetzij de individuen, hetzij de sectoren) een veelheid aan belangen die voor gevolg hebben dat die samenhorigheid binnen de centrale verdeeld wordt over verschillende concurrerende groepen. Dit zullen we tijdens ons onderzoek heel de tijd in het achterhoofd moeten houden. In de context van de openbare diensten is het ook minder evident om van een klassengeest te spreken, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Centrale der Metaalbewerkers. Intern zal het aaneensluiten van de rangen één van de belangrijkste taken en opdrachten zijn. Zo kenmerken de eerste acht jaren van de acod zich door een aanslepend conflict tussen de sector Gepensioneerden en de sector Spoor omdat deze laatste de gepensioneerde spoorweglieden bij de eigen sector wil doen aansluiten.
114
VANOVERBEKE (W.), p. 161.
76
III.
Structuur van de ACOD.
De ACOD bestaat uit drie structuren; een verticale, een horizontale en een overkoepelende. We baseren ons bij de beschrijving op de statuten zoals aangenomen op het fusiecongres van 18 en 19 augustus 1945, met wat eigen commentaar.
De verticale structuur. De verticale structuur, ook wel sectoriele structuur genoemd, duidt op de 11 sectoren binnen de ACOD. Deze sectoren zijn financieel autonoom en zijn opgesplitst in gewestelijke afdelingen. De nationale beroepssectoren zijn115: -
Onderwijs: het onderwijspersoneel van het rijksonderwijs (het administratief-, meester-, vaken dienstpersoneel in de scholen is echter aangesloten bij de sector Ministeries).
-
Gemeenten & provincies: deze groepeert de werknemers aangeworven bij de gemeenten, COO‟s, provincies en zuivere intercommunales en regieën.
-
Spoor: verenigt de werknemers van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (van spoorlegger over telefonist tot ingenieur).
-
Post: groepeert de werknemers van de Regie der Posterijen.
-
Ministeries: de personeelsleden van de verschillende ministeriele departementen.
-
T.T. – Vliegwezen: het technisch, administratief en kaderpersoneel van de Regie van Telegrafie en Telefonie (RTT) en van de Regie der Luchtwegen (RLW), evenals de bedienden, kaders en vliegend personeel van Sabena.
-
Gazelco: groepeert de arbeiders, bedienden en kaders van de gemengde intercommunales in de gas- en electriciteitssector, evenals deze van de private centrales.
-
Parastatalen: verenigt het personeel van de meeste instellingen van openbaar nut.
-
Radio en Televisie: alle personeelsleden van de openbare omroep.
-
Marine: de aangeslotenen hebben te maken met de scheepvaart en de diverse diensten in de havens.
-
Gepensioneerden: verenigt alle gepensioneerden der openbare diensten, van welke sector ze ook deel uitmaakten.
De horizontale structuur. De horizontale structuur, ook wel de gewestelijke structuur genoemd, bestaat uit 20 gewesten: Antwerpen, Ath-Lessines, Brain-le-Comte, Brussel, Charleroi, Dendermonde, Oost-Vlaanderen, Haine-St-Pierre, Limburg, Huy, Leuven, Luik, Luxemburg, Bergen, Mechelen, Namen, Doornik, 115
VANOVERBEKE (W.), p. 40.
77
Verviers, Welkenraedt en West-Vlaanderen. De gewesten groeperen de beroepssectoren op gewestelijk of plaatselijk vlak. De organisatie van de actie (infovergaderingen, betogingen, stakingen, enzovoort) zal voornamelijk bij de gewestelijke leiding liggen.
De koepelstructuur. Dit is het nationaal, intersectorieel niveau bestaande uit vier instanties: het Nationaal (statutair) Congres, het Nationaal Comité (NC), het Nationaal Uitvoerend Bureau (NUB) en het Bestendig Secretariaat (BS). De verslagen van deze vier instanties vormen het basisarchiefmateriaal van deze scriptie. De verslagen van de NC‟s en de Congressen zijn stenografisch en zelfs deze van de NC‟s overschrijden vaak 100 pagina‟s.
Het Nationaal Congres: is de hoogste instantie van de ACOD, is soeverein en bepaalt het beleid op lange termijn. Het wordt om ongeveer om de twee jaar door het NC bijeengeroepen, dat ook de agenda vastlegt. De vertegenwoordiging van de sectoren en gewesten wordt bepaald op één afgevaardigde per 500 leden. De leden van het NUB, van de Uitvoerende Bureaus der nationale sectoren, alsook de secretarissen van de Omschrijvingen wonen het congres bij met raadgevende stem tenzij ze door de afdelingen afgevaardigd zijn. Meer concreet bespreekt het Congres zich uit over de verslagen die het Bestendig Secretariaat in naam van het Nationaal Uitvoerend Bureau ter stemming voorlegt. Deze zijn: het moreel verslag (met de evaluatie van de voorbije jaren), het financieel verslag, het verslag met de toekomstperspectieven en eventueel andere verslagen (bijvoorbeeld verslag over de structuur). Deze besprekingen resulteren Daarnaast is het Congres bevoegd voor de aanstelling van de leden van het Bestendig Secretariaat en van het Nationaal Uitvoerend Bureau en de wijziging van de statuten.
Het Nationaal Comité: bepaalt het beleid op korte termijn, tussen de congressen in. Het komt bijeen telkens dat noodzakelijk wordt geacht, op voorstel van het BS aan het NUB, dat dan de beslissing neemt. Gemiddeld is dit toch wel vier à vijf maal per jaar. Het Nationaal Comité is samengesteld uit: de leden van het NUB, de bestendige secretarissen van de nationale sectoren die er als raadgever deel van uitmaken, de afgevaardigden van de nationale sectoren (1 per 3.000 leden), en een afgevaardigde per gewestelijke afdeling. Meer concreet bepaalt het NC de beleidslijn op korte termijn, bij het opduiken van nieuwe gegevens of indien zekere principiële stellingnamen door het congres niet voorzien werden. Daarnaast stelt het de agenda op van het Nationaal Congres en formuleert voorstellen i.v.m. het aantal algemene secretarissen.
Het Nationaal Uitvoerend Bureau: bepaalt het beleid op korte termijn en vergaderde aanvankelijk zo dikwijls als nodig. Op de vergadering van het NUB van 4 november 1948 zou beslist worden om twee maal per maand te vergaderen, op vastgelegde momenten (zijnde de 1ste en 3de donderdag van de maand). Dit om de reden dat „het BS soms in de haast beslissingen moest nemen die ze liever aan het
78
NUB voorgelegd had‟116. We zullen dan ook zien dat waardoor de invloed van het NUB op de beslissingen van de acod vergroot wordt door dit regelmatig vergaderen. In alle door de statuten niet voorziene dringende gevallen kan het NUB op eigen initiatief optreden, in de geest van de statuten en de congresbesluiten en onder voorwaarde van latere bekrachtiging. Het NUB is samengesteld uit: het Bestendig Secretariaat en de vertegenwoordigers van de nationale sectoren (aangeduid door de sectoren). De NUBleden zijn aangesteld voor een periode van 1 jaar, en hun mandaat is hernieuwbaar.
Het Bestendig Secretariaat: dit is de permanent uitvoerende instantie van de ACOD. Deze bestendigen zijn loontrekkenden van de acod en worden betaald naar hun voormalige functie in overheidsdienst. Het BS voorziet in de behoeften van de propaganda (perscommuniqués, de Tribune, etc.) en het beheer van de centrale. Bovendien zijn de BS-leden altijd aanwezig bij onderhandelingen met regeringsvertegenwoordigers. Ze zijn dus centrale figuren in de eisenstrijd van de acod, en zullen een erg grote invloed hebben op de lijn die de acod volgt. Het Secretariaat wordt verkozen door het Congres en bestaat uit een voorzitter, ondervoorzitter, vier algemeen secretarissen en een schatbewaarder.
Het Nationaal Uitvoerend Bureau en het Bestendig Secretariaat hebben de dagelijkse leiding van de ACOD en als dusdanig tot opdracht: -
de besluiten van de Congressen en de Nationale Comités toe te passen, algemene kwesties die de leden aanbelangen te bestuderen, het programma van de ACOD uit te voeren. Dit laatste uit zich vooral in schrijven naar en audiënties met de betrokken minister of diens kabinetsmedewerkers
-
de actie van de verschillende ACOD-instanties te coordineren en te stimuleren
-
een vakbondsblad (in casu De Tribune) uit te geven en de ACOD naar buiten toe vertegenwoordigen
-
de militanten vormen
-
de vertegenwoordigers van de ACOD bij de overheid aan te duiden
-
de zittingen van het Nationaal Comité voor te bereiden en te beleggen
-
in te staan voor eigen publicaties en eventuele samenwerking aan andere, alsook de documentatiedienst organiseren
-
betrekkingen te onderhouden met de internationale vakbeweging
-
reglementen op te stellen met betrekking tot het personeel van de acod
-
aan ieder Congres een verslag over de werkzaamheden voorleggen en publiceren (het moreel rapport).
116
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 04/11/‟48, nr. 6.10
79
Vermelden we ook het bestaan van technische commissies, die door de nationale sectoren of de gewestelijke afdelingen tot stand gebracht worden, belast met het bestuderen en vaststellen van de gemeenschappelijke eisen der arbeiders van eenzelfde beroepscategorie. Ook de nationale ACOD kan technische commissies tot stand brengen, belast met het in studie nemen van voor meerdere sectoren gemeenschappelijk geldende eisen. Er zouden veelvuldig studiecommissies binnen de acod opgericht worden. Een greep uit wat we tijdens ons onderzoek tegenkwamen: commissie voor de studie van de pensioenen, de barema‟s, de jongeren, de tijdelijken, het medebeheer, het syndicaal statuut, het belasingswezen, het indexcijfer, haard-en werkplaatsvergoeding, de sociale zekerheid, de vrouwen, de epuratie.
IV.
Werking van de acod.
Als syndicale organisatie heeft de ACOD eigenlijk een tweeledige werking: -
enerzijds de belangenbehartiging van het overheidspersoneel in het algemeen (waarvan ook niet-aangeslotenen profiteren)
-
anderzijds de dienstverlening, uitdrukkelijk voorbehouden aan de ACOD-leden.
1. De interne werking117: -
de administratieve dienstverlening: de personeelsformatie vervult een belangrijke rol, want hier wordt immers (in)direct ingestaan voor de uitvoering van de contacten met de overheid. Het personeel staat onder toezicht van het Bestendig Secretariaat.
-
de juridische dienst: deze werd opgericht naar aanleiding van de oprichting van de Raad van State die op 9 oktober 1948 geïnstalleerd werd. De juridische dienst komt op vraag van de gewesten of sectoren tussen om een procedure in te zetten bij de Raad van State (eventueel de burgerlijke rechtbanken), hetzij om de in gebreke zijnde openbare overheid aan te vallen (onwettige of onregelmatige benoemingen, tuchtstraffen, e.d.), hetzij om de bedreigde of benadeelde aangeslotenen te verdedigen118. De juridische dienst beschikt over een eigen budget, voorzien door 25 cent van de syndicale bijdrage119.
-
de pers- en documentatiedienst: opgericht in augustus 1945120. Bestaat uit abonnementen op andere vakbondsbladen en uitgaven vanwege de overheid, documentatiemappen, kranten, brochures, etc.
117
VANOVERBEKE (W.), pp. 104-108 VANOVERBEKE (W.), p. 105. 119 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 23/08/1945, nr. 1.1 120 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 23/08/1945, nr. 1.1: Doutrepont werd aangesteld als bezoldigd verantwoordelijke voor de nieuwbakken documentatiedienst. 118
80
-
De Tribune: de eerste doelstelling van De Tribune bestaat erin de leden op de hoogte te brengen van de informatie omtrent hun beroepsbezigheden en de sector waartoe zij behoren. De Tribune uit drie delen: 1. het sectoriele gedeelte, waarin alles aan bod komt wat belangrijk is voor de desbetreffende sector 2. de „Algemene Tribune‟, die verslag brengt over de intersectoriele maar ook interprofessionele (m.b.t. het ABVV) gebeurtenissen. Hiervoor is het Bestendig Secretariaat verantwoordelijk.
3. een aantal praktische inlichtingen. Uiteraard
werkt De Tribune ook opiniërend en speelt ze een belangrijke rol bij het mobiliseren. -
De kadervorming: een belangrijk gegeven in de syndicale werking is ongetwijfeld de vorming van de militanten via studiedagen en cursussen allerhande. Deze vormen een uiterst belangrijke schakel tussen de leden enerzijds en de ACOD-instanties anderzijds.
-
De propaganda: voor een syndicale organisatie als de ACOD is het van kapitaal belang om zich regelmatig te laten horen in de pers. We vermeldden reeds De Tribune. Daarnaast zijn er de talrijke persconferenties, interviews, communiqués en verslagen over belangrijke vergaderingen die niet enkel bijdragen tot het informeren van de leden, maar ook en vooral tot het doordingen van bepaalde ideeën bij de publieke opinie.
2. De belangenbehartiging. „ De A.C.O.D. heeft tot doel de beroepsbelangen der aangesloten leden in studie te nemen en te verdedigen’121.
De belangenbehartiging ligt hoofdzakelijk in handen van het BS en NUB en de secretarissen van de nationale sectoren. De nationale instanties van de acod staan in voor de intersectoriële problemen, dit zijn de problemen gemeenschappelijk aan alle personeelsleden van de openbare diensten (tevens centraal in ons onderzoek). Het betreft onder meer: beheer van de openbare sector, bezoldiging, pensioenen, toelagen, afdanking, jongeren, arbeidstijd en verlof in de openbare diensten, syndicaal staat, de loopbanen in openbare dienst, enzovoort122. Sectoriele problemen worden opgelost op het niveau van de sector, hoewel ACOD-nationaal hier ook vaak tussen beiden komt. Bij een syndicale delegatie aan een minister wordt deze altijd begeleid door een vertegenwoordiger van het Bestendig Secretariaat. Wanneer de sector Gepensioneerden in 1951 op eigen houtje bij de minister van Financiën gaat interveniëren, dan worden ze daar op het NC voor op de vingers getikt. Logischerwijze zal de acod zoveel mogelijk druk uitoefenen daar waar beslissingen worden genomen in het politiek proces die haar aanbelangen. Uit ons onderzoek zal blijken dat de acod haar energie vooral richt op delegaties bij de betrokken ministers of de Ministerraad. Rechtstreekse communicatie tussen de regering en de representatieve organisaties van het overheidspersoneel zal het meest succesvolle kanaal van overleg blijken. Om in dergelijke omstandigheden succes te bereiken is meer 121 122
AMSAB-Gent, Archief acod, Fusiecongres 18 en 19 augustus 1945, nr. 22.2: Statuten. VANOVERBEKE (W.), p. 166.
81
dan invloed nodig. Ook vertrouwen en politiek krediet zijn belangrijke factoren om eisen succesvol ingewilligd te zien. Het bereiken van een overeenkomst kan louter berusten op een wederzijds vertrouwen
tussen
de
vakbondsafgevaardigden
en
de
regeringsvertegenwoordigers;
deze
overeenkomsten nemen vaak de vorm aan van beloftes. Zoals we reeds zagen hangt ook veel af van de „redelijkheid‟ van de eisen, dit is de mate waarin de eisen passen binnen de waarden van de politieke cultuur. Andere factoren die een rol spelen, zullen we zien, zijn de financiële mogelijkheden en het beleid dat de regering wil voeren. Daarnaast speelt de druk die een vakbond weet uit te oefenen ook een grote rol, wat dan weer samenhangt met haar organisatorische werking en het ledental. Daarnaast hangt het succes van de eis uiteraard af van de regeringssamenstelling. Zo zullen we vaststellen dat de regering-Eyskens in 1949 meer oor heeft naar de eisen van de CCOD dan deze van de acod. Ook de omvang en het gewicht van de uiteindelijke beslissing bepalen de haalbaarheid van de eis. Hoe breder de omvang van een geschil, des te waarschijnlijker dat er een polemiek zal losbarsten tussen de diverse eisende partijen. Eveneens te verwachten is dat een complex en gewichtig probleem in veel gevallen op verschillende departementen ter sprake gebracht zal worden. Als dusdanig zullen er evenzeer interdepartementale onderhandelingen nodig zijn123. Men kan zich ook de vraag stellen of de mate waarin de ambtenaren op de departementale besprekingen beïnvloedbaar zijn afhankelijk is van hun „sympathieën‟, en in welke mate de politieke kleur van de aan de macht zijnde departementale leiding invloed heeft. Dit alles moeten we in rekening houden wanneer we de totstandkoming van de eisen bestuderen. Door te wijzen op het belang van de informele circuits mogen we niet vergeten dat de belangenbehartiging vooral verricht wordt via de vertegenwoordigingsopdrachten in allerlei advies- en overleginstanties, in de nabijheid van ministeries, maar ook bijvoorbeeld op de vergaderingen bij het ABVV.
3. Het ledental. „In het getal ligt onze macht‟, een heel mooie titel van de doctoraatsverhandeling van Kurt Vandaele. Macht is het mobiliseren van machtsmiddelen of machtsbronnen: het vakbondslidmaatschap is dan ook een machtsbron. Organisatorische machtsbronnen relateren aan de uitbouw van de vakorganisaties en zijn in eerste instantie afhankelijk van de getalsterkte en de solidariteit. Leden zijn cruciale latente machtsbron. Op basis van actuele of manifeste machtsuitoefening in het verleden, zoals een succesvolle staking, kunnen derden een verandering in ledental in termen van machtsverlies- of sterkte gaan beschouwen. Om haar doelstellingen te bereiken, behoort een zich hiervan bewuste vakbond dus enkel maar te dreigen met een staking; gezag gebaseerd op dwang als machtsvorm124.
123 124
VANOVERBEKE (W.), p. 168. VANDAELE (K.), In het getal ligt onze macht, een politieke-wetenschappelijke analyse van de
vakbondsledenevolutie
België, 1898-1995, Gent, UGent, diss. doct. politieke wetenschappen, 2004, 2 v.
82
Omdat de sterkte van de vakbond afhankelijk is van het gedeelte van de actieve bevolking dat ze vertegenwoordigt, staan we hier kort stil bij de evolutie van de leden van de acod tussen 1945 en 1955. Bij haar oprichting in 1945 kent de acod ongeveer een 75.000tal leden. De acod is hiermee één van de grootste centrale binnen het ABVV met ongeveer één vierde van de leden. In 1946 is dit cijfer al opgeklommen tot ongeveer 90.000 leden en deze stijgende trend bleef voortduren tot in 1949 het cijfer van 115.000 bereikt werd. Een verklaring voor deze stijging ligt in de algemeen gunstige situatie voor de vakbeweging in de naoorlogse periode125, maar ook de versterkte groei van de overheidsdienstverlening en de uitbouw van de administratie is een niet te versmaden factor. In 1945 telde de openbare sector 91.448 ambtenaren, tegen 1956 waren er dit reeds 177.342126. Vanaf 1950 is er een vertraging in de ledenaangroei die onder meer het gevolg zijn van de samenstelling van de regering enerzijds en van de regeringspolitiek zelf die er duidelijk op gericht was nieuwe aanwervingen te beperken127. In verhouding kunnen we stellen dat de openbare diensten een hoge syndicalisatiegraad kennen. De syndicalisatiegraad bij ambtenaren bedraagt in 1947 41,5% en zou in 1952 tot 59,5 % stijgen, om na een korte daling in 1956 de kaap van 60% te overschrijden128. In 1945 zijn er 110.700 gesyndiceerden in de openbare diensten op een totaal van 562 900. In 1950 is de verhouding 184.100 op 965.000, in 1955 224.500 op 1.107.600 gesyndiceerden. Opvallend is dat het ABVV meer dan de ACV, de openbare diensten aantrekt. Het aantal ambtenaren is er beduidend groter in het ABVV.
V.
De nationale leiding van de acod.
Om het de lezer iets gemakkelijker en overzichtelijker te maken, biedt dit hoofdstuk een overzicht van de voornaamst figuren die we op het niveau van acod-nationaal zullen ontmoeten. Het zijn in de eerste plaats de leden van het Bestendig Secretariaat en van het Nationaal Uitvoerend Bureau. We herinneren er graag aan dat het Bestendig Secretariaat (BS) zowat de dagelijkse leiding heeft en de mandaten die ze van de drie andere nationale acod-instanties uitvoert. De belangrijkste van de opdrachten van deze BS-leden is in het kader van ons onderzoek de belangenvertegenwoordiging. We merken voorzitter Henri Jansen en bestendig secretarissen Arthur Valkeners, Charles Crèvecoeur en vervolgens Georges Debunne op als de belangrijkste onderhandelaars. Zij zetelen in de 125
Eén van de verklaringen hiervoor is het gegeven dat de vakbonden, naast de neutrale van overheidswege Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen, de werkloosheidsvergoedingen uitkeren, wat een positieve uitwerking heeft op het vakbondslidmaatschap. Men kan zich echter de vraag stellen of deze verklaring ook voor de acod geldt, gezien de grote werkzekerheid van haar leden. 126 SENELLE (R.), Politieke en administratieve evolutie van België, Brussel, Ministerie van buitenlandse zaken en buitenlandse handel, 1964, p. 13 127 VANOVERBEKE (W.), p. 120. 128 VANDAELE (K.), In het getal ligt onze macht, een politieke-wetenschappelijke analyse van de vakbondsledenevolutie
België, 1898-1995, Gent, UGent, doctoraatsverhandeling, 2004, 2 v., p. XLII
83
Interdepartementale Raad, ondercommissies hiervan, of begeleiden syndicale delegaties nabij de minister(s). Oorspronkelijk bestaat het BS uit acht leden. Op het congres van Luik in 1949 wordt het BS echter van 8 naar 6 leden gebracht, door de afschaffing van de functies ondervoorzitter en adjunct-algemeen schatbewaarder. Drie jaar later wordt op het Congres van Gent in 1952 alweer een voorstel tot uitbreiding van het BS ingediend129. Niet omdat de BS-leden met te weinig zijn om hun taak te vervullen, maar om het gezag van het BS te versterken door toevoeging van kameraden als „lid‟ van het BS. Onder de nationale secretarissen van de sectoren zijn er die geen mandaat hebben binnen het BS, en het voorbeeld van de sector Gemeenten wordt aangehaald, een belangrijke sector die niet de minste rechtstreekse band met het BS heeft. De acod wil een gezonde syndicale democratie uitoefenen en een betere samenstelling van het BS, toch beschouwd als beslissende instantie, kan ervoor zorgen dat zich rekening kan houden met de verzuchtingen van de verschillende sectoren. Daarom wordt voorgesteld om drie invloedrijke en vooraanstaande nationale secretarissen van de sectoren toe te voegen aan het BS die aan de besprekingen zouden deelnemen. Dit worden Devaux (Algemeen secretaris Spoor), Gilson (Gemeenten) en Van de Moortel (Onderwijs).
De instantie die ons evenzeer interesseert is het Nationaal Uitvoerend Bureau (NUB). Dit orgaan is samengesteld uit de leden van het Bestendig Secretariaat en de algemeen secretarissen van de nationale secretarissen. Deze laatste kunnen zo de standpunten van hun sector verdedigen. Dit zou hoognodig blijken, binnen een vakbond waar de belangen en de karakteristieken van de sectoren zo uiteenlopend zijn. Het belang en de impact van deze instantie stijgt met de jaren, wat meer democratische inspraak impliceert. In de jaren 1945 en 1946, wanneer de organisatie van de acod nog in volle opbouw is, zien we dat vooral het Bestendig Secretariaat de touwtjes stevig in handen heeft. Wanneer in eind november 1948 beslist wordt het NUB op regelmatige basis te laten vergaderen, in de plaats van de bijeenroeping wanneer nodig, zien we haar invloed nog meer toenemen. Op het Congres van Luik in 1949 – op de congressen wordt de interne werking steevast geëvalueerd – wordt vastgesteld dat het NUB in de periode 31 mei 1947 - 30 juni 1949 35 vergaderingen gehouden heeft, terwijl er dat in de voorafgaande periode slechts 19 waren130. Het verslag stelt dat men kan vaststellen dat het BS de vertegenwoordigers van de sectoren nauwer betrokken heeft in de leiding van de syndicale actie en in het beheer van de acod. Deze inspanning werd beloond door het stijgende belang van de sectoren voor de werkzaamheden van het NUB. Dit wordt bewezen door de regelmatigheid waarmee de leden de vergaderingen bijwonen. Het BS beschouwt het tot haar plicht zo dikwijls mogelijk het NUB samen te roepen om de solidariteitsbanden tussen de verschillende beroepssectoren van de acod nog hechter maakt. En deze plicht maakt ze waar. Drie jaar later kan het congres in 1951 besluiten dat voor de periode van 30 juni 1949 - 31 december 1951 het NUB wel 75 maal vergaderd 129 130
De Tribune, 8de jaargang, maart 1952 De Tribune, 5de jaargang, nr. 15, 10/08/‟49
84
heeft, wat meer dan een verdubbeling is ten aanzien van de vorige periode131. Dit wijst erop duidelijk op dat het NUB, en dus de vertegenwoordigers van de nationale sectoren, steeds meer betrokken zijn bij de leiding van de Centrale. Ook voormelde beslissing om aan het BS drie sectorale secretarissen toe te voegen, kunnen we in dat kader plaatsen. Alle beslissingen en voorstellen van het BS worden ook aan het NUB voorgelegd, waardoor deze laatste meer controle heeft. Het was ons ook opgevallen hoe het NUB tijdens de werkzaamheden rond het geldelijk statuut continu op de hoogte werd gehouden van de werkzaamheden van de Interdepartementale Raad.
Samenstelling Bestendig Secretariaat
Bestendig Secretariaat december 1945: Voorzitter: Bracops Ondervoorzitter: Lefèvre Algemeen Schatbewaarder: Bogaert Adjunct Schatbewaarder: Valkeners Algemeen secretarissen: Beckers, Crèvecoeur, Genot, Jansen
131
Bestendig Secretariaat maart 1946: Voorzitter: Jansen Ondervoorzitter: Lefèvre Algemeen Schatbewaarder: Bogaert Adjunct Schatbewaarder: Valkeners Algemeen secretarissen: Beckers, Crèvecoeur, Genot, Cloes
Bestendig Secretariaat september 1947: Voorzitter: Jansen Ondervoorzitter: Lefèvre Algemeen Schatbewaarder: Bogaert Adjunct Schatbewaarder: Valkeners Administratief secretaris: Cloes Secretaris voor de eisen: Crèvecoeur Secretaris voor de Vlaamse pers en propaganda: Debunne Secretaris voor de Franstalige pers en propaganda: Genot
Bestendig Secretariaat november 1949: Voorzitter: Jansen Algemeen Schatbewaarder: Bogaert Administratief secretaris: Cloes
De Tribune, 8ste jaargang, nr. 5, maart 1952
85
Secretaris voor de eisen: Debunne Secretaris voor de Pers: Valkeners Secretaris voor het Studiebureau: Crèvecoeur
Bestendig Secretariaat mei 1952: Voorzitter: Jansen Algemeen Schatbewaarder: Bogaert Administratief secretaris: Cloes Secretaris voor de eisen: Debunne Secretaris voor de Pers: Valkeners Secretaris voor het Studiebureau: Crèvecoeur Drie aanvullende leden: Devaux, Gilson en Van de Moortel
Lijst van de voornaamste figuren.
Bogaert
Bestendig Secretaris (Algemeen Schatbewaarder)
Bracops
Acod-voorzitter 1945- januari 1946, BSP-parlementslid vanaf 1946
Campion
Algemeen secretaris Gazelco
Cloes
Bestendig Secretaris (Administratie vanaf april 1946)
Crèvecoeur
Bestendig Secretaris (Eisen en vanaf november „49 Studiebureau)
Debunne De Decker
Bestendig Secretaris (Vlaamse Pers en vanaf november „49 Eisen), acod-voorzitter 1957-68 Secretaris van de Brusselse afdeling van de acod-Post
De Sutter
Algemeen secretaris Pensioenen
Devaux
Algemeen secretaris Spoor
Devrieze
Algemeen secretaris Zeewezen (ook wel „Marine‟)
Fazzi
Algemeen secretaris Post
Genot
Bestendig Secretaris
Gilson
Algemeen secretaris Gemeenten & Provinciën
Hazard
Algemeen secretaris Spoor
Jansen
Bestendig Secretaris (1945- maart ‟46), Acod-voorzitter april 1946 - 56
Jeanjot
Algemeen secretaris Onderwijs en sociaal attaché onder eerste ministers Huysmans en Spaak (augustus ‟46 tot augustus ‟49), tijdens de Bezetting lid van het clandestiene bestuur van de BSP (opsteller en verdeler van sluikpers) Bestendig Secretaris (ondervoorzitter tot november ‟49), KPB-lid tot 1952 Algemeen secretaris Parastatalen
Lefèvre Lesoille
86
Reintjens
Algemeen secretaris Antwerpen
Schugens
Algemeen secretaris Luik
Valkeners
Adjunct Schatbewaarder, KPB-lid tot februari 1948
Van de Moortel
Algemeen secretaris Onderwijs
Korte biografie van vooraanstaande of opmerkelijke figuren. Henri Jansen132: Lid van de Nationale Socialistische Centrale van het Onderwijzend Personeel. Zetelde tot aan WOII in de Intersyndicale der Openbare Diensten. Jansen kent dus een lange „carrière‟ als overheidssyndicalist. Hij was ook betrokken bij de oprichting van het Algemeen Syndicaat der Openbare Diensten begin 1942, en vervulde er de functie van secretaris-schatbewaarder. Op 28 maart 1946 nam hij het voorzitterschap van de acod van Joseph Bracops over, die zich kandidaat stelde voor de parlementsverkiezingen. 133
Charles Crèvecoeur (1912-1991)
: groeide op in een katholiek burgerlijk milieu en werkte vanaf
1931 als ambtenaar op het Ministerie van Arbeid. Hij wordt lid van de Centrale der Openbare Diensten en in 1935 wordt hij opgenomen in het regionaal bestuur van de vakbond. Tijdens de bezetting weigerde hij toe te treden tot de UHGA en vanaf 1942 sloot hij zich aan bij de actie van de SSK in de ministeries. Na de bevrijding kreeg hij de leiding over de Intersyndicale van de Eenheidsvakbonden van Brussel. Van bij de oprichting van de acod maakte hij deel uit van het Bestendig Secretariaat. Crèvecoeur is lid van de KBP maar zou in 1952 buiten de partij gezet worden.
Abel-Roger Lefèvre (1911-1998)
134
: werkte voor de oorlog als bediende op de ASLK-kantoren te
Brussel. Tijdens de bezetting sluit hij zich aan bij de KP en leidt een vrij actieve SSK-afdeling. Eind 1944 wordt hij aangesteld tot regionaal verantwoordelijke van de Brusselse SSK. Als algemeen secretaris van de EV der Openbare Diensten wordt hij in 1945 opgenomen in het Bestendig Secretariaat van de acod. In 1949 wordt hij niet meer verkozen en ziet zich verplicht naar de ASLK terug te keren. Net als Crèvecoeur wordt hij in 1952 uit de KP gezet. André Genot (1913-1978)135: groeide op in een socialistische arbeidersfamilie en werkte bij de Regie van Telegrafie en Telefonie. Als jongere was hij lid van de Jonge Socialistische Garde, de jongerenbeweging van de socialistische partij, en voorstander van eenheidsfont met de communistische jongeren. Tijdens de Bezetting was hij actief in het socialistische verzet, waarbij hij in 132
De Tribune, 7de jaargang, nr. 17, oktober 1951: „Henri Jansen zestig jaar‟ HEMMERIJCKX, p. 311 134 HEMMERIJCKX, p. 252 135 Nouvelle Biographie Nationale, Vol. 4, 1997, pp. 170-172 133
87
contact komt met André Renard. Gedurende deze jaren nam zijn syndicale carrière een definitieve start. Hij is één van de oprichters van de ASOD in Namen, en wordt in 1944 ondervoorzitter van de MSU van Renard, wie hij zijn leven lang zou volgen. In 1945 is hij één van de oprichters van de acod en zal tot in 1949 bestendig secretaris zijn van de socialistische overheidsvakbond. In dat jaar stelt hij zich niet meer kandidaat voor het Bestendig Secretariaat, maar wordt wel voorzitter van het acodgewest Namen. Dit is niet meer dan een tussenpoos naar het Bureau van het ABVV, waar hij in 1950 als nationaal secretaris aan toegevoegd wordt, om drie jaar later definitief verkozen te worden.
Arthur Vercruyce (1885-1950)
136
: heeft altijd een nogal bijzondere band met het communistisch
syndicalisme gehad. In de jaren ‟20 was hij samen met Liebaers en Everling één van de voortrekkers van de Eenheidsgroep. Vanwege zijn radicaal militantisme werd hij in 1928 uit de BWP gezet. Hij vervoegde enige tijd de communistische rangen om in 1930 terug te keren naar de BWP. Binnen de vakbeweging is hij zich steeds blijven profileren als een marxist en het Huis der Trammannen fungeerde zowat als trefpunt van de Brusselse linkerzijde. Het was dan ook geen toeval dat het nationaal bestuur van de SSK er in 1944 terechtkon om er zich te vestigen. Vercruyce zal zich altijd loyaal blijven opstellen tegenover de eenheidstendens om er in februari ‟48 radicaal met te breken, net zoals Valkeners. François De Decker (1910-1949)137: was reeds voor de oorlog actief als syndicalist bij de Brusselse posterijen. Vanaf 1936 sloot hij zich effectief aan bij de KPB. Tijdens de bezetting legde hij de basis van de SSK der Brusselse postmannen en leidt er verschillende stakingsacties. Hij gaat ondergronds en vanaf 1943 heeft hij de leiding over de Intersyndicale der Brusselse SSK. Als regionaal secretaris van de EV der Brusselse postmannen wordt hij in 1945 aangesteld tot secretaris van de Brusselse afdeling van de acod-Post.
VI.
Het ABVV.
Ontstaan. De Belgische Werkliedenpartij (BWP) ontstond in 1885 als een vereniging van socialistische vakbonden, coöperatieven en mutualiteiten138. Tijdens het interbellum zou de hechte band tussen de socialistische organisaties onderling verslappen, wat vooral het geval was bij de Syndicale Commissie (de socialistische vakbond). In 1937 ontstond dan het Belgische Vakverbond (BVV), als opvolger van
136
HEMMERIJCKX (R.), p. 167 HEMMERIJCKX (R.), p. 310 138 WITTE (E.), Tussen restauratie en vernieuwing: aspecten van de naoorlogse Belgische politiek, (1944-1950), Brussel: VUB Press, 1989, p. 167. 137
88
de Syndicale Commissie, de niet langer een onderdeel van de BWP was maar er toch nog uitgebreide institutionele en persoonlijke banden mee behield. De „onafhankelijkheidsdrang‟ kwam tijdens de Tweede Wereldoorlog in een stroomversnelling terecht. De vlucht van zijn leiders in deze periode had tot gevolg dat nieuw opgerichte vakbonden de plaats innamen van het onthoofde, machteloze en collaborerende BVV. Zo was er het ASOD (Algemeen Syndicaat der Openbare Diensten), de communistische Syndicale Strijdcomités (SSK) en de sterk op onafhankelijkheid gerichte Mouvement Syndical Unifié (MSU) van André Renard. Deze clandestiene vakbonden waren in tegenstelling tot het BVV zeer actief geweest in het verzet wat hen erg populair maakte bij de bevolking. Na de bevrijding zag het BVV zich genoodzaakt besprekingen aan te knopen met deze organisaties met tot gevolg de oprichting van het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV). De totstandkoming van het ABVV was echter niet vanzelfsprekend. Voor de SSK en het MSU kon er geen sprake van zijn om zich zomaar opnieuw te integreren in de structuren van de vooroorlogse vakbeweging, met name het BVV. Onder het motto van de „eenheid‟ gingen ze zich opwerpen als de grote promotoren van de syndicale vernieuwing. De SSK transformeerden zich tot de Eenheidsvakbonden, die vanaf eind januari 1945 gegroepeerd werden in het Belgisch Verbond der Eenheidssyndicaten (BVES). Hoewel het BVES zich onafhankelijk noemde, was het duidelijk dat het onder de invloed stond van de KPB. Alle leidende figuren uit het BVES waren lid van de KPB. De MSU van Renard wenste zich niet de integreren in dit verbond en hield vast aan zijn autonomie en ongebondenheid. Het BVV kwam ontredderd uit de oorlog maar beschikte nog steeds over enkele belangrijke troeven. Ze was nog steeds vertegenwoordigd in de paritaire overlegorganen, had mee het Sociaal Pact onderhandeld, en kreeg heel wat actieve steun van toenmalig minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Achille Van Acker. Bij de BVV-leiding was de weerstand om met de BVES te fusioneren zeer groot. Uiteindelijk aanvaardde ze de fusie, maar dit vooral omdat de MSU en SGUSP anders zouden overstappen naar het kamp van het BVES. Bovendien was er de steeds grotere concurrentie van het ACV, evenmin een verwaarloosbare factor. De MSU nam van bij het begin een duidelijke positie in, met name een streven naar eenheid en volstrekte onafhankelijkheid van de politieke partijen, maar bij het SGSP-ASOD lagen de zaken veel ingewikkelder. In de turbulente maanden na de bevrijding had de vakbond van de openbare diensten het zeer moeilijk om zich te positioneren tussen de verschillende kampen (BVV, MSU en BVES). Zo bestonden er binnen het nationaal bestuur grote meningsverschillen over de vraag of men al dan niet van het BVV deel moest gaan uitmaken. De Vlaamse vleugel had de knoop doorgehakt en zich bij het BVV aangesloten, terwijl de Waalse vleugel eerder voorstander was van de oprichting van een nieuwe onafhankelijke eenheidsformatie. Begin september 1944 werd in Le Peuple nochtans aangekondigd dat het Voorlopig Bureau van het SGSP beslist had zich aan te sluiten bij het BVV. De weerstand van bepaalde Waalse secties tegen deze aansluiting bij het BVV was dermate groot dat Prosper De Bruyn,
89
voorzitter, op een bepaald moment overwoog om zijn mandaat neer te leggen 139. De verwarring werd ten top gedreven toen de Waalse secties van het SGSP en het Nationaal Comité van de SSK op 4 november 1944 een akkoord sloten over de oprichting van een eenheidsorganisatie der openbare diensten, het „Syndicat Général Unifié des Services Publics‟ (SGUSP) geheten. Met dit akkoord hoopte de SSK-leiding Genot uit het MSU-kamp los te weken en tegelijk de volledige sector van de openbare diensten los te maken van het BVV.
De strijd tussen socialisten en communisten. In de periode 1945-47 onderhield het ABVV even goede banden met de KPB als met de BSP. Zolang de politieke lijnen van beide partijen gelijkliepen, waren er weinig problemen, maar zodra de KPB in maart 1947 uit de regering stapte en zich in de oppositie fel tegen de BSP-CVP-regering opstelde, barste de „tendensenstrijd‟ in alle hevigheid los. Ook onder invloed van de internationale politieke verwikkelingen wilden de socialisten niet langer geassocieerd worden met de communisten. Deze interne strijd is uitvoerig bestudeerd door Rik Hemmerijckx, maar we beperken ons hier tot de hoofdlijnen. We houden deze tendensenstrijd wel in het achterhoofd want het spreekt voor zich dat deze zich ook binnen de acod zal doen voelen, zeker daar de communisten een redelijk voet binnen de openbare diensten hadden.
Het ABVV was nog niet goed en wel opgericht, of de communistische zijde kreeg een stevige klap te verwerken. Tot grote ontsteltenis van de BVES-tendens werd op het statutair congres van het ABVV in december 1945 beslist om het aantal secretarissen in het ABVV-secratariaat van zes naar vijf terug te brengen. Dit impliceerde dat de BVES-tendens één van zijn twee plaatsen zou verliezen140: de socialisten in het ABVV hadden aldus de KP-syndicalisten in hun macht. Pijnlijk genoeg had de enige BVES-vertegenwoordiger, Dejace141, zijn plaats dan nog te danken aan een voorafgaand akkoord met Renard. Bij de verkiezing van het Bureau was de afstraffing van de BVES-tendens nog frappanter: na de stemming bleek dat het BVES slechts één rechtstreeks verkozen kandidaat had, en dat op een totaal van vijftien. Het BVV kwam als grote overwinnaar uit de stembusslag met elf rechtstreeks verkozen kandidaten, de Openbare Diensten en de MSU wisten zich op hetzelfde niveau te handhaven met respectievelijk één (later acod-voorzitter Henri Jansen) en twee gekozenen (Renard en Clersy). Lefèvre, de BVES-afgevaardigde van de openbare diensten, had zijn plaats dus kwijtgespeeld. Deze zetelverdeling stemde duidelijk niet overeen met de machtsverhoudingen indien deze in ledentallen wordt uitgedrukt: het BVV bleef weliswaar de sterkste organisatie met 248.259 leden, maar de BVES
139
HEMMERIJCKX (R.), p. 141. Om geen al te groot gezichtsverlies te lijden besloot Felix Van Den Bergh van het BVES zijn mandaat vrijwillig op te geven. 141 Théo Dejace kwam uit de openbare sector: hij was voor de oorlog secretaris van de Luikse vakbond van het socialistisch onderwijzende personeel (CSOP). 140
90
telde ook zo‟n 165.986 leden. De MSU en het SGUSP telden respectievelijk 59.535 en 51.789 leden142. In de nasleep van het ABVV-congres van december 1945, besloot de KPB de Syndicale Commissie op te richten, ook wel Commission du Mouvement Ouvrier (CMO)genoemd143. Het opzet was de houding van de BVES-afgevaardigden te bepalen en hun actie te coördineren, en hierbij ook hun werking controleren. Zo werden de syndicalisten van de eenheidstendens verplicht om regelmatig activiteitsverslagen aan de CMO door te sturen. De leiding van de CMO was in handen van Dejace, Avaux (algemeen bestuur) en de acod‟er Valkeners (administratieve leiding). De acod‟ers Charles Crèvecoeur en Abel-Roger Lefèvre (ASLK-bediende en lid van het Nationaal Comité van de SSK als SSK-verantwoordelijke voor Brussel) maakten ook deel uit van het Secretariaat van de CMO. Naar aanleiding van de eerste naoorlogse parlementaire verkiezingen van februari 1946 kwamen de politieke tegenstellingen tussen communisten en socialisten bovendrijven. De spanning had zich reeds geuit op het ABVV-congres, maar ook de Nationale Arbeidsconferentie zaaide verveeldheid. De verschillen tussen de BVV- en BVES-stromingen kregen meer dan ooit een politieke inhoud en de deelname van verschillende vakbondsleiders aan de kiesstrijd maakte het ABVV niet makkelijker om zijn onafhankelijk karakter geloofwaardig te houden144. De verkiezingsuitslag bracht echter weinig verandering in de machtsverhoudingen tussen socialisten en communisten. Op de kwestie van de verenigbaarheid van een politiek en syndicaal ambt, die voer was voor hartstochtelijke discussie binnen het ABVV, gaan we later dieper op in. Met het vertrek van de communisten uit de regering in maart 1947 werd het ABVV echter voor een nieuwe situatie geplaatst: voor het eerst maakten zowel vertegenwoordigers van een regerings- als van een oppositiepartij deel uit van het ABVV-bestuur. De eenheid van links, die de broze basis was geweest voor de eenheid in het ABVV, bestond niet meer. Vanaf dan zou de communistische tendens binnen het ABVV steeds meer gemarginaliseerd worden, vooral door het uitbreken van de Koude Oorlog. Het Marshallplan en de anti-Amerikaanse opstelling van de geradicaliseerde KPB, de staking der 200.000 begin 1948, de voortdurende aanvallen van de communistische pers op de ABVV-leiding, enzovoort; de oppositionale opstelling van de KPB en haar antisocialistisch Kominformdiscours bracht een tegenreactie van de socialistische ABVV-vleugel teweeg en zou ook de syndicale eenheidspolitiek van de partij zonder meer in het gedrang brengen.
Programma. Naast de onmiddellijke eisen van de vakbond die vooral betrekking hadden op het verbeteren van het welzijn van de arbeiders na een ellendige oorlog, stelde het ABVV zich ook de vraag naar de zogenaamde „inrichting van de economie‟. Binnen het ABVV bestonden echter verschillende opvattingen omtrent de structuurhervormingen en de bedrijfsorganisatie als concretisering daarvan. 142
HEMMERIJCKX (R.), p. 169. HEMMERIJCKX (R.), p. 235. 144 Théo Dejace kwam uit de openbare sector: hij was voor de oorlog secretaris van de Luikse vakbond van het socialistisch onderwijzende personeel (CSOP). 143
91
Algemeen was men er over eens dat de vakbeweging betrokken moest worden bij de economische oriëntatie en dit door een stelsel van overlegorganen op nationaal, intersectoraal en ondernemingsniveau. Het is vooral met betrekking tot het ondernemingsniveau dat de zienswijzen uiteen liepen. Een eerste strekking, de reformistische, werd vertegenwoordigd door Louis Major en Paul Finet. De ondernemingsraden werden door Major opgevat als organen waarin de vertegenwoordigers van de werknemers betrokken worden bij het beheer van bepaalde aspecten van de productie in de onderneming145. De ondernemingsraad kreeg hoofdzakelijk een sociale bevoegdheid. De medezeggenschap met betrekking tot de productie en de productieorganisatie en het formuleren van adviezen dienaangaande werd door Major slechts voorzien voor de genationaliseerde ondernemingen. Vooral dit laatste punt zou stof tot discussie blijken op de ABVV-congressen. Tegenover de meer reformistische strekking stond de meer radicale strekking rond André Renard (MSU) met onder meer Genot en Valkeners die de noodzaak van een effectief en reël economisch medebeheer beklemtoonden. In tegenstelling tot Finet wil Renard de economische medezeggenschap op alle niveaus146. Dit is de enige manier om de arbeiders daadwerkelijk te laten profiteren van de welvaartsgroei. De economische inspraak van de vakbonden moet gerealiseerd worden door de bevoegdheden van de paritaire comités uit te breiden tot de economische vraagstukken. Het geheel zou dan overkoepeld worden door een Nationale Economische Raad, die het leidend orgaan van de nationale economie moet worden. Daarnaast legt Renard sterker de nadruk op de noodzaak de economische structuren van het land aan te passen en de industrie te heroriënteren.
De syndicale onafhankelijkheid. Eén van de grootste meningverschillen tussen het ABVV en de acod vormt de kwestie van de cumul van een syndicaal met een politiek mandaat. Zoals we eerder stelden is de syndicale onafhankelijk een principe dat de acod hoog in het vaandel draagt, het is dan ook niet toevallig het eerste statutaire beginsel. Op het congres van het ABVV eind 1944 wordt met zwakke meerderheid voor het cumulverbod gestemd, maar toch nog steeds benadrukt dat de realisering van de syndicale eenheid niet mogelijk is indien de politieke verschillen en conflicten tussen de partijen getransponeerd worden op de vakbonden147. Een jaar later, op het decembercongres, werd echter een nipte meerderheid gevonden om de toepassing van het cumulverbod over te laten aan de beslissing van de verschillende centrales. In de acod-statuten heeft de acod zich expliciet uitgesproken voor de onverenigbaarheid (art. 8), daar zij elke politieke afhankelijkheid wil vermijden. Bovendien bezit de acod veel leden die politiek neutraal zijn. Acod-voorzitter Bracops zou zijn voorzitterschap dan ook opgeven om zich kandidaat te stellen voor de verkiezingen van februari 1946. Henri Jansen wordt op voorstel van de sector Onderwijs de nieuwe voorzitter. Naar aanleiding van deze zelfde verkiezingen van februari ‟46 wordt 145
WITTE (E.), Tussen restauratie en vernieuwing: aspecten van de naoorlogse Belgische politiek, (1944-1950), Brussel: VUB Press, 1989, p. 193. 146 LUYTEN (D.), Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918, Brussel: VUB Press, 1995, p. 133 147 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 14/02/‟48, nr. 18.1
92
op het ABVV-Bureau de toelating tot cumul gevraagd voor de nationale militanten. Het Bureau stemt met 10 tegen 7 voor de cumul, waarvan 7 van de 10 „voor-stemmers‟ zelf willen deelnemen aan de verkiezingen. Het NUB van de acod keurt deze cumul af en stelt dat de zeven kandidaten zich in alle logica als belanghebbenden hadden moeten onthouden. Op het statutair congres van december ‟46 zou een grote meerderheid van het ABVV zich uitspreken vóór het opheffen van een algemeen cumulverbod148.
In het licht van de gemeenteraadsverkiezingen van juni 1946, treedt de kwestie begin januari opnieuw op de voorgrond. Op het NUB van 18 januari vragen sommige secretarissen om de statuten soepeler te maken, daar een gemeentelijk mandaat voor de vakbond erg nuttig kan zijn. Daartegenover staat de lijn van diegenen die zich resoluut tegen elke versoepeling van de cumul kanten. Er volgt een discussie over de interpretatie van artikel 8; is deze enkele en alleen van toepassing op de bestendigen? Bestendig secretaris Lefèvre meent dat er voor niet-bezoldigde mandaten geen sprake is van een cumulverbod (we signaleren dat Lefèvre KPB-lid is). Jansen stelt dan maar een tussenoplossing voor, die goedgekeurd wordt op het NC van 30 juli ‟46. Het cumulsverbod wordt als absoluut bepaald voor 1/ alle acod-bestendigen 2/ alle voorzitters, ook niet-bestendigen, van de nationale beroepssectoren 3/ alle voorzitters, ook niet-bestendigen, van de gewesten. Voor de andere categorieën van nietbestendige militanten, wordt de cumul van het syndicaal en gemeentelijk mandaat toegelaten. De acod zet de kwestie opnieuw op de agenda van het ABVV-congres van november 1947. Het Nationaal Uitvoerend Bureau van de acod merkt op dat sinds het Bureau het toelaten van de cumul gestemd heeft, er zich steeds meer standpuntverschillen manifesteren. Als voorbeeld wordt een verslag van de Kamer genomen waarbij twee ABVV‟ers van verschillende politieke partijen elk een ander standpunt verdedigden met betrekking tot het dubbel vakantiegeld.
Uiteindelijk zou de acod zijn eigen cumulverbod steeds soepeler maken, maar daar gaan we later in de context van ons acod-verhaal nog op in.
De Socialistische Gemeenschappelijke Actie. Bij de parlementsverkiezingen van juni 1949 kwam de CVP als grote overwinnaar uit de bus en kregen de twee linkse partijen rake klappen. De BSP was door haar verkiezingsnederlaag politiek geïsoleerd geraakt. Een voortzetting van de CVP-BSP coalitie was uitgesloten daar de hele verkiezingscampagne in het teken van de koningskwestie had gestaan en waarbij beide partijen lijnrecht tegenover elkaar stonden. Een toenadering met de KPB was al even zinloos. Om een „leopoldistische machtsgreep‟, zoals de socialisten het zelf uitdrukten, te bezweren en om de partijstandpunten wat meer kracht bij te zetten, deed de BSP beroep op haar zusterorganisaties. Uit een
148
HEMMERIJCKX (R.), p. 244
93
contactvergadering georganiseerd door partijvoorzitter Max Buset kwam op 7 juni 1949 het Nationaal Comité voor Gemeenschappelijke Actie tot stand. Het meest opvallende aan de oprichting van dit Actiecomité was dat de vakbond, na vier jaar principieel elke samenwerking met de partij geweigerd te hebben, nu toch bereid werd gevonden om de banden met de BSP aan te knopen, wat hen al eerder was voorgedaan door de coöperatieven en de mutualiteiten. Programmatorisch resulteerde de samenwerking tot het „Charter van de Arbeid‟, dat voornamelijk van de hand van André Renard was. Met de actie rond de Koningskwestie in 1950 en de rol van de acod erin, zullen we de Gemeenschappelijke Actie meer van nabij bestuderen.
VII.
De andere overheidsvakbonden.
In het hoofdstuk over de geschiedenis van het ABVV zagen we er op het einde van de oorlog ideeën circuleerden over een eenheidsvakbeweging. Wanneer het ACV niet in gaat op het aanbod van het BVV, worden de oude stellingen opnieuw ingenomen en begint de strijd om de leden. Ook de acod laat zich verleiden tot vijandige taal, vooral ten aanzien van haar grootste concurrent, het Christelijk Syndicaat van het personeel der Openbare Besturen. Naar aanleiding van het Fusiecongres wordt een eerste uitgave van De Tribune voorzien. Daarin wordt onmiddellijk zwaar uitgehaald naar het Christelijk Syndicaat van het personeel der Openbare Besturen en der Regiën en zijn vakblad De Nieuwe Tijd. Vooral op hun standpunt over de terugkeer van de koning wordt ingespeeld. Ook de weigering om deel te nemen aan de nationale betoging van 8 juni werd hen kwalijk genomen. „Het Christelijk Syndicaat neemt trouwens alle gelegenheden te baat om de rechtmatige eischen der arbeiders en de door onze Centrale ingenomen posities af te breken. Wanneer de acod aldus een betooging had op touw gezet in verband met de loonkwestie, hadden we op 1 juni 1945 aan het Kristen Werkersverbond een schrijven gezonden om te vragen aan onze betooging deel te nemen. (…) waarin het ons verwijt de arbeiders tot de algemeene staking om redenen van politieke aard aan te zetten. (…) België zal in een socialen zin hernieuwd worden ondanks Leopold III, ondanks de Kristene Syndicaten die Leopoldisten zijn juist zoals de Rexisten, de V.N.V.’ers en collaborateurs van diverse pluimage insgelijks Leopoldisten zijn‟149. Ondanks deze vijandige positionering tegenover elkaar zullen we zien dat gedurende negen jaar van syndicale actie de acod en de CCOD meermaals de handen in elkaar slaan. De twee andere overheidsvakbonden, het Liberaal Syndicaat en het Onafhankelijk Kartel der Openbare Diensten, staan meestal aan de zijlijn. Na de Bevrijding is er wel even samenwerking tussen alle de vier overheidsvakbonden, het Intersyndicaal Actiecomité genaamd. Dit naar aanleiding van de dringende herziening van de bezoldiging van het overheidspersoneel, dat aanleiding zal geven tot de
149
De Tribune, Eerste jaargang, nr. 1, augustus 1945.
94
oprichting van een adviserende commissie voorgezeten door kabinetschef van de Eerste minister Seeldrayers, met de bedoeling om ook de overheidsvakbonden hun zeg te laten doen.
Het Intersyndicaal Actiecomité. In het verslag van het Bestendig Secretariaat van 12 september 1945 vinden we de eerste sporen van het bestaan van een Intersyndicaal Actiecomité terug. Dit Actiecomité betekent eigenlijk zoveel als officieus overleg tussen de overheidsvakbonden. Over de precieze totstandkoming ervan vonden we echter geen gegevens terug. De drie vakbonden die deel uitmaken van het comité zijn: de acod, de christelijke en de liberale overheidsvakbond. Naar de oorzaak van de afwezigheid van het Onafhankelijk Kartel der Openbare Diensten, de vierde overheidsvakbond die politiek geen kleur heeft, is het gissen. Wel weten we dat op 30 november door het Onafhankelijk Kartel een observator gestuurd naar de vergadering van het Intersyndicaal Actiecomité. Deze verklaarde te willen zetelen in het Comité indien de kwestie der barema‟s zal behandeld worden in de Intersyndicale Onderzoekscommissie. Het Actiecomité beslist te antwoorden aan het Onafhankelijk Kartel door haar te wijzen op haar positie van 9 augustus, de periode waarin het Actiecomité werd gevormd 150.De Intersyndicale Onderzoekscommissie werd binnen het Actiecomité opgericht om gezamenlijk de eisen te bestuderen, Dit geeft aan dat er een zeer grote wil aanwezig was tussen de vakbonden om samen te werken. Er zijn alvast geen aanduidingen dat het contact tussen de overheidsvakbonden op aandringen van de regering tot stand kwam. Eind augustus wordt deze Intersyndicale Onderzoekscommissie reeds door Rongvaux, socialistisch minister van Verkeerswezen, ontvangen om haar eisen voor te leggen. Rongvaux heeft als minister van Verkeerswezen uiteraard het meeste overheidspersoneel onder zijn bevoegdheid en zetelt in de Ministerraad, wat kan verklaren waarom de drie vakbonden net hun aandacht tot hem richten. Er wordt ook beslist tot een gemeenschappelijk schrijven naar eerste minister Van Acker en Rongvaux om de eisen te communiceren151. Binnen deze onderzoekscommissie werden de onderzoekstaken tussen de drie vakbonden verdeeld152: Liberalen:
de situatie van het opgeeiste personeel, aan wie de Staat zo gauw mogelijk een regulier arbeidscontract moet toekennen
respect van de Administratie voor de wetten van kracht in de private industrieën, vooral de wet van 14/6/‟21 tot invoering van de achturendag
definitief reglement voor alle agenten met functie en dus toekennen van de graden overeenkomstig ze betaald worden
150
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 07/12/1945, nr. 1.5: We vonden echter geen bronnen die ons meer uitleg geven over de houding van het Onafhankelijk Kartel op 9 augustus. 151 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 23/08/1945, nr. 1.1 152 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 12/09/1945, nr. 1.2
95
Christenen:
de situatie van het tijdelijk personeel
de vestiging van paritaire commissies per departement, gevestigd op gelijkaardige basis als deze van de NMBS en aan dewelke, indien het niet mogelijk is ze dezelfde prerogatieven te geven, een autoriteit moet toegekend worden die verder reikt dan deze toegevallen aan de Interdepartementale Comités
algemene herziening vh statuut-Camu
definitieve bekrachtiging van „Gelijk werk, gelijk salaris‟. Daaronder verstaan de overheidsvakbonden dat de ambtenaar betaald moet worden naar de functie die hij beoefend, en niet naar zijn diploma
ACOD:
epuratie van de publieke administraties
de invoering van een sociaal statuut exclusief gereserveerd voor de agenten van de openbare diensten, een sociaal statuut dat geïnspireerd moet zijn op de genomen beslissingen inzake de sociale zekerheid voor de arbeiders in de privé-sector
herziening van het pensioensstatuut van het overheidspersoneel en onderzoek voor het toelaten van pensioen vanaf 60 jaar; uniformsering van de berekeningen voor de vestiging der pensioenen en het heronderzoek van het lot van al onze gepensioneerden
annulering van het ziekteverlof om patriottische reden tijdens de oorlog
onderzoek van de mogelijkheid van 3% meer recuperatie geïnd door de Nationale Kas der Pensioenen der Agenten der Openbare Diensten, een kas die nooit gecreëerd is.
Wanneer we deze verdeling analyseren, dan constateren we in de eerste plaats dat het Liberaal Syndicaat de minder belangrijke taken krijgt toebedeeld. Verder valt het op dat de CCOD ruime en zware materies als het statuut-Camu, het overleg en de situatie der tijdelijken toebedeeld krijgt. Dat de acod sterk de kar van de epuratie trekt hoeft in de context van haar standpunt in de Koningskwestie geen verdere uitleg. En zowel sociaal- als pensioensstatuut zijn stokpaardjes van de socialistische vakbonden. In eerste instantie zou het Intersyndicaal actiecomité zich vooral bezighouden met de barema‟s, en dit binnen de context van de Commissie der Barema‟s. Deze paritaire commissie heeft tot doel samen met de vakbonden de regeringsprojecten inzake de barema‟s te onderzoeken, alsook de pensioenskwestie153.
153
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 14/09/1945, nr. 1.2
96
DEEL II: 1945-1949. In dit eerste deel van ons onderzoek gaan we in op de syndicale eisenstrijd van de acod onder de regeringen waarin de BSP vertegenwoordiggd is. Dit valt uiteen in twee grote delen: de syndicale erkenning en de bezoldiging. In ons eindbesluit maken we de afweging tussen de periode 1945-1949 en de periode 1949-1954.
DE NAOORLOGSE SITUATIE. I. De naoorlogse politieke machtsverhoudingen. De Tweede Wereldoorlog zou zowel op politiek als sociaal-economisch vlak enorme veranderingen teweegbrengen. Inzake partijverhoudingen uitte zich dit vooral op de machtsontplooiing van de linkerzijde. De Kommunistische Partij profiteerde na de oorlog van de gewichtige bijdrage van het Rode Leger tot de overwinning van nazi-Duitsland en haar identificatie met het verzet. Aangezien haar leden en aanhang uit dezelfde bevolkingsgroepen als deze van de Belgische Socialistische Partij (BSP) kwamen, stelde de KPB zich min of meer rivaliserend op tegenover de socialistische partij, hoewel beiden zich goed bewust waren van de politieke mogelijkheden van een breed links front154. Het plan van de communisten om kiezers van de BSP af te snoepen weerspiegelde zich in hun tactisch gematigde opstelling. Dit maakte het de BSP onmogelijk om na de bevrijding frontaal tegen de KPB in te gaan. De Belgische Socialistische Partij zou zich verdedigen door een radicalere instelling van nagestreefde doeleinden en middelen te propaganderen, althans in de eerste naoorlogse jaren. Hierbij hield ze ook rekening met de machtsverhoudingen binnen de socialistische vakbond, het ABVV, die trouwens veel losser en veel linkser stond tegenover de partij dan dit voor de oorlog het geval was geweest. Om tegemoet te komen aan de communistische vakbondsleden, werd onder meer het individuele lidmaatschap ingesteld (anders zouden KP-vakbondsleden automatisch lid van de BSP worden). Dé strategie om de invloed van de KPB in te dijken zou echter haar integratie in de opeenvolgende regeringen blijken. Ondanks voornoemde „radicalisering‟, werd de BSP voornamelijk in een gematigde sociaal-democratische richting geduwd en qua ideologie, programma en beleid veranderde niet bijster veel. In ruil voor sleutelposities in het naoorlogse politieke bestel, de verwezenlijking van een globaal sociaal verzekeringsstelsel en een zekere staatscontrole op de economie trok ook de BSP voluit de kaart van de restauratie van de vooroorlogse samenleving. Het sociaal zekerheidsstelsel zou reeds in 1944 door minister van Arbeid Achiel Van Acker ingevoerd worden, en was een onderdeel van het befaamde Sociaal Pact dat door de voornaamste syndicale en 154
WITTE (E.), Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2005, p. 248.
97
patronale leiders en overheidsambtenaren op het einde van de oorlog onderhandeld werd. Dit pact omvatte drie sleutelovereenkomsten; over de invoering van een verplicht stelsel van sociale zekerheid, over de loonpolitiek die na de oorlog zou gevolgd worden (eigenlijk had men dus reeds in 1944 tot de 60 % loonsverhoging besloten), en over de grondslagen van het sociaal-economische overleg155.
De Katholieke Partij hervormde zich in 1945 tot een a-confessionele eenheidspartij, in tegenstelling tot de standenpartij van het vooroorlogse katholieke blok156. Toch bleven de middenstand, de Boerenbond en de werknemers (via het ACV) de belangrijkste steunpilaren van de partij. De katholieke wereld kwam echter niet als een homogeen blok uit de oorlog. Naast actieve verzetsstrijders had ze ook voorstanders van de „nieuwe orde‟ gekend. Daarnaast was er binnen de partij sprake van een progressievere strekking die uiteindelijk zou uitmonden in de oprichting van de Union Démocratique Belge (UDP), die echter snel terug van het politieke landschap verdween. Ook het ACW zou druk uitoefenen op de CVP om meer politieke medezeggenschap en om progressieve standpunten als de rechtvaardige verdeling bezit en inkomen.
Toen de Londense regering in september 1944 voet op Belgische bodem zette, werd ze met weinig enthousiasme onthaald. Ze had een zwakke machtsbasis, er was een katholiek-Franstalige oververtegenwoordiging en de verstandhouding met de overgebleven politici was evenmin optimaal. De uitbreiding van de regering-Pierlot eind september 1944 met twee KPB-leden, iemand van het verzet en een aantal socialisten en liberalen, moest haar een breder draagvlak verlenen en wees dus op een doelbewuste maar logische strategie om de politieke machtsstructuren aan te passen aan de gewijzigde machtsverhoudingen. Deze eerste regering van Nationale Unie slaagde er niet in de vele economische problemen het hoofd te bieden157 en kwam op 7 februari 1945 ten val158. Ze werd opgevolgd door een twee regering van Nationale Unie onder Achiel Van Acker die, zoals we later zullen zien, met een strak staatsinterventionisme het land probeerde te herstellen. Onder deze regering werd ook het koningsprobleem voor het eerst aan de regering gesteld. In tegenstelling tot de CVP verzette de BSP zich tegen een automatische terugkeer van de koning, terwijl de liberalen over de kwestie verdeeld waren en dit zouden blijven. Toen koning Leopold III, na uitstel wegens gezondheidsredenen, liet weten naar België terug te keren, bood de regering Van Acker op 16 juni spontaan haar ontslag aan bij de prins-regent Karel. Zij beweerde geen verantwoordelijkheid te willen dragen voor de gebeurtenissen die zich als gevolg van Leopolds terugkeer zouden kunnen afspelen. Haar ontslag werd door de regent echter niet aanvaard. De CVP werd ondertussen steeds meer aan geïdentificeerd met de koningspartij. Toen de CVP-ministers collectief hun ontslag aanboden en er geen doorbraak mogelijk leek rond een voorstel van volksraadpleging, werd op 2 augustus ‟45 de 155
HUYSE (L.), De gewapende vrede. Politiek in België na 1945, Leuven, Kritak, 1986, p. 16. LUYKX (T.), Politieke geschiedenis van België van 1944 tot 1985, Antwerpen, Kluwer, 1985, p. 434. 157 De concrete aanleiding was de terugtrekking van de socialistische ministers uit de regering. 158 LUYKX (T.), p. 444. 156
98
regering-Van Acker I omgeruild voor de regering-Van Acker II, waarvan de katholieken geen deel meer uitmaakten.
De eerste naoorlogse verkiezingen, deze van 17 februari 1946, stonden volledig in het teken van de koningskwestie. Dat deze verkiezingen pas 18 maanden na de bevrijding plaatsvonden, had verschillende oorzaken. Naast de organisatorische en programatomische redenen, was er het belang van het linkse kamp om de terugkeer van de gevangenen uit de concentratiekampen en de veroordeling van de collaborateurs af te wachten. Daarnaast hoopte men een machtsbundeling van de communisten tegen te gaan. De twee partijen die bij de verkiezingen uiteindelijk de grootste winsten boekten, waren de KPB en de CVP. Maar ook de BSP won er vijf kamerzetels bij, terwijl de liberalen er zestien verloren. De CVP, met 42 % van de stemmen, besloot echter zijn oppositiekuur verder te zetten en zo werd een coalitieregering van socialisten, communisten, liberalen en twee technici gevormd onder sterke man Van Acker. De wankele basis van deze liet zich gauw voelen. Na het ontslag van deze regering in juli zou Camille Huysmans een vierde linkse regering nog gedurende zeven maanden doorzetten, maar het werd steeds duidelijker dat een regering zonder katholieken moeilijk leefbaar was. Bovendien was de situatie zo dat de linkse regeringen nu slechts gevormd werden bij genade van de KPB, terwijl de evolutie op internationaal vlak de communisten als regeringspartij steeds meer onmogelijk maakte159. Het uittreden van de KPB-regeringsleden in maart 1947 dreef de socialisten en katholieken inmiddels in elkanders richting. Op 20 maart 1947 werd uiteindelijk een BSP-CVPregering gevormd onder leiding van Paul-Henri Spaak en Gaston Eyskens als minister van Financiën. Deze laatste was het boegbeeld van het „modern‟ economisch CVP-beleid, waarbij de staat een bepaalde coördinerende rol kon werden toebedeeld, op voorwaarde dat deze geleide economie ondersteund werd door een politiek van sociale vrede en de afzwakking van de klassentegenstellingen. Deze regering bood op 5 april 1948 haar ontslag aan, omdat liberalen, communisten en linkse socialisten zich verzetten tegen een ruimere subsidie aan het vrije technische onderwijs. Was de koningskwestie even geluwd doch niet opgelost, dan dook hier een eerste voorbode van de latere schoolstrijd op. Nadat een compromis inzake de kwestie was uitgewerkt, zat dezelfde regering opnieuw in het zadel om na zes maanden alweer met een ernstige regeringscrisis geconfronteerd te worden. Deze keer draaide de oorzaak rond de epuratie, als gevolg van een interpellatie van minister van Justitie Struye inzake zijn clementiemaatregelen voor incivieken. De epuratie bleek een werk van lange adem te zijn. Onmiddellijk na de oorlog zorgde de volkswoede voor een ware vervolgingsdrift van vermeende collaborateurs. Door een snelle werking van het gerecht bleef het illegale geweld echter binnen bepaalde perken; er werden negen militaire rechtbanken opgericht die zowel politieke als militaire collaboratie behandelden160. Het aantal betichten liep na de oorlog op tot bijna een half miljoen, terwijl er uiteindelijk slechts 57.000 dossiers overbleven. Hierbij moeten nog enkele 159 160
LUYKX (T.), p. 447. WITTE (E.), De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2006, p. 33.
99
duizenden administratieve epuratiedossiers worden toegevoegd, waarvoor speciale administratieve onderzoekscommissies werden opgericht, die allerhande sancties, gaande van de eenvoudige blaam tot de afzetting, over ambtenaren uitspraken161. Geleidelijk aan werd de repressie tot meer redelijkheid gebracht; vooral een aantal CVP-leden lieten hierbij hun stem horen. De regering-Spaak-Eyskens van maart ‟47 poogde vooreerst een einde te maken aan de uitvoering van de doodstraf, dit onder impuls van minister van Justitie Struyve. De toepassing van de wet-Lejeune, die de voorwaardelijke invrijheidstelling toestond aan gevangen die een derde van hun straf hadden uitgezeten, gaf aanleiding tot een rumoerige betoging van verzetslieden en onder invloed van communistische en patriottische agitatie verzette ook het partijbureau van de BSP zich tegen de toepassing van de wet op politieke delinquenten. „L‟incivisme est a droite‟ werd het motto. Dat het repressieprobleem de volgende jaren nog zwaar zou doorwegen op het Belgische politieke leven, bewijzen de interpellaties ten aanzien van minister Struyve en de straatsbetogingen, naar aanleiding van clementie aan de oud-rexisten Boveroulle en Surin. Om de regering niet in gevaar te brengen bood Struyve zijn ontslag aan, wat aanleiding gaf tot een ernstige regeringscrisis. Deze raakte opgelost, maar dat was slechts uitstel van executie. Even later leidde het probleem van de financiering van de werkloosheid tot het definitief ontslag van deze regering, echter nadat de invoering van het vrouwenkiesrecht een feit was 162. De tweede naoorlogse verkiezingen, deze van 26 juni 1949, waren de eerste met deelname van de vrouwen en stonden meer dan ooit in het teken van de koningskwestie. De grote overwinnaar was de CVP, met ruim 43 % van de stemmen. Voor de communisten betekenden het verlies van 11 zetels een grote nederlaag, maar ook de socialisten deelden in de klappen met een dieptepunt van 29,75 %. De verkiezingslogica maakte dat een CVP-Liberale regering werd gevormd onder leiding van Gaston Eyskens. Haar eerste daad was uiteraard de aanname van het oude wetsvoorstel betreffende het houden van een referendum rond de koningskwestie. Het resultaat van dat referendum is in de geschiedenisboeken alom bekend: ruim 57 % sprak zich uit voor de terugkeer van de koning, maar de cijfers toonden een kloof aan tussen Vlaanderen (72 % ja) en Wallonië (42 % ja). De regering-Eyskens die vast bleef houden aan een compromisloze terugkeer nam op 15 maart 1950 onverwachts ontslag om na nieuwe verkiezingen opgevolgd te worden door de homogeen-katholieke regering Duvieusaert.
II. Sociaal-economische politiek 1944-1950. Terecht draagt het werk van Els Witte over de eerste naoorlogse jaren van België de titel „Tussen restauratie en vernieuwing‟. En dit in vele opzichten. De uitgeputte Belgische bevolking verlangde naar de restauratie, met name de restauratie van de vrede, de restauratie van het bezette België. De middelen waarmee deze restauratie tot stand kwam zouden echter belangrijke vernieuwingen met zich meedragen. 161 162
LUYKX (T.), p. 454. LUYKX (T.), p. 448.
100
De regering-Pierlot, die na de oorlog aantrad, stond voor de enorme uitdaging om het land terug in goede banen te leiden. Drie maatregelen kregen de prioriteit: bestrijding van de zwarte markt, subsidies aan de industrieën die basisproducten produceerden en de positie van de Belgische frank versterken163. In een eerste fase van het economische herstelbeleid stond de monetaire politiek centraal164. De regering wilde zo snel mogelijk én een prijsdaling én een loonsverhoging bewerkstelligen. Tussen de grote beschikbare geldvoorraad en het beperkte aanbod van goederen en diensten heerste een diepe kloof. Om het probleem van geldontwaarding te vermijden, ging minister van Financiën Gutt over tot zijn befaamde „Gutt-operatie‟: er werd slecht een beperkte opname van de beschikbare geldvoorraad toegestaan (via het blokkeren van geld op rekeningen), corresponderend met het volume van de transacties en de aanwezige consumptiegoederen. Door deze deflatoire maatregel zou men een overdreven prijsstijging in bedwang houden en daardoor de concurrentiemogelijkheden tegenover het buitenland herstellen. Om de zware nasleep van de oorlogsonkosten, o.m. de oorlogsschade aan private en publieke gebouwen, te herstellen, werden door het parlement in oktober 1945 een aantal nieuwe belastingen gestemd; namelijk 5% op kapitaalbezit, tot 95 % op alle oorlogswinsten en 100 % op de economische bedrijvigheid met de bezetter165. De belasting op oorlogswinsten bracht echter lang niet de verwachte inkomsten op. Het zou de regering-Van Acker zijn die na de val van de regering-Pierlot met meer drastische maatregelen de economie zou pogen te herstellen. Een groot gedeelte van de geblokkeerde gelden wordt door Van Acker vrijgegeven, en de overheid nam nu zelf het economische heft in handen en greep in op prijzen en lonen. Een besluitwet van 22 januari 1945 verleende op dit gebied een verregaande bevoegdheid aan de uitvoerende macht166. De eerste naoorlogse regeringen zouden vooral met bijzondere machten gaan regeren, daar de trage werking van het parlement en het niet-verkozen karakter ervan een snel ingrijpen onmogelijk maakte. De bedoeling was een strakke dirigistische politiek te voeren die de prijzen van overheidswege zou reglementen. Hierbij komen we bij een fundamentele vernieuwing binnen het naoorlogse Belgische bestek: het omruilen van het liberalisme voor een van overheidswege geleide economie. De eerste maatregel binnen het prijzendirigisme was het verlagen van de prijzen met 10 %. De officiële index der detailprijzen, hoewel de juistheid ervan betwistbaar is, was in september 1944 265 referentie ‟36-‟38 (voor de zwarte markt werd 1520 geschat), de index in 1947 bedroeg 364. Waarom werden de jaren 1936-1938 als referentie genomen167? Vooreerst reflecteert deze periode een evenwichtige vrije markt. De paritaire commissies
163
DEPRIMOZ, Les salaires
164
WITTE (E.), De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2006, p. 36. LUYKX (T.), p. 458. 166 VANDEPUTTE (R.), Economische geschiedenis van België 1944-1984, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1985, p. 20. 167 De periode ‟36-„8 komt dus overeen met index 100. 165
101
regelden aanvankelijk de lonen en de staat hield zich afzijdig. In 1936 zou de overheid als gevolg van de beruchte stakingsgolf tussenbeide komen met de bepalingen van het minimum van 6/5 fr./u en de toekenning van 6 dagen betaald verlof168. Een tweede reden vormt de prijs- en loonsstijging vanaf 1935 als gevolg van de hoge conjunctuur. Ondanks deze blijft België echter een land van relatief lage lonen. Een laatste factor is de realisatie van het statistische werk „Recensement économique et social du 27 février 1938‟, waarbij men 4,90 fr./u als gemiddeld uurloon aangeeft. De toepassing van voormelde prijzendaling bleek echter niet zo evident: de diensten van het Departement Economische Zaken werden zwaar belast en het gevaar voor sluikhandel bleef aanwezig. Na de tussenkomst van de overheid inzake prijzen, volgde een tweede mijlpaal in de geschiedenis van de economische politie; overheidsinterventie inzake lonen maar dit met samenwerking van vakbonden en werkgevers. Op 16 september 1944 werd een Nationale Arbeidsconferentie bijeengeroepen die de loonschalen op het dubbele van het vooroorlogse peil bracht. De loonsverhoging diende echter beperkt gehouden te worden om de prijsdaling niet te hinderen. Er werd een algemene loonsverhoging van 40% bepaald met nog 20% aan vergoedingen met retroactief effect vanaf 1 september „44. Deze loonsverhoging was zeker niet zo revolutionair als vaak wordt voorgesteld; deze 60% kwam overeen met wat gedurende de bezetting aan loonsverhogingen was gegeven door de patroons. Noch was ze voldoende om de koopkracht van de bevolking terug op vooroorlogs niveau te brengen en sommige patroons waren dan ook bereid hogere lonen uit te betalen dan de toegelaten 60 % (onder meer door het tekort aan werkkrachten). Sinds deze eerste NAC in september ‟44 werd algemeen aangenomen dat de belangrijkste loonkwesties in de NAC‟s dienden behandeld te worden; in 1946 zou men dan ook herhaaldelijk bijeenkomen. De regering beloofde, en dit was een belangrijk breekpunt, om zo snel mogelijk het indexcijfer der verbruikersprijzen te publiceren zodoende er de salarissen aan te koppelen. Om toch een zekere leiddraad te hebben, werd op de zitting van 1 augustus ‟46 vastgesteld dat voor een 21-jarige arbeider 9 fr. per uur en voor een geschoolde arbeider 15 fr. per uur als minimum mocht worden beschouwd169. Op deze basis konden de loonschalen dan voorlopig opgebouwd worden. Deze gegevens van loonnormen in de privé-sector moeten we in het achterhoofd houden als we het later zullen hebben over de loonseisen in de openbare diensten. Gezien de hoge consumptieprijzen, af te leiden uit de index, was de loonsverhoging niet voldoende om de koopkracht van de bevolking op een redelijk niveau te brengen. Op sociaal vlak werd echter voor een belangrijke compensatie gezorgd via het algemeen sociaal verzekeringsstelsel170. Dit stelsel maakte deel uit van het compromis (het Sociaal Pact) dat in 1944 werd gesloten door gematigde figuren uit de vakbonds- en patronale wereld en enkele hoge overheidsambtenaren. Vooral Achiel Van 168
DEPRIMOZ, Les salaires
169
VANDEPUTTE (R.), Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1987, p. 17. 170 WITTE (E.), Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2005, p. 259.
102
Acker spande zich als Minister van Arbeid en Maatschappelijke Voorzorg in de regering-Pierlot in om het pact erdoor te halen en op 28 december 1944 werd via een besluitwet de maatschappelijke zekerheid der werknemers ingesteld met aanvullende beschikkingen betreffende de ouderdoms- en overlevingspensioenen, de gezinsvergoedingen en de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Voor de betaling van het systeem werden van het loon van arbeiders en bedienden een bijdrage van respectievelijk 8% en 8,25% afgehouden. Daarbij komt een bijdrage van de werkgever die voor de arbeiders 15,5% van het loon bedraagt en voor zijn bedienden 15,25%171. De Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid werd relatief autonoom beheerd door een bestuursraad die paritair samengesteld was door vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers onder het voorzitterschap van een onafhankelijke personaliteit en met toevoeging van een hoge ambtenaar die de bestuursraad tot advies moest strekken.
Ondanks de ingrijpende muntsanering, de strakke bepalingen inzake lonen en prijzen, was het in de verwarde toestand die na de oorlog heerste niet gemakkelijk om resultaten af te dwingen. De prijzen bleven stijgen als gevolg van de nijpende schaarste van allerhande goederen en het patronaat was vaak bereid, wegens een gebrek aan werkkrachten, de loonschalen op te trekken om de nodige arbeiders te kunnen aanwerven172. Desondanks aanvaardde de vakbeweging dit centraal geleid beleid met betrekking tot de prijzen en de lonen. Hoewel dit beleid weinig populair was, en vooral de syndicale linkerzijde in de Waalse sleutelsectoren druk uitoefende, stelt de socialistisch vakbondsleiding alles in het werk om het aanvaardbaar te maken bij de achterban door looneisen door te drukken en veralgemeende stakingen te vermijden173. Uit bovenvermeld manifest blijkt reeds dat het de overheid menens was inzake loon- en prijzenregulering, maar uiteindelijk zouden de lonen toch met horten en stoten opwaarts georiënteerd worden. De NAC van 16 juni 1947 was deze van „de terugkeer naar de gecontroleerde vrijheid‟. Deze 7de NAC besloot de blokkade van de lonen zes maanden vroeger op te heffen dan voorzien. Ze gaf aanleiding tot wettelijke en reglementaire bepalingen waarbij de regering de bevoegdheid verkreeg loonaanpassingen van overheidswege door te voeren. Zo werd het vakantiegeld verruimd, werden bons voor huishoudelijke wederuitrusting uitgedeeld, en werden compensatiebons uitgevaardigd ter compensatie van de prijsstijgingen als gevolg van de afschaffing van staatstoelagen. We kunnen vaststellen dat de loonsverhoging vooral door toelagen en vergoedingen allerhande bewerkstelligd werd. Niet verwonderlijk, want algemene loonstijgingen brengen onvermijdelijk een stijging van de pensioenen en van de werklozensteun teweeg, wat de staatskas onder druk zet. Staatsinterventionisme 171
VANDEPUTTE (R.), Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1987, p. 12. 172 VANDEPUTTE (R.), p. 21. 173 VANDAELE (K.), In het getal ligt onze macht, een politieke-wetenschappelijke analyse van de vakbondsledenevolutie 330
België, 1898-1995, Gent, UGent, diss. doct. politieke wetenschappen, 2004, 2 v., p.
103
bleef de norm en de minister van Arbeid en Sociale Voorzorg zou via verschillende wegen het inkomen van de arbeiders te verbeteren. Een doelgericht beleid werd ook met betrekking tot de industriële productie gevoerd174. Aangezien het herstel volledig afhankelijk was van de beschikbare energie, was het opvoeren van de steenkoolproductie één van de voornaamste doelstellingen van de regering. Via sociale voordelen, verplichte tewerkstelling van krijgsgevangenen en import werd het vooroorlogse productiepeil reeds in 1948 bereikt. Er was dus ontegensprekelijk sprake van een sterk economisch dirigisme, maar deze geleide economie ging niet in tegen de belangen van de kapitalistische ondernemers. De macht van de eigenaars bleef absoluut. Communisten, hierin nagevolgd door de socialisten, formuleerden voorstellen tot nationalisaties in de wapenindustrie, de energiesector en het kredietwezen, maar in tegenstelling tot Frankrijk maakten deze in België geen schijn van kans. De eisen tot nationalisatie werden gecounterd door de uitbouw van de sociale wetgeving. Achiel Van Acker voerde zijn productiepolitiek hoofdzakelijk met behulp van volmachten, een ander kenmerk van de directe naoorlogse politiek. De besluitwet van 12 april 1945 stond de burgerlijke mobilisatie toe in de energieen transportsector, gesanctioneerd door gerechtelijke vervolging, wat dus neerkwam op een stakingsverbod. De eerste naoorlogse jaren kunnen allerminst jaren van sociale vrede genoemd worden. In 1947 noteerde het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg 500 arbeidsconflicten. Een prijsstijging van 30 % in de energiesector in 1947, toegestaan zonder een aanpassing van de lonen, leidde begin 1948 tot de grote „staking der 200.000‟ in de mijnsector, bij de Antwerpse dokwerkers en in de elektriciteits- en gassector (deze staking zou het hoogtepunt vormen in de concurrentiestrijd tussen communisten en sociaal-democraten) Daar deze zeer strategische en kwetsbare sectoren waren, kondigde de regering de burgerlijke mobilisatie af. Ze kon zich geen ondermijning van haar gezag permitteren en ontsloeg postbedienden die de arbeid neerlegde. Het parlement wist niet goed welke houding in te nemen. Het had begrip voor het standpunt van de regering die bekommerd was om de competitiviteit ten aanzien van het buitenland, maar het verwierp ook niet zonder meer de eisen van de arbeiders. Uit de indexcijfers die stilaan meer betrouwbare waarde kregen bleek dat de prijzen in 1947 met iets minder dan 10% waren gestegen, ondanks alle maatregelen om de prijzen naar beneden te halen. Een nieuwe algemene loonsverhoging was echter geen alternatief, en de regering veranderde van tactiek. Ze was er zich goed bewust van dat loonkwesties beter naar de paritaire commissies op sectoraal niveau werden verwezen, want indien ze behandeld werden op de nationale conferenties, dan moesten er fataal toegevingen gedaan worden aan de vakbonden. Deze weerstand van de regering maakte dat de bijeenroeping van de Nationale Arbeidsconferentie in 1948 was uitgegroeid tot een ware syndicale eis. Om de precaire sociale vrede te bewaren, werd in maart ‟48 een nieuwe NAC bijeengeroepen. De regering liet opmerken dat het minimumloon van 12 fr., bepaald op de NAC van 1
174
WITTE (E.), Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2005, p. 260.
104
augustus ‟46, feitelijk in ruime mate overschreden was tot 13,5 fr175. De regering drukte eveneens de wens uit om tot collectieve overeenkomsten, zoals voor de oorlog, te komen. Daarnaast nam ze het initiatief tot een drieledige commissie met afvaardiging van de overheid, werknemers en werkgevers, die inzake lonen en prijzen de bestaande toestand zou analyseren. De onzekerheid die heerste in verband met een aantal gegevens (vooral van statistische aard), nodig voor een goed sociaal beleid, bleef groot. Zo stonden cijfers omtrent de omvang van de werkloosheid niet vast. De vakbonden vroegen met aandrang dat de koopkracht zou behouden en verbeterd worden en dat ze gelijke tred hield met de index der detailprijzen. De overheid was echter niet bekwaam om de nodige waardemeters te bepalen voor prijzen en lonen. De opdracht van de voornoemde drieledige commissie bestond er dan ook in om adequate parameters te bepalen en tot een betere begripsomschrijving te komen. Dit bleek echter een werk van lange adem. Ook de index der consumptieprijzen bood geen absolute zekerheid. Het Departement van Arbeid en Maatschappelijke Zekerheid publiceerde regelmatig „verhoudingsprijzen‟ (verhouding van de prijzen tov. de lonen) waarvan de wetenschappelijke juistheid echter zeer betwistbaar was. Het indexcijfer der detailprijzen werd opgesteld door het Departement van Economische Zaken maar dit werd steeds „bij benadering‟ opgesteld, en door de vakbonden als onovereenkomstig met de realiteit bestempeld. De CVP-BSP-regering die in maart ‟47 onder eerste minister Spaak aan de macht kwam, stelde zich tot doel om het dirigistische beleid van de vorige regering stelselmatig af te bouwen en het economische liberalisme in de prijzensector te herstellen176. De nieuwe regering ging daartoe over tot een geleidelijke opheffing van deze overheidsinmenging; op enkele uitzonderingen na werd de rantsoenering opgeheven en ook in de handel werd de vrije markt zoveel mogelijk hersteld. Aan de uitschakeling van het systeem van maximumprijzen en van subsidiering werd eveneens gewerkt. Om de vermindering van de koopkracht van de bevolking die uit de aanzienlijke vermindering van subsidies voortkwam tegen te gaan, werd tijdelijk een nogal ingewikkeld systeem opgericht van uitkering van compensatiebons ten behoeve van de economisch zwakkeren. Want één van de peilers van het naoorlogse economische herstel bestond uit het verlagen van de prijzen, maar men wou dit doel vanaf nu zoveel mogelijk bereiken door de wet van vraag en aanbod. Vandaar dat men geleidelijk aan de subsidiering terugdrong. De waarde van de compensatiebons werd reeds in januari ‟48 van 62 naar 99 fr. verhoogd om de gehele opheffing van subsidiering van voedingsproducten te compenseren (deze opheffing bracht een stijging van de index der detailprijzen teweeg). Daarnaast stelde de regering in 1948 ook de index opnieuw in, maar voorlopig werd deze nog niet in alle sectoren automatisch gekoppeld aan het loon. Een paar gebeurtenissen hebben de toepassing van dit beleid echter tijdelijk gedwarsboomd, met name de devaluatie van de Belgische frank en het 175
VANDEPUTTE (R.), Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1987, p. 23. 176 WITTE (E.), Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2005, p. 261.
105
bewapeningsklimaat naar aanleiding van de Korea-crisis. Door de uitwerking van deze factoren zijn de voornaamste verbruiksprijzen in de periode 1950-51 met 10% gestegen, tot groot ongenoegen van de bevolking177. Overheidsinterventie bleef nodig en er werden opnieuw reglementeringen afgekondigd om de prijsverhoging te bestrijden.
Ook de staatsfinanciën verdienen om te eindigen even onze aandacht, met wederom de geldelijke eisen van de vakbonden der openbare diensten in het achterhoofd. Vanaf 1948 kreeg de overheidsbegroting een redelijk „normaal‟ uitzicht in de zin dat de nasleep van de oorlog ruimschoots was verdwenen en de periode van de grote tekorten voorbij was. Meestal sloot de gewone begroting af met een draaglijk deficit. Dit in tegenstelling tot de buitengewone begroting waarvan investeringen en herstelling van oorlogsschade een onderdeel vormden. Deze uitgaven, zoals de verbetering van de infrastructuur, droegen echter bij tot een grotere welvaart van het land en zouden zichzelf terugwinnen. De overheidsschuld zou in het algemeen wel alsmaar stijgen: terwijl deze op 31 december 1947 257 miljard bedroeg was dit 8 jaar later reeds 311 miljard geworden178.
Twee opvallende kenmerken de naoorlogse sociaal-economische politiek: de staatsinterventie en het overlegmodel. 1. Economisch en sociale overheidsinterventie. Bovenstaande beschrijving maakte het reeds duidelijk: met de bevrijding werd voorgoed een einde gemaakt aan de overheidspolitiek van „laissez-faire laissez-passer‟. Het keynesianisme geeft de staat een centrale rol in de regulering van de economie en stapt af van de zuivere vrijemarkteconomie. Er worden meer verwachtingen gesteld aan het adres van de overheid: volledige tewerkstelling, een evenwichtige betalingsbalans, economische groei, een relatief stabiel prijspeil, een billelijke verdeling van het nationaal inkomen en een groei van het reële inkomen zowel onder de vorm van een hoger inkomen en onder de vorm van meer collectieve goederen179. Het keynesianisme is vraaggeoriënteerd: de koopkracht moet op peil gehouden worden en volledige tewerkstelling is een beleidsprioriteit voor de overheid180. Kortom; de markt is niet langer het dominante economische ordeningsmechanisme. Naast de economische dimensie ontleent de staat voortaan ook haar legitimiteit aan haar interventie in de sociale sector. Voortaan heeft de staat de taak om de elementaire levensbehoeften van zijn onderdanen te voorzien. Zo heeft de staat de verplichting om mee de tewerkstelling te verzekeren vanuit het principe van het recht op arbeid. Het loon is ook niet meer afhankelijk van vraag en aanbod, maar moet voortaan een bepaald levenspeil garanderen. De erkenning van het principe dat iedereen
177
VANDEPUTTE (R.), Economische geschiedenis van België 1944-1984, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1985, p. 35. 178 VANDEPUTTE (R.), Economische geschiedenis van België 1944-1984, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1985, p. 37. 179 HONDEGHEM (A.), Werkgelegenheid in de kwartaire sector, Leuven, KUL, 1985, p. 46. 180 WITTE (E.), De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2006, p. 366.
106
solidair moet zijn voor de risico‟s van leven, resulteert in het recht op vervangingsinkomens. De rol van de staat beslaat vanaf nu ook niet-productieve sectoren zoals onderwijs, opvoeding, cultuur, vrije tijd, enzovoort. Om bovenstaand politiek te kunnen uitvoeren zou een aanpassing van de staatsstructuur nodig zijn, die gevonden zou worden in het neocorporatisme.
2. De uitbouw van het sociaal-economische overleg. We beperken ons hier tot enkele algemene kenmerken; de ontwikkeling van het overlegmodel in de privé-sector werd reeds uitvoerig beschreven in een vorig hoofdstuk.
De basisstructuur van het sociaal-economische overleg kwam tot stand tussen 1945 en 1952, met het Sociaal Pact als gangmaker. Eén van de drie overeenkomsten van het pact is het herstellen of het invoeren van stelsel van paritaire samenwerking tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. Voor wat betreft de principes en de methodes van paritaire samenwerking op het nationale niveau voorziet het pact dat de representatieve organisaties van werknemers- en gevers een paritaire vertegenwoordiging zullen vragen in alle adviserende of uitvoerende raden van de overheid om vragen te behandelen aangaande sociale voorzieningen en arbeid, onderwijs of openbare gezondheid, economische vraagstukken of alle andere zaken die zowel van belang zijn voor de werknemer als voor de ondernemingsactiviteit181. Zoals we eerder zagen, schrijft het Sociaal Pact zich hiermee in een bepaalde ontwikkeling in die sinds de Eerste Wereldoorlog goed op gang gekomen was. De voorziene overleginstanties zijn overheidsorganen, maar aan de besluitvorming nemen alleen de werkgevers- en de werknemersorganisatie mee, gebaseerd op het principe van de pariteit. Om aan het overleg te kunnen deelnemen moeten de organisaties „representatief‟ zijn; ze moeten een minimumaantal werknemers vertegenwoordigen of tewerkstellen. Een ander kenmerk van het Belgische overlegsysteem is de scheiding van economische en sociale bevoegdheden. De economische instellingen zijn daarbij adviesgevend, de sociale instellingen hebben beslissingsbevoegdheid. De staat is de promotor bij uitstek van het overleg en de samenwerking tussen vakbonden en patroons. Deze interventie neemt verschillende vormen aan182. Institutioneel-administratief uit deze interventie zich in de oprichting van overlegorganen en hun administratieve omkadering en de aanstelling van sociale bemiddelaars die de sociale vrede moesten bevorderen. De regering kan op verschillende wijze tussenkomen: directe regeringsmaatregelen, bindende of oriënterende richtlijnen, concrete maatregelen met indirect beleidseffect, deelname aan overleg als tripartisme, bindende arbitrage, vrijwillige bemiddeling en aanspring. De financiële ondersteuning vinden we in een voorbeeld zoals dat van 1951 waarbij de regering besliste om een loonsverhoging voor haar rekening te nemen die de patroons weigerden. Tenslotte steunt de staat ook ideologisch de overleg- en consensusidee. Via het
181 182
DEWACHTER (W.), Besluitvorming in politiek België, Leuven, Acco, 1995, p. 154 LUYTEN (D.), Sociaal economisch overleg in België sedert 1918, Brussel, VUB Press, 1995, p. 155.
107
Arbeidsblad, officieel orgaan van het ministerie van Arbeid, wordt de „sociaal-pact-filosofie‟ met veel klem verdedigd. Men kan zich de vraag stellen waarom staat, werkgevers als werkgevers deze overlegvorm voorstonden. Eerst en vooral was het parlementaire regime ongeschikt (te trage werking, te openbaar) om de noodzakelijke sociaal-economische hervormingen door te voeren. De burgerlijke elite beschouwde het neocorporatisme dan weer als een correctie op de democratisering van het parlementair systeem sinds de invoering van het algemeen stemrecht183. Maar de werkgeverszijde had de arbeidersbeweging ook nodig, als arbeider en als consument, terwijl ze ook alle belang had bij sociale vrede. Het overlegcircuit bood de mogelijkheid om de arbeidersbeweging te disciplineren, terwijl de paritaire norm ervoor zorgde dat de vakbondsvertegenwoordiging nooit een overwichtspositie zou krijgen (in tegenstelling tot het zuiver politieke niveau). Van de zijde van de arbeidersbeweging bestonden er verschillende redenen om tot het overlegcircuit toe te treden. Door de disfuncties van het liberale parlementaire systeem was ze steeds meer geneigd om zonder de partijen (via de politieke weg) en via de eigen organisaties aan het beleid deel te nemen. De voornaamste factor was echter de onmiddellijke resultaten die ze via het overleg behaalden.
183
WITTE (E.), Politiek en democratie, Brussel, VUB Press, 1990, p. 70.
108
De uitbouw van het overleg in de openbare sector (1945-1949). Met het fusiecongres van 28 april 1945 zit een nieuwe eengemaakte socialistische overheidsvakbond in het zadel, klaar om de belangen van het overheidspersoneel te verdedigen. Met het statuut Camu werd in 1937 een overlegstelsel ingevoerd in de ministeriele departementen, dat dus enkel van toepassing is op de staatsagenten. Ook voor wat betreft het overleg in de privé-sector werden de voornaamste aanzetten al voor de Tweede Wereldoorlog gegeven. De uiteindelijke basisstructuren van het Belgische overlegmodel kwamen tot stand tussen 1944 en 1952. In dit hoofdstuk bestuderen we de tot standkoming van het overlegstelsel in de openbare sector. In welke mate wordt aangeknoopt bij het statuut Camu? Wat zijn de wensen van de acod? Zijn er overeenkomsten met de overlegstructuur in de privé-sector?
Maar laat ons beginnen bij het begin: de erkenning van de acod als overheidsvakbond.
I.
De syndicale erkenning van de acod.
‘De ACOD betuigt zijn wil de volledige verwezenlijking van de syndicale democratie te bekomen, dringt aan opdat de ACOD het recht tot vertegenwoordiging en bespreking erkend wordt in alle instanties waar de zedelijke en stoffelijke belangen van de arbeiders in openbare dienst behandeld worden, vraagt verder onverwijld door hun detachering in alle administraties waarvan zij afhangen, te kunnen beschikken over de militanten zonder dewelke de vakbond moeilijk de veelzijdige taak die hem opgelegd is te vervullen’ (Resolutie „De acod en de syndicale erkenning‟, congres 15 december 1945) 184.
Eén van de eerste opdrachten van de nieuwbakken overheidsvakbond bestaat in de erkenning ervan op alle ministeriele departementen. De evolutie tijdens het interbellum, waarbij ook overheidsvakbonden als gesprekspartner aanvaard werden, maakte dat deze syndicale erkenning in de publieke sector op weinig moeilijkheden stootte. Reeds in 1910 werd de wet Helleputte, ter legalisatie van categoriële beroepsverenigingen, ingevoerd. In het ontwerp werd een stelsel van erkenning (per KB, door indiening van statuten en de lijst van ledenstichters) en controle voorzien, dat duidelijk geïnspireerd was op de wet van 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen. De bekende wet van 1921 betekende de officiële consecratie van de vrijheid van vereniging, niet alleen voor de werknemers van de privésector, maar ook voor deze van de openbare diensten.
184
AMSAB-Gent, Archief acod, Congres 15 december 1945, nr. 22.3
109
De procedure van de syndicale erkenning is redelijk simpel en komt neer op een vraag tot syndicale erkenning bij de ministers, samen met de verzending van de statuten en een lijst van de verantwoordelijke leiders. Deze taak werd door het Bestendig Secretariaat in handen gelegd van Henri Jansen, algemeen secretaris van het Bestendig Secretariaat en toekomstig voorzitter van de acod185. Op 13 september 1945 deelt deze het BS mee dat alle ministeries akte genomen hebben van de aanvraag tot erkenning van de acod, met uitzondering van Koloniën en Justitie186. Na een nieuwe interventie bevestigt deze laatste de „ontvangst van de nieuwe benaming van de Centrale‟187. De eigenlijke erkenning zal heel wat meer tijd in beslag nemen, maar tegen het acod-congres van december 1945 zou de acod op alle ministeries erkend zijn. In oktober heeft de acod reeds de erkenning van volgende departementen verkregen: de Eerste minister, Arbeid, Binnenlandse Zaken, Voedselbevoorrading en Financiën188. Justitie, Landbouw, Openbaar Onderwijs, Volksgezondheid en Defensie ontbreken nog, waarop de acod de respectieve ministers een protestbrief stuurt om de erkenning te bespoedigen. Op 5 oktober beslist de acod ook aan de Nationale Maatschappij der Buurtspoorwegen de officiële erkenning van de acod te vragen189. Uit de verslagen valt op te maken dat het BS heel beducht is voor allerlei manoeuvres die de effectieve erkenning zouden kunnen ondermijnen. De acod intervenieert dan ook bij de secretarissen-generaal van alle ministeriele departementen opdat er officiële communicatie van deze erkenning zou gedaan worden op alle administratieve niveaus. Met resultaat, want de verschillende secretarissen-generaal komen bijeen, met het zicht op de officiële erkenning van de acod, opdat de bemiddelde beslissing op alle graden van de administratieve hiërarchie van rechtskracht zou worden190. De erkenning bij het ministerie van Defensie loopt minder van een leien dakje. Dit hangt natuurlijk samen met de vitale functie van het leger voor het land, waardoor syndicale rechten er veel minder evident zijn. Het land moet ten allen tijde beroep kunnen doen op het leger en verwacht van de soldaten totale gehoorzaamheid, wat door een vakbond gehinderd kan worden (bijvoorbeeld bij staking). De liberale minister van Defensie Léon Mundeleer laat weten de beslissing tot officiële erkenning te onderwerpen aan de communicatie van de statuten en de namen van de leiders191. Jansen krijgt de opdracht hierin te voorzien en de acod wordt na wat vertraging dan toch officieel erkend door Defensie. Pas na intern beraad op het departement krijgt de acod de toestemming omzendbrieven „van algemeen belang‟ te sturen naar het personeel192, een teken dat men bij Defensie de vakbonden allicht met argusogen zal volgen. Op de vraag van toetreding van de gendarmen, krijgt de acod - niet
185
AMSAB-Gent, Arcfief acod, Bestendig Secretariaat 23/08/1945, nr. 1.1 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 13/09/1945, nr. 1.2 187 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 21/09/1945, nr. 1.2 188 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 11/10/1945, nr. 1.3 189 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 5/10/1945, nr. 1.3 190 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 20/09/1945, nr. 1.2 191 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 27/09/1945, nr. 1.2 192 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 24/11/1945, nr. 1.3 186
110
onverwacht - een negatief antwoord193. Daarnaast zijn er ook moeilijkheden voor de erkenning van de acod op gemeentelijk vlak. Minister van Binnenlandse Zaken Adolphe Van Glabbeke, net als de liberaal Léon Mundeleer geven geen gevolg aan de herhaalde eisen van de delegatie en schaden hier in de ogen van de acod de gemeentelijke ambtenaren „in hun meest legitieme belangen‟194. De gemeentelijke autonomie bemoeilijkt uiteraard de notie van een geheel van ambtenaren van provincies en gemeenten. In het congresverslag van december 1945 wordt opgemerkt dat „het feit van de sterke oppositie tegen elke syndicale beweging, kenmerkend voor alle administraties, ervoor zorgt dat de actie in de sector Gemeenten gedirigeerd moet worden, opdat de organisatie effectief erkend zou worden en opdat de syndicale militanten het syndicaal verlof zouden bekomen nodig voor de uitoefening van hun syndicaal mandaat‟195. De acod pleit dan ook voor de unificatie van de gemeentelijke en provinciale reglementeringen inzake syndicaal verlof. Met de notie van „syndicaal verlof‟ komen we bij nog een acod-eis betreffende het syndicaal mandaat. De syndicale erkenning mag dan wel een feit zijn, er moeten nog heel wat voorwaarden vervuld worden opdat een vakbond daadwerkelijk haar syndicale taak naar behoren kan uitvoeren. Reglementaire beschikkingen met betrekking tot het syndicaal verlof maken daar deel van uit. De acod eist het recht voor alle ambtenaren van „schorsing van hun dienst‟ voor syndicale missies, terwijl ze dezelfde rechten op promotie en pensioen behouden. Op 9 november 1945 ontvangt het BS een brief van Roch, kabinetschef van de Eerste minister, waarin deze de intentie bevestigt van het kabinet van de premier om een omzendbrief te sturen naar alle departementen, met de bedoeling het syndicaal verlof te bekomen mét het behoud van carrièrerecht196. De Conferentie van Burgemeesters van de agglomeratie Brussel weigert aanvankelijk de toekenning van verlof voor syndicale representatie. Na bemiddeling door de regering geven deze echter toe.
II. Een voorlopig stelsel van betrekkingen tussen de overheidsvakbonden en het openbaar bestuur. Bij het K.B. van 2 oktober 1937 werden in alle departementen paritair samengestelde personeelsraden ingericht, waarvan de adviserende bevoegdheid beperkt was tot het statuut van het personeel, de werking van de dienst en de arbeidsvoorwaarden.197. Bij de syndicale verkiezingen die in 1938 werden ingericht zouden 42 ambtenarenorganisaties naar de gunst van de kiezer dingen198. Na de Tweede 193
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 5/11/1945, nr. 1.3 AMSAB-Gent, Archief acod, Congres 15/12/1945, nr. 22.3 195 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité, 8/11/1945, nr. 18.1 196 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 9/11/1945, nr. 1.4 197 VANDERMEULEN, Vakbonden in de openbare diensten, In: Arbeidsblad, Brussel: Ministerie van tewerkstelling en arbeid, 1972, p. 506 198 GEVERS (P.), Arbeidsverhoudingen in de overheidssector, In: BEAUPAIN (T.), 50 jaar Belgische arbeidsverhoudingen, Brugge, Die Keure, 1989, p. 353 194
111
Wereldoorlog zou men opnieuw aanknopen bij de regeling van 1937, en een voorlopig stelsel zal de betrekkingen tussen de syndicale organisaties en de besturen regelen, en dit tot de uitvaardiging van het syndicaal statuut bij het KB van 11 juli 1949199. Merken we daarbij op dat de Dienst van Algemeen Bestuur tot maart 1946 onder de Eerste minister ressorteert, vervolgens onder het Ministerie van Begroting en vanaf 7 november 1947 onder het Ministerie van Algemeen Bestuur en Pensioenen. Dit betekent dat het Algemeen Bestuur van maart 1946 tot juni 1949 onder de bevoegdheid van eenzelfde minister valt, zijnde Joseph Merlot (BSP)200. In de beginselverklaring van de acod lezen we; „De acod vraagt de oprichting van paritaire raden per departement, op gelijkaardige basis als deze van de N.M.B.S., en met een autoriteit die verder reikt dan deze van de Departementale Raden van het statuut Camu. Daarnaast wordt de effectieve deelname van de vakbonden gevraagd aan het beheer van alle diensten en zeker voor de vestiging van de Raden van de Administraties, de Beheerscomités en de Technische Paritaire Commissies’.
Maar hoe ziet de acod nu meer concreet het syndicaal overleg in de openbare sector? Naar de idee van het BS moet de vestiging van het statuut een nauwe samenwerking tussen de vakbonden en de publieke administraties toestaan, met daarbij een ware hervorming van de structuur van de administraties201. De acod is van mening dat de huidige personeelsraden een te geringe bevoegdheid hebben. Ze kunnen enkel advies geven over de werking van de diensten en de verbetering van de arbeidsvoorwaarden. De discussie over alle te voorziene hervormingen, het onderzoek naar de oprichting van nieuwe diensten, de controle op de naleving van de maatregelen ten gunste van het personeel, het medebeheer van de diensten die de agenten aanbelangen,… al deze zaken vereisen de oprichting van organismen met meer bevoegdheden dan de personeelsraden, waarbij de vakbondsafgevaardigden over de meest uitgebreide rechten beschikken, zolang deze verzoenbaar zijn met de macht van de minister. Ook de faciliteiten die de vertegenwoordigers van het personeel krijgen moeten vastgelegd worden, en de acod voorziet de deelname van de staat en de vakbonden in de kosten van deze vertegenwoordiging. Er moeten duidelijke regels zijn voor de concrete samenwerking, stelt de acod. In enkele domeinen waar de beslissingsmacht noodzakelijk moet behouden blijven in de handen van de ministers en het parlement, is het uiteraard onmogelijk een medebeheer van de openbare diensten te realiseren.
De Commissie der Barema’s. 199
GEVERS (P.), p. 355 VAN DEN EECKHOUT (P.), VANTHEMSCHE (G.), Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de-20ste eeuw, Brussel: VUBPress, 2005, p. 323 201 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 30/08/1946, nr. 6.3: brief van Crèvecoeur aan het NUB 200
112
Op de NAC van 30 juli 1945 verklaart Eerste minister Van Acker dat een bijzondere commissie de opdracht zou krijgen om de toepassingsmodaliteiten te bepalen voor de beslissingen die voor de agenten der openbare diensten zou genomen worden. Deze bijzondere commissie wordt op 9 augustus door minister van Verkeerswezen Rongvaux samengeroepen die er samen met vier hoge functionarissen de regering vertegenwoordigt. Het regeringsbesluit waarbij een speciale toeslag van 4.500 à 7.500 fr. wordt toegekend wordt hierbij aan de syndicale afgevaardigden meegedeeld. Daarop hebben deze laatsten gevraagd niet meer voor een voldongen feit geplaatst te worden en ze hebben ook de oprichting van een paritaire commissie gevraagd die de barema‟s en de verschillende reglementeringen betreffende de staatsagenten en de agenten der openbare diensten zou opmaken. Hiertoe wordt gesteld dat deze paritaire commissie minstens de aan het interdepartementaal comité verleende rechten moet hebben. Op 13 september 1945 wordt een ABVV-delegatie bij de Eerste minister ontvangen waarbij deze zijn formele wil betuigt om zo gauw mogelijk een paritaire commissie te vestigen waar de vakbondsvertegenwoordigers opgeroepen zullen worden om de regeringsprojecten inzake barema‟s te bestuderen. Eind september 1945 wordt een adviserende commissie van de agenten der openbare diensten belast met de kwestie der barema‟s ingericht bij het kabinet van de Eerste minister. Voorzitter Seeldrayers, kabinetschef bij de Eerste minister, laat zich in met de samenstelling van de adviserende commissie. Daar syndicale verkiezingen nog niet mogelijk zijn wordt deze samenstelling overgelaten aan de overheidsvakbonden zelf202. Dit komt doordat het syndicaal statuut nog steeds niet vastgelegd is en de regering niet wil overgaan tot verkiezingen alvorens de verkiezingsmodaliteiten gereglementeerd zijn. De regering laat de verdeling van de zetels dus over aan de vakbonden zelf, waarbij men de vraag kan stellen of zij al dan niet een rol heeft in het bij elkaar brengen van de overheidsvakbonden. Uiteraard moet de regering deze samenstelling wel nog goedkeuren. Op de bijeenkomst van het Intersyndicaal Actiecomité op 20 september wordt de verdeling van de mandaten vastgelegd. De zetelverdeling wordt de volgende: 5 voor de acod (Jansen, Crèvecoeur, Despotin, Bracops en Lefèvre203), 3 voor de liberalen, 3 voor de christenen en 2 voor het Onafhankelijk Kartel. Deze zetelverdeling is zonder meer verrassend. Dat zowel liberalen als christenen hetzelfde aantal zetels hebben, klopt niet met de werkelijke verhoudingen, waarbij het CCOD in tegenstelling tot het Liberaal Syndicaat meer representativiteit verdient. Wellicht zitten er dus politieke motieven achter de verdeling schuil, waaruit we kunnen afleiden dat de regering hierin betrokken is. De katholieke partij maakt namelijk geen deel meer uit van de regering nadat hun ministers collectief ontslag namen (omdat er geen doorbraak mogelijk bleek rond de volksraadpleging over de koningskwestie). Op 2 augustus 1945 werd de regering Van Acker I omgeruild voor de regering Van Acker II, waarvan de katholieken dus geen deel uitmaakten. Het Liberaal Syndicaat heeft hierbij duidelijk zijn kans gegrepen en de CCOD zal zich wat gemakkelijk laten „oprollen‟. Allicht vanuit de idee dat ze toch maar weinig invloed zouden kunnen uitoefenen 202 203
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 20/09/1945, nr. 1.2. AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 05/11/1945, nr. 1.4.
113
zonder katholieke ministers, maar misschien zijn er ook andere interne redenen (bijvoorbeeld de interne werking die nog niet op punt gesteld is). Maar de grote „overwinnaar‟ is de acod met vijf zetels. Onder meer op vraag van de acod, wordt een permanente „raadgevende commissie inzake bezoldiging van het personeel der openbare diensten‟ per Regentsbesluit opgericht (KB 30/10/‟45). In de aanhef lezen we dat het nodig en dringend is het regime der bezoldigingen van het personeel der openbare diensten te herzien, maar dat het in de huidige omstandigheden onmogelijk is de interdepartementale personeelsraad bijeen te roepen204. De bevoegdheidsomschrijving van de commissie beperkt zich tot het uitbrengen van advies over de voorstellen tot wijziging van het bezoldigingsregime. Deze keer wordt de samenstelling door de regering vastgelegd. De acod heeft drie effectieven (Janse, Despotin, Crèvecoeur), de CCOD twee (De Walsche en Wolfs), één voor het Kartel (Dekleermaecker) en één voor het Liberaal Syndicaat (Mariotte). Elke overheidsvakbond heeft daarbij één plaatsvervangende afgevaardigde, respectievelijk Valkeners, Lammens, Dutry en Mouillard. Het BS moet echter gauw vaststellen dat de raadgevende commissie voor de barema‟s geen paritaire commissie is, maar wel een raadgevende commissie waarin de Staat vertegenwoordigd is door één enkele afgevaardigde van het Kabinet van de Eerste minister, zijnde voorzitter Seeldrayers. Deze kan echter geen verantwoordelijkheden nemen daar hij slechts een consultatieve stem heeft, en „op elke manier kan deze Commissie, bij gebrek aan paritair karakter, niet normaal werken’205. ‘Daar vaardigt de regering één ambtenaar af, die enkel tot opdracht heeft de syndicale militanten in te lichten en hun wensen aan de Eerste Minister over te maken. We mochten wat beters verwachten vanwege een democratische regering voorgezeten door een syndicalist. (…) De regering wil ons wel aanhoren door middel van hooggeplaatste personen, maar zij weigert tot bespreking te lenen‟. Het door het statuut Camu voorzien Interdepartementale Comité is paritair en dat is de adviserende commissie allerminst (verhouding 1 op 13). De acod vindt dan ook dat de adviserende commissie eerder lijkt op een Intersyndicaal Actiecomité. Het feit het voorzitterschap toevertrouwd te hebben aan één ambtenaar lijkt er volgens de acod op te wijzen dat regering veel belang hecht aan de vorming van een eenheidsfront binnen de openbare diensten. Bij het besluit van de adviserende commissie wordt vermeld dat deze tot stand gebracht is omdat het in de huidige omstandigheden onmogelijk was om het Interdepartementaal Comité bijeen te roepen. De acod heeft echter niet om deze reden een nationale paritaire commissie geëist. Wel omdat ze vindt dat het Interdepartementaal Comité niet gemachtigd is om zich uit te spreken over een baremaontwerp van welke de aanname een weerslag zal hebben op de arbeidersvoorwaarden, niet enkel van de staatsagenten maar ook van de onderwijzers, de personeelsleden van de Gemeenten, het Rekenhof, enzovoort. Deze visie zouden we later ook nog tegenkomen. De acod vraagt dus een paritaire commissie die bevoegd is voor alle personeel der 204 205
Belgisch Staatsblad, 04/11/‟45 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 20/09/1945, nr. 1.2.
114
openbare diensten. Een dergelijk overlegorganisme waaronder alle personeelsleden vallen ligt helemaal in de doelstelling van de acod om het overheidspersoneel onder éénzelfde administratief, geldelijk en syndicaal statuut te onderwerpen.
Omdat de vakbondsvertegenwoordigers zich op woensdag 31 oktober voor Seeldrayers bevonden als enige vertegenwoordiger van de regering, beslist het BS bij de Eerste minister het ongewone karakter van deze procedure te signaleren. Er zal gevraagd worden, conform de gedane belofte, een ware paritaire commissie op te richten. Een kopie van deze brief wordt naar alle regeringsleden gestuurd206. Ook het ABVV wordt van de kwestie op de hoogte gebracht. Het BS beslist niettemin om te blijven deelnemen aan de werkzaamheden van de Commissie der Barema‟s, maar laat op de eerstvolgende vergadering van 7 november haar groot ongenoegen blijken. Als oplossing voor dit bevoegdheidsprobleem vraagt de acod207: 1. dat zes ambtenaren aan de adviserende commissie worden toegevoegd, 2. dat de conclusies van de adviserende commissie onderworpen worden aan een paritaire commissie, samengesteld uit 3 à 4 leden van de regering en 3 à 4 personeelsafgevaardigden, 3. dat de ministers, die in de paritaire commissie zitting hebben, zouden verslag uitbrengen in de Ministerraad, die alleen gemachtigd zou zijn om zich uit te spreken over het ontwerp van herziening der barema‟s. De adviserende commissie blijkt steeds meer een hol orgaan te zijn en uit protest zullen de vertegenwoordigers van het Intersyndicaal Actiecomité op 28 november de vergadering verlaten omwille van het competentieconflict. Het Intersyndicaal Actiecomité is een samenwerkingsverband tussen de verschillende overheidsvakbonden naar aanleiding van de herwaardering van de barema‟s. Het Actiecomité vraagt de Eerste minister gehoord te worden door het Beperkt Ministerieel Comité dat zich inlaat met de bezoldiging208.
Op 7 december meldt Jansen aan het Nationaal Uitvoerend Bureau uit officieuze bron vernomen te hebben dat de regering de acod tevreden zou stellen betreffende de samenstelling van de adviserende commissie209. De druk vanwege het Actiecomité levert resultaten op want op het congres van 15 december registreert de acod „met voldoening de uitbreiding van de Raadgevende Commissie der Barema‟s en de uitbreiding van diens attributies, daarbij de gelegenheid gevend aan de vakbondsvertegenwoordigers om de herziening van de barema‟s te bediscussiëren‟210. De eis van pariteit wordt ingewilligd, er wordt een Paritaire Raadgevende Commissie voor de Barema’s 206
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 05/11/1945, nr. 1.4. AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres december 1945, nr. 22.3 208 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 29/11/1945, nr. 1.4. 209 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 07/12/1945, nr. 6.1 210 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres, 15–17 december 1945, nr. 22.3 207
115
ingesteld211. Op het decembercongres wordt geëist dat de consultatieve paritaire commissie een wettelijk statuut en een permanent karakter zou krijgen en dat zij belast zou worden met de uitwerking van het algemeen statuut voor de werknemers der openbare diensten. Deze oprichting van de Paritaire Raadgevende Commissie wordt door de acod beschouwd als „de eerste stap naar de realisatie van een medebeheer in de openbare diensten, waarvoor de Centrale zijn verantwoordelijkheden neemt, in het belang van de nationale collectiviteit en het personeel‟.
De Interdepartementale Raad voor Syndicaal Advies. Zoals we eerder signaleerden zou er na de oorlog opnieuw aangeknoopt worden bij de regeling van 1937, en een voorlopig stelsel zou de betrekkingen tussen de syndicale organisaties en de besturen regelen. Dit betekent dat er terug een Interdepartementaal Comité ingericht wordt bij de Eerste minister en Departementale Comités op de verschillende ministeries. Op vraag van het kabinet van de Eerste minister moet de acod de namen van vier effectieven en vier plaatsvervangers doorgeven voor het Interdepartementaal Comité, zich daarbij baserend op de syndicale verkiezingen van 1938 212. Binnen de acod zou de samenstelling van haar afvaardiging redelijk wat tijd in beslag nemen, aangezien er rekening moet gehouden worden met de wensen van de verscheidene sectoren en met de syndicale en taalpariteit. De sector Marine eist een effectief mandaat net zoals bij de verkiezingen van 1938 toen ze een absolute meerderheid behaalde. Inzake effectieven horen de helft Vlamingen en de helft Walen te zijn, alsook de helft van de AGSOD en de helft Eenheidssyndicaten. De acod probeert zoveel mogelijk de eenheid te vrijwaren. Aan Bogaert wordt gevraagd om de cijfers van de verkiezingen van 1938 te herbekijken. Uiteindelijk wordt tot de volgende afvaardiging beslist213:
Effectieven: 2 Ministeries (Crèvecoeur en Jansen), 1 Post (Vermeulen), 1 Telegrafie en Telefonie (Valkeners)
Plaatsvervangers: 1 Marine, 1 Onderwijs, 1 Justitie, 1 Nationale Defensie
De sector Marine krijgt dus geen effectief mandaat, maar het BS signaleert dat de afvaardiging tijdelijk is tot de syndicale verkiezingen, waarbij de acod meent recht te hebben op een talrijkere vertegenwoordiging en een effectief mandaat zal gereserveerd worden voor Marine. Deze zetels zijn uiteraard tijdelijk, dat wil zeggen tot aan de volgende syndicale verkiezingen. Opvallend vraagt de acod de afgevaardigden een blanco ontslagbrief te ondertekenen, „ten einde elke teleurstelling in de toekomst te vermijden‟. Men mag dit niet „als een wantrouwen opvatten, maar als een simpele procedureregel aangenomen door alle vakbonden‟214.
211
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres, 15–17 december 1945, nr. 22.3: artikel Le Peuple op 17/12/1945 212 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 30/08/‟45, nr. 1.1: Communicatie door Crèvecoeur 213 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 13/09/‟45, nr. 1.2 214 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 15/11/‟45, nr. 1.4
116
Met het Regentsbesluit van 28 augustus 1946 wordt een Syndicale Commissie der Openbare Diensten opgericht215. Om verdere verwarring te vermijden, zullen we doorheen ons onderzoek de term Interdepartementale Raad van Syndicaal Advies of kortweg„Interdepartementale Raad‟ gebruiken. Deze wordt opgericht bij het Ministerie van Begroting, komt zo onder de bevoegdheid van Joseph Merlot (BSP), en neemt daarmee de bevoegdheden van het vroegere Interdepartementale Comité over216. De paritaire samenstelling met verhouding 7 - 7 wordt door de regering vastgelegd: 3 effectieve afgevaardigden en 1 plaatsvervangend lid van de acod, 2 effectieve en 1 plaatsvervangend lid voor het Christelijk Syndicaat, en voor het Kartel der Onafhankelijke Syndicaten en het Liberaal Syndicaat elk 1 effectief en 1 plaatsvervangend lid. De acod krijgt dus de grootste vertegenwoordiging. De zeven vertegenwoordigers van het bestuur worden door de minister van Begroting aangeduid. De Interdepartementale Raad wordt voorgezeten door de minister of zijn afgevaardigde, en zal desgevallend verslag uitbrengen bij een beperkt ministerieel comité. De bevoegdheidsomschrijving is opsommend en aldus beperkend: enkel vraagstukken betreffende het administratief en geldelijk statuut van het personeel, de syndicale vertegenwoordiging en de verbetering der werkvoorwaarden mogen op de agenda geplaatst worden. De Raad mag zich bijvoorbeeld niet uitspreken over de organisatie van de administratie, wat de acod niet bepaald gelukkig stemt. De Raad kan door de minister eveneens belast worden om advies te geven omtrent zaken die naast het rijkspersoneel ook het personeel aanbelangen van andere openbare diensten die onder de Staat ressorteren of aan diens controle onderworpen zijn, met uitzondering echter van de gemeente- en provinciebesturen. In dat geval kan de samenstelling van de Raad gewijzigd worden, zolang de numerieke indeling gehandhaafd blijft. Ook bij de andere ministeriele departementen worden opnieuw raden van syndicaal advies ingericht. In mei ‟47 signaleert Crèvecoeur in de Interdepartementale Raad dat er departementen zijn die nog steeds niet over een raad beschikken, ondanks het verzoek vanwege minister van Begroting Merlot217. Duquesne, kabinetssecretaris, merkt op dat de minister van Begroting slechts aanbevelingen kan doen bij zijn collega‟s. Enkel een wettelijk gereglementeerd syndicaal statuut kan de oprichting van een syndicale adviserende raad afdwingen. De belangrijkste departementen hebben ondertussen wel al een functionerende raad.
De werking van de Interdepartementale Raad: een maat voor niets? ‘We verliezen het grootste deel van onze tijd in commissies die slechts een consultatief karakter hebben, met afvaardigingen die steeds veranderen en die noch de openbare macht, noch haar vertegenwoordigers verbinden en met studies en verslagen die zonder gevolg blijven’218.
215
Belgisch Staatsblad, 28/08/‟46 Pasinomie, 11/07/‟49 217 ARA, Ministerie van Financiën: Algemeen Secretariaat ((T122): nr. 611 218 De Tribune, 3de jaargang, nr. 22, 10/12/‟47 216
117
Met het Regentsbesluit van 28 augustus 1946 werd dus wettelijk een Interdepartementale Raad van Syndicaal Advies ingericht. Maar slaagt de acod er in om via deze weg haar wensen door te drukken?
De Interdepartementale Raad blijft natuurlijk een raadgevende raad. De minister kan de adviezen van de Raad zonder meer naast zich neerleggen. Op het NC van 14 februari 1948 klaagt Van de Moortel (Onderwijs), naar aanleiding van de pensioensdiscussie, dat telkens wanneer de Interdepartementale Raad tot een advies is gekomen dit, of niet uitgevoerd wordt, of het maanden duurt vooraleer de Ministerraad de beschikkingen goedkeurt219. Op 16 april 1948 ontvangt Merlot een acod-delegatie die voor de zoveelste keer de vertraging aanklaagt inzake de goedkeuring van de beslissingen voorgesteld door de Interdepartementale Raad (met name het syndicaal statuut, art. 8 van het geldelijk statuut, het regime der vergoedingen en de regeling betreffende het verlaten van mans post in ‟40). Bovendien is er de praktijk die erin bestaat de akkoorden van de Interdepartementale Raad achteraf aan te passen. Uiteindelijk doet de regering toch wat ze wilt. Een ander probleem is dat de oplossingen van de Raad veel te fragmentarisch zijn en er aldus voor de kleinste eis een al te grote inspanning gedaan moet worden. Daar de Interdepartementale Raad zich telkens met versnipperde eisen bezighoudt (barema‟s I en II, vervolgens de werkliedenbarema‟s, dan de barema‟s III, IV en V en later nog VI en VII), hindert dit de actie voor de algemene baremaherziening. Zoals we in het hoofdstuk over de bezoldiging zullen vaststellen, is Merlot als minister van Algemeen Bestuur dan ook de kop van jut voor de acod. Binnen de acod wordt ook vaak het probleem van de „commissionering‟ aangeklaagd; het op de lange baan schuiven door de regering door het doorverwijzen naar allerlei commissies en ondercommissies. Een mooie omschrijving hiervan door een furieuze Devrieze (sector Zeewezen) op het congres van september 1947 willen we de lezer niet onthouden. Hij haalt hierbij het voorbeeld aan van de in het Departement van Verkeerswezen gevestigde Departementale Raad die sinds oktober 1945 nog steeds niets verwezenlijkt heeft om de anomalieën in de barema‟s weg te werken. Daarop geeft hij een mooie beschrijving van de ellenlange procedure: „Wat het Zeewezen, Post, T.T., Luchtvaart en Wegvervoer betreft, wordt een opgeworpen kwestie aanhangig gemaakt bij de Paritaire Ondercommissie. Na discussie wordt zij overgemaakt aan de Departementale Raad die ze op haar beurt verzendt naar het Algemeen Secretariaat van het Departement. Het Algemeen Secretariaat onderzoekt de genomen beslissingen, maakt een ontwerp van besluit op dat wordt gekoppeld aan een advies, advies dat niet altijd met het advies van de Raad overeenstemt. Daarna wordt dezelfde kwestie met andere dergelijke kwesties van eenzelfde departement samen met hen, ineens aan de permanente commissie der wedden overgemaakt. Alleen dan, wanneer deze laatste Commissie akkoord gaat, kan het besluit ter ondertekening aan de Regent worden voorgelegd’.
219
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 14/02/‟48, nr. 18.3
118
Ook de onachtzaamheid van de functionarissen vormt soms een probleem. In het verslag bij het KB van 20 juni 1946 staat vermeld dat het regime A 1 herzien moet worden binnen de zes maanden. Meer dan een jaar later is nog geen enkele formele beschikking in deze zin genomen220. De ondercommissie voor de herziening van het systeem van vergoedingen en toelagen was de discussie nochtans gauw begonnen op basis van de ontwerpen van de Administratie. In de Interdepartementale Raad werden deze ontwerpen echter compleet afgeschoten en na twee weken moest de administratie toegeven dat de besluiten wat te haastig opgesteld waren en dat een diepgaand onderzoek nodig was binnen een ondercommissie. Aldus ging heel wat kostbare tijd verloren door de onachtzaamheid van de functionarissen die niet alles ten gronde onderzochten. De acod vraagt dan ook om van nu af aan betrokken te zijn vanaf het eerste onderzoek van de Administratie tot bij de redactie van het besluit.
Op het congres van Luik in oktober 1949 stelt de acod dat vooral haar vertegenwoordigers in de Interdepartementale Raad een overwegende rol hebben gespeeld. De duidelijke en welomschreven voorstellen die door de acod ingediend werden, kregen in de meeste gevallen de unanieme goedkeuring van de Raad. De werkmethode van de Interdepartementale Raad zelf wordt wel positief geëvalueerd: na een eerste bespreking van een nieuw agendapunt wordt over het algemeen een beperkte ondercommissie tot stand gebracht die het probleem grondig bestudeert. Deze voorstellen worden onder de vorm van „ontwerp van besluit‟ geformuleerd, wat het werk vergemakkelijkt van de Raad en van het bestuur dat belast is met de uitvoering ervan. De afgevaardigden van de acod in de Raad zijn Jansen, Despotin, Crèvecoeur en Valkeners. Debunne heeft in de hoedanigheid van technisch adviseur zowat alle vergaderingen bijgewoond. Andere secretarissen van de verschillende nationale sectoren namen ook deel aan de werkzaamheden als adviseur wanneer de kwestie de desbetreffende sector aanbelangt.
III. ‘Voor een staat van overleg’: de lange weg naar het syndicaal statuut van 11 juli 1949. Sinds de oprichting van de acod hecht het BS veel belang aan de vestiging van een syndicaal statuut voor de openbare diensten, waarin onder meer het vrije verenigingsrecht gewaarborgd moet worden. Begin juli 1946 wordt door de regering officieel het principe van een syndicaal statuut voor de agenten der openbare diensten aangenomen (merk op: niet de staatsagenten maar alle agenten van de openbare diensten)221. Op 4 april vindt een officieuze ontmoeting plaats tussen de vertegenwoordigers van de Administratie enerzijds en de vakbonden anderzijds om van gedachten te wisselen met het oog op de uitwerking van de reglementaire beschikkingen aangaande het syndicaal statuut. Naar de idee van het BS moet de vestiging van het statuut een nauwe samenwerking tussen de vakbonden en de publieke
220 221
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 25/04/‟48, nr. 18.3 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 15/07/1946, nr. 6.2
119
administraties toestaan, met daarbij een ware hervorming van de structuur van de administraties222. De acod is van mening dat de huidige adviesraden een te geringe bevoegdheid hebben. Ze kunnen enkel advies geven over de werking van de diensten en de verbetering van de arbeidsvoorwaarden. De discussie over alle te voorziene hervormingen, het onderzoek naar de oprichting van nieuwe diensten, het medebeheer van de diensten die de agenten aanbelangen, de controle op de naleving van de maatregelen ten gunste van het personeel, … al deze zaken vereisen de oprichting van organismen met meer bevoegdheden dan de huidige raden, waarbij de vakbondsafgevaardigden over de meest uitgebreide rechten beschikken, zolang deze verzoenbaar zijn met de macht van de minister. Ook de faciliteiten die de vertegenwoordigers van het personeel krijgen moeten vastgelegd worden, en de acod voorziet de deelname van de staat en de vakbonden in de kosten van deze vertegenwoordiging. Er moeten duidelijke regels zijn voor de concrete samenwerking, stelt de acod. In enkele domeinen waar de beslissingsmacht noodzakelijk moet behouden blijven in de handen van de ministers en het parlement is het uiteraard onmogelijk een medebeheer van de openbare diensten te realiseren. Crèveceour, nationaal secretaris en communist, is de man die zich met het syndicaal statuut inlaat. Hij verwijst naar de problemen die opdoken bij de oprichting van de adviserende commissies (cfr. supra de Commissie der Barema‟s). Bovendien heeft de regering tot op heden geweigerd het statuut Camu toe te passen op de Departementale Raden223. Het reglement van 1937 legt de oprichting vast van de Interdepartementale Raad en personeelsraden per departement, die om de vier jaar verkozen moeten worden. Met het Regentsbesluit van 28 augustus 1946 wordt uiteindelijk voorzien in de oprichting van de Interdepartementale Raad. De verkiezingen moesten normaal gezien tijdens de bezetting plaatsvinden. De regering Van Acker II geeft te kennen niet te willen overgaan tot nieuwe verkiezingen alvorens de regels bepaald zijn die de samenwerking ervan vastleggen. De regering engageert zich daartoe om zo spoedig mogelijk een syndicaal statuut vast te leggen, het toepasselijk te maken voor de meerderheid van de overheidsdiensten en dan onmiddellijk over te gaan tot de syndicale verkiezingen. De datum van 1 januari 1947 wordt als streefdatum naar voren geschoven. Eind juni brengt Crèvecoeur verslag uit over een ontwerp van syndicaal statuut. Dit bevat naar eigen zeggen de beste bestuurlijke of wettelijke beschikkingen welke tot dan toe genomen zijn (vooral gebaseerd op deze van de NMBS, de Post, de Staat en de RTT). Het ligt echter geenszins in de bedoeling van het BS voordelen in te krimpen die zekere sectoren reeds verworven hebben, vermits het ontwerp ook particuliere reglementen voorziet. Het belang van het ontwerp ligt erin dat het algemene beschikkingen bevat, toepasbaar in alle sectoren waar tot nog toe geen enkele bestuurlijke bepaling hieromtrent werd voorgeschreven. Voor de particuliere regels, zullen het de onderscheiden sectoren zijn die hun eigen reglement bediscussiëren. De acod wil dus een uniformisering, zonder daarbij te raken aan de verworvenheden van bepaalde sectoren als het Spoor. Er is dus geen sprake 222
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 30/08/1946, nr. 6.2: brief van Crèvecoeur aan het NUB 223 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 10/10/1946, nr. 6.2
120
meer van één en hetzelfde syndicaal statuut voor al het overheidspersoneel. Over het algemeen kunnen we vaststellen dat de nota bij het syndicaal statuut vooral de wens tot samenwerking uitdrukt maar de sterke interne tegenstellingen wel aan de oppervlakte brengt.
In het kader van de Interdepartementale Raad wordt een ondercommissie opgericht die zich over het syndicaal statuut moet ontfermen. De afgevaardigden vanwege de Administratie voor deze Commissie zijn: Molle (Adviseur van de Administratie), De Neyer, (Directeur-Generaal van de Administratie voor Pensioenen), Messine (Openbare Gezondheid) en Dusquesne (Verkeerswezen). De syndicale organisaties hebben elk één vertegenwoordiger: Crèvecoeur voor de acod, Dutry voor het Onafhankelijk Kartel, De Walsche voor de CCOD en Knaepen voor het Liberaal Syndicaat 224. Crèveceour stelt voor om aan deze ondercommissie juristen toe te voegen, en dit voor de studie van het medebeheer. Hieraan zal geen gevolg gegeven worden, het is duidelijk dat de regering lang niet in termen van medebeheer denkt wanneer het de syndicale erkenning betreft. Op 12 februari 1946 beëindigt de ondercommissie haar werkzaamheden. Pas op 5 juni kan de Interdepartementale Raad zich over de conclusies van de ondercommissie buigen. De acod drukt de hoop uit in augustus tot verkiezingen te kunnen overgaan225. Maar in de Raad blijkt reeds na twee zittingen dat het Algemene Bestuur het project uitgewerkt door de ondercommissie, gevoelig wil wijzigen. Desalniettemin wordt de discussie op 7 juli beëindigd omdat de Interdepartementale Raad het gedurende de zomermaanden te druk heeft met de barema‟s. Pas na september kan deze zich terug buigen over de voorstellen geformuleerd in de ondercommissie. Nochtans was eerder, tijdens één van de vele delegaties, beloofd dat het syndicaal statuut vóór half november zou onderworpen worden aan de Ministerraad. Alle sectoren krijgen op het NC van 8 november 1946 de gelegenheid om opmerkingen te maken bij wat een eerste ontwerp van syndicaal statuut zou blijken226. Dit ontwerp voorziet een Paritaire Adviserende Commissie voor alle Openbare Diensten ingericht bij het kabinet van de Eerste minister en bevoegd voor alle kwesties die het personeel rechtstreeks aanbelangen maar ook voor kwesties van algemene aard zoals de hervorming der diensten. Deze Paritaire Commissie bestaat uit 15 afgevaardigden van weerszijden, voorgezeten door een afvaardiging van de Ministerraad. Hiermee zou de acod haar eis van een overlegorganisme voor het hele overheidspersoneel ingewilligd zien. Verder zou het overheidspersoneel in zes categorieën gerangschikt worden, met elk een Paritaire Commissie. Deze zes categorieën zijn: 1/ de overheidsdiensten van de Staat
2/ de provincies en gemeenten 3/
parastatalen 4/ diensten van openbaar nut die rechtstreeks of onrechtstreeks van de Openbare Machten afhangen 5/ alle exploitatiediensten of diensten van openbaar nut zoals vervoer via spoor, lucht, gas en elektriciteit 6/ al de Regieën. Voor elk van deze categorieën worden wel particuliere reglementen voorzien. 224
ARA, Ministerie van Financiën: Algemeen Secretariaat (T122): nr. 611 De Tribune, 4de jaargang, nr. 19, 25/10/‟48 226 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 08/11/‟46, nr. 18.1 225
121
Echter, niet iedereen is hier echt gelukkig mee. Vooral de sector Spoor vreest dat het statuut datgene zal vernietigen wat bij de N.M.B.S. bestaat, daar zij reeds een statuut hebben dat veel verder reikt dan het ontwerp van Crèvecoeur (cfr. infra „Hét voorbeeld: het statuut van de Spoormannen.’). Daarnaast hebben zij verschillende sociale organismen waaronder de sociale diensten, de goedkope woningen, enz. die paritair beheerd worden. De sector Spoor stelt dan ook dat het noodlottig zou zijn mocht dit statuut of eender ander op de N.M.B.S. worden toegepast. „Nooit zullen de Spoormannen aanvaarden door een algemeen syndicaal statuut geleid te worden dat wat dan ook van het statuut van de N.M.B.S. op zou heffen‟. In een uitgebreid rapport pleit de sector Spoor voor de aanpassing van de bestaande reglementering. De acod moet niet ijveren voor een nieuw syndicaal statuut, maar wel voor de goede werking van de (inter)departementale raden zoals opgericht door het statuut Camu. De enige leemte in dat statuut vormt voor Spoor het beheer van de diensten waarbij de agenten rechtstreeks betrokken zijn: sociale diensten, mutualiteiten en coöperatieven, enz. De sector Gazelco stelt voor om simpelweg een amendement voor te stellen bij het KB van 14 december 1937 waarbij de personeelsraden worden ingericht zoals Crèvecoeur aangegeven heeft. De sector Spoor verzet zich ook tegen het voorstel tot weglating van titel XIV van het statuut van het Rijkspersoneel (de titel die de personeelsraden behandelt), daar dit zoveel zou betekenen als het wegnemen van de ruggengraat van het statuut en zodoende alle uit het statuut voortvloeiende waarborgen. Artikel 12 van het ontwerp voorziet dat de beroepsverenigingen, opgenomen in grotere syndicale verbonden, welke op de NAC en in de Paritaire Adviserende Commissie bij het kabinet van de Eerste minister vertegenwoordigd zijn, sowieso erkend worden (ook al voldoen ze niet aan de voorwaarden voor erkenning bepaald in art. 10, zijnde minstens 1/10 van gans het overheidspersoneel of de betrokken dienst groeperen, of in het geheel 30.000 leden groeperen). Cloes in naam van de sector Spoor meent dat dit artikel een ongelukkige tactische vergissing zou zijn omdat het mee helpt om vakbonden binnen te brengen die qua ledental niets te betekenen hebben, zoals het Liberaal Syndicaat. Dit artikel kan een manoeuvre zijn van het Liberaal Syndicaat in samenwerking met de liberale ministers, maar we kunnen het ook in een breder kader plaatsen, waarbij het overleg in de openbare sector duidelijk ingeschreven is in de algemene overlegstructuur. Men verlaat daarbij de notie van een apart administratief syndicalisme. . Op 1 december werd aan de Interdepartementale Raad echter een nieuw project voorgelegd, volledig omgevormd door de Administratie. Hiermee wordt de studie en discussie over het syndicaal statuut in de Interdepartementale Raad terug hernomen. Het syndicaal statuut dat van dan af aan uitgewerkt wordt zal enkel op de staatsagenten van toepassing zijn. In het verslag aan de Regent over het syndicaal statuut voor het rijkspersoneel luidt het dat een algemeen syndicaal statuut, toepasselijk op het personeel van alle diensten, slechts mogelijk is door het ingrijpen per wet227. Daarom heeft de regering het doelmatiger geoordeeld om voor de onmiddellijke toekomst een syndicaal statuut te
227
Belgisch Staatsblad, 27 juli 1949
122
voorzien dat voor het personeel van de gecentraliseerde rijksbesturen bestemd is. Een verslag van de Administratie over het voorstel van syndicaal statuut uitgewerkt door de ondercommissie van de Raad, geeft ons zicht op een aantal verschillen tussen de Administratie en de ondercommissie (de overheidsvakbonden verdedigen uiteraard het ontwerp van de ondercommissie)228. Wat betreft de bevoegdheid van de Raden (artikel 19) kan de Administratie niet akkoord gaan dat alle kwesties van algemene orde zoals de hervorming van de administratie aan deze raden moeten voorgelegd worden want dit zou het normaal functioneren van de administratie kunnen hinderen, een administratie die nu al met vertraging werkt. Hier zien we een andere visie dan deze van voor de Tweede Wereldoorlog, zijnde dat de vakbonden vooral moeten meewerken aan de perfectionering van de ambtsbeoefening. Het is ook heel wat anders dan Van Acker die halfweg 1947 uitroept waarom de acod het altijd over geldelijke eisen heeft en nooit over de administratieve hervorming. Wat betreft het artikel 23 betreurt de Administratie het dat de agenda niet langer vastgelegd wordt door de betrokken minister. Artikel 31 stipuleert dat de Raden moeten voorgezeten worden door de minister. De Administratie merkt op dat het de minister toebehoort om beslissingen te nemen buiten de beraadslaging in de Raden om, en stelt voor de secretaris-generaal of diens gedelegeerde de vergaderingen te laten voorzitten. Uiteraard is het voor de vakbonden belangrijk valabele gesprekspartners te hebben. Het syndicaal statuut van juli 1949 zou volgens de wensen van de Administratie echter bepalen dat de secretaris-generaal van het departement de vergaderingen van de departementale raden voorzit. De minister kan de vergaderingen bijwonen wanneer hij dat nodig acht. In dat geval zit hij de vergadering ook voor 229. Daarnaast vindt de Administratie niet dat de syndicale verkiezingen tijdens de diensturen moeten plaatsvinden.
Een klein jaar later, op het congres van september 1947 meldt Crèvecoeur dat de regering zich eindelijk zal uitspreken over het syndicaal statuut230. Ondertussen is gedurende een jaar doorgewerkt in de ondercommissie en de Interdepartementale Raad, gedurende een jaar is de administratie begrepen met voorstellen van de acod, en gedurende dat jaar is er nog steeds geen definitieve beslissing inzake het syndicaal statuut. De acod wil zo gauw mogelijk overgaan tot syndicale verkiezingen die een juiste vertegenwoordiging van de acod zullen toelaten in alle departementen en diensten. Er wordt voorgesteld om de regering een termijn op te leggen voor de uitvaardiging van het syndicaal statuut, eventueel gevolgd door een actie indien deze termijn niet gehaald wordt. Want voor de acod is het duidelijk dat onder de huidige omstandigheden van getreuzel niet verder gewerkt kan worden. Eerst en vooral omdat de regering jaren nodig heeft om de voorstellen te onderzoeken. Ten tweede omdat de acod wil vermijden dat de andere overheidsvakbonden zich overwinningen toeeigenen die de acod gerealiseerd heeft. En ten derde schat de acod zichzelf op het moment ondervertegenwoordigd in. Maar voor er nieuwe verkiezingen kunnen plaatsvinden, moet het 228
ARA, Ministerie van Financiën: Algemeen Secretariaat (T122): nr. 614 Pasinomie, 11/07/‟49 230 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres 18/09/‟47, nr. 22.5 229
123
syndicaal statuut uitgevaardigd zijn. Verschillende acod-delegaties brengen een bezoek aan Eerste minister Spaak en minister van Begroting Merlot, die beiden beloven om het statuut te laten goedkeuren door de Ministerraad, en dit voor het einde van 1947. De aanvankelijke deadline van 1 januari 1947 voor de uitvaardiging van het syndicaal statuut is dus ondertussen met een jaar verschoven. Merlot belooft dat zodra de barema‟s van de groepen III, IV en V door de Ministerraad aangenomen zijn, het syndicaal statuut de eerste kwestie op de agenda zal zijn. Het NC van 14 februari 1948 gaat ervan uit dat het syndicaal statuut binnen de week goedgekeurd zal worden231. Er wordt een motie gestemd die het „onbegrijpelijk‟ talmen van de administratie aanklaagt, waardoor de definitieve beslissingen door de Ministerraad in het algemeen slechts worden getroffen na al te grote vertraging. In het algemeen kunnen we stellen dat de kwestie van het syndicaal statuut op de talrijke NC‟s en Congressen slechts sporadisch aan bod komt. Vooral het talmen wordt daarbij zoals in bovenvermeld voorbeeld aangeklaagd. Dit betekent daarom niet dat het syndicaal statuut geen hoofdbekommernis van de acod is; het statuut is wel de hele tijd in behandeling, hetzij bij de Administratie, hetzij in de Interdepartementale Raad, en daarover valt niet altijd veel te vertellen op de NC‟s of Congressen. Anderzijds valt het wel op dat de acod, in tegenstelling tot bij andere eisen, de druk niet tot het uiterste opvoert om de uitvaardiging van het statuut te bespoedigen. Het is ook duidelijk dat de realisatie van de ene eis de realisatie van de andere hindert of vertraagt. De acod is gedwongen prioriteiten te stellen en in de naoorlogse periode zijn de geldelijke eisen belangrijker, of in elk geval dringender dan het syndicaal statuut. Een vakbond dient nu eenmaal rekening te houden met haar leden en deze willen in de eerste plaats een gevulder geldbuidel. Ook de regeringswissels hinderen ontegensprekelijk de voortgang.
Toch merken we op dat de acod vanaf 1948 ongeduldig wordt, wat misschien ook veroorzaakt wordt door de concurrentie van de CCOD. Op 12 maart 1948 beslist het BS er nogmaals op aan te dringen dat het syndicaal statuut zo gauw mogelijk zijn ingang moet vinden232. Op 16 april ontvangt minister van Begroting Merlot de zoveelste delegatie die protesteert tegen de vertraging op het gebied van de overname van de beslissingen, of beter gezegd de adviezen, voorgesteld door het Interdepartementaal Comité233. Op het NC van 25 april klaagt Ledoux (Ministeries) dat de openbare diensten nog bijna nergens staan voor wat betreft de syndicale erkenning. De raadgevende commissies die opgericht zijn op de verschillende departementen hebben een louter „academisch karakter‟; het staat de verantwoordelijken van de departementen vrij al dan niet rekening te houden met de adviezen van deze commissies. Gilson (Gemeenten) herinnert aan de conclusies van het vorige congres waar gepreciseerd is dat de sector Gemeenten niet van de regering verlangt tussenbeide te komen om aan de 231
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 14/04/‟48, nr. 18.3 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 12/03/„48, nr. 1.14 233 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 16/04/„48, nr. 1.14 232
124
gemeenten wat dan ook van statuut op te leggen234. De sector spreekt zich duidelijk uit voor de gemeentelijke en provinciale autonomie en herhaalt dat het niet de wetgever is waarop gewacht moet worden om het syndicaal statuut te realiseren, maar dat dit via de syndicale macht moet gebeuren. Gilson staaft dit door aan te halen dat in de gemeenten waar de vakbonden het sterkst staan, er reeds een syndicaal statuut toegepast en geconsacreerd is. De situatie bij de parastatalen is ook specifiek: zij beschikken over een tijdelijk statuut en willen zo snel mogelijk het syndicaal statuut gerealiseerd zien, daar de vestiging van hun statuut ervan afhankelijk is. Er wordt meermaals benadrukt dat het nieuwe syndicaal statuut geen kopie mag zijn van het statuut Camu, wegens te ondemocratisch.
Allicht heeft het kwalijke voorval van de staking van de Post in februari en het wantrouwen van de regering tegenover de communisten ermee te maken (cfr. infra), maar in het voorjaar van 1948 zien we steeds meer problemen opduiken voor wat betreft de syndicale erkenning. In mei zal de acod bij de katholieke minister van Openbare Werken Behogne interveniëren om te protesteren tegen een omzendbrief rond het syndicaal verlof die de syndicale rechten limiteert. De maand erop meldt de ondersector Belastingen van de sector Ministeries dat enkele militanten onderwerp zijn van een onderzoek vanwege Staatsveiligheid. Het BS besluit een officiële klacht te sturen naar de regering. Minister van Justitie Paul Struyve laat daarop onmiddellijk weten hierover informatie in te winnen bij Staatsveiligheid235. Een week later signaleert het gewest Brussel dat er functionarissen zijn die de syndicale actie hinderen op Postcheques en bij Post Brussel I. De acod-militanten kunnen hun collega‟s niet spreken zonder dat ze door het CCOD of het Kartel verklikt worden. Er wordt beweerd dat sommige functionarissen aan deze twee vakbonden verklikkingpremies aanbieden. Bovendien wordt het hen onmogelijk gemaakt om omzendbrieven of bijdragezegels te leveren. De regionale Brussel vraagt dan ook aan het BS stappen te ondernemen naar dhr. Stappaert, Directeur-Generaal van de Post, om de syndicale vrijheid te doen respecteren. Uiteraard houdt dit verband met de staking van de Brusselse postmannen in februari, waarbij minister van Verkeerswezen Van Acker overging tot het ontslaan van postmannen die, na de officiële beëindiging van het conflict, onder impuls van communistische militanten verder staakten. Het hoeft dan ook niet echt te verwonderen dat de functionarissen van de Post argwanend staan tegenover acod-militanten. Het hoeft evenmin te verwonderen dat de andere overheidsvakbonden daarvan profiteren en even bondgenoot spelen van de functionarissen. Maar het meest opmerkelijke conflict blijft dat tussen minister van Onderwijs Camille Huysmans en de sector Onderwijs in juni 1948236. In de sector heerste al een tijd ongenoegen over de baremaherziening. Ruim een jaar daarvoor legde de Departementale Raad van het Openbaar Onderwijs conclusies neer betreffende de weddenherziening van het personeel van het Rijksonderwijs. 234
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 14/02/„48, nr. 18.3 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 25/06/„48, nr. 1.15 236 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 01/06/‟48, nr. 6.9 235
125
Sindsdien kregen verschillende categorieën gedeeltelijke voldoening, maar veel van deze voordelen waren nog steeds niet effectief toegepast. Andere categorieën kregen daarentegen geen voldoening (onder meer de „bijzondere leraars‟, studiemeesters en onderwijzers van vóór 1925). Op een referendum van de sector Onderwijs in mei werd besloten tot een gelimiteerd neerleggen van het werk (80% van de 77% aangeslotenen die een stem uitbrachten stemden voor de staking). Reeds eind april informeerde de sector minister Huysmans erover dat het Uitvoerend Bureau tot een stakingsreferendum beslist had. Toen op 20 mei werd meegedeeld dat het referendum voor de staking had gestemd, kreeg de sector geen respons. Op 1 juni wordt nationaal secretaris Van de Moortel ervan op de hoogte gebracht dat Huysmans dezelfde dag een verklaring had afgelegd in de Senaat, waarbij hij het stakingsrecht van het staatspersoneel ontkende en het onderwijspersoneel in het bijzonder. De sector onderneemt onmiddellijk demarches bij Eerste minister Spaak. Deze hoopt dat de staking nog kan vermeden worden en stelt zijn bemiddeling voor, op voorwaarde dat de stakingsaanzegging ingetrokken wordt. Van de Moortel besluit dit voorstel voor te leggen aan het Uitvoerend Bureau van de sector. Het hele conflict wordt daarop ook voorgelegd aan het NUB. Debunne stelt voor om over de situatie een persmededeling te sturen en is van mening dat het aan de sector Onderwijs is te beslissen al dan niet in te gaan op het voorstel van Spaak. Fazzi (Post) is voorzichtig en vindt dat men eerst moet weten wat deze bemiddeling precies inhoudt, vooraleer op het voorstel in te gaan. Voorzitter Jansen vestigt er de aandacht op dat de Eerste minister aan Huysmans verboden heeft zijn verklaring af te leggen op de radio, gezien hij hiermee niet akkoord is. Er is dus een herroeping van de houding van Huysmans door diens regeringsleider én partijgenoot. Sommige sprekers wijzen erop dat het dreigement van Huysmans teniet is gedaan door de houding van Spaak. Misschien wordt er dus beter gewacht met het voorstel van Debunne om over het conflict een persmededeling te sturen. Want indien de sector Onderwijs de bemiddeling aanvaardt, zou het onverstandig zijn onderlijnd te hebben dat er een conflict is tussen de twee BSP-ministers. De acod ziet liever niet dat een conflict tussen twee socialistische ministers onnodig in de schijnwerpers wordt gezet. Anderzijds zijn de uitspraken van Huysmans een regelrechte aanval op de syndicale vrijheid, waar toch reactie op zou mogen komen. Het NUB laat de uiteindelijke beslissing dan toch over aan de sector Onderwijs. Wanneer deze beslist om het stakingswoord in te trekken moet wel heel duidelijk gemaakt worden aan het publiek dat dit niet omwille van het verbod van Huysmans is, want dat zou op inbinding en onmacht lijken. Op 2 juni vaardigt het Uitvoerend Bureau van de sector Onderwijs toch volgend persbericht uit dat de onenigheid tussen Spaak en Huysmans toch enigszins aan de oppervlakte doet komen237: ‘Het NUB, Beschouwt de verklaring gedaan door de Minister van Openbaar Onderwijs in de publieke zitting van de Senaat van dinsdag, als een directe aanslag op de syndicale erkenning en de syndicale rechten, Beschouwt bovendien, dat het gaat om een ware provocatie aan het adres van de Staatsagenten in het bijzondere en de agenten der openbare diensten in het algemeen, 237
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 02/06/‟48, nr. 6.9
126
Stelt met tevredenheid vast dat als gevolg van een interventie van het ABVV en de acod bij de Eerste Minister, de Minister van Openbaar Onderwijs afstand gedaan heeft van zijn geplande verklaring van dinsdagavond op de radio en dat de Nationale Secretaris van de sector Onderwijs toegestaan werd op de radio te verklaren dat het stakingsrecht buiten discussie staat, (…) Trekt de aandacht van de overheid op de verantwoordelijkheid die ze zouden nemen het stakingsrecht te ontkennen aan zijn personeel op het moment dat de arbeiderswereld de opheffing van de burgerlijke mobilisatie eist, (…)’. De sector beslist de bemiddeling van Van Acker wel te aanvaarden en uiteindelijk zou het conflict in vrede opgelost worden. Begin januari 1949 worden opnieuw pogingen tot sabotage van de syndicale activiteit in een aantal administraties aangeklaagd. De kwestie van het syndicaal statuut treedt op het NC van januari weer op de voorgrond. De acod vindt het hoogtijd dat een krachtig signaal gegeven wordt. ‘Elke dag worden er moeilijkheden ervaren, of het nu de sectoren Post, T.T. of Ministers zijn, om onze organisatie te erkennen en aan onze militanten de vrijheid te laten die hen toebehoort’238. Het onderzoek van het project van het syndicaal statuut is ondertussen al maanden geleden beëindigd, het ontwerp is klaar en de ministers hebben hun principeakkoord reeds eind 1947 gegeven. Het is dus niet meer dan een formaliteit opdat het statuut van toepassing zou worden. Er wordt nogmaals beslist om demarches te doen bij de regeringsleden. Debunne denkt dat dit talmen voortvloeit uit de terughoudendheid van de CVP-ministers om het syndicaal statuut toe te passen, omdat de CCOD nog niet klaar is om een verkiezingsstrijd met de acod succesvol aan te gaan. Het is inderdaad zo dat sinds de CVP in maart 1947 in de regering zit de voortgang van het syndicaal statuut zowat stilvalt. Anderzijds is het de BSPminister Merlot die gedurende jaren verantwoordelijk is voor de dienst Algemeen Bestuur, dus veel hinder ondervindt de kwestie niet vanwege de regeringswissels. Het syndicaal statuut blijft ook in de handen van een BSP-minister. Toch lijkt het erop dat Debunnes analyse de juiste is, want het syndicaal statuut lijkt vooral vast te zitten in de Ministerraad, bestaande uit BSP- en CVP-ministers, en niet bij het Algemeen Bestuur. Op de Ministerraad van 27 mei wordt het syndicaal statuut dan eindelijk goedgekeurd, om op 11 juli uitgevaardigd te worden239. De nakende parlementsverkiezingen zullen die plotse vooruitgang ook wel bespoedigd hebben. Het statuut baseert zich voor een groot deel op de bestaande reglementering of voegt deze samen (het statuut Camu, KB van 14/12/‟37, KB 11/02/‟46, enz.). Merken we ook op dat met het Regentsbesluit van 1 juni 1949 de Dienst voor het Algemeen Bestuur terug naar de diensten van de Eerste minister terugkeert.
238 239
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 07/01/‟49 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 15/07/‟49, nr. 2.4
127
Wat houdt het syndicaal statuut van 11/07/1949 nu precies in, en in welke mate is het een verbetering op de bepalingen van de personeelsraden van het statuut Camu (we beperken ons tot de belangrijkste bepalingen)240?
Het Statuut is enkel van toepassing op het Rijkspersoneel.
Er worden syndicale raden van advies opgericht: de interdepartementale raad van advies, de departementale raden van advies, en eventuele ondercommissies241. Alle raden zijn paritair samengesteld, adviserend van aard en worden voorgezeten door de secretaris-generaal van het betreffende departement. De interdepartementale raad valt onder de bevoegdheid van de minister waaronder de dienst van het Algemeen Bestuur valt. Tot hiertoe wordt dus eigenlijk het statuut Camu overgenomen. Aan deze raden worden voorgelegd: 1/ alle vraagstukken in verband met het administratief en geldelijk statuut van het personeel, de rangschikking van de ambten en de kwalificatie van de betrekkingen
2/ alle maatregelen inzake de
beroepsopleiding, de materiele inrichting van de diensten, de verbetering van de arbeidsvoorwaarden en de gezondheid en veiligheid van de werknemers. Er is dus wel een uitbreiding van de zaken waarover de raden zich mogen uitspreken. Maar de vakbonden kunnen zich nog steeds niet uitspreken over alle kwesties die het personeel aanbelangen, zoals de administratieve inrichting.
Per dienst van minstens 25 man wordt een personeelsraad ingericht. Ook dit is nieuw. Deze is niet paritair samengesteld, er wordt enkel bepaald dat de personeelsafgevaardigden nooit met minder mogen zijn dan de vertegenwoordigers van de minister. Deze raden geven advies over dezelfde zaken als de departementale raden, uitgezonderd zaken van algemene aard. Daarnaast vervullen ze ook de functies van de hygiëne- en veiligheidscomités zoals bepaald in het Regentsbesluit van 03/12/1948 dat de hygiëne- en veiligheidscomités vastlegt in zowel de privé als de openbare sector.
Volgende beschikkingen zijn allemaal nieuwe verworvenheden:
Het recht van de syndicale organisaties om rechtstreeks contact te nemen met de minister en met de hoge ambtenaren. In hoofde van de overheid bestaat eigenlijk de verplichting de syndicale organisaties te horen wanneer deze daar om verzoeken.
De syndicale organisaties mogen eveneens berichten aanplakken op de ministeriele departementen, die vooraf gecontroleerd zijn door een personeelslid, aangewezen door de minister (art. 9).
De erkende syndicale organisaties mogen, mits toelating van de minister of diens afgevaardigde, buiten de diensturen vergaderingen houden in de gebouwen van de staat (art. 10).
240
Pasinomie, 11/07/‟49 NORMON (P.), Het nieuw syndicaal statuut van het overheidspersoneel, Gent: RUG, 1985, diss. lic. Staatsen bestuurwetenschappen, p. 13 241
128
Deelname aan het beheer van de voor het ministerie of de instelling van openbaar nut opgerichte sociale werken en diensten (art. 8).
Gemachtigden aanduiden om door het Vast Wervingssecretariaat of door elke andere instelling ingerichte examens bij te wonen.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de erkenning en de toelating van de vakbonden242. Terwijl er voor de erkenning slechts een minimum aantal voorwaarden werden gesteld (nl. de neerlegging van de statuten en de lijst der verantwoordelijke leiders), veronderstelt de toelating een zekere representativiteit. Slechts die organisaties die bij de driejaarlijks georganiseerde verkiezingen een zetel behalen in de Syndicale Raad van Advies van het departement ontvangen deze toelating. Wanneer de organisatie een zetel in de Interdepartementale Raad behaalt, wordt ze automatisch toegelaten op alle andere departementen. Een toelating geeft meer rechten dan de eenvoudige erkenning. Enkel de toegelaten vakbonden mogen collectieve eisen stellen, verzoeken indienen, audiëntie vragen of een gemachtigde afvaardigen om een personeelslid terzijde te staan, die ten overstaan van het bestuur zijn daden moet verantwoorden (artikelen 7 – 13). De afgevaardigden van de syndicale organisaties moeten eveneens erkend worden om deel uit te maken van de Syndicale Raden van Advies en van de personeelsraden. Zoals we vaststellen is het artikel 12 van het eerste ontwerp van syndicaal statuut, dat bepaalt dat vakbonden automatisch erkend worden wanneer ze deel uitmaken van een groter syndicaal verbond vertegenwoordigd op de NAC, niet van toepassing.
Enkele negatieve aspecten van het nieuw syndicaal statuut zijn:
geen recht op beroep bij het intrekken van de erkenning als syndicale organisatie,
beperkte bevoegdheid door opsomming (zoals we eerder zagen is dit een bepaling doorgedrukt door de Administratie),
het statuut is niet toepasselijk op de parastatale diensten, hoewel de sector Parastatalen van de acod expliciet aandrong op dit syndicaal statuut. Op het acod-congres in oktober 1949 vraagt de sector Parastatalen nog steeds de onmiddellijke toepassing op de parastatale organismen met administratief karakter van een syndicaal statuut gelijkvormig aan dat van de staatsagenten243. Wat voor wat betreft Spoor en Gazelco blijft de bestaande reglementering bestaan.
Hoe kunnen we dit syndicaal statuut nu evalueren? Hoewel het besluit geen fundamentele wijzigingen aanbrengt aan de in het statuut Camu voorziene regeling van de Syndicale Adviserende Raden, is het 242
GEVERS (P.), Arbeidsverhoudingen in de overheidssector, In: BEAUPAIN (T.), 50 jaar Belgische arbeidsverhoudingen, Brugge, Die Keure, 1989, p. 353 243 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres 10/10/‟49, nr. 23.2
129
van belang omdat het ook toepasselijk is op de tijdelijken en het hulppersoneel. Daarenboven wordt het syndicaal statuut niet langer als een onderdeel van het administratief statuut beschouwd doch neergelegd in een afzonderlijk besluit dat voor de verscheidene personeelscategorieën samen de vakbondskwesties regelt. De competentie van de adviesraden blijven echter dezelfde. Ze beschikken niet over een initiatiefrecht, doch de overheid is wel verplicht hun advies in te winnen. Een groot probleem is dat de vertegenwoordigers van de overheid in de raden geen verbintenis kunnen aangaan. Hoewel binnen de acod eerder gezegd werd dat het nieuwe syndicaal statuut geen kopie mocht zijn van het statuut Camu, wegens te ondemocratisch, lijkt dit voor wat betreft de raden van syndicaal advies toch het geval te zijn. Behalve de uitbreiding van hun bevoegdheden blijven de modaliteiten dezelfde. Het blijven adviesraden waarvan het advies niet opgevolgd hoeft te worden door de regering. Wanneer we de vergelijking maken met de privé-sector, dan kunnen we de syndicale raden van advies vergelijken met de ondernemingraden die met de wet van 20 september 1948 ingesteld werden. Beide organen bestaan uit vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers, waarbij deze laatsten verkozen worden onder de representatieve vakbonden. In tegenstelling tot de raden in de openbare diensten zijn de ondernemingsraden niet noodzakelijkerwijze paritair; er wordt enkel bepaald dat werkgeversvertegenwoordigers niet met meer mogen zijn dan de werknemersvertegenwoordigers. De ondernemingsraad heeft een informatieve, een adviserende en een beslissende opdracht; de raden van syndicaal advies hebben zowel een adviserende als een beslissende bevoegdheid. De domeinen waarover
beide
organen
adviserend
zijn,
zijn
wel
gelijklopend
(arbeidsorganisatie
en
arbeidsvoorwaarden). De informatieopdracht van de ondernemingsraad betreft economische en financiële inlichtingen van het bedrijf waardoor de werknemers in staat zijn een klaar en juist beeld te vormen van de toestand, de evolutie en de vooruitzichten van de onderneming. Voor de openbare diensten bestaat er niets dat we daarmee kunnen vergelijken. Maar de financiële situatie van de overheid, de begroting dus, is natuurlijk publiek waardoor daar niet echt behoefte aan is. De beslissende opdracht van de ondernemingsraad bestaat uit het beheer van de maatschappelijke werken die door de onderneming voor het welzijn van het personeel opgericht werden. De openbare diensten staan hier op gelijke voet omdat de erkende overheidsvakbonden volgens artikel 8 deelnemen aan het beheer van de sociale diensten. In tegenstelling tot de privé-sector beschikt de openbare sector niet over een orgaan waar alle categorieën van het overheidspersoneel vertegenwoordigd zijn, zoals de Algemene Paritaire Raad waar alle bedrijfssectoren vertegenwoordigd zijn. Nochtans zagen we dat dit de aanvankelijke bedoeling was met het eerste ontwerp van syndicaal statuut in 1946. Bovendien beschikt de privésector op het niveau van de bedrijfstak over de paritaire comités, wat wel beslissende overlegorganen zijn, en waar werkgevers en -nemers over arbeidsvoorwaarden onderhandelen. Maar het is evident dat de overheid nooit overlegorganen met beslissende bevoegdheden over de arbeidsvoorwaarden zal aanvaarden, wat gewoonweg onverenigbaar is met de statutaire aanstelling van het overheidspersoneel en de mogelijkheid van de uitvoerende macht om de arbeidsvoorwaarden van het overheidspersoneel
130
éénzijdig te wijzigen. Merken we wel op dat de acod in de Nationale Arbeidsconferentie en de Algemene Paritaire Raad vertegenwoordigd is, zij het in de hoedanigheid van afgevaardigde van het ABVV244.
Hét voorbeeld: het statuut van de Spoormannen. Uit bovenstaande titel mag het reeds duidelijk zijn: de Spoormannen bezitten ruime rechten en hun statuut wordt dan ook vaak als hét voorbeeld naar voren geschoven. Het syndicalisme in de N.M.B.S. was trouwens op vele vlakken een voorloper. Het socialistische „Nationaal Syndicaat van Ijzerenwegen, Posten en Telefonen‟ pleitte al in 1926 voor één statuut voor alle spoormannen en het opheffen van de verschillen tussen arbeiders, bedienden en ambtenaren245. Omdat de vakbonden naar een zo eenvormig mogelijk statuut streefden, duurde het zes jaar voor het „Statuut van de Spoorman‟ effectief vastgelegd werd. In het uiteindelijke eenheidsstatuut werd het personeel ingedeeld in drie groepen volgens de stabiliteit van hun band met de N.M.B.S. (tijdelijke krachten, voorlopig en vast personeel). Ook inzake loonsopvattingen is het Nationaal Syndicaat een voorloper. Volgens de vakbond moest een „gezonde‟ loonopvatting van twee principes uitgaan: gelijk loon voor gelijk werk (dus geen verloning naar diploma) en een directe relatie tussen loon en rendement. Vandaar dat ze tegen forfaitaire vergoedingen gekant was, omdat deze geen binding met het rendement hadden. Bovendien geven dergelijke vergoedingen vaak aanleiding tot betwistingen tussen de werknemers. Bij de strijd van de acod voor de geldelijke voordelen zullen we vaststellen dat de plafonnering voor de toekenning van een vergoeding steeds een delicate kwestie is.
Maar in deze titel willen we vooral de syndicale vertegenwoordiging en het medebeer bij de N.M.B.S. kort uiteen zetten246. De N.M.B.S. beschikt over een Raad van Beheer, voorgezeten door de minister en samengesteld uit 21 leden. Drie van deze leden worden door de grootste syndicale organisaties aangeduid. Deze beheersraad heeft de meest uitgebreide macht inzake beheer, voert dus het beleid (hij stelt de tarieven vast en benoemt het personeel). De bestuursraad bestaat uit drie leden, waarvan één aangeduid door het personeel. De betrekkingen met de vakbonden geschieden via de verschillende paritaire commissies om. De nationale paritaire commissie wordt voorgezeten door de minister of zijn afgevaardigde en heeft tot taak: 1. alle kwesties in behandeling te nemen betreffende het arbeidscontract, de veiligheid, de gezondheid, enz. en alle kwesties overgemaakt door de minister of de beheerraad
244
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 10/09/‟50, nr. 19.2 LUYTEN (D.), De N.M.B.S als werkgever, In: VAN DER HERTEN (B.), Sporen in België: 175 jaar spoorwegen, 75 jaar N.M.B.S., Leuven: Universitaire pers, 2001, p. 276 246 De Tribune, 3de jaargang, nr. 15, 10/08/‟47 245
131
2. haar advies te verstrekken over alle kwesties van algemene aard welke de minister, de beheerraad of de algemene directie menen te moeten voorleggen; namelijk indien de overheid van mening is dat deze kwesties het personeel rechtstreeks aanbelangen. 3. deel te nemen aan het beheer van de voor het personeel opgerichte instellingen. De spoormannen hebben dus een erg grote, zo niet totale, inkijk in het beheer van hun diensten. Door de vertegenwoordiging in de Raad van Beheer nemen ze rechtstreeks deel aan het beheer van de N.M.B.S., hebben ze een aandeel in het beleid en kunnen ze de financiële toestand controleren. Indien de spoorlieden een vertegenwoordiging bekomen, overeenkomend met de helft van de Raad van Beheer, dan zouden ze het totale medebeheer gerealiseerd hebben. Eigenlijk identificeren de spoormannen zich veeleer met de „bedrijfsfilosofie‟ van de N.M.B.S. dan met de openbare diensten. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de wens van de sector Spoor om de sector Gepensioneerden op te heffen en de gepensioneerden lid te laten blijven van hun respectievelijke „actieve‟ sector. De notie van de N.M.B.S. als één familie, ook na de loopbaan, is nooit veraf.
IV. Beperkingen aan de syndicale vrijheid: de burgerlijke mobilisatie en de beruchte staking van februari 1948.
Beperkingen aan de syndicale vrijheid: de burgerlijke mobilisatie. We brengen hier even de wet betreffende de burgerlijke mobilisatie in herinnering. Met deze besluitwet kan een tijdelijk stakingsverbod ingevoerd worden. Deze besluitwet was een uitzonderingswet, waardoor een burgerlijke mobilisatie van personen en ondernemingen mogelijk gemaakt werd, aanvankelijk enkel in de energiesector, maar later uitgebreid tot bijna de gehele economische activiteit247. Op 14 maart 1946 ontvangt het BS een brief van Seeldrayers over de mogelijkheid en het onderzoek om een einde te stellen aan de restrictieve bepalingen voor de burgerlijke mobilisatie van de staatsagenten248. Jansen wordt afgevaardigd om op de NAC van 12 augustus 1946 de afschaffing van de burgerlijke mobilisatie te vragen. De kwestie zou echter op de lange baan geschoven worden en pas op de NAC van juni 1947 engageert de regering zich ertoe om de burgerlijke mobilisatie af te schaffen en te vervangen door een aangepaste wet249. Maar van dat engagement zou weinig terechtkomen. Gedurende de staking in de aanloop naar deze NAC zouden de
247
MELIS (E.), Het stakinsrecht van de federale ambtenaren in België en de rijksambtenaren in Nederland: analyse en vergelijking, UGent, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, p. 51. 248 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 14/03/‟46, nr. 1.6 249 HEMMERIJCKX (R.), Van Verzet tot Koude Oorlog 1940 – 1949: machtsstrijd om het ABVV, Brussel: VUB Press, 2003, p. 265.
132
arbeiders
van
de
elektriciteitscentrale
van
Ville-sur-Haine
het
opeisingsbevel
van
de
provinciegouverneur trouwens naast zich neerleggen. Na de opeisingen gedurende de beruchte staking van Gazelco en de Brusselse postmannen wordt de roep om de afschaffing van de burgerlijke mobilisatie steeds luider. Op de NAC van 30 maart 1948 wordt beslist de wet op de burgerlijke mobilisatie af te schaffen en te vervangen door een wet die het stakingsrecht zou vrijwaren. De acod zal druk uitoefenen om deze zo soepel mogelijk te maken, zodat het overheidspersoneel niet langer geterroriseerd wordt door „het spook van de burgerlijke mobilisatie‟250. Deze uitzonderingswet wordt uiteindelijk op 19 augustus 1948 vervangen door een mildere bepaling, met name de wet betreffende de prestaties van openbaar belang in vredestijd. Bij deze wet worden de vormen en procedures vastgelegd voor het nemen van maatregelen om, bij staking, op advies van en met de medewerking van de paritaire comités, het hoofd te bieden aan zekere vitale behoeften en sommige dringende werken uit te voeren aan de machines of aan het materiaal. Voor
de
openbare
sector
kunnen
enkel
de
ministers,
de
provinciegouverneurs,
de
arrondissementscommissarissen en de burgemeesters van dit opeisingsrecht gebruikmaken.
De beruchte staking van februari 1948: de acod op de bres voor ontslagen postmannen. Zoals bovenvermeld is 1948 een bewogen jaar, ook voor wat betreft de stakingsvrijheid en de syndicale erkenning. Een hoogtepunt daarbij is de staking van Gazelco en de Brusselse postmannen in februari 1948. Deze kwestie zal de gemoederen tussen communisten en socialisten hoog doen oplaaien, een spanning die tot dan toe min of meer vermeden was binnen de acod. In het ABVV bestonden deze spanningen al eerder, want met het vertrek van de communisten uit de regering in maart 1947 bestond de eenheid van links binnen het ABVV niet meer. Meteen rees de vraag of het ABVV zich boven de partijpolitieke tegenstellingen zou kunnen plaatsen. Binnen de acod was deze vraag minder dwingend door het cumulverbod voor de bestendigen. Bovendien is de acod altijd voorstander geweest van de vertegenwoordiging van de verschillende tendensen binnen de vakbondsleidingen, wat onder meer duidelijk is bij de verkiezing van het ABVV-Bureau in februari 1948, waarbij de acod ervoor pleitte om toch een vertegenwoordiger van de eenheidstendens in het ABVV-Bureau op te nemen251. Toch zou de staking van de Brusselse Post in zekere zin een kantelmoment betekenen.
Begin 1948 voeren de Luikse arbeiders van de gas- en elektriciteitssector actie voor een aanwezigheidspremie en een loonaanpassing252. Het conflict dreigt ernstige vormen aan te nemen en om de stroomvoorziening te verzekeren gaat de regering op 24 januari over tot de opeising van de 250
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 25/04/‟48, nr. 18.3 HEMMERIJCKX (R.), p. 316. 252 HEMMERIJCKX (R.), p. 292 251
133
Luikse arbeiders. Een algemene staking in deze strategische sector dreigt namelijk de hele economie te paralyseren. Van Acker, die de zieke Troclet als minister van Arbeid en Sociale Voorzorg vervangt, probeert de staking aanvankelijk te vermijden, maar de patroons blijven bij hun standpunt om de aanwezigheidspremie van 5 % door te rekenen in de elektriciteitsprijzen. Dit is zowel voor de acod als voor de regering onaanvaardbaar253. Het conflict zit dan ook muurvast en op 12 februari roept de sector Gazelco zijn leden op tot staking. Om de gas- en elektriciteitsproductie te verzekeren gaat de regering onmiddellijk over tot de uitvaardiging van individuele opeisingsbevelen. Dit verhindert niet dat de volgende dag ongeveer 16.000 arbeiders het werk neerleggen. In de verschillende bedrijven worden de opeisingsbevelen door de stakers zo goed als genegeerd. De gasproductie is overal verzekerd, maar de elektriciteitsproductie loopt onmiddellijk met 10 % terug. In de regio‟s van Bergen en Gent bedraagt het productieverlies zelfs 70 tot 75 %. Verschillende metaal- en glasfabrieken moeten er de deuren sluiten wegens ontoereikende stroomtoevoer en ook in Brussel vreest men stroomonderbrekingen indien de staking blijft aanhouden. Gezien deze kritieke situatie roept de regering op 14 februari de burgerlijke mobilisatie uit. Arbeiders die zich niet hielden aan het opeisingsbevel zouden gestraft worden met boetes van 26.000 tot 100.000 fr. of gevangenisstraffen van acht dagen tot een jaar. Dezelfde dag nog worden twee militanten van Gazelco bij hun woonplaats aangehouden omdat ze het bevel tot staking hadden gegeven. Zodra voorzitter Jansen hierover ingelicht wordt, neemt hij contact op met Van Acker waarop de twee acod-militanten dezelfde dag nog vrijgelaten worden254. Wanneer de rijkswacht enkele elektriciteitscentrales bezet, wordt zij weggestuurd zodra Jansen Van Acker hierover inlicht. Er is dus sprake van een zekere verstandhouding tussen de minister van Arbeid en de acod-voorzitter. In een oproep via de radio doet de regering een beroep op de burgerzin van de arbeiders en belooft een oplossing te zoeken voor het conflict. Op de vergadering van zaterdag 14 februari verklaart het Nationaal Comité van Gazelco echter dat de staking zal worden voortgezet indien er geen oplossing komt voor de aanwezigheidspremie. Logischerwijze wordt ook de intrekking van de wet op de burgerlijke mobilisatie geëist. Ondertussen is er bij de Brusselse Post heel wat aan de gang. De staking van Gazelco valt samen met „de staking der 200.000‟, een stakingsbeweging van de Waalse mijnwerkers om loonsverhoging. De KPB werpt zich hierbij op als de drijvende kracht achter de stakingsbeweging, en nu komt het er voor de partij op aan om de staking te laten overslaan naar de andere sectoren. De burgerlijke mobilisatie zal het nieuwe strijdpunt worden. Op 14 februari opent het communistische blad De Rode Vaan met de volgende kop: „De arbeiders van Gazelco doen beroep op de uitbreiding van de staking en de solidariteit van de bevolking‟255. Uiteraard had het NUB van Gazelco niet opgeroepen tot een uitbreiding van de staking maar ondertussen had een eerste sector de solidariteitsstaking uitgeroepen, 253
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 14/02/‟48, nr. 18.3 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 15/02/‟48, nr. 6.6 255 HEMMERIJCKX (R.), p. 296 254
134
en dat was de Brusselse Post, niet toevallig een militant KP-bolwerk. François De Decker, communistisch secretaris van de Brusselse afdeling van acod-Post neemt de leiding van de in alle verwarring ontstane staking op zich. De proteststaking stelt drie objectieven voorop: deblokkering van de lonen, solidariteit met Gazelco en de afschaffing van de burgerlijke mobilisatie. Al deze gebeurtenissen ontrollen zich op zaterdag 14 februari, de dag dat ook het NC van de acod bijeen is om de situatie van Gazelco te bespreken. Wanneer de acod tijdens het NC over de gebeurtenissen ingelicht wordt, vraagt Jansen de onmiddellijke opschorting van de actie. Niemand van het verbijsterde NC lijkt te weten wie de stakingsoproep gelanceerd heeft en het spreekt voor zich dat in een dergelijke anarchie elke syndicale coördinatie van de actie moeilijk wordt. De nationale leiding van de acod wordt echter voor een delicaat probleem geplaatst, omdat zij vooraf niet verwittigd is over het voornemen van de Brusselse postmannen om in staking te gaan (in hoeverre dat „voornemen‟ ook echt bestaan heeft). Jansen begrijpt de solidariteitsgevoelens bij de Post maar het is onaanvaardbaar dat een dergelijk initiatief genomen wordt zonder een reguliere beslissing. Fazzi (nationaal secretaris Post) zou opmerken dat het ontoelaatbaar is dat de minister van Verkeerswezen een krant moet kopen om de eisen van de postbeambten te kennen. Men dient de normale procedure te volgen en eerst een stakingswaarschuwing af te kondigen vooraleer tot staking over te gaan256. Het artikel 47 van de statuten voorziet een stakingsreglement en daaraan dient men zich te houden. De acod spreekt zich uitdrukkelijk uit voor de gereglementeerde staking. Het administratief statuut bepaalt dat de ambtenaren zonder voorafgaande toestemming de uitoefening van hun ambt niet mogen onderbreken. In de praktijk wordt de staking meestal toegestaan (gerechtvaardigd door het gegeven dat de regering door de goedkeuring van de statuten van de vakbond impliciet het recht op staken erkent) mits er een stakingsaanzegging ingediend is, wat hier niet het geval is. Bovendien wordt de actie van de Brusselse Post niet gesteund door de acod. Het risico dat een staking wordt gekwalificeerd als een disciplinaire fout, met sancties tot gevolg, is groter bij wilde stakingen. Van Acker verklaart dat de burgerlijke mobilisatie er enkel toe dient om de vitale behoeften te verzekeren, niet om de stakingsvrijheid van de vakbonden in te perken. Volgens Jansen is de burgerlijke mobilisatie hier niet gerechtvaardigd omdat Gazelco de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen had. Maar als de Brusselse Post beslist om de beweging uit te breiden, dan wordt aan de regering de gelegenheid gegeven om de burgerlijke mobilisatie toe te passen en zal de situatie enkel maar verergeren. Jansen benadrukt dat Eerste minister Spaak het stakingsrecht erkent voor zover de staking beslist is door de reguliere instanties. Spaak veroordeelt wél wilde stakingen, teweeg gebracht door onverantwoordelijken (in casu de KPB). De idee dat een staking van Gazelco gerechtvaardigd is wanneer deze maar voldoende voorzorgsmaatregelen treft, doet denken aan een incident in juni 1946, waar eenzelfde redenering gemaakt werd. Wanneer Eerste minister Van Acker in juni 1946 de bijeenroeping van de NAC weigert, ontstaat een stakingsgolf in het Luikse, waar ook zes elektriciteitsfabrieken aan deelnemen.
256
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 16/02/‟48, nr. 6.6
135
Twintig leden van Gazelco worden vanwege de burgerlijke mobilisatie veroordeeld en met 100 fr. beboet. Nochtans had de sector, met akkoord van de industriëlen, al de nodige maatregelen getroffen om de bescherming van de instellingen en de stroomlevering aan de voornaamste diensten van de gemeenschap te verzekeren, zo klonk de verontwaardigde reactie op het NUB257. Bovendien had Van Acker beloofd dat er geen repressiemaatregelen tegen de stakers van Gazelco genomen zouden worden, maar deze belofte werd verbroken. Net als bij het huidige incident zou nationaal secretaris van Gazelco Campion ook toen de afschaffing van de burgerlijke mobilisatie eisen.
Ondertussen worden in Brussel, onder toedoen van de KPB, overal stakingspiketten opgericht en pamfletten verspreid. „s Avonds verklaart Van Acker in een radiotoespraak dat de regering zich akkoord verklaart met de aanwezigheidspremie van 5 %, en dat er dus geen reden meer is om verder te staken. Van Acker maakt van de gelegenheid gebruik om erop te wijzen dat sommigen erop uit zijn om via de staking in de gas- en elektriciteitssector, de hele economie lam te leggen. Hierbij viseert hij vooral de solidariteitsstaking van de Brusselse postmannen, die er volgens hem gekomen is op ordewoorden van de KPB. Hij eist dat de postmannen onmiddellijk het werk hervatten. Wie het werk maandag niet hervat, riskeert ontslagen te worden. De patroons hebben wel nog niet ingestemd met de aanwezigheidspremie maar het NUB vertrouwt op het persoonlijk engagement van Van Acker. Als KP-syndicalist staat Léo Campion, de nationale secretaris van Gazelco, onder sterke druk om de staking verder te zetten maar hij zal kiezen voor de snelle beëindiging ervan. Op het NUB van 15 februari verklaart Campion niet bereid te zijn een staking tegen de regering te voeren (maar wel tegen de patroons) en hij wijst er op dat Gazelco nooit de steun van de postmannen gevraagd had. De burgerlijke mobilisatie is ook niet de inzet van het conflict geweest. Campion is duidelijk geschrokken van de politieke wending die de staking genomen heeft. De tegenstellingen binnen de socialistische vakbeweging waren nog nooit zo groot. Terwijl het Brusselse ABVV-gewest had opgeroepen tot de strijd uit solidariteit met de staking van Gazelco, klaagt het nationaal acod-bestuur de interventie van de KPB aan en roept de postmannen op weer aan het werk te gaan. Iedereen kijkt dan ook uit naar wat er op maandag zal gebeuren. In de gas- en elektriciteitssector wordt het werk zo goed als hervat, maar een groot deel van de postmannen van Brussel I blijft verder staken. De regering voert hierop haar dreigement uit: om 13 uur wordt een verklaring vrijgegeven waarin het ontslag van alle stakende postmannen bekendgemaakt wordt. François De Decker weigert in te binden omdat hij er verkeerdelijk van uit gaat dat de regering een toegeving zal doen. Hij voelt zich gesterkt door de gedeeltelijke staking bij de trammannen, ondanks de tegenkanting van Arthur Vercruyce, socialistische leider van de Brusselse trammannen. Overal worden circulaires verspreid die oproepen verder te staken. Voor het NUB van de acod wordt de staking van de Brusselse postmannen niets minder dan een daad van ongehoorzaamheid. De
257
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 15/07/‟46, nr. 6.3
136
spanningen op het NUB laaien dan ook hoog op. Devaux eist het ontslag van Lauwers (secretaris van het gewest Brussel), maar trekt dit voorstel terug in wanneer blijkt dat Lauwers niet op de hoogte was van de bulletins die in Brussel verspreid werden (bulletins in strijd met de beslissingen van het NC). Hoe dan ook moeten de auteurs van de bulletins gevonden worden. Op het Nationaal Comité van de Post zal De Decker uiteindelijk erkennen de circulaire geschreven te hebben, daarbij gesteund door De Keersmaeker en De Gunsch258. Vanwege de duidelijke formele weigering van deze drie om de instructies van het NC te volgen, besluit het Uitvoerend Bureau van de Post om het syndicaal mandaat van het trio in te trekken. André Genot (bestendig secretaris) werpt het grote principe van de eenheid naar voren, waarschuwt dat het niet kan dat het voortbestaan van de centrale op een dergelijke manier in het gedrang komt en vindt dat de opstelling van de KP moet aangeklaagd worden. De acod moet meer dan ooit vasthouden aan het principe van syndicale onafhankelijkheid. Ook de communist Crèvecoeur treedt dit standpunt bij. In een speciale editie van De Tribune op 17 februari wordt nogmaals opgeroepen de ordewoorden van de acod op te volgen. Tegelijkertijd eist de acod dat de ontslagen postmannen opnieuw in dienst worden genomen. Op het NUB van 15 februari beargumenteert Crèvecoeur daaromtrent dat er ongetwijfeld vele postbeambten het stakingswoord opvolgden zonder te weten dat de beweging niet goedgekeurd was door de reguliere instanties. Het zou niet rechtvaardig zijn dat deze leden daarvan de gevolgen moeten dragen. Uiteindelijk vallen er 522 ontslagen. Door bemiddeling van de acod-leiding is de regering uiteindelijk bereid om het merendeel van de ontslagen ongedaan te maken. Na het indienen van een individuele aanvraag tot reïntegratie bij het Ministerie van Verkeerswezen kunnen 512 postmannen op 23 februari al weer aan het werk. Ondanks hun ontslag blijven De Decker en zijn twee kompanen hun syndicale activiteiten echter voortzetten. Uiteraard kan de acod niet langer een sectie erkennen die geleid wordt door militanten wiens syndicaal mandaat ingetrokken is. Er wordt beslist om de sectie Post te ontbinden en een nieuwe „trouwe‟ sectie te vormen. De Decker blijft echter vergaderingen beleggen en verspreidt daarenboven vijandige circulaires ten aanzien van de voorlopige sectie. Meer nog, hij organiseert in verschillende postkantoren de inning van bijdragen voor de acod met zegels ontvangen door de ABVV-regionale Brussel. Uiteindelijk zouden de drie uit onmacht van het syndicale toneel verdwijnen (De Decker zou bij zijn dood eind februari 1949 wel postuum gereïntegreerd worden.259). Voor de KPB zou „de staking der 200.000‟ naast een politieke ook een syndicale nederlaag worden. De kloof tussen het ABVV en de KPB zou nooit meer echt gedicht worden. Verschillende communistische vakbondsleiders keren de partij definitief de rug toe. Dit is vooral het geval bij de openbare diensten, waar de communisten net sterk stonden (onder meer Valkeners, Vanderheyden,
258 259
AMSAB-Gent, Archief acod , Nationaal Comité 20/03/‟48, nr. 18.3 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 03/03/‟49, nr. 6.13
137
Albert, Decoster, Campion en Billen)260. Maar ook de acod deelt uiteindelijk in de klappen. Voor sommige leden heeft de nationale leiding allicht zijn gezicht verloren. Volgens De Keersmaecker zijn er vanwege de houding van het nationaal acod-bestuur al 1.150 leden overgelopen naar de CCOD, wat erg pijnlijk is. Het is duidelijk dat een dergelijk incident niet meer mag voorkomen.
V.
Conclusie.
Uit het puin van de Bezetting komt in de privé-sector terug een overlegstructuur tot stand. Met de Voorlopige Bedrijfsorganisatie van 1944 krijgen de organen waarin de patroons vertegenwoordigd zijn,
uitgebreide
bevoegdheden.
De
parallelle
paritaire
structuur
waarin de
vakbonden
vertegenwoordigd zijn, moeten zich tevreden stellen met adviesrecht en er is zelfs geen verplichting om deze raden te raadplegen. Onder druk van de vakbonden wordt aan de uitbouw van een beter overlegsysteem gewerkt en we zien de totstandkoming van een juridisch statuut voor de paritaire comités, de oprichting van een Comité voor Economische Coördinatie en sectoriele economische raden. De „Wet houdende Bedrijfsorganisatie‟ van september 1948 wordt de ruggengraat van de Belgische economische bedrijfsorganisatie. Met deze wet worden de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Sectoriele Bedrijfsraden en de Ondernemingsraden (enkel in bedrijven met meer dan 50 werknemers) gecreëerd. Ook in de openbare sector komt de uitbouw van het overleg maar langzaam op gang en eigenlijk kunnen we vaststellen dat deze samenvalt met de totstandkoming van de barema‟s (cfr. „De bezoldiging 1945-1949‟). Eerst heeft de adviserende commissie Seeldrayers een eerste ontwerp van barema‟s opgemaakt, dat door het Algemeen Bestuur is onderzocht. Dit eerste ontwerp dat de barema‟s in absolute cijfers vestigde wordt verworpen door de acod-afgevaardigden omdat zij gemandateerd zijn barema‟s aan 100 % en gekoppeld aan de index te verdedigen. Onder druk van het Intersyndicaal Actiecomité dat de incompetentie van de adviserende raad aan de kaak stelt, wordt een paritaire adviserende commissie belast om, in samenwerking met de vakbonden, een definitief ontwerp op te maken dat aan de regering voorgelegd wordt. De regering stelt echter haar veto voor de toepassing van deze barema‟s onder het voorwendsel dat de uitgaven, die hieruit zouden vloeien, te hoog zijn. Vanaf dat ogenblik ontstaat er een breuk in de schoot van de paritaire adviserende commissie en worden de onderhandelingen verder gevoerd met het beperkt Ministerieel Comité. Na 5 à 6 bijeenkomsten legt de regering uiteindelijk de barema‟s van het Regentsbesluit van 20 juni 1946 op. Daar deze barema‟s absoluut ontoereikend zijn, tenminste voor de lagere categorieën, is
het
noodzakelijk
een
instantie
te
voorzien
waar
de
onderhandelingen
tussen
de
vakbondsafgevaardigden en de administratie, die de regering vertegenwoordigt, kunnen voortgezet worden. Met het Regentsbesluit van 28 augustus 1946 wordt een commissie van syndicaal advies ingericht, die aanleunt bij het Interdepartementale Comité zoals voorzien in het statuut Camu, en die we de Interdepartementale Raad zullen noemen. 260
HEMMERIJCKX (R.), p. 305
138
Pas met het syndicaal statuut van 11 juli 1949 wordt een definitieve overlegstructuur gevestigd, maar die is enkel van toepassing op de staatsagenten. Nochtans ijvert de acod voor de oprichting van een paritaire adviserende raad voor alle agenten van de openbare diensten, waarin ze de belangen van het gehele overheidspersoneel kan verdedigen. De acod streeft naar zoveel mogelijk uniformiteit en de vraag naar een dergelijke nationale paritaire raad hangt samen met het doel om het overheidspersoneel onder eenzelfde statuut te brengen. Er is dus een wederkerig verband tussen deze beide eisen. Als eenzelfde statuut van toepassing is op alle agenten kunnen de belangen van het overheidspersoneel als geheel efficiënt verdedigd worden in een dergelijke nationale paritaire raad. Anderzijds kan via de oprichting van deze raad juist gewerkt worden aan de uitbouw van een algemeen statuut. Maar voor de acod is dit echter nog allemaal toekomstmuziek. Bovendien is het duidelijk dat binnen de acod het principe van de uniformiteit in botsing komt met het principe van de verworven rechten. Vooral de sector Spoor maakt duidelijk dat er in geen geval geraakt mag worden aan het statuut dat bij de N.M.B.S in voege is. De enige oplossing is dan de nivellering naar boven toe en het statuut van de N.M.B.S. wordt dan ook als leiddraad genomen.
Ondertussen moeten de overheidsvakbonden zich dus tevreden stellen met het syndicaal statuut van 11 juli 1949, dat in de eerste plaats aanknoopt bij de adviserende comités voorzien in het statuut Camu. De bevoegdheden van de nieuwe syndicale adviserende raden zijn allerminst revolutionair te noemen en het blijven in de eerste plaats adviserende raden waarvan de conclusies zomaar door de minister naast zich neer gelegd kunnen worden. Bovendien staan de openbare diensten veraf van elke vorm van medebeheer, de derde doelstelling van haar beginselverklaring (cfr. ‘Het statuut en de werking van de openbare diensten: de acod als louter revendicatieve organisatie?’). De acod is daarom in de eerste plaats gelukkig met het syndicaal statuut omdat de syndicale erkenning op alle departementen gegarandeerd is, en omdat er eindelijk syndicale verkiezingen kunnen ingericht worden (waarbij de acod rekent op een betere vertegenwoordiging).
139
Eisen ten gevolge van de oorlogssituatie. I. De epuratie. De acod is voorstander van een strenge epuratiepolitiek zowel binnen de vakbonden als binnen de administraties. Dit hoeft niet te verwonderen, als we bijvoorbeeld zien dat het behoren tot het Verzet een voorwaarde vormt om zich kandidaat te stellen voor het Bestendig Secretariaat van de acod. Binnen het kader van de acod wordt een Info- en Documentatiecomité tot stand gebracht om het probleem van de syndicale epuratie te onderzoeken261. Deze zal bijvoorbeeld de kwestie onderzoeken van een acod-militant die tot 1942 voorzitter was van één van de organismen van de UHGA. Wat betreft de administratieve epuratie vraagt de acod dat de epuratie energiek uitgevoerd wordt door de vestiging van paritaire commissies in alle diensten en administraties. De acod vraagt dus expliciet dat de vakbonden bij de epuratie betrokken worden. Alle openbare diensten dienen te worden gezuiverd van ambtenaren die zich aan collaboratie met de vijand schuldig hebben gemaakt‟262. Op de kwestie van de epuratie gaan we in ons onderzoek niet verder op ingaan. We willen er enkel nog aan toevoegen dat door de verslapping van de epuratie door de achtereenvolgende ministers van Justitie, de acod op haar congres van september 1947 zal moeten vaststellen „verslagen‟ te zijn, de epuratie wordt niet zo strikt toegepast als ze gewild had. De acod blijft wel waakzaam tegenover collaborateurs die aan de Administratie ter bevordering worden voorgelegd.
II. Bons der Huishoudelijke Wederuitrusting. Nadat de overheid beslist om de bons voor huishoudelijke wederuitrusting toe te kennen aan de arbeiders, eist de acod onmiddellijk dat het overheidspersoneel hier ook van kan genieten, „de omstandigheden voor de agenten en de gepensioneerden van de openbare diensten tijdens de bezetting indachtig‟263. Daarbij wordt een efficiënte controle geëist op de winsten van het fonds alsook deze van de
tussenpersonen
en
industriëlen.
Verder
vraagt
men
de
participatie
van
de
vakbondsvertegenwoordigers aan het beheer van het speciale fonds op te richten voor de definitieve ambtenaren. Nadat een acod-vertegenwoordiging gedurende oktober 1945 „energieke demarches‟ doet, wordt de maatregel ook aan de agenten van de openbare diensten toegekend. Bovendien wordt op het Ministerie van Arbeid een raadgevende paritaire commissie opgericht met het oog op de verdeling van de bons voor huishoudelijke wederuitrusting, waarbij de acod uitgenodigd wordt om vier effectieve en vier plaatsvervangende afgevaardigden voor te dragen264. Pas tegen eind maart 1946 worden de definitieve modaliteiten voor de verdeling van de bons door de paritaire commissie vastgelegd. De
261
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 14/09/1945, nr. 1.2 AMSAB-Gent, Archief acod, Congres 15 december 1945, nr. 22.3 263 AMSAB-Gent, Archief acod, Congres 15 december 1945, nr. 22.3 264 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 15/01/1946, nr. 1.6 262
140
effectieve uitvoering voor de verschillende categorieën van agenten zou heel wat tijd in beslag nemen waarbij de herhaaldelijke interventie van de acod nodig is.
III. De tijdelijken. De acod vraagt de regularisatie van alle tijdelijke ambtenaren, zonder dat men daarbij raakt aan de rechten van de definitieve ambtenaren. Daartoe wordt, net als bij de kwestie van de bond voor huishoudelijke wederuitrusting, de oprichting van een Raadgevende Paritaire Commissie voor de Tijdelijken gevraagd. Bovendien moet er een einde gesteld worden aan de rekrutering van tijdelijken voor definitieve diensten. Dat de tijdelijken een probleem zijn, bewijzen de cijfers uit het Statistisch Jaarboek. Op 15 oktober 1945 zijn er 43.250 definitieve en 44.687 tijdelijken. Dit betekent dat de tijdelijken in de meerderheid zijn265. Eind februari ‟46 zou de acod nog protest aantekenen bij eerste minister Van Acker tegen het feit dat men tijdelijken aanwierf terwijl beter eerst de situatie bekeken wordt voor de regularisatie van de tijdelijken die reeds in functie zijn266. Op de strijd van de acod voor het statuut van de tijdelijken gaan we niet verder in, maar het feit dat deze lang zou duren, bewijst het feit dat het statuut der tijdelijke agenten pas op 19 april 1948 zou uitgevaardigd worden267.
265
Statistisch Jaarboek voor België en Belgisch Kongo, Nationaal instituut voor de statistiek, Brussel, Vol. 6778, 1945-1946, p. 116. 266 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 21/02/1946, nr. 1.6 267 De Tribune, 4de jaargang, nr. 8, 25 april 1948
141
De bezoldiging. ‘We willen dat er een einde gesteld wordt aan de grote ellende van de agenten der openbare diensten. Wanneer de leden van de acod op 14 juni met duizenden in de straten der hoofdstad betoogden, hebben ze hun actiewil tot uiting gebracht. De regering zou met deze zeer ernstige en laatste waarschuwing rekening moeten houden’. In ware oorlogstaal eindigt het artikel: ‘We hebben onze bataljons gevormd, onze wapens gesmeed. We moeten nu alleen maar de actie met behendigheid, aanhoudendheid en moed leiden om de zege te behalen‟268.
Na de Tweede Wereldoorlog komt de Belgische bevolking gehavend uit de Bezetting. De lonen komen in geen geval overeen met de onbetaalbare prijzen, woningen zijn verwoest, vaders zijn aan het front gestorven. De regering besliste tot een onmiddellijke loonsverhoging van 40%, die ook aan het overheidspersoneel wordt toegekend. Daarnaast krijgen de werknemers uit de privé-sector ook nog 20 % in de vorm van vergoedingen. De geldelijke eisen zouden één van de voornaamste eisen worden van de acod, eisen die gesteld worden vanwege haar achterban die zichzelf onderbetaald vindt.
De studie van Jacquemyns. Na de Bevrijding in september 1944 geeft de regering-Pierlot professor Jacquemyns van de ULB de opdracht om de geldelijke situatie van het overheidspersoneel te bestuderen. Dit in functie van het statuut Camu dat bepaalt dat de lonen moeten opgewaardeerd worden. We behandelen hier even kort Jacquemyns studie „Le minimum vitale - Les barèmes des agents d’Etat‟ (1945)269, ter inleiding op de strijd van de acod om de barema‟s en andere geldelijke eisen. Deze studie van Jacquemyns is van belang omdat ze ook politieke implicaties heeft. Jacquemyns geeft in dit rapport zijn visie op vele aspecten van de openbare diensten, waarbij onze aandacht vooral naar de bezoldiging zal uitgaan. De visie van Jacquemyns zou op bepaalde punten erg overeenstemmen met deze van de acod. Zo pleit hij voor een gecentraliseerde en rationeel georganiseerde personeelsdienst, opdat de overheid snel in staat zou zijn om budgettaire of administratieve gevolgen te kennen van verandering in benoemingspolitiek, de barema‟s, de personeelssamenstelling, enzovoort. Ook de acod zou in het verslag over de administratieve hervorming aan het congres van 18 september 1947 gelijkaardige standpunten innemen. Uiteraard onderschrijft Jacquemyns de visie van Camu dat de bezoldiging in de openbare diensten opgewaardeerd moet worden, want daartoe dient zijn studie nu eenmaal. De vraag is wel hoe deze opwaardering zich moet realiseren. De bezoldiging bestaat enerzijds uit de lonen, anderzijds zijn er de vergoedingen. Het loon hangt af van de effectieve uitoefening van de functie zonder daarbij de 268 269
De Tribune, Eerste jaargang, nr. 1, augustus 1945 AMSAB-Gent, Archief acod, congres december 1945, nr. 22.3
142
persoon (in beschouwing te nemen die deze functie uitvoert de familiale situatie), diens woonplaats en andere persoonlijke elementen. Daartoe dienen de vergoedingen. Het loon moet volgens Jacquemyns rekening houden met elementen van economische als sociale aard. In een gegeven sociaal milieu moet de bezoldiging van de staatsagenten vastgelegd worden met het oog op 1/ het levensniveau van elke sociale categorie 2/ de levensduurte 3/ de budgettaire mogelijkheden van de Staat. Jacquemyns redeneert dat de goede werving van ambtenaren, naast de selectieproeven, vooral afhangt van een fatsoenlijk loon. Het is dan ook meer dan ooit nodig dat de barema‟s opgewaardeerd worden. Voor de goede rekrutering van de staatsagenten mag een laag minimumloon echter geen obstakel vormen. Integendeel, het zou juist fout zijn sommige minimumlonen al te veel te verhogen. In vele gevallen zou een dergelijke verhoging de administratie beroven van haar waardevolle stimulans, zijnde de grote tussentijdse (ook wel intercalaire) verhogingen aan het begin van de carrière. Jacquemyns waarschuwt ook voor de publieke opinie bij een te hoge verhoging van de minima, daar de lonen in de privésectoren soms nog lager liggen dan deze in de overheidssector. Opmerkelijk stelt Jacquemyns dat iemand die tot een hogere categorie behoort daarom niet veel meer moet verdienen dan de agenten van de midden of de laagste categorie. De barema‟s van deze lagere categorieën moeten wel ruimschoots het minimumloon van de hoge categorieën overschrijden. Jacquemyns spreekt zich in de hoedanigheid van „wetenschapper‟ dus uit ten voordele van de lagere ambtenaren, wat ook de acod als overheidsvakbond zal doen. Deze visie is wel tegengesteld aan deze van de administratie die vindt dat het probleem van de barema‟s er net in bestaat dat het verschil tussen de lage en hoge lonen te klein is en dat de leidinggevende functies onderbetaald zijn, waardoor de besten liever in de goedbetaalde privé-sector werken. Voor de vaststelling van het levensminimum heeft Jacquemyns een minutieuze studie uitgevoerd. Dit levensminimum wordt door Jacquemyns als volgt gedefinieerd: „C’est un moyen terme entre le minimum des besoins et desiderata d’une catégorie sociale et le maximum des possibilités d’une collectivité ou d’un group sociale (ou économique) plus ou moins étendu‟. Nieuw is dat het levensminimum een fatsoenlijk levensminimum moet zijn, geen fysiologisch maar een sociaal levensminimum. Het uitgangspunt is dat de staat moet instaan voor het „welzijn‟ van haar onderdanen, wat dus politieke complicaties geeft. De notie „welzijn‟ is echter moeilijk te definiëren en hangt samen met een zekere sociale hiërarchie (wat voor de één welzijn is, is voor de andere armoede). Jacquemyns pleit voor een levensminimum dat overeenkomt met een bepaald stadium van de economie en de beschaving. Er zou een „Nationaal Comité voor Economisch en Sociaal Advies‟ opgericht moeten worden, die periodiek deze „economische en sociale balans‟ moet herzien. Dit Comité moet samengesteld zijn uit hoge functionarissen, werkgevers- als werknemersafgevaardigden en voorgezeten door wetenschappers. Jacquemyns vestigt er de aandacht op dat sinds de ellende van de Eerste Wereldoorlog de roep om sociale hervorming en rechtvaardigheid groter is geworden. Jacquemijns schrijft zich hiermee ook helemaal in de verzorgingsstaat in. Indien de Staat nieuwe plichten heeft tegenover zijn werkgevers, dan heeft ze echter ook rechten en vooral deze om van haar
143
personeel rendement te eisen. De werkzekerheid en de loonsverhogingen zijn niet enkel verbonden met een benoeming en de opeenvolging van de jaren. Neen, de agent moet deze verhogingen gedurende zijn ganse carrière verdienen door de diensten te verlenen die van hem verwacht mogen worden. Aan de hand van het onderzoek van vier „sociale budgetten‟ stelt Jacquemyns het gezinslevensminimum vast op 17.000 fr. per jaar voor een familie die het geluk heeft geen ongevallen of ziektes te kennen. Jacquemyns houdt bij de vaststelling van dit gezinslevensminimum ook rekening met de budgettaire mogelijkheden. Wil ik er aan toevoegen dat men het minimumloon van een welbepaalde categorie ambtenaren niet mag verwarren met het gezinslevensminimum; dit laatste is datgene wat een ambtenaar op de leeftijd van 25 jaar netto in handen zou moeten hebben. Het nut van de kennis van het gezinslevensminimum berust erop dat het mogelijk maakt om de opeenvolging van loonsverhogingen te bepalen voor de onderscheiden categorieën van Staatsagenten. Een barema bestaat namelijk uit twee extremen (het minimum en het maximum), en uit twee belangrijke tussenpunten: het gezinslevensminimum en het welvaartspunt rond 38 jaar.
De acod en de regering zullen zich duidelijk door deze studie laten inspireren. In het eerste semester van 1946 wordt overeengekomen dat één van de principes van de baremahervorming de toekenning van het gezinslevensminimum van 17.000 fr. netto op 23/25jarige leeftijd is, door de versnelling en de opvoering van de loonsverhogingen bij de aanvang van de loopbaan270.
Een bezoldigingsregime voor álle agenten van de openbare diensten. Reeds voor de officiële oprichting van de acod wordt, onder toedoen van het A.G.S.O.D. en de Eenheidsvakbonden, op de vergadering van het Nationale Comité op 11 april 1945 besloten tot een gemeenschappelijk programma voor de bezoldiging, met volgende hoofdpunten271: 1. de verbetering van de op 1 november 1944 toegekende verhoging door het waarborgen van een minimumverhoging van 1.000 fr. 2. de toekenning, met ingang van 1 april 1945, van een eenvormige levensduurtetoeslag van 500 fr. per maand aan al de agenten wiens organische wedde de 30.000 fr. niet overschrijdt 3. de eenmaking van de woonplaatsvergoeding voor al de agenten der openbare diensten en de veralgemening ervan naar de ongehuwden, de weduwnaars en uit de echt gescheidenen. 4. de complete toepassing van deze verhogingen op alle agenten der openbare diensten. Er mag dus geen onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende categorieën. Dezelfde dag nog wordt een delegatie van de „acod‟ door Eerste minister Van Acker ontvangen. Daarbij weigert deze zich te verbinden tot de meest hoofdzakelijke eisen (1. en 2.), maar belooft wel de aan de privé-bedrijven opgelegde minima aan de openbare diensten toe te kennen. Dit valt niet in onverdeeld goede aard, want bij de evaluatie van „de toestand der eisen‟ op het NC wordt er de 270 271
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 1946, nr. 18.1: omzendbrief 18 maart De Tribune, Eerste jaargang, nr. 1, augustus 1945
144
aandacht op gevestigd dat het gevaarlijk is de bezoldigingen van de openbare diensten te laten steunen op de besluiten genomen door de paritaire commissies van de privé-sector. Daarbij valt men de neiging van de regering aan om in verworven rechten te besnoeien, met betrekking tot de vastheid van betrekking en de pensioenen. Het NC is dan ook van mening dat men zo snel mogelijk uit deze toestand moet geraken en een volstrekte eerbiediging van het administratief statuut moet eisen. Het zijn de overheidsvakbonden en de openbare machten en niet de syndicaten en de patroons van de privé-bedrijven die over de arbeidsvoorwaarden in de openbare sector zou moeten beslissen, zo luidt de stelling. De acod ziet liever dat de nieuwe barema‟s autonoom totstandkomen in de Commissie der Barema‟s. Paradoxaal genoeg gaat de acod zich even later in het artikel juist wel spiegelen aan de bezoldiging in de privé-sector. Sedert de bevrijding hebben de arbeiders van de privé-bedrijven een totale loonsverhoging van 60% gekregen (een algemene loonsverhoging van 40% met 20% aan vergoedingen)272, terwijl het overheidspersoneel slechts een verhoging van 40% heeft gehad op het conventioneel loon van mei 1940. De acod „acht het gepast er aan te herinneren dat Heer Gutt ons de 60% heeft aangeboden op voorwaarde dat we toestemden in de vermindering der vergoedingen tot het bedrag van mei 1940. Als vergelding voor de 20% eisten we dat ons een verhogingsminimum van 1.000 fr. zou gewaarborgd worden‟ (zie punt 1 van de bovenstaande vier eisen). Om deze eisen te ondersteunen zal het ABVV aan de regering de bijeenroeping vragen van een speciale conferentie voor de arbeiders van de openbare diensten, die samengesteld moet zijn door de afgevaardigden van de „machtigste‟ syndicaten en de afgevaardigden van het openbaar bestuur. Het doel ervan moet de inwilliging van de onmiddellijke eisen zijn: de minima en de verhoging tot 1.500 fr. per maand (dus de geëiste minimumverhoging van 1.000 fr. en de eenvormige levensduurtetoeslag van 500 fr.). Deze 1.500 fr. komt overeen met de verhoogde minima die op de NAC van 16 september zouden toegekend worden aan de privé-werknemers. Daarnaast zouden de vakbonden moeten deelnemen aan het opmaken van de nieuwe barema‟s, een eis die ingewilligd wordt onder de vorm van de Interdepartementale Raad van Syndicaal Advies die zich met de barema‟s zou inlaten. Op de Nationale Arbeidsconferentie van 30 juli 1945 deelt Eerste minister Van Acker mee dat er onverwijld een commissie ingesteld zou worden om de kwestie van de lonen en wedden van het overheidspersoneel te onderzoeken. Deze Commissie der Barema’s wordt meer specifiek aangesteld om een algemeen ontwerp voor de herziening der barema’s op te maken (zoals gestipuleerd in het statuut Camu). Deze commissie binnen het kader van de Administratie is samengesteld uit Seeldrayers (kabinetschef van de Eerste minister), Claeys (Verkeerswezen), Lefèbure (Chef van de Dienst voor Algemeen Bestuur), Magain (Financiën), prof. Jacquemyns (ULB), Van der Meulen, (Economische Zaken), Molitor (Informatie) en Champenois (Financiën)273. Merk op dat prof. Jacquemyns ook deel uitmaakt van de werkgeverstafel, allicht in de hoedanigheid van de expert die de studie „Le minimum vitale 272
VANDEPUTTE (R.), Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1987, p. 17. 273 ARA, Ministerie van Financiën: Algemeen Secretariaat (T 122- T121), nr. 65
145
Les barèmes des agents d’Etat‟ opstelde, maar we weten ook dat Jacquemyns adviseur was van het ABVV. Parallel hiermee wordt een adviserende commissie voorgezeten door Seeldrayers, kabinetschef van de Eerste minister opgericht waarin de overheidsvakbonden hun visie op de barema‟s kunnen uiteenzetten (KB 30/10/‟45)274. Jansen, Despotin en Crèvecoeur hebben zitting in deze commissie, Valkeners is plaatsvervangend afgevaardigde. Na de invoering van het Regentsbesluit van 20 juni 1946 zal de Interdepartementale Raad zich met de barema‟s inlaten.
Ten einde de afgevaardigden te documenteren beslist het BS van de acod om binnen de acod een studiecommissie voor de barema‟s op te richten275. De Ministerraad van zijn kant beslist om de studie ter hervorming van het bezoldigingsregime over te laten aan een Beperkt Ministerieel Comité samengesteld uit Binnenlandse Zaken, Openbare Gezondheid, Financiën, Openbare Werken, Communicatie en Oorlogsslachtoffers. Seeldrayers, kabinetschef van de Eerste minister, wordt afgevaardigd als secretaris van dit Comité276. Tussen de Commissie der Barema‟s en het Beperkt Ministerieel Comité komt een wisselwerking tot stand. Vanaf 1946 zetelt deze paritaire
Commissie
der Barema‟s onafgebroken. De vergaderingen van deze worden bovendien voorbereid door officieuze vergaderingen van syndicale afgevaardigden en tot hetzelfde bestuur behorende ambtenaren, zo kan ieder departement zijn stem laten horen277. De principes waarop de barema‟s volgens de acod op gevestigd moeten zijn, zijn de volgende: de inkrimping van het aantal categorieën (met andere woorden: zo weinig mogelijk tegengestelde belangen), het in overeenstemming brengen van de barema‟s slaande op gelijkwaardige functies, en een betere overeenstemming tussen de graad en de werkelijke functie. Daarnaast vraagt de acod de toepassing op het geheel van het personeel, met aandacht voor het werkliedenpersoneel dat dit nog niet bezit, van het voordeel van de commissionering, met een jaarwedde vooruit betaalbaar per maand, en een veralgemening van de daaruit voortvloeiende voordelen (veiligheid der bediening, barema met trapsgewijze verhogingen volgens dienstouderdom en naar verdienste gewonnen graden, gehele gelijkheid van rechten op het pensioen, enz.). De acod trekt tot hiertoe dus voluit de kaart van de uniformisering, de vraag zal zijn of dit houdbaar blijft gezien de verschillende belangen van haar onderscheiden sectoren. Daarnaast neemt de acod het ook op voor het werkliedenpersoneel, en spitst zich niet enkel toe op de ambtenaren. Ook de algemene commissionering kadert in het einddoel van de uniformisering. De eis tot éénzelfde geldelijk statuut heeft ook een tactische kant; het vestigen van twee verschillende bezoldigingsregimes voor werklieden en beambten zou een kloof kunnen creëren tussen deze twee categorieën, en deze kloof kan schade toe brengen aan de eenheid en solidariteit
274
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 20/09/‟45, nr. 1.2 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 23/08/‟45, nr. 1.1 276 ARA, Ministerie van Financiën: Algemeen Secretariaat (T122): nr. 614 277 De Tribune, 2de jaargang, nr. 4, 25 februari 1946 275
146
binnen en aldus de syndicale actie kan verzwakken278. Deze idee is een constante bij de gedachtevorming van de acod.
De eerste overeenkomsten over de nieuwe barema’s. De eerste conclusie van de interne studiecommissie over de barema‟s, die door de acod als eisen naar voren geschoven worden, zijn volgende : 1. de barema‟s moeten automatisch variëren volgens het indexcijfer der levensduurte. Er kan geen sprake van zijn dat de barema‟s vastgehecht worden aan de beslissingen genomen door de NAC of de Algemene Paritaire Raad. Een duidelijke stellingname dus. 2. het minimum aan index 100 (referentie ‟36-‟38) voor een beginnende ambtenaar op het laagste niveau moet vastgelegd worden op 15.000 fr. op jaarbasis. 3. belangrijk is dat de acod eist dat de barema‟s van de arbeiders en bedienden tegelijkertijd uitgewerkt worden. Voor de werklieden verwacht men bovendien een gelijkaardig statuut en bezoldigingsregime als dat van de ambtenaren en bedienden. Uniformiteit dus. 4. voor de lagere categorieën moet het maximum vastgelegd worden op het dubbel van het minimum. 5. de carrière moet zich vestigen in een periode van maximum 25 dienstjaren (dat wil zeggen dat het maximumloon na 25 jaar bereikt moet worden), en de periodiciteit van de verhogingen moet zodanig uitgewerkt worden dat de agent op de leeftijd van 23/25 jaar kan genieten van een gezinslevensminimum en dat hij op de leeftijd van 35/38 jaar, wanneer de familiale lasten het grootst zijn, bijna het maximum van de bezoldiging kan genieten. Dit ligt geheel in de lijn van de voorstellen van prof. Jacquemyns. 6. de verhouding tussen het laagste en het hoogste loon op de baremaschaal moet 1 op 10,5 zijn. De regering zou echter de spanning 1 op 13 verdedigen, wat de hogere ambtenaren tot voordeel strekt. 7. de toepassing van de coëfficiënt 2,4 8. zelfs indien de nieuwe herziening der barema‟s de opheffing van alle huidige vergoedingen met zich meebrengt, dan moet men de verhoging van de kinderbijslag voorzien, en dat in die mate dat de vergoeding van 100 fr. per kind ten laste, inbegrepen is in het bedrag van de kinderbijslag. Deze eerste eis wordt redelijk gemakkelijk ingewilligd; er wordt bepaald dat de barema‟s moeten aangepast worden aan de index der levensduurte, en men dus niet afhankelijk is van de beslissingen van de NAC. De acod zou echter voor een automatische aanpassing pleiten.
278
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 20/05/1946, nr. 18.1
147
De uitwerking van de barema‟s in de paritaire adviserende commissie zou vanzelfsprekend een werk van lange adem blijken, wat niet enkel bij de overheidsvakbonden voor wrevel zal zorgen. In een brief aan de Eerste minister klaagt de Chef van de dienst Algemeen Bestuur, Lefèbure, het beu te zijn dat het Beperkt Ministerieel Comité voor de barema‟s telkens nieuwe richtlijnen stuurt, waardoor er op elke vergadering van de paritaire adviserende commissie moet teruggekomen worden op wat gedaan werd279. De acod weet zich dan weer opgejut door de ongeduldigheid onder haar leden. Op het NUB van 7 december merkt Carpentier (Spoor) op een staking in zijn sector te vrezen indien er geen tevredenheid is over de barema‟s tegen 1 januari 1946, een wel heel nauwe deadline280. De nationale leiding voelt zich enerzijds geklemd tussen deze ontevredenheid die aanzet tot een spoedige uitwerking en toepassing van de nieuwe barema‟s. Anderzijds speelt het besef dat de herziening die uitgewerkt wordt van zeer groot belang is en repercussies kan hebben voor het geheel der openbare diensten en dit voor een periode van misschien wel 15 à 20 jaar. Met andere woorden; beter een betere herziening van het baremaregime met vertraging dan een gehaaste maar slechte uitwerking ervan. In volle concurrentie met de andere overheidsvakbonden moet de acod echter ook haar leden tevreden stellen. Een oplossing voor dit probleem zou erin bestaan om in afwachting van de toepassing van de nieuwe barema‟s een uniforme, belastingsvrije vergoeding van 2.000 fr. te eisen voor alle ambtenaren en gepensioneerden der openbare diensten281.
In de periode januari-maart 1946 vindt eindelijk een doorbraak plaats in de adviserende commissie der barema‟s. Volgende eisen worden ingewilligd282: 1. de formele verklaring betreffende het toepassen van de nieuwe barema‟s met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1946. De acod eist daarop onmiddellijk een wachtvergoeding van 500 fr. per maand indien de toepassing van de nieuwe barema‟s op 1 maart 1946 niet in voege is. De regering zou hier niet op ingaan, maar Eerste minister Van Acker gaat wel akkoord met de toekenning van een voorschot van 1.500 fr. op de nieuwe barema‟s283. 2. aanpassing van de bezoldiging aan de index der levensduurte. Het komt er nu wel nog op aan het indexcijfer der levensduurte vast te stellen. De acod besluit het wetsontwerp betreffende het indexcijfer der levensduurte, ingediend door Hoyaux, Glineur en Demuyter te steunen en zal er bij alle parlementsleden op aandringen om dit ontwerp zo snel mogelijk aan te nemen. 3. vaststelling van de barema‟s bij indexcijfer 100, referentie ‟36-„38 (en dus niet in absolute cijfers). Dit betekent dat index 100 overeenkomt met het barema van de periode 1936-38. Wanneer de index 250 is, betekent dit dat dit barema met de coëfficiënt 2,5 vermenigvuldigd wordt. Er wordt voor deze formule gekozen omdat er geen enkele andere betrouwbare basis is 279
ARA, Ministerie van Financiën: Algemeen Secretariaat (T122): nr. 614 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 07/12/‟45, nr. 6.1 281 AMSAB-Gent, Archief acod, Congres 15 december 1945, nr. 22.3 282 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 1946, nr. 18.1: omzendbrief 18 maart 283 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 11/04/‟46, nr. 1.7 280
148
waarop men de barema‟s kan vestigen. De verwezenlijking van de barema‟s aan index 100 is echter geen evidentie. Aanvankelijk was de regering van plan om de barema‟s in absolute cijfers op te stellen, en dit onder meer om tactisch-psychologische redenen. Wanneer men voor de publieke opinie de absolute cijfers op jaarbasis lanceert, dan worden deze niet geïnterpreteerd zoals ze in de middens van de openbare diensten worden geïnterpreteerd. In arbeidersmiddens heeft men echter niet de gewoonte om een loon op jaarbasis te beoordelen, waardoor het de publieke opinie zou voorkomen dat het overheidspersoneel geen reden tot klagen heeft en integendeel, goed betaald is. de toekenning en de aanpassing van de haardvergoeding om de ontoereikendheid van het minimumloon van 12.000 fr. te verhelpen. De acod-eis was het minimum van 15.000 fr. aan 100%. De regering heeft deze eis verworpen, maar er is dus wel het minimum van 12.000 fr. bekomen waarvan het tekort gecorrigeerd zal worden door de haardvergoeding. 4. de toekenning van het gezinslevensminimum van 17.000 fr. netto op 23/25jarige leeftijd door de versnelling en de opvoering van de loonsverhogingen bij aanvang van de loopbaan. Hier zien we dus dat men zich op de studie van Jacquemijns baseert. 5. de verbintenis voor het werkliedenpersoneel een gelijkaardig statuut en bezoldigingsregime aan te nemen als voor de beambten. Deze eis sluit aan bij één van de grootste principes van de acod, zijnde een gelijkaardig statuut voor alle agenten der openbare diensten (werklieden en bedienden). Aanvankelijk waren de functionarissen er nochtans niet met akkoord om ook de werkliedenbarema‟s te herzien. Na aandringen van de acod geven ze toe, maar men wil voor het uitwerken van de werkliedenbarema‟s wel de classificering van de beroepen in de privésector afwachten. Uiteindelijk wordt beslist om een voorlopige loonschaal van drie maanden op te stellen voor de werklieden. Binnen de acod was de inwerkingtreding van de werkliedenbarema‟s voer voor discussie. De gewesten Luik en Antwerpen zijn van mening dat men zich tegen het verschijnen van het besluit betreffende de herziening der barema‟s moest verzetten zolang de definitieve werkliedenbarema‟s niet zijn opgemaakt284. 6. de verzekering van de onmiddellijke aanpassing van de pensioenen aan de nieuwe barema‟s. Ook wil de aandacht van de lezer vestigen op deze eis, omdat deze tot in 1954 een blijvend strijdpunt zou zijn. 7. de verhoging van de kinderbijslag met 100 fr. 8. toekenning van tweederde van de maximumwedde op de leeftijd van 38-40 jaar ‘Regeren is voorzien’: de plotse ommekeer van Van Acker. In De Tribune van 10 april worden deze resultaten met veel trommelgeroffel aan de leden bekendgemaakt. Het enthousiasme zou echter van korte duur zijn. Als gevolg van een
284
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 18/04/1946, nr. 18.1
149
regeringsverklaring op 15 april wordt het NC op 18 april met spoed bijeen geroepen. Wat is er aan de hand? Op 11 april is de Ministerraad bijeengekomen om de herziening van het baremaregime vte bespreken. Na een discussie waaraan zowat alle aanwezige ministers deelnamen, is beslist om een Beperkt Ministerieel Comité te belasten om het ontwerp uitgewerkt door de paritaire adviserende commissie te onderzoeken om verslag uit de brengen op de volgende zitting van de Ministerraad. Het is voor de gelegenheid een wel erg uitgebreid Ministerieel Comité bestaande uit Eerste minister Van Acker, Van Glabbeke (Justitie), de Voghel (Financiën), Rongvaux (Verkeerswezen), Lalmand (Voedselbevoorrading), Merlot (Begroting) en de Smaele (Nationale Wederuitrusting)285. Op 15 april komt de Ministerraad weer bijeen, waar Van Acker verklaart dat de voorziene uitgave voor de barema‟s de 1 miljard niet mag overschrijden, en dit om de stabiliteit van de Belgische frank te vrijwaren. De Ministerraad verklaart zich hier unaniem akkoord mee. Daarop worden twee oplossingen voorgelegd: of de huidige barema‟s behouden maar met een verhoging die analoog is als degene die reeds toegekend is, of de nieuwe barema‟s aannemen maar de spanning wijzigen zodat op deze manier de 1 miljard evenwichtig verdeeld kan worden. De kwestie zal terug naar het Beperkt Ministerieel Comité gestuurd worden diens werkzaamheden tegen 1 mei moeten beëindigd zijn. Tijdens de dooropvolgende discussie over de loon- en prijspolitiek waarschuwt minister van Verkeerswezen Rongvaux voor sociale bewegingen te vrezen, in het bijzonder in de openbare sector. Hij denkt dat het onontbeerlijk is om de vakbonden op de hoogte te brengen van de oplossingen die de regering op voorstel van Beperkt Ministerieel Comité zal aannemen. Rongvaux, die voormalig acodmilitant is, beseft natuurlijk dat de beslissing van de regering bij de overheidsvakbonden niet in goede aard zal vallen, en daar zou hij zeer zeker gelijk in hebben.
Het komt er dus op neer dat de regering beslist heeft toch niet over te gaan tot de invoering van de nieuwe barema‟s zoals deze tussen de regering en de vakbonden overeengekomen zijn in de Interdepartementale Raad (met bovenvermelde principes). Dit wordt gerechtvaardigd onder het mom van de hoge financiële last, die een gevaar zou kunnen zijn voor de soliditeit van de Belgische frank286. Eerste minister Van Acker besluit slechts één miljard voor de nieuwe barema‟s ter beschikking te stellen en het personeel zou zich tevreden moeten stellen met de nieuwe voorstellen die eenzijdig door de administratie uitgewerkt zijn. De acod is met verstomming geslagen. Hoe komt het dat de acod dit nieuws via een aan de pers verstrekt verslag van de Ministerraad te weten moet komen? Het bovenstaande excuus van te hoge financiële lasten wijst de acod onmiddellijk van de hand, daar de Ministerraad, via de beperkte afvaardiging, gedurende heel de duur van de besprekingen in de Commissie der Barema‟s op de hoogte was van de te besteden uitgave verbonden aan de baremahervorming. Het NC verspreidt een resolutie waarbij ze wijst op de herhaalde beloftes die Van Acker in naam van de regering gedaan heeft. De acod spreekt over een verloochening van de genomen 285 286
Algemeen Rijksarchief Brugge, Archief Achiel Van Acker, nr. 510: notulen Ministerraad AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 15/04/1946, nr. 6.2: persmededeling
150
engagementen. Er wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de acod-visie op de economische politiek te geven: de soliditeit van het geld wordt helemaal niet bedreigd door de eisen van het overheidspersoneel, maar wel door de banken, de grote industrie en de handelaren. De regering kan de financiële situatie van de staat verbeteren door de uitoefening van een ware democratische fiscaliteit, door het nemen van de noodzakelijke maatregelen voor de onmiddellijke belasting op het kapitaal, de winsten van de oorlog en de uitzonderlijke winsten, en door een politiek van nationalisatie van de elektriciteit, krediet, mijnen, etc te voeren287. Naast deze resolutie wordt aan alle regeringsleden een telegram gestuurd, waarin een voorschot van 1.500 fr. geëist wordt voor de achterstallen, daar de nieuwe barema‟s ingevoerd worden met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1946. Het BS vraagt onmiddellijk audiëntie bij het Ministerieel Kerncomité dat zich met de herziening van de barema‟s inlaat, waarbij een lijst meegestuurd wordt met de uitgavenschatting indien men een degressieve coëfficiënt gaande van 2,4 naar 2,7 toepast, wat praktisch de spanning van 1 op 13 naar 1 op 10,5 zou meebrengen, in overeenstemming met het eisenprogramma van de acod. De acod probeert via eigen kostenberekening de regering tot andere inzichten te brengen.
De tegenactie laat niet lang op zich wachten: op 25 april worden samen met de drie andere overheidsvakbonden (CCOD, het Liberaal Syndicaat en het Onafhankelijke Kartel) grote gewestelijke protestbetogingen georganiseerd om de nieuwe barema‟s af te dwingen288. De acod noemt het „een grote dag van syndicale eenheid‟289. De ontmoeting die de acod daarop met het Ministerieel Kerncomité blijft zonder resultaat. Op 29 april beslist de Ministerraad, allicht om de gemoederen te bedaren, een onmiddellijk voorschot van 1.000 à 8.000 fr. per agent te geven. Slechts drie dagen later wordt het ontwerp hiervoor goedgekeurd. De werkzaamheden van het Beperkt Ministerieel Comité worden ondertussen gewoon voortgezet, maar de vakbonden zullen daarbij wel gecontacteerd. Van Acker benadrukt nog eens dat het ontwerp moet rekening houden met de budgettaire mogelijkheden en met de prijs- en loonpolitiek zoals deze door de Eerste minister gedefinieerd is. Op het NC van 20 mei, waarop de acod haar verdere tactiek wil bepalen, zouden de gemoederen binnen de acod hoog oplaaien290. Er wordt eerst en vooral verslag gedaan over de ontmoeting met Van Acker waarop deze onomwonden stelde dat het uitgesloten is dat de barema‟s toegekend zouden worden door de Interdepartementale Raad uitgewerkt. Omdat het een ramp zou zijn voor de Belgische frank en de economie, en omdat Van Acker daarin geen verantwoordelijkheid wou nemen. De reactie op deze uitlatingen van Van Acker is ronduit vernietigend: „Dus, deze Interdepartementale Raad die gedurende een jaar gezeteld heeft, waar we alle barema’s hebben uitgepluisd, al het werk dat er verricht is, minister Van Acker heeft in enkele minuten op een meest rationele manier het probleem van de barema’s en de vergoedingen geregeld. Hij meende dat de uitgave van 5 miljard (een 287
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 18/04/1946, nr. 18.1: resolutie AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 18/04/1946, nr. 18.1 289 De Tribune, 2de jaargang, nr. 9, 10 mei 1946 290 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 20/05/1946, nr.18.1 288
151
overdreven cijfer) te groot was en besliste dat het probleem geregeld moest worden met een bijkomend budget van 1 miljard. Hij zei tegen ons; ‘Als jullie dit niet aanvaarden en als jullie het miljard niet aanvaarden, dan zal er niets zijn.’ (…) Daarop hebben we hem aan zijn beloften herinnerd, zijn manier van reageren benadrukt, nauwelijks waardig aan een regeringsleider want ‘Regeren is voorzien’’. Er wordt aan toegevoegd dat het tot één van de meest elementaire taken behoort van een regeringsleider om zich op de hoogte te stellen van de financiële gevolgen van te nemen maatregelen. Bovendien is het bewezen dat de functionarissen de regeringsleiders op de hoogte hebben gehouden van de kosten die zullen aangegaan worden. De acod wil dan ook niet verantwoordelijk zijn voor het feit dat Van Acker daar geen kennis van (beweert) te hebben. Het is duidelijk dat Van Ackers motieven eerder van economische dan strikt budgettaire aard te zijn. Een al te grote verhoging van de barema‟s past namelijk niet binnen de gevoerde prijs- en loonpolitiek. Op de twee laatste Nationale Arbeidsconferenties werd namelijk besloten de lonen tijdelijk te bevriezen in combinatie met een vermindering van de levensduurte met 10 %. Op de NAC van 13 mei ‟46 zag het er eerst naar uit dat men tot een loonsverhoging zou komen. Ook de acod koesterde deze hoop omdat het haar mogelijk maakte een algemene loonsverhoging voor het overheidspersoneel te eisen, daar de beslissingen van de NAC bepalend zijn voor wat de acod aan inwilliging van geldelijke eisen kan verwachten. De acod realiseert zich dat prijs- en loonpolitiek waartoe de NAC besluit toch invloed heeft op de bezoldiging in de openbare sector. Daarenboven heeft ook het ABVV zich tot de prijs- en loonpolitiek van de regering verbonden, wat de acod in een delicate positie brengt. Premier Van Acker zou op de NAC echter plots zijn mening herzien. Tegen alle verwachtingen in kondigde hij aan de lonen te bevriezen en de prijzen binnen de 15 dagen met 10 % te verlagen291. Van Acker doet beroep op de agenten van de openbare diensten om het voorbeeld te geven door het gewetensvol respecteren van de loon- en prijsreglementering en verbiedt deze om in welke vorm ook aan de zwarte markt deel te nemen. Toen de vertegenwoordigers van de vakbonden sceptisch reageerden over de mogelijkheid om de prijzen effectief te verlagen, antwoordde Van Acker dat zij dit aanbod dienden te aanvaarden of dat zij anders helemaal niets zouden krijgen. Eenzelfde plotse en rigide „njet‟ zoals de overheidsvakbonden deze half april voor de barema‟s hadden gekregen. De regering, vastbesloten om zich aan de loonstop te houden, wil geen beslissingen meer nemen die in tegenstelling zijn met deze van de NAC en die mogelijk repercussies kunnen hebben op de privésector. Nochtans heeft voorzitter Jansen zich gedurende deze NAC tegen de loonstop verzet, en heeft daarbij een verklaring van de Eerste minister verkregen die aan de agenten van de openbare diensten een aanpassing van de salarissen toestaat. Het ABVV bevindt zich hier in een moeilijke positie; ze heeft haar steun betuigd aan het herstelbeleid van Van Acker en moet dus haar looneisen in de hand houden. De vakbeweging diende zich garant te stellen voor een zekere sociale vrede en via het sociaal overleg wordt zij rechtstreeks betrokken bij de 291
HEMMERIJCKX (R.), Van Verzet tot Koude Oorlog 1940 – 1949: machtsstrijd om het ABVV, Brussel: VUB Press, 2003, , p. 222
152
uitvoering van de prijs- en loonpolitiek. Nochtans had het Nationaal Comité van het ABVV van 16 april zich onder druk van de basis revindicatiever opgesteld: het prijsdalingsbeleid werd een mislukking genoemd en het ABVV sprak zich uit voor de loonsverhoging292. Deze verandering in stellingname kon de sociale onrust niet temperen en zoals we weten is er ook in de openbare diensten beroering (zo hadden de trammannen hadden zich aangesloten bij de staking van de Waalse mijn- en metaalarbeiders). Ook de acod eiste een loonaanpassing, in de vorm van de baremaverhoging, en organiseerde op 25 april in samenwerking met de andere overheidsvakbonden de bovenvermelde nationale betoging als een eerste fase van haar actieplan. ‘Het is een krom geboren sukkelaar die recht gewrongen zal moeten worden’293. Naar aanleiding van het onderhoud die ze de dag erop met het Beperkt Ministerieel Comité heeft, moet de acod op het NC van 20 mei beslissen welke syndicale tactiek ze zal volgen. Laten we echter eerst het ontwerp van de regering onder de loep nemen, dat uiteindelijk het Regentsbesluit van 20 juni 1946 zal worden. Dit Besluit is enkel toepasselijk op de Staatsagenten. Het bezoldigingssysteem is gebaseerd op tien baremagroepen. Het totale aantal barema‟s wordt teruggebracht van 500 naar 39, door een herziening van de organieke kaders. Er wordt ook een beter verband tussen het belang van de functie, de graad en de bezoldiging gelegd. Bijna rechtstreeks overgenomen uit de studie van Jacquemyns stelt men dat het loon rekening moet houden met sociale als economische aspecten. In een gegeven sociaal milieu, moet het loon vastgelegd worden met het oog op het levensniveau van elke sociale categorie, de levensduurte en de budgettaire mogelijkheden van de Staat. Het vaststellen van de barema‟s bij relatieve waarde (100 % referentie ‟36-„38) verzekert de algemene structuur van de barema‟s. Want de instabiliteit van de levensduurte zal geregelde loonsaanpassingen vereisen. De wankele index der kleinhandelsprijzen maakt de toepassing van een mobiliteitsregime echter praktisch onmogelijk. Daarom voorziet het project een soepele aanpassingsformule die ervoor zorgt dat er, in het kader van de loon- en prijspolitiek, een zeker parallellisme bestaat tussen de evolutie van de lonen bij de staat en deze in de privé-sector (cfr. prijsen loonpolitiek!). Wanneer een betrouwbare index vastgelegd is, zal de overheid de mogelijkheid tot automatische aanpassing bestuderen. Aldus is het regime gebaseerd op de samenvoeging van drie elementen: 1. het basisloon, overeenkomend met het minimumbedrag van het barema met de minst hoge spanning. Elke graad heeft een ander basisloon. Het minimumloon is vastgelegd op 12.000 fr. 2. een coëfficiënt, toegepast op het basisloon, en dat tot doel heeft het loon aan te passen aan de levensduurte. De waarde van deze coëfficiënt zal per KB vastgelegd worden, telkens wanneer 292
HEMMERIJCKX (R.), p. 221 De Tribune, 4de jaargang, nr. 6, 25/03/‟48: uitspraak van minister van Begroting Joseph Merlot over het nieuwe baremaregime. 293
153
de verandering in levensduurte en evolutie van de algemene lonenpolitiek dit rechtvaardigt. Dit betekent dus dat de beslissing tot verhoging van de coëfficiënt in handen van de regering ligt, en de acod hier telkens zal voor moeten ijveren. Vandaar ook haar vraag tot automatische aanpassing aan de index. Met een bijkomend KB wordt de coëfficiënt en de haard- en woonplaatsvergoeding vastlegt. In verhouding met de periode ‟36-‟38 zou de coëfficiënt 2, 4 moeten bedragen; maar wordt vastgelegd op 2,25. Deze coëfficiënt varieert echter in de praktijk op een degressieve manier van 2,75 tot 2,25 naargelang de graad, de burgerlijke staat en de woonplaats van de beambte, rekening houdend met de haard- en woonplaatsvergoeding toegekend aan de ambtenaren met bescheiden loon294. De acod meent echter dat niet iedereen hiermee de coëfficiënt krijgt die hij verdient. 3. een spanningstafel, die voor elke functie en naargelang het aantal dienstjaren, de toepasbare spanningen
vastlegt, dit wil
zeggen
het
verband
tussen
het
basisloon en
de
maximumbezoldiging Geheel in de lijn van de conclusies van Jacquemyns stelt het Besluit dat het niet onmiddellijk wenselijk is om het minimumloon te verhogen, maar wel om het ritme en de grootte van de intercalaire verhogingen te verhogen, om zo gauw mogelijk het gezinslevensminimum te kunnen bereiken. Het basisloon is 12.000 fr. en het gezinslevensminimum voor elke agent van 25 jaar met een gezin ten laste, wordt op 17.000 fr. vastgelegd. Daartoe dient een haardvergoeding variërend naar het bedrag van het loon en de werk- en woonplaats. De woonplaatsvergoeding is voorzien voor vrijgezellen waarvoor de hoge woningprijs vaak uitgaven vraagt die hun loon te boven gaan. De haard- en woonplaatsvergoeding sluiten elkaar dus uit en zijn beiden geplafonneerd (42.000 fr. voor de grote centra, 36.400 fr. voor de gemeenten met meer dan 20.000 inwoners en 31.200 fr. voor de landelijke gemeenten). Op 40jarige leeftijd, het ogenblik wanneer de gezinslasten het hoogst zijn, moet de verhoging tweederde bedragen van het verschil tussen het minimum- en maximumloon. De regering voorziet dat de beschikkingen die genomen zullen worden voor de categorieën van het overheidspersoneel waarvoor nog geen nieuw geldelijk regime vastgelegd is, zich zullen baseren op de algemene principes zoals aangenomen in het Regentsbesluit van 20 juni „46. De bezoldiging van het leger en de rijkswacht, de leden van de rechterlijke macht, de beoefenaars der erediensten en de onderwijzers, zijn het onderwerp van voorontwerpen van wet, die een evenwichtig en harmonieus geheel moeten vormen met het huidige ontwerp. Wanneer we ons aan een evaluatie van het baremaproject willen wagen, naar de eisen die de acod vooropstelde, dan kunnen we stellen dat de bezoldiging van de lagere categorieën voor de acod als ontoereikend beschouwd mag worden. Anderzijds, en dit is toch een belangrijke realisatie, zijn de basisprincipes deze van de Interdepartementale Raad. Wanneer we de vergelijking maken tussen de minima in de openbare en privé-sector, dan zijn de minimumlonen op jaarbasis respectievelijk 27.000
294
Pasinomie, 20 juni 1946
154
fr. (12.000 fr.*2,25) en 22.500 (9 fr.*2500 uren)295. Dus algemeen beschouwd is het regeringsontwerp nog zo slecht niet, zeker wanneer het tijdelijk is. Er zijn echter veel mankementen in het nieuwe baremaontwerp, die gedurende de volgende jaren zouden bijgewerkt worden. Misschien is de heftige en verontwaardigde reactie van de overheidsvakbonden (we herinneren aan de manifestatie van 25 april nog geen 10 dagen na de bewuste regeringsverklaring) vooral een gevolg van het ongegeneerd naast zich leggen van de conclusies van de Interdepartementale Raad door Eerste minister Van Acker. Een groot pijnpunt is echter dat het nieuwe baremaproject niet het bezoldigingsregime voor het werkliedenpersoneel bevat. Nochtans was de acod op de eerste vergadering van de Interdepartementale Raad in oktober 1945 opgekomen voor het principe van een algemene herziening van de werkliedenbarema‟s gelijktijdig met deze voor de bedienden en ambtenaren, alsmede voor de eenmaking van het statuut van heel het rijkspersoneel, „of het nu werklieden gold, dienst-, leidend of technisch personeel, of bedienden en ambtenaren‟296. In het verslag van het Regentsbesluit van 20 juni ‟46 wordt wel bepaald dat er voor het werkliedenpersoneel een baremaherziening zou geschieden op grond van barema‟s die op dezelfde grondslagen zouden steunen als deze voorzien in het Regentsbesluit. Eerder werd tijdens een ontmoeting met het beperkt Ministerieel Comité overeengekomen dat de regering een herzieningsontwerp zou voorleggen aan de overheidsvakbonden vóór 1 juli. De verontwaardiging over het simpelweg naast zich neerleggen van de conclusies van de Interdepartementale Raad is dus groot. Indien er aan toegevingen gedacht kan worden van de kant van de acod (toegevingen op de voorstellen van de Interdepartementale Raad), dan kan dit enkel met betrekking tot de degressiviteit van de coëfficiënt. Met de coëfficiënt zelf, die door de regering op 2,25 vastgelegd is, is men allerminst tevreden. De acod eist 2,4 (of desnoods een lagere coëfficiënt die gecorrigeerd wordt door een levensduurtevergoeding, op een manier dat de bescheiden inkomens de coëfficiënt van 2,4 verzekerd zien297) en vindt deze eis al een grote opoffering, wetende dat de reële index der levensduurte rond 350 ligt (wat coëfficiënt 3,5 impliceert). Op het ABVV-congres van juni 1946 zou André Genot in naam van de acod het ABVV uitnodigen voor een gezamenlijke actie, zijnde een manifestatie of een staking298. Daarnaast schuift hij de eis van de toepassing van de coëfficiënt 2,4 op de lonen naar voren, argumenterend dat verscheidene NAC‟s allerlei aanpassingen toegestaan hebben die de index van de officiële salarissen op 2,4 becijferen. De acod lijkt zich dus aan de NAC‟s te spiegelen zoals het haar uitkomt. Eén zaak is zeker; de acod zal nooit aanvaarden minder te krijgen dan hetgeen de privé-werknemers toegekend is, en dat zou een constante blijken. Op het NC van 20 mei moet de acod in de eerste plaats beslissen over de te volgen syndicale tactiek299.
295
9 fr. per uur is het minimum voor een 21-jarige arbeider (NAC 1 augustus 1946) De Tribune, 2de jaargang, nr. 14, 25/07/‟46. 297 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 06/05/‟46, nr. 1.7. 298 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 05/06/‟46, nr. 1.7. 299 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 20/05/1946, nr. 18.1 296
155
De vraag is simpel gesteld: moet men akte nemen van de nieuwe barema‟s of moet men ze verwerpen? Indien voor deze laatste oplossing gekozen wordt, dient er nog een probleem van tactische aard opgelost worden. Zo zou het zinloos zijn de barema‟s te verwerpen indien de acod in de onmogelijkheid verkeert om een algemene staking te ontketenen. Twee aspecten moeten aldus in rekening gebracht worden: de bovenstaande beslissingen van de laatste NAC op het gebied van de lonen- en prijzenpolitiek en de syndicale tactiek. De acod zit echter in een zeer moeilijke positie en is zich daar zeer zeker bewust van. Enerzijds zijn de barema‟s voorgesteld door de regering ruim onvoldoende, anderzijds consacreren deze enkele belangrijke principes, waarvan het een schande zou zijn deze te verwerpen: barema‟s aan 100 % referentie ‟36-‟38, maximum op 40-jarige leeftijd, een carrièreamplitude van 25 jaar, levensminimum aan 25 jaar. Voorzitter Henri Jansen stelt voor de evaluatie van de prijs- en loonpolitiek op de eerstkomende NAC afwachten vooraleer tot actie over te gaan. Hij argumenteert nogal zwakjes dat de NAC van 13 mei ook heel wat positieve maatregelen genomen heeft, met betrekking tot de prijspolitiek en de participatie van de vakbonden aan het beheer van de industrieën. Er mag dus niet gezegd worden dat er helemaal niets verkregen is. Jansen stelt voor om voorlopig akte te nemen van de regeringsbarema‟s, op voorwaarde dat er zekerheid wordt verkregen dat ook de arbeiders nieuwe barema‟s krijgen, en dit volgens de eisen van de acod. De algemene commissionering wordt dus voorop geplaatst. Jansen legt de vinger echter ook op de eigen borst door de solidariteit tussen de verschillende sectoren aan de kaak te stellen. Hij wijst erop dat de sectoren vooral bezig zijn geweest er op toe te zien niet minder te krijgen dan de andere, en men zich beter gezamenlijk bekommerd had over de spoedige uitvaardiging van de nieuwe barema‟s. De ministeriele kabinetten werden daarentegen overspoeld met dagordes en protestbrieven van de onderscheiden sectoren en dat is de reden waarom men binnen overheidskringen zo getalmd heeft met de barema‟s. Deze fout mag geen tweede keer gemaakt worden. Het wordt eens te meer duidelijk hoe moeilijk het is om als vakbond bestaande uit verschillende sectoren met verschillende belangen en bloc naar voren te komen. Uniformisering blijft het beste middel om dit in de toekomst te vermijden. Reintjens (Antwerpen) verwerpt het argument van Jansen dat de syndicale beweging de loonstop en de vermindering van de prijzen aanvaard heeft. Hij werpt op dat de NAC beslissingen heeft genomen voor de toekomst, terwijl de acod zich ook nog tot het verleden richt; het zijn de lonen van januari tot nu die verdedigd worden (de nieuwe barema‟s worden ingevoerd met retroactief effect vanaf 1 januari ‟46). Vele sectorale en gewestelijke voorzitters menen ook dat men de bezoldiging in de openbare sector niet mag laten afhangen van de NAC‟s. Maar ook omgekeerd kan de redenering gemaakt worden, en deze wordt vooral door de regering gemaakt. Als men een loonsverhoging toekent aan een „administratieve arbeider‟, hoe kan men dan ooit de loonstop tegenover een privé-arbeider verdedigen? De barema‟s toegekend aan de openbare sector kunnen dus een weerslag hebben op de privé-sector. Fryns (Financiën) wijst erop dat er onzekerheid in de acod-rangen is geslopen, enkel en alleen omdat Van Acker de slogan van de prijsdaling heeft gelanceerd. Hazard (Spoor) benadrukt het gevaar van de
156
verdeeldheid over de actiemiddelen en de syndicale methodes. De regering is er in geslaagd om de acod te ontwrichten. De publieke opinie zit tegen, onder meer omdat de arbeiders in overheidsdienst er over het algemeen beter aan toe zijn dan deze in de privé-sector. Hazard vindt dat het aan de acod is om de publieke opinie gunstig te maken voor haar eisen. Hij vindt dat de acod echter niet tot actie kan overgegaan als de privé-werknemers aanvaarden om nog een maand te werken in afwachting van de resultaten van de overheidspolitiek. Bovendien stelt zich de vraag of de acod door een staking het recht heeft om de regering te doen vallen (in de veronderstelling dat de acod daartoe in staat is). Wanneer men dit doet, is dat eigenlijk de weg stoppen waartoe de privé-werknemers zich geëngageerd hebben; deze van de lonen- en prijzenpolitiek. Hazard pleit er dan ook voor de politiek van het ABVV te blijven volgen. Ook Genot stelt de vraag of de acod het recht heeft om een ordewoord te geven dat in gaat tegen een beslissing van het ABVV. Fryns (Financiën) meent dat het onverstandig is om het personeel in staking te laten gaan op het moment dat alles nog ter discussie staat. Hij denkt zelfs dat de regeringsinstanties er wellicht belang bij zouden hebben mocht de acod gaan staken. Allicht redeneert hij dat de regering zich bij op de evaluerende NAC bij een mislukken van de prijs- en loonpolitiek achter de staking van de acod kan verschuilen. Debunne (Ministeries) signaleert dat in tegenstelling tot wat de regering beweert, het levensminimum van 17.000 fr. in het voorgelegde (of „opgelegde‟) baremaproject niet bereikt wordt op de leeftijd van 23/25 jaar. Verder heeft hij kritiek op de grote kloof die in het baremaproject tussen de laagste en hoogste graad bestaat. „Voor degenen met de laagste graad is het een vernedering. Maar wanneer we opklimmen op de ladder, komen we bij de geliefde kinderen van de regering, de bestuurssecretarissen van de administratie. Daar is er wel een grote loonstijging‟. Daman (Leuven) signaleert dat er mensen zijn die de openbare diensten verlaten. Deze tendens kan enkel gekeerd worden door het overheidspersoneel beter te betalen, en dit heeft de regering zelf al toegegeven (ook Camu maakte in 1937 dezelfde analyse). Sommige sectoren en gewesten gunnen de regering nog een maand, maar er zijn ook anderen die vinden dat de tijd rijp is om tot actie over te gaan. Het is de eerste maal in de jonge geschiedenis van de acod dat de staking op tafel ligt. Het gewest Antwerpen stelt een 24-urenstaking voor, Gent vraagt een stakingsreferendum en de Brusselse arbeiders van de gas- en elektriciteitssector dreigen ermee het werk neer te leggen. Jansen gelooft echter dat een staking een slecht idee is juist omdat de verdeeldheid binnen de acod zo groot is. Bovendien is een staking in de openbare sector iets anders dan in de privé-sector. Er zijn daarbij twee obstakels - tevens bijzondere rechten eigen aan het statuut die de strijdvaardigheid en de syndicale geest hinderen: de werkzekerheid en het recht op een pensioen. Deze twee zaken brengen de werknemers der openbare diensten niet graag in gevaar en daarom mag het stakingswapen maar gehanteerd worden als de kans op slagen maximaal is. Door het klimaat gecreëerd door de Nationale Arbeidsconferentie is dat momenteel niet het geval. Bovendien schuilt het gevaar dat bij een mislukken van de prijspolitiek, men zal kunnen beweren dat dit de schuld is van de actie van de openbare diensten. Gilson (Luik) wijst op een meer principieel aspect; hij vindt dat de acod niet akkoord kan gaan met een baremaontwerp waaraan haar afgevaardigden niet hebben
157
meegewerkt (de voorgestelde barema‟s zijn eenzijdig uitgewerkt door de administratie). De oplossing voor de problemen moet dus dieper gezocht worden. Het wordt vooral tijd dat de vakbondsafgevaardigden naar waarde behandeld worden, en daartoe moet iets veranderen aan de methode die de regering momenteel hanteert. Ook Van Thienen (Antwerpen) is van oordeel dat de acod acht maanden lang „de speelbal‟ is geweest van de Interdepartementale Raad, en dat na de formele beloftes van de regering, de overheidsvakbonden een klap in het gezicht werd toegediend. Ondertussen moet ook rekening gehouden worden met de achterban die rekent op een aanzienlijke loonsverhoging. Er heerst grote ontevredenheid onder de leden, en sommige algemene secretarissen vrezen dat het aanvaarden van de barema‟s bij de achterban beschouwd zal worden als capitulatie. Anderzijds betekent actie tegen het project uiteraard weer uitstel van de uitvaardiging van de nieuwe barema‟s. De acod bevindt zich dus in een bijzonder moeilijke positie. Uiteindelijk besluit het NC het voorstel van Jansen te volgen; akte nemen van de barema‟s en de resultaten van de prijzenpolitiek op de volgende NAC afwachten. Om eventuele kritiek te vermijden zal de acod tegenover haar leden de onafhankelijkheid van de politieke partijen (in casu de BSP) andermaal benadrukken. Het zal nooit de bedoeling zijn om de regering te redden (door geen actie tegen het baremaproject te ondernemen). De acod onderneemt dus geen actie, en de regering voert haar plannen „ongehinderd‟ uit. Al op 16 mei bereikt de Ministerraad een principeakkoord over het ontwerp van het Beperkt Ministerieel Comité, op voorwaarde dat de vakbonden het ontwerp definitief „aannemen‟. Op 20 juni 1946 verschijnt het Regentsbesluit dat de nieuwe barema‟s vastlegt 300. Het wetsontwerp is nog maar net uit, of de acod vraagt dat de categorieën die benadeeld zijn door de toepassing van de nieuwe barema‟s, kunnen genieten van de minima voorzien in het oude baremasysteem (cfr. het principe van „verworven rechten‟, hoewel het overheidspersoneel daar statutair gezien geen beroep op kan doen)301. De tijdelijkheid van de nieuwe barema‟s wordt nogmaals onderlijnd, en de nieuwe actie van de acod zal zich vanaf nu richten op het verkrijgen van de barema‟s zoals ze uitgewerkt zijn door de Interdepartementale Raad. Tijdelijk, want het Besluit is enkel a posteriori de loonopwaardering uitvaardigt die de administratieve hervorming reeds voor de oorlog vooropgesteld had. En dit om dan uiteindelijk te kunnen overgaan, op deze nieuwe basis, tot de aanpassing van de bezoldiging van het overheidspersoneel in het kader van de algemene prijs- en loonpolitiek302. Het kan niet duidelijker wanneer we in de inleiding van het Besluit lezen dat het tegengesteld zou zijn aan de regeringspolitiek om zich bij de bepaling van de lonen van het personeel te verwijderen van de regels toegepast op de lonen in de privé-sector. Het is dus toch de eindbedoeling van de regering om de bezoldiging van de openbare sector te integreren in de prijs- en loonpolitiek. De
300
Pasinomie 20 juni 1946 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 19/07/‟46, nr. 1.8 302 De perequatie is de aanpassing van de pensioenen aan de evolutie van de bezoldiging. De rust- en overlevingspensioenen verhogen als het maximum van de laatste weddeschaal van de gepensioneerde of overleden ambtenaar verhoogd wordt. Hier slaat de perequatie gewoon op de loonaanpassing, in dit geval de aanpassing naar de lonen van de privé-sector. 301
158
acod zal zich hier naar schikken. Tenslotte heeft ook het ABVV de prijs- en loonpolitiek aanvaard. De vraag stelt zich dan ook of het probleem van de acod niet eerder ligt in het feit dat de publieke sector niet echt op de NAC vertegenwoordigd zijn, terwijl ze wel in de algemene prijs- en loonpolitiek geïntegreerd wordt. Jansen zetelt dan wel in de hoedanigheid van afgevaardigde van het ABVV, maar het is duidelijk dat met een dergelijke representatie de belangen van het overheidspersoneel op een NAC nooit echt verdedigd kunnen worden. De acod maakt dus duidelijk te willen aansturen op de toepassing van de barema‟s zoals aanvankelijk opgemaakt door de Interdepartementale Raad. Op het NC van 7 december wordt een voorstel tot baremaherziening van de groepen I, II, III en IV voorgelegd, evenals deze van de overeenstemmende barema‟s van het werkliedenpersoneel303. Het voorgestelde ontwerp wordt niet als volmaakt beschouwd, maar het NUB denkt dat wel het van die aard is om het merendeel der anomalieën welke in de huidige barema‟s voorkomen te doen verdwijnen. De acod probeert haar eisen te matigen om tot een consensus te komen, en met succes, want op de Ministerraad van 31 januari worden de voorstellen voor de bescheiden inkomens (groepen I en II) uitgewerkt door de Interdepartementale Raad goedgekeurd304. Deze keer wordt de beslissing wel met spoed uitgevoerd. Niettegenstaande de nieuwe barema‟s van de groepen I en II nog niet in het Belgisch Staatsblad verschenen zijn, worden aan de Administratie reeds instructies gegeven om de barema‟s op de nieuwe basissen uit te betalen. Vervolgens wordt de actie ingezet voor de aanpassing van de barema‟s van de groepen III en IV. De acod laat hierbij niet na nabij de buitenwereld te benadrukken dat het in feite de acod is, die heel de actie voert voor de verbetering van het geldelijk statuut van de kleine agenten en van de barema‟s door het besluit van 20 juni en de drie andere overheidsvakbonden niets doen.
Wanneer we weer tot het algemene verhaal willen komen, herinneren we eraan dat het ABVV-congres van juni 1946 aan de regering een timing had opgelegd, namelijk de bijeenroeping van de NAC vóór 30 juni. Eerste minister Van Acker weigert zich echter te engageren tot een nieuwe NAC. Het gevolg daarvan is een stakingsgolf in het Luikse, waar ook zes elektriciteitsfabrieken aan deelnemen. Het BS besluit om de bijeenroeping van het Bureau van de ABVV te eisen opdat deze actie zou coördineren, en op het NC van het ABVV zal de acod de staking verdedigen, met eventueel de organisatie van een manifestatie. Uiteindelijk geeft Van Acker toe en op de daarop volgende NAC van 5 juli ziet het ABVV de verhoging van de minimumlonen niet ingewilligd, maar de scherpste kantjes van de loonstop worden wel afgeveild. Op het NUB van de acod evalueert André Genot dat het resultaat niet erg bemoedigend is, omdat men de gevraagde minima niet wil toestaan aan de arbeiders, terwijl de winsten in de privé-sector blijven stijgen305. Genot is de rechterhand van André Renard, en deze laatste 303
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité, 07/12/‟46, nr. 18.1 www.arch.be: notulen Ministerraad 31/01/‟47 305 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 15/07/‟46, nr. 6.3 304
159
is ook al niet erg te spreken over de resultaten van de NAC 306. Iemand anders stelt dat het onontbeerlijk is het politiek probleem te onderzoeken, daar de liberale fractie van de regering elke stelling van de werknemers dwarsboomt. Hij pleit voor een hergroepering van de krachten van de werknemers op politiek terrein. Zouden de christen-democraten niet gunstiger gestemd zijn tegenover onze eisen dan de liberalen, denkt hij hardop. Op de NAC van 12 augustus, onder een nieuwe regering met premier Camille Huysmans, wordt besloten de loonblokkering te handhaven maar dat de minimumlonen zouden opgetrokken worden tot 15 fr. voor geschoolde arbeiders, 12 fr. voor hulparbeiders en 9 fr. voor vrouwen. Premier Huysmans wou de politiek van zijn voorganger Van Acker voortzetten, maar zal zich minder rigide opstellen 307. Jansen vraagt daarop de uitbreiding naar de agenten der openbare diensten van de aangenomen nationale minima308. De acod baseert zich dus expliciet op de lonen in de privé-sector, wat een serieuze ommekeer is. Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Troclet reageert hierop met de mededeling dat de Interdepartementale Raad zo gauw mogelijk bijeen zou komen De werkliedenbarema’s: tussen ontslagnemende regeringen door. Ondertussen zet de acod de actie voor de barema‟s verder. Er wordt veel gelobbyd en talloze delegaties worden op het kabinet van de premier en het Ministerie van Begroting ontvangen. Over het algemeen kunnen we vaststellen dat de acod in deze periode een redelijk gemakkelijke toegang heeft tot de ministers. In eerste instantie betreft hier vooral de actie voor de werkliedenbarema‟s, waarover het verslag van het Regentsbesluit van 20 juni ‟46 bepaalt dat voor het werkliedenpersoneel een baremaherziening zou geschieden op dezelfde grondslagen als van de barema‟s van het Regentsbesluit. Eerder werd tijdens een ontmoeting met het beperkt Ministerieel Comité overeengekomen dat de regering een herzieningsontwerp zou voorleggen aan de overheidsvakbonden vóór 1 juli. Niet toevallig komt de Ministerraad een dag na deze deadline bijeen om over het geldelijk statuut van de werklieden te beraden. Merlot legt uit dat de vakbonden druk zetten en vraagt dat de Ministerraad zich uitspreekt over drie principes: 1/ wordt het minimumbarema 27.000 fr. zoals bij de ambtenaren? 2/ genieten ze ook van de woonplaats- en haardvergoeding? 3/ worden de barema‟s maandelijks of jaarlijks uitbetaald?309. Van Acker wil eerst het minimum van in 1939 kennen voor zich hierover uit te spreken. Ondertussen zal Merlot luisteren naar het betoog van de vakbonden en daarover verslag uit te brengen. Op 4 juli ‟46 komt de Interdepartementale Raad daarover bijeen, na veelvuldig aandringen van de acod310. Daar krijgen de vakbondsafgevaardigden te horen dat de regering nog geen ontwerp vastgelegd heeft, en er wordt de vakbonden gevraagd om hun eisen inzake werkliedenbarema‟s nader te bepalen. Ze bevindt de acod zich natuurlijk weer van vooraf aan. De 306
HEMMERIJCKX (R.), p. 232 HEMMERIJCKX (R.), p. 232 308 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 07/08/‟46, nr. 1.8. 309 Algemeen Rijksarchief Brugge, Archief Achiel Van Acker, nr. 510: notulen Ministerraad 310 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 08/07/‟46, nr. 1.8 307
160
acod-afgevaardigden (Jansen, Despotin, Valkeners en Crèvecoeur) herhalen nogmaals in de Raad: 12.000 fr. minimum,
gezinslevensminimum op
23-25 jaar, voldoende
maxima
en
de
tussenverhogingen moeten zodanig zijn dat het welvaartspunt op 35-38 jaar bereikt wordt. Daarbij benadrukt de acod dat er zo snel mogelijk een syndicaal statuut moet opgemaakt worden dat de precieze verhouding tussen bestuur en personeel aangeeft, om dergelijke toestanden in de toekomst te verlijden. Uit enkele verklaringen blijkt ook dat sommige ministers niet meer akkoord gaan met de vroegere belofte om de werkliedenbarema‟s af te stemmen op deze van de ambtenaren311. Merlot belooft er bij de Ministerraad echter op aan te dringen om zo gauw mogelijk de principes voor de werkliedenbarema‟s te vestigen, en verwijst voor het talmen van de regering naar de politieke moeilijkheden (de regering-Van Acker III is op dat moment ontslagnemend en behandelt enkel nog lopende zaken). Na de belofte richt de acod in afwachting een eigen studiecommissie op samengesteld uit werkliedenafgevaardigden van alle betrokken departementen. Intussen zijn de nieuwe werkliedenbarema‟s voor T.T. en de spoormannen wel al uitgekomen. Op 11 juli komt de interne onderzoekscommissie tot het besluit dat het intussen voor het personeel van de N.M.B.S. uitgekomen barema kan aanvaard worden als grondslag voor de besprekingen voor de werkliedenbarema‟s van het rijkspersoneel. Deze commissie oordeelt wel dat deze barema‟s het leidend personeel en de geschoolde werklieden tevreden stellen, maar ze zijn wel onvoldoende voor de manoeuvres en de halfgeschoolden. Bovendien beantwoorden deze barema‟s niet volledig aan enkele principes (o.m. het gezinslevensminimum en het verschil tussen minimum en maximum). De commissie is van mening dat deze verschillende punten in de werkliedenbarema‟s wel op dezelfde manier moeten gerealiseerd worden als deze van de ambtenarenbarema‟s. Ondertussen groeit het ongenoegen bij de wachtende werklieden. Op het NC van 20 juli, waar de werkliedenbarema‟s bovenaan de agenda staan, wijst Valkeners op de verschillende pogingen die door de acod ondertussen ondernomen zijn, en die door de regeringscrisis gehinderd zijn312. De conclusies van de studiecommissie worden voorgelegd, en de centrale actie zal gelegd worden om barema‟s te bekomen op basis van de barema‟s van de N.M.B.S., waarop een algemene actie zal voorzien worden voor de herziening van de huidige barema‟s. Maar niet iedereen is zo „optimistisch‟ als het BS. Gilson (van het militante gewest Luik) wijst op de ontmoediging die bij de militanten heerst. Heeft de acod de werklieden niet een beetje verwaarloosd? Valkeners vraagt het vertrouwen in de centrale, en stelt duidelijk dat de acod de belangen van de werklieden niet verwaarloosd heeft; de bepaling in het Regentsbesluit van juni ‟46 is geen loze belofte. En het BS blijkt dat vertrouwen waard te zijn, want op 27 september worden eindelijk de werkliedenbarema‟s die uitgewerkt zijn door een ondercommissie van de Interdepartementale Raad, door de Ministerraad goedgekeurd. Deze ondercommissie heeft gedurende acht dagen aan een stuk de werkliedenbarema‟s gewerkt, waarbij Crèvecoeur zitting had om het standpunt van de acod te
311 312
De Tribune, 2de jaargang, nr. 14, 25/07/‟46. De Tribune, 2de jaargang, nr. 15, 10/08/‟46.
161
verdedigen. De acod spreekt over een grote syndicale overwinning313. De fundamentele eis is ingewilligd: de werkliedenbarema‟s zijn gebaseerd op dezelfde principes als deze van de „bediendenbarema‟s, en zijn eveneens van toepassing vanaf 1 januari 1946. Ze zijn opgemaakt aan index 100 en zullen afhankelijk zijn van de huidige coëfficiëntvermenigvuldiger die de levensduurte vertegenwoordigd (vastgelegd op 2,25). Ook de bepalingen van het gezinslevensminimum en het maximum aan 38-40 jaar zijn doorgevoerd. Bovendien zou voor het einde van het jaar het administratief statuut van de werklieden definitief vastgelegd worden, die aan de werklieden onder meer de algemene commissionering zal toestaan. Ondertussen voor de barema’s… Eind juli begeeft een ABVV-delegatie zich tot bij Eerste minister Camille Huysmans, waar ook Jansen deel van uitmaakt. Bij deze gelegenheid zal Jansen de acod-eisen aan de kersverse premier kenbaar maken en vragen dat het probleem van de barema‟s en de aanpassing van de pensioenen aan deze barema‟s (ook wel perequatie genoemd) binnen de kortste termijn geregeld wordt314. Nog geen week later, op 7 augustus, belooft een regeringsverklaring verbeteringen aan te brengen aan de lonen van de functionarissen, bedienden en arbeiders der openbare diensten. Opvallend is de „goodwill‟ die van de regering Huysmans uitgaat. Maar is dit niet de typische houding van elke nieuwe regering? En zou deze goodwill voldoende zijn? Crèvecoeur signaleert het NUB dat het gevaar dreigt dat de regering zich tevreden stelt met het veranderen van enkele cijfers van de barema‟s, wat de regering zou kunnen toelaten om zich te bedenken over de gedane belofte om de ganse structuur van de barema‟s te herzien315. Het lijkt erop alsof de regering een andere visie heeft dan de acod op de verdere herziening van de barema‟s. De acod eist tegen 10 september voldoening voor haar belangrijkste eisen. Anders, wordt gedreigd, zal er onvermijdelijk algemene beroering losbreken binnen de openbare diensten316. Hoewel gesteld wordt dat de prijzenpolitiek waardeerbare resultaten heeft afgeworpen, blijft de ontevredenheid onder leden dus groot. De dreigementen van de acod hebben effect. Op 11 september, een dag na de door de acod voorop gestelde deadline, komt de Interdepartementale Raad bijeen, waarbij Merlot een officiële verklaring geeft over de intenties van de regering met betrekking tot het eisenprogramma van de acod. Deze tweede „eisenetappe‟ bevat volgende dringende, ernaast vermelden we de regeringsengagementen:
Verhoging van de vermenigvuldigingscoëfficiënt tot 2,4 minimum, vaststellend dat de coëfficiënt vastgelegd door de regering 2,25 is terwijl het officiële indexcijfer schommelt rond 3,2. In de privé-sector geldt de gemiddelde coëfficiënt van 2,66; de eisen van het overheidspersoneel zijn dus allerminst demagogisch. –> geen engagementen.
313
De Tribune, 2de jaargang, nr. 19, 10/10/‟46. AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat, 24/07/‟46, nr. 1.8 315 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 26/09/‟46, nr. 6.3. 316 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 12/09/‟46, nr. 18.1 : omzendbrief „Verslag over het geldelijk statuut van de arbeiders van de Openbare Besturen‟. 314
162
Verhoging van het plafond voor het toekennen van de haard- en woonplaatsvergoeding tot het loon van 27.000 fr. -> geen engagementen
Algemene herziening van de barema‟s. -> de minister heeft zich geëngageerd tot een hernieuwd onderzoek van alle barema‟s en het wegwerken van de anomalieën. De acod vraagt zich af waarom ten aanzien van de overheidswerknemers steeds halve maatregelen genomen moeten worden, die zodra ze in toepassing gebracht worden, verbeterd moeten worden. Het is veel wenselijker om voor eens en voor altijd een behoorlijk bezoldigingsregime op te stellen dat geen verwarring zaait en niet constant aangepast moet worden. Een „behoorlijk‟ bezoldigingsregime is wat wel uitgewerkt werd door de Commissie der Barema‟s, vandaar ook de blijvende frustratie bij de acod over de verwerping ervan in april „46.
Uitvaardiging van de werkliedenbarema‟s (cfr. supra)
Onmiddellijke aanvaarding van een voorlopig aanpassingsregime voor de pensioenen. -> Merlot zal een voorlopige oplossing voor het pensioensprobleem aan de regering voorleggen en dit allicht de week erop
De dag erna ontvangt Merlot een uitgebreide delegatie van de acod (Jansen, Crèvecoeur en 1 afgevaardigde per sector), waarop hij bovenvermelde besluiten, genomen door de Ministerraad, bevestigt. Voor de eerste twee eisen verduidelijkte Merlot dat ze ontvankelijk waren als discussiebasis, maar dat men niet al veel hoop mocht koesteren. Merlot belooft ze aan de Ministerraad voor te leggen en de acod een officieel antwoord te geven op de vergadering van de Interdepartementale Raad de week erop. Er is beslist om de werkzaamheden rond de barema‟s in de Raad te versnellen en op voorstel van de acod zullen daartoe ondercommissies opgericht worden die de verschillende problemen kunnen onderzoeken. Alles welbeschouwd hebben de overheidsvakbonden enkel vage beloftes gekregen. Het verleden heeft bewezen dat zelfs formele engagementen van regeringszijde geen garantie zijn. Het NUB was op 21 augustus nochtans intern overeengekomen dat ze zich tevreden zou verklaren indien het maximumbedrag, dat het recht op de haard- en woonplaatsvergoeding beperkt, gebracht werd op de organische wedde van 27.000 fr. en indien de coëfficiënt 2,4 toegepast werd voor de kleine wedden, met name tot het organische bedrag van 27.000 fr. (aan dat besluit mocht echter geen ruchtbaarheid gegeven worden)317. Het NC van 12 september buigt zich over de vraag wat haar nu te doen staat. Het is duidelijk dat niemand echt tevreden is met het nieuwe geldelijk statuut De meer radicale actie wordt terug naar voren geschoven. Het is duidelijk dat de acod vanuit de basis onder druk staat, zodanig dat het NUB voorstelt een stakingsreferendum te organiseren. De acod wil niet meer met zich laten sollen en wil de regering tonen dat ze een macht is waarmee daadwerkelijk rekening dient gehouden te worden. Het grote probleem is dat de regering Huysmans, die minder categoriek is dan de regering Van Acker, veel beloftes doet maar dat daar amper iets van terecht komt. De sector Post heeft een voorstel tot 24-
317
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 21/08/‟46, nr. 6.3
163
urenstaking ingediend indien vóór 20 september volgende zaken niet ingewilligd zijn: de werkliedenbarema‟s, de verhoging van het plafond van de haardvergoeding en de herziening van de coëfficiënt (coëfficiënt 2,4)318. De andere twee voorstellen zijn de algemene onbeperkte staking, of het initiatief overlaten aan de verschillende sectoren onafhankelijk van de algemene beslissing (voorstel omschrijving Antwerpen). Verschillende sectoren vragen de 24-uren staking (Post, Brussel, Luik, Gemeenten; vooral militante sectoren en gewesten). Maar hetzelfde probleem als bij de NAC van mei stelt zich: indien de acod tot een algemene staking overgaat, en de regering valt, dan moet er weer van nul begonnen worden en dan lopen zaken als de werkliedenbarema‟s alweer vertraging op. De sector Spoor is vierkant tegen de staking. Maar de spoormannen zijn dan ook de enige die wel een behoorlijke verbetering kregen door een voordelig omzettingssysteem. Er zijn nog wel onregelmatigheden, maar deze worden ondertussen al onderzocht door een ondercommissie. Greffe (Charleroi) is de enige die de nadruk legt op structuurhervormingen als oplossing. De verhoging van de prijzen komt in de eerste plaats voort uit de verhoging van kolen, gas en elektriciteit. Daarom moet getracht worden de hand te leggen op de productie en de verdeling van de energie, want op die manier zou de prijzenslag grotendeels gewonnen zijn. De eis tot nationalisatie van de gas- en elektriciteitssector duikt vaak op, maar tot concrete stappen komt het echter niet. Nochtans is deze kwestie, onder meer in het licht van de eenheid binnen de acod, wel belangrijk. De sector Gazelco opereert in de privé-sector, wat maakt dat deze binnen de acod een beetje de zonderling is. Nochtans stellen we vast dat er tussen Gazelco en de andere acod-sectoren altijd een erg goede verstandhouding zou zijn. Nooit wordt er geopperd dat Gazelco misschien beter tot een privé-centrale zou behoren. De nationale leiding van de acod laat de sector wat zijn eigen gang gaan, net zoals het ABVV zich niet bemoeit met de acod zolang dit niet nodig is. Uiteindelijk zal het NC besluiten tot een stakingsreferendum (met als onderwerp de staking indien tegen eind september geen tevredenheid gegeven wordt), voorafgegaan door algemene informerende vergaderingen in elke omschrijving. Door de uitvaardiging van het geldelijk statuut van de stielmannen, dienst- en toezichtspersoneel begin oktober (waarbij barema‟s gevestigd worden die maandelijks en op voorhand uitbetaald worden), zou het echter toch niet tot een referendum komen. Op 3 oktober wordt trouwens een doorbraak binnen de Interdepartementale Raad gemeld319. Volgende zaken kunnen als verworven beschouwd worden: de verhoging van het plafond voor de haardvergoeding en de toepassing van de coëfficiënt 2,25 op de pensioenen. Voor wat betreft de verhoging van de inkomens van de agenten met bescheiden loon, werd aan de syndicale afgevaardigden een tegenvoorstel van de regering voorgelegd; zijnde de toekenning van een tijdelijke vergoeding en de verhoging van de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor de laagste ambtenaren. In enkele gevallen is het voorstel van de regering zelfs voordeliger dan dat van de syndicale organisaties die de coëfficiënt op 2,4 wil brengen. Er wordt unaniem besloten het volgende te vragen: 318 319
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 12/09/‟46, nr. 18.1 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 03/10/‟46, nr. 6.3
164
1. dat de nieuwe tijdelijke vergoeding toegekend wordt aan het administratieve personeel én het werkliedenpersoneel 2. het voorstel van de regering te verhogen zodanig dat de agenten met bescheiden inkomen min of meer verzekerd zijn van de coëfficiënt 2,4. Er wordt dus een minimumloon van 1.800 fr. per maand geëist in plaats van het regeringsvoorstel zijnde een minimum van 1.350 fr. We kunnen stellen dat de regering-Huysmans veel ontvankelijker is voor de eisen die het personeel haar stelt. Maar de regering kan zich in het kader van de prijs- en loonpolitiek ook meer permitteren, daar de NAC van 12 augustus de minimumlonen opgetrokken heeft tot 15 fr. en 12 fr. Blijkbaar zorgt deze beslissing voor een verandering van houding tegenover de loonseisen van de openbare diensten. Wellicht vormt dit grotendeels de verklaring, hoewel er nog steeds geen sprake kan zijn van een algemene loonsverhoging in de openbare diensten. De acod merkt wel op dat de gedane inspanning voor de eisen teniet dreigt gedaan worden indien er geen einde wordt gesteld aan de verslapping van de prijzenpolitiek. De acod beslist dan ook mee te gaan in de door het ABVV opgezette actie tegen deze
verslapping.
Op
5
december
worden
er
gewestelijke
betogingen
georganiseerd,
noodzakelijkerwijze gepaard met een schorsing van het werk. De nadruk ligt echter op de betoging, en de schorsing van het werk moet dan ook beschouwd worden als een gevolg van de betoging320. Op het Bureau van het ABVV wordt gevraagd dat de spoormannen niet betogen, omdat de arbeiders anders niet op de betoging geraken. De coëfficiënt en de actie van ‘de acod, de Christenen, de Liberalen en de Neutralen’321. Zoals de lezer misschien al kon vermoeden, zou de volgende grote strijd de verhoging van de coëfficiënt zijn, die in het KB van 20 juni 1946 op 2,25 is vastgelegd. Gedurende 1947 wordt deze eis bijna op elk NC, elk NUB, elke resolutie en elke persmededeling herhaald. Op 25 juni 1947 vindt er een ontmoeting plaats tussen de acod, de CCOD en het Liberaal Syndicaat, waar een voorstel tot gemeenschappelijke actie uit de bus komt322. Er is dus terug toenadering tussen de twee grootste overheidsvakbonden. De regeringsdeelname van de CVP sinds 20 maart, na een kleine twee jaar van oppositie, zal daar allicht niet vreemd aan zijn (regering-Spaak III). Uit deze ontmoeting vloeit de verklaring dat de afgevaardigden van de overheidsvakbonden zich officieel tevreden zouden noemen indien - als eerste etappe - de coëfficiënt van 2,25 op 2,5 wordt gebracht. Door de prijsstijging wordt dus ook een hogere coëfficiënt geëist. Het eerste actiemiddel zijn de syndicale delegaties; één van de acod bij de Eerste minister, één van de CCOD bij de CVP-ministers en een gemeenschappelijke delegatie bij Eerste minister Spaak en minister van Begroting Merlot. Op de eerstkomende Interdepartementale Raad zal door Jansen gevraagd worden dat de volgende vergadering plaatsvindt in aanwezigheid van het beperkt Ministerieel Comité. Voor het aanwenden van andere actiemiddelen, 320
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 22/11/‟46, nr. 6.3: omzendbrief. De Tribune, 3de jaargang, nr. 15, 10/08/‟47: uitdrukking in het artikel „Moeilijke uren‟. 322 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 25/06/‟47, nr. 6.4 321
165
zoals de manifestatie of de staking, zijn de afgevaardigden van de CCOD echter niet gemandateerd. Ze moeten hun Comité consulteren alvorens hun akkoord te kunnen geven aan een werkonderbreking. Er wordt besloten ook het Kartel der Openbare Diensten uit te nodigen op de volgende vergadering van het Comité der Syndicale Coördinatie met de vraag deel te nemen aan de gemeenschappelijke actie. Tegen eind juli is er al een nauwe samenwerking tot stand gebracht323. Het Onafhankelijk Kartel kan moeilijk aan de zijlijn blijven staan en heeft zich helemaal ingeschreven in de actie van het Intersyndicaal Comité. Ondertussen is men binnen het Comité tot staking overeengekomen indien de coëfficiënt 2,5 geweigerd wordt. Een ondercommissie, belast met de voorbereiding van de staking, komt op 25 juli bijeen324. Daarbij worden de sectoren overlopen die bijzondere beschikkingen nodig hebben omdat de staking er gevolgen kan hebben voor de economie of veiligheid van het land. Dit is de normale procedure bij elke staking. Toch is het interessant om deze voorzorgsmaatregelen eens in beschouwing te nemen. Voor wat betreft Gas en de Elektriciteit moet de zondaagse energievoorziening gegarandeerd blijven. De ziekenhuizen zullen hierover gewaarschuwd worden. Voor Telefoon en Telegrafie zal de staking compleet zijn met uitzondering van de automatische dienst (enkel lokale communicatie). De Spoorwegen zullen slechts gedurende een uur staken, en de internationale treinen moeten hun normaal uurrooster volgen. De brandweer moet gedurende de staking present blijven in de kazernes. De politie moet zijn juridisch werk uitvoeren, maar mag het administratieve werk staken. Het verzorgend personeel in de ziekenhuizen mag in geen geval het werk neerleggen; dit geldt niet voor het administratief en technisch personeel. Het gevangenispersoneel blijft ook op post maar de wachters weigeren de gevangen naar het werk te begeleiden. Mits voorzorgsmaatregelen zal de staking bij De Post compleet zijn. Het programma uitgestippeld door het Intersyndicaal Actiecomité ziet er ondertussen als volgt uit:
een persconferentie om de publieke opinie op de hoogte te houden van de situatie
er wordt een gezamenlijk memorandum neergelegd voor de regering325
een audiëntievraag bij alle ministers. Op 30 juli is men nog niet door alle ministers ontvangen, wel
door
Duvieusaert
(Economische
Zaken),
De
Man
(Wederopbouw)
en
een
kabinetsafgevaardigde van de Minister van Openbaar Onderwijs. De overige ministers laten niet van zich horen of hebben laten weten zich te zullen neerleggen bij de beslissingen en voorstellen die het Beperkt Ministerieel Comité zal doen. De overheidsvakbonden vragen uiteraard ook door het Beperkt Ministerieel Comité ontvangen te worden.
een audiëntievraag bij alle politieke partijen. Men is in volgorde ontvangen door de KPB, de CVP, de BSP en de Liberale Partij. Deze partijen hebben alle vier een persmededeling gestuurd waarin ze een gunstige ontvangst verlenen op de vraag tot verhoging van de
323
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 30/07/‟47, 18.2 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 30/07/‟47, 18.2 325 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 02/07/‟47, nr. 1.12 324
166
coëfficiënt, wat toch opmerkelijk is. Misschien proberen de regeringspartijen hiermee de gemoederen in de openbare diensten te bedaren. Op de eerste bijeenkomst met het Beperkt Ministerieel Comité (samengesteld door eerste minister Spaak, Merlot voor Begroting, Eyskens voor Financiën en Behogne voor Openbare Werken), hebben de ministers Eyskens en Merlot een verklaring afgelegd waarin ze stellen dat het onmogelijk is de agenten der openbare diensten een hogere coëfficiënt toe te kennen326. Dit is inderdaad heel wat anders dan voormelde persmededelingen waarin alle partijen zich gunstig verklaarden tegenover de coëfficiëntverhoging. Anderzijds is het Ministerieel Comité wel tot de conclusie gekomen dat de bezoldigingssituatie herbestudeerd moest worden. Daarvoor vragen ze wat geduld aan vakbondszijde, opdat deze hen de tijd laat om gedurende enkele weken of maanden hierover na te denken. Uiteraard eist het Syndicaal Actiecomité daarop een uiterste datum, die op maandag 28 juli gelegd wordt (de regering krijgt dus drie weken tijd). Op dinsdag 29 juli worden de overheidsvakbonden terug ontvangen om kennis te nemen van de nieuwe voorstellen van de regering. Merlot heeft bij deze gelegenheid de vijfde resolutie van de NAC herhaald waarin vermeld staat dat de mogelijkheid moet bestudeerd worden om voor het overheidspersoneel te realiseren wat op de NAC beslist is (Merlot doelt op de NAC van 16 juni). Maar Merlot wil hiermee vooral benadrukken dat deze resolutie absoluut geen enkel element bevat dat de verhoging van de coëfficiënt toelaat, anders zou de regering deze resolutie nooit goedgekeurd hebben. Vervolgens ging Merlot over tot de opsomming van de positieve aspecten die de NAC voor de openbare diensten voortbracht (cfr. infra). Het overheidspersoneel wordt dus weer ingeschreven in de beslissingen van de NAC. Opmerkelijk vermeldt hij hierbij wat de beschikkingen de Staat zullen kosten, wat tot voor kort anders was. In 1945 en 1946 was het probleem vaak dat de regering de kosten van de voorziene maatregelen niet kon ramen, waarop de overheidsvakbonden met cijfers kwamen aanzetten en tegelijkertijd het malfunctioneren van de administratie konden aanklagen. Het is echter de vraag of deze zogezegde onwetendheid over de kosten geen bewuste tactiek was van de regering om eisen op de lange baan te schuiven.
De agenten der openbare diensten zullen genieten van de verhoging van de kinderbijslag waartoe de NAC besloten heeft. Dit betekent verhoging van de kinderbijslag vanaf 1 juli 1947 met 17,5 %. De 13de en 14de maand zullen ook toegekend worden aan de openbare diensten(vanaf 1948). Merlot vergeet niet te vermelden dat dit de Schatkist ongeveer 60 miljoen zal kosten.
Dubbel vakantiegeld: het personeel der openbare diensten krijgt een uniforme vergoeding van 630 fr. Dit kost de Schatkist 125 miljoen.
Voor wat betreft de haard- en woonplaatsvergoeding heeft de regering voorgesteld om het plafond te verhogen en te uniformiseren op 72.000 fr. (absolute cijfers), wat een acod-eis is.
326
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 30/07/‟47, nr. 18.2
167
Deze verhoging wordt op 40 miljoen geraamd. De regering stemt er ook in toe om indeling van de agglomeraties te herzien, maar wil zich wel aan de huidige bedragen houden (6.000 – 4.500 – 3.000 en 1.500 fr.).
De regering erkent dat er zekere barema‟s van de groepen III, IV en V dienen herzien te worden, en gaat ook hiermee in op een eis van de acod.
De cruciale vraag blijft echter wat de regering wil aanvangen met de barema‟s en de coëfficiënt. De regering wil in geen geval een algemene verhoging toestaan, daarbij refererend naar de magistraten die al meer dan genoeg verdienen. Anderzijds wil de regering wel verhogingen toestaan aan bepaalde categorieën en dan vooral de meer bescheiden inkomens. Wat veel opschudding zou veroorzaken, is de wens van het Beperkt Ministerieel Comité om de barema‟s in absolute cijfers te vestigen. Het lijkt erop dat de regering het KB van 20 juni 1946 wil vernietigen en laten vervangen door een nieuwe KB dat de bezoldiging in absolute cijfers vestigt. Merlot vindt dat het voor iedereen duidelijk moet zijn wat hij verdient, in plaats van de algebraïsche formule waarbij men dan nog eens de vergoedingen moet optellen om tot het loon te komen. Bovendien meent hij dat het laten variëren van de barema‟s gevestigd op index 100 referentie ‟36-‟38 bijna ontoepasbaar is gezien men enkel over de index der kleinhandelsprijzen beschikt en niet over de index der levensduurte327. Op de NAC‟s is er ook nooit allusie gemaakt op deze referentie ‟36-‟38 en de salarissen zijn er gevestigd in absolute cijfers. Niet elke spiegeling aan de NAC valt dus voor het overheidspersoneel voordelig uit. Net als de andere overheidsvakbonden roept de acod het NC bijeen om verslag uit te brengen over deze zitting van het Beperkt Ministerieel Comité328. Debunne noemt het regeringsvoorstel ronduit nonsens, vindt het allerminst een discussiebasis en meent dat het alleen maar chaos kan creëren. Terwijl de acod een gekende periode als basis neemt (1936-38), mist het regeringsvoorstel met barema‟s in absolute cijfers elke basis om iets homogeens te vestigen. Anderzijds had Debunne wel de indruk dat de meeste ministers geen bruggen wilden opblazen en verder wilden discussiëren. Binnen het Intersyndicaal Actiecomité was men enkele weken terug overeengekomen in geen enkel geval een coëfficiënt lager dan 2,5 aanvaard zal worden. De aanvankelijke eis was zelfs de coëfficiënt 3,34 (overeenkomend met de index), maar de overheidsvakbonden hebben deze eis zelf gematigd tot 2,5. De regering moest geen tegenvoorstel doen maar gewoon kijken wat financieel haalbaar is, waarop de vakbonden dan al niet hun akkoord kunnen geven. Op het Beperkt Ministerieel Comité hadden de afgevaardigden van het Intersyndicaal Actiecomité echter de indruk dat de ministers van de vakbonden een ander voorstel verwachtten. Tactisch gezien is men daar niet op ingegaan; de overheidsvakbonden vragen het maximum en de regering moet daarbij enkel kijken naar wat financieel mogelijk is. Blijkbaar waren de vier ministers wel duidelijk verrast door de verstandhouding en de eenheid van actie tussen de overheidsvakbonden, waarbij Jansen het woord nam in naam van de vier organisaties. 327
Het verschil tussen de index der kleinhandelsindex en de index der levensduurte zit hem in het feit dat bij deze laatste index ook de woninghuurprijzen meegerekend zijn. 328 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 30/07/‟47, nr. 18.2
168
Hiermee is duidelijk dat de acod zich positioneert als de meest vooraanstaande en gezaghebbende overheidsvakbond, en dat dit door de anderen aanvaard wordt. Debunne had ook de indruk dat de regering in zekere mate de eenheid van actie voor de coëfficiënt probeerde te breken door verdeeldheid tussen de overheidsvakbonden te zaaien. Anderzijds leek het alsof de meeste ministers een spoedige oplossing wilden en Debunne meent dat er misschien een mogelijkheid tot oplossing bestaat indien het Intersyndicaal Actiecomité maar eensgezind en krachtdadig blijft optreden. Het Actiecomité komt de avond van het NC nog bijeen om zijn verdere houding te bepalen. Debunne is zo goed als zeker dat bij deze gelegenheid de stakingsaanzegging zal ingediend worden. Hij acht het mogelijk dat dan met de regering, die de onderhandelingen allerminst wil opblazen, een oplossing kan gevonden worden binnen de waarschuwingstermijn. Zoniet zal tot actie overgegaan moeten worden. Verschillende gewestelijke of sectorale secretarissen melden dat het ongenoegen en de nervositeit bij de leden met de dag groeit. In de sectoren Post en enkele ondersectoren van Ministeries heeft men het zelfs moeilijk om de leden in bedwang te houden. François De Decker (Post) is van mening dat de regering enkel tijd probeert te winnen en vindt het regeringsvoorstel een provocatie zonder meer. ‘Als de overheidsvakbonden zich op sleeptouw laten nemen door de regering, dan zal men in de plaats van tijd, leden verliezen’329. Lauwers (Brussel) wijst erop dat de regering de 24-urenstaking gewoon voorbij kan laten gaan waarop de acod zich gewoon voor dezelfde situatie bevindt. Allicht zal het dan niet gemakkelijk zijn om de stakers daarop het werk te laten hernemen. Er is ook discussie over de inspanning van de sector Spoor, daar deze beslist heeft in geval van staking slechts een uur te zullen staken. Sommigen klagen deze geringe inspanning aan, maar Camermans (Spoor) verdedigt zich door te wijzen op de gevolgen voor het economische leven die kunnen voortvloeien uit een staking van het Spoor. Wanneer gestaakt wordt bij het Spoor, dan loopt bij een heropname van het werk niet altijd alles zoals voorheen; de gevolgen kunnen zich dagen of zelfs weken laten voelen. Camermans heeft sowieso reserves bij de stakingsaanzegging want de regering kan gewoonweg argumenteren dat ze niet onder bedreiging discussieert. Uiteindelijk wordt op het NC tot volgend actieplan beslist: audiëntie en stakingszegging bij de Eerste minister indien deze zijn standpunt niet herziet, het kiezen van een woensdag als stakingsdatum (met 13 augustus als uiterste datum), en de regering ervoor waarschuwen dat de algemene staking slechts een eerste middel is in de strijd om de coëfficiënt. Jansen benadrukt dat indien het NC een gemeenschappelijke actie wil, dit in overeenstemming zal moeten zijn met het Intersyndicaal Actiecomité. Indien de andere overheidsvakbonden niet in de actie meewillen, zal de acod eventueel alleen staken.
329
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 30/07/‟47, nr. 18.2
169
Op zaterdag 2 augustus heeft het Intersyndicaal Actiecomité een levendig onderhoud met Eerste minister Spaak330. Reeds vanaf het begin laat de regering weten dat ze resoluut bij haar standpunt blijft, met name geen algemene loonsverhogingen daar het principe van een algemene verhoging in strijd is met de beslissingen van de NAC die enkel de aanpassing van de lage lonen viseert. De vakbondsafgevaardigden
vragen
daarop
becijferde
preciseringen
en
dreigen
met
een
stakingsaanzegging vóór 11 augustus indien geen enkele precisering voldoening geeft. Spaak repliceert dat het inopportuun is een stakingsaanzegging uit te spreken aangezien de regering nog altijd bereid is te discussiëren. Wanneer een formele en geschreven stakingsaanzegging neergelegd wordt, dan betekent dit voor Spaak de stopzetting van de onderhandelingen. Camermans‟ analyse bleek dus juist. Spaak stelt voor dat iedere partij zich bezint om de besprekingen twee dagen later verder te zetten. Gezien deze omstandigheden, wordt enkel een mondelinge stakingsaanzegging ingediend. In tussentijd zal het Actiecomité de tweede hoofdrolspeler, minister van Begroting Merlot, trachten te bereiken, zonder succes. Later krijgt het Actiecomité te horen dat er op maandagmiddag een conferentie plaatsgevonden heeft met de kopstukken Merlot, Eyskens en Spaak om de mogelijke aanname van de eisen gesteld door het Intersyndicaal Actiecomité te bestuderen. Spaaks voorstel tot uitstel van discussie was bleek dus vooral nodig om zijn collega‟s te raadplegen. Blijkbaar heeft de mondelinge stakingsaanzegging dan toch zijn effect niet gemist. Dezelfde avond wordt het Actiecomité opnieuw ontvangen waarbij Spaak de intenties van de regering preciseert, zijnde:
Toepassing van de beslissingen genomen door de NAC van 16 juni: verhoging van de familiale uitkeringen met 17,5%, dertiende maand en verhoging van het vakantiegeld.
Aanpassing in absolute cijfers van de laagste lonen. Met het KB van 13 september ‟47, beargumenteerd met de beslissingen van de NAC, krijgen de lonen onder de 60.750 fr. (index 2,25) een jaarlijkse aanpassingsvergoeding van 4.800 fr.
De regering is zinnens de bedragen van de haard- en woonplaatsvergoeding te herzien, het plafond te uniformiseren en nog verdere uniformisering door de toevoeging van enkele agglomeraties aan de eerste categorie.
Baremaherziening in 1948 wanneer Jacquemyns een nieuwe index gevestigd heeft
Van een algemene coëfficiëntsverhoging wil de regering nog steeds niet weten. De discussie tussen regering en overheidsvakbonden is als volgt samen te vatten: de regering schreeuwt over de daken dat de coëfficiënt 2,25 toegepast wordt op opgewaardeerde wedden, dat deze overschreden is en dat sommige wedden, vergeleken met 1940, op 3,25 en zelfs 3,80 werden gebracht. Waarop hun tegenspeler er steeds fijntjes op wijst dat de opwaardering slechts het gevolg is van de bestuurshervorming, welke tot uiting kwam in de aanname van het statuut van het rijkspersoneel. Alleen de oorlog heeft toen verhinderd dat de nieuwe barema‟s toen werden aangenomen. Jansen heeft daarop vier tegenvoorstellen gedaan, door het opsplitsen van de coëfficiënt:
330
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité, 06/08/‟47, nr. 18.2
170
Coëfficiënt 2,6 met plafond van 36.000 fr. (index 100), in de zin dat iemand die 40.000 fr. verdient, de coëfficiënt enkel toegepast krijgt op 36.000 fr. van zijn totale loon.
Coëfficiënt 2,5 die neerkomt op een minimumverhoging van 500 fr. per maand en 1000 fr. maximum.
Coëfficiënt 2,6 voor de lonen onder 24.000; 2,5 voor degenen onder 30.000, 2,4 onder 26.000 en 2,3 onder 42.000, gegeven zijnde dat iemand die meer dan 42.000 fr. verdient toch de verhoging krijgt tot 42.000 fr. van zijn loon.
Een forfaitaire vergoeding van 500 fr. per maand voor de overgangsperiode vanaf de beslissing (retroactiviteit 1 augustus ‟47) tot het moment waarop het mogelijk zal zijn (resultaten Jacquemyns) om de verhoging te becijferen die de regering in absolute cijfers wil toekennen.
Spaak verwerpt deze tegenvoorstellen echter met de boodschap dat er geen andere formule mogelijk is dan deze voorgesteld door de regering. Merlot merkt op dat het regeringsvoorstel bijna de opheffing van de plafonds van de haard- en woonplaatsvergoeding betekent, alsook een verhoging van 20% van deze. De verhoging van de coëfficiënt zoals voorgesteld door de vakbonden kan gewoonweg niet aanvaard worden omdat ze een algemene loonsverhoging betekent. Bovendien, argumenteert Merlot, ligt de gemiddelde bezoldiging in de openbare diensten hoger dan in de privé. Hét argument van de regering is dat de coëfficiëntverhoging zoals geëist door de vakbonden meer geeft aan de hoge dan aan de lage lonen. De regering daarentegen heeft de intentie om in absolute cijfers een verhoging tot 4 à 500 fr. per maand te geven voor de lage en gemiddelde lonen, een bedrag dat met het vakbondsvoorstel niet bereikt wordt. Dit is uiteraard het argument dat de vakbonden doet weifelen.
De regering probeert de overheidsvakbonden zelfs in verlegenheid te brengen. Merlot is niet mild en verwijt de openbare diensten van demagogie daar ze loonsverhogingen voorstellen tijdens de zomerdienst waarbij slechts 6 uren per dag gewerkt wordt, en juist op het moment dat door de acod en de andere organisaties een herziening van het verlofsysteem vragen. Spaak heeft bij deze ontmoeting heel diplomatisch, of eerder tactisch, vertegenwoordigers van het ABVV, ACV en de Liberale Syndicaten uitgenodigd. De afgevaardigden van de Liberale Syndicaten hebben zich hierbij laten horen ten gunste van het overheidspersoneel, terwijl de andere afgevaardigden zich buiten het debat hielden. Merken we hierbij op dat de liberalen in tegenstelling tot de BSP en de CVP op dat moment geen regeringspartij zijn. In de wandelgangen drukten deze zich verbaasd uit dat men niet tevreden was met het regeringsvoorstel, zeker wanneer ze dit vergelijken met wat de privé-arbeiders bekomen hebben. De verstandhouding tussen de overheidsvakbonden en de andere is duidelijk niet optimaal, iets wat Spaak dus juist ingeschat had.
171
De dag nadien komt het Syndicaal Actiecomité bijeen om zijn standpunt te bepalen en komt daarbij tot de volgende formule die weinig nieuws brengt331: 1. 17,5% kinderbijslag in juli en de dertiende maand, en 630 fr. dubbel vakantiegeld per maand 2. De bekrachtiging van de huidige situatie van barema‟s aan 100% en coëfficiënt 2,25 (!). Men wil dus van geen absolute cijfers weten, maar doet een belangrijke toegeving op de coëfficiënt. 3. Herziening van de barema‟s om de anomalieën weg te werken (met retroactief effect van 1 augustus ‟47) zodanig dat deze overeenkomt met een verhoging van 4 à 500 fr. per maand voor alle agenten. Wil men hiermee kost wat kost de verdeeldheid binnen het overheidspersoneel vermijden? 4. De haard- en woonplaatsvergoeding kunnen verhoogd worden door een verhoging van de vergoeding of door een rechtvaardigere verdeling van de agglomeraties. Dit betekent dat de overheidsvakbonden wat water in de wijn doen en de coëfficiëntverhoging laten varen. Tussen het voorstel van de regering en dat van het Intersyndicaal Actiecomité is er geen wezenlijk groot verschil meer. De regering wil geen verhoging van de coëfficiënt, maar is van plan om aan bepaalde categorieën een verhoging te geven door de herziening van hun barema‟s. De acod kan er niet mee akkoord gaan wanneer de regering meent dit te moeten doen door alle barema‟s onmiddellijk in absolute cijfers te vestigen. De acod zal de absolute cijfers enkel aanvaarden wanneer een evenwichtige levensduurte-index is uitgewerkt (cfr. studie Jacquemyns). Crèvecoeur signaleert dat het voorstel tot absolute cijfers twee gevaren inhoudt: het verlies van een variatieformule en het gegeven dat deze barema‟s geen rekening zullen kunnen houden met de budgettaire enquête van Jacquemyns. Juist door de definitieve vestiging in absolute cijfers zal het onmogelijk zijn de barema‟s later nog aan te passen aan de conclusies van Jacquemyns.
Op 6 augustus wordt met spoed een NC bijeengeroepen met de bedoeling advies te vragen over bovenvermelde voorstellen van het Intersyndicaal Actiecomité. Jansen deelt mee dat hijzelf op de NAC reeds informeel enkele regeringsleden geconsulteerd over het voorstel van de verhoging van de coëfficiënt, waarop deze hem lieten weten dat de NAC nooit akkoord zou gaan. Daarop trok Jansen zijn voorstel in wegens absoluut onhaalbaar en heeft aan de NAC een tweede voorstel gedaan dat de openbare diensten een verhoging van de woonplaatsvergoeding, de familiale toelagen, enzovoort gaf. Jansen vermeldt dit aan het NC voordat er kritiek gegeven wordt dat Jansen de coëfficiëntverhoging niet eens aan de NAC voorgelegd heeft.Jansen stelt dat men nog steeds kan vasthouden aan de coëfficiënt 2,5, maar er moet ook rekening gehouden worden met de argumenten van de regering, zijnde dat het onmogelijk is een coëfficiënt toe te kennen die voor de laagste lonen een verhoging van 500 fr. betekent, een verhoging die de regeringsformule wél toekent.
331
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité, 06/08/‟47, nr. 18.2
172
De acod wordt dus voor een uiterst moeilijke keuze gesteld: blijft ze vasthouden aan een principe (de coëfficiënt) of moet ze ervoor zorgen dat de laagste lonen een degelijke verhoging kennen (4 à 500 fr.). Misschien is de coëfficiëntverhoging voor de acod meer dan een principe; de acod ziet liever niet gebeuren dat er verdeeldheid ontstaat onder de leden omdat de enen uit de boot vallen door de „verkapte‟ maatregelen van de overheid. De nationale leiding drukte al eerder zijn bezorgdheid uit omdat iedereen constant vergelijkingen maakt. Fazzi (Post) vindt de laatste voorstellen van het Intersyndicaal Actiecomité een te grote terugtrekking. De sector Post huisvest uiteraard vooral lagere inkomens. Toch wil de sector zich achter het voorstel van het BS scharen, op voorwaarde dat dit niet nog eens bijgeschaafd worden. Lacomblez (Sygerabel) deelt dezelfde mening, en stelt de weinig steunende houding van de afgevaardigden van het ABVV en het CSC aan de kaak. Het is duidelijk dat de verstandhouding tussen de werknemers van de privé-sector en deze van de openbare diensten niet is wat ze zou moeten zijn. De nationale leiding van het ABVV kan de acod maar weinig steun verlenen, net omdat ze zich verbonden heeft tot de prijs- en loonpolitiek. Devaux (Spoor) vindt dit een argument dat het ABVV weinig te verwijten valt. De NAC heeft trouwens besloten dat men de situatie in de openbare diensten binnen het kader van de beslissingen van de NAC zal herbestuderen. De overheid heeft dit gedaan en gaat zelfs buiten het kader van wat de NAC heeft toegekend. Wanneer we de berekening maken, dan komt het minimumloon in de openbare sector met de som van 500 fr./maand op 33.000 fr. op jaarbasis. Voor de privé-sector is het minimum op jaarbasis 22.500 fr. voor een ongeschoolde en 37.500 fr. voor een geschoolde arbeider. Cloes (Bestendig Secretaris) herinnert er aan dat de leden in juni 1946 verteld werd dat het essentiële van de nieuwe barema‟s niet de referentie ‟36-‟38 is, maar wel dat de barema‟s kunnen fluctueren volgens een coëfficiënt, en de ganse propaganda was gericht op deze syndicale overwinning. Het zou dus gezichtsverlies zijn de coëfficiënt op te geven. De acod verwijt de overheid de magistraten zo‟n hoge lonen gegeven te hebben waardoor ze het overheidspersoneel geen hogere coëfficiënt kan toestaan. Zowat alle sprekers vestigen er de aandacht op dat de ontevredenheid onder de leden erg groot is en de Centrale leden dreigt te verliezen. Reintjens (Antwerpen) stelt dat men sinds maanden actie voert om de coëfficiënt 2,5 om nu met iets anders terug te komen. Hij vreest dat de leden er niets meer van zullen begrijpen en dat de Centrale niet ongeschonden uit de ganse affaire zal komen. Voorzitter Jansen probeert zoals altijd de gemoederen te bedaren door te wijzen op de positieve aspecten; de openbare diensten hebben meer gekregen dan de privé-sector en men mag de prijspolitiek geen totale mislukking noemen als men de vergelijking maakt met de buurlanden. Ook Crèvecoeur lijkt begrip te vragen voor de overheid die moeilijk kan ingaan tegen de beslissingen van de NAC en pleit dan ook voor de formule van 500 fr. voor de lage categorieën. Uiteindelijk besluit het NC zich achter de voormelde voorstellen van het Intersyndicaal Actiecomité te schragen. Het punt over de herziening van de barema‟s om de anomalieën weg te werken wordt echter aangepast; er wordt niet vermeld dat deze verhoging 500 fr. moet bedragen voor alle agenten omdat dit neerkomt op een algemene loonsverhoging en effect kan
173
hebben op de privé-sector. Het is eerder een kwestie van vorm want de eis van 500 fr. blijft in de feiten wel behouden.
Het ultieme regeringsvoorstel wordt dus doorgevoerd. De coëfficiënt wordt niet verhoogd, er is enkel „een gevoelige aanpassing van de wedden en de lonen‟332. Toch spreekt de acod over een nieuwe en grote syndicale overwinning, gegeven de omstandigheden van de prijs- en loonpolitiek, die in akkoord met de vakbeweging gevoerd wordt. Zeker wanneer men de eisen van het ABVV Congres in het geheugen roept en indien men rekening houdt met de beslissingen van de laatste Nationale Arbeidsconferentie, moet men toegeven dat het feit om van de regering een beslissing af te dwingen waardoor aan de arbeiders in overheidsdienst, welke minder dan 121.500 fr. verdienen, in totaal een maandelijkse verhoging van 350 à 700 fr. toegekend worden, een mooie realisatie is333. Maar uiteraard zou de overwinning ontegensprekelijk hoger zijn wanneer indien de regering er toe besloten had om de vermenigvuldigingscoëfficiënt ongeveer op hetzelfde peil te brengen als het huidige indexcijfer van de kleinhandelsprijzen
(3,34).
De
eindconclusie:
indien
men
het
probleem
van
de
vermenigvuldigingscoëfficiënt objectief beschouwt, dan moet men erkennen dat de verhoging van de coëfficiënt eerder in principe dan in feite een overwinning zou zijn. Want indien de regering toegestemd zou hebben met de coëfficiënt 2,5; dan zou dit voor de meeste werknemers der openbare diensten een minder voordelige formule zijn dan de huidige. ‘Aan de heer Merlot vragen wij tot de daad over te gaan, zo hij niet de impopulairste der ministers wil worden’334. In september ‟47 houdt de acod haar eerste congres sinds het stichtingscongres van december 1945335. Het moet het startsignaal worden voor een nieuwe eisenetappe en de rekrutering van nieuwe leden. Het ledenaantal bedraagt op dat moment 103.128, in tegenstelling tot 80.603 in 1945. Jansen vindt dat dit er tegen 1949 150.000 moeten zijn. Op het Congres wordt een nieuw en uitgebreid eisenrapport voorgesteld, waarbij Crèvecoeur signaleert dat men niet de hoop mag koesteren dit in twee jaar te realiseren. Voor wat betreft de geldelijke eisen, blijft één van de grootste problemen de evenwichtige index. De acod wil de toepassing ervan, maar niet op het ganse loon. De logische redenering is dat een functionaris, die al genoeg verdient, niet bijvoorbeeld tien keer meer eet dan een ambtenaar die tien keer minder verdient. Ideaal zou de vastlegging van een hele reeks gewogen indexen zijn, die toegepast worden volgens verschillende bezoldigingsplafonds. Dit gebeurt dan in functie van de weging van de noden van een gezinsbudget en het zou onlogisch zijn om het gehele loon, dat het 332
De Tribune, 3de jaargang, nr. 16, 10/09/‟47 Deze verhoging komt dus voort uit de formule van de regering (p. 28): de verhoging van de plafonds en de wijziging van het bedrag van de haard-en woonplaatsvergoedingen, de maandelijks toegekende vergoeding van 4.800 fr. voor een bezoldiging minder dan 60.750 fr., en de verhoging van de familiale toelagen en het vakantiegeld. 334 De Tribune, 4de jaargang, nr. 7, 10 april 1948 335 AMSAB-Gent, Archief acod, Congres 18/09/‟47, nr. 22.5 333
174
gezinsbudget vaak overschrijdt, te laten schommelen met deze index. Dit is uiteraard een politieke zaak; de acod verdedigt hier vooral de lagere ambtenaren en deze formule heeft ook minder impact op de begroting. Gezien de praktische onhaalbaarheid hiervan, stelt Crèvecoeur twee andere formules voor: 1) de gewogen index toegepast op een deel van het loon 2) de index van groothandelsprijzen of een andere index die toestaat om muntschommelingen te registreren. In ieder geval moet de index de variatie in koopkracht weerspiegelen. Daarnaast wordt kort ingegaan op de barema‟s. Er is een akkoord bereikt met de regering dat er de volgende maanden overgegaan wordt tot een nieuwe herziening van de bezoldigingsregime. Deze zal gevestigd worden in absolute cijfers, maar wordt niet toegepast vooraleer de conclusies van prof. Jacquemyns er zijn betreffende de gezinsbudgetten en de evenwichtige index. Dit is een absolute voorwaarde opdat de acod akkoord kan gaan met barema‟s in absolute cijfers. In deze omstandigheden zijn de voorstellen om de barema‟s Seeldrayers te hernemen niet meer houdbaar. Er zal dus een nieuwe baremaschaal gevestigd worden op een stevigere basis dan referentie ‟36-‟38. Het nieuwe systeem zal wel de principes huldigen die het Regentsbesluit van 20 juni 1946 bevatten, dus de verworven rechten blijven behouden. Het opstellen van de nieuwe baremaschaal zal vanaf dan onafgebroken plaatsvinden en op het Congres wordt het advies van de regionales en sectoren gevraagd. Devrieze (sector Zeewezen) reageert bijna furieus op het optimisme van het BS over de baremaschalen. Hij vraagt dat er een eind wordt gemaakt aan „deze komedie‟ en het klakkeloos aanvaarden van vage en sussende beloftes. De ervaring leert dat dergelijke toegevingen vanwege de regering enkel „pro forma‟ gedaan worden en dat via het instellen van subparitaire en paritaire commissies de ministers en functionarissen een welkom middel hebben ontdekt om te praten, te laten praten en verder niets te doen. Lauwers (Gemeenten) vindt dat wanneer er iets toegestaan wordt voor de staatsagenten, er door de acod nu toch wel bereikt mag zijn dat dit automatisch wordt toegepast op de verschillende sectoren, zoals de gemeentediensten. Verpoorten (West-Vlaanderen) heeft kritiek op de geringe aandacht van het eisenrapport voor de werkliedenbarema‟s. Verpoorten meent te mogen stellen dat de studie van de barema‟s van de werklieden en het toezichtpersoneel niet op dezelfde manier doorgedreven werd zoals dit voor het administratief personeel het geval was. De Staat heeft als basis voor de werkliedenbarema‟s de barema‟s genomen toegekend aan het werkliedenpersoneel van de Regie der Telegrafie en Telefonie en dan vooral van het toezichtpersoneel. Deze barema‟s zijn echter vluchtig opgemaakt zonder diepgaande studie, en ten voorlopige titel aan het bedoelde personeel van de R.T.T. toegekend. Zonder meer een bedenkelijke basis dus voor de vestiging van de werkliedenbarema‟s.
Eind januari 1948 deelt prof. Jacquemyns echter mee dat hij de resultaten van zijn budgettaire enquête pas op het einde van het jaar zal kunnen voorleggen. Binnen de acod wordt schamper opgemerkt dat de baremaherziening aangekondigd voor ‟48 niet deze van ‟50 of later moet worden. Omdat de acod het beu is dat er telkens fragmentaire eisen ingewilligd worden (de barema‟s III, IV en V, vervolgens
175
de werkliedenbarema‟s, enzovoort) wordt half februari er voorgesteld om een nationale manifestatie te organiseren in juni voor de gehele classificering van de functies en daarmee verbonden de gehele herziening der barema‟s336. Jansen suggereert zelfs dat de acod moet profiteren van de regeringscrisis en moet vermijden dat Merlot in de volgende regering zetelt. Het is duidelijk dat de acod niet erg opgezet is met haar BSP-minister van Begroting en Algemeen Bestuur, de minister waarmee ze het vaakst met moet onderhandelen. Eerst en vooral is er het probleem van de pensioenen die grote ergernis bij de acod zal opwekken (cfr. infra). Daarnaast luidt de algemene kritiek dat er over het algemeen zoveel tijd verloopt tussen het ogenblik dat Merlot of de Ministerraad de beslissing getroffen heeft en het ogenblik waarop deze uitgevoerd wordt, dat bij deze uitvoering het personeel al ontevreden is, omdat de aanvaarde formules niet meer vertegenwoordigen wat zij zouden moeten vertegenwoordigen. Bovendien zijn heel wat kwesties die al ettelijke jaren zonder oplossing zijn (bijvoorbeeld het syndicaal statuut), zijn er studies die niet vorderen en zijn er talrijke kwesties die door enkele functionarissen beslecht worden zonder ook iemand te raadplegen, hoewel het gaat over problemen waar het personeel rechtstreeks bij betrokken is en die aan de Interdepartementale Raad zouden moeten voorgelegd worden.
Ondertussen heeft de verslapping van de prijzenpolitiek de levensduurte doen stijgen. Het ABVV werpt de eis van een algemene loonsverhoging van 5 % naar voren. Het NC van half maart vindt plaats naar aanleiding van de NAC van 30 maart en het Congres van het ABVV, dat daaraan vooraf gaat. De acod stelt in afwachting van de nieuwe barema‟s de aanpassing ervan op basis van de index der kleinhandelsprijzen voor. Deze formule moet overeenkomen met de automatische verhoging met 5% van het minimumloon van 12.000 fr., zijnde 600 fr., voor elke stijging van de index met 5 punten. De acod zal deze eis op het Congres van de ABVV verdedigen en houdt daarbij rekening met de gevolgen die deze eis kan hebben op de privé-sector. De acod onderstreept in haar verslag de gematigdheid van deze eis. Valkeners, die de zieke Crèvecoeur vervangt als verslaggever, geeft toe dat de index der kleinhandelsprijzen niet ideaal is omdat ze geen rekening houdt met andere factoren die de koopkracht sterk beïnvloeden (bijvoorbeeld de huurprijzen). Maar het blijft uiteraard een tijdelijke maatregel in afwachting van de studie van Jacquemyns die de index der levensduurte kan vestigen. Jansen zal op de radio de acod-eisen formuleren met het zicht op de NAC. Op het NC van 25 april wordt de bewuste NAC besproken (waarbij Jansen en Genot aanwezig waren als 2 van de 18 afgevaardigden van het ABVV)337. De meningen over de resultaten zijn erg verdeeld338. Een aantal eisen zijn ingewilligd, maar de essentiële eis, de algemene loonsverhoging van
336
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 14/02/‟48, nr. 18.3 De Tribune, 4de jaargang, nr. 7, 10/04/‟48 338 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 25/04/‟48, nr. 18.3 337
176
5 %, wordt niet weerhouden339. Het minimumloon wordt wel opgetrokken tot 13,50 fr., wat neerkomt op het officialiseren van de bestaande situatie. Vertrekkend vanuit de maatregelen genomen op de NAC beslist de acod volgende eisen naar voren te schuiven:
Vakantiegeld dat 1/4 van het maandloon bedraagt en de toekenning van een dertiende maand familiale toelagen
Pensioenscomplementen tot het minimum van 18.000 fr. op jaarbasis
Een loonsverhoging van 100 fr. per maand, ter compensatie van de opheffing van de compensatiebons.
De resultaten van de tripartiete commissie, die de vergelijking zal vestigen tussen de huidige koopkracht van de lonen en deze van de periode ‟36-‟38, moeten vóór 15 mei in de Interdepartementale Raad behandeld worden. Deze commissie wordt opgericht omdat de indexcijfers van de vakbondsafgevaardigden, de patroons en de overheid niet met elkaar overeenstemmen en dit de discussie over de loonsverhoging quasi onmogelijk maakt.
de verhoging van de coëfficiënt tot 2,57. Deze coëfficiënt moet ook automatisch toegepast worden op de pensioenen.
Debunne signaleert dat, in tegenstelling tot wat velen veronderstellen, het niet zo gemakkelijk zal zijn om voor de openbare sector hetzelfde te verkrijgen als wat de privé-sector op de NAC bekomen heeft. Een delegatie bij Merlot heeft moeten vaststellen dat zelfs voor wat betreft het vakantiegeld sommige ministers bezwaar maakten. Ook de twijfel over het principe van de coëfficiëntverhoging slaat alweer toe. Devaux (Spoor) schat de coëfficiënt 2,57 een onrealisaarbare eis omdat de overheid gewoonweg van geen algemene loonsverhoging wil weten. In diens woorden: „De overheid verkiest 100 miljoen in vergoedingen te geven boven 25 miljoen in de vorm van loonsverhogingen‟. Bovendien vindt hij dat de coëfficiënt 2,57 te weinig opbrengt voor de laagste lonen. Andere secretarissen delen deze mening. Het moeilijk is leden die slechts 27.000 fr. verdienen te vragen te staken voor een coëfficiënt die hen een verhoging van 200 à 300 fr. per maand toekent. De acod besluit om op het NC van het ABVV een nieuwe NAC te vragen. Indien het ABVV de acod-eis tot bijeenroeping van de NAC verwerpt, zal de acod vragen om een referendum voor een onbeperkte nationale staking. Indien het ABVV ingaat op de bijeenroeping van de NAC, dan kan de acod zich inschrijven in de actie van het ABVV, zich bewust van het feit dat als deze NAC de 14,25 fr. aanvaardt, dit voor de acod een stevig argument is om de coëfficiënt te eisen. Maar de NAC wordt niet meer bijeengeroepen, dus moet de acod op zichzelf actie moeten. Jansen vestigt er de aandacht van het NC op dat enkel de realisatie van volgende eisen een actie van de acod rechtvaardigt: de dertiende maand familiale toelagen, het vakantiegeld, de opheffing van de plafonds en de verdediging van de verworven rechten inzake pensioenen.
339
De ABVV-eisen waren: loonsverhoging van 5% en minimumloon van 14,25 fr., toekenning van het dubbel verlofgeld, gedeeltelijke terugname van de door de bedrijven gerealiseerde winsten, oprichting van een Centrale Economische Raad en de afschaffing van de burgerlijke mobilisatie.
177
Het befaamde project-Merlot. Eén van de problemen die de Centrale het meeste kopzorgen bezorgt zijn de pensioenen. De regering voorziet een grondige hervorming van het pensioenregime. De acod wil hiermee alle verworven rechten definitief integreren. Briot (sector Gepensioneerden) meent dat de huidige wanpraktijken niet veel langer meer kunnen duren. Ondanks de herhaalde regeringsbelofte zijn de pensioenen nog steeds niet aangepast aan de barema‟s van 20 juni ‟46. Sommige weduwen van gepensioneerden krijgen nog geen 1.000 fr. per maand en duizenden trekken slechts 2.000 fr. per maand. Er wordt een minimumpensioen geëist van 16.500 fr. per jaar en een voorschot van 20 % in de vorm van een wachtvergoeding van 250 tot 500 fr. per maand voor diegenen die minder dan 6.000 fr. per maand krijgen. De reden voor deze vertraging luistert naar de naam Merlot, die bezig is met de hervorming van het pensioenssysteem en de aanpassing van de pensioenen gewoon wil uitstellen tot dit hervormingsproject op punt gesteld is. De Sutter (Gepensioneerden) waarschuwt voor dit project, daar minister van Begroting Merlot al eens liet vallen dat er op de pensioenen bespaard moet worden. Op de bezorgde vraag van Devaux (Spoor) wordt onderstreept dat er geen unificatie van de pensioensregimes gevraagd wordt. Op het NC van maart is er grote bezorgdheid rond het project-Merlot betreffende de hervorming van het pensioenssysteem. In de Kamer bestaan blijkbaar ideeën om de agenten van de openbare diensten een pensioen binnen de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid toe te kennen. Bovendien heeft De Sutter (Gepensioneerden) vernomen dat het in de bedoeling van Merlot ligt om met 15% op de pensioenen te besparen. Nog erger heeft Merlot in de Kamer te kennen gegeven dat hij niet van plan is de geldelijke verworvenheden te respecteren, waarmee hij een heilig principe aanvalt. De sector Gepensioneerden schuift voor alle zekerheid de eis van behoud van verworven rechten naar voren. Willen we het standpunt van de acod met betrekking tot de pensioenen weten, dan blikken we even terug naar het decembercongres van 1945340. De pensioenen moeten vastgelegd worden op 3/4 van het loon, en 1/2 voor de weduwe. Deze drievierde is gebaseerd op het loon van de laatste vijf jaar, wat de hoogste bezoldiging is. Dit in tegenstelling tot de privé-sector, waarbij het pensioen gebaseerd is op het gemiddelde loon over de hele carrière. Vanwege de noodzaak de administratie nieuw bloed te geven, mag het pensioen, op verzoek, reeds na 30 jaar dienst toegekend worden (wat opmerkelijk vroeg is). De acod pleit voor een geünificeerd pensioensregime voor alle openbare diensten door de oprichting van een autonome kas. Deze autonome pensioenskas zou dan uit 6 % van het loon van de ambtenaar moeten bestaan waarbij de rest aangevuld wordt door de administratie. De vraag is echter of deze kas onder een kapitaliserend of onder een verdelingsregime moet vallen. Beide systemen hebben hun nadeel; met het kapitaliserende riskeert men monetaire devaluatie, voor het verdelingsregime zal men heel hoge bijdragen nodig hebben. De voorkeur voor het ene of het andere moet nog onderzocht worden.
340
AMSAB-Gent, Archief acod, Congres 15 december 1945, nr. 22.3
178
Er wordt beslist om het volgende NC geheel aan de pensioensproblematiek te wijden; de sector toonde zich al langer ontevreden over het feit dat haar belangen altijd op de tweede plaats komen, wat op zowat elk NC aangeklaagd wordt. De acod wil op de hoogte zijn van de pensioensplannen van bij het begin, om eerder te kunnen ingrijpen indien nodig. Merlot belooft het project zeker aan de Interdepartementale Raad voor te leggen vooraleer het neergelegd wordt in de Kamer (gepland door Merlot in begin juni). In afwachting van de discussie in de ondercommissie van de Interdepartementale Raad blijft de acod de status-quo verdedigen. En in afwachting blijft ook de grote ontevredenheid bij de gepensioneerden heersen. Jansen meent dat, nu de regering-Spaak III gevallen is, het er vooral op aan komt ervoor te zorgen dat Merlot niet meer in de volgende regering zou zitten. Het is niet de eerste keer dat de wens uitgedrukt wordt dat Merlot zo snel mogelijk minister af moet zijn (cfr. supra). Opvallend wordt deze wens telkens door voorzitter Jansen uitgedrukt, die zich net kenmerkt door een gematigde en verzoenende houding. Het ligt ook niet in de aard van Jansen om met dergelijke straffe uitspraken de leden te sussen, dus bluf lijkt het ook niet te zijn. De ergernis zit bij de acod-leiding dus erg hoog. Ergernis die nog voor veel grijze haren zou zorgen, want de man die de taak van minister van Pensioenen en Algemeen Bestuur op zich mag nemen in de „nieuwe‟ regeringSpaak IV is … Joseph Merlot.
Op dinsdag 29 april komt de Interdepartementale Raad bijeen onder het voorzitterschap van Duquesne, kabinetssecretaris van Merlot, die door het Parlement gehinderd is de vergadering bij te wonen. Niet dat dat hindert, want er wordt enkel beslist een ondercommissie op te richten die de pensioenskwestie zal onderzoeken. Op 30 mei wordt het NC gehouden dat specifiek het probleem van de gepensioneerden bestudeerd341. Ook de gepensioneerden lijden onder de discrepantie tussen het pensioen en de levensduurte, alleen moeten zij ook nog de vergoedingen missen. Ze beschikken enkel over hun pensioen vermenigvuldigd door de coëfficiënt 2,25 en een voorschot op de herziening. De hoofdeis blijft de aanpassing aan de barema‟s van 1946, een kwestie die ondertussen al twee jaar aansleept. Verder vraagt de acod dat bepaalde anomalieën weggewerkt worden. Deze eisen zijn in principe door de regering aanvaard, wat zich uit in het voorschot dat toegekend werd. Maar de regering stelt alweer uit wat beloofd is. Daarom kan de acod niet veel meer dan een voorschot en de toepassing van het minimum van de sociale zekerheid zijnde 16.500 fr. op jaarbasis te eisen. Daar de acod goed beseft dat de pensioensaanpassing nog maanden kan duren, en het geduld bij de leden op is, stelt ze de integrale toepassing van de beslissing betreffende de voorschotten voor. Daarmee doelt ze op de toepassingsdatum die dezelfde moet zijn als deze van de nieuwe barema‟s, zijnde 1 januari ‟46. Maar ondertussen blijft het befaamde project-Merlot wel als het zwaard van Damocles boven de hoofden van het overheidspersoneel hangen. Merlot lijkt te denken dat zijn project niet aanvaard zal worden door de vakbonden, en probeert dit probleem te omzeilen door hen zo weinig informatie te
341
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité, 30/05/1948, nr. 18.3
179
verstrekken, wat de onrust bij de acod enkel doet toenemen. De acod heeft enkel kennis van het project via parlementstoespraken en perscommuniqués en kan dus niet veel meer dan defensief reageren: ze verdedigt de verworven rechten en klaagt het achterhouden van het project aan.
Wat is de acod ondertussen wel al te weten gekomen door parlementstoespraken en meer informele wegen? Het zou de hoofdbedoeling van de regering zijn om met de hervorming van het pensioensregime enkele misbruiken te verhinderen en het regime te vereenvoudigen 342. Wat betreft de pensioensberekening wil Merlot de kapitalisatieformule gebruiken, waarbij men elk jaar fictief een deel van het loon opzij zet. Voor de uitvoering echter maakt men gebruik van een verdelingssysteem, daar het de jaarbegroting is die de pensioenslasten draagt. Beide formules hebben een groot voordeel maar ook een schaduwzijde. De kapitalisatieformule is rechtvaardiger dan de verdeling, daar de gepensioneerde kan genieten van de voordelen verzamelde doorheen de ganse carrière. Het nadeel bij deze formule is dat wegens de monetaire instabiliteit, de waarde van het geld constant varieert. De verdelingsformule heeft dit probleem niet, maar hier zit het vervelende hem in de stijgende sociale lasten die moeten gedragen worden. In de huidige economische situatie, met zijn crises en devaluaties, is het verdelingssysteem dus de beste optie. Merlot probeert de voordelen van beide systemen te combineren, door het element „devaluatie‟ te elimineren uit het kapitalisatiesysteem. Niet het geld, maar de spanningen zullen gekapitaliseerd worden. De acod hier moeilijk niet met akkoord gaan. Bovendien zou het pensioen een burgerlijk recht worden, iets waar de acod al lang voor ijvert. Daar waar men vroeger bij voortijdig ontslag elk recht op een staatspensioen verloor, blijft de agent vanaf nu recht hebben op het verzamelde pensioen. Het feit dat de agenten der openbare diensten de Administratie kunnen verlaten met behoud van zijn pensioensrechten, zou een einde stellen aan heel wat misbruiken (zoals het veinzen van ziekte). In principe kan de acod zich volledig vinden in bovenstaande beschikkingen, dus wat zijn dan wel de kritieken? Eerst en vooral wordt de these van pensioen als „voortgezet loon‟ opzijgezet, en gevolgerwijze zal het pensioen niet meer berekend worden naar het laatste loon, maar naar de gehele bezoldiging gedurende de ganse carrière. Het spreekt voor zich dat het pensioen dan veel lager ligt. Volgens Merlot is het pensioen „uitgesteld loon‟, terwijl de vakbonden uitgaan van de these van „voortgezet loon‟. Achter deze beide noties zit een verschillende theorie schuil over het werken in overheidsdienst:
De these van uitgesteld loon gaat ervan uit dat de agent zijn tijd en kennis ten dienste stelt van de Staat. Deze geeft hem hiervoor een voldoende loon, d.w.z. een loon waarmee de agent een deftig bestaan kan leiden. De bezoldiging bevat dus ook een gedeelte voorbestemd voor het pensioen.
342
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 07/05/‟48, nr. 6.8
180
De these van voorgezet loon baseert zich op een juridische notie die er niet van uitgaat dat het loon de tegenwaarde is van de geleverde prestatie, maar de schadeloosstelling voor het nadeel geleden door de agent die al zijn tijd in dienst stelt van de Staat. Het pensioen is dan niets anders dan de voorzetting van deze „schadevergoeding‟.
Hoewel Merlot beweert dat het nieuwe regime een identiek of zelfs hoger pensioen zal geven, vraagt de acod zich af hoe dit in het licht van diens uitspraken mogelijk is. Houdt men de verklaring in het achterhoofd om te willen besparen op de pensioenen, dan kan het niet anders dan dat de nieuwe pensioenen lager zullen zijn dan de huidige. Bovendien vindt de acod deze berekeningswijze „een vreemde manier‟ om de ambtenaren te stimuleren om in graad op te klimmen. Het zijn net diegenen die het hoogst opklimmen op de carrièreladder, die het meest getroffen worden door de maatregel om het geheel der bezoldiging in rekening te brengen voor het pensioen, en niet langer het laatste (en dus hoogste) loon. Verder wil Merlot eenzelfde berekeningswijze voor alle categorieën agenten om het pensioensregime uniform te maken. De acod is ervan overtuigd dat een zekere uniformisering nodig is, maar in geen geval mag er geraakt worden aan de verworven rechten van de onderscheiden categorieën. We herinneren wel nog even aan een eerder pleidooi van de acod voor een geünificeerd pensioensregime voor alle openbare diensten door de oprichting van een autonome kas 343. Het is duidelijk dat deze droom botst op sectoren die reeds een gunstig pensioensregime kennen en van geen terugschroeven willen weten, waarbij we vooral aan de spoormannen van de N.M.B.S. denken. De acod ziet twee grote voordelen in het voorstel van Merlot; het pensioen wordt een recht en de berekening verwezenlijkt zich in spanning. Maar voor dit laatste is het niet nodig om het ganse pensioensregime te veranderen. Jansen herinnert eraan dat voor de agenten in actieve dienst, er voorzien is dat in een normale periode hun lonen twee indexen volgen:
De index der levensduurte die de coëfficiënt beïnvloedt, en
De sociaal-economische index die het absolute minimum van 12.000 fr. beïnvloedt
De pensioenen in spanning berekenen is garanderen dat de toekomstige pensioenen variëren volgens deze twee indexen, maar hiervoor hoeft het ganse pensioensregime niet vervangen te worden. Voor wat betreft de misbruiken stelt de acod voor om deze te onderzoeken in een daartoe ingestelde paritaire commissie. De Sutter (Gepensioneerden) uit een groot wantrouwen ten aanzien van de beloftes en uitspraken van Merlot. Het wordt steeds duidelijker waarom Merlot ervoor moet zorgen dat hij niet „de impopulairste onder de ministers‟ wordt. Hij haalt het voorbeeld aan van de huishoudelijke wederuitrusting waarvan Merlot beweerde dat die 400 miljoen zou kosten, terwijl deze in realiteit niet meer dan 40 miljoen kon bedragen. De vertraging op de aanpassing aan de barema‟s van „46 is een ander voorbeeld. Daarnaast is er de 20% wachtvergoeding voor de gepensioneerden, waarvoor Merlot de adviezen uitgebracht door de Interdepartementale Raad niet opgevolgd heeft en bijkomende beperkingen heeft opgelegd
343
AMSAB-Gent, Archief acod, Congres 15 december 1945, nr. 22.3
181
waarmee de acod zich niet akkoord kan verklaren. Lesoille (Parastatalen) protesteert tegen de idee van de status-quo, daar dit voor de parastatalen een drama zou zijn. De parastatalen zullen een voorlopig statuut krijgen bij het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg. In het artikel 94 wordt bepaald dat men een pensioen zal krijgen dat min of meer gelijk is aan dat van de Staatsagenten. Echter, in de parastatalen werken vaak mensen die reeds ervaring opgebouwd hebben in de privé-sector en het spreekt voor zich dat ze de voordelen verworven bij deze behouden. Devaux (Spoor) houdt naar gewoonte een ellenlang discours dat er in feite op neerkomt dat er niet aan het statuut van het Spoor geraakt mag worden, dus ook niet voor wat betreft de pensioenen. Verder meent hij dat de aanpassing van de pensioenen aan de nieuwe barema‟s zich het best realiseert wanneer het ideale regime van de definitieve barema‟s bereikt is (gebaseerd op de bevindingen van prof. Jacquemyns). Valkeners, die het pensioensrapport in naam van het BS voorstelt, gaat echter akkoord met De Sutter wanneer deze reageert dat dit nog jaren kan duren en men de gepensioneerden niet zolang op verbetering kan laten wachten. Tegenover de grote ontevredenheid bij de leden moeten onmiddellijke oplossingen aangebracht worden. Het NC eindigt met de conclusie dat het project Merlot niet mag doorgevoerd worden, en dat de acod de actie moet toespitsen op haar eigen voorstellen.
Een klein half jaar later komt het BS via informele weg in de administratieve en ministeriele sferen te weten dat Merlot nog steeds van plan is de verscheidene pensioensregimes te uniformiseren, diens project nog steeds niet voorgelegd is aan de Interdepartementale Raad344. De acod heeft wel de garantie gekregen dat de Staatsagenten die momenteel nog in aanmerking komen voor het oude regime, kunnen kiezen voor het hen meest gunstige regime; het oude of het nieuwe. De discussie draait vooral om de uniformisering. De acod is vóór de uniformisering, op voorwaarde dat de verworven rechten behouden blijven, wat neerkomt op een uniformisering met het beste regime, en hoogstwaarschijnlijk onrealiseerbaar. Uniformisering betekent ontegensprekelijk dat bepaalde categorieën concessies zullen moeten doen, en hiermee zit de acod in een gewrongen positie tussen de verschillende sectoren. Op het NC van 21 oktober is de grote vraag of de acod aanvaardt om het project te bediscussiëren in de Interdepartementale Raad, of elke discussie weigert wat neerkomt op een a priori verwerpen van het project. Het BS vindt dat de discussie kan aangegaan worden op voorwaarde dat alle agenten in huidige dienst zullen kunnen kiezen voor het meest gunstige regime. Jansen waarschuwt dat het project voor de ene categorie voordelig zal zijn, voor de andere dan weer nadelig. Er moet over gewaakt worden dat dit het overheidspersoneel niet intern verdeelt. Er wordt besloten dat de acod, wanneer het project in de Interdepartementale Raad voorgelegd wordt, zal vragen de vakbonden de tijd te geven om hun leden te informeren en het project te onderzoeken. Binnen het kader van de acod
344
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 21/10/‟48, nr. 18.3
182
wordt een commissie opgericht met twee afgevaardigden per sector die het project-Merlot grondig zal onderzoeken.
Principe of geld? Op 13 juni wordt met succes een nationale manifestatie in Brussel georganiseerd voor de gehele classificering van de functies en daarmee verbonden de gehele herziening der barema‟s. De actie heeft tot gevolg dat de Interdepartementale Raad op 16 juni bijeenkomt om de bezoldiging in de openbare diensten te evalueren345. Deze Raad heeft zich niet uitgesproken over de eisen, maar heeft exacte cijfers gevestigd over de situatie van de agenten der openbare diensten en de relatie tussen hun loon en de levensduurte. Dit omdat Spaak op de ontmoeting met de acod-delegatie vlak na de nationale betoging, de juistheid van de cijfers van de acod contesteerde. En indien de cijfers in twijfel getrokken worden, geeft verdere discussie weinig zin. Een resolutie van het NUB van 15 juni waarschuwt nogmaals dat de acod vastbesloten is te staken indien er niet gauw schot in de zaak komt. Met succes, want twee weken later signaleert Jansen dat de speciale ondercommissie der barema‟s, waar de functionarissen de kwestie behandelen, haar werkzaamheden sinds 24 juni heeft beëindigd. Het rapport van deze is aan de regering overhandigd en een acod-delegatie zal op 6 juli ontvangen worden. Het rapport, dat dus de bezoldigingssituatie in de openbare diensten evalueert, is onderverdeeld in vier hoofdstukken: de index, de opwaardering, een vergelijkende tabel van de lonen 1936/38 – juni 1948, en de lonen in verhouding met de barema‟s aan index 100346.
De index: er is vastgesteld dat sinds augustus 1947, de index der detailprijzen met 13 % gestegen is, wat logischerwijze de koopkracht van het overheidspersoneel heeft aangetast.
De opwaardering: het rapport herinnert zowel aan het werk van Camu die de opwaardering van de barema‟s voorziet als aan de herhaaldelijke regeringsbeloftes.
De vergelijking 1936/38 - juni 1948: men heeft 35 representatieve functies gekozen en bestudeerd. Daaruit kon men vaststellen dat de minima een zekere opwaardering kregen maar dit geldt niet voor de maxima waarvan het merendeel zich onder de gemiddelde index bevindt. Dit pleit dus in het voordeel van de hogere ambtenaren, niet onmiddellijk een groep die de hoofdbekommernis van de acod is. Verder toonde een vergelijking van de netto lonen dat de belastingsdruk erg toegenomen is.
Ook voor wat betreft de pensioenen heeft de actie klaarblijkelijk resultaat geleverd. Er wordt een voorschot toegekend van 25% op de pensioenen onder de 2.500 fr. en 20% voor deze boven de 2.500 fr. Niettegenstaande hebben de BSP-parlementairen en acod-leden Bracops, De Bruyn en Rongvaux amendementen ingediend om het voorschot op respectievelijk 30% en 25% te brengen, amendementen die aangenomen zijn door de Kamer. Bracops en Rongvaux duiken wel vaker op bij de verdediging van acod-standpunten, dat niet verwonderlijk is daar Bracops voormalig voorzitter van de acod is. 345 346
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 15/06/‟48, nr. 6.9:omzendbrief AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 30/06/‟48, nr. 6.9
183
Rongvaux is voormalig syndicalist bij de N.M.B.S. en één van de medestichters van de acod. De vier andere eisen (het vakantiegeld, de dertiende maand familiale toelagen, de verhoging van de coëfficiënt en de opheffing van de plafonds) kennen nog geen gevolg maar zullen het onderwerp worden van de eerstkomende contacten met de Eerste minister347. De acod besluit dat de regering al te veel krediet gekregen heeft, en acht het nodig het zesde actiemiddel voor te bereiden, zijnde de 24-urenstaking. Lesoille (Parastatalen) vraagt dat deze vóór 15 juli plaatsvindt vooraleer het groot verlof begint. Indien voor bovenstaande vier eisen tegen 7 juli geen oplossing is gevonden, zal het NUB de stakingsdatum vastleggen. Ondertussen wordt aan de sectoren gevraagd om de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen. Interessant detail: de CCOD, het Liberaal Syndicaat en het Kartel zouden aan de regering gevraagd hebben niet uitsluitend met de acod te onderhandelen. Daarop heeft de regering geantwoord dat enkel de acod in het conflict betrokken is daar ze de enige is om eisen neer te leggen. Het lijkt alsof de andere overheidsvakbonden zich wat op de achtergrond geplaatst voelen tegenover de nietaflatende actie van de acod. Op vrijdag 18 juni komt een uitgebreid NUB bijeen, ook wel Centraal Comité genoemd. Alweer wordt de vrees geuit dat de beslissingen van de Interdepartementale Raad op de lange baan zullen geschoven worden. De vergelijking met de privé-sector wordt gemaakt; de acod bevindt zich niet in dezelfde situatie als de metaalbewerkers die in het paritaire comité van de bedrijfssector al dan niet een formele weigering van de patroons krijgen. De overheid als werkgever zegt zeldzaam rechtuit neen tegen de eisen van de acod, maar aarzelt, probeert tijd de winnen, schuift zaken op de lange baan om dan uiteindelijk in de koelkast te eindigen. Op 16 juni is in alle sectoren van de Belgische metaalindustrie opgeroepen tot de algemene staking, daar Fabrimetal348 weigert in te gaan op een loonsverhoging van 5%, een minimumloon van 15 fr. per uur en de opname van de aanwezigheidspremie in het loon349. De acod moet zich uitspreken over de syndicale tactiek met het zicht op het ABVV-congres van 20 juni, want de kans bestaat dat de staking veralgemeend wordt. De acod had zelf besloten tot de 24urenstaking over te gaan indien haar eisen vóór 7 juli niet ingewilligd zijn. Moet de acod zich nu engageren in de strijd voor de algemene situatie der werknemers of moet ze zich bij haar eigen programma en actieplan houden? Uit de discussie vloeien drie voorstellen voort. De regionales Luik en Namen (met Genot als medestander van Renard) stellen voor om de staking van de CMB uit te breiden tot een nationale staking van alle werknemers van het land. Dit moet zo snel mogelijk gebeuren, vanaf het congres van het ABVV en vooraleer de metaalarbeiders hun staking beëindigen, anders wordt de beste gelegenheid gemist. De winsten gemaakt door het metaalpatronaat hebben dan wel niets te maken met de openbare diensten, maar het is wel zo dat voor de burgerlijke mobilisatie, de aanpassing van de salarissen aan de levensduurte, de gepensioneerden, het syndicaal statuut, dit misschien hét moment is om de actie te verbinden met alle werknemers die ten strijde willen trekken. 347
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 07/07/‟48, nr. 6.10 Fabrimetal is de patroonsorganisatie van de metaalindustrie. 349 HEMMERYCKX (R.), p. 331 348
184
Het tweede voorstel is dat de acod zich solidariseert met de staking van de CMB, maar zich slechts engageert tot een 24-urenstaking (zoals beslist in het eigen actieplan). Debunne meent dat de acod zich op het congres van het ABVV moet onthouden wanneer het tot een stemming over de onbeperkte staking komt. De acod vertegenwoordigt zowat 1/5 van de stemmen en kan daarmee de stemslag danig beïnvloeden. Debunne vindt echter niet dat, omdat de acod zich niet kan engageren tot meer dan 24 uren, ze daarom haar hele stemgewicht in de schaal moet leggen om een meerderheid voor de onbeperkte staking te verhinderen. Jansen vindt echter dat de acod tegen moet stemmen in geval van stemming over een onbeperkte staking. Indien er een meerderheid is voor de onbeperkte staking, zal de acod hoe dan ook verplicht zijn om mee te gaan met het ABVV. Uiteindelijk zal het voorstel van Jansen het met een ruime meerderheid halen van het voorstel van Luik. Redelijk voorspelbaar stemmen Luik, Namen, Gazelco, Gemeenten en Post vóór de onbeperkte staking. Vervolgens wordt er gestemd over het voeren van de algemene 24-urenstaking binnen het kader van het ABVV (op het Congres van Oostende is de 24-urenstaking uitgestippeld binnen het kader van het specifieke acodprogramma). Verrassend en verwarrend genoeg wordt de nodige tweederde meerderheid niet gevonden voor de algemene solidariteitsstaking, waarmee het voorstel dus verworpen is. Nochtans was de toon van het NC toch wel dat er weldegelijk meegestaakt zou worden met het ABVV. Er is even consternatie en discussie over de statuten en de stemmodaliteiten. De trieste slotsom van een dag van hevige discussie is dat de acod zich niet kan engageren in een algemene staking en niets eens eigen voorstel heeft aan het ABVV. Gelukkig wordt bij de opening van het buitengewoon ABVVcongres meegedeeld dat er een oplossing voor het conflict in de maak was. Meteen wordt de kwestie van de veralgemening van de staking naar de achtergrond verwezen350.
Op 8 juli, daags na de deadline van de acod, vindt een zoveelste ontmoeting plaats tussen de acod en eerste Minister Spaak, waarbij deze tijd vraagt zijn collega‟s te raadplegen alvorens zich te engageren351. Het is niet de eerste keer dat op de deadline zelf de regering nog moet overgaan tot bespreking van de eisen en geduld vraagt. Op 13 juli zal een Beperkt Ministerieel Comité de acod en de CCOD ontvangen om het overheidsstandpunt mee te delen. Wat zijn nu de resultaten van de ontmoeting? Voor de pensioenen zijn de adviezen van de ondercommissie van de Interdepartementale Raad niet enkel aanvaardt, maar ook verbetert. Er komt een wachtvergoeding van 30% voor pensioenen tot 2.000 fr., 25% tot 2.500 fr. en 20% vanaf 2.500 fr. zonder plafond. Ondertussen heeft de acod van Spaak de formele garantie gekregen dat het project Merlot niet aan verworven rechten zal raken. Het BS meent dat dit een belangrijke overwinning is, en het lijkt alsof Merlot wat moet inbinden onder toedoen van zijn partijgenoten. Een tweede ontmoeting met Spaak eindigt met de belofte dat, op welke datum de onderhandelingen ook beëindigd worden, de beslissingen over de baremaherziening zullen uitgevoerd worden met 350 351
HEMMERIJCKX (R.), p. 333 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 07/07/‟48, nr. 6.10
185
retroactief effect vanaf 1 juli ‟48. De bijzondere commissie ter evaluatie van de bezoldiging had ondertussen uitgewezen dat de agenten der openbare diensten een bezoldiging hebben onder de levensduurte. Bij het begin van het onderhoud erkennen zowel de Spaak als minister van Financiën Eyskens dan ook de rechtmatigheid van de vakbondseisen maar verklaren niet te weten waar het geld hiervoor vandaan te halen (ongeveer 3,5 miljard). Het is de regering momenteel onmogelijkheid voldoening te geven, maar de eisen kunnen wel gerealiseerd worden in het kader van de begroting van 1949. Eyskens stelt daarbij voor om de administratieve hervorming af te wachten en de daarmee gepaarde afvloeiing van het aantal Staatsagenten. Dit is uiteraard ook een heikel punt voor de acod. De acod reageert daarop dat zij geen verantwoordelijk draagt in de situatie van de Administratie. Herhaalde malen heeft men de regering gevraagd deel te nemen aan de studie van een administratieve hervorming, waarop de acod telkens negatief antwoord kreeg. Na lange discussie komt volgend ultiem regeringsvoorstel uit de bus: 5% onmiddellijke verhoging van lonen en vergoedingen en vervolgens de toepassing van een mobiliteitsformule met 5% verhoging per schijf van 20 indexpunten volgens de index der kleinhandelsprijzen met een veiligheidsmarge in geval van daling van de levensduurte. Het vakantiegeld naar analogie van de privé-sector (het overheidspersoneel krijgt momenteel 500 fr. netto met plafond 121.500 fr.) en de opheffing van de plafonds worden echter geweigerd. De argumentatie voor deze weigering van Spaak is dat de staatsagenten over een speciaal statuut beschikken en dat het niet voor de openbare opinie te rechtvaardigen valt dat deze opnieuw de voordelen van het statuut én deze van de privé-werknemers worden toegekend. Waarbij hij opmerkt dat men aan de privéwerknemers de 5% geweigerd heeft en dat de dertiende maand familiale toelagen en het dubbel vakantiegeld in realiteit een compensatie zijn. Aldus laat Spaak de acod kiezen tussen de voordelen van het ambtenarenstatuut en de voordelen van de privé, in die zin dat hij de keuze laat tussen ofwel wat toegekend is aan de privé (13de maand en vakantiegeld), ofwel de algemene verhoging van 5% en de mobiliteitsformule die aan de privé-sector geweigerd zijn. Hoe moet dit ultieme regeringsvoorstel geëvalueerd worden? Sinds september ‟47, datum van de laatste aanpassing van de lonen, is de index der economisch zwakkeren met 7 % gestegen. De formule van de regering van 5 % schiet dus tekort, terwijl de coëfficiënt 2,57 meer voldoening geeft. Anderzijds is er een ander belangrijk aspect waarvoor de acod al drie jaar ijvert en dat is de automatische schommeling van de lonen met de index der kleinhandelsprijzen. Indien deze mobiliteitsformule verworven wordt, is de koopkracht in de toekomst min of meer verzekerd. Zo gelooft Valkeners dat de prijzen de komende maanden weer zullen stijgen. Gevolgerwijze, indien de coëfficiënt bekomen wordt zonder de mobiliteitsformule, zullen de werknemers zich over een achttal maanden weer in dezelfde situatie bevinden (de 2,57 zal weer voorbijgestoken zijn door de levensduurte). Bovendien viseert Spaak dat de formule niet in omgekeerde richting toegepast zal worden (loonsdaling bij daling van de index) tot het evenwicht tussen de lonen en de levensduurte bereikt is. Maar het is wel zo dat de regeringsformule nog steeds onvoldoende is en eigenlijk zou dit net gecorrigeerd moeten worden door het geweigerde vakantiegeld en de dertiende maand.
186
Aan het NC worden drie opties voorgelegd: 1/ weigering van het regeringsvoorstel en 24-urenstaking 2/ het eenvoudigweg aanvaarden van het voorstel 3/ de onderhandelingen voortzetten in een poging om nog verbeteringen te bekomen. Devaux (Spoor) spreekt over een overwinning, terwijl Fazzi (Post) het voorstel goedbedoeld maar onvoldoende vindt en daarom is het ook verworpen door de sector Post. Samen met hem vinden vele secretarissen het dubbel vakantiegeld een verworven sociaal recht (want het werd door een eerdere NAC toegekend aan de openbare diensten voor het jaar 1948, dus waarom niet voor 1949) en het loslaten ervan betekent dan ook een stap achteruit. Williot (Braine-leComte) is niet echt gelukkig met de omzendbrief die stipuleert dat bepaalde voordelen toegekend zullen worden op voorwaarde dat het aantal werknemers in overheidsdienst teruggedrongen wordt. Deze formule kan negatieve gevolgen hebben voor de tijdelijken en kan de tijdelijken opzetten tegen de definitieve agenten. Alles welbeschouwd komt het erop neer dat het NC de mobiliteitsformule een overwinning vindt, maar dat het regeringsvoorstel niet aanvaard kan worden zonder de dertiende maand en het vakantiegeld. Valkeners besluit de discussie met de bevinding dat het voorstel onvoldoende is, maar wel een discussiebasis vormt voor verdere onderhandelingen. Het BS vraagt aan het NC dan ook het mandaat om de onderhandelingen verder te zetten. Voor wat betreft de dertiende maand familiale toelagen oefent de CCOD voldoende druk uit op hun ministers zodat de acod deze eis wat kan laten rusten. Verder moet geprofiteerd worden van voormelde argumentatie van minister van Financiën Eyskens om de vestiging van een commissie te vragen die de administratieve hervorming en de hervorming van de fiscale administratie onderzoekt. Uiteindelijk wordt een resolutie gestemd die stelt dat het voorstel onvoldoende is maar dat de onderhandelingen moeten voortgezet worden. Vervolgens wordt gestemd over de vraag of, indien de eis van het dubbel vakantiegeld ingewilligd wordt, het BS gemachtigd is om een akkoord te sluiten met de regering, zonder voorafgaande consultatie van het NC. Het NC beslist echter dat, welke toegeving de regering ook doet, deze eerst voorgelegd moeten worden aan het NC. Op 11 augustus komt het NUB bijeen om het laatste regeringsvoorstel te bespreken 352. Na de beslissing van 5% loonsverhoging met mobiliteitsformule, zijn er enkele wijzigingen gekomen. Daar Merlot wil dat de barema‟s deelbaar zijn door 12 (aantal maanden) en 20 (variatie index per 20 punten), wordt de loonsverhoging op 5,57 % gebracht in plaats van 5 %. Daarnaast krijgt men een aanpassingsvergoeding van 4.800 fr. Samengevoegd met de verhoogde woonplaatsvergoeding resulteert dit in een uniforme vergoeding van 6.240 fr. zonder plafond. Deze voorstellen zijn bepaald met ingang van 1 juli 1948 en er wordt voorzien dat er een nieuwe baremaherziening moet zijn tegen 1 januari 1950. Deze voorstellen van Merlot zijn zonder twijfel superieur aan deze voorgesteld door de Ministerraad.
352
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 11/08/‟48, nr. 6.10
187
Nog steeds Merlot. Op het NC van 18 en 19 januari 1949 wordt een samenvattend rapport over het project-Merlot voorgelegd vanwege de commissie die daartoe binnen de acod opgericht is353. De conclusies zijn zowat dezelfde als deze uitgesproken op de verschillende gelegenheden waar de pensioenskwestie op de agenda stond. Het is echter nog onduidelijk wat Merlot van plan is met de gedifferentieerde pensioenen. Zijn verklaringen variëren volgens de conferenties en de sfeer die in de zaal heerst. Zo verklaarde Merlot onder meer dat de gemeenten en provincies op een integrale wijze het nieuwe regime zouden moeten toepassen, maar dat een zekere vrijheid zou gegeven worden aan de openbare diensten die niet rechtstreeks van de Staat afhangen. Er zal hen gedifferentieerde pensioenen toegestaan worden zolang ze binnen het kader van de principes aangenomen voor de Staatsagenten blijven. Uit geschreven documenten concludeert de acod echter dat Merlot nog steeds voorziet om alle bestaande systemen te uniformiseren, ook deze van de N.M.B.S. En het voornaamste doel van de hervorming blijft nog steeds de vermindering van de pensioenslasten, onder meer door het wegwerken van de misbruiken. Het rapport dat aan het NC voorgelegd wordt, ligt dan ook geheel in de lijn van de resolutie van het NC van maart ‟48:
de acod zal zich tegen elk systeem verzetten die voor een aantal categorieën een stap achteruit betekenen.
elk kapitalisatiesysteem wordt verworpen, ook de fictieve kapitalisatie. Met deze kapitalisatieformule wou Merlot misbruiken van het vroegtijdig pensioen indijken door te vermijden dat agenten vroeger op pensioen gingen dan de normaal voorziene leeftijd (de pensioensberekening via de kapitalisatie baseert zich niet op het laatste maar op het gemiddelde loon).
de acod blijft trouw aan de notie van pensioen als „voortgezet loon‟ die bepaalde principes consacreert (aanpassing aan de levensduurte, pensioen in functie van het laatste loon etc.).
de acod stelt dat het mogelijk is het bestaande systeem gewoonweg te verbeteren om tot hetzelfde resultaat te komen. Er wordt met andere woorden een pleidooi gehouden voor de pensioenswet van 1844, mist aanpassingen gericht tegen de misbruiken.
de acod gaat akkoord om binnen de normaal bevoegde instellingen (de Nationale Paritaire Commissie voor de N.M.B.S. bijvoorbeeld) met de leidinggevenden (de Staat, N.M.B.S., gemeenten, etc.) te discussiëren om een eind te stellen aan de misbruiken.
Deze standpunten en eisen zullen zo goed mogelijk ter kennis van de publieke opinie gebracht worden via persconferenties en manifesten. Eind januari 1949 laat Merlot eindelijk weten het project te onderwerpen aan de Interdepartementale Raad354. De acod vroeg sinds maanden de voorlegging van het project, maar sinds ze meer details over het project kreeg, werd alsmaar duidelijk dat het project integraal naar de vuilnisbak moest verwezen 353 354
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 08/01/‟49, nr. 19.1 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 28/01/‟49, nr. 2.2
188
worden. Bovendien stelt de acod dat het mogelijk is het bestaande systeem gewoonweg te verbeteren om tot hetzelfde resultaat te komen De bespreking van het befaamde project-Merlot is dus geen opportuniteit meer. De acod speelt het dan ook mooi tactisch wanneer ze reageert de discussie over het project in de Interdepartementale Raad te weigeren zolang de 5% en de mobiliteitsformule niet aan de gepensioneerden toegekend zijn. Maar Merlot van zijn kant wil de gepensioneerden enkel voldoening geven over deze eisen in het kader van de hervorming van het pensioensregime. De automatische perequatie van de pensioenen had een dergelijke patstelling natuurlijk kunnen vermijden, maar zover is men nog lang niet.
Ook andere geldelijke eisen staan op het programma. Het BS beslist om de ganse syndicale actie te richten op de Interdepartementale Raad, waar het nieuwe bezoldigingsregime gebaseerd op het levensminimum eindelijk bestudeerd wordt. Verder eist de acod: de toekenning van de compensatiebons aan alle agenten, een werkelijk dubbel vakantiegeld voor 1949 toekent, opheffing van de plafonds voor de haard- en woonplaatsvergoeding, opheffing van de belastingen voor de laagste inkomens, toepassing van de 40-urenweek en de herziening van de fluctuatieformule om de kloof tussen de salarissen en de levensduurte te dichten355. Voor de meerderheid van de punten die de aanpassingen aan het KB van 20 juni ‟46 behandelen, is door het Algemeen Bestuur beloofd dat ze het onderwerp zullen zijn van een beslissing in het kader van het nieuwe KB die de 5% loonsverhoging bevat. Ook aan regeringszijde vindt men dat deze situatie al veel te lang aansleept en het tijd wordt dat er een oplossing komt voor alle problemen die enkel nog op de beslissing van de Ministerraad wachten (en waarvoor de Interdepartementale Raad reeds een advies heeft uitgebracht). Het BS stelt dan ook voor om alle onderhandelingen met de regering te onderbreken indien dit over drie maanden niet gerealiseerd is. Verder is de acod niet erg gelukkig met de mobiliteitsformule voorgesteld door Merlot, en Crèvecoeur vreest dat deze van die aard is de werknemers der openbare diensten voor schut te zetten. Het betreft hier Merlots bepaling om de huidige barema‟s te associëren met index 400, terwijl de acod wil vasthouden aan het principe van de barema‟s aan 100% referentie ‟36-‟38, zoals geconsacreerd in het KB van 20 juni ‟46. Jansen signaleert wel dat het hier om een tijdelijke bepaling gaat, en dat er geen sprake kan van zijn de nieuwe mobiliteitsformule te verwerpen. Sommige secretarissen, zoals Lambermont (Charleroi) vrezen echter dat het tijdelijke definitief zal worden. Bovendien zal de acod heel waakzaam moeten zijn in geval van stijging, daling of stabilisatie van de index. Voor wat betreft het gezinslevensminimum, vindt het BS niet dat men de resultaten van Jacquemyns hoeft af te wachten, die er trouwens pas over een klein jaar zullen zijn. Op basis van de vier budgettaire enquêtes waarover men beschikt (deze van 1891, 1921, 1928 en 1938), kan men echter nu al een minimum eisen voor de ganse arbeiderswereld. Dit minimum kan dan als basis dienen om de
355
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 08/01/‟49, nr. 19.1
189
nieuwe barema‟s op te vestigen, samen met de principes besloten in het KB van 1946. Samengevat lezen we in de resolutie over de bezoldiging: ‘Het NC stelt vast dat er nog steeds een kloof bestaat tussen de nieuwe bezoldiging en de levensduurte. Vestigt daarbij zijn wil om, in samenwerking met de syndicale organisaties, een deftig levensminimum te vestigen, gebaseerd op een nieuwe baremaschaal fluctuerend volgens een representatieve index der levensduurte’356.
Het vakantiegeld: electorale manoeuvres? Een kleine drie maanden later wachten de lopende zaken nog steeds op de goedkeuring door de Ministerraad. Merlot laat de vakbonden weer wachten, tot hun grote ongenoegen uiteraardHet betreft onder meer de algemene loonsverhoging van 5 %, het syndicaal statuut, het dubbel vakantiegeld en de compensatiebons. Het NUB beslist tot een actie bestaande uit persberichten, delegaties bij regeringsleden en demarches bij de politieke partijen357. Op 20 mei wordt een acod-delegatie, bijgestaan door gedeputeerden Bracops en Anseele, ontvangen door de Eerste minister Spaak358. Een kort overzicht van het onderhoud: 1. Dubbel vakantiegeld: de Eerste minister gaat dan toch akkoord met de toekenning op voorwaarde dat een plafond wordt vastgelegd (in de zomer van 1948 had men het overheidspersoneel het vakantiegeld voor 1949 geweigerd). De acod vraagt ¼ van het maandloon, net zoals de privé-arbeiders krijgen. Spaak verklaarde eerder dat het dubbel verlofgeld moet beschouwd worden als een door de arbeiderswereld definitief verworven sociale hervorming. De acod stelt daarop dat het personeel van de openbare besturen toch ook deel uitmaakt van de „arbeiderswereld‟. 2. De Eerste minister heeft zijn akkoord verklaard met het KB over de 5%. 3. Het syndicaal statuut zal onderworpen worden aan de kabinetsraad. Tegen het congres van 27 mei hebben enkele van bovenstaande punten een oplossing359. Eerst en vooral is het syndicaal statuut eindelijk goedgekeurd door de Ministerraad, maar daarover meer in een ander hoofdstuk. De 5% loonsverhoging is goedgekeurd in de Kamer, en het KB zal dus gauw in het Belgisch Staatsblad verschijnen. In dezelfde wet wordt ook de herclassificering van enkele gemeenten van grote centra genomen. Ook voor de compensatiebons is een gunstige regeling getroffen; deze worden op zijn minst tot juni ‟49 uitbetaald. We zien dus een plotse goedkeuring van tal van zaken. Dit kunnen we verklaren door de verkiezingskoorts die bij de regeringspartijen heerst. Anderzijds is het normaal dat een uitbollende regering de lopende zaken nog realiseert. Op één eis na: het vakantiegeld.
356
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 08/01/‟49, nr. 19.1 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 21/04/‟49, nr. 6.14 358 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 20/05/‟49, nr. 2.3 359 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres 27/05/‟49, nr. 19.1 357
190
Er is wel consternatie over de beslissing van de Ministerraad om enkel een uniforme vakantiepremie van 500 fr. toe te kennen aan alle agenten, met 135.200 fr. als plafond360. Spaak had namelijk eerder te kennen gegeven het vakantiegeld vast te leggen op ¼ maandloon met plafond van 1.750 fr.. De verbazing over het nieuwe voorstel is dan ook groot. Enkele secretarissen stellen zelfs dat ze met dit nieuws niet naar hun regionale terug „durven‟. In 1947 werd aan de openbare diensten 600 fr. vakantiegeld toegekend, met de belofte het vakantiegeld het jaar erop in een besluitwet te behandelen. In 1948 kregen de openbare diensten 500 fr., en er was geen sprake van een besluitwet, die opnieuw beloofd werd voor het jaar erop. Ondertussen schrijft men 1949, en opnieuw krijgt het overheidspersoneel 500 fr. en wordt de rest doorgeschoven naar de volgende regering. De weigering om een werkelijk vakantiegeld toe te kennen blijkt te wijten te zijn aan de formele tegenkanting van minister van Financiën Eyskens, die de slechte toestand van de Schatkist inroept361. Het congres voelt zich zonder meer „voor schut gezet‟ en verwacht dat het vakantiegeld als een sociale verworvenheid in een KB wordt opgenomen. Patigny (Gemeenten) heeft het over electorale manoeuvres. Gedurende maanden stond Eyskens min of meer aan de kant van de linkse partijen, maar nu lijkt hij zijn geweer van schouder te veranderen om zich bij de conservatieve vleugel van de CVP aan te sluiten. Indien de christenen de meerderheid halen, zal hun eerste geste dan de toekenning van het dubbel vakantiegeld zijn, om te kunnen tonen hoe goed ze het met de werknemers voor hebben. Het NC reageert in een persmededeling geen rekening te willen houden met de argumenten door Eyskens naar voren gebracht (met name de financiële situatie van de Schatkist), te meer daar deze net het wetsontwerp-Philippaert heeft aangenomen waardoor hij ongeveer twee miljard aan de „oorlogswoekeraars‟ cadeau geeft. In een protestbrief aan de premier en alle regeringsleden wordt herinnerd aan het onderhoud in ‟48 waarbij een regeringsdelegatie bestaande uit Spaak, Eyskens en Merlot, de acod formeel beloofd heeft dat het overheidspersoneel vanaf 1949 van een werkelijk dubbel vakantiegeld zou genieten. Dezelfde verklaringen werden ook afgelegd door Merlot in de Interdepartementale Raad. De acod aanvaardt niet dat de openbare diensten uitgesloten zijn van de nieuwe sociale hervorming. Er wordt met aandrang gevraagd dat de Ministerraad haar beslissing herziet en de acod vraagt dan ook door deze gehoord te worden. Ondertussen zet de acod de actie voor het vakantiegeld in: een protestmotie wordt verspreid via de radio en andere pers, er wordt naar alle ministers een protesttelegram geschreven, een vraag tot ontvangst wordt verstuurd aan Spaak, Eyskens en Behogne. Minister van Openbare Werken Behogne verschijnt in dit rijtje omdat hij invloed heeft bij de christelijke vakbonden, aan wie hij het ¼ maandloon reeds beloofde362. BSP-voorzitter Buset wordt ook op de hoogte gebracht. Met succes, want op 4 juni verschijnt een artikel van Buset waarin hij verklaart dat de socialistische ministers - op ordewoord van de partij - zich akkoord hebben verklaard met het vakantiegeld op de Ministerraad. Ook bij de BSP is er dus sprake van „electorale manoeuvres‟. 360
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 02/06/‟49, nr. 7.1: brief aan Eerste minister en alle regeringsleden 361 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 14/06/‟49, nr. 19.1: persmededeling 362 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres 22/05/‟49, nr. 19.1
191
Als gevolg van de demarches van de acod en CCOD, aanvaardt de premier op 7 juni om de kwestie terug op de agenda van de Ministerraad van 10 juni te plaatsen. De pers wordt onmiddellijk ingelicht. Allicht proberen de vakbonden hiermee valse beloften te voorkomen. Ondertussen begint ook Merlot te „manoeuvreren‟. Merlot laat officieel weten dat hij in de Ministerraad van 27 mei voorstelde om de agenten ¼ maandloon toe te kennen, maar dat hij echter de tegenstand kreeg van enkele ministers, met Eyskens voorop, die de moeilijke financiële situatie van het land inriep. Merlot slaagde er niet in deze voor zich te winnen en deed vervolgens een tweede voorstel, met name 1/4 van het maandelijks salaris maar met een maximum van 1750 fr. (dus iemand met een maandloon van 10.000 fr. krijgt geen 2500 fr., maar 1750 fr.). Maar ook hierover kwam men niet tot een overeenkomst. De ministers schuiven de zwarte piet dus naar elkaar door, want niemand wil vlak voor de verkiezingen kiezers tegen zich in het harnas jagen. Tussen de overheidsvakbonden is er daarentegen geen sprake van tegenstelling. Na een demarche van de acod bij de CCOD voor een gezamenlijke actie (het NUB stelt een werkonderbreking van een uur voor), besluiten deze gezamenlijk het principe van het dubbel vakantiegeld te verdedigen, waarbij ieder voor zich nog bijkomende eisen kan stellen, zijnde363:
voor de CCOD de 13de maand familiale toelagen,
voor de acod het verlofgeld voor jongeren.
Daarbij is het goed begrepen dat geen enkel compromis over deze secundaire eisen ervoor mag zorgen dat er afgeweken wordt van het principe van het vakantiegeld. Elke vakbond zal er bij de „eigen‟ ministers voor ijveren dat de overheidsvakbonden ontvangen worden door de Ministerraad. Er wordt beslist bekend te maken dat de twee organisaties contact hebben en elkaar de volgende dinsdag terug zullen ontmoeten. Het is duidelijk dat men hiermee de druk op de regering wil opvoeren. Maar deze „druk‟ zou toch geen resultaat leveren. Een persmededeling van de Ministerraad op 14 juni deelt mee het vakantiegeld opnieuw besproken te hebben, waarbij vastgesteld is dat dit het land meer dan een half miljard zou kosten. De regering is van mening zich een dergelijke uitgave momenteel niet kan permitteren en vindt dat de kwestie moet overgelaten worden aan de volgende regering. Daarop besluit het NC om op vrijdag 17 juni alle werk tussen 10 en 11 uur te schorsen, om druk uit te oefenen op de kabinetsraad van enkele dagen later364. In haar stakingsoproep nodigt de acod alle overheidspersoneel uit aan de staking deel te nemen. Het NUB verkiest de algemene staking van één uur boven een langere staking die niet algemeen zou zijn. Praktisch ligt het in de openbare diensten moeilijker om langdurig te staken (vb. bij de sector Spoor en Gazelco). Ook wegens de finaliteit van de openbare diensten zelf is een langdurige staking delicaat. De openbare dienstverlening aan de bevolking komt namelijk in het gedrang365. Bovendien gelooft het NUB erin dat een staking van één uur, indien goed georganiseerd, hetzelfde effect kan hebben als één van 24 uur. Het is onduidelijk of de CCOD het stakingsbevel geeft. In de Vooruit wordt enkel melding gemaakt van de stakingsoproep 363
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 03/06/‟49, nr. 7.1 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 14/06/‟49, nr. 19.1 365 STANDAERT (E.), Het stakingsrecht van de ambtenaren in België, Gent, UGent, diss. lic. Staats-en Bestuurswetenschappen, 1984, p. 21 364
192
van de acod. We menen hieruit af te leiden dat de nationale leiding van de CCOD het stakingsbevel niet gegeven heeft366.
De acod beseft wel dat de kans klein is dat de Ministerraad van dinsdag zijn standpunt zal herzien. Maar aangezien de huidige regering de beslissing wil overlaten aan de volgende, is de staking ook een waarschuwing aan deze nieuwe regering dat de openbare diensten op korte termijn tevredenheid willen krijgen over het vakantiegeld. Aan Gazelco wordt niet gevraagd mee te staken omdat deze het verlofgeld van ¼ maandloon als privé-werknemers al hebben. Het de eerste maal in de jonge geschiedenis van de acod dat iedereen eensgezind instemt vóór de staking en diens modaliteiten. Het is dan ook de eerste algemene staking in de jonge geschiedenis van de acod. In de stakingsoproep zal de acod expliciet de houding van minister Eyskens viseren. „Minister Merlot heeft zich aan zijn engagement gehouden. Hij heeft de toekenning van het dubbel verlofgeld voorgesteld en verdedigd maar is jammergenoeg gebotst op de vijandigheid van minister Eyskens’. Merlot wordt deze keer gespaard. De CCOD wordt uitgenodigd om aan de staking deel te nemen. Op 24 juni kan het NUB „met voldoening vaststellen dat niet alleen de agenten der openbare diensten, aangesloten bij de acod, gevolg gegeven hebben aan het wachtwoord betreffende de werkschorsing, maar ook dat zowat het ganse personeel der besturen aan deze actie voor een werkelijk vakantiegeld heeft deelgenomen‟. Er wordt gewezen op het feit dat de stakingsbeweging voldoende de vaste wil van de openbare diensten heeft aangetoond om haar eisen te realiseren. De staking van 17 juni is een teken van protest is tegen het niet uitvoeren van de regeringsbeloften, en vormt zo ook een verwittiging aan de toekomstige regering.
Na het aantreden van de regering-Eyskens op 11 augustus hebben de overheidsvakbonden op 23 augustus een ontmoeting met het Beperkt Ministerieel Comité bestaande uit Eerste mininster Gaston Eyskens, Duvieusart (Economie), Liebaert (Financiën) en Van Glabbeke (Volksgezondheid en Gezin)367. Jansen en Valkeners hebben hierbij de eisen van het NC van de acod verdedigd: ¼ van het loon boven de leeftijd van 21 jaar, 1/5 van 18 tot 21 en 5/8 onder de 18 jaar. Eyskens argumenteert dat, gezien het bevoorrecht statuut waarvan het overheidspersoneel geniet, de formule voor het verlofgeld van de privé-sector niet zomaar moest toegepast worden op de openbare diensten. De regering toont meteen haar tanden door een andere formule uit te dokteren, „waarop ze in geen geval meer op terugkomt‟. Het voorstel is ¼ maandloon met een maximum van 1.000 fr., en de toekenning van de 13de maand familiale toelagen. Met de 13de maand familiale toelagen stellen we vast dat niet toevallig de „secondaire‟ eis van de CCOD (cfr. supra). De acod neemt akte van deze beslissing en besluit zijn standpunt voor de jongste werknemers te handhaven368. 366
De Vooruit, 18 juni 1949. AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 23/08/‟49, nr. 7.2 368 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 04/08/‟49, nr. 7.2: persmededeling 367
193
Besluit. De acod bevindt zich tegenover een regering als werkgever die werkt met een begroting. Dat betekent dat de realisatie van haar loonseisen zal afhangen van de politiek die deze regering voert. In de eerste naoorlogse jaren luidt deze politiek de „prijs- en loonpolitiek‟, die vooral onder Eerste minister Van Acker doorgevoerd wordt. Deze prijs- en loonpolitiek wordt tot stand gebracht met medewerking en inspraak van de werknemers- en werkgeversorganisaties op de Nationale Arbeidsconferenties. Bij haar oprichting stelt de acod dat de bezoldiging in de publieke sector niet mag bepaald worden door de overeenkomsten in de privé-sector. De acod zou deze zienswijze echter gauw moeten laten varen. Ook de openbare diensten worden ingeschreven in de loon- en prijspolitiek. We stelden vast dat dit beperkingen stelt aan de eisen, maar anderzijds kan de acod vragen dat de sociale verworvenheden die de privé-werknemers krijgen ook op het overheidspersoneel van toepassing zijn. Op de NAC‟s wordt beslist tot een loonstop, terwijl de regering zich engageert op de prijzen te drukken. De regering wil geen beslissingen nemen die in tegenstelling zijn met deze van de NAC en die mogelijk gevolgen kunnen hebben op de privé-sector. Bij elke eis van de overheidsvakbonden die een algemene loonsverhoging impliceert, botsen deze dan ook op een formele weigering van de regering. Desnoods doet de regering toegevingen door allerlei verkapte formules met vergoedingen en plafons die de regering vaak méér kosten dan de aanvankelijke eis. Maar in geen geval kan er sprake zijn van een algemene loonsverhoging, omdat dit de loonstop opgelegd aan de privé-sector uiteraard onhoudbaar en onverdedigbaar maakt. Enkel de herwaardering van de barema‟s bij het KB van 20 juni 1946 past niet in het kader van de loonpolitiek, maar deze herwaardering werd voor de oorlog voorzien (statuut Camu) en zou normaal gezien al doorgevoerd moeten zijn, ware het niet dat de oorlogsomstandigheden dit verhinderden. De acod houdt daarbij vast aan de vestiging van de barema‟s bij relatieve waarde (100 %, referentie 1936-38), omdat dit de algemene structuur van de barema‟s verzekert. Er is wel een akkoord tussen de regering en de overheidsvakbonden om het baremaregime te herzien in absolute cijfers gebaseerd op een levensminimum en de index der levensduurte. In afwachting wil de acod door de koppeling van de barema‟s aan de index der kleinhandelsprijzen de koopkracht verzekeren. Op 1 juli 1948 realiseert de acod deze belangrijke eis, maar ze moet daarbij wel de verhoging van de coëfficiënt laten varen. Wanneer we de realisaties van de acod willen evalueren door een vergelijking te maken met de privésector, dan brengt het overheidspersoneel het er niet slecht van af. De laagste barema‟s in de openbare sector zijn soms lager dan in bepaalde sectoren, maar na enkele jaren wordt deze kloof dichtgereden door de tussentijdse verhogingen die een agent in overheidsdienst alleen al op basis van anciënniteit verdient. In de privé-sector bestaat de notie van een „automatische loopbaan‟ niet.
Doorheen de strijd om geldelijke eisen kwamen we tot twee vaststellingen: de acod streeft naar zoveel mogelijk uniformiteit en neemt het vooral op voor de lagere inkomens. Dit streven naar uniformiteit ziet de acod gerealiseerd in eenzelfde geldelijk statuut voor werklieden en beambten. Dezelfde
194
principes vormen de basis voor de barema‟s van beide categorieën. De acod neemt het ook voor de werklieden op, en wil niet louter een „ambtenarenvakbond‟ zijn. In haar vraag om een deftig levensminimum en vergoedingen allerhande zien we dat de acod iets wil doen aan het inkomen van de lagere agenten der openbare diensten. Het ligt geenszins in de bedoeling van de acod om de hoge ambtenaren voor zich te winnen. Heeft deze keuze ook een tactische kant? Zoals eerder gezegd is de macht van een vakbond grotendeels op haar ledental gevestigd, en voor de acod is het duidelijk dat deze leden vooral bij de lagere categorieën te rapen vallen. Anderzijds zou het voor zich winnen van functionarissen misschien helpen om bepaalde eisen gemakkelijker te realiseren. Dit is een gedachtegang die de acod niet maakt, en allicht heeft ze daar gelijk in; de functionarissen lijken vooral loyaal te zijn ten aanzien van hun werkgever. Wanneer we de totstandkoming van de barema‟s beschouwt, dan moet men vaststellen dat deze samenhangt met de uitbouw van een voorlopig stelsel van overleg in de openbare sector. Eerst had de adviserende commissie Seeldrayers een eerste ontwerp van barema‟s, opgemaakt door Algemeen Bestuur, onderzocht. Dit eerste ontwerp, dat als doel had de barema‟s in absolute cijfers te vestigen (vergeleken bij referentieperiode 1945), werd verworpen doordat de acod-afgevaardigden gemandateerd waren om barema‟s, opgemaakt aan 100% en veranderend volgens de schommelingen van een indexcijfer, te verdedigen. Daarop werd de paritaire commissie van advies (cfr. „De syndicale erkenning en het eerste syndicaal statuut‟) belast om in samenwerking van de vakbonden, een definitief ontwerp op te maken dat aan de regering zou voorgelegd worden. Deze werkzaamheden namen vier maanden in beslag en de conclusies werden eind maart 1946 neergelegd. Toen stelde de regering haar veto voor de toepassing van deze barema‟s onder het voorwendsel dat uitgaven, die hieruit zouden vloeien, overdreven waren. Vanaf dat ogenblik ontstond er een breuk in de schoot van de paritaire adviserende commissie en, ingevolge het mandaat door het NC aan het BS gegeven, werden de onderhandelingen verder gevoerd met het beperkt Ministerieel Comité. Na 5 à 6 bijeenkomsten legde de regering uiteindelijk de barema‟s van 20 juni 1946 op. Daar deze barema‟s absoluut ontoereikend waren, tenminste voor de lagere categorieën, was het noodzakelijk een instantie te voorzien waar de onderhandelingen tussen de vakbondsafgevaardigden en de administratie, die de regering vertegenwoordigden, zouden verdergezet worden. Bij het Besluit van 28 augustus 1946 werd een commissie van syndicaal advies ingericht, wiens bevoegdheden werden uitgebreid, en die we de Interdepartementale Raad zouden noemen. De verschillende problemen welke onder haar bevoegdheid vielen vergden de oprichting van verschillende ondercommissies; waaronder een ondercommissie voor de barema‟s, de tijdelijken, het syndicaal statuut, de hervorming van het pensioenstelsel, het administratief statuut voor het werkliedenpersoneel, het regime der vergoedingen en de kwesties
195
betreffende de parastatalen. De vertegenwoordigers van de acod in de schoot van deze verschillende commissies zijn voornamelijk Crèvecoeur, Despotin, Jansen en Valkeners369. Dit betekent echter niet dat de samenwerking tussen de vakbonden en de regering van een leien dakje loopt. Een belofte van de minister of een unaniem advies van de Interdepartementale Raad bieden geen garanties. Daarom dat de acod soms vraagt rechtstreeks met een Beperkt Ministerieel Comité te kunnen onderhandelen, wat haar meer garanties en resultaten oplevert. Vier jaar van syndicale actie zouden vooral vier jaar van uitstel, herhaaldelijk aandringen en deadlines, niet-gehouden beloftes en fragmentaire inwilliging van de eisen zijn. Doorheen haar actie stoot de acod vooral op Merlot, die achtereenvolgens minister van Begroting en Minister van Pensioenen en Algemeen Bestuur is. Merlot is dan ook de kop van jut voor de acod. Omdat kwesties constant op de lange baan geschoven worden en het erg lang duurt vooraleer beslissingen genomen en uitgevoerd worden. Het aanzetten tot spoed en toepassing van de beslissingen vergt heel veel energie van de acod. Op elk Nationaal Comité zien we dezelfde discussies terug waarbij militanten vragen waarom de inwilliging van de eis nog steeds niet gerealiseerd is, daarbij signalerend dat de ontevredenheid onder de leden groot is. Enkele keren zet de acod dan ook de grotere actiemiddelen in, zoals de nationale betogingen van 15 april 1946 en 13 juni 1948. De samenwerking met de andere overheidsvakbonden blijkt daarbij een redelijke succesformule, denken we aan de indruk die de eensgezindheid van het Intersyndicaal Actiecomité in juli 1947 op de regering naliet. De algemene staking, het ultieme wapen, is echter een middel dat de acod met veel voorzichtigheid hanteert. Er wordt pas gestaakt als de kans op slagen maximaal is. Vier keer wordt er gedacht aan een algemene staking, waarbij éénmaal een stakingsaanzegging wordt ingediend. Slechts éénmaal in de eerste vier jaren van haar bestaan komt het effectief tot een algemene staking, namelijk op 17 juni 1949 voor het vakantiegeld. Hoe valt dit te verklaren? In geen geval kunnen we stellen dat de acod terughoudend is te staken omwille van het feit dat de Belgische Socialistische Partij al die tijd regeringspartij is. Er valt geen onderscheid in attitude op te maken naargelang de regeringssamenstelling, evenmin worden katholieke of liberale ministers in het bijzonder geviseerd. Tegen minister van Financiën Eyskens (CVP) wordt in mei 1949 niet harder van leer getrokken dan tegen minister van Pensioenen en Algemeen Bestuur Merlot (BSP) in 1948, voor wie men zelfs wenst dat deze zo snel mogelijk uit de regering is. Wanneer ministers aangevallen worden, dan vloeit dat veel eerder voort uit de hoedanigheid van de ministerpost die veel betrekking heeft op de openbare diensten (Financiën, Begroting, Pensioenen), dan dat politieke kleur telt. De omzichtigheid die voor de staking gehanteerd wordt, vloeit vooral voort uit de bijzondere situatie waarin de acod zich als overheidsvakbond bevindt. Eerst en vooral bestaat de acod uit verschillende sectoren, en uit de discussies kunnen we afleiden dat er niet erg gemakkelijk overeenstemming is voor wat betreft de modaliteiten van een eventuele staking. Elke sector heeft zo zijn eigenheid waardoor het niet eender is hoe lang er gestaakt wordt. De Spoormannen kunnen zich bijvoorbeeld moeilijker tot
369
De Tribune, 3de jaargang, nr. 14: 01/08/‟47
196
een onbeperkt staking verbinden dan de Ministeries. Bovendien moet er voor bepaalde openbare diensten een minimumprestatie gegarandeerd worden, bijvoorbeeld voor de elektriciteitstoelevering en de telefonie. De organisatie van een staking vergt van de acod heel wat coördinatie. De Franstalige gewesten zijn doorgaans het meest militant, wat verklaard kan worden doordat de socialistische vakbond daar het overwicht heeft. Tussen sectoren die amper werklieden herbergen en anderen valt er geen onderscheid te maken. Het overeenkomstige geldelijk statuut en het geringe verschil tussen de barema‟s van werklieden en lage ambtenaren heeft daar zeer zeker met te maken.
197
DEEL III: 1949-1954.
De jaren vijftig: politieke en sociaal-economische evolutie. I.
Politieke evolutie.
Zoals eerder vermeld kwam de CVP met ruim 43 % als grote overwinnaar uit de tweede naoorlogse verkiezingen. De verkiezingslogica maakte dat een CVP-Liberale regering werd gevormd onder leiding van Gaston Eyskens. Haar eerste daad was uiteraard de aanname van het oude wetsvoorstel betreffende het houden van een referendum rond de koningskwestie. Het resultaat staat neergeschreven in zowat alle geschiedenisboeken: ruim 57 % sprak zich uit voor de terugkeer van de koning, maar de cijfers toonden een kloof aan tussen Vlaanderen (72 % ja) en Wallonië (42 % ja). Ondanks deze signalen bleef de CVP vasthouden aan een compromisloze terugkeer wat op 15 maart 1950 leidde tot het onverwachts ontslag van de regerig-Eyskens. Nieuwe verkiezingen gaven de CVP nu de volstrekte meerderheid in beide Kamers, terwijl vooral de liberalen en de communisten het gelag betaalden. De homogeen-katholieke regering-Duvieusart werd gevormd die terstonds de onvoorwaardelijke terugkeer van koning Leopold voorbereidde370. Gedragen door de BSP en het ABVV was de linkerzijde ondertussen volop bezig met de organisatie van het verzet; de Socialistische Gemeenschappelijke Actie. Achter dit antileopoldistisch verzet van de BSP bevond zich een duidelijke electorale tactiek. Het ontnam via deze politiek de KPB het monopolie inzake antileopoldisme en remde meteen ook de communistische doorbraak af. Vanaf 6 juli werd er gestaakt in de Waalse industriebekken, 20 dagen later vervoegd door de gehele transportsector. Onder druk van de dreiging tot lamlegging van de staalindustrie, een mars op Brussel en de uitroeping van de Waalse republiek, werd er op 31 juli onderhandeld tussen de regering en de koning. Het gevolg van de ontmoeting was de verspreiding van een communiqué waarin Leopold III het verlangen uitte dat het parlement een wet zou stemmen waardoor de koninklijke prerogatieven werden overgedragen aan zijn zoon Boudewijn. Met de grondwettelijke eedaflegging van koninklijk prins Boudewijn op 11 augustus 1950 werd een eind gemaakt aan een lange periode van heftige politieke en emotionele strijd. De regering-Duvieusart, die in haar poging om Leopold III terug op de troon te brengen schromelijk had gefaald, werd op 16 augustus 1950 door een nieuwe homogene CVP-regering onder leiding van Joseph Pholien vervangen371. Het koningsprobleem en het repressievraagstuk waren dan wel min of meer van de baan verdwenen, maar dit betekende niet dat de politiek even adempauze kon nemen. Er 370
WITTE (E.), Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2005, p. 272. 371 LUYKX (T.), Politieke geschiedenis van België van 1944 tot 1985, Antwerpen, Kluwer, 1985, p. 451.
198
waren vooreerst de militaire inspanningen, die België zich als lid van de NAVO moest getroosten in het kader van de Korea-crisis, en die naast de impopulaire invoering van de 24-maandendienst, vanzelfsprekend ook nog eens grote uitgaven met zich meebrachten. Verder was de tijd van volle werkgelegenheid en arbeidstekort voorgoed voorbij, en zou het land vanaf 1950 met een ernstige structurele werkloosheid af te rekenen krijgen, wat ook de vakbonden ernstige zorgen baarde. De invoering van de 24-maandendienst, de aangekondigde schoolontwerpen van minister Harmel en de sociaal-economische moeilijkheden gaven de socialistisch-liberale oppositie voldoende gelegenheid om het de regering lastig te maken. Vooral de aanklacht van de oppositie tegen de 24-maandendienst vond bij de openbare opinie moeiteloos gehoor. Zo werden er herhaaldelijke betogingen georganiseerd tegen de „onzinnige bewapening met het oog op een denkbeeldige oorlog‟. De regering voelde zich geklemd tussen haar buitenlandse verplichtingen en de binnenlandse wilsuitingen. Daarnaast vonden in augustus 1952 in sommige militaire kazernen ernstige incidenten plaats, uitgelokt door communistische militanten en bijgestaan door sommige socialisten. Na een vergadering van de partners van het Atlantisch Pact, besloot de regering het principe van de 24-maandendienst te bewaren, maar de miliciens na 21 maanden al naar huis te sturen372. Een toegeving die echter weinig zoden aan de dijk bracht. De socialisten zouden de 18-maandendienst in hun programma inschrijven, wat een goede electoraal-strategische zet bleek te zijn. Gebukt onder het verwijt niet opgewassen te zijn tegen de economische en sociale problemen (cfr. infra), werd de regering-Pholien vervangen door een derde homogene CVP-regering onder leiding van Jean Van Houtte (15 januari 1952-12 april 1954). Dit nieuwe kabinet wou vooral het probleem van de werkloosheid aanpakken, maar werd hierbij gehinderd door een economische wereldrecessie. Daarnaast kwam het pijnlijke repressievraagstuk weer boven water drijven. Tijdens de regering-Van Houtte botste elke maatregel tot herziening van de administratieve en politieke epuratie op een kordaat verzet van de oppositie. Ongelukkig genoeg was de nieuwe Minister van Justitie Pholien, waarmee men in Vlaanderen niet erg opgezet mee was (de Vlaamsgezinden verwachtten eindelijk de oplossing voor de mysterieuze aanslag op het IJzerboren van maart 1946) . Uiteindelijk werd Pholien tot ontslag gedwongen. Nu was het niet de Vlaamse CVP-fractie maar wel de oppositie en de PSC die hem, naar aanleiding van clementiemaatregelen tegen ter dood veroordeelde collaborateurs, tot ontslag verplichtten373. Ook het resultaat van de gemeenteraadsverkiezingen van 12 oktober 1952 bracht deze regering in een ongemakkelijke positie. De oppositiepartijen hadden aan deze verkiezingen bewust het karakter van ware landsverkiezingen willen toekennen, door voornoemde nationale „hot topics‟ volop in de strijd te werpen. Zoals min of weer verwacht behaalden de socialisten en de liberalen een aanzienlijke winst ten nadele van de C.V.P. en de communisten. Op basis van deze verkiezingsuitslag eiste de oppositie in het parlement het ontslag van de regering, maar de regering had al op voorhand verklaard geen conclusies te zullen trekken uit de uitslag. 372 373
LUYKX (T.), Politieke geschiedenis van België van 1944 tot 1985, Antwerpen, Kluwer, 1985, p. 476. LUYKX (T.), p. 475.
199
Geleidelijk aan werden voornoemde problemen echter overstemd door het oude getrouwe schoolvraagstuk, dat sinds zeer lange tijd en op geregelde tijden het politieke leven domineerde. Net na de oorlog werd bij Regentsbesluit een studiecommissie opgericht, die de grondslagen voor een duurzame schoolvrede moest vastleggen. Dit belette echter niet dat de schoolpolitiek van Camille Huysmans, minister van Openbaar Onderwijs in de regering Spaak-Eyskens, een voorbijgaande regeringscrisis uitlokte rond de subsidiering van het vrije technische onderwijs374. Na 1950 zou het probleem van de subsidiering van het openbare onderwijs aanleiding geven tot een bittere strijd tussen de CVP en het antiklerikale front (socialisten, liberalen en communisten), verdedigers respectievelijk van het katholieke vrije onderwijs en het rijksonderwijs. Naast de organisatie van manifestaties en andere drukkingsmiddelen werd de antiklerikale actie vooral geconcentreerd op de verkiezingscampagnes van april 1954. Met resultaat, want bij de verkiezingen van juni 1954 kwam de BSP als grote overwinnaar uit de bus. De hoofdoorzaken voor de CVPnederlaag waren de nawerking van de koningskwestie en de socialistische belofte om de dienstplicht van 21 op 18 maanden te brengen en het arbeidspensioen tot op 28.000 fr. te voeren375. Op 22 april 1954 werd onder Van Acker een coalitieregering gevormd tussen de BSP en de Liberale Partij, die allereerst voornoemde verkiezingsbeloften uitvoerde. Vooral de socialisten waren met een onbegrensd vertrouwen uit de verkiezingen gekomen en hoopten spoedig in het land de partij van de volstrekte meerderheid te worden.
II.
Sociaal-economische politiek.
De jaren vijftig vormen een moeilijke periode om economisch te beoordelen. Sommige auteurs titelen Consolidatie doch vooruitgang: 1948-1955376, andere houden het op De jaren vijftig: trage economische groei, Koude Oorlog en verzuiling377. Els Witte en Alain Meynen menen dat de Belgische economie in de jaren ‟50 in vergelijking met andere Europese landen té traag groeit. De oorzaak hiervan ligt in de naoorlogse jaren waarbij sprake is van „het Belgische mirakel‟. Het Belgische herstelproces werd in belangrijke mate gedragen door de grote buitenlandse vraag naar zware uitrustingsgoederen. Tegen het einde van de jaren ‟40 vertraagt de heropbouw van de omringende landen, en met deze de afname van de vraag naar uitrustingsgoederen waardoor de industriële productie vanaf 1948 begint te stagneren. Daarnaast steunde de naoorlogse heropbouw op de consolidatie van de bestaande industriële structuur. Deze structuur werd eenzijdig gedomineerd door en afgestemd op de klassieke basissectoren als kolen, staal, ijzer, cement en metaal. Een derde verklarende factor voor de bescheiden economische groei is de eenzijdige oriëntatie van de Belgische groei op de uitvoer, veeleer dan op de ontwikkeling van de binnenlandse markt. Aldus zullen 374
LUYKX (T.), p. 467. LUYKX (T.), p. 479. 376 VANDEPUTTE (R.), Economische geschiedenis van België 1944-1984, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1985, p. 51. 377 WITTE (E.), De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2006, p. 51. 375
200
schommelingen op de wereldmarkt een relatief grote impact hebben op de Belgische economie. Deze trage economische groei wordt gecombineerd met een hoge gemiddelde werkloosheidsgraad (rond de 7 %) die doorheen de jaren ‟50 relatief stabiel blijft. Het spreekt voor zich dat de loonevolutie allesbehalve onverschillig kan blijven voor deze aanhoudende structurele werkloosheid en het trage economische groeiritme378. Toch zullen de lonen in de jaren ‟50 onverminderd verder stijgen. Als gevolg van de onderhandelingen in de Algemene Paritaire Raad van 4 september 1950 werd het loonniveau in de meeste paritaire commissies met 6 à 7 % opgetrokken 379. Toch bleef de overheid waakzaam
de
loonsverhogingen
binnen
redelijke
termijn
te
houden
ten
einde
de
concurrentiemogelijkheden ten aanzien van het buitenland te vrijwaren. Daar de prijzen op het einde van 1950 maar bleven stijgen, eisten de vakbonden nieuwe loonsverhogingen. Samen met de werkgevers en de regering geraakte men tot een akkoord. Het bedrijfsleven zou een inspanning doen om de prijzen te drukken en zo het indexcijfer te doen dalen. Inmiddels zouden de werknemers zich tevreden stellen met een uitzonderlijke premie van 200 fr. per maand gedurende een korte periode. De prijzen bleven echter stijgen, wat door het ABVV met agressiviteit werd aangeklaagd op de paritaire vergaderingen. Vanaf 1950 werd in alle nijverheidssectoren aanvaard dat de lonen en het indexcijfer automatisch gelijke tred zouden houden. Aanvankelijk was er voorzien dat de loonsverhoging slechts plaatsvond nadat de kleinhandelsprijzen gemiddeld met 2,5% waren gestegen gedurende 3 maanden380. Nadien werd deze termijn echter ingekort. Hadden de vakbonden aanvankelijk strijd geleverd om de automatische koppeling van de lonen aan het indexcijfer, dan restte hen nu nog de strijd om het indexcijfer zelf. De vakbonden beweerden namelijk dat de regering door fictieve middelen de prijs van sommige producten die voorkwamen in het indexcijfer laag hield en dat de prijzen van andere goederen, die niet in het indexcijfer waren opgenomen, vrij belangrijke verhogingen hadden ondergaan, zodat uiteindelijk de koopkracht van de bevolking werd aangetast ondanks de loonsindexering381. Uiteindelijk werd het probleem opgelost volgens de gekende methode: in de herfst van 1951 werd nogmaals de uitbetaling van een uitzonderlijke premie toegestaan. Dit betekende dat de loonsverhoging nu de stijging van de index overschreed. Andere besluiten brachten dan weer het onrechtstreekse loon op een hoger niveau. Zo werd het basisloon dat diende tot de uitbetaling van vergoedingen voor ziekten en invaliditeit aangepast aan de levensduurte. In oktober stegen de kinderbijslagen nogmaals met 5 % en in november namen de pensioenen ook nog eens dezelfde richting. Door de wet van 14 juli 1951 werd het Steunfonds voor onvrijwillige werklozen vervangen door de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid. Deze instelling werd de 378
WITTE (E.), p. 58. VANDEPUTTE (R.), Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1987, p. 38 380 Het „Indexcijfer der kleinhandelsprijzen‟ werd vanaf 1920 regelmatig gepubliceerd in het „Tijdschrift voor Ravitaillering‟. Het werd op initiatief van socialistisch minister J. Wauters ingevoerd om de koopkracht van de werknemers te vrijwaren. In de periode na WO I en de daaropvolgende crisis van de jaren „20 klommen de prijzen immers pijlsnel. 381 VANDEPUTTE (R.), Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1987, p. 39. 379
201
hoeksteen van de sociale zekerheid en verleende aan het Departement van Arbeid en Maatschappelijke Zekerheid haar concrete medewerking voor de uitvoering van de wetgeving inzake werkloosheid. Ter verbetering van het statuut van de sociale zekerheid werden begin jaren ‟50 ook nog volgende initiatieven genomen: de wet die de wijze van uitbetaling van de vergoedingen voor jaarlijkse vakantie regelden en de wet die bepaalde dat bij de aanvullende vakantie voortaan rekening zou worden gehouden met de inschrijving bij de RMZ. Daarnaast was er de wet van 10 juni 1952 die een nieuwe basis gaf aan de vele maatregelen die verband hielden met de gezondheid en veiligheid van arbeiders. Ondanks de toegevingen aan de werknemers in de jaren ‟50-‟51, werd 1951 een jaar van verhoogde sociale spanning. Deze nam een aanvang toen de regering op 1 september 1951 de broodprijs van 6,90 op 7,50 fr. bracht382. Deze maatregel lag in de lijn van de geleidelijke opheffing van de subsidiëringpolitiek van de regering, die daardoor ook haar begroting kon verlichten. De timing van deze maatregel kwam nogal ongelegen en gaf aanleiding tot een ware sociale crisis, waarbij vooral het ABVV actief optrad, hoewel het ACV zich evenmin onbetuigd liet. Beide vakbonden eisten een ruimer aandeel in de economische welvaart. Onder stakingsdreiging werd op 20 oktober 1951 de Algemene Paritaire Raad bijeengeroepen door minister Van den Daele. Daar er van werkgeverszijde geen enkele inschikkelijkheid mogelijk was, nam de regering zelf een aantal nieuwe financiële lasten op zich. Aldus werd het parlement voor een voldongen feit geplaatst, wat ook in CVP-middens werd aangeklaagd (een mooi voorbeeld van hoe het sociaal-economisch overlegmodel de wetgevende macht ondermijnt). Op 6 en 8 november ging vanwege de oppositie een grootscheepse interpellatie door, waarbij de stijging der levensduurte aangeklaagd werd en de aanpassing van wedden en lonen aan deze stijging een fictie werd genoemd, omdat het indexcijfer zelf geen houvast bood. Een half jaar later kwam de Algemene Paritaire Raad op 10 april 1952 samen, waarbij de vakbonden een nieuwe eisenbundel voorlegden383. De belangrijkste eisen waren de betaling van premies tot uitbreiding van de salarissen, de herziening van de pensioensregeling en de uitbreiding van de betaalde vakantie. Het zou andermaal de overheid zijn die de toegevingen op haar conto nam, want de werkgevers weken voor geen meter. Zij beargumenteerden dat de lonen sinds een paar jaar met 12 % waren verhoogd en dat deze in combinatie met de loonlasten de bezoldigingskosten voor de werkgevers met 17 % had doen stijgen. Het klimaat was in 1952 dus ver van ideaal om bijkomende sociale eisen te stellen. Ook een belangrijk deel van de openbare opinie was tegen de syndicale actie gekant. Bovendien kwam er kritiek op de prijs die het land voor de maatschappelijke zekerheid moest betalen. Nauwelijks was de sociale spanning rond de Algemene Paritaire Raad van 1952 voorbij, of er dook een nieuw sociaal conflict op. Minister van Arbeid en Maatschappelijke Zekerheid Van den Daele bereidde een koninklijk besluit voor waarbij op het gebied van de ziekt- en
382
LUYKX (T.), p. 473. VANDEPUTTE (R.), Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1987, p. 43. 383
202
invaliditeitsverzekering meer vrijheid en verantwoordelijkheid aan de mutualiteiten zou worden gegeven384. Ondanks erg hevig protest van de socialisten werd het besluit uitgevaardigd. In 1953 gaf de reglementering inzake sociale zekerheid aanleiding tot nieuwe wetten. Zo werd de duur van de vakantie voortaan bepaald op basis van anciënniteit, werden de pensioenen verhoogd en werden via een reorganisatie heel wat parastatale instellingen met de Rijksdienst voor Arbeidspensioenen versmolten. In deze zelfde periode verschenen heel wat studies over de evolutie van de bezoldiging sinds de bevrijding. Ook prof. Jacquemys valt hierbij onder de onderzoekers te noteren385. Zoals eerder aangehaald werd de periode ‟36-‟38 als referentie genomen voor de berekeningen. Gedurende de eerste jaren na de oorlog hinkten de officiële loonsverhogingen die van de prijzen achterna. Nadien deed zich de omgekeerde evolutie voor. De bezoldigingen waren in 1952 opgeklommen tot een niveau dat 5 à 6 maal hoger lag dan voor de oorlog. Het indexcijfer der kleinhandelsprijzen bevond zich boven het niveau 400, de koopkracht was in 1953 tot 131,20 gestegen, wat in belangrijke mate mogelijk werd gemaakt door de indirecte looninkomens die voortkomen uit het algmene en verplichte socialezekerheidsstelsel. Terwijl voor 1940 de lonen in België veel lager waren dan deze van het buitenland, dan was de situatie nu totaal gekeerd. Op economisch gebied waren de vooruitzichten begin 1954 vrij gunstig. De tewerkstelling verbeterde eindelijk, de prijzen waren stabiel en stakingen waren schaars. Met de verkiezingen in het vooruitzicht sleutelde de homogene CVP-regering gauw nog wat aan de pensioenen en betaalde vakantie (voortaan werd niet de anciënniteit meer de leeftijd als berekeningsbasis genomen). De volgende linkse regering zou vooral onder de nieuwe Minister van Arbeid en Maatschappelijke Voorzorg Troclet enkele KB‟s van de vorige regering simpelweg schorsen. Dit was het geval voor de wet van 29 december 1953 inzake pensioenen, die in afwachting van een betere regeling werd opgeheven. Troclet liet wel onmiddellijk bij zijn aantreden de pensioenen met 2.000 fr. optrekken tot 28.000 fr., tot groot genoegen van het ABVV. De door de socialisten aangevallen wet van 31 december 1952 werd ook danig aangepast: de mutualiteiten verloren terug hun autonomie, het onderscheid tussen prioritaire en complementaire prestaties viel weg en de beheersorganen van de Rijksdienst voor Ziekte en Invaliditeit werden louter consultatief. Het meest in het oogspringende feit in 1954 is wellicht de „Gemeenschappelijke verklaring over de productiviteit‟, ondertekend door de top van het VBN en de socialistische en christelijke vakbond. Werkgevers en werknemers verklaarden zich er toe in alle vertrouwen samen te werken met als gemeenschappelijk doel een steeds verbeterende productiviteit. Deze samenwerking zou steunen op een wederzijdse voorlichting, wat betekende dat de ondernemingsraden zoveel mogelijk zouden ingeschakeld worden. De vruchten van de verbeterde productiviteit zouden worden verdeeld tussen de onderneming, de arbeider en de verbruiker. Daarnaast konden beide vakbonden zich in het manifest vinden met het oog op de bestrijding van de 384 385
VANDEPUTTE (R.), Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, p. 47. VANDEPUTTE (R.), p. 50.
203
werkloosheid, de grootste sociale kwaal. Het meest aangewezen middel daartoe was meer produceren, dit aan gunstige prijzen die toelieten de koopwaar aan de man te brengen.
204
Naar syndicale verkiezingen en een nieuw syndicaal statuut. I.
Naar de syndicale verkiezingen van 26 oktober 1949.
Eens het syndicaal statuut van 11 juli 1949 uitgevaardigd is, kan er eindelijk overgegaan worden tot syndicale verkiezingen. Het Algemeen Bestuur, toen nog onder leiding van Merlot, had de datum van de verkiezingen op 24 september vastgelegd. Echter, sinds de verkiezingen van juni is de Liberale Partij weer tot de regering getreden. En het lijkt erop dat deze het Liberaal Syndicaat meer luister wil bij zetten. Het Liberaal Syndicaat beseft dat de syndicale verkiezingen geen vertegenwoordiging in de verschillende Raden van Syndicaal Advies kunnen verzekeren, en allicht zullen de liberalen niet in de Interdepartementale Raad verkozen worden. Op de ontmoeting van de acod met het Beperkt Ministerieel Comité op 23 augustus laat kersvers Eerste Minister Gaston Eyskens onverwachts weten dat de verkiezingen enkele dagen uitgesteld zullen worden omdat de regering enkele beschikkingen van het statuut wil herzien386. De acod en de CCOD dringen erop aan dat de verkiezingen binnen de kortst mogelijke termijn plaatsvinden en dat er geen enkele aanpassing aan het statuut aangebracht wordt zonder voorafgaande raadpleging van de vakbonden. De acod beslist niet meer op de vergaderingen van de Interdepartementale Raad op te dagen zolang ze geen inlichtingen krijgt over de bedoelingen van de overheid. Ondertussen stelt de acod zich kandidaat voor de verkiezingen in alle ministeriele departementen. Binnen de acod wordt een coördinatiecommissie opgericht om de syndicale verkiezingen te coördineren387. Uiteindelijk worden de verkiezingen door de Interdepartementale Raad vastgelegd op 26 oktober, een maand later dan voorzien388. De overheid heeft namelijk de intentie om twee principes van het huidige statuut te herzien. Ze wil: 1. aan de erkende organisaties (die representativiteit veronderstelt) dezelfde voorrechten geven als aan de toegelaten. Het onderscheid tussen een erkende syndicale organisatie en een toegelaten syndicale organisatie wordt hiermee afgeschaft, 2. de vertegenwoordiging in de Interdepartementale Raad van elke erkende nationale syndicale organisatie die deel uitmaakt van een op nationaal plan verenigde interprofessionele organisatie, en geen enkele zetel heeft bekomen bij de verkiezingen, door een afgevaardigde met raadgevende stem. Amper drie maanden na de uitvaardiging van het syndicaal statuut wordt overgegaan tot een wijziging (Besluit van 12/10/1949). Concreet wordt er een artikel 31bis toegevoegd „dat voor elke erkende nationale syndicale organisatie, die deel uitmaakt van een dergelijk interprofessioneel vakverbond, en die bij de verkiezingen geen zetel bekomt in de interdepartementale raad, de mogelijkheid van de 386
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 25/08/‟49, nr. 7.2 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 30/09/‟49, nr. 2.4 388 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 27/09/‟49, nr. 7.3 387
205
vertegenwoordiging voorziet door middel van de aanwezigheid van een afgevaardigde met raadgevende stem’. Het Besluit van 12 oktober 1949 baseert zich voor de instelling en samenstelling van de inspraakorganen eigenlijk op de structuur van de syndicale beweging. Het syndicalisme in de openbare diensten wordt erkend als een onderdeel van de algemene werknemersbeweging. De oorspronkelijke voorkeur van de overheid voor een van de privé-sector onafhankelijk administratief syndicalisme behoort tot het verleden389. In het verslag van de Regent lezen we trouwens dat dit artikel 31bis zijn oorsprong vindt in de houding die ingenomen wordt ten aanzien van de syndicale bewegingen, niet enkel op het plan van de openbare diensten, maar ook op het algemeen plan van de syndicale politiek. De regering oordeelt dat, wanneer een syndicale organisatie een nationaal karakter heeft en zij bovendien deel uitmaakt van een op het nationaal plan verenigde interprofessionele organisatie, zij toch een minimum aan voordelen moet krijgen, en dit afgezien van haar werkelijke macht. Anderzijds is het erg opvallend dat het nieuwe artikel ingevoerd wordt net wanneer de Liberale Partij tot de regering toetreedt, zoals het ook opvalt dat dit artikel enkel het Liberaal Syndicaat bevoordeelt. De hierboven omschreven visie past eveneens in een visie die reeds langer bij de „Algemene Centrale van Liberale Syndicaten van België‟ verdedigd werd. Sinds 1932 dringen deze erop aan dat een minimale, zoniet proportionele vertegenwoordiging wordt toegekend aan de derde „representatieve organisatie van werknemers‟, en dit op alle niveaus van het paritair overleg, ook al is de vakbond niet verkozen390. Eigenlijk laat deze liberale these zelfs toe dat een werknemersorganisatie vertegenwoordigd is in een sector of regio waar ze op geen enkel lid kan rekenen. De acod zou op zijn statutair congres van oktober 1949 protesteren tegen deze wijziging van het syndicaal statuut en zich verzetten tegen het verlenen van rechten aan „schimorganisaties‟ die niet het vertrouwen hebben bekomen van het personeel dat zij beweren te verdedigen391. Deze andere visie die zich baseert op representatie door verkiezingen, houdt uiteraard ook steek. Het democratisch stelsel wil dat het personeel zijn vertegenwoordigers via verkiezingen aanstelt en vakbonden moeten werken om het vertrouwen van het personeel te verkrijgen. Uiteindelijk zou de acod zich noodgedwongen moeten schikken.
Deze eerste naoorlogse syndicale verkiezingen zijn toch ietwat verrassend. De acod behaalt het grootst aantal stemmen bij de syndicale verkiezingen (30.383) maar men kan niet onmiddellijk over een grote overwinning van de acod spreken, want ze wordt op de hielen gezeten door de CCOD (27.742). Voor de Interdepartementale Raad behalen de acod en de CCOD elk 5 zetels en het Kartel der Onafhankelijke Syndicaten 2. De liberale overheidsvakbond is de grote verliezer met geen enkele
389
CRABBE (V.), Syndicats et fonction, Propos d‟histoire sciences politiques, In: Revue Internationale des Sciences Administratives, Brussel: Institut international des sciences administratives, 1954, Vol. 53, nr. 3, pp. 852-853 390 MIROIR (A.), Le syndicalisme liberal (1894-1961): Contribution à l‟étude des familles politiques, In : Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1981, nr. 1, p. 70 391 AMSAB-Gent, Archief acod, Statutair Congres, 13/10/‟49, nr. 23.2
206
zetel. De aanpassing van het syndicaal statuut is dus niet voor niets geweest. De wijziging van het artikel zou effectief slechts eenmaal nuttig geweest zijn om de aanwezigheid van het liberale syndicalisme in het hoogste adviesorgaan, zijnde de Interdepartementale Raad, mogelijk te maken, vermits deze in 1955 en 1959 telkens wel een zetel behaalden392.
Hieronder een tabel met de zetelverdeling in de verschillende departementale syndicale raden: CCOD
Allerlei
Liberalen
ACOD
Onafh. Kartel
Kabinet EM
49 (2)
-
15 (0)
120 (2)
4 (0)
Koloniën
292 (3)
-
49 (0)
134 (1)
24 (0)
Volksgezondheid
579 (2)
-
120 (0)
561 (2)
19 (0)
Econ. Zaken
1.154 (2)
-
133 (0)
944 (2)
196 (0)
Justitie
1.826 (2)
-
246 (0)
2.077 (3)
79 (0)
Verkeerswezen
191 (1)
-
63 (0)
246 (2)
11 (0)
Openb. Werken
2.143 (3)
261 (0)
281 (0)
3.282 (4)
298 (0)
Arb. en Soc. Ver.
332 (2)
-
36 (0)
488 (2)
24 (0)
Wederopbouw
1.365 (2)
-
249 (0)
922 (2)
38 (0)
992 (1)
112 (0)
1.906 (3)
612 (0)
Landsverdediging 891 (1) Landbouw
839 (3)
-
80 (0)
189 (0)
549 (1)
Financiën
7.139 (4)
2.265 (1)
615 (0)
4.929 (3)
4.157 (2)
Binnenl. Zaken
591 (2)
-
151 (0)
459 (1)
359 (1)
Onderwijs
2.233 (2)
-
2.326 (0)
5.663 (5)
1.154 (1)
Zeewezen
472 (2)
232 (1)
116 (0)
447 (1)
46 (0)
Post
7.601 (2)
507 (0)
539 (0)
8.016 (2)
5.794 (1)
TOTAAL
27.742 (33)
5.231 (0)
30.383 (35)
13.364 (6)
Het BS meent te mogen zeggen dat de leden van de acod tevreden mogen zijn met de verkiezingsuitslag393, hoewel op de hielen gezeten door de CCOD. We herhalen dat enkel de personeelsleden die van de regering afhankelijk zijn, hun stem mochten uitbrengen, zowat 10% van het ledental van de acod. Het personeel van de Regieën, de N.M.B.S., de gas- en elektriciteitsbedrijven en de Provincies en Gemeenten stemde niet mee. In vergelijking met de vooroorlogse verkiezingen schuift de acod van de tweede naar de eerste plaats, de CCOD hebben met de tweede plaats een grote vooruitgang geboekt terwijl het Onafhankelijk Kartel achteruit gaat naar de derde plaats. 392
VANDERMEULEN (G.), Ontwikkelingen van de collectieve arbeidsverhoudingen in de openbare sector, in/ LEBOUCQ (E.), 30 jaar Belgische arbeidsverhoudingen, Deventer, Kluwer, 1977, p. 154 393 De Tribune, 5de jaargang, nr. 22, 10/12/‟49
207
De acod meent wel dat de uitslagen van de verkiezingen voor de acod nog gunstiger zouden geweest zijn indien de verkiezingen van 26 juni de stellingen ingenomen door de CVP en de Liberale Partij niet verstevigd hadden. Het lijkt alsof er sprake is van verkiezingsmanoeuvres wanneer we volgend „incident‟ beschrijven. Enkele dagen voor de verkiezingen heeft de CCOD een schrijven van Eerste minister Eyskens gepubliceerd waarin deze uitsluitend aan de CCOD laat weten dat de regering bereid is de niet-prioritaire „buitenstaanders‟ (dwz. personen die nog niet in tijdelijke overheidsdienst zijn) van het vergelijkend regularisatie-examen uit te sluiten394. Dit was een eis van de overheidsvakbonden. Uiteraard kan de CCOD deze brief goed gebruiken in zijn propaganda bij de ministeries.
Op het NUB van 13 januari wordt de samenstelling van de acod-delegatie voor de Interdepartementale Raad besproken395. De acod beschikt over vijf effectieven en vijf plaatsvervangers, maar redeneert dat ze eigenlijk 10 zetels heeft en dat de plaatsvervangers zetelen wanneer de kwestie die in de Interdepartementale Raad behandeld wordt, hun sector aanbelangt. Het BS stelt de volgende samenstelling voor: Jansen, Debunne, Valkeners, Crèvecoeur en Bogaert als effectieven en Schugens (Spoor), Gilson (Gemeenten), Cloes (Spoor), Jeanjot (Onderwijs), Lesoille (Parastatalen) als plaatsvervangers. De Gepensioneerden vragen dat men beroep doet op De Sutter wanneer pensioenskwesties op de agenda staan.
II.
Naar het syndicaal statuut van 20 juni 1955.
Aanpassingen aan het syndicaal statuut. De invoering van het bovenvermeld artikel 31bis zou niet de enige aanpassing zijn die de homogene CVP-regeringen zouden doorvoeren. Op 15 april 1952 verschijnt een KB tot wijziging van het syndicaal statuut. De acod stelt het KB onmiddellijk aan de kaak. Er wordt namelijk bepaald dat het advies van de adviesraden binnen de termijn van een maand gegeven moet worden en dat bij het verstrijken van deze termijn het advies niet meer vereist is396. Dit „om de beslissingen die dienen genomen te worden niet te vertragen‟. De acod vindt het nogal ironisch wanneer de regering zelf soms maanden, zoniet jaren, nodig heeft om een beslissing te nemen nadat de Interdepartementale Raad zijn advies gegeven heeft. Daarnaast wordt bepaald dat de Interdepartementale Raad, als alles goed gaat, om de twee weken bijeengeroepen wordt. Ook dit vindt de acod een bespottelijke maatregel omdat het de ministers zelf zijn die de vergaderingen van de paritaire raden bijeenroepen397. De acod noemt het KB een blijk van disrespect ten aanzien van de vakbonden, die jaren voor een behoorlijk syndicaal
394
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 26/11/‟49, nr. 19.1 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 13/01/‟50, nr. 7.5 396 Belgisch Staatsblad, 13 oktober 1952, p. 9580 397 De Tribune, 8ste jaargang nr. 9, april 1952 395
208
statuut gevochten hebben, waarbij ze hoopten deel te nemen aan ernstige werkzaamheden die niet gegijzeld worden door opgelegde termijnen. Over het KB van 18 augustus 1952, waarin de toepassing van het syndicaal statuut uitgebreid wordt tot de leden van het personeel van het Rijksonderwijs, kan de acod zich evenmin erg tevreden uiten omdat het onderwijzend personeel zelf grotendeels uit de boot valt. De opsomming beperkt zich tot: 1. het wetenschappelijk personeel van de Rijksuniversiteiten, met uitzondering van het onderwijzend personeel, 2. het wetenschappelijk personeel van de wetenschappelijke en kunstinrichtingen van de Staat, 3. het personeel van de inspectie, 4. het onderwijzend personeel van de Rijkstehuizen voor kinderen wiens ouders geen vaste verblijfplaats hebben.
De visie van de acod op de syndicale raadpleging. Maar tot welke besluiten is de acod betreffende de werking van de Interdepartementale Raad gekomen398? In de vorige hoofdstukken konden we al enkele pijnpunten vaststellen. Over het algemeen stelt de acod vast dat de ministers onvoldoende belang hechten aan de uitgebrachte adviezen. In de meeste gevallen gaan de ministers niet in op deze adviezen, zelfs al worden deze eenparig (afgevaardigden van het Bestuur en de vakbonden) aanvaard in de Interdepartementale Raad. Deze toestand vloeit volgens de acod voort uit het feit dat na de syndicale raadpleging, het Bestuur de voorgelegde kwesties opnieuw ter studie neemt en aan de betrokken minister besluiten en argumenten voorlegt waarop de syndicale afgevaardigden niet meer kunnen antwoorden, aangezien zij geen kennis hebben van de nota‟s die aan de minister overgemaakt worden. Het tweede probleem zit hem in het gegeven dat de minister de genomen beslissing niet moet motiveren als deze afwijkt van het advies van de Interdepartementale Raad. Er moet dus iets gedaan worden aan de autoriteit van deze. Naar aanleiding van de bespiegelingen op het meicongres zet Debunne op het NUB van 22 september zijn visie op het syndicaal statuut uiteen399. Eerst en vooral moeten de Raden voor Syndicaal Advies een middel zijn om werkelijk medebeheer te realiseren en men moet ijveren dat deze adviserende raden in de toekomst beslissende instanties worden. Vanwege de juridische gevolgen zou men het best tot een wettelijk syndicaal statuut komen dat door het parlement gestemd wordt. We mogen stellen dat het onwaarschijnlijk is dat de regering dit aanvaardt, want het druist in tegen het statutaire dienstverband van éénzijdige aanstelling. Met het zicht op de bovenvermelde problemen inzake de autoriteit van de Syndicale Adviserende Raden heeft de acod in de ondercommissie van de Interdepartementale Raad voor de wijziging van het syndicaal statuut volgende voorstellen gedaan400:
398
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres, mei 1952, nr. 23.3 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 22/09/‟52, nr. 9.3 400 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 22/09/‟52, nr. 9.3 399
209
1. Wanneer de Ministerraad een beslissing neemt dan doet ze dit op basis van een document van de dienst Algemeen Bestuur. Dit basisdocument zou op voorhand aan de leden van de Interdepartementale Raad gecommuniceerd moeten worden, omdat het de reflectie moet zijn van de gedachten van de leden. 2. Indien de Ministerraad het document verwerpt dan zou deze verplicht moeten zijn om de reden van verwerping mee te delen opdat de leden van de Interdepartementale Raad zich over bepaalde argumenten zou kunnen bezinnen en die eventueel weerleggen. 3. Het Besluit dat uiteindelijk uitgevaardigd wordt moet aangeven of het besluit van de Ministerraad conform is met het advies van de Interdepartementale Raad. 4. Het is noodzakelijk dat een vertegenwoordiger van de minister aanwezig is op de Departementale Raad en een vertegenwoordiger van de Eerste Minister op de Interdepartementale Raad. Debunne meent dat de toepassing van het syndicaal statuut zo uitgebreid en uniform mogelijk moet gemaakt worden, met het doel al het personeel der openbare diensten aan te belangen. De acod pleit dus expliciet voor de integratie van het ganse overheidspersoneel in het syndicaal statuut. Dit ligt geheel in de lijn die de acod al jaren aanhoudt: uniformisering van geldelijke bepalingen, van classificering, van pensioensregimes en dus zeker van syndicale rechten en plichten. De enige uitzondering hierop vormt de verdediging van de gemeentelijke autonomie. De acod zal zich in 1952 verzetten tegen de plannen van de CVP-regering om een algemeen statuut voor het gemeentepersoneel door te voeren401. Daarnaast stelt Debunne een amendement voor aan het syndicaal statuut waarin bepaald wordt dat vakbondsmilitanten niet door willekeurige maatregelen getroffen kunnen worden bij de uitoefening van hun syndicaal mandaat. Het NUB beraadt zich nog over vier andere voorstellen, die bij meerderheid door het NUB goedgekeurd worden: 1. dat de agenten die drie maanden dienst hebben als tijdelijke of stagiair ook kunnen stemmen, 2. de creatie van een artikel 78bis dat een herverdeling van de zetels voorziet wanneer een organisatie zijn erkenning verliest, 3. integratie in het artikel 15 van de notie dat de niet-permanente syndicale afgevaardigden een zeker aantal supplementaire verlofdagen bekomen om aan hun syndicale verplichtingen te voldoen, 4. de zo groot mogelijke uitbreiding van het syndicaal mandaat, in de zin dat ze ook afgevaardigd kunnen worden bij het ABVV of erkende internationale organisaties. Op de vraag of het stakingsrecht in het syndicaal statuut moet opgenomen worden is de acod formeel: neen! Het stakingsrecht is voor de acod een kwestie van syndicale macht en geen kwestie van reglementering. Aanvaarden dat dit punt in het syndicaal statuut opgenomen wordt is eveneens toelaten dat de regering aan de uitoefening van dit recht beperkingen kan stellen, wat voor de acod
401
De Tribune, 8ste jaargang, nr. 16, oktober 1952
210
onaanvaardbaar is. Door het aanvaarden van de statuten van de acod heeft de regering impliciet aan het personeel het recht toegekend om aan de wachtwoorden van de Centrale te gehoorzamen, zo ook bij staking402.
Het algemeen ongenoegen over de incompetentie van de Interdepartementale Raad is erg groot. Op het Congres van de acod in september 1952 wordt gesteld dat de vakbondsafgevaardigden moeten kunnen discussiëren met verantwoordelijke vertegenwoordigers van de regering. Dit zou heel wat tijd uitsparen, tijd die nu besteed wordt aan discussies met onverantwoordelijke ambtenaren in de schoot van de Interdepartementale Raad, „waar in de meeste gevallen toch niet met ons advies rekening gehouden wordt‟403. Eén van de problemen zit hem dus in het feit dat de ambtenaren die in de Raad zetelen niet de minister vertegenwoordigen maar in de schoot van de Raad een persoonlijk advies uitbrengen. Zo komt het vaak voor dat, nadat de Syndicale Raad van Advies zijn besluiten heeft ingediend, het eigenlijke bestuur een verslag opmaakt dat volledig verschilt van de meningen uitgebracht door de ambtenaren in de Raad. De acod herinnert eraan dat men de proef op de som genomen heeft bij de baremaherziening waarbij een ondercommissie opgericht werd waarin, naast de syndicale afgevaardigden en de ambtenaren, een rechtstreekse vertegenwoordiger van de Eerste Minister zitting had. Zonder dat deze ondercommissie officiële beslissingsmacht had was er op voorhand afgesproken dat wanneer een voorstel unaniem aangenomen werd - dus ook door de vertegenwoordiger van de regering - de eerste Minister er zich toe verbond dit voorstel voor de kabinetsraad te verdedigen404. De basisprincipes die in twee maanden tijd uitgewerkt zijn door deze ondercommissie zijn allemaal opgenomen in het geldelijk statuut. Na drie jaar overlegervaring moet de acod vaststellen dat het syndicaal statuut niet zoveel opgebracht heeft voor het overheidspersoneel, en hetgeen wel bekomen werd was vooral de vrucht van directe onderhandelingen met het Beperkt Ministerieel Comité. Doorheen ons onderzoek van de syndicale actie valt het inderdaad op dat de acod vaak op onderhandelingen met het Beperkt Ministerieel Comité aandringt. Daarbij verwijzen we onder meer naar het nieuw pensioensontwerp dat de regering van zin is in te voeren en waarbij de acod stelt enkel een compromis te aanvaarden in het stadium van de onderhandelingen met het Ministerieel Kerncomité. Bovendien houdt de regering geen rekening met het advies van de Interdepartementale Raad, telkens wanneer dit advies de regering niet gunstig gezind is. Indien de Syndicale Raden van Advies op dezelfde wijze blijven functioneren, dan meent de acod dat het tijdverlies is om nog langer aan de discussies deel te nemen. Plots zit het slecht functioneren van de overlegorganen wel erg diep, want het BS denkt er zelfs even over na zich niet meer kandidaat moet stellen voor de syndicale verkiezingen, waardoor de acod uiteraard geen vertegenwoordiging meer zou hebben. Wanneer de acod deze procedure volgt, dan zal het zijn syndicale politiek wel een andere oriëntatie moeten geven. 402
De Tribune, 8ste jaargang, nr. 6, maart 1952 De Tribune, 8ste jaargang, nr. 15, september 1952 404 De Tribune, 9de jaargang, nr. 1, januari 1953 403
211
De Tribune zou strijdvaardiger moeten worden en men zou moeten terugkomen op de directe strijd, met de syndicale delegaties, zoals in de periode vóór de vestiging van de Syndicale Raden van Advies. Het BS meent echter dat de methode van directe onderhandelingen de leden veel meer opgeleverd heeft dan de discussies in de overlegorganen. Het is de vraag of deze gedachtesprong een plotse opwelling is, of dat dit idee al langer leefde en het BS echt ernstig nadenkt over de idee om niet meer deel te nemen aan de verkiezingen wegens de laakbare competenties van de syndicale adviserende raden. In ieder geval kan het huidige syndicaal statuut niet behouden blijven, want de syndicale raadpleging – zo meent de acod – is volstrekt niet ernstig.
Uitstel van de syndicale verkiezingen. In het eerste trimester van 1953 staan er syndicale verkiezingen op het programma. De acod vraagt dat deze verkiezingen georganiseerd worden nadat de nieuwe beschikkingen en het toepassingsgebied van het syndicaal statuut gekend zijn, beschikkingen die in de ondercommissie van de Interdepartementale Raad ter studie genomen worden405. De Interdepartementale Raad heeft deze wens van de acod overgenomen. De acod vraagt de Eerste Minister of er hierover met het Beperkt Ministerieel Comité van gedachten gewisseld kan worden, maar op deze vraag komt geen reactie. Tot de regering op de Interdepartementale Raad van half februari laat weten dat de regering beslist heeft om de syndicale verkiezingen te laten doorgaan op de normale datum (zoals bepaald in het artikel 57 van het statuut), zijnde in de loop van het eerste trimester van 1953 en waarbij de regering de verkiezingsdata vastgelegd heeft op 21, 22 en 23 maart. De regering laat ook weten dat 3 maart de ultieme datum is waarop de erkende deelnemende organisaties hun kandidatuur moeten neerleggen. Een omzendbrief herhaalt welke agenten niet geviseerd zijn door het syndicaal statuut en dus niet aan de syndicale verkiezingen kunnen meedoen, in het bijzonder het onderwijzend rijkspersoneel, de Staatsveiligheid en de juridische politie. De acod tekent onmiddellijk zeer heftig protest aan tegen deze beperking van het stempubliek. Vervolgens past de acod haar veelgebruikte lege stoel tactiek toe in de Interdepartementale Raad, en dit totdat ze haar leden geraadpleegd heeft. De acod-afvaardiging verlaat de vergadering onmiddellijk en begeeft zich onmiddellijk naar het kabinet van de Eerste Minister om ontvangen te worden door kabinetschef Coppé, die belooft hun opmerkingen aan van Houtte over te brengen. Op het NUB van 23 februari wordt over de situatie beraad en het wordt onmiddellijk duidelijk waarom de acod zo heftig reageert op de beslissingen van de regering. In 1949 had de acod 2.800 stemmen meer dan de CCOD. Maar indien men het onderwijspersoneel en de militaire werknemers niet laat deelnemen - niet toevallig sectoren waar de acod sterk staat als we kijken naar de verkiezingsuitslagen voor de departementale raden (cfr. supra)- dan zal dit de acod allicht 5.700 stemmen kosten. Hierdoor kan de acod 2.900 stemmen minder hebben dan in 1949. Dit betekent uiteraard een vermindering van de macht en het prestige van de acod en een versterking van de
405
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 23/02/‟53, nr. 9.5
212
CCOD. De acod verdenkt de regering ervan de CCOD te willen bevoordelen wanneer de vertegenwoordiging in de Interdepartementale Raad vastgelegd wordt, door het wegnemen van de stemmen van deze personeelsleden.
Op 25 februari laat van Houtte in een schrijven weten de syndicale verkiezingen toch te verdagen naar een latere datum406. Uiteindelijk zouden de syndicale verkiezingen naar het eerste semester van 1954 verschoven worden zodat de veranderingen aan het syndicaal statuut van toepassing kunnen zijn. Het BS beslist hierop om de vergaderingen van de Interdepartementale Raad terug bij te wonen. Het NC wordt uitgesteld en het BS wordt belast met de actie voor de realisatie van de eisen en dit met het oog op de syndicale verkiezingen. Deze actie zal aanvangen met het bijeenroepen van alle permanente militanten om hen te documenteren zodat deze perfect op de hoogte zouden zijn van de vergaderingen in alle gewesten en om van hen een mobilisatieprogramma te bekomen. Na twee dagen van grote moedeloosheid over de syndicale verkiezingen, de incompetentie van de Raden en tal van andere zaken, staat de acod-locomotief terug op de rails.
Het syndicaal statuut van 20 juni 1955. Wat zijn nu de wensen van de acod met betrekking tot het syndicaal statuut407? Met andere woorden; welke oplossingen reikt zij aan voor een betere werking van de adviesorganen en voor een groter medebeheer? Een mooi waslijstje:
Het nastreven van de oprichting van comités waarin de vakbonden bekleed zijn met een echte beslissingsmacht.
Een effectieve syndicale raadpleging garanderen, wat de morele verplichting impliceert de verwerping van een gegeven advies te motiveren.
Alle documenten over de kwesties die men aan het advies onderwerpt, moeten overgedragen worden.
Het advies dat aan de regering overhandigd wordt moet uitgewerkt zijn door de Interdepartementale Raad van Syndicaal Advies.
De aanwezigheid van een mandataris van de minister op de vergaderingen van de Raden van Syndicaal Advies.
De akte van de beslissing moet vermelden of deze al dan niet conform is met het advies.
Het toepassingsgebied van het syndicaal statuut moet zo uitgebreid mogelijk zijn. Alle werknemers der openbare diensten moeten van een syndicaal statuut genieten.
406 407
Het toepassingsgebied van het syndicaal statuut moet zo unitair mogelijk zijn.
Herinvoering van het onderscheid tussen toegelaten en erkende vakbonden.
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 25/02/‟53, nr. 3.1 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 23/10/‟53, nr. 9.8
213
Toepassing van de beschikkingen aangaande de deelname aan het beheer van de sociale werken.
Uitgebreidere beschikkingen over de affichering van syndicale opinies/adviezen en toestemming om de bijdragen op de werkplaats te innen.
Garanties over het behoud van dienst van de syndicale afgevaardigden. Deze mogen niet benadeeld worden door de syndicale functie die ze vervullen.
Toekenning van syndicaal verlof voor nationale en internationale missies ten voordele van het overheidspersoneel (ABVV - Internationaal Beroepssecretariaat).
De toekenning van een individuele kaart van goedkeuring aan de syndicale permanente militanten.
Behoud van pariteit in de Raden. Sommige ambtenaren verdedigen de these dat het niet noodzakelijk is dat er in de syndicale raden van advies een gelijke vertegenwoordiging is. De acod kan dit standpunt echter niet bijtreden. Er is weliswaar een groot onderscheid tussen de syndicale raden van advies en de paritaire raden van de privé-sector, doordat deze eerste enkel advies kunnen geven. De uiteindelijke oplossing hangt dus niet zozeer af van de stemming en bijgevolg is de pariteit dan misschien niet zo streng noodzakelijk als in de privé-sector. Maar het grondbeginsel van het syndicaal statuut bekrachtigt echter de gelijkheid van rechten tussen het Bestuur en de vertegenwoordigers van het personeel. Bovendien zijn de adviezen ontegensprekelijk verwrongen wanneer één van beide groepen over een meerderheid van de stemmen beschikt.
Vestiging van een intern reglement voor de Raden die de te volgen procedure vastlegt. Ook vestiging van een intern reglement voor alle personeelsraden. Dezelfde beschikkingen moeten gelden voor de Veiligheids- en Hygiënecomités.
De agenda kan aangevuld worden met dringende zaken.
Verwerping van het artikel 31bis (cfr. supra).
Alle kwesties die het personeel aanbelangen, in de meest brede zin, moeten aan de Raden van Syndicaal Advies onderworpen worden. De vakbonden die in de Raad zetelen, moeten het recht hebben om punten op de agenda te zetten.
De ondercommissies zijn geen onafhankelijke organen; ze werken enkel onder de controle van de Interdepartementale Raad.
Elke wijziging van het Statuut van de Staatsagenten moet aan de Interdepartementale Raad onderworpen worden.
Mogelijkheid voor de permanente afgevaardigden om de vergaderingen van de personeelsraden bij te wonen.
Syndicaal verlof zonder terugbetaling om de vergaderingen van de NUB, NC‟s en nationale Congressen bij te wonen.
214
De door de acod ingediende voorstellen beogen vooral de syndicale raadpleging doelmatiger te maken door besprekingen toe te laten met de rechtstreekse vertegenwoordiger van de regering en vervolgens de toepassing van het statuut uit te breiden tot al degenen die, rechtstreeks of onrechtstreeks, de invloed van de beslissingen ondergaan die door de regering ten gunste van het algemeen Staatspersoneel getroffen worden. Voor deze laatste doelstelling vraagt de acod de oprichting van een Adviserende Raad voor de Openbare Diensten, de zogenaamde tegenhanger van de Algemene Paritaire Raad, die rechtstreeks zou onderhandelen met de vertegenwoordigers van de regering over alle algemene kwesties die het statuut van het overheidspersoneel beïnvloeden. Dit is een oude eis die echter de kern raakt van dé grote doelstelling van de acod: al het overheidspersoneel verenigen onder eenzelfde statuut.
Op 29 oktober worden Jansen, Debunne en Valkeners afgevaardigd bij adjunct-kabinetchef Coppé om de hervorming van het syndicaal statuut te bespreken408. De acod zet zijn wensen uiteen: het voorzien van een syndicaal statuut voor de sectoren die dat nog niet hebben, aanpassingen aan het syndicaal statuut zoals bovenvermeld, de oprichting van een algemene paritaire commissie voor alle openbare diensten die de tegenhanger zal zijn van de Algemene Paritaire Raad van de privé-sector. De regering wil het toepassingsgebied van het syndicaal statuut nog steeds beperken door de uitsluiting van het kiezerskorps van de sectoren Onderwijs en Nationale Defensie bij de syndicale verkiezingen. Dit zijn nu net de twee sectoren waarvan de overgrote meerderheid bij de acod aangesloten is, wat natuurlijk de vraag doet stellen naar de werkelijke intenties van de regering en eventuele manoeuvres van de CCOD om de acod te verzwakken. De acod laat weten niet akkoord te gaan met het regime dat momenteel voor de verkiezingen voorzien is en zij zal niet aanvaarden dat de verkiezingen onder die beschikkingen georganiseerd zullen worden409.
Op 11 april 1954 vinden de nationale verkiezingen plaats en het ABVV gaat de regering voorstellen om de verkiezingen voor de ondernemingsraden te verdagen tot na de wetgevende verkiezingen om elke verwarring tijdens de verkiezingscampagne te vermijden. Op het NUB van 30 november wordt de vraag gesteld of de acod beter niet hetzelfde zou voorstellen voor wat betreft de verkiezingen van de Interdepartementale Raad. Indien dit gebeurt kan de acod misschien nog profiteren van dit uitstel om aanzienlijke verbeteringen aan te brengen aan het syndicaal statuut. Het NUB beslist om gezamenlijk met een ABVV-afgevaardigde een demarche te doen om de verkiezingen voor de Interdepartementale Raad uit te stellen. Uiteindelijk zal de regering akkoord gaan om de verkiezingen, die normaal gezien moesten doorgaan vóór 31 maart 1954, te verlaten en de geldigheid van de syndicale verkiezingen van drie op vier jaar te brengen. De regering stelt voor om het artikel 57 van het syndicaal statuut zo te wijzigen dat de verkiezingen ingericht worden in het tweede semester van het vierde jaar van de 408 409
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 24/10/‟53, nr. 3.2 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 24/11/‟53, nr. 9.9
215
geldigheidsduur en dat de leden in functie treden op 1 januari 1955410. De acod neemt dit voorstel aan, maar wijst de regering erop dat van dit uitstel gebruik zou moeten gemaakt worden om stelling te nemen voor de talrijke wijzigingen die de acod aan het syndicaal wil aanbrengen. In ieder geval heeft de Ministerraad zich op dit moment reeds ingelaten met de voornoemde Adviserende Raad voor de Openbare Diensten en de acod drukt de hoop uit dat deze nog vóór de syndicale verkiezingen definitief stelling neemt. Op 11 april 1954 wint de BSP de verkiezingen, wat een gunstig effect zal hebben op het syndicaal statuut zoals de acod het ziet. Halverwege juli neemt de acod er kennis van dat de syndicale verkiezingen zullen plaatsvinden op basis van een uitgebreid kiezerskorps. Onderwijs, Nationale Defensie en ook een aantal parastatalen zullen aan de verkiezingen deelnemen411. In december 1954 legt eerste minister Van Acker aan de Interdepartementale Raad een ontwerp voor van syndicaal statuut voor het Rijkspersoneel en heel wat parastatalen. De acod stelt vast dat het nieuwe ontwerp zowat volledig aan haar wensen beantwoord412. Er worden formele beschikkingen voorzien om de syndicale raadpleging overal doeltreffend te maken, zowel in de personeelsraden als in de Departementale Raden van Syndicaal advies. De bevoegdheid wordt opmerkelijk uitgebreid en voortaan moeten beslissingen die ingaan tegen de adviezen van de raden van syndicaal advies gemotiveerd worden. Bovendien zal een intern reglement uitgewerkt worden. Het syndicaal statuut wordt tot de meeste parastatale organismen en de R.T.T. en R.L.W. (Regie van de Luchtwegen) uitgebreid, waarbij deze personeelsleden nu ook zullen deelnemen aan de verkiezingen voor de Algemene Syndicale Raad van Advies die de huidige Interdepartementale Raad zal vervangen en die zich zal inlaten met alle problemen die het personeel van alle openbare besturen aanbelangen. Hiermee ziet de acod één van zijn hoofdeisen vervuld. De acod stelt dat het onlogisch was dat de vroegere Interdepartementale Raad gemachtigd was om kwesties te behandelen die onvermijdelijk een weerslag hadden op de toestand van talrijke personeelsleden, terwijl deze niet het recht hadden om de stemmen. . De acod vindt dat het niet kan dat het lot van zoveel leden afhangt van besprekingen gevoerd in de Interdepartementale Raad waar enkel het Staatspersoneel vertegenwoordigd is en van de zijde van het bestuur slechts de vertegenwoordigers van de rijksbesturen. De maatregelen van algemene aard die voor het staatspersoneel getroffen worden zullen ongewijzigd toegepast worden op verschillende openbare instellingen en onder andere op de meeste parastatalen, de R.T.T. en zelfs op onafhankelijke diensten zoals de N.M.B.S. en de gemeenten. Daarnaast verbindt minister van Binnenlandse Zaken Vermeylen zich ertoe een wetsontwerp neer te leggen houdende syndicaal statuut voor het gemeente- en provinciepersoneel. Op de Ministerraad van 25 februari wordt het syndicaal statuut goedgekeurd, wat uiteindelijk resulteert in het KB van 20 juni 1955. De tekst stemt quasi overeen met het ontwerp dat aan de 410
De Tribune, 10de jaargang, nr. 2, januari 1954 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 19/07/‟54, nr. 9.12 412 De Tribune, 11de jaargang, nr. 1, januari 1955 411
216
Interdepartementale Raad voorgelegd werd. Onder de titel „Kent u het syndicaal statuut al?‟ zal de acod in De Tribune het nieuwe syndicaal statuut voor haar leden uit de doeken doen. We zetten nog eens kort de belangrijkste aspecten van dit nieuwe syndicaal statuut uiteen:
De uitbreiding tot de personeelsleden van het rijksonderwijs, van de buitendiensten van het ministerie van Buitenlandse Zaken en van een groot aantal parastatalen. Door de toekenning van het syndicaal statuut aan de parastatalen ziet de acod één van zijn hoofdeisen verwezenlijkt, daar de acod reeds bij het statuut van 1949 ijverde voor de toevoeging van de parastatalen.
Om als vakbond door de regering erkend te worden moet men aan volgende vereisten voldoen: 1/ bij één of meer ministeries of instellingen van openbaar nut erkend zijn, 2/ een zetel behaald hebben in de Algemene Syndicale Raad van Advies of vertegenwoordigd zijn in de Nationale Arbeidsraad, 3/ de Eerste Minister kennis geven van de statuten en de verantwoordelijke leiders. Uit 2/ volgt dat drie organisaties ambtshalve bij alle openbare diensten erkend zijn omdat ze deel uit maken van de NAR, zijnde acod (door bemiddeling van het ABVV), het Christelijk Syndicaat (door bemiddeling van het ACV) en het Liberaal Syndicaat.
De rechten van de erkende syndicale organisaties blijven dezelfde.
De Algemene Syndicale Raad van Advies heeft een door de Eerste Minister aangewezen voorzitter en is paritair samengesteld uit 24 leden. De Raad heeft als opdracht zich uit te spreken over de grote aangelegenheden die verband houden met het personeelsbeleid en met de algemene inrichting der diensten. Daarbij is er de verplichting om het ingediende voorstel later aan de Ministerraad voor te leggen voor beraadslaging. De samenstelling van de Algemene Raad wordt dus niet enkel meer bepaald door het staatspersoneel, maar door alle personeelsleden die in de lijst van het toepassingsveld opgenomen zijn en rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken zijn bij de beslissingen van de Algemene Raad.
De oprichting van een Syndicale Raad van Advies bij elk ministerie en elke instelling van openbaar nut met tenminste 100 personeelsleden. Deze heeft een door de minister of beheersorgaan aangewezen voorzitter en is paritair samengesteld waarbij het aantal bepaald wordt naar rato van twee per 1000 stemgerechtigde personeelsleden.
De oprichting van een personeelsraad per dienst van tenminste 25 personeelsleden. De personeelsraden hebben een door de minister of beheersorgaan aangewezen voorzitter en zijn paritair samengesteld waarbij het aantal bepaald wordt naar rato van vier per 25 tot 100 personeelsleden, tot 20 leden voor meer dan 2000 personeelsleden.
Ondercommissies kunnen hierbij opgericht worden om de werkzaamheden van de bevoegde syndicale raad van advies voor te bereiden.
217
De bevoegdheden van de raden strekken tot (art. 6) 1/ personeelsstatuten, 2/ organisatie van de diensten en van het werk, 3/ de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen. De bevoegdheid van de verschillende raden wordt aldus opmerkelijk uitgebreid voor wat de inrichting van de diensten betreft. Zo hebben de raden de bevoegdheid over de ontwerpen die de betrekkingen of de kaders betreffen. Alle voorstellen betreffende het statuut moeten voorgelegd worden en dit geldt ook voor de omzendbrieven die nieuwe regels bevatten van toepassing op het personeel.
Bij het niet nakomen van de verplichting tot raadpleging van de Syndicale Raden van Advies kan dit leiden tot de vernietiging van de akte (wanneer in beroep wordt gegaan).
Een in een raad vertegenwoordigde vakbond kan aan de minister of het orgaan van beheer vragen eender welk punt binnen het artikel 6 (bevoegdheden) op de agenda van een raad te zetten. Ingeval van weigering een agendapunt toe te voegen moet de overheid binnen de maand de reden van weigering meedelen. De adviezen moeten binnen de termijn van één maand uitgebracht worden, bij het verstrijken hiervan is het advies niet meer vereist. In geval van hoogdringendheid kan de termijn op tien dagen gebracht worden. De beslissing genomen naar aanleiding van de syndicale raadpleging, moet verwijzen naar het uitgebrachte advies of vermeldt er de ontstentenis van, en moet binnen de maand ter kennis van de raad gebracht worden. Indien het advies niet gevolgd wordt moeten de redenen hiervoor meegedeeld worden.
De raden stellen een reglement van orde op en leggen het ter goedkeuring aan de betrokken minister of beheersorgaan voor (art. 13).
Het KB voorziet in bijzondere regels die de rechtstoestand omschrijven van de personen die actief aan het syndicale leven deelnemen. In het statuut van 1949 moesten de bedoelde personeelsleden dienstvrijstellingen bekomen, in het nieuwe statuut worden deze als „met verlof‟ beschouwd. Personeelsleden die moeten deelnemen aan de werkzaamheden van de in de schoot van de syndicale organisatie ingestelde nationale vergaderingen of die zitting hebben in de syndicale raden, krijgen verlof zonder dat daarvan ook maar één dag meegeteld wordt voor de berekening van het vakantieverlof. Als dusdanig wordt de ambtenaar beschouwd als zijnde in dienstactiviteit waardoor hij titularis blijft van zijn betrekking en zijn laatste beoordeling. Voor wat betreft bevordering zijn er ook belangrijke garanties. De personen die zitting hebben in de Syndicale Raden van Advies genieten tenminste van de vervoersfaciliteiten en reisvergoedingen zoals bepaald in de reglementen voor het rijkspersoneel van de eerste categorie. Ook dit is een vernieuwing. De vakbonden zijn bovendien niet meer gehouden tot terugbetaling van de wedden voor de dagen die haar afgevaardigden besteden in de eigen commissies of nationale comités.
218
De syndicale afgevaardigden krijgen waarborgen opdat zij hun opdracht zouden kunnen uitoefenen. Om de tussenkomsten in verschillende diensten te vergemakkelijken wordt voorzien in een toegangskaart voor syndicale afgevaardigden.
Op 24 juni zullen dan uiteindelijk, na meer dan twee jaar uitstel, de syndicale verkiezingen plaatsvinden voor de personeelsleden van de Staat, de Post, de parastatalen en de Regie van de T.T. en de Luchtwegen. Deze zouden voor de acod een mooie overwinning betekenen; ze behaalt 45% van de stemmen, de CCOD 36%, het Kartel 11% en het Liberaal Syndicaat 7%. Daardoor verkrijgt ze zes van de twaalf zetels in de Algemene Raad (de vroegere Interdepartementale Raad), wat een winst van één zetel ten nadele van de CCOD is413. Hiermee heeft de acod de strijd om het nieuwe syndicaal statuut mooi verzilverd.
III.
Besluit.
De acod zou de gevolgen van de nieuwe regeringssamenstelling onmiddellijk ondervinden. De CVPliberale regering stelt de syndicale verkiezingen uit om met een wijziging aan het pas uitgevaardigde syndicale statuut het Liberaal Syndicaat uit de nood te helpen en haar vertegenwoordiging in de Interdepartementale Raad te verzekeren. Bij de syndicale verkiezingen zette de acod een mooi resultaat neer, maar toch mogen is de belangrijkste vaststelling dat de CCOD opmerkelijk goed scoort. In de Interdepartementale Raad staan beide vakbonden inzake zetels op dezelfde voet. Blijkbaar heeft de lange weg naar de uitvaardiging van het syndicaal statuut haar geen windeieren gelegd414.
Ligt het aan de regeringssamenstelling of aan de te hoge verwachtingen sinds de uitvaardiging van het syndicaal statuut, in ieder geval is de acod erg ontevreden over de samenwerking met de regering. De klachten zijn legio en de acod voelt zich als overheidsvakbond miskend. Was de grote kritiek vroeger de trage uitvaardiging van beslissingen van regeringszijde na het advies van de Interdepartementale Raad, dan is de algemene kritiek nu dat er amper rekening gehouden wordt met de uitgebrachte adviezen. De regering doet wat ze wil en de acod voelt zich machteloos. Het zit de acod zo hoog dat ze er zelfs even aan denkt om zich niet meer kandidaat te stellen voor de verkiezingen van de Interdepartementale Raad. De syndicale tactiek van rechtstreekse onderhandelingen met de minister of het Beperkt Ministerieel Comité lijken haar veel adequater.
De uitvaardiging van het syndicaal statuut van 20 juni 1955 is een mooie realisatie. De intrede van een nieuwe socialistisch-liberale regering zou daar niet vreemd aan zijn. Zij heeft in haar ontwerp van 413
De Tribune, 11de jaargang, nr. 12, juli 1955 We herinneren er nog eens aan dat sinds de regeringsintrede van de CVP in 1947 de uitvaardiging van het syndicaal statuut plots opmerkelijke vertraging oploopt. 414
219
syndicaal statuut zowat alle beschikkingen voorgesteld door de acod overgenomen. We vestigen nogmaals de aandacht op de inrichting van een Algemene Syndicale Raad van Advies die zich kan uitspreken over de grote aangelegenheden die verband houden met het personeelsbeleid en met de algemene inrichting der diensten. De samenstelling van de Algemene Raad wordt daarbij niet enkel meer bepaald door de staatsagenten, maar door alle personeelsleden die in de lijst van het toepassingsveld opgenomen zijn en rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken zijn bij de beslissingen van de Algemene Raad. Hiermee zet de acod een grote stap vooruit om de belangen van het overheidspersoneel als een geheel te verenigen en te verdedigen.
220
De bezoldiging. Wat voorafging ging… Het vorige hoofdstuk over de bezoldiging eindigde met de aangebrande kwestie van het dubbel vakantiegeld, waarvoor de regering Eyskens kort na haar aantreden (11 augustus 1949) een oplossing bracht, een oplossing die de acod noodgedwongen moest aannemen. Daarnaast herinneren we aan de invoering van een mobiliteitsformule gebaseerd op de index der kleinhandelsprijzen en de loonsverhoging van 5 % met ingang van 1 juli 1948. Met het KB van 21 juni 1949 werd een nieuw geldelijk statuut uitgevaardigd, omdat de regering ertoe geleid werd herhaaldelijk fragmentaire herzieningsmaatregelen aan te brengen aan het geldelijk statuut, die zich gevoelig verwijderd hebben van de methodes voorzien in het baremaregime van 20 juni 1946. Zo luidt het oordeel van de Raad van State althans, en stelt daarbij dat er later zal overgegaan worden tot een nieuwe algemene herziening van de bezoldiging gebaseerd op de index van de levensduurte415.
Het Congres van oktober 1949: een nieuwe start. In oktober ‟49 houdt de acod zijn 4de Congres. Op dit Congres zou vooral de tweespalt binnen het BS naar aanleiding van het moreel rapport uiteengezet en becommentarieerd worden, maar dit wordt besproken in ander hoofdstuk („Tendensenstrijd binnen de acod?‟). Wat ons in het kader van de eisen interesseert is het „rapport betreffende de toekomstperspectieven‟, voorgesteld door algemeen secretaris Valkeners416. Valkeners eerste analyse is er één die we zelf al eerder maakten in deze scriptie, namelijk dat de openbare diensten vaak voldoening krijgen via maatregelen die vaak grotere financiële repercussies tot resultaat hebben dan de oorspronkelijke vakbondseisen. Hierbij is het verzet van de regering vaak gericht is tegen de eisenformule, gegeven zijnde dat deze formule repercussies zou kunnen hebben op de privé-sector. Zo is er het voorbeeld van de verhoging van de haard- en woonplaatsvergoeding die de regering meer kost dan de coëfficiëntverhoging (wat een acod-eis was), daar deze laatste een algemene loonsverhoging betekent die ingaat tegen de beslissingen van de NAC. Er is dus ontegensprekelijk een interdependentie tussen de openbare en de privé-sector; de ene profiteert mee van de voordelen die de ander verkregen heeft. Blijkbaar leeft er bij sommige leden nog de idee dat de problemen van de privé-arbeiders totaal vreemd zijn aan deze van de publieke sector. Vervolgens wordt de slechte economische situatie van het land aan de kaak gesteld. De acod kan zich niet verzoenen met de economische politiek van de regering die de koopkracht dreigt te ondermijnen. Ze is dan ook niet van plan haar eisen te minderen, maar wil zich constructief opstellen door de regering te wijzen op de mogelijkheden en remedies, op de fiscale hervorming en de oriëntatie die de economische politiek zou moeten hebben. Voor dit alles is de democratisering van de economie 415 416
Pasinomie, 21/06/1949 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres 10/10/‟49, nr. 23.2
221
uiteraard noodzakelijk. De regering moet samen met de Centrale Economische Raad een planeconomie uitstippelen, waarbij een dirigisme toegepast wordt ten gunste van de werknemers. Ondertussen gaat de actie voor de baremahervorming gewoon door. De werkliedenbarema‟s moeten nog in overeenstemming gebracht worden met het nieuw geldelijk statuut. De acod blijft bij haar standpunt dat de koopkracht verhoogd moet worden door de introductie van een nieuwe baremaschaal waarbij het levensminimum als basis genomen wordt, en fluctuerend volgens de index van de levensduurte. Echter, zowel de index als het levensminimum dienen nog bepaald te worden (het huidige levensminimum van 12.000 fr. komt niet meer overeen met de sociaal-economische realiteit). Voor de bepaling van het levensminimum zijn er twee mogelijkheden: ofwel bezorgt het aan de gang zijnde officiële onderzoek zo gauw mogelijk de noodzakelijke elementen om te onderzoeken wat momenteel een fatsoenlijk levensminimum is, ofwel zal het ABVV dit werk zelf moeten uitvoeren aan de hand van de elementen die men wel al ter beschikking heeft. De spanning (het verband tussen het basisloon en de maximumbezoldiging) zal dan afhangen van het bedrag van het levensminimum. In ieder geval is het voor de acod nu hoofdzaak om voor de laagste categorieën een deftig levensminimum te bepalen. In afwachting van dat levensminimum zal de acod zich tot andere formules moeten wenden om de koopkracht van zijn leden te verhogen. Door de dreiging die op de arbeiders weegt vanwege de politieke constellatie en de devaluatie, is het BS ervan overtuigd dat de enige logische oplossing een verbetering voor de laagste inkomens is. Daarom eist de acod dat in geval van prijsstijging de verhoging van 5% niet langer per schijf van 20 indexpunten maar per schijf van 16 indexpunten toegepast wordt417. Daarnaast moeten de compensatiebons zo gauw mogelijk in het loon geïntegreerd worden, onder dezelfde voorwaarden als de privé-sector en zonder plafond. De acod wijst erop dat er nog steeds agenten zijn die slechts 2.700 fr. per maand verdienen, terwijl sommigen met slecht 3.500 fr. een gezin moeten onderhouden. Ter vergelijking: in de privé-sector is het minimumloon vastgelegd op 13,5 fr. per uur, wat ongeveer overeenkomt met een kleine 3.000 fr. maandloon. Maar aangezien de privé-sector niet zo iets kent als een gezinslevensminimum of tussentijdse verhogingen, zijn de privé-werknemers er niet echt beter aan toe dan de minstbedeelden van de openbare sector.
Met het zicht op de nakende syndicale verkiezingen vindt Crèvecoeur dat de acod toch een minimum aan duidelijke eisen voor de onmiddellijke toekomst zou mogen stellen. Het „rapport der toekomstperspectieven‟ voorgesteld door Valkeners vermeldt daar niets over. Crèvecoeur stelt voor een vergoeding van 600 fr. te eisen, ter compensatie van de stijging van de levensduurte. Meer algemeen vindt Crèvecoeur, die zich bij de stemming van het rapport onthield (cfr. „Tendensenstrijd in de acod?‟), dat de acod niet terughoudend mag zijn. Uiteraard moet men zich niet tot demagogie laten verleiden, maar anderzijds moet men ook niet wachten om het probleem van de baremaherziening uit
417
Pasinomie, 21/06/1949
222
te stellen tot het budgettair onderzoek verricht is. Valkeners repliceert dat het eisen van een vergoeding van duur leven eigenlijk betekent dat men verzaakt aan de mobiliteitsformule, wat toch the main target is van de acod. Verder stelt Valkeners dat het de bedoeling is dat het NC van eind ‟49 zich meer concreet over het eisenprogramma ontfermt. Het gebeurt wel vaker dat aangebrachte zaken op NC‟s of congressen doorverwezen worden, gewoonweg omdat ze niet op de agenda staan. Het is de vraag of dat een bewuste keuze van het BS is om de touwtjes in handen te houden, of uit simpele noodzaak omdat tijdsgebrek altijd een probleem vormt op de NC‟s en congressen.
Genot (Namen) gaat volledig akkoord met het principe dat de laagste inkomens prioritair zijn, zeker wanneer het gaat om de baremahervorming gebaseerd op een deftig levensminimum. Wanneer de acod zijn actie zou kunnen vestigen op de resultaten van het officieel onderzoek betreffende het levensminimum, dan schat Valkeners dat de acod een erg sterke positie heeft tegenover de regering. Natuurlijk kan de acod niet eeuwig op de resultaten van dit onderzoek wachten, en desnoods zal ze zelf een algemeen levensminimum moeten bepalen gebaseerd op de huidige economische en sociale condities418. Valkeners vindt dan ook dat deze kwestie op het niveau van het ABVV gesteld moet worden. Genot vraagt verder dat de bons der huishoudelijke wederuitrusting voor de laatste maal betaald worden, rekening houdend met de nakende winter en met de devaluatie waardoor de bons hun oorspronkelijke waarde verloren hebben. Maar uiteindelijk moet vooral de koopkracht gevrijwaard worden en de beste politiek daartoe is meer belang te hechten aan de prijzen dan aan het nominale loon. Ook Van Renselberghe (Antwerpen) stelt dat het beste middel om de koopkracht te verhogen de prijsdaling is. Major (Oost-Vlaanderen) neemt de verdediging van de middelste categorieën op zich (opstellers, onderbureauchefs). Hij herhaalt dat deze sinds de invoering van de nieuwe barema‟s supplementen moeten krijgen om hetzelfde te verdienen als met de oude barema‟s. Er dringt zich dus een herziening op. Major pleit bovendien voor de spanning van 10,5 die nu op 8,4 ligt. Hij vindt dat men de spanning van 10,5 moet blijven verdedigen omdat door de vermindering van de spanning de lagere categorieën minder kans zullen hebben om op te klimmen (bijvoorbeeld de opstellers)419. Daarnaast vraagt hij net zoals Crèvecoeur dat de agenten ter compensatie van de stijging van de levensduurte een forfaitaire premie van 400 à 600 fr. rijgen. Op basis van de loon- en indexcijfers gelooft hij dat dit een eis is die men moet stellen. Brouhon (meerderheid Brussel) vindt de toekenning van een dergelijke premie een gevaarlijke gedragslijn. Het middel om de levensstandaard te verhogen moet het levensminimum zijn. Ook Jeanjot (Onderwijs) stelt dat men zich niet tevreden mag stellen met palliatieven als premies, die meestal toch moeilijk te verkrijgen zijn en geen enkele oplossing bieden. Het probleem zit hem in de classificering en de nieuwe barema‟s want niemand is momenteel tevreden met het nieuwe geldelijk statuut. Eerst en vooral dient men over te gaan tot de vestiging van 418
Met „algemeen‟ wordt bedoeld dat dit levensminimum voor alle werknemers geldt, die allen dezelfde levenscondities (prijzen van producten, huurprijzen, etc.) hebben. 419 De spanning 1 op 10,5 is sinds 1945 een officiële acod-eis.
223
de classificering. Het BS stelt in zijn rapport voor om het overheidspersoneel in diverse categorieën te klasseren (technisch, administratief, onderwijzend, etc.). Jeanjot waarschuwt ervoor dat deze classificering in een open discussie moet plaatsvinden, met duidelijke criteria, die door iedereen aanvaard wordt. Anders zal men tot het resultaat komen dat de agenten tegen elkaar opgezet worden. Momenteel zijn er erg uiteenlopende functies die betaald worden door eenzelfde barema. Dit veroorzaakt aan de zijde van de agenten vergelijkingen die de vakbonden vermoeien en hinderen in hun actie. Hier komen we natuurlijk weer bij ons centraal punt; er is zoveel mogelijk uniformisering nodig om de tegenstellingen tussen de verschillende categorieën te ontmijnen en de solidariteit en de eenheid binnen de acod te versterken. Plotse ‘goodwill’. Op 11 oktober ontvangt de acod een brief van het kabinet van de Eerste Minister met een stand van zaken over een aantal kwesties420. Het is de eerste maal dat we een dergelijk „spontaan‟ initiatief van regeringszijde te zien krijgen. Is dat de „goodwill‟ die elke nieuwe, frisse regering tentoonspreidt? Of wil de CVP- regering met het oog op het acod-Congres de aandacht op haar goede intenties vestigen? We weerhouden hier echter slecht de belangrijkste kwestie, zijnde de herziening van het bezoldigingsregime, waarvoor de acod een levensminimum vraagt en fluctuatie volgens een evenwichtige index der levensduurte. De Eerste Minister signaleert dat in afwachting van de vestiging van deze index, de bestaande anomalieën in de barema‟s al onderzocht en aangepast kunnen worden. Op 15 oktober, luttele dagen later, licht het Algemene Bestuur (dat sinds 1 juni 1949 onder de diensten van de Eerste minister ressorteert) de acod in over de voortgang van de zaken die besproken werden tijdens het recente onderhoud met de premier. Het belangrijkste punt is dat voor wat betreft het geldelijk statuut van het werkliedenpersoneel, de besluitwet door de diensten van het Algemeen Bestuur op punt gesteld is en dat deze zo gauw mogelijk aan de Ministerraad onderworpen zal worden. Ondertussen wordt het personeel dat onder de besluitwet valt al sinds enkele maanden betaald op de nieuwe basissen die deze besluitwet zal consacreren421. Ook dit is opmerkelijk. De homogene CVPregering toont zich erg ijverig tegenover het overheidspersoneel. In november ontvangt de acod, naar aanleiding van een onderhoud met Van Orshoven, sociaal adviseur van de Eerste Minister, een schrijven met een aantal antwoorden op de vragen die hem bij deze gelegenheid gesteld werden422. Ook hier merken we terug dat de reactie van regeringszijde opmerkelijk snel en spontaan komt (dit wil zeggen zonder herhaaldelijk aandringen van de acod).
420
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 11/10/‟49, nr. 2.5 : Brief van de diensten van de Eerste Minister (Algemeen Bestuur) aan de acod 421 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 15/10/‟49, nr. 2.5: Brief van de diensten van de Eerste Minister (Algemene Administratie) aan de acod. 422 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 26/11/‟49, nr. 19.1
224
Op het NC van december signaleert Debunne dat de studie voor de baremaherziening dan toch door Eerste minister Eyskens op gang gezet is. Nochtans bestond daar even onzekerheid over. Op het Nationale Comité van 26 november leek het niet in de intentie van de regering te liggen om onmiddellijk over te gaan tot de vestiging van een nieuwe baremaschaal. Het KB van 1 juni ‟49 stelt dan wel dat het huidige bezoldigingssysteem tijdelijk is en dat er een nieuw baremasysteem gevestigd moet worden, maar daarbij is geen termijn naar voren geschoven423. De regering stelde plots dat er eerst en vooral een evenwichtige index der levensduurte dient opgesteld te worden, en indien er werkelijke anomalieën opduiken, de barema‟s dan grondig bestudeerd moesten worden. Het leek er dus op dat de regering en de acod een andere invulling gaven aan de hervorming van het baremaregime waarbij de regering zelfs lijkt terug te krabbelen. De acod vindt dat er sowieso een herziening van het baremasysteem moet komen, omdat het baremasysteem een anomalie op zich is. Maar de regering zou zijn standpunt herzien, en er kwam reeds een officieuze commissie bijeen in de lokalen van de Eerste minister, met aanwezigheid van de overheidsvakbonden, om van gedachten te wisselen over de toekomstige bezoldigingsstructuur. De kwestie stond ook al op de agenda van de Interdepartementaal Raad, die zich de dag vóór het NC over de baremaherziening boog. Daar is unaniem beslist dat de compensatiebons in het salaris geïncorporeerd zullen worden, wat neerkomt op een loonsverhoging van 1.200 fr. op jaarbasis (zijnde 12 x 100 fr. per maand). Over de familiale politiek die de CVP-regering probeert door te vormen, is de acod veel minder te spreken. De acod tekende protest aan tegen het feit dat voor het 1ste en 2de kind de kinderbijslag 75 fr. bedraagt, terwijl dit voor de volgende kinderen 100 fr. is. Verder is beslist dat huismoeders mét kinderen vanaf 1 januari een supplement van 100 fr. krijgen; waarop de acod er op aandringt dat alle huismoeders deze krijgen, ongeacht de gezinstoestand. De Administratie heeft zich echter nog niet willen uitspreken over deze twee kritieken.
Voor wat betreft de gepensioneerden lijkt de aanpassing van de pensioenen eindelijk op de rails gezet. Ondertussen is men al drie jaar verder en ondanks de regeringsbeloften heeft de perequatie zich nog steeds
niet
voltrokken,
tot
groot
ongenoegen
van
de
sector
Gepensioneerden
(cfr.
engagementscontract). Eerste minister Eyskens heeft tijdens een ontmoeting op 7 december laten weten dat minister van Financiën Liebaerts opdracht kreeg van de regering om een wetsontwerp neer te leggen die de aanpassing van de pensioenen aan de barema‟s bevat424. De Gepensioneerden zijn de beloftes en het dralen van de regering echter meer dan beu. Bertrand (Gepensioneerden Namen) reageert op het NC wel erg rigide. Hij vraagt namelijk dat de acod weigert nog langer in de Interdepartementale Raad te zetelen zolang de pensioensaanpassing niet doorgevoerd is. Debunne vindt deze vraag nogal contradictorisch omdat het wetsontwerp net in de Interdepartementale Raad besproken moet worden voordat het uitgang kan vinden. Debunne pleit ervoor om de 423 424
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 24/09/‟50, nr. 19.2 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 29/12/‟49, nr. 19.1: eisenrapport
225
pensioenskwestie op te lossen in samenwerking met de parlementairen; de acod zou zich dus tot het politieke terrein moeten richten. Verder vindt Bertrand dat de actieve agenten geen verbeteringen meer mogen aanvaarden zolang het probleem van de pensioenen niet opgelost is. Bertrand lijkt zelf te beseffen dat deze vraag nogal vergaand is, maar het is volgens hem het enige middel om eindelijk de pensioensperequatie te bekomen. Het NC zal op deze twee vragen uiteraard niet ingaan. De eis dezelfde verbeteringen te krijgen die aan de barema‟s aangebracht zullen worden in afwachting van het nieuwe baremasysteem, alsook de vergoeding die de stijging van de levensduurte van 1949 moet compenseren, worden wel door het NC overgenomen. De onzinnige discussie over de 13de maand. De centrale kwestie op de agenda waarover het NC zich moet beraden is de stijging van de levensduurte en hoe deze te compenseren425. Debunne haalt een uitspraak van Eerste minister Eyskens aan „in geen geval van plan te zijn aan de levensstandaard van de arbeidersklasse te raken‟. Maar, vervolgt Debunne, dit blijkt een loze belofte. Eerst en vooral is nog niet gebleken dat de devaluatie van de Belgische frank effectief een prijsdaling zal teweegbrengen. Verder heeft de overheid beslist om de subsidies aan de steenkoolmijnen en aan de N.M.B.S. op te heffen, en dit om het staatsbudget te verlichten. Daar het winter is, betekent dit bijkomende kosten voor de arbeiders zonder dat deze bijkomende inkomsten hebben. De acod vindt dat de regering de sanering van de Schatkist niet mag afwentelen op de rug van de arbeiders. In combinatie met het beëindigen van de prijzenpolitiek en de terugkeer naar de liberale economie enkel nog „normale‟ prijzen - betekent de opheffing van subsidies een ernstige daling van de koopkracht. De prijsstijging laat zich echter niet voelen in een overeenkomstige stijging van de index. Op 2 december wierp de regering op dat de daling van sommige prijzen de stijging van andere compenseerde en dat de index correct was. De acod (en het ABVV) stelt dan ook niet de berekeningen van de functionarissen in vraag, maar wel de methodes van berekening. Want wie kan aantonen dat een prijsdaling van de erwtjes de prijsstijging van boter compenseert? De werknemers hebben zich lang tevreden moeten stellen met de index der kleinhandelsprijzen, bij gebrek aan een meer representatief instrument om de levensduurte te meten. Eenmaal er aangetoond is dat deze index de prijsevolutie niet correct volgt, zal de acod niet nalaten om syndicale controle te eisen op de vestiging van de index en de lijst van de opgenomen producten. Voor wat betreft de barema‟s herhalen we nog eens dat de barema‟s sinds 1 juli 1948 gekoppeld zijn aan de index der kleinhandelsprijzen via een mobiliteitsformule waarbij de barema‟s op hetzelfde niveau blijven tussen 351 en 409 indexpunten, en dat men 5% loonsdaling krijgt wanneer deze onder de 351 daalt, en een loonsstijging van 5% vanaf 410 indexpunten. De acod schat dat de marge van 351
425
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 29/12/‟49, nr. 19.1
226
tot 409 veel te groot is (het verschil bedraagt 58 punten want overeenkomt met 16,5% van het loon) en dat deze in de huidige economische situatie een aanzienlijke daling van de koopkracht tot gevolg heeft. Aan 351 is de koopkracht 100%, maar aan 409 slechts 84%. Bovendien klopt de index niet omdat het geen evenwichtige index is. Van Thienen (Antwerpen) signaleert dat er onder de leden veel verwarring bestaat doordat de index niet stijgt terwijl de prijsstijging wel duidelijk voelbaar is. De acod voelt dus de druk van de leden. Deze situatie is niet langer houdbaar en in afwachting van de baremaherziening stelt Debunne voor om de uitbetaling van een 13de maand te eisen om de stijgende levensduurte in 1949 te compenseren. Deze 13de maand heeft het voordeel de loonhiërarchie te respecteren en onmiddellijk toepasbaar te zijn, ook op de pensioenen. Volgens Debunne is dat het beste middel om het koopkrachtverlies te compenseren. Het NC moet zich dus uitspreken over de voorgestelde formule van de 13de maand. Een aantal sprekers kunnen zich niet vinden in deze formule, met name Lesoille (Parastatalen), Delodder (Spoor Antwerpen), Lézy (meerderheid Post), Genot (Namen), Van Thienen (Antwerpen), Jeanjot (Onderwijs) en Billen (Charleroi). De argumenten zijn zowat dezelfde en we nemen het betoog van André Genot dat de beste synthese vormt. Eerst en vooral kan hij zich niet in het voorstel van de 13de maand vinden omdat bedrijven die de 13de maand betalen dit vooral doen om aan een ware loonpolitiek te ontsnappen. De 13 de maand wordt in de privé-sector dus min of meer als een aalmoes beschouwd. Verder denkt Genot dat de publieke opinie een probleem vormt omdat deze de eisen van de openbare diensten meestal niet erg gunstig gezind is, en de 13 de maand zal daar geen verbetering in brengen. Het voordeel van de 13de maand mag hem dan wel in het behoud van de hiërarchie zitten, anderzijds is het wel zo dat diegenen die het minste lijden onder de prijsstijging, hiermee het meeste krijgen. De formule is dus niet onmiddellijk in het voordeel van de laagste inkomens, terwijl er op oktobercongres juist bijzondere aandacht voor de meest behoeftige gevraagd werd. Genot stelt dan ook een andere formule voor. Hij wil het verschil in koopkracht tussen begin en eind ‟49 berekenen, en op basis daarvan een bepaald percentage van het loon eisen. In tegenstelling tot de 13de maand, die volgens Genot niet echt op iets slaat, houdt dat loonspercentage wel duidelijk verband met de stijging van de levensduurte. Hierop zet Debunne uiteen hoe hij tot de eis van de 13de maand gekomen is, een formule waarover hij naar eigen zeggen ook lang getwijfeld heeft. Hij heeft aan de hand van de index het verlies in koopkracht berekend. Het verschil tussen het 2de semester van ‟48 en eind ‟49 bedraagt 42 punten, maar de index bleef wel tussen de marge van 351 en 409 punten (waardoor er dus geen loonsverhoging is). Deze 42 punten komen ongeveer overeen met één maandloon, vandaar dus het idee van de 13de maand. Debunne vestigt er de aandacht op dat de benaming „13de maand‟ niet persé moet behouden worden, maar het NC moet zich wel uitspreken volgens welke formule de acod zal proberen terug te winnen wat men het voorbije jaar aan koopkracht verloren is. Het NC komt echter niet uit de kwestie en er wordt dan maar besloten „de onmiddellijke toekenning van een vergoeding die het verlies aan koopkracht moet compenseren‟ te eisen, waarvan de vorm later bepaald kan worden. In ieder geval is het duidelijk dat de acod nog steeds de kaart van de lagere categorieën trekt, wat zich ook op andere terreinen uit. Zo verzet de acod zich tegen al te hoge
227
loonsverhogingen voor de hoge categorieën, zoals in februari ‟50 waarbij de acod protesteert tegen de formule gebruikt door de Administratie om de lonen van de hoge functionarissen te verhogen.
1950: in de ban van de Koningskwestie. Het jaar 1950 zou een bewogen jaar worden, ook voor de acod. De Socialistische Gemeenschappelijke Actie gericht tegen de CVP en de terugkeer van Leopold III zou ook van de acod heel wat tijd en energie vergen waardoor haar eigen eisenstrijd in de eerste helft van het jaar wat op de achtergrond raakt. Pas met de Bijzondere Algemene Paritaire Raad van 4 september 1950, waarbij het ABVV heel wat verbeteringen voor de privé-arbeiders bekomt, zal ook de acod zijn aandacht terug op zaken als de baremaherziening vestigen. Wat niet wil zeggen dat de actie volledig stopgezet wordt. Eind februari beslist de acod een nationale petitie onder haar leden te organiseren, omdat premier Eyskens weigert in te gaan op de eis om via een vergoeding de stijging in levensduurte van 1949 te compenseren426. Op 4 maart, bij de overhandiging van de petitie, houdt de acod een persconferentie. De regering houdt echter voet bij stuk, en in de daaropvolgende maanden zien we dat de syndicale actie zich voornamelijk beperkt tot herhaaldelijke delegaties bij verscheidene ministers over de verdere stappen in de baremaherziening.
De bijzondere Algemene Paritaire Raad van 4 september vormt zoals eerder vermeld een keerpunt. Onmiddellijk na de antileopoldistische stakingen eind juni, komt deze Raad een eerste maal op 7 augustus 1950 bijeen, om het sociale eisenprogramma te bediscussiëren dat het ABVV aan haar antileopoldistische staking gekoppeld heeft. Het Bureau van het ABVV heeft daarbij één van de mandaten aan de acod gegeven zodat deze ook op de hoogte is van de discussies. Debunne, Algemeen Secretaris voor de Eisen, vervult dit mandaat en brengt voor het NC van 10 september verslag uit. Dit NC moet zich uitspreken over de resultaten van de Algemene Paritaire Raad met het oog op het komende NC van het ABVV. Wat heeft men nu op de Algemene Paritaire Raad bekomen? Eerst en vooral wordt het minimumloon wettelijk verplicht op 15 fr. per uur gebracht, en waar de economische toestand het mogelijk maakte, moet een minimumloon van 16 fr. per uur gerealiseerd worden427. Daarnaast heeft de regering er zich toe verbonden een viertal sociale wetsontwerpen in te dienen waarvan het eerste de verhoging van de ouderdoms- en mijnwerkerspensioenen is (van 20.4000 fr. naar 23.600 fr. – de ABVV eis was 24.000 fr.). Op vraag van Debunne stelde minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Van Den Daele dat de pensioenen in de overheid niet onder de competentie van de Paritaire Raad vallen maar onder deze van de Eerste minister en de minister van Financiën. Daarnaast wordt de vergoeding voor huismoeders verhoogd, waarmee ingegaan wordt op een eis van het Christelijk Syndicaat. Het aantal wettelijke feestdagen wordt op tien per jaar gebracht, terwijl ook de verhoging 426
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 24/01/‟49, nr. 2.2 : Nota aan de NUB-leden. THEUNISSEN (P.), 1950: ontknoping van de koningskwestie, Antwerpen : Nederlandsche Boekhandel, 1984, p. 115 427
228
van het aantal jaarlijkse betaalde verlofdagen zal onderzocht worden (het ABVV eist 12 dagen, terwijl het er momenteel 6 zijn). De Belgische overheid en werkgevers aanvaarden bovendien de 40urenweek en zullen deze op de eerste Internationale Arbeidsconferentie verdedigen. Binnen de acod wordt over een mooie overwinning gesproken. Uiteraard zal de socialistische overheidsvakbond naar goede oude gewoonte proberen gelijkaardige voordelen te verkrijgen als de privé-sector, waarbij ze op de steun van het ABVV rekent. De ouderdomspensioenen zijn verhoogd, wat de acod sterkt om zo snel mogelijk de pensioensperequatie door te voeren. De privé-arbeiders gaan een stap vooruit voor wat betreft het vakantiegeld en de bezoldiging; hetzelfde moet voor de agenten der openbare diensten gedaan worden. De acod stelt dus niet echt nieuwe eisen, maar beschikt met de beslissingen van de Algemene Paritaire Raad wel over een bijkomend drukkingsmiddel voor de realisatie van haar eigen eisen. Verschillende sceptische sprekers wijzen erop dat de arbeidersklasse tot zover enkel beloftes gekregen heeft van een „regering die reeds getoond heeft dat ze niet te vertrouwen is‟. Bertrand (Huy) meent dat men niet dezelfde fouten als in het verleden mag maken. De openbare diensten kunnen zich dan wel laten inspireren door de resultaten van de privé-sector, maar ze bevinden zich altijd tegenover een werkgever die de begrotingssituatie tegenover de eisen kan plaatsen. En momenteel bevindt deze regering zich in een situatie waarbij ze net offers van de bevolking moet vragen, wegens de economische laagconjunctuur en de militaire inspanningen die internationaal van haar gevraagd worden (de verhoging van de militaire uitgaven zal ten koste van andere budgetten gaan). De privéwerkgevers weten dat natuurlijk ook en alarmeren de regering over het gegeven dat de toegevingen aan de privé-arbeiders ook door overheidspersoneel zal gevraagd worden, en dat dit de begroting onder druk kan zetten. Terwijl het in het verleden de overheid was die de NAC‟s en prijs-en loonpolitiek gebruikte om de eisen van de overheidsvakbonden te counteren, zijn het nu de privéwerkgevers die de openbare diensten gebruiken om de eisen op de Algemene Paritaire Raad te temperen. Betrand vreest dat er weinig in de Schatkist zal overblijven om het overheidspersoneel voldoening te geven, en dat bepaalde punten, hoewel erg dringend, opgeschort of onbeslist zullen blijven. Het is uiteraard niet de taak van de vakbonden om te waken over de strikte naleving van de begrotingen en een goed uitgavenbeleid. Dat is de verantwoordelijkheid van de Wetgevende Kamers. Bertrand wil dan ook dat de acod in het kader van de Gemeenschappelijke Actie de BSPparlementairen op de hoogte brengt van dit probleem. Hij wil ten alle prijze voorkomen te moeten horen dat de regering in principe akkoord gaat met de eisen, maar dat het budgettair onmogelijk is (zoals het geval was op het einde van de regering-Spaak IV). Bossart (Charleroi) is erg kritisch ten aanzien van het NUB; hij verwijt hen hetzelfde te doen als de regering, met name tijd winnen. Hij had verwacht dat op het NC de kwestie van de openbare diensten verbonden zou worden aan de resultaten die het ABVV behaalde, en dat de principiële punten besproken zouden worden die aan de Interdepartementale Raad moeten onderworpen worden. Hij vraagt dat de Interdepartementale Raad onmiddellijk bijeenkomt en dat een voorschot op de baremaherziening gegeven wordt, aangezien
229
Eyskens zich reeds in augustus akkoord verklaarde met de baremaherziening voor de laagste agenten. Hij vindt dat men deze laatste, die vaak slechts 3.000 fr. per maand verdienen, niet langer in de kou mag laten staan. Wanneer we dit maandloon vergelijken met het nieuwe minimumuurloon van 15 fr. per, dan komt men voor de privé-sector op een maandloon van 3.240 fr., wat dus meer is dan sommige agenten in de openbare diensten verdienen. ‘Met vertraging een voorschot krijgen op achterstallen’. Een maand later is de situatie nog steeds dezelfde, en de eisen zijn nog steeds dezelfde als goed een jaar terug428. Met andere woorden; sinds de verkiezingen van juli 1949 heeft de acod geen enkele fundamentele eis ingewilligd gezien uitgezonderd beloftes over de pensioensperequatie en de baremaherziening. Door de politieke situatie (wisselende regeringen) is de acod er nog steeds niet in geslaagd om contact op te nemen met de regering om een beslissing te krijgen over haar eisen. Bovendien is er het praktische probleem dat telkens er een nieuwe regering aantreedt, deze nog niet op de hoogte is van de beslissingen genomen door de vorige, wat ook weer heel wat tijd vergt. Debunne waarschuwt alvast dat de toepassing van een nieuw baremasysteem ook een administratieve kant heeft en allicht maanden of zelfs jaren kan duren. Men mag echter niet denken dat men niet constant bezig is met het onderzoek naar de barema‟s. Er zijn sinds geruime tijd officieuze besprekingen met de Administratie aan de gang, die op sommige punten bevredigend zijn, en zodra de officieuze contacten beëindigd zijn, zal het BS een neergeschreven voorstel tot baremaherziening aan het NC voorleggen. De vraag is echter hoe dat allemaal aan de ongeduldige leden moet uitgelegd worden. En dan is er nog steeds de stijging van de levensduurte, die aan de koopkracht van de leden knaagt. Omdat de regering weigert een vergoeding voor de levensduurte toe te kennen (cfr. de discussie over de 13de maand), stelt Debunne een nieuwe formule voor die onmiddellijke verbetering aan de bezoldiging kan aanbrengen en die betrekking heeft op de mobiliteitsformule. Debunne vindt dat men niet meer moet terugkomen op een levensduurtevergoeding, maar dat men beter ijvert voor een betere mobiliteitsformule omdat deze in tegenstelling tot de vergoeding wel garanties biedt voor de toekomst. Zoals eerder vermeld krijgt men pas een loonsverhoging van 5 % wanneer de index 410 overschreden wordt, wat een veel te ruime marge is (zo daalt de koopkracht bij index 409 met 10 à 12 %). De acod wil een formule die de realiteit beter benadert. Wanneer men beslist dat de lonen pas dalen bij 350, dan bewijst dat ergens dat de normale koopkracht van het overheidspersoneel bereikt is wanneer de prijzen met index 350 overeenstemmen, en op dat moment heeft men dan een normale bezoldiging. De acod stelt 5 % loonsverhoging voor per schijf van 17,5 punten vanaf index 350, waarbij de eerste schijf de helft is van de schijven (wat gebruikelijk is bij elke normale mobiliteitsformule). Dus 5 % loonsverhoging bij 359, 10 % bij 376. Deze formule kan onmiddellijk toegepast worden, ook op het verleden, want de acod vraagt de terugwerkende kracht van 1 januari 1949, hoewel ze zich ervan bewust is dat deze eis
428
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 24/09/‟50, nr. 19.2
230
niet realistisch is. Het gaat echter om het principe. Een meer realistische datum is dan 1 januari 1950, datum die ook overeenkomt met de officiële ingang van het nieuwe baremasysteem. Deze mobiliteitsformule moet ook op de pensioenen toegepast worden, de these van parallellisme tussen wedden en pensioenen indachtig. Dusselier (Oost-Vlaanderen) vraagt wel dat men de inwilliging van de eis pas aanvaardt wanneer deze ook voor de pensioenen goedgekeurd is. Men moet er echter wel rekening mee houden dat de barema‟s vastgelegd worden bij een eenvoudig besluit, terwijl dit voor de pensioenen bij wet gebeurt. Coquillart (Charleroi) vraagt dat de referentie die bij de nieuwe baremahervorming genomen wordt, minstens gelijk is aan 15.000 fr., index 100, referentie 1936-38 (wat de acod-eis was in 1946!). Dit omdat het ernaar uitziet dat men niet 1936-38 als referentie zal gebruiken, maar de periode rond juli 1948. Daarnaast vindt hij dat de acod toch voor de retroactiviteit van 1 januari 1949 moet ijveren, want de leden verwachten nog steeds een compensatie voor het verlies van de koopkracht in 1949. Wanneer er dan gesteld wordt dat de retroactiviteit 1 januari 1950 wel quasi verzekerd is, dan komt men tot de paradox dat de agenten van de openbare diensten „met vertraging een voorschot krijgen op achterstalligheden‟. Ook Antwerpen is niet gelukkig met het verlaten van de retroactiviteit 1 januari 1949, omdat de acod sinds het congres van Luik eigenlijk niets gedaan heeft om de achterstallen te bekomen. Het gewest Namen gaat hiermee niet akkoord: de regering heeft nu eenmaal nieuwe lasten waaraan, gezien het internationale karakter ervan, weinig gedaan kan worden. Hij denkt dat de leden heel goed beseffen wat al dan niet realiseerbaar is. Bovendien vraagt hij zich af hoe men deze retroactiviteit dan wel wil realiseren; via de begroting van 1949, 1950 of 1951? Charleroi vraagt dat, welke formule er ook gebruikt wordt, diegenen die het minimumloon genieten (15.000 fr. index 100) onmiddellijk een maandelijkse verhoging van minimum 450 à 500 fr. krijgen. Debunne vindt het echter geen goed idee om de these van het levensminimum van 15.000 fr. als basis te nemen, zoals verdedigd door Coquillart, hoewel perfect gerechtvaardigd. Wanneer men deze basis neemt, dan verdedigt men een barema van ongeveer 30 fr. per uur, terwijl de privé-sector net zo heeft moeten strijden voor 16 fr. per uur. Men blijft het best realistisch, en houdt zich aan de basis 12.000 fr. (index 100, ref. 1936-38), wat een engagement is dat reeds door verschillende ministers in verschillende besluiten ondertekend is. Schugens (Luik) vindt dan weer dat de acod juist wel gebruik moet maken van het minimumloon van 16 fr., want daarmee kan men stellen dat het minimum dat aan een staatsagent betaald moet worden 40.000 fr. is (16 fr. x 2.500 uren). Het gevoel dat ik zelf kreeg bij dit NC, wordt mooi vertaald door Van Thienen (Antwerpen). Hij drukt de hoop uit dat men zich niet zal beperken tot het stemmen van mooie dagorders die men dan over zes maanden opnieuw zal stemmen. Uiteindelijk beslist de acod „in afwachting van de herziening van de weddeschalen een mobiliteitsformule te vragen welke een meer soepele en vluggere aanpassing van de wedden en pensioenen aan de schommelingen van de levensduurte zal mogelijk maken, wat het
231
toekennen inhoudt van een verhoging als voorschot op de nieuwe weddeschalen’429. Maar de regering, zou net als bij de vergoeding voor de levensduurte, niet willen toegeven op de mobiliteitsformule.
Door de regeringswissels is minister van Financiën Liebaert (regering-Eyskens) er niet toe gekomen een wet neer te leggen die de aanpassing van de pensioenen aan de huidige barema‟s stipuleert. Op 23 oktober houdt de sector Gepensioneerden een grote manifestatie in het stadion in Brussel voor de pensioensperequatie, met meer dan 12.000 aanwezige leden (eigen cijfers weliswaar)430. Deze zou schot brengen in de zaak, maar niet volgens de wensen van de sector. Minister van Financiën Jean van Houtte (regering Duvieusart en Pholien) zal een wetsontwerp indienen dat de pensioenen aanpast aan de barema‟s van 1 juli 1948 (dus niet de huidige barema‟s) en dit met ingang van 1 januari 1951 (en niet 1 januari 1946). De regering heeft daarbij duidelijk laten blijken hierop niet meer terug te komen. De pensioenen worden dus met 5 % verhoogd en het wetsontwerp zal een clausule bevatten dat niemand minder krijgt dan voordien. De acod laat onmiddellijk weten dat deze „gedeeltelijke perequatie‟ onvoldoende is en ergerlijke ongelijkheden zal doen bestaan volgens de datum waarop men op pensioen gaat431. Bovendien wordt hiermee het parallellisme tussen wedden en pensioenen verbroken, iets wat de acod altijd geëist heeft uitgaande van het principe van pensioen als verlenging van de activiteitswedde. De Sutter (Gepensioneerden) verwerpt - zoals we konden verwachten - deze gedeeltelijke aanpassing van de pensioenen en vraagt het wetsontwerp van de CVP te laten amenderen zodat de terugwerkende kracht van 1 januari 1946 voorzien wordt. De Sutter vraagt dat de pensioenen eveneens in overeenstemming gebracht moeten worden met het nieuwe toekomstige baremasysteem. Verschillende sprekers op het NC van 26 november treden dit bij. Frebutte (Bergen) vraagt in dezelfde lijn de officiële consecratie van het parallellisme tussen de pensioenen en de barema‟s, zodat de pensioenen in de toekomst automatisch aan de barema‟s aangepast worden432.
Na de mobiliteitsformule: opnieuw de vergoeding ter compensatie van de stijgende levensduurte. Ondertussen is de levensduurte de voorbije drie maanden opmerkelijk gestegen, en om dit te compenseren hebben de regering, patroons en werknemers hierover een akkoord gesloten. Indien de index tegen 20 december heropgeklommen is tot het niveau van augustus, dan krijgen de privéwerknemers een compensatiepremie van 200 fr. voor de maanden oktober, november en december. Indien de kleinhandelsindex op 20 december niet hetzelfde niveau van augustus bereikt, krijgen de werknemers een loonsverhoging van 5 % met retroactiviteit vanaf 1 oktober. Voor de openbare diensten blijven echter de bepalingen van het Regentsbesluit van 1 juli 1948 gelden, zijnde 5 % bij index 410. Naar aanleiding van het akkoord in de privé-sector, spreekt het voor zich dat ook de acod een vergoeding of uniforme premie zal eisen. Debunne stelt echter voor geen bedrag voorop te stellen, 429
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 25/09/‟50, nr. 19.2: persmededeling De Tribune, 6de jaargang, nr. 11, november 1950 431 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 26/11/‟50, nr. 19.2: persmededeling 432 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 26/11/‟50, nr. 19.2 430
232
en dit om twee redenen. Eerst en vooral omdat dit weer aanleiding kan geven tot verschillende standpunten en thesen, en dat het beter is een strijdbasis te hebben waarmee iedereen volmondig akkoord is. Dit is wel redelijk opmerkelijk te noemen. In de Nationale Comités van de voorbije jaren is er inderdaad heel wat afgediscussieerd, waarbij de gemoederen wel eens hoog oplaaiden en de verwijten soms erg scherp waren. Denken we aan de uitspraak van Bossart (Charleroi) op het NC van 10 september ‟50 waarmee hij impliciet de bezoldiging van de BS-leden bekritiseert. „Je pense qu’il y a très peu de camarades dans la salle qui ne gagnent que 3.000 ou 3.500 frs., et qu’il y en a encore moins derrière moi ici au Bureau. Si ces camarades étaient à la place des autres, j’ai l’impression qu’ils actionneraient un peu plus vite le mouvement pour réunir la Commission Consultative’ 433. Debunne zou hierop reageren dat hij niet kan aanvaarden dat over de bestendigen gezegd wordt dat ze te veel verdienen en hierdoor niet meer weten wat er bij de basis leeft. Ook de eeuwige discussies tussen Devaux (Spoor) en De Sutter (Gepensioneerden) zijn soms erg bits. Het lijkt erop dat het BS in naam van de eenheid ervoor kiest de discussies zoveel mogelijk te vermijden of te ontmijnen. Uiteraard legt men hierdoor ook meer macht in handen van het BS. Een tweede reden die Debunne aanhaalt is van psychologische aard. Wanneer men een bedrag vooropstelt, dan zal dat hoger gelegd worden dan wat de privé-arbeiders krijgen. In dat geval zal men het hoogstwaarschijnlijk erg moeilijk hebben om de privé-arbeiders en de publieke opinie te overtuigen van de rechtvaardigheid van deze eis. Debunne vraagt aan het NC de gedelegeerden van de acod een vrijgeleide te geven om over deze forfaitaire vergoeding te onderhandelen, met dien verstande dat deze niet lager mag zijn dan deze voor de privé-sector. Want de prijsstijging voor de agenten van de openbare diensten is dezelfde als deze voor de privé-werknemers. De CCOD had in de laatste Interdepartementale Raad enkel de baremaherziening geëist, maar heeft zich dan wel achter de motie van de acod geschaard waarin én de vergoeding voor de stijgende levensduurte, én de baremahervorming gevraagd worden. Deze eerste eis staat evenwel niet op het programma van de CCOD; misschien om het de CVP-ministers niet al te lastig te maken? Anderzijds zullen we later een zeer rigide attitude van de CCOD vaststellen voor wat betreft de barema‟s (cfr. infra). Vermeulen (Gemeenten) vindt dat indien men voor het bedrag van 600 fr. (3 x 200 fr.) gaat staken, men het beter niet doet. Wanneer de leden een halve dag of meer staken, zullen ze meer loon verliezen dan het bedrag waarvoor ze staakten. Debunne verduidelijkt dat indien er gestaakt wordt, dit zowel voor de forfaitaire vergoeding als het nieuwe baremasysteem zal zijn; er wordt dus niet louter voor de forfaitaire vergoeding gestaakt. Bovendien kan ook gesteld worden dat indien de leden geen 600 fr. ontvangen in december deze de nationale leiding kunnen verwijten hun belangen niet met dezelfde kracht te verdedigen als het ABVV. Uiteindelijk gaat het NC akkoord met het principe van de uniforme vergoeding (de herziening van de mobiliteitsformule blijft uiteraard ook een eis), en rest er nog de bepaling van de actiemiddelen. Het actieplan dat het NUB voorstelt is simpel: 1/ overhandiging
433
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 10/09/‟50, nr. 19.2
233
van de eisen aan de regering 2/ popularisering van de eisen en het creëren van een strijdvaardige sfeer 3/ bepalen van de uiterste datum waarbij de eisen moeten ingewilligd zijn 4/ de staking van één of meerdere dagen.
Naar een nieuw geldelijk statuut. Maar hoe staat het ondertussen met de beruchte baremaherziening, waarover totnogtoe enkel officieuze besprekingen tussen de administratie en vakbondsafgevaardigden plaatsgevonden hebben? Op dit vlak merken we een ommekeer op in de houding van de CCOD; men kan zelfs van een geradicaliseerde houding spreken. De CCOD heeft aan de voorzitter van de Interdepartementale Raad een nota overhandigd waarin ze stelt niet langer in de Interdepartementale Raad te zetelen zolang de baremahervorming niet op de agenda staat. De CCOD schaart zich achter de motie van de acod die vraagt dat de Interdepartementale Raad een standpunt kan innemen tegenover 1/ de geldelijke situatie van de agenten en de onmiddellijke compensatie voor de stijging van de levensduurte 2/ de algemene herziening van het bezoldigingssysteem. Ook aan administratieve zijde wordt deze motie unaniem aanvaard, uitgezonderd een onthouding van een regeringsafgevaardigde. Deze laatste verantwoordt zich met het argument dat diens minister van Financiën van Houtte geen engagement wil nemen ten opzichte van welke uitgaven ook voor het overheidspersoneel. Hij voegt daar wel aan toe dat de eisen van het overheidspersoneel volkomen gerechtvaardigd zijn. Ondertussen verricht de administratie ook zelf onderzoek naar de bezoldiging. Daartoe bestaan er gespecialiseerde diensten bij Algemeen Bestuur die bijna niets anders te doen hebben dan onderzoek te verrichten naar de bezoldiging. Pas wanneer er in de Interdepartementale Raad over de barema‟s gediscussieerd zal worden zal men dus het standpunt van Algemeen Bestuur kennen.
Ook de acod heeft zijn basisprincipes voor het nieuwe baremasysteem gevestigd. Eens de minimumwedde er is, zal het mogelijk zijn de mobiliteitsformule te vestigen, waarbij men zal moeten bepalen met welke index deze minimumwedde overeenkomt (bijvoorbeeld index 360). De acod heeft op basis van de index van augustus, een berekening gemaakt gebaseerd op het budgettaire onderzoek van Jacquemyns voor de periode 1936-38. De conclusie is dat de kleinhandelsindex in augustus 3,76 bedroeg, en dat deze momenteel ook 3,76 bedraagt. Het is op deze basis dat de nieuwe baremaherziening gevestigd moet worden (dan wordt de minimumwedde verbonden met index 376), maar de spanning 1 op 10 zal dan wel niet langer mogelijk zijn (want indien het minimum vastgelegd wordt op 42.000 fr., dan zou een secretaris-generaal 420.000 fr. verdienen, wat meer is dan de minister zelf). Om toestanden te vermijden zoals plafonds voor vergoedingen enzovoort (omdat een uniforme coëfficiënt altijd lager zal zijn en zo het minst geeft aan diegenen die het meest nodig hebben), denkt Debunne dat de vermindering van de spanning 1 op 10 de beste oplossing is. Sommige gewestelijke en sectorale secretarissen vrezen dat men hier een fout begaat, omdat men de hoge functionarissen voor zich moet winnen. Doorheen ons onderzoek over de geldelijke eisen van de acod mochten we
234
inderdaad al tot de vaststelling komen dat „het voor zich winnen van functionarissen‟ alvast niet de politiek is die de acod als vakbond van het overheidspersoneel volgt. De doelgroep van de acod zijn duidelijk de laagste categorieën. Ook het promotiesysteem moet gewijzigd worden, in die zin dat op het moment van de promotie de loonsstijging gelijk moet zijn aan het verschil tussen het minimum van de verlaten functie en het minimum van de nieuwe functie. De intercalaire verhogingen die de agent al verworven heeft, bij welke functie ook, worden daaraan toegevoegd. Verder moeten de categorieën gehergroepeerd worden op zodanige wijze dat er zo weinig mogelijk barema‟s zijn. Dit met het doel zo weinig uiteenlopende belangen te hebben, wat voor een grotere solidariteit tussen de werknemers zal zorgen. Uiteraard is dat een cruciaal aspect voor een vakbond die uit verscheidende sectoren en beroepscategorieën bestaat. Het probleem is momenteel dat de leden voortdurend de vergelijking met elkaar en met het verleden maken, wat de efficiënte syndicale actie soms hindert.
Na heel wat aandringen heeft een BS-delegatie op 4 december audiëntie bij Eerste Minister Pholien over bovenvermelde eisen434. Twee audiëntieaanvragen (op 26 november en 1 december) en 57 ondersteunende telegrammen van de regionales en sectoren waren nodig om reactie te krijgen van de Eerste Minister. Op 4 december ontvangt de acod een brief van Pholien waarbij deze eerst de puntjes op de „i‟ zet. Hij toont zich verbaasd over de procedure om lokale organisaties telegrammen te laten sturen vooraleer hij nog maar de tijd heeft gehad om op de eerste brief te antwoorden. Vooral dan gezien de acod in het verleden altijd ontvangen is wanneer deze ook om audiëntie vroeg. Pholien deelt mee dat het in zijn intentie ligt om de vakbondsafgevaardigden bijeen te roepen zodra de regering een principebesluit genomen heeft ten aanzien van een aantal problemen betreffende de baremaherziening. In afwachting zal zijn adjunct-kabinetschef Grauls de acod ontvangen wanneer deze dat ook wenst. Wanneer de acod-delegatie zich op 4 december bij de Eerste Minister aanbiedt, heeft deze het schrijven van de Eerste Minister nog niet ontvangen. De Eerste Minister weigert dan ook de delegatie te ontvangen en laat deze over aan Grauls. Daarop verklaart de acod-delegatie het kabinet niet te verlaten zolang ze Pholien niet gesproken heeft. Uiteindelijk wordt voorzitter Jansen ontvangen waarbij Pholien belooft de acod te ontvangen na het Begrotingscomité van 6 december waaraan de bezoldigingskwestie onderworpen wordt. Het Begrotingscomité zal het vraagstuk op 8 december voorleggen aan de Ministerraad. De acod verspreidt hierover onmiddellijk een persmededeling. De acod eist dat de oplossing er is vóór 15 december, én dat deze onderhandeld wordt met de vertegenwoordigers van de acod. De acod laat in de persmededeling weten tot actie over te gaan indien er in de loop van december geen voldoening bekomen wordt voor de uniforme vergoeding en de herziening van het bezoldigingsstelsel op 1 januari 1951435. In december gaat de bal eindelijk aan het rollen. Op 11 december vindt een onderhoud plaats tussen de gedelegeerden van de vier overheidsvakbonden (acod, CCOD en Liberaal Syndicaat en het Kartel) en de Eerste Minister, 434 435
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 01/12/‟50, nr. 2.9 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 07/12/‟50, nr. 7.12
235
bijgestaan door de ministers van Financiën en Verkeerswezen. Daarbij laat Pholien weten de bezoldiging pas te herzien vanaf 1 januari 1951, en vanaf deze datum zal ook een voorschot toegekend worden op het nieuwe baremaregime. De regering wil absoluut niet weten van de twee onmiddellijke eisen: noch van de herziening van de mobiliteitsformule, noch van vergoeding om de levensduurte te compenseren. De acod kan dit uiteraard niet aanvaarden en ontrolt de actie. Er wordt beslist een beroep te doen op het ABVV om de overheid te verplichten de vergoeding toe te kennen436. Via een persmededeling brengt de acod haar leden en de publieke opinie onmiddellijk op de hoogte van regeringspositie. De acod „neemt er akte van dat de regering weigert, onder de vorm van een algemene herziening, de vervanging van de voorlopige barema’s door definitieve weddeschalen te onderzoeken (…) en doet beroep op al zijn leden voor de tuchtvolle en ordelijke uitvoering van de wachtwoorden die hen op het geschikte moment zullen gegeven worden‟. Dit laatste is meteen ook een waarschuwing aan het adres van de regering. Drie dagen later houdt de acod een persconferentie om haar visie en standpunten nog eens duidelijk naar voren te brengen. Er wordt dus ruime aandacht besteed aan fase twee van het actieplan (populariseren van de eisen en creëren van strijdlust). Blijkbaar maakt de regering plots wel werk van de baremaherziening, want op 15 december heeft de acod een ontmoeting met kabinetschef Grauls die het standpunt van de regering over de baremaherziening toelicht, dat we als volgt kunnen samenvatten437: 1. De baremaherziening moet voor een nivellering van de barema‟s van alle categorieën zorgen. De regering wil de bezoldigingsregimes van het Rijkspersoneel, de spoormannen (!), de parastatalen en van het personeel van de provincies en gemeenten tot eenzelfde model terugbrengen. In sommige sectoren die door de regering als „bevoorrecht‟ beschouwd worden, zou de herziening van de barema‟s – indien er daar wel tot een herziening wordt overgegaan – geldelijk van veel minder belang zijn dan deze voor het Rijkspersoneel zal toegepast worden. 2. De regering meent dat sommige categorieën van een voldoende bezoldiging genieten, en dat er bijgevolg geen reden is om haar nieuwe voordelen ter gelegenheid van de algemene herziening toe te kennen (o.m. de hogere ambtenaren en de universitairen, wiens barema‟s onlangs gerevaloriseerd werden). Anderzijds aanvaardt de regering dat de Interdepartementale Raad alle functies zal onderzoeken en voor alle categorieën voorstellen zal indienen. 3. De mobiliteitsformule zal niet gewijzigd worden, omdat de regering geen verhoging wil verlenen aan bepaalde hogere ambtenaren (waarbij de magistratuur als voorbeeld genomen wordt) alvorens het indexcijfer 410 bereikt is. De acod heeft zich tegen deze zienswijze verzet en doet volgende tegenvoorstellen voor de respectievelijke punten: 1. Alle normale bevoegde instanties (Nationale Paritaire Raad van de N.M.B.S. (!), gemeenteraden, enz.) moeten vrij het nieuwe stelsel van de barema‟s kunnen bespreken 436 437
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 11/12/‟50, nr. 7.13 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 21/12/‟50, nr. 7.13
236
zonder dat de regering a-priori onaanvaardbare beperkingen stelt. Na discussie verklaart Grauls zich plots wel akkoord met dit principe (we houden er rekening mee dat dit de stellingname van een kabinetschef is). 2. Hierover heeft de acod gesteld niet te kunnen aanvaarden dat van het begin af aan sommige functies uit de herziening buitengesloten worden. De nieuwe weddenschaal moet iedereen de bezoldiging bezorgen die met het belang van de uitgeoefende functie overeenkomt. 3. De delegatie heeft hierop gevraagd dat een spilindex vastgelegd wordt die als vertrekpunt kan dienen voor de bepaling van het nieuwe minimum. Zonder het cijfer te preciseren dat als spil kan dienen, heeft Grauls aanvaard dat de herziening gebaseerd kan zijn op index 390-400 waartegenover alle wedden zouden geplaatst worden. Indien dit het geval zou zijn, dan kan de acod wél aanvaarden dat er pas bij index 410 5 % loonsverhoging is, en hoeft de mobiliteitsformule niet langer aangepast te worden. Maar Grauls zou hier later op moeten terugkomen want de regering blijft toch vastbesloten om de huidige mobiliteitsformule op de nieuwe weddenschaal toe te passen. De acod meent dat de principes gepreciseerd door de regeringsvertegenwoordigers als discussiebasis kunnen dienen, wat een mooie stap vooruit is. Voorwaarde sine qua non is wel dat de belofte van het voorschot wettelijk geconcretiseerd wordt. Dit verzekert het engagement van de volgende regeringen en vormt een garantie voor de overheidsvakbonden. De acod leert dus uit een verleden van loze beloftes en neemt haar voorzorgen. Om het voorschot vorm te geven heeft de acod twee voorstellen: 1/ geen compensatie voor de levensduurte toekennen, maar een voorschot voor de nieuwe barema‟s toekennen met retroactiviteit 1 oktober 1950
2/ bij de vestiging van de nieuwe barema‟s met
retroactiviteit 1 januari 1951 moet er wel een vergoeding toegekend worden zoals voor de privé-sector. Op de Interdepartementale Raad van dezelfde dag wordt een nota vanwege de ministeriële diensten overhandigd over de baremaherziening. Daaruit blijkt dat de regering de herziening van de weddeschalen wil baseren op het gezinslevensminimum op 25 jaar. De acod is er geen voorstander van een personeelslid te bezoldigen naar zijn leeftijd en niet meer volgens het aantal gepresteerde dienstjaren. Bovendien zouden de dienstjaren verricht voor de leeftijd van 25 jaar niet in aanmerking komen voor de loopbaan aangezien het minimum van de loopbaan op 25 jaar toegekend wordt. Een groter probleem is echter dat de nota geen rekening houdt met de garanties die de acod-afgevaardigden van Grauls gekregen hadden. Er is dus tegenspraak tussen de nota vanwege de ministeriële diensten en de gegevens verstrekt in de loop van de rechtstreekse onderhandelingen met de regeringsleden of vertegenwoordigers. Het verschil slaat op de mobiliteitsformule en de mogelijkheid om de toestand van al de categorieën van de openbare diensten terug te onderzoeken. De acod vraagt Grauls op de Interdepartementale Raad naar de garanties die hij eerder gegeven had. Maar blijkbaar moet Grauls teruggefloten zijn, want de kabinetschef wil deze voor de Interdepartementale Raad niet herhalen, waarop de acod de vergadering verlaat, daarin gevolgd door de christelijke afgevaardigden. De acod en de CCOD weigeren de baremaherziening verder te bediscussiëren, en dit totdat de regering een
237
formeel besluit genomen heeft voor de uniforme vergoeding, alsook over de concrete vorm van het voorschot op de baremaherziening438. Op 20 december ontvangt Pholien een afvaardiging van het ABVV bestaande uit Finet, Major en Jansen, waarbij het ABVV eens te meer bevestigd heeft dat zij haar volledige steun geeft aan de door het acod gestelde eisen, in het bijzonder de compensatiepremie. Daardoor wordt het aangehaalde argument van de regering ontzenuwd die beweerde dat het toekennen van deze premie protest zou uitlokken bij de privé-arbeiders. Twee dagen later ontvangt de acod een brief van Pholien waarin deze herhaalt het bezoldigingsregime te herzien in het kader van een gezond begrotingsevenwicht. De regering weigert nog steeds om de vergoeding ter compensatie van de levensduurtestijging van oktober tot december toe te kennen, waarbij Pholien stelt dat de situatie van de privé-sector niet te vergelijken is. Zo garandeert het bestaande baremasysteem reeds de nieuwe minima die in de privé-sector pas vanaf 1 januari 1951 ingang vinden. Het lijkt er dus op dat de regering de baremaherziening als pasmunt gebruikt voor de weigering van de compensatiepremie die niet aan het overheidspersoneel, maar wel aan de privé-werknemers werd toegekend. De reactie van de acod resulteert weer in een persmededeling, waarbij ook gehekeld wordt dat de aanduidingen in verband met de principes die als grondslag moeten dienen voor de herziening, onnauwkeurig en onvolledig zijn. Bijgevolg wordt dringend om een nieuw onderhoud met de regeringsleider gevraagd. Op 4 januari neemt een afvaardiging van de acod contact op met de leiders van het CCOD, die hun wil bevestigen om aan de rechtstreekse actie deel te nemen die de acod zou ondernemen 439. Op het onderhoud van 4 januari met de CCOD is beslist de officieuze conversaties te beëindigen en ze officieel te maken. Voortaan gaan de ontmoetingen door tussen drie gedelegeerden van elk van de twee organisaties. Er wordt beslist een gemeenschappelijke afvaardiging naar de Eerste Minister te zenden om hem te laten weten dat de beide organisaties verplicht zouden zijn de stakingsaanzegging in te dienen indien: 1/ de Ministerraad van 5 januari niet terugkomt op zijn beslissing voor wat betreft de compensatiepremie, 2/ de regering de waarborgen gegeven over de baremaherziening niet schriftelijk op punt zou stellen. Grauls is reeds geïnformeerd over de desiderata van de twee organisaties en laat weten dat ze de dag erop aan de Ministerraad onderworpen worden waarna om 16u een officiële audiëntie plaatsvindt om de syndicale organisaties op de hoogte te brengen van de beslissingen van de Ministerraad. Het BS beslist dezelfde avond een informatievergadering voor de militanten te houden om hen hiervan op de hoogte te brengen. Indien de acod geen voldoening krijgt, zal er op 17 januari een eerste algemene staking plaatsvinden440. Bij deze officiële audiëntie deelt Pholien mee dat de regering niet op haar standpunt terugkomt, maar wel beslist heeft een voorschot van 500 fr. te geven op de nieuwe barema‟s aan de personeelsleden die een vergoeding voor de moeder in het gezin ontvangen en wiens 438
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 21/12/‟50, nr. 7.13: persmededeling AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 27/12/‟50, nr. 7.13: persmededeling 440 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 05/01/‟51, nr. 2.10 439
238
brutowedde niet hoger is dan 106.320 fr., alsook aan de overige personeelsleden wiens brutowedde de 72.000 fr. niet overschrijdt. Voor wat betreft de baremaherziening verbindt de regering er zich toe een standpunt te bepalen telkens nadat een onderdeel door de Interdepartementale Raad behandeld is. De regering zal dus achtereenvolgens uitspraak doen over het levensminimum, de spilindex, de mobiliteitsformule, de rangschikking, enzovoort. De acod-afgevaardigden merken op dat er geen verschil mag gemaakt worden tussen personeelsleden die al dan niet van de „vergoeding van moeder in het gezin‟ genieten. De christelijke afgevaardigden treden deze stelling verbazingwekkend genoeg bij, waarop Pholien belooft de kwestie te herzien. De eindconclusie is dat de regering nog steeds weigert het verlies van koopkracht in de maanden oktober tot december te compenseren, door een compensatievergoeding of door de barema‟s een terugwerkende kracht op 1 oktober 1950 te verlenen. De acod kan zich dan ook niet tevreden verklaren. Op het NUB van 6 januari worden alle gewestelijke secretarissen op de hoogte gebracht, waarbij deze zich nog steeds tot actie bereid tonen. De acod preciseert haar vragen aan de regering: 1/ een formeel engagement dat alle sectoren bevoegd zullen zijn om nieuwe barema‟s uit te werken en een formeel engagement over de vastlegging van het levensminimum en de index die de regering van plan is als discussiebasis te nemen in de Interdepartementale Raad, 2/ verder moet de regering de voorstellen preciseren die ze van plan is in de Interdepartementale Raad voor te leggen voor wat betreft het levensminimum, de mobiliteitsformule en de index. Alleen dan kan ook de acod een standpunt innemen en kan de discussie binnen de Interdepartementale Raad voortgezet worden. De acod en de CCOD schrijven hierover een gezamenlijke brief aan de Eerste Minister, waarbij uiterlijk een antwoord vóór de datum van 15 januari gevraagd wordt. Daarop worden zowel de acod als de CCOD vanwege Pholien uitgenodigd voor een onderhoud met een Ministerieel Kerncomité bestaande uit Van Houtte (Financiën), Segers (Verkeer) en Behogne (Openbare Werken), waarbij elk drie vertegenwoordigers mag afvaardigen (dat worden Jansen, Debunne en Valkeners voor de acod). Als we De Tribune mogen geloven, is Pholien het moe zo regelmatig de vakbondsvertegenwoordigers te moeten ontvangen441. Het is inderdaad zo dat de acod en de CCOD zijn kabinet de voorbije maand zowat plat gelopen hebben. Vandaar dat hij beroep doet op voornoemde ministers om de onderhandelingen verder te zetten. Uiteraard gaat de acod hierop in, maar niet voordat ze laat weten dat ze verwacht dat de regeringsvertegenwoordigers hen bij deze gelegenheid zullen informeren over het antwoord van de regering aangaande de kwesties die door acod en CCOD gesteld zijn. Bovendien moeten de regeringsvertegenwoordigers van de Ministerraad de bevoegdheid hebben om concrete voorstellen te doen442. Uiteindelijk schuift de regering duidelijke voorstellen naar voren, zoals de twee initiatiefnemende vakbonden gevraagd hadden. Maar zouden ze voldoende zijn? 1. Het wetsontwerp voor de perequatie van de pensioenen van minister van Financiën van Houtte is op 18 januari ingediend in de Kamer. Dit ontwerp is niet meer voor discussie vatbaar en 441 442
De Tribune, 7ste jaargang, nr. 2, januari 1951 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 17/01/‟51, nr. 8.1
239
steunt op volgende principes: aanpassing aan de weddeschalen van 30 juni 1948, een verhoging van 5% en terugwerkende kracht op 1 januari 1951. Dit is een zware opdoffer; de acod eist dat de pensioenen aangepast worden aan de laatst in voege zijnde barema‟s, en de uitwerking hiervan moet zo dicht mogelijk bij 1 januari 1946 liggen. De regering weigert de gepensioneerden een forfaitaire vergoeding voor de levensduurte; daarbij zal het ook niet mogelijk zijn de pensioenen aan te passen aan de nieuwe barema‟s. Niet uit principe, stelt van Houtte, maar omwille van het hoge bedrag van de uitgave. 2. Voor wat betreft de forfaitaire compensatievergoeding is er eindelijk doorbraak. De regering wil een premie van 500 fr. geven aan alle agenten die genieten van de vergoeding van de moeder in het gezin op voorwaarde dat het bruto-inkomen onder de 82.320 fr. ligt. Daarnaast is de regering van plan om een voorschot van 500 fr. te geven op de nieuwe barema‟s voor gans het jaar 1951 met hetzelfde plafond van 82.320 fr. Deze twee voorstellen zijn voorgesteld als een ministeriele beslissing die niet meer bediscussieerd kan worden. De acod vindt dit voorstel onvoldoende, en bovendien van die aard om verdeeldheid te brengen. De acod zal een tegenvoorstel doen van 500 fr. voor alle agenten met plafond 106.320 fr. (wat overeenkomt met het maximumloon van een onderbureauchef). 3. Voor wat betreft de baremaherziening, wil de regering het levensminimum op 21 jaar vastleggen op 40.000 fr. jaarlijkse basis, waarbij ze zich baseert op het minimumuurloon van 16 fr. in de privé-sector (16 fr. x 2500 uren). Daarbij wordt een haard- en woonplaatsvergoeding toegevoegd. Het minimumloon voor een 18-jarige is 38.500 fr., voor een 25-jarige 42.000 fr., wat neerkomt op een jaarlijkse verhoging van 500 fr. voor de nieuwe barema‟s. Dit betekent dat tot vóór de leeftijd van 25 jaar niet langer de anciënniteit maar de leeftijd zelf als basis wordt genomen. Vanaf 25 jaar wordt het bedrag van de loonsverhogingen hoger, en is er dus een versnelling van de carrière. De acod vraagt 40.000 fr. plus haard- of standplaatsvergoeding op 18-jarige leeftijd, en 41.800 fr. plus haard- en standplaatsvergoeding op 21 jaar. Daarnaast ijvert de acod ervoor dat alle dienstjaren bij de berekening van de anciënniteit in beschouwing genomen worden. Op 28 januari houdt de acod een NC, en de dag erop begeeft een afvaardiging van de acod zich tot bij de CCOD met de bedoeling een gemeenschappelijk front te vormen op grondslag van de tegenvoorstellen van de acod. Maar de zaken zouden anders uitdraaien. De CCOD verklaart zich alvast tevreden met het programma van de regering inzake de compensatievergoeding en het pensioensontwerp van minister van Financiën van Houtte. De CCOD volgt de acod wel dat het personeel niet volgens leeftijd maar volgens anciënniteit bezoldigd moet worden, maar stelt wel dat de loopbaan pas vanaf 21 jaar moet aanvangen. Na vier uur van uiterst moeilijke besprekingen geraken de beide organisaties het toch eens over een gezamenlijk programma, waarbij beiden water in de wijn doen. De CCOD gaat akkoord om de vergoeding van 500 fr. voor alle personeelsleden te verdedigen, met plafond 106.320 fr., alsook om het programma van de pensioenen te behouden. De acod aanvaardt
240
dat de weddeschalen vanaf 21 jaar aanvangen, maar de voor deze leeftijd gepresteerde jaren zouden wel voor de berekening van de anciënniteit in aanmerking moeten genomen worden. De acod wordt belast om over deze gezamenlijke eisen een ontwerp van brief op te maken die in beider naam naar de Eerste Minister zal gestuurd worden. Wanneer deze brief echter aan de CCOD wordt voorgelegd, doet deze een tegenvoorstel van brief, waarin ze terugkomt op de te verdedigen principes die eerder overeengekomen werden. De acod laat weten te betreuren dat de CCOD zich niet aan het aanvankelijk gemeenschappelijk uitgestippeld eisenprogramma houdt. Het hoeft niet te verwonderen dat de CCOD zich tevreden verklaart met de regeringsvoorstellen, allicht zou de situatie anders zijn mocht de CCOD zich tegenover een socialistische regering bevinden. Anderzijds doet dit voorval vermoeden dat er contacten geweest zijn tussen de leiders van de CCOD en de CVP, waarna de CCOD zijn standpunt herziet ten voordele van de CVP-regering. Ook de acod stelt deze vraag openlijk in De Tribune van februari 1951: ‘Welke invloeden zijn er opgedoken tussen 29 januari, ogenblik waarop wij er in geslaagd zijn het gemeenschappelijk programma op te maken, en 2 februari, datum waarop het Christelijk Syndicaat volledig de stellingen van de regering bijtreedt?’443. In een uitgesponnen briefwisseling tussen beide organisaties beweert de CCOD helemaal niet afgeweken te zijn van de principes van het gemeenschappelijke programma. De acod zal in ultiem onderhoud tevergeefs de CCOD overtuigen zijn standpunt te herzien, maar zal uiteindelijk enkel in eigen naam een brief aan de Eerste Minister richten die samen met een stakingsaanzegging de drie voornoemde tegenvoorstellen bevat, en vraagt dat deze eisen aan het oordeel van de Ministerraad worden onderworpen vooraleer ze in de Interdepartementale Raad behandeld worden444. De acod zal in de eigen syndicale pers uiteraard niet nalaten de CCOD te hekelen … „zodra het op een werkstaking aankomt, vergen de hogere belangen van de CVP dat het Christelijk Syndicaat zich koest houdt’445. De stakingsaanzegging zou zijn doel allerminst missen; drie dagen na een persmededeling van de acod komt er schriftelijke reactie van Pholien, waarbij er toch ingegaan wordt op enkele acod-eisen446. Voor wat betreft het plafond van het voorschot van 500 fr. op de nieuwe barema‟s wordt de eis van de acod ingewilligd: het plafond zal van 82.320 fr. naar 106.320 fr. opgetrokken worden. De acod zal op de Interdepartementaal Raad vragen dat ook de vrijgezellen deze vergoeding krijgen. Pholien gaat akkoord met het minimumloon van 42.000 fr. voor 21-jarigen, maar de acod zal ook hier amenderen dat de gepresteerde jaren vóór de leeftijd van 21 jaar gevaloriseerd worden447. Gegeven zijnde dat de uitwerking van de nieuwe barema‟s allicht enkele maanden tijd in beslag zal nemen, zal ook een tweede voorschot gevraagd worden rond april of mei. Op woensdag 28 februari komt de Interdepartementale Raad bijeen, die geheel volgens de standpunten van de acod, de wens uitdrukt onmiddellijk het voorschot van 500 fr. uit te keren aan alle agenten, zonder plafond en zonder 443
De Tribune, 7de jaargang, nr. 3, februari 1951 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 30/01/‟51, nr. 8.1 445 De Tribune, 8ste jaargang, nr. 1, januari 1952 446 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 19/02/‟51, nr. 8.2 447 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 26/02/‟51, nr. 8.2 444
241
familiale distincties. Uiteindelijk beslist de regering dat alle agenten die minder dan 106.320 fr. verdienen onmiddellijk de vergoeding van 500 fr. zouden krijgen. Het bedrag zal echter enkel voor de getrouwde agenten niet belastbaar zijn. De CVP kan het niet nalaten toch enige familiale distincties door te voeren, hoe minimaal deze ook zijn. Het basisminimum voor de nieuwe barema‟s blijft wel 42.000 fr. op 21 jaar en er worden geen tussentijdse verhogingen voorzien vóór deze leeftijd. Anderzijds heeft de regering wel de intentie het bedrag van de woonplaats- en haardvergoedingen te verbeteren. Men kan de vraag stellen waarom de regering deze toegevingen aan de acod plots wel doet. Tenslotte is er geen gezamenlijk front tussen de acod en CCOD meer. Blijkbaar neemt de regering de stakingsaanzegging van de acod ernstig, hoewel er binnen de acod juist twijfels waren over de effectiviteit en doelmatigheid van de staking omdat er gevreesd werd dat de regering nooit zou toegeven. De acod wil echter niet meer verder discussiëren alvorens op de hoogte te zijn van de totaliteit van het project. Na verschillende demarches en dagorders stelt de acod op 2 april een ultimatum aan de regering. Kort daarop kan Jansen meedelen dat de barema‟s sinds enkele dagen klaar zijn, maar dat de diensten van de Eerste Minister deze eerst aan de goedkeuring van de regering willen onderwerpen alvorens ze ter kennis van de syndicale organisaties te brengen. Dit om niet hetzelfde debacle mee te maken zoals met Commissie Seeldrayers in 1946, waarbij de regering plots haar veto stelde tegen de barema‟s uitgewerkt door de Commissie vanwege de te hoge financiële last.. De acod vraagt de regering te vragen het BS in het bezit te stellen van het project vóór 8 april, zoniet zal de acod onmiddellijk maatregelen treffen om de regering onder druk te zetten (in de vorm van telegrammen naar alle ministers en de pers). Op maandag 9 april geeft Pholien de acod nieuwe informatie over het baremaproject, maar de acod krijgt nog steeds geen kennis van het hele ontwerp448. De acod komt te weten dat de woonplaats- en haardvergoedingen zullen behouden worden op het huidig bedrag, en dat ze niet in het loon geïncorporeerd zullen worden (waar de gepensioneerden allicht niet gelukkig over zijn). Er wordt de verzekering gegeven dat de maxima herzien zullen worden en nogmaals bevestigd dat de agenten bij index 410 5% loonsverhoging krijgen.
Op 13 april is de acod eindelijk in het bezit van het regeringsproject, dat onmiddellijk in De Tribune gepubliceerd wordt. Op 28 april beslist de Interdepartementale Raad dat de principes van de regering als discussiebasis kunnen dienen, waarbij het project voor zijn technische kant naar de ondercommissie voor barema‟s doorverwezen wordt. De verdere studie van de barema‟s zal als volgt te werk gaan: de ondercommissie zal de classificatie van het staatspersoneel uitwerken, in gemeenschappelijk akkoord met de vertegenwoordigers van de administratie van de Eerste Minister. De baremaherziening is gevestigd op een loonsverhoging waarbij er rekening gehouden wordt met de werkelijk uitgeoefende functie. Sowieso is in de hiërarchiesering van de functies, de juiste afmeting
448
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 09/04/‟51, nr. 8.3
242
van het verschil tussen de verschillende functies één van de meest delicate problemen waarover de ondercommissie zich moet buigen. Daarnaast zal elke Departementale Raad zijn classificatie vestigen, waarna de resultaten hiervan onderworpen worden aan de Interdepartementale Raad die deze voorstellen zal coördineren. De ondercommissie zal wel die functies op zich nemen die twee of meer departementen gemeenschappelijk hebben. Deze procedure bevat het voordeel van een grotere werksnelheid. Ook hier is weer duidelijk dat men voortdurende wisselwerking tussen de Raad en de Administratie voorziet om de toestand van 1946 te vermijden, zijnde dat de Interdepartementale Raad maanden intensief onderzoek voert waarna de voorstellen simpelweg door de Administratie verworpen worden. Het regeringsproject bepaalt dat er niet meer gewerkt wordt met een baremaschaal, maar per functie met een minimum, een maximum en een loopbaantoeslag om de twee jaar. Een personeelslid dat van graad verandert als gevolg van een bevordering, neemt alle loopbaantoeslagen die hij in de vorige graden bekomen heeft, met zich mee. Een personeelslid in een nieuwe graad start daardoor dus met een individuele aanvangswedde (minimumloon van de nieuwe graad + verworven loopbaantoeslagen). Elke graad komt overeen met een weddenschaal en bestaat uit vier elementen: 1. startleeftijd (21 of 25 jaar), 2. het minimumloon op deze leeftijd, 3. een tweejaarlijkse loopbaantoeslag die bij deze functie hoort, 4. het maximumloon dat binnen de functie niet overstegen mag worden. We geven hier enkele functies van het regeringsontwerp als voorbeeld: GRAAD
LEEFTIJD
MINIMUM
SUPPLEMENT
MAXIMUM
Deurwachter
21
43.000
1.440
61.000
Opsteller
21
59.200
2.880
90.000
Onderbureauchef
25
75.000
4.080
118.000
Bureauchef
25
102.000
6.000
162.000
Afdelingschef
25
126.000
6.000
186.000
Directeur
25
164.000
8.880
227.000
Directeur-Generaal
25
256.000
12.000
316.000
Secretaris-Generaal
25
290.000
12.000
350.000
Voor de arbeidersbarema‟s is volgende classificatie uitgewerkt: GRAAD
LEEFTIJD
MINIMUM
SUPPLEMENT
MAXIMUM
Ongeschoolde Arbeider
21
42.000*
960
54.000
Gespecialiseerde
21
45.000
960
57.000
21
48.000
1.440
66.000
Ongesch. Arb. Arbeider kwal. A
243
Arbeider kwal. B
21
51.000
1.440
71.000
OvergeschooldeArbeider
21
54.000
1.920
78.000
* Het basisminimum van 42.000 fr. komt dus overeen met een ongeschoolde arbeider van 21 jaar.
De weddenschalen zijn in 8 hoofdgroepen verdeeld. Het feit van tot de een of de andere groep te behoren bepaalt het bedrag van de tweejaarlijkse verhogingen (groep A komt overeen met 500 fr., groep H met 12.000 fr.). Elke hogere groep krijgt 50% meer van het supplement van de groep ervoor (voorbeeld: arbeiders supplement van 1.200 fr., de graad er net boven 1.800 fr.). De studie van de barema‟s in de daartoe gevestigde ondercommissie zal per groep gebeuren. De huidige mobiliteitsformule, met name de stabilisering van de wedden tussen 351 en 410, blijft behouden. Deze regel is trouwens in de meeste openbare diensten ook van toepassing: Spoor, R.T.T., Parastatalen, Gemeenten, enzovoort. Dat impliceert dat de nieuwe barema‟s op 1 mei met 5 % verhoogd moeten worden, want de index van maart 1951 bevindt zich op 410,4 punten449. We wijzen erop dat het minimum op 21 jaar voor de werklieden van de openbare diensten 2.000 fr. hoger ligt dan het minimum in de privé (40.000 fr.). Brengen we de tweejaarlijkse loopbaantoeslag in rekening, dan mogen we vaststellen dat met dit geldelijk statuut de werklieden van de openbare sector het beter afbrengen dan hun collega‟s.
Nu de Interdepartementale Raad in het bezit is van het regeringsontwerp kan de ondercommissie haar werkzaamheden starten en worden haar conclusies telkens aan de Interdepartementale Raad onderworpen.. Zodra deze zijn advies gegeven heeft, zal de overheid een standpunt innemen. De principes van het regeringsontwerp worden door de Interdepartementale Raad aangenomen, maar de acod vraagt wel dat de maxima ernstig verhoogd worden en dat haard- en woonplaatsvergoedingen in het loon geïntegreerd worden450. Deze eerste eis wordt echter in de ondercommissie van de Interdepartementale Raad verworpen; er zullen enkele verbeteringen aangebracht worden maar er zullen geen belangrijke verhogingen kunnen toegestaan worden. De ondercommissie gaat wel akkoord met de voorstellen van de acod om 1/ de carrièresupplementen voortaan toe te kennen op de 1ste van de maand die op de geboortedatum van de agent volgt 2/ de minima bij promotie in de eerste categorie te harmoniseren met deze van de universitairen. De acod is ook niet gelukkig met het feit dat vóór de leeftijd van 25 jaar het aantal dienstjaren niet gevaloriseerd wordt. Haar voorstel om dit wel integraal te doen wordt in de ondercommissie niet aangenomen. Er is wel unaniem overeengekomen dat de dienstjaren gevaloriseerd zullen worden voor de agenten die bij de inwerkingtrede van het nieuwe baremaregime reeds in dienst zijn. De ondercommissie zet zijn werkzaamheden ijverig verder tot de voorzitter op 11 juni plots meedeelt dat de overheid heeft laten weten dat de kost voor de nieuwe barema‟s het bedrag van 450 miljoen niet 449 450
De Tribune, 7de jaargang, nr. 7, april 1951 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 15/05/‟51, nr. 19.3
244
mag overschrijden451. Blijkbaar zit de regering plots erg krap, want in dezelfde periode wordt zelfs de subsidiering van brood geleidelijk opgeheven om de begroting te verlichten. Ondanks de bestendige samenwerking met de Administratie speelt er zich toch een herhaling af van de baremaherziening van 1946 toen Eerste minister Van Acker plots besliste niet meer dan één miljard extra aan de nieuwe barema‟s te besteden. Het enige verschil bestaat erin dat de budgettaire beperking gesteld wordt wanneer de werkzaamheden nog bezig zijn. De regering verzoekt de vakbonden hun ontwerp aan te passen om de uitgaven in het aldus bepaalde financiële kader te brengen. De acod denonceert de rigide houding van minister van Financiën Jean van Houtte en schermt met het argument dat de huidige regering drie miljard meer inkomsten heeft dan de regering Van Acker III die in 1946 de baremaherziening doorvoerde452. Debunne heeft daarop de nutteloosheid van verdere discussie opgemerkt als de ondercommissie zich aan de 450 miljoen moet houden. De Interdepartementale Raad kan niet ernstig vergaderen als de regering reeds een beslissing oplegt vooraleer ze de conclusies van de Raad kent. De ondercommissie besluit haar werkzaamheden verder te zetten zonder rekening te houden met het verzoek van de regering en zal dit ook zo meedelen aan de eerstvolgende Interdepartementale Raad. Op 22 juni heeft de ondercommissie de classificatie van de barematypes beëindigd, de arbeidersbarema‟s inbegrepen453. De conclusies hiervan worden op 27 juni voorgelegd aan de Interdepartementale Raad, waarna de regering zich dan kan uitspreken. Op 4 juli komt daarover een kernkabinet bijeen bestaande uit Pholien, van Houtte en Segers, van wie de conclusies overgemaakt werden aan de Ministerraad van 6 juli. Blijkbaar heeft de goede samenwerking met de functionarissen vruchten afgeleverd, want op 9 juli worden de overheidsvakbonden door de Eerste Minister ontvangen, waarbij deze meedeelt dat de Ministerraad de theses van de Interdepartementale Raad aanvaard, zijnde454: 1. de waarborg van een minimum voor elke weddeschaal op 21 of 25 jaar. De absolute minima zijn 40.000 fr. op 18 jaar en 42.000 fr. op 21-jarige leeftijd. Door de optrekking van het minimum van 36.000 fr. naar 42.000 fr. krijgen de minst gegoeden maandelijks 500 fr. meer. 2. dat enkel de bij de Staat gepresteerde diensten in de toekomst in aanmerking zouden komen voor de berekening van de anciënniteit in de weddeschaal. 3. dat de loopbanen van de verschillende functies op eenvormige wijze zouden overgemaakt worden door het toekennen van regelmatige verhogingen om de twee jaar. 4. dat er een transponeringsstelsel in geval van bevordering zou ingevoerd worden om de nadelen van het huidige stelsel te verhelpen. Toch wordt het baremaontwerp van de Interdepartementale Raad niet integraal overgenomen, bijvoorbeeld voor wat betreft de maxima van de barema‟s en de haard- en woonplaatsvergoeding, wat samenhangt met de mededeling dat de regering nu maximum 500 miljoen aan de nieuwe barema‟s wil 451
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 11/06/‟51, nr. 8.4 De Tribune, 7de jaargang, nr. 10, mei 1951 453 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 22/06/‟51, nr. 2.10 454 De Tribune, 7de jaargang, nr. 13, juli 1951 452
245
uitgeven. De overheidsvakbonden worden uitgenodigd om met Grauls (adjunct-kabinetchef Eerste minister) het definitieve schema van de baremaherziening op te maken. Al bij al kunnen de overheidsvakbonden niet anders dan tevreden zijn. Blijkbaar heeft de nauwe samenwerking tussen de Interdepartementale Raad en de Administratie dan toch vruchten opgebracht. De acod zal tijdens het onderhoud met Grauls wel protesteren tegen de beperkingen gesteld door de regering en ijveren dat de bepalingen van de Interdepartementale Raad integraal behouden blijven, die door de acod als een strikt minimum beschouwd worden. De acod-afgevaardigden worden gemandateerd om hun inspanningen te richten op de verhoging van de carrièresupplementen, de verhoging van de maxima en indien mogelijk de herwaardering van de jaren gepresteerd vanaf de leeftijd van 18 jaar455. De regering laat ook weten in principe akkoord te zijn met een herziening van de bezoldigingen in de andere sectoren van de openbare diensten (cfr. de baremahervorming geldt enkel voor de staatsagenten, zowel werklieden als beambten, die onder het KB van 2 oktober 1937 vallen). Bij deze herzieningen dient wel overgegaan te worden tot een gelijkschakeling met de staatswedden, waarmee de acod zeer zeker akkoord kan gaan zolang er tenminste niet aan verworven rechten geraakt wordt. Op 1 augustus wordt een NC bijeengeroepen om het nieuwe baremaontwerp te bespreken en de gewestelijke en sectorale bestendigen de gelegenheid te geven ook hun zeg te doen456. Op de vraag of de werklieden en de laagste bedienden niet opgeofferd zijn, stelt Debunne dat deze over het algemeen 10 à 15 % loonsverhoging zullen krijgen waarbij hij er op wijst dat geen enkele Centrale in de privé-sector dezelfde resultaten verkregen heeft. Debunne meent dat men het onderste uit de kan gehaald heeft.
Eind augustus licht de Eerste Minister via een omzendbrief de andere ministers en leidinggevenden in over de hoofdbeschikkingen van het nieuwe baremaregime, en de acod neemt deze integraal in De Tribune over457. Enkele dagen later verschijnt ook de administratieve omzendbrief aangaande de toepassing van de nieuwe barema‟s voor het werkliedenpersoneel458. In de maand september krijgen de meeste werklieden de nieuwe barema‟s uitbetaald, even later volgt het administratieve personeel van de algemene graden. De bijzondere graden moesten tot november wachten omdat de procedure hier veel complexer is. Hiermee is de herziening van de barema‟s eindelijk gevestigd. Voor het gemeentepersoneel is het principe van een algemene herziening vastgelegd, waarvoor vanaf heden nieuwe barema‟s kunnen opgemaakt worden die eveneens een terugwerkende kracht op 1 januari 1951 zullen hebben. Over het algemeen kan de acod zich tevreden uitspreken over deze herziening; die trouwens ruim de door de regering voorziene uitgave van 500 miljoen zou overschrijden.
455
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 20/07/‟51, nr. 8.6 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 01/01/‟51, nr. 19.3 457 De Tribune, 7de jaargang, nr. 15, september 1951 458 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 03/09/‟51, nr. 8.6 456
246
Dan toch de ‘halve’ pensioensperequatie. Veel tijd om uit te blazen is er niet want de dringende kwestie van de pensioensperequatie wacht nog steeds. Zoals eerder vermeld heeft de regering besloten tot de aanpassing van de pensioenen aan de barema‟s van 1 juli ‟48 met terugwerkende kracht op 1 januari 1951. Ondertussen is een wetsontwerp voor de pensioensperequatie goedgekeurd in de Kamer en is die nu ter bespreking in de Financiële Commissie van de Senaat. De sector Gepensioneerden kan dit wetsontwerp niet aanvaarden en hoopt ten stelligste nog amendementen te kunnen aanbrengen. Ze krijgt echter minder gehoor bij de nationale leiding dan ze gehoopt had, omdat die het de voorbije maanden vooral druk had met de baremaherziening. Tot meer dan een persmededeling of resolutie op het NC over de pensioensperequatie kwam het niet. Briot signaleert dat er grote ontgoocheling heerst onder de gepensioneerden; sommigen weigeren zelfs nog langer hun bijdrage te betalen. De situatie is zo dat de agenten die nu op pensioen gaan hun pensioen berekend zien op verjaarde barema‟s. Wanneer ze hun pensioen vergelijken met hun vroegere wedde, dan komt die overeen met ongeveer 55 % van hun wedde, wat normaal gezien 75% moet zijn. Het NUB van de sector Gepensioneerden vestigt er ook de aandacht op dat ze niet genieten van een woonplaats- of haardvergoeding, noch van de vergoeding bij overlijden. Ze hebben evenmin genoten van de bons voor wederuitrusting, het dubbel verlofgeld en de vergoeding van 500 fr. voor het laatste trimester van 1950. Op 14 juli 1951 wordt de wet voor de perequatie van de pensioenen toch aangenomen, zonder aanpassingen, ondanks de amendementen van enkele BSP-parlementairen die zich nu eenmaal tegenover een CVP-meerderheid bevinden459. Nochtans had de minister van Financiën de gegrondheid van de acod-eisen erkend, maar is daar niet op ingegaan vanwege de vrees voor toekomstige financiële moeilijkheden460. De wet is ook van toepassing op het personeel van T.T. en de Gemeenten, de Beheerraad van de N.M.B.S. neemt zelf beslissingen voor de pensioenen van de spoormannen. De sector Gepensioneerden beslist om na het parlementaire verlof de actie voor de pensioenen onmiddellijk verder te zetten. De regering wil namelijk het pensioensregime van de openbare diensten hervormen (zoals ook Merlot dat wou in 1948), en heeft daartoe een Gemengde Commissie opgericht, bestaande uit parlementairen en technici. Op het BS van 13 september vraagt de sector Gepensioneerden om voor deze Gemengde Commissie gehoord te worden. Het BS is echter van mening dat dit een zaak is van alle sectoren is en beslist zich met de kwestie in te laten461. Uiteindelijk zal toch enkel een delegatie van de sector „Gepensioneerden‟ zich naar de Commissie begeven, waarbij deze zich niet echt gelukkig toont over hun intenties. Hierop beslist het BS een onderhoud met de sector voor de organisatie van een campagne voor de gepensioneerden en zal op 9 november De Sutter en Briot ontvangen. We kunnen dus een hernieuwde aandacht van de nationale acod-leiding met betrekking tot de pensioenen vaststellen.
459
Belgisch Staatsblad, 29/07/1951 De Tribune, 7de jaargang, nr. 10, oktober 1951 461 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 13/09/‟51, nr. 2.11 460
247
De compensatievergoeding en de mobiliteitsformule: deel twee. In de herfst van 1951 wordt, net als het jaar voordien, een stijging van de levensduurte vastgesteld. De bewapeningswedloop heeft merkelijke prijsstijgingen meegebracht, volgens de vakbonden vooral van producten die niet in de tabellen van het indexcijfer voorkomen. De Algemene Paritaire Raad van 20 oktober beslist om de bedienden een premie van 100 fr. per maand toe te kennen en de loonarbeiders een overeenkomstige vergoeding van 0,50 fr. per uur, en dit gedurende zes maanden. Daar dit vanwege werkgeverszijde niet aanvaard wordt, neemt de regering zelf een aantal financiële lasten op zich. De acod eist uiteraard hetzelfde. Op deze Algemene Paritaire Raad is een bijzondere commissie aangesteld om een gelijkaardige maatregel voor de openbare diensten te omschrijven. Op deze commissie hebben de regeringsvertegenwoordigers de 600 fr. met plafond 120.000 fr. aanvaard (dit is gelijk aan het maximum verleend aan een onderbureauchef). Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Van Den Daele besluit de maatregel verder door te verwijzen naar de Interdepartementale Raad. Op de Interdepartementale Raad van 12 december 1951 wordt een regeringsnota voorgelegd waarmee de regering een andere houding inneemt. Omdat de openbare diensten al de achterstallen voor de baremaherziening gekregen hebben (vergoeding van 500 fr.), hebben deze eigenlijk geen recht op deze uitzonderlijke vergoeding, zo luidt de stelling. De tijdelijke vergoeding wordt daarom niet aan alle agenten van de openbare diensten toegekend, maar er wordt een plafond ingesteld van 82.320 fr. brutowedde op 1 januari 1951. De vergoeding zal 600 fr. bedragen voor alle personeelsleden met bescheiden inkomen die uit de hervorming van het geldelijk statuut niet een brutobedrag van 3.000 fr. voor het jaar 1951 bekomen hebben. Voor wie geen voordeel van 2.000 fr. voor het jaar 1951 gekregen heeft, zal de vergoeding meer dan 600 fr. zijn om hen aldus een minimum van 2.000 fr. te verzekeren. De acod meent dat hierdoor de grote meerderheid van de agenten uit de boot valt en stelt dat de vergoeding voor de levensduurte een buitengewone beslissing is, onafhankelijk van de sociale conventies die in de privé-sector bestaan. Als gevolg hiervan moet de verhoging onafhankelijk van de baremaherziening beschouwd worden, mag men zich niet beroepen op de achterstallen voortkomend uit deze herziening, en moet een bedrag van 600 fr. aan alle personeelsleden zonder onderscheid toegekend worden462. Het regeringsvoorstel wordt in de Interdepartementale Raad verworpen door de vakbondsafgevaardigden, terwijl de ambtenaren zich onthouden met als argumentatie dat ze geen kennis gekregen hebben van de verbintenissen die door de minister van Arbeid op de Algemene Paritaire Raad aangegaan zijn463. De acod doet een tegenvoorstel van 100 fr. per maand gedurende zes maanden met plafond 120.000 fr. (jaarloon). Voor dit voorstel wordt wel een meerderheid gevonden in de Raad. De premie van 100 fr. per maand is niet de enige eis, gebaseerd op de beslissingen van de Algemene Paritaire Raad, die de acod naar voor schuift. Het ABVV heeft, voor wat betreft de index, de toekenning van 2,5% per 10 punten verkregen en dit vanaf 390 indexpunten. De regering weigert echter de mobiliteitsformule van 5% vanaf index 410 voor de publieke sector te wijzigen. De acod wil 462 463
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 12/01/‟52, nr. 19.4 De Tribune, 7de jaargang, nr. 11, december 1951
248
niet achterblijven op de privé-werknemers, en eist op het NC van 12 januari eenzelfde mobiliteitsformule. Een derde eis die de acod stelt is de aanpassing van haard- en woonplaatsvergoeding aan de nieuwe barema‟s. Blijkbaar genieten sommige agenten niet van de verhoging van de barema‟s doordat ze de haard- en woonplaatsvergoeding verliezen.
Het vakantiegeld: een sociale verworvenheid voor alle werknemers? Drie dagen na het NC van begin januari wordt de regering-Pholien, gebukt onder het verwijt niet opgewassen te zijn tegen de economische en sociale problemen, vervangen door een derde homogene CVP-regering onder leiding van Jean van Houtte, die tot aan de verkiezingen van 12 april 1954 aan zal blijven. Maar de dagelijkse strijd gaat gewoon verder. In de Interdepartementale Raad wordt zoals bovenvermeld de vergoeding van 100 fr. per maand gedurende zes maanden met plafond 120.000 fr. gevraagd. Minister van Arbeid Van Den Daele wil dit plafond niet aanvaarden wegens te hoog. Op 28 januari heeft de acod een onderhoud met Coppé, kabinetschef van Eerste Minister van Houtte, waarbij de acod-afgevaardigden hun eisen uiteenzetten, wat gebruikelijk is na elk NC (cfr. NC van 12 januari). Op een onderhoud op 7 april komt de acod nog eens terug op de vergoeding van 600 fr. De regering blijft bij zijn standpunt om de toekenning ervan te baseren op de resultaten van de herziening van de barema‟s. Van Houtte voegt hier onmiddellijk aan toe dat, welke ook de oplossing zal zijn voor de eis van het ABVV en het ACV betreffende een nieuwe premie van 800 fr., het niet de bedoeling van de regering is om deze ook op de openbare diensten toe te passen. Nochtans zou van Houtte tegen een delegatie van het ABVV exact het tegenovergestelde gezegd hebben464. Maar op hetzelfde onderhoud wordt ook ingegaan op het verlofgeld, wat een erg gevoelige kwestie zou blijken. Voor de openbare diensten is namelijk een maximum van 1000 fr. vastgelegd, terwijl dit voor de privé-sector niet het geval is (zij krijgen ¼ maandloon).465. De acod eist een uniform vakantiegeld van 2.000 fr. zonder plafond. En omdat ze het absoluut onrechtvaardig vindt dat ze niet dezelfde formule als de privé-sector krijgt, besluit ze hiervoor desnoods een waarschuwingsstaking van een uur te ontketenen. Van Houtte wordt erover geïnformeerd dat de regering tot 26 april de tijd krijgt om zijn definitieve intenties over het vakantiegeld en de bijzondere vergoeding bekend te maken. De acod zal ook de CCOD over haar staking en eisen inlichten, waarbij de CCOD uitgenodigd wordt om binnen de 8 dagen te antwoorden of ze al dan niet de actie van de acod vervoegt. Op 5 mei komen de acod en de CCOD, in de personen van Debunne en Moerman, overeen een gezamenlijke brief aan de Eerste Minister te richten. De toenadering tussen de acod en de CCOD wordt allicht bewerkstelligd door de gemeenschappelijke actie van het ABVV en het ACV die op dat moment in de Algemene Paritaire Raad aan de gang is. De CCOD gaat volledig akkoord met de voorstellen van de acod. De brief behandelt volgende eisen: 1. mobiliteitsformule met 2,5% loonsverhoging bij stijging van de index met 10 punten, 464 465
De Tribune, 8ste jaargang, april 1952 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 08/04/‟52, nr. 8.12
249
2. herziening van het plafond voor de toekenning van de haard- en woonplaatsvergoeding, 3. correcties die aan bepaalde barema‟s aangebracht moeten worden, 4. het vakantiegeld. Moerman gaat eveneens akkoord om de acod in haar verdere actie te ondersteunen 466. Op 6 mei trekt de acod zich terug uit de ondercommissie der barema‟s en beslist pas terug te zetelen wanneer de Eerste Minister een delegatie ontvangt om de eisen te bespreken. Deze initiatieven brengen dan uiteindelijk actie teweeg bij de regering. Eind mei komt een Ministerieel Kerncomité bestaande uit de ministers Segers (Verkeerswezen), Behogne (Openbare Werken), Moeyerson (Binnenlandse Zaken) en Janssen (Financiën) bijeen om de eisen te onderzoeken, zich in te lichten over de kosten en deze dan aan de Ministerraad voor te leggen. Op 30 mei vindt een groot onderhoud plaats tussen de acod, de CCOD en Het Kartel enerzijds en een Beperkte Ministerraad bestaande uit Eerste Minister van Houtte, Janssen, Behogne en Segers467. Van Houtte begint met de opmerking dat de Ministerraad met ontstentenis de kosten voor de nieuwe barema‟s heeft moeten aanhoren. Gezien de financiële situatie van het land en de voordelen die het overheidspersoneel reeds kreeg toont de regering zich dan ook verbaasd over de nieuwe eisen die het personeel stelt. Na een lange discussie van meer dan drie uur komt het erop neer dat de regering in geen geval nieuwe uitgaven wil doen voor het overheidspersoneel. Maar om de gevolgen van een brute inkomensdaling van het lager personeel te milderen bij een daling van de index, stelt de regering voor dat de wedden onder de 83.000 fr. slechts met 2,5% verminderd worden gedurende de eerste twee maanden, in plaats van de 5% die voortvloeien uit de strikte toepassing van de mobiliteitsformule. Op woensdag 4 juni komen afgevaardigden van de acod en de CCOD bijeen om zich over dit voorstel te beraden. De nationale leiding van beide vakbonden verwerpen het regeringsvoorstel en verklaren unaniem de loonsvermindering niet te aanvaarden wanneer de index onder 410 gaat. Beide hebben na het onderhoud de indruk dat de onderhandelingen met de regering als beëindigd beschouwd kunnen worden, en dat de regering niet de intentie lijkt te hebben om nog andere voorstellen te doen468. In deze omstandigheden beslissen beide vakbonden om het werk op 25 juni voor beperkte tijd neer te leggen (het voorstel is twee uren). Indien de regering nieuwe voorstellen wil doen in het kader van het gezamenlijke memorandum van de vakbonden zullen de NUB‟s van de CCOD en de acod hun standpunt herbepalen. Een persmededeling laat weten dat beide vakbonden de regeringsvoorstellen verworpen hebben en dat er bestendig contact voorzien is ter realisatie van het memorandum. Uit dit „bestendig contact‟ vloeit een tweede brief aan de Eerste Minister voort waarop ten laatste een antwoord tegen vrijdag 13 juni verwacht wordt. Tot deze datum zal de geplande waarschuwingsstaking niet publiek gemaakt worden. Op 13 juni wordt de acod door de Eerste Minister ontvangen waarbij het tot een redelijk bits onderhoud komt. Indien de regering geen andere voorstellen doet worden de onderhandelingen definitief verbroken (wat eigenlijk 466
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 06/05/‟52, nr. 8.12 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 30/05/‟52, nr. 8.12 468 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 05/06/‟52, nr. 8.13 467
250
de staking betekent), stelt de acod. Hierop stelt van Houtte een nieuw onderhoud voor op 19 juni tussen de vakbondsvertegenwoordigers en het Beperkt Ministerieel, waarbij nieuwe voorstellen zullen gedaan worden. Ook dit onderhoud zou geen oplossing brengen
hoewel de sfeer wel radicaal
veranderd blijkt te zijn en beide partijen tot een aanvaardbare oplossing hopen te komen 469. Blijkbaar heeft de stakingsdreiging van de twee overheidsvakbonden flink druk weten te zetten. Vier dagen later worden de onderhandelingen voortgezet, waarbij er een ultieme oplossing voor de mobiliteitsformule uit de bus komt. De lonen zullen fluctueren met 2,5% bij stijging van 10 indexpunten, zoals gevraagd (met vertrekpunt 390 = 100 %). Rekening houdend met het akkoord van 6 mei tussen de privévakbonden en het patronaat, aanvaardt de regering een zekere immunisering indien het indexcijfer onder 410 daalt. Normaal zouden de wedden en pensioenen dan met 2,5% moeten minderen, maar de regering stelt voor de wedden en pensioenen die geen 80.000 fr. bedragen gedurende twee maanden aan hun huidig uitkeringsbedrag te houden470. Voor wat betreft de haard- en woonplaatsvergoeding besluit de regering het plafond van 77.000 fr. te behouden, maar tot aan het plafond van 94.200 fr. zou een haardvergoeding toegekend worden gelijk aan de helft van het normale bedrag per categorie. Maar voor wat betreft het vakantiegeld en het verlofstelsel heeft de regering geen plannen. In de uitvoeringsbesluiten na de uitvaardiging van het statuut Camu had de regering het principe aanvaard van de verlenging van het verlof, rekening houdend met de anciënniteit en de in de administratieve hiërarchie verworven graden. Sindsdien is op dat vlak, onder meer door toedoen van de Bezetting, niets ondernomen. De acod vraagt bovenop de toegekende 15 verlofdagen 1 verlofdag per vijf dienstjaren en de toepassing, zoals in de privé-sector, van ¼ van het loon als vakantiegeld voor alle agenten. Het openbaar bestuur kan zijn werknemers niet het genot ontzeggen van hervormingen die binnen het raam van de maatschappelijke vooruitgang ingevoerd worden. Op het NC dat de acod bijeenroept wordt besloten om de strijd ter verbetering van de mobiliteitsformule, de toekenning der haard- en woonplaatsvergoeding en het verlofstelsel verder te zetten. Hierbij drukt de acod erop dat de financiële mogelijkheden de inwilliging van de eisen van het overheidspersoneel niet mogen belemmeren, zeker gezien de regering wel overdreven hoge uitgaven doet, onder meer ten voordele van de incivieken en de dienstplicht van 24 maanden471. Op 17 november legt de acod een motie neer nabij de Interdepartementale Raad opdat een oplossing voor het probleem zou gevonden worden472. Van Houtte laat weten in principe geen tegenstander te zijn van een onderzoek naar het probleem, maar dat dit momenteel omwille van de onrealiseerbare kosten die een eventuele herziening van het verlofstelsel met zich mee zou brengen473, niet opportuun is..
469
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 20/06/‟52, nr. 9.1 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 23/06/‟52, nr. 9.1 471 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 10/06/‟52, nr. 19.4 472 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 17/11/‟52, nr. 9.3 473 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 20/12/‟52, nr. 2.13 470
251
Voor wat betreft de hervorming van het pensioenstelsel, dat sinds half 1952 niet meer weg te slaan is uit de eisen zien we eigenlijk hetzelfde scenario als bij het project-Merlot in 1948. De regering stelt voor het pensioensregime te hervormen, richt daartoe een Gemengde Commissie op bestaande uit ambtenaren en parlementsleden en laat de vakbonden maanden in onwetendheid. Uiteindelijk dient deze Commissie tegen eind mei 1953 een volledig verslag in over de principes die de basis moeten zijn van de hervorming van het pensioensstelsel. Hoewel de acod de these die door deze Commissie verdedigd wordt niet volledig onderschrijft, bevat deze wel heel wat principes die op het congres van oktober 1949 verdedigd werden, onder meer het recht op pensioen, de vaste verhouding tussen de pensioenen en de wedden, het principe van de toekenning van een levensminimum, een verlaging van de pensioensleeftijd voor het vrouwelijk personeel en een gunstigere berekeningsmethode dan deze die het stelsel van 1944 verzekert. De acod dringt er vooral op aan dat het voorstel nu zo gauw mogelijk aan de Interdepartementale Raad voorgelegd wordt. ‘De agenten der Overheidsdiensten zijn budgetvreters’474. Op 12 maart 1953 worden overal in het land algemene vergaderingen bijeengeroepen om de leden te mobiliseren rond de drie eisen (verlofstelsel naar rato van anciënniteit, 2000 fr. vakantiegeld, een degelijk pensioenstelsel). Het NUB, bestaande uit het BS en de sectorale secretarissen wordt uitgebreid met de secretarissen van alle gewesten. Logisch, daar de coördinatie van de actie (vergaderingen, betogingen of stakingen) bij de gewesten ligt. Begin mei beslist de acod om op 7 juni een nationale manifestatie te houden voor haar eisen die van Houtte nog steeds weigert. Daar van Houtte laat weten geen acod-delegatie na de manifestatie te kunnen ontvangen, zullen de eisen per brief overgemaakt worden. De acod doet ook demarches naar de vier politieke partijen, waarbij enkel de CVP de acod weigert te ontvangen, daar zij eerst het advies van „haar vakbond‟ de CCOD wil kennen475. Hierop kan de acod in De Tribune uiteraard reageren dat de CCOD zich niet langer moet wentelen in een zogezegde politieke onafhankelijkheid. Aan de andere partijvoorzitters is gevraagd dat zij er bij de regering zouden op aandringen dat deze haar verbintenissen zou naleven inzake het onmiddellijk indienen van het wetsontwerp betreffende de hervorming van de pensioenen en het geven van een werkelijk vakantiegeld aan het overheidspersoneel. De manifestatie van 7 juni blijkt een groot succes en de acod uit ook haar dankbaarheid aan de arbeiders van de privé-sector die afvaardigingen gestuurd hebben om hun solidariteit te betuigen476. Op 27 juni wordt een acod-delegatie door de Eerste Minister ontvangen. Uiteraard laat de acod niet na te benadrukken dat haar eisen door 400.000 deelnemers aan de betoging gesteund worden. Behalve voor wat betreft het pensioensregime levert het onderhoud verassend weinig op. Van Houtte belooft het aangepaste pensioensontwerp vóór het parlementaire verlof bekend te maken. De verhoging van 474
De Tribune, 9de jaargang, nr. 20, december 1953 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 11/06/‟53, nr. 3.1 476 De Tribune, 9de jaargang nr. 10, juni 1953 475
252
het vakantiegeld zou de Schatkist echter 150 miljoen kosten, een uitgave die van Houtte niet zinnes is te doen. Dezelfde discussie met dezelfde argumenten dringt zich weer op: van Houtte stelt onomwonden dat er geen sprake kan zijn van nieuwe lasten voor de Staat op het gebied van personeelsuitgaven en dat het overheidspersoneel reeds zovele privileges heeft. Waarop de acod wijst op de exuberante militaire uitgaven die de regering wél kan doen en op het gegeven dat het „geprivilegieerd‟ statuut achterstand heeft op sommige bepalingen van toepassing in de privé-sector, zoals het vakantiegeld. Voor de verlofregeling kan de Eerste minister enkel beloven het probleem te bekijken en de financiële uitgaven ervan te beramen.
Op 10 augustus wordt het regeringsvoorstel van pensioensontwerp dan eindelijk voorgelegd aan de Interdepartementale Raad. Het project betreft enkel het personeel van de Ministeries en de Post. Het is niet van toepassing op de zogenaamde „speciale lichamen‟, zijnde het onderwijzend personeel, de magistraten, het Rekenhof, de leden van de Raad van State en de bedienaars van eredienst. Voor deze heeft de Gemengde Commissie wel een voorontwerp ingediend dat aan de Ministerraad onderworpen is. De algemene principes (recht op pensioen, uitkeringsmodaliteiten, etc.) zullen ook van toepassing zijn op de „speciale lichamen‟ en de parastatalen, wat toelaat te stellen dat 9/10 de van het standaardontwerp op al de categorieën van het overheidspersoneel zouden toegepast worden. Het pensioensontwerp voor de staatsagenten belangt dus al het overheidspersoneel aan. De Gemengde Commissie zal zich ook inlaten met het probleem van de gemeente- en provinciekassen en het ingewikkelde probleem van het pensioensstatuut voor de parastatalen onderzoeken477. Op 27 september wordt een NC bijeengeroepen om haar militanten over de pensioenskwestie te informeren. Ondertussen bespreekt het BS de verder te volgen tactiek. De laatste tijd stelt men maar weinig vertrouwen in de Syndicale Raden van Advies (cfr. „Naar syndicale verkiezingen en een nieuw syndicaal statuut‟). De regering zet naar eigen goeddunken kwesties op de agenda van de Interdepartementale Raad of trekt ze terug, en daarbij „permitteert‟ deze zich om het vele werk van de Raad te miskennen. De acod besluit om de Interdepartementale Raad voortaan enkel als spreekbuis van het standpunt van de acod te beschouwen. De acod toont haar tanden en verklaart aan de Interdepartementale Raad dat, wanneer het pensioensontwerp bediscussieerd moet worden, de acod haar vrijheid van actie zal behouden. En net zoals de regering doet zal de acod zich niet geëngageerd voelen door de beslissingen die in de Raad genomen zijn. De syndicale tactiek wordt de volgende: de acod is bereid om de discussie in de Interdepartementale Raad verder te zetten maar zal de regering laten weten dat, indien de regering dat nuttig acht, de acod bereid is om haar programma met een Ministerieel Kerncomité te bediscussiëren. Het NUB wil enkel een compromis aanvaarden in het stadium van de rechtstreekse onderhandelingen met de regering, en niet in het stadium van de Interdepartementale Raad. Wanneer bij het onderhoud met het Kerncomité geen compromis mogelijk
477
De Tribune, 9de jaargang nr. 14: september 1953
253
is en wanneer de regering volhardt in zijn opvattingen, dan zullen de onderhandelingen stopgezet worden en zal de strijd enkel nog in het Parlement plaatsvinden. Vele grote uitspraken en intenties die niet nodig zullen zijn want op 12 oktober beëindigt de Raad haar werkzaamheden waarbij het verslag in overeenstemming is met de door de acod verdedigde theses. De acod spreekt zich dan ook tevreden uit over het verslag dat de Interdepartementale Raad aan de regering zal overhandigen478. De acod vraagt de Eerste Minister onmiddellijk audiëntie om een termijn vast te leggen voor de neerlegging van het ontwerp479. Kabinetschef Coppé laten weten dat het de bedoeling van de regering is om het ontwerp tegen het einde van het jaar neer te leggen, maar dat het niet meer in de huidige parlementaire sessie zal besproken worden. Debunne concludeert hieruit dat, indien de acod geen actie onderneemt, het ontwerp in de huidige regeringslegislatuur niet besproken zal worden. Ondertussen beschuldigt de CCOD de acod ervan de toekenning van bijkomende verlofdagen te vertragen, onder het voorwendsel dat de acod-delegatie de 1, 2 of 3 supplementaire verlofdagen voorgesteld door de regering geweigerd heeft. De relaties zijn sinds de gemeenschappelijke actie in juni 1953 duidelijk verkoeld. De acod gaat in de tegenaanval door op de voorpagina van De Tribune uitgebreid verslag te doen over de houding van de CCOD tijdens de ganse kwestie van de pensioenshervorming480. In het begin was de CCOD van mening dat het regeringsontwerp niet zo slecht was en dat het volstond hier en daar wat hoeken af te ronden. Gedurende de discussies in de Interdepartementale Raad, waarbij de acod dikwijls standpunten nam volledig tegengesteld aan deze van de regering, trad de CCOD bijna telkens het standpunt van de acod bij. De acod leidt hier uit af dat de CCOD het regeringsontwerp maar half bestudeerd had. Echter, tijdens de Interdepartementale Raad van half oktober, legde de CCOD een verklaring neer, dat „zo uit redenen van budgettaire aard, de regering de Interdepartementale Raad niet zou kunnen volgen, de CCOD bereid zou zijn om zijn medewerking te verlenen aan een commissie waar afgevaardigden van het parlement, de regering en de vakbonden het probleem geheel opnieuw onderzoeken‟. Daarop heeft de CCOD-afgevaardiging zich bereid getoond om de verwezenlijking van het programma van de Interdepartementale Raad uit te stellen, op voorwaarde dat de regering zich buigt over de meest dringende problemen. De opsomming van deze dringende problemen is heel wat gematigder dan het programma van de Raad. Uiteraard gaat de acod hiermee niet akkoord. De acod gelooft dat de CCOD zich tussen twee vuren geplaatst voelt, met name tussen de voorstellen van de Interdepartementale Raad en tussen de CVP-ministers die hier allicht niet akkoord mee zullen gaan. Op die manier kan de acod zich opwerpen als dé verdediger van de belangen van het overheidspersoneel. Ook voor wat betreft de andere eisen wordt de houding van de CCOD beschimpt en noemt het acod het eisenschrift van de CCOD lachwekkend „het minimumprogramma‟. Het is duidelijk dat de relatie tussen de twee overheidsvakbonden gespannen is. Terwijl de CCOD de acod sinds de anti-leopoldistische stakingen telkens beschuldigt van politieke 478
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 07/11/‟53, nr. 9.9 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 12/10/‟53, nr. 9.8 480 De Tribune, 9de jaargang nr. 16, oktober 1953 479
254
staking voor zowat elke sectorale staking die plaatsvindt, beschuldigt de acod de CCOD ervan de belangen van de CVP te laten primeren boven deze van het overheidspersoneel.
Om de uitvaardiging van het pensioensontwerp te bespoedigen en de ontoereikendheid van de perequatiewet van 14 juli 1951 aan te klagen, organiseert de sector Gepensioneerden een nationale betoging op maandag 23 november in de Vlaamse Schouwburg in Brussel. Daarbij begeeft een delegatie van de acod vergezeld door De Sutter, senator Briot en parlementariër De Sweemer, zich bij van Houtte. Deze deelt mee dat het verslag van de Interdepartementale Raad bestudeerd wordt door een commissie van functionarissen, wiens studie de volgende dag beëindigd wordt481. De conclusies hiervan worden ten laatste op 4 december aan de Ministerraad voorgelegd. De Eerste Minister zal de voorzitter van de Raad van State vragen eerst het pensioensontwerp te behandelen, daarbij alle andere zaken opschortend. Wanneer de Raad van State zich uitgesproken heeft, zal het wetsontwerp bij het Bureau van de Kamer neergelegd worden, waarbij eveneens urgentie wordt gevraagd. De studie in de Commissie van Financiën van de Kamer kan enige tijd in beslag nemen, maar de regering gelooft dat de stemming van het wetsontwerp geen twijfel lijdt482. Debunne vindt op het NUB dat er na het onderhoud eigenlijk niets veranderd is en dat men de beslissingen van de minister niet zal kennen voor de neerlegging van het ontwerp in de Kamer. Bovendien, denkt Debunne, lijdt het geen twijfel dat het ontwerp niet aan alle aspiraties van de Interdepartementale Raad zal beantwoorden en dat het beste wat men mag hopen een ontwerp is dat zo dicht mogelijk dat van de Gemengde Commissie benadert. En dan is er nog de aanpassing van de pensioenen aan de barema‟s van 1 januari 1951, waarvoor de acod ook een oplossing tijdens de huidige wetgevende zittijd verwacht. Het probleem zit hem in het feit dat van Houtte de perequatie pas wil doorvoeren nadat het nieuwe pensioensontwerp uitgevaardigd is. Van Houtte vreest dat zodra hij de perequatie toegekend heeft, de acod en de BSP-parlementsleden zullen proberen om het hervormingsontwerp in het parlement te begraven. Anderzijds beseft de acod ook dat het materieel praktisch onmogelijk is om de wet betreffende de hervorming van de pensioenen vóór de kamerontbinding te doen aannemen. Juist vanwege deze omstandigheden vindt het NUB dat er onmiddellijk een wetsvoorstel moet ingediend worden betreffende de perequatie en de toekenning van een wachtvergoeding aan de gepensioneerden. Een groep socialistische parlementsleden heeft voor dit laatste reeds het nodige gedaan. Begin januari maakt de regering dan eindelijk de definitieve tekst van haar pensioensontwerp over 483. Daaruit blijkt:
dat de regering niet ingaat op het acod-voorstel om het „recht op pensioen bij de indiensttreding te doen ontstaan‟. Ook andere acod-voorstellen worden niet weerhouden, maar het zou ons te ver leiden hierop in te gaan.
481
De Tribune, 9de jaargang nr. 12, december 1953 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 24/11/‟53, nr. 9.9 483 De Tribune, 10de jaargang nr. 1, januari 1954 482
255
dat de regering wel af ziet van haar oorspronkelijke idee om de leeftijd van opruststelling boven de 65 jaar te leggen.
dat het een verbetering tegenover het huidige stelsel is dat vrouwelijke personeelsleden reeds op 60 jaar op pensioen kunnen.
dat overeenkomstig het advies van de Interdepartementale Raad het aantal gevergde dienstjaren om een burgerlijk pensioen te bekomen van 20 naar 10 jaar wordt gebracht. De regering blijft wel bij haar standpunt dat deze beambten slechts 50% van het aan deze categorie van personeelsleden verleende pensioen krijgen.
dat de regering de these van de acod heeft aangenomen om een bestaansminimum voor de gepensioneerden te bepalen. De acod stelde 50% van de laatste wedde voor, maar uiteindelijk heeft de regering dit bestaansminimum vastgelegd op 30% van de basiswedde.
Het ontwerp moet nu eerst nog in de Kamer behandeld worden. De acod zal zich nu tot de BSPvolksvertegenwoordigers richten en hen verzoeken om via amendementen op het regeringsontwerp de voorstellen van de acod waarop Van Houtte niet is ingegaan, door te voeren484. Uiteindelijk wordt het wetsontwerp op 13 januari 1954 neergelegd in de Kamer. Tegen half februari hebben verschillende parlementariërs de acod hun steun verzekerd om in het parlement het acod-programma te verdedigen en het wetsontwerp te amenderen. Het BS werkt de amendementen voor de BSP-parlementsleden uit om een efficiënte verdediging van haar programma mogelijk te maken. Met het zicht op de verkiezingen van april zal het wetsontwerp uiteindelijk toch niet meer besproken worden485. Alles wordt dus overgelaten aan de volgende regering.
Conclusie: wat en hoe realiseert de acod? De actie voor een betere bezoldiging kunnen we voor wat betreft deze periode opsplitsen in twee delen: 1. de actie voor een nieuw geldelijk statuut (tot juni 1952) 2. de actie voor het behoud van de koopkracht (de compensatievergoeding en de mobiliteitsformule) Hierbij hebben we kunnen vaststellen dat de bezoldiging en de sociale voordelen van de privé-sector steeds meer als referentie genomen worden, door regering als vakbonden. In de eerste plaats was het opvallend dat de regering in haar eerste ontwerp van baremaherziening het minimumbarema van 40.000 fr. (21 jaar) berekende op basis van het minimum van 16 fr. in de privé-sector (16 fr. x 2.500 uren). In het definitieve geldelijk statuut van 20 juni 1952 wordt dit minimum vastgelegd op 42.000 fr., waarmee we kunnen concluderen dat de achterstand die de laagste inkomens van de openbare sector hadden op de privé-sector gedurende de naoorlogse periode met dit nieuwe baremaregime ruimschoots ingelopen en zelf overschreden is. We signaleren nog eens dat de barema‟s voortaan in 484 485
De Tribune, 10de jaargang nr. 2, januari 1954 De Tribune, 10de jaargang nr. 3, maart 1954
256
absolute cijfers gevestigd zijn, op basis van het gezinslevensminimum en fluctuerend volgens de kleinhandelsindex.
Door de stijging van de levensduurte verkrijgen de privé-arbeiders twee maal een uitzonderlijke premie. Ook de acod-leden verwachten een compensatie voor het verlies in koopkracht, en de acod eist uiteraard ook dit voordeel, maar dit wordt haar hardnekkig geweigerd (de acod verkrijgt wel een premie voor begin 1951 maar dit met plafond). Daarom zoekt ze een oplossing in een betere mobiliteitsformule, maar ook deze eis zou pas in legislatuur van de laatste CVP-regering gerealiseerd worden. De regering gebruikt de baremaherziening als pasmunt om de verworvenheden van de privésector aan het overheidspersoneel te weigeren. Anderzijds moeten we erop wijzen dat zowel de internationale politiek (budgetopslorpende militaire uitgaven in het kader van de NAVO) en de internationale economie (economische schommelingen) het de begroting erg moeilijk maken. De naoorlogse regeringen hebben bovendien al de meest noodzakelijke loonsverhogingen aangebracht. De budgettaire situatie wordt dan ook constant als argument tegen nieuwe geldelijke eisen gebruikt, hoewel de regering vaak stelt „in principe akkoord te zijn‟. Dit verhaal zien we ook bij het vakantiegeld en het verlofstelsel.
Voor wat betreft de syndicale actie - hoe realiseert de acod haar eisen - kunnen we tot enkele opmerkelijke besluiten komen. Eerst en vooral is het duidelijk dat de acod om haar eisen te realiseren veel meer beroep doet op syndicale delegaties bij hetzij het Beperkt Ministerieel Comité, hetzij de Ministerraad. De acod verkiest rechtstreekse onderhandelingen met de regering omdat deze meer garanties bieden. De Interdepartementale Raad lijkt voor de acod enkel nuttig te zijn om na principebeslissingen de verdere modaliteiten meer uit te werken. Reeds in het hoofdstuk over de syndicale erkenning zagen we dat de acod erg ontevreden is over de competentie van de Interdepartementale Raad. De realisatie van het nieuwe geldelijk statuut is dan weer een mooi voorbeeld van hoe het wél moet. De Interdepartementale Raad heeft de classificatie daarbij gevestigd in gemeenschappelijk akkoord met de vertegenwoordigers van de administratie van de Eerste minister. Maar hoe kunnen we de afkeer van de acod voor de Interdepartementale Raad verklaren? Allicht zullen zowel de syndicale als de parlementsverkiezingen van 1949 daar deel aan hebben. Met de syndicale verkiezingen komt de CCOD inzake zetels op gelijke voet met de acod 486, terwijl door de politieke verkiezingen de in de Raad zetelende ambtenaren allicht CVP-gezind zullen zijn. Toch lijkt ons dat niet de hoofdreden. Mijns inziens is de acod ontgoocheld dat het syndicaal statuut eigenlijk geen verbetering bracht aan het overleg in de openbare sector. En ze wil kost wat kost de ervaring uit het verleden vermijden waarbij de adviezen van de Interdepartementale Raad dan wel meestal samenvallen met de eisenbundel van de acod, maar waarna de uiteindelijke beslissing van de
486
De verhouding is nu 5-5, terwijl vóór de verkiezingen de acod drie zetels en de CCOD twee zetels had.
257
Ministerraad maanden op zich laat wachten en deze vaak niet overeenstemt met het advies van de Raad. De acod zet de regering (in casu meestal de Ministerraad) dan ook voortdurend onder druk; of om een beslissing te nemen, of om haar standpunt bekend te maken. Ook van regeringszijde is er weinig bezwaar tegen deze rechtstreekse onderhandelingen, en de vraag om audiëntie bij een minister of het Beperkt Ministerieel Comité vormt nooit een hindernis. De grote kritiek van de acod in de vorige periode was gericht op de trage beslissingen en de koelkastpolitiek, waarbij vooral Joseph Merlot het stevig te verduren kreeg. Nu is de grootste kritiek dat de inwilliging van eisen steeds geweigerd wordt door naar de toestand van de Schatkist te verwijzen. Tot grote verwijten aan het adres van bepaalde ministers komt het niet. Deze verwijten worden gespaard om de regering aan te vallen op haar rigide politiek ten aanzien van de rechten en de plichten van het overheidspersoneel (cfr. „De acod en de Socialistische Gemeenschappelijke Actie‟).
Voor deze periode kunnen we van een opmerkelijke haat-liefdeverhouding spreken tussen de acod en de CCOD. Tweemaal vinden de beide overheidsvakbonden elkaar en wordt er een gemeenschappelijk programma en dito actie gevestigd. Het Onafhankelijk Kartel is daarbij nergens te bespeuren. Door de bekendmaking van de contacten zetten beide organisaties de regering al onder druk voordat de eisen goed en wel bekend zijn. Anderzijds zien we dat de twee vakbonden elkaar soms frontaal aanvallen, veelal in de eigen syndicale pers. In een periode van grote politieke tegenstellingen (de CVP versus de Socialistische Gemeenschappelijke Actie) is het dan ook niet verwonderlijk dat beide vakbonden elkaar politieke manoeuvres verwijten. Bij de plotse ommekeer van de CCOD begin 1951, waarbij ze de samenwerking met de acod plots verbreekt door zich tevreden te verklaren met de regeringsvoorstellen inzake enkele principes van het nieuwe baremaregime, kunnen we allicht een zekere loyaliteit ten aanzien van de CVP-ministers denunciëren.
258
De ACOD en de Socialistische Gemeenschappelijke actie. Inleiding. Zoals eerder vermeld kwam de CVP met ruim 43 % als grote overwinnaar uit de tweede naoorlogse verkiezingen. De verkiezingslogica maakte dat een CVP-Liberale regering werd gevormd onder leiding van Gaston Eyskens. Haar eerste daad was uiteraard de aanname van het oude wetsvoorstel betreffende het houden van een referendum rond de koningskwestie. De Socialistische Gemeenschappelijke Actie gebruikte alle middelen om de bevolking te doen afzien van een terugkeer van de koning. Op de façade van het Achturenhuis in Brussel (het acod-hoofdkwartier) prijkten grote anti-leopoldistische affiches. Het resultaat van dit belangwekkende referendum staat ondertussen neergeschreven in zowat alle geschiedenisboeken: ruim 57 % sprak zich uit voor de terugkeer van de koning, maar de cijfers toonden een kloof aan tussen Vlaanderen (72 % ja) en Wallonië (42 % ja). Desondanks was de regering Eyskens vastbesloten koning Leopold III terug naar België te halen. Dit bracht een explosieve tegenbeweging teweeg vanwege de Socialistische Gemeenschappelijke Actie. Alle verenigingen van de socialistische beweging werden daarbij gemobiliseerd, zo ook de acod. In dit hoofdstuk zullen we bekijken wat de houding is van de acod ten aanzien van deze samenwerking met de BSP. Verlaat ze hier het principe van de syndicale onafhankelijkheid, haar groot heilig huisje? Toont ze zich onmiddellijk bereid om aan de stakingsbewegingen deel te nemen of moet ze reserves maken vanwege de aparte status van de openbare diensten? En vooral, hoe reageren de regeringen Duvieusart en Pholien op de actie van haar personeel?
Onzekerheid en verdeeldheid. Zowel Jansen als Devaux zetelen als afgevaardigden van het ABVV in het Comité van de Gemeenschappelijke Actie. Dit betekent dat ze rechtstreeks bij de beslissingen van de gemeenschappelijke actie betrokken zijn. Op vrijdag 24 maart houdt het ABVV een 24-urenstaking, bedoeld als een nationaal georganiseerde verwittigingsactie. Deze blijft wel beperkt tot Wallonië en Brussel. Voor de acod zou deze staking in een complete chaos verlopen; sommige gewesten staakten niet, andere wel en nog andere gedeeltelijk. Zo was de staking bij het overheidspersoneel in Luik zo goed als algemeen. In Brussel werd er gedeeltelijk gestaakt bij post en spoorwegen, bij R.T.T., gas en electriciteit was er geen staking, terwijl de gemeentelijke werklieden overal het werk hadden neergelegd behalve in twee gemeenten487. Eén van de oorzaken van de chaos was het getalm bij het ABVV, dat de verantwoordelijkheid van de coördinatie van de staking niet op zich nam. Sinds 17 maart ontstonden al heel wat stakingsbewegingen in Wallonië maar ook in bepaalde Vlaamse industriële centra. Zo ook bij de openbare diensten. Het ABVV keurde deze spontane stakingen goed, maar gaf pas op 24 maart het ordewoord tot een algemene 24-urenstaking. De acod zou de staking van 487
THEUNISSEN (P.), 1950: ontknoping van de koningskwestie, Antwerpen: Nederlandsche Boekhandel, 1984, p. 41
259
24 maart nog om een andere reden niet goed verteren: Baele, directeur van de Post, viseert sancties voor de postambtenaren die aan de staking deelgenomen hebben488. In een scherpe resolutie veroordeelt de acod de minister van Verkeerswezen Segers en eist dat elk onderzoek naar postambtenaren stopgezet wordt. Uiteindelijk zou de acod, met hulp van het ABVV, zijn zin krijgen. Ook Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Behogne neemt sancties binnen zijn departement tegen stakers489.
Op het NUB van 3 april krijgt iedereen de gelegenheid om zijn zegje te doen over de actie rond de koningskwestie490. Na de actie van 24 maart overweegt het ABVV een volgende algemene staking. Maar uiteraard hangt de uiteindelijke beslissing af van de wil en strijdbaarheid van de onderscheiden ABVV-centrales. Sinds het debacle van 24 maart is de onzekerheid binnen de acod toegeslagen. Campion (Gazelco) gaat akkoord met een algemene staking wanneer het Actiecomité daartoe beslist. Hij vraagt wel dat er een comité wordt opgericht met afgevaardigden van de verschillende Centrales om de actie te coördineren (en hij haalt daarbij de onzinnige toestand op 24 maart aan waarbij Gazelco de productie beperkte van de centrale in Monceau en waarbij de elektrische centrale van de metaalarbeiders de stroom leverde die Gazelco niet produceerde). Zowel Campion, Résimont, Lauwers en Lézy betreuren het gebrek aan coördinatie tot dan toe, wat vooral een verwijt is ten aanzien van het ABVV. De leden die wel deelnamen aan de verwarde stakingsactie van 24 maart zijn uiteraard teleurgesteld wanneer ze vaststellen dat er elders wel gewerkt wordt. Sommige stemmen werpen op dat de Vlamingen zich niet interesseren voor de koningskwestie en dat het gemakkelijker zou zijn hen te mobiliseren door er de sociale kwestie aan vast te koppelen. Ook Laereman (OostVlaanderen) maakt reserves omdat de sectoren in zijn gewest twijfelen. De stad Gent wil zelfs helemaal niet dat er een stakingsaanzegging wordt uitgesproken over de Koningskwestie. Voor het gewest Antwerpen geldt exact het tegenoverstelde; zij tonen zich erg strijdlustig en wachten enkel nog op de stakingsaanzegging. Reintjens signaleert wel dat men in enkele gemeenten al met sancties gedreigd heeft maar door de felle reactie van de socialistische schepenen heeft men daar van af gezien. Devaux zegt dat er enkel sprake kan zijn van staking bij het Spoor wanneer het ordewoord van de verantwoordelijke leiders van de sector zelf komt. Met andere woorden, de sector zal zich niet onmiddellijk geëngageerd voelen wanneer acod-nationaal het stakingsbevel geeft. De Vlaamse spoorweglieden willen trouwens sowieso niet volgen. De algemene staking is voor wat betreft de sector Spoor dus bij voorbaat uitgesloten. Deze informatieronde bij de verschillende sectoren en gewesten levert duidelijk twee tendensen; enerzijds zijn er de dolenthousiastelingen, anderzijds zijn er heel wat twijfels over het welslagen van een stakingsactie. Er is dus grote verdeeldheid en de sectoren worden uitgenodigd om twee dagen later meer concreet hun standpunt te bepalen. 488
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 03/04/‟50, nr. 7.7 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 02/06/‟50, nr. 2.7 490 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 03/04/‟50, nr. 7.7 489
260
Op het NUB van 5 april blijkt dat elke sector zowat zijn eigen stakingsvoorstel heeft 491. De sectoren Ministeries, Spoor, T.T., Parastatalen en Post willen pas op de tweede dag van de algemene staking gedurende een uur staken. De sectoren zullen onderling het tijdstip van deze stakingsbeweging afspreken. De sector Gemeenten heeft dan weer beslist om de ordewoorden van het ABVV zonder meer op te volgen, terwijl de sector Gazelco een 24-urenstaking zal houden. De sector Post weigert om aan de algemene staking deel te nemen, maar wil zich wel verbinden tot een 24-urenstaking wanneer de andere sectoren die afhangen van het Ministerie van Verkeerswezen dat ook doen. Allicht willen ze zich op deze manier beschermen tegen nieuwe sancties van Segers. Hoe eensgezinder de actie, hoe kleiner de kans op repressieve maatregelen. De dag daarop komt het NUB weer bijeen, deze keer in aanwezigheid van enkele vertegenwoordigers van het ABVV-Bureau, met name Paul Finet en André Renard492. Jansen stelt, zonder de toepassing van het ordewoord tot algemene staking te willen weigeren, dat het NUB van de acod de idee van een gelimiteerde staking weerhouden heeft vanwege de moeilijkheden inherent aan de verschillende sectoren. Het ABVV is hier niet echt gelukkig mee en meent dat de staking algemeen moet zijn. Indien de arbeiders van de openbare diensten niet onder dezelfde modaliteiten meestaken als de privé-arbeiders zal het Bureau hoogstwaarschijnlijk de hele situatie moeten herzien. Finet kan nog niet antwoorden op de vraag of de acod „verplicht zal worden‟ de algemene staking integraal te respecteren, of dat er eventueel andere beschikkingen kunnen getroffen worden voor de openbare diensten. De volgende dag buigt het ABVV-Bureau zich over de kwestie, en Jansen brengt dezelfde dag nog verslag uit aan het NUB. Het ABVV-Bureau heeft beslist dat de openbare diensten indien mogelijk het ordewoord zullen moeten volgen zoals de privé-sector. Vervolgens start een hele discussie over wat er nu zou moeten gebeuren. Van de Moortel vindt dat de zorg om al dan niet te staken én volgens welke modaliteiten aan de sectoren moet worden overgelaten. Debunne reageert hierop scherp dat wanneer elke sector het ordewoord voor zich bepaalt, het BS eigenlijk geen enkele rol meer speelt en hij stelt de vraag waarom de acod of zelfs het ABVV dan nog bestaan. Debunne vindt dat het ordewoord in het kader van de acod moet gegeven worden, en dat dit ordewoord rekening zal houden met de mogelijkheden van elke sector. Dit ordewoord mag niet op de tweede dag, maar moet vanaf de eerste dag gegeven worden, omdat de privé-werknemers zich niet in de steek gelaten zouden voelen. Sommige gewesten willen staken, anderen weer niet. Hetzelfde geldt voor de sectoren, en als ieder voor zich staakt, is dit enkel goed om verdeeldheid en verwarring te zaaien. Het stakingsreglement bepaalt dat de gewesten het ordewoord geven aan hun sectoren. Het probleem is dat er verschillende ordewoorden zullen zijn voor verschillende sectoren. De actie zal dus erg goed gecoördineerd moeten worden en de gewesten moeten zeker op voorhand ingelicht worden over welke ordewoorden ze aan wie moet geven. Reintjens vraagt om een NC bijeen te roepen om de ganse kwestie ten gronde te bespreken. Jansen vindt dit geen goed idee omdat een NC de 491 492
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 05/04/‟50, nr. 7.8 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 07/04/‟50, nr. 7.8
261
tegenstellingen tussen de gewesten nog meer in de verf kan te zetten. Een NC zou hoogstwaarschijnlijk geen positief resultaat opleveren en kan de positie van het ABVV verzwakken indien een motie gestemd wordt waarbij de meerderheid beslist de ordewoorden van het ABVV niet integraal op te volgen, terwijl het BS van de acod een resolutie gestemd heeft die het ordewoord van het ABVV ondersteunt. De meeste aanwezigen zijn niet te spreken over de houding van de Post die erin bestaat af te wachten wat de anderen doen. Vonneche (Post) reageert daarop dat hij zich bereid toonde tot een beperkte staking. De staking van 24 maart was voor de sector Post een fiasco en vele leden, vooral uit de Vlaamse gewesten, willen niet meer van een algemene staking weten. Hiermee wordt duidelijk dat de sancties van de regering, in casu minister Segers, toch afschrikkend werken. Anderzijds laat men aan Waalse zijde weten zich klaar te houden voor de strijd. Jansen eindigt de discussie door te stellen dat men het mislukken van 24 maart niet aan de gewesten mag wijten. De verantwoordelijkheid ligt bij degene die de actie van de gewesten moest coördineren, en dat is het ABVV, die niet gedaan heeft wat ze had moeten doen ter voorbereiding van de staking. Uiteindelijk beslist het NUB tot een beperkte staking van twee uren, behalve voor de sector gemeenten en Gazelco die het ordewoord van het ABVV opvolgen.
De syndicale onafhankelijkheid versus stemadvies voor de BSP. Uiteindelijk beslist het ABVV definitief over te gaan tot een algemene staking, ondanks de reserves die Jansen namens de acod overbracht. De verwarring over wie al dan niet staakt is nog steeds even groot. Van der Heyden stelt dat het vooral voor de Vlaamse militanten erg moeilijk zal zijn om de beslissingen van het ABVV te gaan verdedigen. Maar plots blijkt dat de drie nationale partijen tot een akkoord zijn gekomen (koning Leopold III stelt voor om zijn macht tijdelijk aan zijn zoon over te dragen), waardoor de algemene staking niet meer opportuun zou zijn. De verwarring wordt nog groter wanneer op 25 april de onderhandelingen tussen BSP en CVP terug worden opgeblazen en er toch geen akkoord blijkt te zijn. Vanaf nu worden alle pijlen van de Socialistische Gemeenschappelijke Actie op de verkiezingen van 4 juni gericht. In geen geval mag de CVP een absolute meerderheid in beide Kamers halen, omdat ze dan de wet van 9 juli 1945 kan toepassen. Deze bepaalt dat enkel de Kamer en Senaat in gezamenlijke zitting het einde van de onmogelijkheid tot regeren van Leopold III kunnen vaststellen. Op 8 mei beslissen de vier organisaties de lijsten van de BSP te ondersteunen en voor het eerst zou de BSP integraal het sociale programma van het ABVV in zijn verkiezingsprogramma overnemen493. Op dezelfde dag wordt een „Protocol inzake de organieke relaties tussen BSP en ABVV‟ uitgewerkt, waarbij ABVV‟ers voortaan aanwezig zouden zijn op het partijbureau en commissies allerlei. Bij de acod is men echter niet zo gelukkig met deze gang van zaken. Het ABVV-Bureau heeft namelijk beslist om de BSP te steunen en zijn leden het stemadvies te
493
THEUNISSEN (P.), p. 71
262
geven om voor de BSP te stemmen. Jansen deelt het NUB mee dat hij op het Bureau reserves heeft gemaakt tegen deze beslissing in naam van de syndicale onafhankelijkheid. Uit de discussie die daarop NUB volgt kunnen we een algemene consensus afleiden494. Eerst en vooral meent de acod dat de syndicale onafhankelijkheid de kracht van de centrale is, en deze moet in alle omstandigheden gevrijwaard worden omdat de acod mede dankzij deze onafhankelijkheid haar ledental heeft zien stijgen. De acod heeft er geen probleem mee de leden te adviseren tegen de CVP te stemmen, maar wil niet het advies geven om voor een bepaalde partij, in casu de BSP, te stemmen. Het NUB beslist dan ook dat ze niet akkoord kan gaan met de beslissing van het ABVV en erkent enkel het principe deel te nemen aan de verkiezingscampagne tégen de CVP. De acod zal daartoe een propagandacampagne opzetten via de pers, speciale uitgaven van De Tribune en de organisatie van bijeenkomsten. De acod gaat er wel mee akkoord dat het Fonds van de Gemeenschappelijke Actie aan de BSP ter beschikking wordt gesteld voor de verkiezingscampagne. De acod houdt vast aan het principe van de syndicale onafhankelijkheid maar wil zich ook niet achter een voorzichtige neutraliteit verschuilen „wanneer het lot van de werknemers op het spel staat‟495. Devaux vreest dat dit Protocol een eerste fase kan zijn van de integratie van de syndicale beweging in de BSP. Wanneer het ABVV het recht eist een kijkje te hebben in de partij, dan zal het in realiteit het ABVV zijn die belast wordt met het sociale programma van de partij, zo luidt zijn redenering.
Is de weigering van de acod om zich met de BSP te verbinden verrassend te noemen? Tenslotte neemt ze een duidelijke positie in tegen een beslissing van het ABVV. Anderzijds is het zo dat de acod in het verleden steeds de vurigste verdedigster was van de syndicale onafhankelijkheid, waarbij ze de cumul die het ABVV wél toestond verbood aan haar eigen militanten. Men mag stellen dat de houding van de acod vooral ingegeven is door het feit dat ze een overheidsvakbond is, en syndicale onafhankelijkheid betekent voor de acod onafhankelijkheid tegenover haar werkgever. Wanneer de acod zich met de BSP verbindt, kan de CCOD haar bij elke eis of actie politieke manoeuvres aanwrijven, of nog erger, verwijten dat de acod de belangen van de BSP boven deze van het overheidspersoneel laat primeren. Een verleden tegenover de BSP als regeringspartij toonde al aan dat de acod zich niet door dergelijke besognes laat verleiden. Bovendien wil de acod zich opwerpen als dé vakbond van het overheidspersoneel, waarbij ze geen ideologische distincties wil maken.
Wapenfeit 1: Tegen de terugkeer van de Koning. De verkiezingen van begin juni betekenen echter een overwinning voor de CVP en de partij haalt de volstrekte meerderheid in beide Kamers, waarbij vooral de liberalen en de communisten het gelag betalen. De BSP zet een redelijk resultaat neer met 35,53 %. De homogeen-katholieke regering 494 495
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 04/05/‟50, nr. 7.9 De Tribune, 6de jaargang, nr. 10, mei 1950
263
Duvieusart wordt gevormd die terstond de onvoorwaardelijke terugkeer van koning Leopold III voorbereidt496. Ondertussen is de Socialistische Gemeenschappelijke Actie al volop bezig met de organisatie van het verzet. Op 6 juli organiseert het ABVV een werkstaking van 15 à 30 minuten, ter gelegenheid van de vergadering van de Kamers die het einde van de onmogelijkheid tot regeren van Leopold III zullen vaststellen, wat de terugkeer van de koning mogelijk maakt. De sectoren Gazelco en Gemeenten volgen het ordewoord van het ABVV op. Op zondag 9 juli wordt een huldebetoging aan de Regent in Brussel georganiseerd, waaraan ook de acod haar leden oproept deel te nemen. Drie dagen later vindt in Wallonië een 24-urenstaking plaats. De acod zal echter geen gevolg geven aan dit ordewoord omdat alle sectoren, uitgezonderd Gazelco en Gemeenten, zichzelf in de onmogelijkheid schatten om aan de actie deel te nemen. Met de landing van de koning in België op 22 juli zou gedurende een periode van twee weken een stakingsbeweging over het land deinen. De dag van aankomst is Brussel het toneel van antileopoldistische betogingen en er breken spontane stakingen uit in verschillende Luikse mijnen. Deze beweging breidt zich na het weekend snel uit, hoewel het ABVV nog steeds een algemene staking uitsluit wegens de onzekerheid over het succes ervan497. Ook de twijfel of Vlaanderen solidair zou zijn was een onuitgesproken zorg. Op 26 juli barst de algemene staking in het Luikse los. Ook in Vlaanderen worden de eerste stakingsbewegingen vastgesteld en op maandag 31 juli zouden de openbare diensten van Gent deze vervoegen. Op maandagmiddag rijdt geen enkele trein meer in Wallonië en de spoorwegstaking is eveneens een feit in de Brusselse agglomeratie en gedeeltelijk in de steden Antwerpen, Gent, Tienen, Oostende, Mechelen en Landen498. De regering haast zich om maatregelen te nemen die het economische apparaat beschermen en om de vitale noden van de bevolking te verzekeren. Een regeringsbesluit inzake militaire opeisingen laat toe elektrische centrales, telefooncentrales en andere vitale instellingen door soldaten te bezetten. Onder dreiging van Gazelco de minimale functionering van de elektrische centrales niet meer te verzekeren (wat bijvoorbeeld ernstige gevolgen kan hebben voor ziekenhuizen), worden de meeste militairen weggetrokken uit de centrales. De stakers krijgen de opdracht van de ABVV-leiding om niet aan de opeisingsbevelen te gehoorzamen. Ondertussen neemt de spanning toe die op 1 augustus zal uitlopen op de „mars op Brussel‟. Onder deze omstandigheden zal Leopold III op 1 augustus troonafstand doen ten voordele van zijn zoon, en dezelfde dag nog geeft het ABVV-Bureau het bevel het werk te hervatten.
Sancties! De rust is nog niet goed en wel teruggekeerd of het NUB van de acod is genoodzaakt Finet te signaleren dat het communiqué, dat na de Ministerraad van 4 augustus verspreid werd, in tegenstelling
496
WITTE (E.), Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2005, p. 272. 497 THEUNISSEN (P.), p. 87 498 THEUNISSEN (P.), p. 94
264
lijkt te zijn met de niet-sanctioneringsbeloftes499. Op 1 augustus hadden Spaak en Buset de belofte van Eerste minister Duvieusart gekregen dat er geen sancties tegen het overheidspersoneel zouden genomen worden. Vals alarm wordt even gedacht, maar niets is minder waar. Pas op 11 augustus komt de acod te weten dat de Ministerraad van 4 augustus beslist heeft sancties te nemen tegen de personeelsleden die aan de stakingsbeweging deelnamen. Het is duidelijk dat de regering de acod hierover bewust gedurende een week in de onwetendheid heeft gelaten. Dit blijkt uit het gegeven dat een vertrouwelijke omzendbrief niet vanuit de dienst Algemeen Bestuur maar rechtstreeks door de secretaris van de Ministerraad naar de verschillende ministers is gestuurd, wat niet de normale weg van de omzendbrieven is (met name de normale weg waarbij de overheidsvakbonden kennis nemen van de omzendbrieven). Niet toevallig betreft deze omzendbrief de sancties die toegepast worden op agenten die aan de stakingsbeweging deelgenomen hebben500. Op 7 augustus wordt de acod op de hoogte gebracht van een communiqué van de CCOD waaruit blijkt dat een CCOD-delegatie bij de Eerste minister geweest is om het over „de aanval op de vrijheid van werk‟ te hebben. Het lijkt er dus op dat de CCOD druk voert op de Eerste minister en de CVP om sancties te nemen tegen de stakers, zijnde acod-leden501. Op de Algemene Paritaire Raad die dezelfde dag bijeenkwam, kreeg Finet de belofte van de patronale delegatie dat er geen sancties vanwege de werkgevers van de privé-sector zouden zijn. Volgens de acod heeft minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Behogne op deze Algemene Paritaire Raad vuil spel gespeeld door te zwijgen over de beslissing die de Ministerraad amper drie dagen ervoor genomen had. Behogne had voor wat betreft het overheidspersoneel enkel meegedeeld dat men de stakingsdagen niet zal betalen en dat men daartoe simpelweg een onderzoek zou uitvoeren bij de agenten om vast te stellen wie vrijwillig of onvrijwillig aan de staking deelnam. Op een schrijven van de acod naar de Eerste minister waarin gesteld wordt dat de acod in geen geval zou aanvaarden dat er ook maar één sanctie genomen wordt, krijgt de acod het volgende antwoord dat een duidelijk beeld geeft van de visie van premier Duvieusart. „Il est exact que, tout en contestant sa légitimité, je n’ai pas combattu la légalité de la grève politique dans son principe, mais il est évident que cette prise de position ne pouvait impliquer, en aucune façon, la reconnaissance de ce droit à toutes les catégories de personnes auxquelles le droit de grève n’est pas reconnu comme c’est le cas, par exemple, pour l’armée, la gendarmerie et les agents de l’Etat en général. Je vous signale par ailleurs que si votre organisation a cru devoir lancer des mots d’ordre de grève, ce fait n’a jamais été porté officiellement à la connaissance du gouvernement. Le Gouvernement a rappelé, en sa séance de 4 août dernier, les mesures à prendre en cas d’absence non justifiée au cours des récents événements (…)‟. Twee dagen later krijgt de acod kennis van deze beslissing van de Ministerraad van 4 augustus. Zowel de leiding van het ABVV als de BSP worden onmiddellijk op de hoogte gebracht en beloven alles in het werk te stellen opdat de sancties zouden opgeheven worden. Ze denken wel dat het weinig 499
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 04/08/‟50, nr. 7.10 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 16/08/‟50, nr. 7.10 501 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 10/09/‟50, nr. 19.2 500
265
diplomatisch zou zijn om onmiddellijk een persmededeling te sturen. Er wordt beslist een vertrouwelijke omzendbrief naar de gewesten en sectoren te sturen om deze over de ongelukkige situatie in te lichten. Het NUB beslist een NC bijeen te roepen om de verdere actie tegen de sancties te bepalen, terwijl men ook de bijeenroeping van het Nationaal Comité van de Gemeenschappelijke Actie vraagt502. Ondertussen nemen heel wat vooraanstaande personen van de BSP, het ABVV en de acod contact op met Pholien, die sinds het ontslag van de regering-Duvieusart, Eerste minister is. Pholien zal pas op 4 september een acod-delegatie bestaande uit Jansen, Debunne en Valkeners ontvangen waarbij hij verklaart geen enkele formele verbintenis aan te gaan over de sancties zonder daarover de andere regeringsleden te raadplegen503. Hij belooft wel contact op te nemen met minister van Verkeerswezen Segers om de mogelijkheid na te gaan de toepassing de sancties te schorsen in afwachting van een beslissing van de Ministerraad.
Op de bijeenkomst van het NC van 10 september deelt Debunne mee dat de Ministerraad de sanctiekwestie opnieuw behandeld heeft504. Het ziet er naar uit dat men een communiqué zal opstellen die de opheffing van de sancties decreteert, maar dat men nog wacht op het akkoord van twee ministers alvorens het te kunnen publiceren (Segers en van Zeeland). De sancties die op de ministerraad van 4 augustus bepaald zijn, kunnen van drieërlei aard zijn: niet-betaling van de stakingsdagen, vertraging in promotie gedurende zes maanden, en voor de individuele gevallen zal een sanctie voorgesteld worden naargelang de omstandigheden. De sancties zijn dus vooral van administratieve aard en er is geenszins sprake van ontslagen zoals onder Van Acker in 1948. Debunne verklaart dat het BS in principe akkoord is dat men de stakingsdagen niet uitbetaalt, omdat men niet de indruk mag wekken dat staken een aantal dagen vakantie betekent. Het is goed voor het dynamisme en de strijdvaardigheid dat de leden beseffen dat staken strijd leveren betekent. Het niet betalen van de stakingsdagen mag echter geen negatieve gevolgen hebben op de geldelijke carrière van de agenten, want dat kan men wel als een sanctie beschouwen.
De acod vraagt het ABVV zijn verantwoordelijkheid te nemen en doet beroep op de solidariteit van alle werknemers, een solidariteit die ook na de stakingsbeweging moet blijven voortbestaan. Tenslotte, luidt de redenering, hebben heeft de privé-sector ook mede dankzij de acod belangrijke resultaten behaald op de Bijzondere Algemene Paritaire Raad van 4 september, waarbij het ABVV heel wat punten van haar sociaal programma geheel of gedeeltelijk heeft kunnen doorvoeren (o.m. verhoging ouderdoms- en mijnwerkerspensioenen, 10 betaalde feestdagen, minimumloon van 15 fr.)505. Ten aanzien van Paul Finet en Max Buset (respectievelijk voorzitter van het ABVV en de BSP), die ten 502
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 31/08/‟50, nr. 7.10 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 04/09/‟50, nr. 7.11: persmededeling 504 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 10/09/‟50, nr. 19.2 505 Het ABVV had namelijk vanaf eind april de strijd tegen Leopold III verbonden met een algemene sociaaleconomische eisenbundel. 503
266
voordele van de acod bij de Eerste minister intervenieerden, heeft Pholien zijn persoonlijke mening verkondigd, zijnde dat het best was de rust terug te brengen in het land, en dat er wat hem betreft geen enkele sanctie diende genomen te worden, maar dat in zekere situaties „ou il y avait eu des voies de fait de la part d’agents des Services Publics il ne pouvait faire autre chose que d’examiner la situation‟. Maar Pholien benadrukt vooral zijn persoonlijke wil van rust en orde en meent dat de beste weg hiertoe deze is waarbij geen sancties genomen worden. Opmerkelijk vertelt hij daarbij welke ministers er wel tegen deze zienswijze zijn, met name Segers (Verkeer) en van Zeeland (Buitenlandse Zaken). Met Segers zou de acod later ook nog veel problemen hebben (cfr. infra). Segers is altijd van mening geweest dat vakbondsbeweging enkel een sociale beweging moet zijn en zich niet met politieke kwesties moet inlaten. Het spreekt voor zich dat hij deze redenering nog meer voor de overheidsvakbonden maakt. Toen de christelijke arbeidersbeweging vanaf 1930 een zelfstandige houding los van de andere standsorganisaties inzake politieke vraagstukken innam, zou Segers zich daar als eerste tegen verzetten506. Hij werd gauw bijgetreden door de conservatieve fractie van de katholieke partij.
Max Buset is redelijk gerust in de goede afloop van de kwestie, te meer daar hij van Pholien een telefoontje gekregen heeft – Pholien die er trouwens van op de hoogte is dat Buset op het NC van de acod zou zijn – dat Buset erop kon vertrouwen dat er gauw voldoening zou zijn. In ieder geval zijn de ondervragingen binnen de openbare diensten stopgezet. Buset denkt dat Pholien van goede wil is en in de eerste plaats verlangt dat de rust in het land terugkeert. Dit lijkt al een hele opdracht in een periode waarbij niemand echt tevreden lijkt met de afloop van de Koningskwestie, er moeilijkheden zijn met de communisten, er sociale eisen zijn vanwege de stijgende levensduurte, militaire inspanningen gedaan moeten worden en er bovendien heel wat strubbelingen zijn binnen de CVP. Pholien staat onder grote druk van de conservatieve bourgeoiszijde van de CVP, die vraagt dat er sancties genomen worden507. Van Zeeland vertegenwoordigt hier zowat de conservatieve fractie. Vandaar dat Buset de acod verzoekt op zijn minst tijdelijk het verspreiden van agressieve en aanvallende resoluties te staken, omdat hij bij de eerste contacten het gevoel had dat de slaagkans groter is achter de coulissen dan onder de dreiging van een grote actie. Pholien lijkt de acod te willen tegemoet komen, maar dit wordt gehinderd door de eisen van de CCOD, enkele conservatieve elementen in de partij en de conservatieve krantenpers. Verandert Pholien toch zijn standpunt, dan belooft Buset de totale actie, waarbij de BSP geen ruimte meer zal laten voor welk contact ook met de CVP en zal weigeren mee te werken aan welke kwestie ook die zich op nationaal of internationaal vlak stelt.
506
DELBEKE (W.), Spanningen tussen het ACW en de CVP in de periode 1950-1966, Gent, UGent, 1986, 153
p. 507
CARTON de TOURNAI (F.), JANSSENS (G.), Joseph Pholien. Un homme d‟Etat pour une Belgique en crises, Mols, Bièrges, 2003, p. 253
267
Vermeulen (Gemeenten) meent dat men nog altijd erg beducht moet blijven en hij herinnert aan de staking van 24 maart waarbij eerst beloofd werd om geen sancties te nemen, om het dan maanden later toch te doen508. Hij wil van regeringszijde dan ook een bindende en formele verklaring zien dat er geen enkele sanctie zal getroffen worden. Betrand (Huy) signaleert een ander delicaat probleem. Er mag dan wel beslist worden geen disciplinaire sancties te nemen, het kan altijd gebeuren dat hoge functionarissen alle activiteiten van een agent onderzoeken om een dossier samen te stellen waarbij verder carrièreverloop gehinderd kan worden om welke reden ook. Betrand signaleert dat dit nu reeds gebeurt, hij is er namelijk zelf het slachtoffer van. Van Der Heyden (T.T.) wijst erop dat men geen vertrouwen kan stellen in de regering Pholien. Zeker niet nadat De Standaard, spreekbuis van de reactionaire zijde, geschreven heeft nooit te zullen aanvaarden dat de sancties ingetrokken worden. Verder meent de krant, in tegenstelling tot Pholien die de omgekeerde redenering maakt, dat de rust enkel en alleen zal terugkeren indien de sancties net wél doorgevoerd worden. Indien er na het CVPCongres waar de kwestie zeker op de agenda komt, geen beslissing genomen is, dan zou de acod hoe dan ook tot de actie moeten overgaan. Want hoe langer de kwestie aansleept, hoe meer dit in het voordeel van de CCOD speelt. Debunne stelde eerder op het NC dat het ongetwijfeld de bedoeling van de CCOD is om „bepaalde plaatsen voor hun kameraden in bepaalde organismen in te nemen‟. De manoeuvres van de CCOD moeten dan ook overal verspreid worden; dat het de christelijke militanten zijn die over de acod-militanten verslag uitbrengen en bij de verschillende ministers druk uitoefenen opdat er sancties genomen zouden worden. Het spreekt voor zich dat ook de leden niet langer in de onzekerheid kunnen gelaten worden. Want zolang de sancties als het zwaard van Damocles boven de hoofden van de acod-leden hangt, zal er geen sprake zijn van een nieuwe staking in de openbare diensten zijn (dus ook niet voor de eisen). De regering heeft de acod hiermee in zijn greep, wat haar positie uiteraard verzwakt.
We willen hieraan toevoegen dat het niet bij die ene keer blijft dat de CCOD probeert munt te slaan uit de stakingen van de acod door aan te dringen op sancties of mee te werken aan onderzoeken. In maart 1952 staken de acod-personeelsleden van de Regie van Telegrafie en Telefonie voor de herclassificering van de functies. Daarbij staan ze tegenover minister van Verkeerwezen Segers, die een algemeen onderzoek instelt om de personeelsleden te kennen die aan de staking hadden deelgenomen of er een vooraanstaande rol in speelden. Hierbij vallen ook sancties en dit vooral onder die agenten die in grote getale bij de acod aangesloten zijn en een zekere invloed hebben op hun ondergeschikten, zijnde de toezichtagenten. Op een onderhoud van de acod met Segers heeft deze toegegeven dat hij zich hiervoor niet kon beroepen op de verslagen van de oversten, maar dat hij praktisch moest steunen op andere inlichtingsbronnen. De acod leidt hieruit af dat hiermee verslagen van CCOD-militanten bedoeld worden. Op 9 augustus 1952 roept het ABVV de algemene staking uit
508
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 10/09/‟50, nr. 19.2
268
tegen de 24 maanden legerdienst (cfr. infra). Enkele acod-sectoren hebben hieraan deelgenomen, zo heeft ook het personeel van verschillende parastatalen het werk neergelegd om aan de betogingen deel te nemen, waarop sancties werden ingesteld. Daarbij zou de CCOD er bij de directie op aangedrongen hebben om het lager personeel aan de sancties te onttrekken maar wel repressiemaatregelen tegen hogere ambtenaren te vorderen. De acod denkt dat de CCOD hiermee hoopt dat, wanneer het tot bevordering komt, de ambtenaren die een blaam hebben opgelopen opzij gezet kunnen worden ten gunste van de eigen leden. De acod verwijt de CCOD dan ook de belangen van de CVP boven deze van het algemeen belang van het overheidspersoneel te stellen509.
Op 11 september legt Pholien een persverklaring af waarmee de definitieve beschikkingen van de regering inzake sancties nog eens samengevat worden510. Pholien heeft dus toegevingen moeten doen aan de conservatieve zijde. BSP-voorzitter Buset heeft vóór het afleggen van deze verklaring nog met Pholien gesproken, waarbij hij tot op de laatste minuut aanpassingen heeft weten aan te brengen. Met de omzendbrief die Pholien naar zijn collega‟s stuurde staat het nu vast dat de regeringsbeslissingen in de praktijk omgezet worden. Valkeners rapporteert op het NC dat de omzendbrief in drie delen kan opgedeeld worden: het eerste heeft betrekking op degenen die onvrijwillig staakten, het tweede op de vrijwillige stakers, en dan is er een derde kwestie te weten of de staking die politiek genoemd wordt wettig of onwettig is. Het eerste punt is onbetwistbaar een compromis met de meest conservatieve ministers zoals van Zeeland en de vertegenwoordigers van de CCOD zoals Segers, die absoluut willen dat de sancties toegepast worden. Op de Ministerraad is beslist dat de onvrijwillige stakers niet worden gesanctioneerd, dat ze betaald worden, en dat geen onderzoek zou ingesteld worden om te controleren wie vrijwillig en wie onvrijwillig staakte. Deze paragraaf is onbetwistbaar een uitnodiging van de Eerste minister aan de stakers om hun verklaring te falsifiëren en te verklaren dat, om hun loon te krijgen, ze onvrijwillig staakten. Eigenlijk laat men in praktijk dus aan de stakers de keuze om al dan niet gesanctioneerd te worden, waarmee Pholien in zekere zin de acod tegemoet komt. De tweede paragraaf behandelt de vrijwillige stakers. Vrijwillige stakers zijn degenen die op papier verklaren dat ze vrijwillig aan de staking deelgenomen hebben. Zij worden gestraft met de intrekking van het loon, en een aanmaning die in hun personeelsdossier terecht komt. Deze loonsinhouding is echter wel een ernstige sanctie want het heeft effect op de geldelijke loopbaan van de agent. Het is namelijk zo dat het geldelijk statuut bepaalt dat, om een normale promotie te hebben, men de normale tijd vervuld moet hebben, en een dag van abnormale afwezigheid volstaat om de promotie automatisch met zes maanden te verlaten. Nu heeft men uitzonderlijk gesteld dat dit artikel niet toegepast zal worden op de agenten die vrijwillig aan de staking deelgenomen hebben maar die binnen de „normale limieten‟ gebleven zijn zoals toegestaan door de privé-sector. Binnen deze normale limieten moet ook inbegrepen zijn: deelgenomen hebben aan of opdracht gegeven hebben tot stakingspiketten. Maar uit 509 510
De Tribune, 8ste jaargang, nr. 20, december 1952 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 24/09/‟50, nr. 19.2
269
bepaalde informatie die de acod gekregen heeft, zal zij voorzichtig moeten zijn en laten preciseren wat onder deze „normale limieten toegestaan in de privé-sector‟ begrepen wordt. Deze notie is uiteraard erg ruim en voor verschillende interpretaties vatbaar, hiermee gelegenheid gevend om toch tot sancties over te gaan indien men dat wenst. Degenen die buiten deze normale limieten getreden zijn, als gevolg van geweld of sabotage, zullen normaal gestraft worden volgens het statuut (met de mogelijkheid om beroep in te dienen). Dan rest er nog het laatste en meest belangwekkende punt: de kwestie van de politieke staking. Eigenlijk is deze in twee aparte aspecten op te delen: 1. het stakingsrecht in het algemeen van het over overheidspersoneel 2. het onderscheid dat gemaakt wordt tussen een politieke en een eisenstaking De acod herhaalt nogmaals dat het stakingsrecht van de agenten der openbare diensten eigenlijk door de regering erkend is vanwege de aanname van de statuten van de acod. Anderzijds kan daar aan toegevoegd worden dat geen enkele regering ooit publiek dat stakingsrecht erkend heeft en dat er evenmin verklaard is dat het overheidspersoneel effectief dat recht heeft. Deze keer lijkt het wel alsof een stap in dit recht op staken gezet is. De redenering luidt dat de regering de politieke staking onwettig verklaard heeft, en daarmee de eisenstaking eigenlijk impliciet erkent. Maar uiteraard kan de acod niet tevreden zijn met deze these van politieke en niet-politieke staking. Want wanneer is een staking een eisenstaking en wanneer is ze een politieke staking? Valkeners stelt dat de afgelopen staking ontegensprekelijk een politiek aspect heeft, maar ze heeft ook een syndicaal, sociaal en economisch aspect. Kan men dan verklaren dat het een politieke staking is? De acod zal daarop „neen‟ antwoorden, de regering echter „ja‟. Anderzijds kan men perfect een staking leiden op basis van eisen, maar die au fond misschien enkel een politieke staking is. Het onderscheid is dus niet gemakkelijk te maken en hangt praktisch af van de regering in wiens macht het altijd ligt te verklaren dat de staking enkel tegen de regering gericht is. De beste oplossing is dus de notie van politieke staking op te blazen en aan te nemen dat elke staking gedecreteerd door een syndicale organisatie een „syndicale‟ staking is.
Maar wat zijn nu de reacties van de gewestelijke en sectorale algemeen secretarissen op de omzendbrief? Sommigen spreken over een mooie overwinning, anderen zij niet tevreden. Valkeners meent dat beiden gelijk hebben. In de eerste omzendbrief-Duvieusart zijn de sancties voor alle stakers de volgende: inhouding van het loon, zes maanden promotievertraging, disciplinaire sanctie. Wanneer men daar de omzendbrief-Segers aan toevoegt die stelt dat diegenen die „zekere daden‟ verricht hebben bij justitie zullen aangegeven worden, dan mag de acod stellen dat ze een grote stap voorwaarts heeft gezet. Het maximum dat nu toegepast zal worden is een aanmaning en de inhouding van het loon zonder gevolgen voor de geldelijke carrière. Anderzijds heeft de acod altijd gepleit voor de opheffing van de sancties tout court. De sanctie mag dan minimaal zijn - de aanmaning zal na korte termijn uit het dossier van de agent verwijderd worden - er blijft sprake van een sanctie. Met de
270
resolutie die het NC verspreidt wil de acod zowel de aanmaning als het onderscheid tussen de politieke en syndicale staking opblazen. In een persmededeling wijst de acod op het gevaar dat in de toekomst in het aanvaarden van zo‟n principe besloten ligt, vermits elke regering, op ieder ogenblik, zou kunnen beweren een politieke staking in een eisenstaking te herkennen. De acod wil het stakingsrecht tout court veroveren, en niet enkel stakingsrecht wanneer het de syndicale staking betreft.
Lézy (Doornik) stelt nog even de kortzichtigheid aan de kaak van diegenen die de stopzetting van de staking en de gevolgen ervan – er werd beloofd geen sancties te nemen - onderhandeld hebben. Men heeft daarbij niets tastbaars gevraagd aan Duvieusart omdat deze toch niet lang meer Eerste minister zou zijn (in de vorm van een officiële of geschreven verklaring). Lézy beschouwt dit als een ernstige tactische fout omdat de omzendbrief-Duvieusart zo de eerste was om over sancties te spreken. In het vervolg moeten er dus betere voorzorgen genomen worden. Schugens (Luik) stelt dat de omzendbrief in vergelijking met twee weken terug inderdaad een vooruitgang is. Bovendien vindt hij niet dat men de loonsinhouding als sanctie mag beschouwen. Men voert geen staking met de bedoeling zijn loon te behouden. Daarnaast stelt Schugens nog een pijnlijk debacle van het BS aan de kaak dat van die aard is om verdeeldheid te brengen. Vóór de bewuste persmededeling van 11 september had de acod haar leden het ordewoord gegeven zich als „vrijwillige staker‟ op te geven. Sinds Pholien de stakers eigenlijk impliciet uitnodigt om gewoon „onvrijwillig‟ te antwoorden wil men de sanctie vermijden, lijkt het BS minder beslist om het ordewoord „vrijwillig‟ aan te houden. Blijkbaar hebben bepaalde regionale sectoren hun nationale vertegenwoordigers gevraagd wat ze nu moesten antwoorden „om het beste te doen‟. Men heeft het daarbij over het feit dat er toch niet gecontroleerd wordt of de verklaringen kloppen, dat men rekening zou kunnen houden met de gezinssituatie, enzovoort. Schugens stelt dat wanneer men de leden de vrijheid laat het heel waarschijnlijk is dat heel wat leden morgen „onvrijwillig‟ zullen antwoorden. Aldus zullen onder de stakers twee maten en gewichten gehanteerd worden. Diegenen die ondervraagd werden vóór het verschijnen van de omzendbrief-Pholien zullen overwegend „vrijwillig‟ geantwoord hebben en zullen dan ook verbaasd zijn vast te stellen dat hun loon ingetrokken wordt terwijl sommige collega‟s van andere gewesten of sectoren aan de maatregel ontsnapt zijn. Schugens vraagt dan ook dat het ordewoord „vrijwillige staker‟ behouden blijft. Eens men een ordewoord lanceert, moet men consequent blijven. Uit het betoog van Lesoille blijkt dat er bij de parastatalen nu reeds wrevel bestaat bij de Brusselse leden ten aanzien van andere gewesten die hun leden laten inschrijven op de lijsten van onvrijwillige stakers. Valkeners verdedigt het NUB door alles in de tijd te plaatsen. Het is moeilijk om nu beroep te doen op solidariteitsgevoelens want alle agenten weten dat, of ze zich nu vrijwillig of onvrijwillig verklaren, dit niets doet aan de situatie van diegenen die zich ondertussen als vrijwillige staker opgegeven hebben. Daarom laat men beter aan elk sector voor zich over om te beslissen of het aanvankelijke ordewoord van het NUB behouden blijft of niet. Wanneer de acod het ordewoord „vrijwillig‟ blijft
271
lanceren, dan kan me nu al voorspellen dat er weinig kans bestaat dat het opgevolgd zal worden. Dit zou uiteraard gezichtsverlies voor de acod zijn. Men heeft nu eenmaal geen argumenten om het ordewoord „vrijwillig‟ te verdedigen, behalve dan door het inroepen van de syndicale geest en beroep te doen op de solidariteit. Jammergenoeg, wijst Valkeners erop, zijn er meer gesyndiceerden dan syndicalisten. Schugens wil echter nog steeds een amendement aan de resolutie aanbrengen zijnde „nodigt alle agenten uit om zich vrijwillige staker te verklaren‟. Hij begrijpt het argument niet dat men nu minder kans heeft om het ordewoord te laten opvolgen dan in het begin. Op dit moment weten de leden tenminste waaraan ze zich moeten houden en wat ze mogen verwachten (aanmaning en verlies van loon). Schugens blijft er bij geen twee maten en gewichten te gebruiken en verwijt het NUB zich te desinteressen van de ganse affaire van het ordewoord dat het NUB zelf gegeven heeft, door de kwestie aan de sectoren over te laten. Uiteindelijk komt Devaux met een mogelijkheid tot consensus op de proppen: het NC kan zich akkoord verklaren met het principe om het ordewoord „vrijwillig‟ aan te houden, maar dat het aan de sectoren is om te oordelen over de mogelijkheden om dat principe uit te voeren. In de resolutie wordt dit akkoord tactisch gezien beter niet vermeld (vanwege het voormelde mogelijke gezichtverlies).
De Sutter (Gepensioneerden) maakt mijns inziens het beste punt; namelijk dat de overheid probeert verdeeldheid onder de stakers te brengen. Hij vindt dat deze differentiatie vanwege de overheid kan verhinderd worden doordat de acod dan maar verklaart dat de staking volledig vrijwillig was, niet enkel voor wat betreft het politieke, maar ook voor het economische en sociale karakter. Jansen reageert hierop dat dit principieel ook het standpunt van het NUB is; het stakingsrecht voor alle agenten eisen en alle stakers vrijwillige stakers te laten verklaren. Maar men moet rekening houden met de realiteit, en die bestaat er in de eerste plaats een praktische oplossing aan het probleem te brengen.
Uiteindelijk zijn er dus twee resolutievoorstellen; dat van Devaux en dat van Schugens. Schugens wil in de motie alle agenten van de openbare diensten uitnodigen om zich vrijwillige staker te verklaren. Devaux‟ voorstel houdt in dat deze tekst niet in de motie ingeschreven wordt, maar dat het NC zich wel aan het principe van iedereen vrijwillige staker houdt, en dat het aan de sectoren overgelaten wordt of ze dit principe kunnen toepassen. Het voorstel van Devaux wordt uiteindelijk met 109.801 stemmen voor, 18.794 tegen en 31.897 onthoudingen aangenomen.
Anticommunistische maatregelen in de openbare diensten. De Koningskwestie mag dan van de baan zijn, dat zijn de spanningen allerminst. Onder de regeringPholien is het antagonisme tussen de conservatieve en de communistische zijde nog nooit zo groot. Begin 1950 blokkeren communistische activisten de haven van Antwerpen om de Amerikaanse wapenlevering te hinderen. De communistische agitatie wekt natuurlijk een even scherpe reactie op
272
van het conservatieve front. Op 18 augustus wordt Julien Lahaut, communistische parlementslid, thuis vermoord. Dit is de gelegenheid waarbij Pholien – zelf erg anticommunistisch ingesteld - beslist dat maatregelen zich opdringen om het gevaar van een communistische revanchistische furie in te dijken. Pholien weet zich als Eerste minister in een erg ondankbare periode; zowel de nationale en internationale situatie zorgen ervoor dat hij constant brandjes moet blussen. Er is in de eerste plaats het probleem met de communisten. Maar binnen de katholieke zuil zijn er ook strubbelingen tussen de partij, de christelijke werknemers en het ACV511. Binnen de CVP staan de conservatieven en de christen-democraten soms lijnrecht tegenover elkaar, waardoor Pholien vaak op de rand van een regeringscrisis verkeert512. Daarnaast is er de economische regressie en de prijsstijgingen, waardoor de vakbonden alsmaar eisen stellen. Als klap op de vuurpijl wordt Pholien vanuit Washington onder druk gezet om meer militaire inspanningen te doen, waardoor deze de erg impopulaire maatregel van de 24maanden legerdienst moet nemen en de Schatkist ziet slinken. Maar in de eerste plaats wil Pholien dat de rust en de orde in het land terugkeert.
Tussen de anticommunistische maatregelen die Pholien als prioritair beschouwd zijn ook deze gericht tegen de actie van communisten binnen de Administratie. Het aantal Staatsagenten die lid zijn van de KPB wordt geschat op een 600-tal. Dat cijfer verontrust de regering in zekere zin „il est bien certain qu’un fonctionnaire ne peut servir à la fois deux maitres: l’Etat et le Parti‟513. De these van Staatsveiligheid in een verslag aan de regering is dat de KPB niet enkel, zoals de andere partijen, economische, sociale, culturele, etc. objectieven heeft maar dat de partij de staatsstructuur wil veranderen, en daartoe bereidt ze een revolutie voor. Op 12 september verkondigt en rechtvaardigt Pholien in zijn fameuze persverklaring de intenties van de regering: ‘We kunnen niet aanvaarden dat elementen die de staat willen ondermijnen, een invloed uitoefenen in het hart van de openbare diensten. In deze omstandigheden heeft de regering beslist om alle agenten uit de diensten van de Staat te verwijderen, die door hun lidmaatschap of anderszins, openlijk de activiteit steunen van een vereniging, welke als revolutionair of anti-nationaal zal bestempeld worden door de regering’. Op 14 september 1950 komt het NUB hierover in spoedzitting bijeen. Het Gemeenschappelijk Actiecomité wordt onmiddellijk gealarmeerd en een NC wordt bijeengeroepen om deze nieuwe wending te bespreken. Op het NC is de aanvankelijke verbazing even groot als de scherpte van de reacties onder de verschillende sprekers514. Voorzitter Jansen zet zijn visie uiteen over het hoe en waarom van dit regeringsinitiatief. Eerst en vooral denkt hij dat het besluit als pleister op de wonde van de CCOD dient, dat naar aanleiding van de stakingen eind juli 1950 sancties eiste, waarbij de christelijke overheidsvakbond had gehoopt op massale afzettingen waarbij de 511
DE TOURNAI (F.), JANSSENS (G.), Joseph Pholien. Un homme d‟Etat pour une Belgique en crisis, Mols, Bièrges, 2003, p. 257 512 DELBEKE (W.), Spanningen tussen het ACW en de CVP in de periode 1950-1966, Gent, UGent, 1986, p. 24 513 DE TOURNAI (F.), JANSSENS (G.), p. 257 514 AMSAB, Nationaal Comité 24/09/‟50, nr. 19.2
273
vrijgekomen plaatsen konden opgevuld worden door de eigen leden. Daarnaast hoopt men hiermee de rechterzijde van de CVP tevreden te stellen die heftig protest aantekende tegen de zachtmoedigheid van de regering ten aanzien van de antileopoldistische stakers. Zoals we eerder aanhaalden zit Pholien ook binnen de eigen partij gewrongen tussen verschillende fracties. Een totaal andere reden vormt de kritieke situatie met het zicht op de voorbereiding van de nationale defensie (m.n. de militaire inspanningen die België zich als lid van de NAVO moet getroosten in het kader van de Korea-crisis) en waarbij verscheidene landen al maatregelen troffen tegen agenten van de openbare diensten wiens mening door de overheid als subversief geacht wordt. De acod roept herinneringen op aan het verleden. Eigenlijk bevindt men zich in een gelijkaardige situatie als in 1936, waarbij de Ministerraad de Staatsagenten verplichtte een eed van trouw aan de Koning te zweren. Toen werden vooral de communisten het slachtoffer, en ook nu is het duidelijk dat de communistische ambtenaren geviseerd worden. Jansen vindt niet dat de regering de agenten van de openbare diensten nog langer als tweederangsburgers mag beschouwen; ook deze moeten over alle burgerrechten beschikken. Daarnaast behoort het een democratie dat het recht op vrijemeningsuiting van het overheidspersoneel, buiten de uitoefening van hun functie, absoluut is. Jansen meent dat de communisten geviseerd worden, en ware het niet van de sociaalchristenen, dan zouden de socialisten dat ook zijn. De acod zal zich dan ook ten alle prijzen tegen de maatregel verzetten, niet specifiek om de communisten te verdedigen, maar ter verdediging van de vrijemeningsuiting. Daarnaast is er ook de vrees dat deze maatregel een eerste stap is naar wat een totalitair regime kan worden. Dit is uiteraard typische syndicale retoriek, en de redenering luidt dat men vandaag de KBP wil verbieden aan de agenten, maar morgen kan deze partij ook aan de andere burgers verboden worden, waarna er nog partijen verboden worden, tot er maar één meer overblijft. Bovendien, stelt Jansen, als het de bedoeling is om de KPB te schaden, dan is dit een domme en inefficiënte maatregel. Maar de acod-voorzitter denkt vooral dat het een soort test is; wanneer men vandaag de communisten aanvalt dan is het omdat ze niet dezelfde macht hebben als onze politieke partij (lees: de BSP). Voor het eerst horen we op een acod-vergadering over „onze‟ partij spreken, en dan nog door voorzitter Jansen. Niemand op het NC besteedt echter aandacht aan deze woorden. In ieder geval wordt het steeds duidelijker dat de rigide CVP-politiek, of deze nu gericht is tegen de stakingsvrijheid of de vrijemeningsuiting, ervoor zorgt dat de acod zich steeds meer met de BSP inlaat. Jansen vervolgt dat de acod de communisten niet zal laten vallen en dat men beroep zal doen op het Gemeenschappelijk Actiecomité. Hij benadrukt dat de acod nooit een scheiding gemaakt heeft tussen de leden, tot welke partij zo ook behoorden, en dat men altijd met dezelfde energie ieders beroepsbelangen verdedigd heeft. De acod zal er dan ook alles aan doen om de uitgezette communisten te reïntegreren. Het is voor Jansen ook duidelijk dat Pholien het niet op de kleine agenten begrepen heeft, maar enkel op specifieke personen die leidinggevende functies bezetten, en die dus daadwerkelijke invloed in de Administratie uitoefenen. Iedereen gaat akkoord met de motie die Jansen opgesteld heeft, enkel Genot wil een amendement aanbrengen. Hij vraagt dat in de motie elke formele autoritaire maatregel die de vrije meningsuiting
274
beperkt, waar en wanneer ook, veroordeeld wordt. Dit onder meer opdat Pholien of anderen zich niet kunnen beroepen op het argument dat er in andere landen gelijkaardige maatregelen bestaan. Dit amendement zou het NC echter niet weerhouden wegens niet relevant genoeg. De persmededelingen die het NC verspreidt zijn erg scherp en onomwonden. Er wordt verwezen naar artikel 14 van de Grondwet, men heeft het over machtsmisbruik en dat „de administratieve sancties omwille van een meningsdelict de elementaire rechten van de Staatsagenten verkrachten‟515. Omdat de steun van de regering inzake het dossier eerder gering is, zou het KB, waarbij de onverenigbaarheid wordt bepaald van de hoedanigheid van ambtenaar en het feit deel te nemen aan de actie, of zich aan te sluiten bij een groepering, welke als anti-nationaal beschouwde doeleinden nastreeft, pas op 5 februari 1951 uitgevaardigd worden516. Dit KB was in de Interdepartementale nochtans uiteraard afgeschoten, die elke afzonderingsmaatregel ten opzichte van het overheidspersoneel afkeurt.
Heeft de maatregel nu concrete gevolgen? Op zijn minst werden twee incidenten vastgesteld die allicht een gevolg zijn van de maatregel. Op 25 januari 1951 organiseert de sector Onderwijs een nationale manifestatie in Brussel.
De sector signaleert de nationale acod-leiding dat na deze staking in
verschillende regio‟s van het land, voornamelijk in Limburg, de rijkswacht ondervragingen heeft uitgevoerd om te weten te komen welke onderwijzers deelgenomen hebben aan deze manifestatie517. Het NC reageert onmiddellijk met een persmededeling die protest aantekent tegen dergelijke praktijken. Op 28 juni 1951 zal de acod posteren nabij Eerste minister Pholien over de zaak-Tonneau, een postbode uit Namen die aan een verhoor onderworpen is vanwege zijn communistische opinie. Het ABVV wordt ook over de kwestie ingelicht, waarbij deze op 9 juli weten eveneens geprotesteerd te hebben tegen de ondervragingen waarin enkele agenten onderworpen zijn. ‘Vous êtes libre d’avoir toutes les opinions, mais vous ne pouvez pas les exprimer’518 Maar bij deze maatregel ter beperking van de vrije meningsuiting van het overheidspersoneel zou het echter niet blijven. Op 30 januari 1951 krijgen de functionarissen het verbod om het woord op de nationale radio te nemen, en bij Herman Hobiliart, gedelegeerd bestuurder van SABENA, wordt er op aangedrongen dat communistische piloten zouden ontslagen worden519. Nog later wordt de vrije meningsuiting van alle ambtenaren, van welke strekking ook, aan beperkingen onderworpen. Op 20 februari 1952 verschijnt een omzendbrief vanuit de diensten van de Eerste minister die alweer een
515
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 24/09/‟50, nr. 19.2: persmededeling op 25/09/‟50 DE TOURNAI (F.), JANSSENS (G.), p. 258 517 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 28/01/‟51, nr. 19.3 518 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 24/09/‟50, nr. 19.2 : uitspraak van een niet nader bepaalde minister (die echter geen deel uit maakt van de huidige regering) 519 DE TOURNAI (F.), JANSSENS (G.), p. 266 516
275
aanslag lijkt te zijn op de vrije meningsuiting520. Alvorens zich publiek uit te laten moet een personeelslid in overheidsdienst zijn rede of artikel aan de minister of diens afgevaardigde voorleggen. Een fragment uit de bewuste omzendbrief: „De aard zelf van de band welke de Staat met zijn ambtenaren verenigt, legt hun bijzondere verplichtingen op inzake in acht te nemen bescheidenheid. (…) In principe past het niet voor de Rijksambtenaren de openbare mening op de hoogte te brengen van hun oordeel over een vraagstuk, wier oplossing de uitvoerende of wetgevende macht ten deel valt. (…) deze mededeling mag geen kritiek uitbrengen ten opzichte van de algemene politiek der regering, als van de bijzondere besluiten, welke de uitdrukking dezer politiek vormen’521. Bij een letterlijke interpretatie van de omzendbrief komt het erop neer dat men elk personeelslid kan treffen die kritiek heeft op de regeringspolitiek. Een rijkspersoneelslid zou geen oordeel meer kunnen uiten over bijvoorbeeld de 8urendag of de fiscale politiek.
Vanzelfsprekend start de acod een campagne tegen de omzendbief, want de strikte toepassing ervan kan het bestaan van elke overheidsvakbond onmogelijk maken. Het wordt de regering mogelijk gemaakt om iemand te straffen die bijvoorbeeld op het NC van de acod zich tegen de 24maandendienst uitgesproken heeft. De acod stelt dat er volgens Eerste minister Jean van Houtte twee soorten ambtenaren bestaan; de ambtenaren die opkomen voor de politiek van de CVP, en de ambtenaren die tot één van de oppositiepartijen behoren. Ook in Le Peuple en De Rode Vaan wordt tegen het rondschrijven geageerd. De acod neemt de beslissing gewoonweg geen rekening te houden met de omzendbrief. Op een onderhoud tussen de Eerste minister van Houtte op 7 april probeert deze de tekst zoveel mogelijk te nuanceren. Volgens van Houtte wil de omzendbrief eenvoudigweg zeggen dat ambtenaren buiten hun dienst de inlichtingen die ze uit hoofde van hun functie hebben, niet mogen gebruiken, noch er gewag van maken. Bovendien mogen ze zonder voorafgaande toelating in het openbaar geen kritiek uitoefenen op beslissingen getroffen door het bestuur waar ze van afhangen. De acod-afvaardiging antwoordt daarop dat niets in de omzendbrief een dergelijke interpretatie toelaat, waarop van Houtte stelde dat hij geenszins de bedoeling heeft om de vrijemeningsuiting van het overheidspersoneel aan banden te leggen. Jansen merkt op dat hij dan maar een nieuwe omzendbrief moest opstellen die de ideeën van de minister beter preciseert, waarop van Houtte antwoordt dat het steeds mogelijk is hem verduidelijking te laten geven via een interpellatie in de Kamer522. Van Houtte wil de omzendbrief niet herschrijven, dus zal de acod druk moeten uitoefenen opdat de minister officieel zijn intenties zou toelichten.
520
De Tribune, 8ste jaargang, nr. 8, april 1952 De Tribune, 8ste jaargang, nr. 6, maart 1952 522 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 08/04/‟52, nr. 8.12 521
276
De 24-maandendienst en de stakingsproblematiek bij de acod. Op 25 juni 1950 valt het Noord-Koreaanse leger Zuid-Korea binnen523. Dit zou een gebeurtenis van grote weerslag blijken op de nationale politiek van veel landen, zo ook België. Tot 1 juni 1950 blijft de regering-Duvieusart doof voor de solidariteitseisen van de Verenigde Staten. Op 5 september beslissen de landen die het Pact van Brussel ondertekenden om de duur van de militaire dienstplicht te verlengen. Op 20 oktober wordt in België de dienstplicht op 24 maanden gebracht, wat zowat de meest impopulaire maatregel is die deze regering-Pholien neemt. De oppositie wrijft zich in de handen.
Op 2 augustus 1952 beslist het Nationaal Comité van het ABVV tot een algemene 24-urenstaking op zaterdag 9 augustus gekoppeld aan betogingen tegen de 24-maandendienst, nadat er in juli reeds spontane stakingsbewegingen in het Luikse zijn losgebarsten. De acod roept daarop zijn eigen NC bijeen om de houding van de Centrale nader te bepalen524. Jansen heeft in de hoedanigheid van acodafgevaardigde reserves gemaakt heeft tegen deze beslissing van het ABVV. De moeilijkheden die bij een staking van de acod komen kijken zijn van verschillende aard en variëren van regio tot regio. We halen enkele mooie voorbeelden aan. Om te beginnen is het niet in alle regio‟s even gemakkelijk om te staken. Luik is traditioneel een regio met veel socialistische vakbondsleden, waar er altijd een zekere ambiërende stakingssfeer heerst. Dit geldt minder voor bepaalde plaatsen in Vlaanderen, waar de acod-leden zich soms geïsoleerd weten in een vijandige omgeving. Anderzijds hangen de stakingsmogelijkheden ook van sector tot sector af. Voor wat betreft de sector Spoor kan het ordewoord enkel gegeven worden door de nationale leiding van de sector zelf, dat hetzelfde moet zijn voor het ganse land. Het is bijvoorbeeld praktisch niet mogelijk dat de Luikse spoorlieden staken terwijl hun collega‟s in Schaarbeek dat niet doen, omdat er in Luik vele treinen bestuurd worden door spoorlieden die niet afhangen van het depot Luik. De gemeenteambtenaren bevinden zich altijd tegenover de eigen gemeenteraad en College van Burgemeester en Schepenen, waarbij de moeilijkheden die ze ondervinden dus ook erg verschillen van gemeente tot gemeente. De situatie van de openbare diensten wordt echter samen met de leiding van het ABVV onderzocht, en er wordt toch beslist dat de acod het ordewoord van het ABVV zal volgen. Het ABVV verzoekt de sector Spoor slechts gedurende een beperkte tijd te staken, tussen 10 en 13 uur, opdat de stakers naar de manifestaties in de verschillende steden vervoerd kunnen worden, waartoe de sector zich uiteraard bereid toont. Het NUB heeft zich over de kwestie beraad en meent dat de acod maximaal moet deelnemen volgens haar mogelijkheden. Er moet van de sectoren een minimum aan inspanning gevraagd worden, en het NUB beslist dat dit minimum de deelname van alle acod-leden aan de manifestaties moet zijn, ook al betekent dit dat men vervroegd het werk verlaat. Jansen stelt dat ook andere Centrales zorgen hebben over de mogelijkheid van algemene staking zoals de textiel waar grote werkloosheid heerst. De sector Gazelco laten weten dat de staking bij hen algemeen zal zijn, met 523 524
DE TOURNAI (F.), JANSSENS (G.), p. 261 AMSAB, Nationaal Comité 07/08/‟52, nr. 19.4
277
uitzondering van enkele kleinere elektriciteitscentrales. In sommige elektriciteitscentrales hebben de christelijke vakbonden de directie blijkbaar gewezen op de conventie die in de gas- en elektriciteitsindustrie bestaat dat een stakingsaanzegging zes werkdagen vóór de staking moet ingediend worden, en dat het daarom in sommige centrales niet meer mogelijk is te staken. Uiteraard moet de sector ook de minimale elektriciteitslevering garanderen voor de vitale diensten. Nationaal secretaris Campion heeft echter al opmerkingen van metaal- en mijnwerkers opgevangen dat men degenen van Gazelco „op hun donder zou geven‟ wanneer deze hun fabrieken betreden, en vraagt dat het ABVV hierover aangesproken wordt opdat dergelijke incidenten vermeden worden. De cokeries zullen niet staken, en dit louter en alleen om technische redenen (om de ovens te doven heeft men drie dagen nodig, dus heeft een staking van één dag geen zin). Ook de sector Zeewezen neemt omwille van praktische redenen niet deel aan de staking, maar wel aan de manifestaties. De sector stelt de internationale vaart niet te kunnen stilleggen door een staking van het loodwezen. Van Der Heyden (sectoren Post en T.T.) stelt er onder de P.T.T.‟s een vrees ontstaan is om nog aan acties deel te nemen, wegens de sancties die in het verleden hiervan het gevolg waren. De staking van 26 juni voor de herclassificatie ligt nog steeds fris in het geheugen, waarbij Segers administratieve straffen uitdeelde. Hoewel de nationale leiding van de P.T.T. de deelname aan de 24-urenstaking steeds verdedigd heeft, heeft het NC van de sector niet willen volgen. De disciplinaire straffen vanwege de ministers missen hun effect niet, want het is duidelijk dat er sommige sectoren als de Post en de T.T. een terughoudend ontstaan is ten aanzien van de staking. De ABVV begrijpt het probleem, en wijst erop dat ze zoals altijd alles in het werk zal stellen om de sancties te niet te doen. Deze sancties komen altijd neer op verlies van loonsverhoging of verlies van promotie, en het ABVV signaleert dat het moeilijk is een mijnwerker te vragen deel te nemen aan een solidariteitsstaking wanneer het voor hem volstrekt normaal is geen promotie te hebben maar hetzelfde loon gedurende zijn hele leven. Daar enkel onder CVP-regeringen effectief straffen uitgevoerd zijn (onder Van Acker in 1948 werden ze onder druk van de acod terug ingetrokken), stelt de vraag of het hier gaat om een krachtmeting tussen de overheid-werkgever en haar personeel, of tussen twee politieke families, te weten CVP-ministers tegenover socialistische vakbondsleden. Van Der Heyden stelt dat de sectoren P.T.T. nu geen revolutionair figuur willen slaan, om zich dan op de stakingsdag zelf belachelijk te maken doordat enkel de militanten aan de strijd deelnemen en niet gevolgd worden door de leden zelf. Dit zou zelfmoordpolitiek zijn, omdat de sector zo aan minister Segers het bewijs van de eigen zwakheid levert, wat de positie van de sector ernstig ondermijnt bij alle komende onderhandelingen. Om dat te vermijden vraagt Van Der Heyden elke sector de vrijheid van actie te laten. Mocht de acod beslissen om toch aan de strijd deel te nemen, dan zullen de sectoren P.T.T. desondanks al het mogelijke doen om die strijd met een minimum aan inzet te doen slagen. Nochtans hebben enkele gewesten al laten weten dat ze het ordewoord sowieso niet willen naleven, wat ook de houding van de acod is. Ook de sector Parastatalen, beslist voor het eerst om niet deel te nemen aan de staking, simpelweg omdat de leden niet willen. De nationale leiding zal wel alles in het werk stellen opdat zoveel mogelijk leden
278
vanaf 10 uur op de manifestaties aanwezig zullen zijn. De sectoren Ministeries en Radio nemen eenzelfde houding aan, met name dat de leden hun bureaus zullen verlaten wanneer het ordewoord tot deelname aan de manifestaties gegeven wordt en wanneer de manifestaties zich tijdens de diensturen plaatsvinden. De sector Gemeenten zal zoals altijd het ordewoord van het ABVV volledig opvolgen. Schugens (Luik) toont zich wat ontgoocheld over de uiteenlopende wensen en verklaringen die gedaan worden, en drukt de ijdele hoop uit dat het NC tot één enkel ordewoord zou komen dat voor alle sectoren en gewesten geldt. Maar uiteindelijk wordt een resolutie gestemd waarbij de sectoren Gemeenten en Gazelco de ordewoorden van het ABVV voor de 24-urenstaking opvolgen, de sector Spoor het werk tussen 10 en 13 uur neerlegt, en de andere leden uitgenodigd worden om het ordewoord van hun respectievelijke sector op te volgen.
Na een vergadering van de partners van het Atlantisch Pact, besluit de regering eind augustus om het principe van de 24-maandendienst te bewaren, maar de miliciens al na 21 maanden naar huis te sturen. Het acod-congres kan met tevredenheid vaststellen dat „het initiatief van het ABVV door te besluiten tot de beweging van 9 augustus 1952, de regering gedwongen heeft om de militaire diensttijd van 24 tot 21 maanden te verkorten‟525. Toch vallen er zoals verwacht klappen bij de acod. Eind oktober zou de gewesten Charleroi en Antwerpen het BS op de hoogte brengen van sancties toegepast op leden van de parastatalen omwille van de staking van 9 augustus526.
De gemeenteraadsverkiezingen van 12 oktober 1952: een klinkende kaakslag voor de regering. Ook de gemeenteraadsverkiezingen zouden aanleiding geven tot een groot dispuut met de regering. De Ministerraad beslist op 10 april 1952 dat de leden van het Rijkspersoneel de toelating moeten vragen aan
de
Minister
waarvan
zij
afhangen
om
zich
kandidaat
te
stellen
bij
de
gemeenteraadsverkiezingen527. Op zijn beurt heeft minister van Binnenlandse Zaken Moyersoen deze beslissing aan de Gouverneur overgemaakt en hem laten weten dat er geen enkele toelating mag gegeven worden. Hiermee kan de acod de homogene CVP-regering alweer verwijten dat deze het overheidspersoneel van hun burgerlijke rechten berooft. De acod besluit de kwestie bij de sectie Administratie van de Raad van State aanhangig te maken en staat daarbij alleen want de andere overheidsvakbonden houden zich afzijdig. De acod zet in een schrijven aan de Eerste Minister de tegenaanval in. De acod beseft dat van Houtte hoogstwaarschijnlijk zal aanvoeren dat hij slechts de beschikkingen overgenomen heeft van een omzendbrief van Algemeen Bestuur op 18 september 1946, destijds ondertekend door Huysmans en Merlot528. De acod beroept zich op de Grondwet om vast te stellen dat er geen algemene regel bestaat die bepaalt dat het gemeentelijk politiek mandaat 525
De Tribune, 8ste jaargang, nr. 15, september 1952 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig secretariaat 24/10/‟52, nr. 2.13 527 De Tribune, 8ste jaargang, nr. 12, juni 1952 528 Over deze omzendbrief hebben we geen informatie gevonden in de literatuur noch in het archief van acodnationaal of De Tribune. 526
279
onverenigbaar is met de uitoefening van een functie in de Staatsbesturen, en dat de voorschriften van de omzendbrief van 1946 ongrondwettelijk en onwettig zijn. In zijn repliek drukt van Houtte er zich verwonderd over uit waarom de acod slechts in 1952 meent hiertegen te moeten protesteren. Hiermee maakt van Houtte eigenlijk een terechte opmerking. Van Houtte gaat niet op de verdere argumentatie van de acod in omdat de kwestie op dat ogenblik aan de Raad van State voorgelegd is. De Raad van State beveelt een spoedprocedure daar de gemeenteraadsverkiezingen gauw voor de deur staan en al op 12 juli wordt het arrest nr. 1755 geveld529. Dit arrest is een „klinkende kaakslag voor de regering‟ want daarin wordt gesteld dat een staatsagent geen toelating moet vragen aan de minister voor het stellen van zijn kandidatuur. De beslissing van de Ministerraad is volgens het arrest tegenstrijdig met de grondwet (par. 8, artikel 4 en 139). De staatsagent moet de minister er enkel van op de hoogte brengen dat hij zich kandidaat stelt voor een gemeentelijk mandaat of dat hij een dergelijk mandaat waarneemt. Op het congres van september in Gent mag de acod dan ook concluderen dat ze in de toekomst erg waakzaam zal moeten blijven wanneer het het stakingsrecht of de meningsvrijheid van het overheidspersoneel betreft. Het is duidelijk dat de opvattingen in de „reactionaire milieus‟ over de rechten en plichten van de staatsagenten en het overheidspersoneel in het algemeen, grondig verschillen van deze van de acod.
Traditiegetrouw wanneer er verkiezingen op til zijn, komen binnen de acod de statuten over de cumulatie van syndicale en politieke mandaten ter sprake. Zeker nu de gemeenteraadsverkiezingen zo belangrijk zijn voor de socialistische vakbond om de CVP-meerderheid te kunnen breken. Het huidig artikel 8 over de cumul laat de deelname aan de polls toe en er moet pas ontslag ingediend worden op het moment dat de kandidatenlijst officieel door de politieke partij neergelegd is. Het NUB stelt echter voor om het verbod van cumul pas te laten gelden wanneer iemand effectief een mandaat opneemt. Er is dus slechts sprake van cumul op het moment dat de kandidaat een politiek mandaat aanvaardt. Dat wil zeggen dat syndicale mandatarissen zich kandidaat mogen stellen en op verkiezingslijsten mogen fungeren zonder dat ze hiervoor hun syndicaal mandaat moeten opgeven. Zo kunnen de militanten actief deelnemen aan de verkiezingscampagne. Het NUB stelt een statuutwijziging voor, die op het Congres van september met zeer grote meerderheid goedgekeurd wordt530. Enkel de cumul met een mandaat als provincie- of gemeenteraadslid is toegestaan voor alle militanten, de permanente secretarissen inbegrepen. Desalniettemin mogen de permanenten van de sectoren ( zowel nationaal als regionaal), betaald door de sector, pas een syndicaal mandaat cumuleren met dat van provincie- of gemeenteraadslid, nadat ze daarvoor de toestemming van hun nationale sector gekregen hebben. Deze toelating moet daarenboven geratificeerd worden door het NUB van de acod. Ook de permanenten van acod-nationaal, betaald door de acod, mogen pas cumuleren na toestemming van het NUB,
529 530
De Tribune, 8ste jaargang, nr. 13, juli 1952 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 03/11/‟52, nr. 9.3
280
geratificeerd door het NC van de acod. Verder wordt het mandaat in de Commissie van Openbare Onderstand niet beschouwd als een politiek mandaat.
In De Tribune van oktober 1952 roept de acod zijn leden op om tegen de CVP te stemmen onder de leuze „U heeft betoogd tegen de invrijheidsstelling van de incivieken, voor de verdediging van de officiële school, tegen de sociale pauze, tegen de 24 maanden; wees daarom logisch en stem tegen de CVP‟. Net als bij de parlementsverkiezingen van 1949 vraagt ze echter niet voor een bepaalde partij, in casu de BSP, te stemmen. Op de voorpagina wordt ongenadig op de CVP ingehakt, onder de titel „De CVP is onze vijand nr. 1‟. Een greep uit de felle bewoording: „crypto-fascisten‟, „indien u uw hoedanigheid van vrij burger op prijs stelt en indien u in een vrij België wenst te leven, dan zul u tegen de CVP stemmen‟, „voor de huidige ministers is de beste functionaris deze welke de buigzaamste ruggegraat heeft‟, enzovoort. Ook de clementiemaatregelen worden aangehaald, de omzendbrieven die een beperking zijn voor de meningsuiting van het overheidspersoneel, de geheime vergaderingen tot herziening van het pensioensstatuut, de legerdienst en herbewapeningpolitiek en de buitenlandse politiek ten aanzien van de Spaanse dictator Franco. De uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen zou de CVP-regering in een ongemakkelijke positie brengen. De oppositiepartijen hadden aan deze verkiezingen bewust het karakter van ware landsverkiezingen toegekend, door bovenstaande nationale „hot topics‟ volop in de strijd te werpen. Naar aanleiding van de verkiezingsuitslag, waarbij de socialisten en liberalen een aanzienlijke winst ten nadele van de C.V.P. en de communisten haalden, schrijft de acod een artikel met een bijzondere visie op de overheid-werkgever. Het feit dat hun werkgever, de regering, verkozen wordt, is een buitenkans waar enkel het overheidspersoneel van geniet, en waarvan het dus gebruik moet maken. Er is geen enkel privé-bedrijf waar de arbeiders de gelegenheid hebben om rechtstreeks in de aanduiding van hun werkgevers te kunnen tussenkomen. Het is daarom de plicht van de acod-militanten om de aandacht van de leden te vestigen op het gevaar kandidaten van een bepaalde partij te kiezen, die de beroepsbelangen van het overheidspersoneel niet zullen behartigen. De leden mogen zich niet laten afschrikken door het verwijt van de CCOD aan politiek te doen, als het bijvoorbeeld gaat om de verdediging van de gemeentelijke zelfstandigheid of de bevordering van het Rijkspersoneel. Wanneer de sector Onderwijs het officiële onderwijs verdedigt, dan doet ze aan politiek, maar evengoed waakt ze over de verwezenlijking van de doelstellingen van haar leden.
De wetgevende verkiezingen van 11 april 1954. Met het CVP Congres in december 1953 wordt de kiescampagne voor de verkiezingen van april 1954 geopend. In De Tribune worden de CVP-regeringen alweer tegen de schandpaal gezet531. Sociale regressie en beknotting van de burgerrechten van het overheidspersoneel zijn de kernwoorden. Ook
531
De Tribune, 9de jaargang nr. 19, december 1953
281
partijdige benoemingen worden aan de kaak gesteld, hoewel de acod daar tot voor kort redelijk zwijgzaam over was. Met het zicht op de verkiezingen van april 1954 worden de banden tussen de leden van de Socialistische Gemeenschappelijke Actie terug aangehaald. Op het NC van de Gemeenschappelijk Actie wordt beslist om een solidariteitsfonds van 8 miljoen op te richten voor de verkiezingscampagne, waartoe de acod een half miljoen zal bijdragen532. De acod roept haar leden net als bij de vorige verkiezingen op tegen de CVP te stemmen. Het Bureau van de BSP neemt de volgende eisen van de acod op in haar programma: 1. automatische perequatie van de pensioenen, 2. toekenning van een werkelijk verlofgeld, 3. verlenging van de vakantiedagen volgens de dienstanciënniteit, 4. rechtzetting van enkele opmerkelijk onvoldoende barema‟s, 5. verlening van een syndicaal statuut aan alle personeelsleden in openbare dienst met als doel een degelijke syndicale raadpleging te organiseren, 6. stemming van een kaderwet houdende een democratisch statuut van de staatsagenten en geassimileerden, 7. eenmaking van de dienstprestaties, 8. inrichting van degelijke sociale diensten, 9. overgaan tot een constante samenwerking van de vakbonden met als doel een hervorming die de administratie vereenvoudigd en efficiënter maakt. De verkiezingen van 11 april zouden een grote overwinning voor de BSP zijn. 1 mei 1954 wordt uitgeroepen tot een nieuw vertrekpunt op „de weg van de sociale vooruitgang‟. Voor de acod wordt op 11 april een moeilijke bladzijde omgedraaid, waarbij „de personeelsleden der openbare diensten eerder gevaar liepen door zich aan te sluiten bij de acod dan dat ze op voordelen konden rekenen‟.
Conclusie. De acod zal zich helemaal inschrijven binnen de Socialistische Gemeenschappelijke Actie, en het is duidelijk dat de BSP „haar‟ partij is. Dat konden we ook al afleiden uit de strijd om de geldelijke eisen, waarbij vaak beroep gedaan werd op BSP-parlementsleden om wetsvoorstellen te amenderen. Het is eveneens duidelijk dat door de rigide politiek van de CVP tegenover het overheidspersoneel, de acod zich steeds meer met de BSP inlaat. Nochtans is de acod nog steeds op haar syndicale onafhankelijkheid gesteld; haar eisen en acties mogen nooit beïnvloed worden door besognes die met de BSP (of andere partijen) te maken hebben. Vandaar dat de acod niet te vinden is voor het protocol tussen de BSP en het ABVV, waarbij het ABVV voortaan aanwezig is op het partijbureau en commissies van de BSP en waarbij het ABVV van zijn kant zijn leden het advies geeft op de BSP te stemmen. Voor de acod is dat duidelijk een verbintenis met een politieke partij, wat volledig in strijd
532
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig secretariaat 29/01/‟54, nr. 3.3
282
is met het principe van de syndicale onafhankelijkheid. Eigenlijk kunnen we de Socialistische Gemeenschappelijke Actie perfect plaatsen in de these van Luc Huyse waarbij België evolueert van een levensbeschouwelijke verzuiling naar een partijpolitieke verzuiling533. Binnen de acod waarschuwen sommige secretarissen dat men het niet zo ver mag laten komen dat de BSP de vakbeweging incorporeert. Daarnaast wil de acod de vakbond van alle agenten van de openbare diensten zijn, zonder ideologische distincties, en dat wordt niet bewerkstelligd wanneer opgeroepen wordt op een bepaalde partij te stemmen. Eigenlijk kunnen we de vraag stellen of het stemadvies tegen de CVP een groot verschil maakt als het op ledenpolitiek aankomt. Want toegegeven, vragen om niet op de CVP te stemmen komt er bijna op neer dat men voor de BSP stemt. Wat dus echt op het spel staat is vermijden om op de een of andere manier gebonden zijn, of zich nog meer gebonden voelen, aan een bepaalde politieke partij. Want dan dreigt het gevaar dat het ledenbelang in botsing komt met het partijbelang.
De acod vraagt haar leden dus niet op de CVP te stemmen en heeft daarvoor uiteraard de meest stevige en uitgebreide argumentatie. De CVP is voor de acod namelijk de partij die het overheidspersoneel tot tweederangsburgers wil reduceren. Het onwettig verklaren van de politieke staking, het nemen van disciplinaire sancties, de beperkingen op de vrije meningsuiting, de weigering van deelname aan de gemeenteraadsverkiezingen. Maar waardoor is dit personeelsbeleid van de CVP-ministers ingegeven? Verschillende factoren kunnen aangewezen worden. In de eerste plaats is het duidelijk dat de omzendbrief over „agenten die deel uitmaken van antinationale of revolutionaire bewegingen‟ gericht tegen communistische invloeden binnen de publieke administraties. Het antagonisme tussen communisten en conservatieven is na de afloop van de Koningskwestie en mede onder invloed van het internationale plan nog nooit zo groot geweest. Eerste minister Pholien positioneert zich helemaal in het Westerse kamp en het lijkt erop dat de „eliminatie‟ binnen de administraties eerder vanuit een algemeen anticommunistische visie geïnspireerd is dan dat werkelijk geloofd wordt dat communistische functionarissen de staat willen ondermijnen. Een tweede factor is de druk van het conservatieve kamp, die er een bijna 19de eeuwse visie op de ambtenarij op nahoudt. In deze context kunnen we vooral de sancties tegen de stakers en de omzendbrief betreffende het verbod op kritiek op de regeringspolitiek kaderen. Denken we aan de omzendbrief-Malou in 1884 die stelt dat „toutefois, la nature meme de leur mandat doit leur interdire de se jeter dans la mêlee des partis‟. Achter deze maatregel gaat duidelijk de these schuil dat aan de ambtenarij bepaalde professionele verplichtingen gesteld mogen worden die de belangen van de staat behartigen. Aldus wordt een zekere loyaliteit ten aanzien van de regering verwacht wordt. Gegeven dat Eerste minister Jean van Houtte benadrukt dat het niet in zijn bedoeling ligt om de vrije meningsuiting van het overheidspersoneel in te perken, kunnen we allicht concluderen dat de 533
HUYSE (L.), Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1970, p. 267
283
maatregel vooral bedoeld is om de ontevreden conservatieve vleugel van de CVP te behagen. Bovendien zal de maatregel in de praktijk nooit uitgevoerd worden. Dit geldt niet voor sancties. Ook deze zijn geïnspireerd vanuit eenzelfde visie dat het overheidspersoneel zich publiekelijk niet met politiek moet inlaten, waarmee de regering een onderscheid tussen politieke en syndicale stakingen vestigt. De vraag stelt zich natuurlijk wat de reactie van de CVP op een politieke staking van de CCOD te zijn. Het lijkt onwaarschijnlijk dat ze dan ook tot sancties zou overgaan, hoewel we hier geen zekerheid over hebben. Er zullen dus ook wel tactische motieven meespelen bij de beperkingen gesteld aan het overheidspersoneel, maar mijns inziens is het verzwakken van de acod niet de hoofdbedoeling van de achtereenvolgende CVP-regeringen. Dit kunnen we niet van de CCOD zeggen. Deze grijpt elke gelegenheid aan om de acod onderuit te halen. Doet de acod beroep op de BSP om de sancties op te heffen dan doet de CCOD beroep op de CVP om sancties toe te passen. Beide overheidsvakbonden lijken dichter bij „hun‟ respectievelijke partij aan te leunen als gevolg van het antagonisme tussen de Socialistische Gemeenschappelijke Actie en de CVP-regeringen. Toch stellen we vast deze tegenstelling overbrugd wordt wanneer er geldelijke eisen voor het overheidspersoneel op tafel liggen, waarbij de twee overheidsvakbonden toch de handen in elkaar slaan (cfr. „De bezoldiging 1949-1954‟).
Op de stakingskwestie gaan we met ons eindbesluit dieper in. In elk geval mogen we concluderen dat de CVP-regeringen er niet voor terugdeinzen beperkingen te stellen aan de stakingsvrijheid binnen de openbare diensten, met administratieve sancties tot gevolg. Deze sancties missen hun effect niet want we stellen vast dat de getroffen sectoren terughoudend worden ten aanzien van nieuwe stakingsvoorstellen. Veelal ligt het probleem eerder bij de leden die schrik opgelopen hebben dan bij de sectorale leiding. Het is duidelijk dat de sancties de syndicale macht van de socialistische overheidsvakbond verzwakt, omdat de actiebereidheid een flinke knauw krijgt, want de personeelsleden der openbare diensten liepen inderdaad ‘eerder gevaar door zich aan te sluiten bij de acod dan dat ze op voordelen konden rekenen’.
284
‘Eenheid in transparantie’: tendensenstrijd binnen de acod? I.
Laster van Le Drapeau Rouge.
Sinds de staking van de Post in februari 1948 komen voor het eerst bepaalde tegenstellingen in het BS naar boven. Hoewel iedereen de staking als „onregelmatig‟ veroordeelde, waren Crèvecoeur en Lefèvre (beiden KPB-lid) niet zo gelukkig met bepaalde bewoordingen in de resoluties en persmededelingen die de staking behandelden. Op het Congres van oktober 1949 blijkt dat de eensgezindheid in het BS ver te zoeken is; voor bepaalde kwesties heeft er zich duidelijk een minderheid (Lefèvre en Crèveceour) en een meerderheid (de 6 andere BS-leden) afgetekend. Het meest publieke en pijnlijke dispuut is de kwestie van de aanvallen van de communistische pers aan het adres van de nationale ABVV-leiding. In februari 1949 verschijnt een artikel in Le Drapeau Rouge waarin Finet, Major en Renard beschuldigd worden „AFL-dollars‟ ontvangen te hebben. De politiek van de Amerikaanse vakbond American Federation of Labour (AFL) bestond er namelijk in financiële steun aan niet-communistische Europese vakbonden te verlenen, waaronder misschien ook het ABVV, hoewel daar tot op vandaag geen zekerheid over is. Het BS verspreidt over deze lastercampagne tegen de ABVV-leiding een perscommuniqué waarin het unaniem zijn sympathie en steun betuigt aan deze drie geviseerde ABVV‟ers. Crèveceour is echter helemaal niet tevreden met de wijze waarop deze persmededeling verstuurd is. Eerst en vooral had het BS duidelijk besloten deze sympathiebetuiging enkel en alleen naar de drie betrokken kameraden te sturen, en niet naar de pers534. Daarnaast is deze sympathiebetuiging, anders dan vermeld, helemaal niet unaniem goedgekeurd. Lefèvre en Crèvecoeur weigerden namelijk op het BS van 25 februari stelling te nemen. Crèvecoeur had voortijdig de vergadering verlaten en Lefèvre had zich bij de stemming onthouden. Deze twee BS‟ers vinden dan ook dat de persmededeling had moeten stipuleren dat het om een meerderheid van het BS ging, om zo de minderheid de kans te geven zich ook uit te spreken ten aanzien van de pers en de secretarissen van het ABVV. Crèvecoeur en Lefèvre hebben uiteindelijk een rechtzetting naar de pers gestuurd waarbij ze zich distantieerden van de motie van het acod-bestuur. Daardoor werd het conflict uiteraard in de openbaarheid gebracht. Met als gevolg dat acod-voorzitter Jansen door het secretariaat van het ABVV op het matje wordt geroepen over de houding van Crèveceour en Lefèvre535. Daarop beslist het BS om een kopie van de antwoorden aan het ABVV te overhandigen, samen met de dagorde die op het BS van 2 maart gestemd is, uiteraard met 6 tegen 2. In die dagorde wordt betreurd dat twee militanten weigeren om een standpunt in te nemen ten aanzien van het lasterlijk karakter van de beschuldigingen gelanceerd door de communistische pers ten aanzien van het ABVV en zijn leiders. Vooral dan het gegeven dat de ondervoorzitter en een algemeen secretaris zich publiekelijk gedesolidariseerd hebben 534
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 25/02/‟49, nr.2.2: Brief van Crèveceour aan voorzitter Jansen 535 AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 02/03/‟49, nr.2.2
285
van het BS. Bovendien wordt gesteld dat de tekst die deze twee kameraden aan de pers verstuurden voor meerdere interpretaties vatbaar is. Na een hoogoplopende discussie in het NUB worden Lefèvre en Crèvecoeur uiteindelijk met een blaam gesanctioneerd.
II.
Het Congres van oktober 1949: waar is de eenheid?
In oktober 1949, aan de vooravond van de eerste naoorlogse syndicale verkiezingen, kan het Congres dus niet anders dan vaststellen dat de eenheid en de samenwerking binnen het BS niet meer deze zijn van in 1947 en vroeger. Rond een aantal incidenten heeft men moeten vaststellen dat er een minderheid en meerderheid is ontstaan in het hart van de BS. Ook op het Congres zelf wordt dit pijnlijk duidelijk daar Crèvecoeur en Lefèvre het moreel rapport niet hebben goedgekeurd. Ondervoorzitter Lefèvre krijgt op het Congres de gelegenheid om zijn visie op de feiten uiteen te zetten; „de minderheid krijgt dus de kans om zich uit te spreken‟ (cfr. bovenvermeld verwijt) 536. De rechtstreekse aanleiding is blijkbaar de taakverdeling voor de voorbereiding van het Congres. Normaalgezien komt het volledige BS bijeen om de taken voor de opstelling van de verschillende teksten onder de BS-leden te verdelen. Deze keer gebeurde dit op een zitting van het BS waarbij Crèvecoeur en Lefèvre niet aanwezig waren. Deze stonden dus voor een voldongen feit toen zij ontdekten dat geen enkel verslag aan hen toegekend werd (terwijl Crèvecoeur doorheen de jaren altijd verantwoordelijk was voor het eisenrapport). Lefèvre vindt het dan ook absurd dat men de twee BSleden een gebrek aan teamgeest verwijt, zeker wanneer de meerderheid van het BS hen de kans niet geeft mee te werken aan wat een groepstaak zou moeten zijn. Hij stelt onomwonden dat de acod altijd voorstander is geweest van de representatie van de verschillende strekkingen in de nationale bestuursorganen (cfr. de acod was voorstander van de uitbreiding van het ABVV-Bureau opdat de BVES ook nog vertegenwoordigd zou zijn), maar waar dient dit toe als men zelfs intern geen rekening met de mening van de eigen minderheid houdt. Onrechtstreeks verwijt hij het BS volgzaam te zijn aan de BSP wanneer hij aanhaalt dat het voorgekomen is dat sommige ministers geen communisten onder de syndicale delegaties wilden en dat Crèvecoeur en hijzelf vaak achteraf via de pers moesten vernemen dat een acod-delegatie tot bij een minister was geweest. Als dit klopt betekent dit eigenlijk dat ook de acod-leiding de socialistische strategie volgt om de communistische invloed op syndicaal vlak te ondermijnen. Binnen de nationale bestuursorganen had dit proces zich reeds voltrokken. Tenzij de acod-leiding zich door de wensen van de desbetreffende ministers genoodzaakt ziet om zonder communistische afgevaardigden overleg te plegen wil er nog sprake zijn van overleg. Maar als dit als „excuus‟ kan dienen, waarom werd daar op het BS nooit melding van gemaakt en waarom moeten Crèvecoeur en Lefèvre dan de syndicale delegaties via de pers vernemen? Nochtans bestond er binnen de acod lange tijd wel een goede verstandhouding tussen communisten en socialisten.
536
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres 13/10/‟49, nr. 23.2
286
Op dit ernstige verwijt uit delegaties geweerd te zijn zou Debunne in zijn repliek op het betoog van Lefèvre niet ingaan. Lefèvre verantwoordt zich ook ten aanzien van het Congres over het niet goedkeuren van de sympathieresolutie aan Finet. De polemiek tussen Le Drapeau Rouge-redacteur Terfve en Finet draait om de houding van enkele Amerikaanse vakbonden die dreigen hun financiële hulp aan de Conferentie van de 16 vakbonden van de landen van het Marshallplan stop te zetten. Aan deze Conferentie van Londen namen ook de twee Amerikaanse vakorganisaties Congres of Industrial Organisations (CIO) en American Federation of Labour (AFL) deel537. Op deze conferentie gaven de aanwezige vakbonden unaniem hun akkoord aan het Marshallplan. De AFL was ervan uitgegaan dat deze conferentie aanleiding zou geven tot disciplinaire maatregelen vanwege het Wereldvakverbond (waarin ook de Russische vakbonden zetelen die elke discussie over het Marshallplan wilden vermijden) en hierdoor zou een scheuring binnen de internationale vakbondsconferentie onvermijdelijk zijn. Deze scheuring zou er ook komen, en op het ABVV-congres in mei 1949 zou het tot een openlijke confrontatie komen tussen de socialistische en communistische fracties over de kwestie of het ABVV al dan niet uit het WVV moest treden (we merken op dat de communistische BVES-strekking sinds maart 1948 uit het ABVV-Bureau verwijderd was). Major wees erop dat de Belgische vakbeweging één van de laatste was om te breken met het WVV. Uiteindelijk zou de overgrote meerderheid van het Congres beslissen zich uit het WVV terug te trekken. Lefèvre heeft de bemoeienis van het AFL altijd veroordeeld, net omdat deze verdeling kwam zaaien in het WVV. Het Atlantisch Pact heeft het bestaan van twee blokken benadrukt en deze tweedeling werd door de acod in het verleden altijd afgekeurd. Maar Lefèvre verklaart de sympathiemotie in de eerste plaats niet goedgekeurd te hebben omdat er nooit een grondige discussie aan deze belangwekkende kwestie is voorafgegaan en omdat in de resolutie alle officiële pers van de communistische strekking veroordeeld wordt. De dag na de goedkeuring van de sympathiemotie door het BS verschijnt een artikel in Le Peuple waarin vermeld wordt dat twee BS-leden de motie niet ondertekend hebben en dat er maatregelen tegen hen genomen zullen worden. Lefèvre bekritiseert dat de betreffende journalist deze informatie enkel uit handen van iemand van het BS kan gekregen hebben. Na het exposé van Lefèvre krijgen de andere gewestelijke en sectorale nationale secretarissen de kans om zich uit te spreken over het moreel rapport. Opvallend wordt er vooral kritiek geleverd op problemen van administratieve aard (rond de bijdragen of de verdeling van De Tribune) en zijn er slechts een handvol secretarissen die het wagen in te gaan op de problemen binnen het BS. Binnen de sector Gemeenten bestaat er een meerderheid die het moreel rapport goedgekeurd heeft, en een minderheid die dit niet gedaan heeft. Patigny spreekt in naam van de minderheid. Deze minderheid wil geen gedirigeerde aanvallen op de KPB aanvaarden, zoals onder meer het geval was bij de Brusselse Poststaking van februari 1949. In deze kwestie zijn er namelijk aan beide zijden fouten gemaakt. Patigny vindt het vooral erg tekenend dat er in het moreel rapport 537
HEMMERIJCKX (R.), Van Verzet tot Koude Oorlog 1940 – 1949: machtsstrijd om het ABVV, Brussel: VUB Press, 2003, p. 345
287
geen kritiek wordt geleverd op de BSP-ministers die er niet in slaagden om enkele gerechtvaardigde basiseisen van de acod te realiseren, noch over de tegenkanting die de acod ervaart van de CCOD en het Liberaal Syndicaat, die toch wel eigenlijk de voornaamste tegenstanders zijn. Men bekritiseert daarentegen enkel de KPB, en aanvallen op een arbeiderspartij – dus medestanders – kunnen alleen maar deconstructief zijn. Patigny suggereert een onderliggende strategie van het weg werken van KPB-leden te onderkennen. Hij schaart zich bij Lefèvre wanneer hij stelt dat het enkel maar schadelijk is voor de acod dat het rapport geen rekening houdt met de verschillende politieke strekkingen. Verder vindt Patigny het vreemd dat er vroeger steeds gezegd werd dat de F.S.M. zo goed als dood was, terwijl in het huidige rapport net het belang van de F.S.M wordt onderstreept. Ook hier suggereert Patigny te weten vanuit welke visie en strategie deze ommekeer komt. Gilson reageert vervolgens in naam van de meerderheid van de sector Gemeenten die het rapport wél goedkeurde. Volgens hem is het conflict tussen Terfve en Finet zonder meer een conflict tussen de directie van Le Drapeau Rouge en de gehele arbeidersbeweging. In dit perspectief vindt hij het dan ook een zware fout van de twee BS-leden zich te hebben gedesolidariseerd, want dit kan de syndicale beweging alleen maar in diskrediet brengen. Laeremans (Oost-Vlaanderen) schaart zich helemaal achter het betoog van Gilson, maar gaat nog wat verder wanneer hij aan het Congres een motie voorstelt om de houding van de twee betrokken BS-leden af te keuren. Debunne spreekt zich in zijn repliek uit tegen dit voorstel en we begrijpen dat hij het conflict niet op de spits wil drijven. Net als Patigny schuwt ook Raindorf (Brussel) het niet om rechtuit te zijn. Hij verwijt het rapport een gebrek aan objectiviteit zonder meer. Het rapport is geen verzameling van feiten, maar een selectie van enkele feiten waarbij sommige „vergeten‟ feiten door Lefèvre uitgesproken zijn. Hij stelt dat de afkeuring van het BS-rapport door zijn gewest als een waarschuwing mag beschouwd worden om in de toekomst dergelijke fouten niet meer te maken. Zowel de leiding van het ABVV als de acod zouden erover moeten waken „het anticommunistisch spel‟ niet meer mee te spelen. Bovendien vindt Raindorf het heel „curieus‟ en ongewoon dat het moreel rapport opgesteld werd door het BS, terwijl dit normaal gezien altijd de taak is geweest van de tweede schatbewaarder (zijnde Valkeners, voormalig KPB-lid echter tot de poststaking van februari 1948). Daarmee suggereert ook hij enkele manoeuvres van het BS. Daarnaast brengt Raindorf nog een derde punt van kritiek aan, zijnde dat er maar weinig gecommuniceerd wordt naar de leden over de Socialistische Gemeenschappelijke Actie. Deze was ontstaan na de verkiezingen van juni 1949 waarbij de BSP naar de oppositiebanken verwezen werd. Er werd een „Charter van de Arbeid‟ opgesteld en een „Comité van de Gemeenschappelijke Actie‟ opgericht waarin ook Jansen en Devaux als afgevaardigden van het ABVV zitting hebben538. Raindorf signaleert dat er daaromtrent uiteenlopende reacties zijn bij de leden en dat niet iedereen zo gelukkig is met deze Gemeenschappelijke Actie die boven de hoofden van de leden besloten is. Raindorf eindigt door de woorden „eenheid in transparantie‟ van Debunne te herhalen. Vooral de transparantie en
538
HEMMERIJCKX (R.), p. 359
288
duidelijkheid is onontbeerlijk voor een eerlijke eenheid. Ook Debunne herhaalt zijn eigen woorden nog eens in zijn eindrepliek. Hij wil niet langer dat er politieke discussies plaatsvinden in syndicale middens. Daarnaast moet, eenmaal er een beslissing genomen is, de discipline door iedereen gevolgd worden, ook door de minderheid. Debunne stelt het onomwonden wanneer hij signaleert dat „het BS niet aan anticommunisme doet, maar dat deze politieke partij het BS verplicht om tegen hen positie in te nemen in het belang van de syndicale onafhankelijkheid van de organisatie‟. Op de vraag waarom Valkeners in de plaats van Crèvecoeur het rapport der toekomstperspectieven voorstelt, antwoordt Debunne dat het vreemd zou zijn dit aan Crèvecoeur te vragen wanneer deze niet akkoord is over het verleden, in casu het moreel rapport. Laten we er nog even aan herinneren dat Valkeners tot voor de noodlottige Poststaking in februari 1948 overtuigd KPB-lid was en onder meer één van de leiders van de Syndicale Commissie van de KPB, naast Dejace en Avaux539. Crèvecoeur zal wel de „lopende zaken‟ van het rapport der toekomstperspectieven voorstellen (de twee communistische BS-leden zouden zich over dit rapport onthouden). In zijn inleiding benadrukt Crèvecoeur de pijnlijke discussie van de dag ervoor niet te willen heropenen en hij beschouwt het incident over de taakverdeling als gesloten.
III.
Lefèvre uit het Bestendig Secretariaat.
Op het NC van 26 november 1949 wordt een nieuw BS verkozen, waarbij het aantal BS-leden van 8 op 6 wordt teruggebracht. De functie „ondervoorzitter‟, die momenteel in handen is van Lefèvre, wordt geschrapt, alsook de functie van adjunct-schatbewaarder. André Genot stelt zich niet meer kandidaat voor het BS. Op het Congres van Luik wordt hulde gebracht voor zijn verdiensten binnen de acod. Genot verlaat de organisatie niet, want hij zal plaats nemen als vertegenwoordiger in het gewest Namen. De zeven andere BS-leden stellen zich wel allen kandidaat, waardoor het duidelijk is dat iemand niet herkozen zal worden. Dit zou Lefèvre worden. Lefèvre stelde zich kandidaat voor Algemeen Secretaris voor de Pers, maar moest het daarbij tegen Valkeners afleggen. Crèvecoeur stelt zich als enige kandidaat voor de post van Algemeen Secretaris van het Studiebureau en is dus wel verkozen. Allicht heeft Crèvecoeur bewust voor deze post gekandideerd, want hij had het tegen Debunne moeten opnemen indien hij Secretaris voor de Eisen wou blijven. Bij zijn afscheidname van het BS drukt Lefèvre de wens uit dat de geest van eendracht binnen de acod zou behouden blijven540. Nu Lefèvre zijn plaats in de nationale acod-leiding kwijtgespeeld is, betekent dit voor hem het definitieve afscheid van de vakbeweging.
539 540
HEMMERIJCKX (R.), p. 237 De Tribune, 5de jaargang, nr. 22, 10/12/‟49
289
IV.
Crèvecoeur en het Wereldvakverbond.
Gedurende zijn verdere „carrière‟ in de acod zou Crèvecoeur zich wel blijven verzetten tegen de door het ABVV gevolgde internationale politiek. Naar aanleiding van het ABVV-Congres kom het NC van de acod op 15 mei 1951 samen om het moreel verslag van het ABVV te bespreken541. In dit verslag vraagt het ABVV-Bureau de beslissing tot aansluiting bij het IVVV te ratificeren. Het blijkt dat Crèvecoeur als enig BS-lid tegen het moreel verslag gestemd heeft, en hij krijgt dan ook de gelegenheid om zijn standpunt voor het NC te verdedigen. De kritiek van Crèvecoeur richt zich vooral op het internationale domein. Het ABVV heeft zich ingeschreven in het Pact van Brussel, terwijl het systematisch weigerde om de economische, sociale en militaire gevolgen hiervan te onderzoeken. Nu kan men enkel een sociale regressie vaststellen als gevolg van de gestegen werkloosheid en de stijgende levensduurte, en dat de 24-maandendienst ingevoerd is. Crèvecoeur stelt dat het ABVV zich ingeschreven heeft in de politiek van de Amerikaanse vakbonden, die zelf ingeschreven is in de Amerikaanse politiek, bestaande uit provocaties ten aanzien van de Sovjetunie die van die aard zijn om nieuw mondiaal conflict teweeg te brengen. Crèvecoeur verwijt het ABVV met alle middelen de terugtrekking uit het Wereldvakverbond aanvaard te hebben om zich dan aan te sluiten bij het nieuwe Internationale Verbond der Vrije Vakverenigingen. Dit is niet verwonderlijk gezien Crèvecoeurs activiteiten binnen de Syndicale Commissie van de KPB. De Syndicale Commissie was sinds eind 1949 gereactiveerd, waarbij Crèvecoeur en Lefèvre, die de eigenlijke leiding over deze commissie hadden, moesten vaststellen dat het heel moeilijk geworden was om KP-syndicalisten voor een dergelijk initiatief te mobiliseren. Ze waren er wel in geslaagd een goed contact met de leiding van het WVV uit te bouwen, en Crèvecoeur zou het WVV allicht daarom altijd blijven verdedigen. Crèvecoeur herinnert het NC nog eens aan de kritiek die Lefèvre en hijzelf leverden op het verslag van Major over de terugtrekking uit het WVV. Deze kritiek bestond er vooral in dat de American Federation of Labour (AFL) de internationale arbeiderseenheid wil verbreken om vervolgens een internationale vakbond op te richten die ten dienste stond van de internationale politiek van de Verenigde Staten. Na de terugtrekking uit het WVV is het, volgens Crèvecoeur, vanuit het ABVV opvallend lange tijd stil geweest rond de kwestie, waarbij de nationale leiding onder meer zonder mandaat aan het Congres van Londen deelnam. De deelname aan het stichtingscongres van het IVVV, de afvaardiging van Finet als voorzitter en de tijdelijke aansluiting bij het IVVV werden enkel geratificeerd door het NC van het ABVV, zonder dat daarbij de mening van de leden gevraagd werd. Bovendien had een eerder Buitengewoon Congres duidelijk gesteld dat elke definitieve of tijdelijke aansluiting bij een nieuwe internationale organisatie door het ABVV-Congres goedgekeurd moest worden. Crèvecoeur concludeert dat de ABVV-leiding de beslissingen van het Congres dus niet respecteert. Ondertussen hebben vele secties van de acod ernaar gevraagd nieuwe internationale conferenties te organiseren met deelname van alle vakbonden. Dit is voor Crèvecoeur een duidelijk
541
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 15/05/‟51, nr. 19.3
290
signaal dat de leden niet tevreden zijn met de huidige situatie en dat best een nieuw wereldvakverbond zou opgericht worden. Crèvecoeur zou met dit standpunt niet alleen staan, wel integendeel. Voorzitter Jansen heeft de organisatie van internationale vakbondsconferenties verdedigd bij het ABVV, en zelfs voorgesteld dat het ABVV het initiatief voor dergelijke conferenties zou nemen. Het lijkt nogal naïef van de acod te hopen dat het ABVV hierop zou ingaan, wat ze ook niet doet. Crèvecoeur vraagt wel dat de acod zich onthoudt bij de stemming tot aansluiting bij het IVVV. Jansen repliceert hierop dat het ABVV niet uit het WVV is gestapt vanwege anticommunisme, maar omdat het WVV machteloos was, niet ageerde en onverschillig was tegenover internationale problemen zoals de blokkade van Berlijn. Ook op het internationaal plan heeft de organisatie geen enkele sociale eis gesteld, zoals bijvoorbeeld de 40-urenweek. Jansen stelt dat het ABVV voor de vrede is en dat de vakbonden zich boven hun regeringen moeten stellen. Verder merkt hij op dat Europa net zo sterk kan zijn als het Amerikaans blok, indien het zich maar zou verenigen. Op deze manier zou van Europa een pacifistisch blok gemaakt kunnen worden, wat moet voorkomen dat de twee andere kampen elkaar in de haren te vliegen. Reintjens (Antwerpen) gaat niet onmiddellijk akkoord met Crèvecoeur, maar vindt wel dat het ABVV zich al te snel laat leiden in een bepaalde richting en soms vergeet dat men ook een Europese politiek kan volgen, d.w.z. een andere syndicale politiek dan deze van de Amerikanen. Het gewest Antwerpen volgt met een zekere ongerustheid de internationale politiek van het ABVV en vraagt dat er meer aandacht besteed wordt aan de internationale ontwikkelingen. Uiteindelijk wordt het moreel verslag van het ABVV met ruime meerderheid gestemd (123.528 voor, 19.733 tegen en 4.096 onthoudingen).
Conclusie. Kunnen we stellen dat Lefèvre en Crèvecoeur afgestraft zijn voor hun „desolidarisatie‟ binnen het Bestendig Secretariaat? Of voor hun actieve plaats binnen de Communistische Partij van België (KPB)? Bestond er binnen de nationale acod-leiding de wens en een strategie om de communistische strekking te elimineren? Het is niet gemakkelijk om deze vragen te beantwoorden. Tot 1949 is er in elk geval niets aan te merken op de samenwerking en eensgezindheid binnen het Bestendig Secretariaat (ook bij de staking van de Brusselse Post in februari 1948 was iedereen erover eens dat deze niet door de beugel kon). Politieke discussies kwamen amper op tafel of werden in elk geval vermeden. Crèvecoeur en Lefèvre wierpen zich nooit op als verdedigers van de KPB en zijn in de eerste plaats syndicalist binnen de acod. Toch zouden ze vanwege de mondiale blokvorming en de dominante socialistische tendens binnen het ABVV in het defensief gedrongen worden. Crèvecoeurs betogen worden vanaf de jaren 1950 steeds scherper, toch zeker wanneer het de „internationale politiek‟ van het ABVV betreft. Als communist heeft hij het moeilijk binnen een vakorganisatie die zich in het Westerse kamp bevindt, en binnen de acod wordt hij meer en meer le cavalier seul .
291
Toch zou Crèvecoeur als syndicalist loyaal blijven aan de acod. Voor wat de eisen en de actie van de acod betreft is de eensgezindheid binnen de nationale leiding van de acod nog steeds even groot.
We voegen hier nog aan toe dat zowel Crèvecoeur als Lefèvre zich in 1952 voor de disciplinaire commissie van de KBP moeten verantwoorden. Dit in navolging van Jules Black, de nationaal secretaris van de Centrale der Metaalbewerkers (CMB), die stelde dat de syndicale politiek van de partij een totale mislukking was. Het gevolg hiervan was dat Crèvecoeur uit de partij gezet werd terwijl Lefèvre de partij zelf al eerder verlaten had. De ware reden van zijn ontslag werd nooit vrijgegeven. Om met de woorden van Rik Hemmerijckx te eindigen: „Het is een cynische gril van de geschiedenis dat deze KP-syndicalisten, die zich ondanks alles hadden weten staande te houden in het ABVV, uiteindelijk door hun eigen partij zijn opzijgezet‟542.
542
HEMMERIJCKX (R.), p. 370
292
Het statuut en de werking van de openbare diensten: de acod als louter revindicatieve organisatie? ‘Het is bijna algemeen geworden te zeggen dat de syndicale actie boven haar zuiver eisenstadium is uitgegaan om in het opbouwende stadium te treden’ (Verslag over het medebeheer in de Openbare Besturen, augustus 1947)543.
De acod is in de eerste plaats een vakbond en ontleent haar macht en bestaansrecht aan de leden die ze herbergt. En vakbond verdedigt dus in de eerste plaats de leden en deze leden willen in de eerste plaats een deftig inkomen. Is er binnen de acod dan ook ruimte voor eisen die verder reiken dan het overleg en de bezoldiging? Wat betreffende het vaak gehoorde „medebeheer van de openbare diensten‟? Is dit een holle slogan of denkt de acod ernstig na over hoe ze deze ingrijpende eis kan realiseren? Heeft de acod überhaupt een visie op de inrichting en de werking van de openbare diensten en zo ja, welke zijn haar oplossingen en hoe probeert ze deze te realiseren? Kortom, kan de acod in die kleine tien jaar haar zuiver eisenstadium overstijgen om in het opbouwende stadium te treden?
In dit laatste hoofdstuk gaan we in op vier aspecten. We beginnen met de visie van de acod op het administratief statuut van het Rijkspersoneel. Tenslotte hangt het rendement van de openbare diensten vooral af van het personeel en is de materiele uitrusting van veel minder belang dan in de privé-sector. De visie van de acod op het statuut van de staatsagenten weerspiegelt in zekere zin ook een visie op de openbare diensten zelf en de plaats van de agenten. Van hieruit gaan we over naar het medebeheer van de openbare diensten waarin we bestuderen hoe de acod deze wil realiseren en welke plaats ze het overheidspersoneel daarin wil geven. Via het medebeheer en de inbreng van de agenten hoopt de acod tot de broodnodige administratieve hervorming te komen en tot een goede werking van de administraties, waarmee we bij een derde onderdeel belanden. Om te eindigen gaan we even in op het enige terrein waar de acod, in overeenstemming met de ondernemingsraden van de privé-sector, het medebeheer wél gemakkelijk maar daarom niet efficiënt gerealiseerd ziet: de sociale diensten.
I.
Het statuut.
Een evaluatie van het statuut Camu. Op het Congres van december 1945 wordt de kwestie van het administratief statuut voor het eerst onder de aandacht gebracht. Er wordt een verslag voorgelegd dat het statuut Camu evalueert en
543
De Tribune, 3de jaargang, nr. 15, 10/08/‟47
293
mogelijke verbeteringen aanbrengt544. Centraal staat de unificatie van de regels voor alle agenten. De acod verdedigt de noodzaak van een wettelijk statuut voor alle agenten der openbare diensten. Daartoe vraagt ze de oprichting van een Raadgevende Paritaire Commissie die belast moet worden met het onderzoek naar een project van algemeen statuut voor alle ambtenaren van de openbare diensten. De acod zal echter moeten wachten op de uitbouw van het overleg en de oprichting van de Interdepartementale Raad in augustus 1946 vooraleer het administratief statuut bestudeerd wordt. De eis van een algemeen statuut voor het ganse overheidspersoneel is wat voorbarig, maar zonder veel moeite wordt beslist dat het statuut Camu evengoed van toepassing is op de ambtenaren als de werklieden onder het Rijkspersoneel. Deze beslissing wordt genomen op de Interdepartementale Raad van 29 april 1947. Nadat de Ministerraad het statuut goedgekeurd heeft moeten er enkel nog onderrichtingen gegeven worden aan de ministeriele departementen. Alle staatsagenten, van werklieden tot functionarissen, vallen dus onder hetzelfde statutair stelsel, wat een mooie verwezenlijking is. Aldus kan de acod er zich op beroepen dat zij de eerste syndicale organisatie is, die voor de handarbeiders hetzelfde statuut als voor de geestesarbeiders gevraagd heeft545.
Over het statuut Camu herhaalt de acod dat dit gevestigd is op drie principes: de rekrutering en promotie op basis van verdienste, het evenwicht tussen Staatsbelangen en de rechten van de agenten der openbare diensten, en de vestiging van een permanente samenwerking tussen de Administratie en de agenten der openbare diensten. Daartegenover staan drie grieven:
de onrechtvaardige privileges van de universiteitsdiploma‟s (hier doelt men onder meer op de onmiddellijke opname op niveau 1 van de universitairen)
de agent is niet beschermd tegen willekeur (daar het om een besluit onderworpen aan de uitvoerende macht, en niet om een wet gaat). Eigenlijk wordt hiermee de statutaire aanstelling zelf en het principe van de veranderlijkheid ter discussie gesteld. Ook op latere algemene vergaderingen van de acod zou herhaald worden dat een statuut bepaald door een KB niet genoeg garanties biedt en dat het nodig is dat het statuut via het parlement vastgelegd wordt546.
de agenten van de provincies, gemeenten en andere ondergeschikte besturen zijn afgezonderd. Een nieuwe wet moet deze lacune invullen. Er wordt opgemerkt dat de creatie van een statuut daarom niets af doet aan de provinciale en gemeentelijke autonomie.
Voor wat betreft de rekrutering van het personeel zouden de openbare machten het voorbeeld van onpartijdigheid moeten geven. Er bestaat echter een „elitekader‟ en ontslagen vanwege incapaciteit zijn zeldzaam. De acod huldigt de juridische en economische regel dat „de besten de belangrijkste posten moeten krijgen‟. En de „besten‟ zijn niet noodzakelijk de houders van universitaire diploma‟s. 544
AMSAB-Gent, Archief acod, Congres 15 december 1945, nr. 22.3 De Tribune, 3de jaargang, nr. 9: 10/05/‟47 546 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 20/03/‟48, nr. 18.3 545
294
Enkele van de maatregelen ten voordele van deze regel zouden moeten uitgebreid worden naar de provincies en gemeenten, zonder hen het recht af te nemen hun personeel te kiezen. Eén ervan is de inrichting van een organisme om examens uit te schrijven. In een persmededeling van 18 januari 1947 klaagt de acod de benoemingspolitiek van de regering aan, benoemingen gedaan onder het artikel 21 van het statuut, waarbij het de uitvoerende macht vrij staat om op advies van de Ministerraad personen die een hoge wetenschappelijke, technische of artistieke cultuur bezitten van de benoemingseisen te ontslaan547. De regering moet de functionarissen ontmaskeren die getuigen van partijdigheid en adequate sancties nemen. De acod verklaart geen benoemingen meer te zullen aanvaarden in het licht van voornoemde artikelen indien de kandidaten niet eerst onderworpen zijn aan het advies van de personeelsraden die door hun samenstelling elke onpartijdigheid garanderen. De acod ijvert voor de hervorming van de rekruteringsmodaliteiten in een meer sociale en democratische zin en de herziening van het statuut Camu in het algemeen. De acod is voorstander van de rationalisering van de openbare diensten. Men moet de diensten verbeteren, de bezetting van het personeel minderen - een uiterst delicaat standpunt voor een vakbonden het hoogste rendement verzekeren. Cruciaal voor de goede werking van de administratie zijn de leidende functies. Om „de besten op de belangrijkste posten‟ te krijgen, is een strenge rekruteringspolitiek vanaf de basis nodig, want van daaruit worden de toekomstige leidinggevenden gevormd. De acod oordeelt dat het KB van 07/08/1939 niet slecht is maar de besluiten negeren wel de voorbereiding van de eliteagenten voor de leidinggevende functies548. Hun kwaliteiten worden vastgesteld maar niet uitgedaagd en aangespoord. De acod stelt volgende oplossingen voor:
periodieke vergaderingen binnen de diensten waar rapporten zullen voorgesteld en bekritiseerd worden,
de organisatie van informerende vergaderingen,
de redactie van professionele tijdschriften waaraan het grootste aantal agenten samenwerken,
het afleggen van een jaarlijks rapport door de ambtenaar,
aanvullende opleidingen voor toekomstige leidinggevenden.
Voor wat betreft de verbeteringen aan de titel „rechten en plichten‟ van het ambtenarenstatuut meent de acod:
Het recht op rechtsmiddelen: de Staatsambtenaren beschikken over een Beroepskamer per departement en een Interdepartementale Beroepskamer, waarin ook vakbondsafgevaardigden zitting hebben. De gemeenteambtenaren zijn goed beschermd, bij de provincieambtenaren hangt dit af van de garanties die variëren per provincie. De acod pleit voor de creatie van een Administratieve Rechtbank die alle regels zou kunnen unificeren.
547
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau 18/01/1947, nr. 6.4 Het KB van 8 augustus 1939 werkt het signalement en de beoordeling verder uit. Het zou ons te ver leiden dit KB te analyseren. 548
295
De syndicale vrijheid: hoewel gegarandeerd door de grondwet
zijn er „bepaalde personen‟
die deze vrijheid aan ambtenaren van de openbare diensten weigeren. De acod benadrukt dat de syndicale vrijheid ook het stakingsrecht inhoudt. Als volwaardige burger mag de ambtenaar ook een mening hebben en aan politiek deelnemen. Dit zijn de twee zaken die net door de CVP-regeringen begin jaren ‟50 zouden aangevallen worden. De acod vindt de trouw aan de koning in de tekst van de eed achterhaald en pleit voor de afschaffing van het gedeelte.
De vertegenwoordiging van de ambtenaar: bij het K.B. van 14/12/1937 werden personeelscomités, Departementale Comités en een Interdepartementaal Comité opgericht. Ook de provincies en gemeenten zouden van deze beschikking moeten kunnen genieten. Op nationaal vlak zou een comité moeten opgericht worden dat beslissingen kan treffen over alle interessante kwesties aangaande de openbare administraties. Deze eis zou pas met het syndicaal statuut van 20 juni 1955 gerealiseerd worden.
Een ander onderdeel van het ambtenarenstatuut is het geldelijk statuut. De voordelen van werkzekerheid en een gunstig pensioensregime staan tegenover een matige bezoldiging. Deze moet gerelateerd zijn aan drie elementen: de beroepskwaliteiten nodig voor de functie, de inspanning en de risico‟s, en de verantwoordelijkheid van de functie. Deze drie elementen zouden in hiërarchische lijst van beroepentypes moeten uitgewerkt worden. Tenslotte wordt de noodzaak van een school voor de administratie benadrukt, naar het voorbeeld van de Franse „Ecole Normale d‟Administration‟. Het doel van het programma van deze school moet de vorming van een competente administratie zijn.
Dit is de beknopte samenvatting van wat een mooi verslag is. Maar wat doet de acod concreet? Op het geldelijk en syndicaal statuut gaan we in dit kader niet in omdat dit elders aan bod komt. Andere eisen met betrekking tot het statuut Camu komen slechts zelden voor wanneer we negen jaar van syndicale eisen en strijd lezen. De geldelijke eisen zijn topprioriteit. We zullen eenzelfde fenomeen kunnen vaststellen met betrekking tot de administratieve hervorming en het medebeheer. De bovenvermelde voorstellen ter verbetering van het statuut worden niet gerealiseerd en komen simpelweg amper aan bod. Wanneer de werking van de administratie verweven is met andere -veelal geldelijke - eisen, dan geeft de acod zich wel eens rekenschap van het statuut. We geven hierbij twee voorbeelden. Zo heeft de discussie over het pensioensproject van Merlot in 1948 ook een weerslag op de goede werking van de Administratie. Het project voorziet dat het pensioen een recht wordt, wat maakt dat functionarissen die naar de privé-sector overstappen niet langer zullen simuleren ziek te zijn om een pensioen vanwege de overheid te vrijwaren549. Anderzijds zullen het de beste functionarissen zijn die door deze maatregel de openbare diensten zullen verlaten om beter betaald werk te zoeken in de privé. De acod vindt dan ook dat dit aspect vanuit administratief oogpunt moet onderzocht worden.
549
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité, 18/04/‟49, nr. 19.1
296
Een ander voorbeeld betreft het geldelijk statuut. Tegen 10 november 1947 heeft de Administratie voorstellen gedaan over de herziening van de barema‟s III, IV en V550. Op het NUB van 14 november worden deze besproken en aan elke sector wordt gevraagd om drie afgevaardigden te sturen: een opsteller, een onderbureauchef en een leidinggevend ambtenaar. De Administratie, zich bewust van de moeilijkheden om technisch personeel te rekruteren, is vastbesloten om aan dit technisch personeel en aan de universitairen relatief hoge barema‟s te geven die eigenlijk alle plafonds opheffen. Het Centraal Comité schat dat dit wel eens beroering zou kunnen brengen in de niet-technische administratieve sferen551. Voor wat betreft de universitairen (groep V) verzet de acod zich tegen het principe dat erin bestaat het diploma te verlonen. De acod is van mening dat een ambtenaar die een leidinggevende functie op zich neemt, naar deze functie betaald moet worden. Het is de enige manier om te voorkomen dat de Administratie beroep doet op functionarissen van ondergeschikte rang om leidinggevende functies uit te voeren. Uiteindelijk is verkregen dat men rekening houdt met het grote principe dat erin bestaat om de functie te verlonen, maar er is gezegd dat dezelfde discussie niet voor groep VI gevoerd zal worden. Het BS heeft ook een doctrine klaar omtrent de mogelijkheid het aantal functies voorbehouden aan universitairen te limiteren. Ook het principe van de werkzekerheid duikt op in verband met de hoge kaders. Het argument van „jullie hebben het voorrecht van de werkzekerheid‟ wordt steevast gebruikt om de eisen van het overheidspersoneel te counteren, maar nergens in de statuten staat deze werkzekerheid verankerd. Daarom mag de acod deze argumentatie van de regering niet aanvaarden. Misschien moet de acod zijn houding in deze zaak wel helemaal herzien, zeker voor wat betreft de hogere echelons. Waarom niet, zoals in Zwitserland, de functionarissen slechts voor een termijn van drie jaar benoemen om een hogere kwaliteit en dito rendement van het kaderpersoneel te garanderen? Maar evenzeer moet de luiheid en passiviteit bestreden worden, eventueel door de oprichting van Disciplinecommissies. De idee om functionarissen slechts voor drie jaar te benoemen is redelijk opmerkelijk te noemen in een tijd waar de BSP aan de macht is en de benoemingen doet.
Gedurende de volgende jaren wordt er hier en daar aan een artikel van het administratief statuut gesleuteld. Daar er geen sprake is van opmerkelijke wijzigingen gaan we hier niet verder op in. De enige kwestie waarin de acod veel tijd en energie steekt is het signalement van het Rijkspersoneel. Dit is eveneens een mooi voorbeeld van hoe het komt dat de acod de Interdepartementale Raad in deze periode soms een echte klucht vindt. Vanaf 1952 wordt namelijk een nieuw signalementstelsel ter studie genomen, dat echter nooit van kracht zal worden omdat de regering plots besliste toch bij het oude stelsel te blijven. In een ondercommissie van de Interdepartementale Raad wordt het ontwerp van hervorming van het signalement vanwege de diensten van de Eerste Minister onder de loep genomen. Dit ontwerp beantwoordt allerminst aan de basisprincipes van een gezond opgevat signalementstelsel 550 551
AMSAB-Gent, Archief acod, Bestendig Secretariaat 12/11/1947, nr. 1.13: omzendbrief AMSAB-Gent, Archief acod, Centraal Comité 14/11/‟47, nr. 6.5
297
zoals de acod dat ziet552. De acod vindt dat men moet uitgaan van het principe dat iedereen op een normale manier zijn taak vervult, waarna dan beschikkingen kunnen getroffen worden voor degenen die zich boven of onder de middelmaat bevinden. Vandaar dat de acod het niet nodig acht dat voor elk personeelslid een signalementsdossier opgesteld wordt, wat het regeringsontwerp voorstelt. De Interdepartementale Raad zou de vakbond hier niet in volgen en een -volgens de acod- ingewikkeld stelsel invoeren. De acod is echter niet van plan om een tegenvoorstel in te dienen omdat de ondervinding leert dat de regering daar toch geen rekening mee houdt. Zij zal via tussenkomsten in de ondercommissie en Interdepartementale Raad proberen verbeteringen aan te brengen aan het regeringsontwerp en inzake objectiviteit zoveel mogelijk waarborgen trachten te bekomen. De acod is duidelijk op haar hoede sinds de beperkingen die de homogene CVP-regering ten nadele van vooral acod-leden aan het overheidspersoneel oplegt (cfr. „De Acod en de Socialistische Gemeenschappelijke Actie‟). De acod is vooral voorstander van een eenvoudig signalementstelsel bestaande uit 3 of 4 graden waarbij „goed‟ overeenkomt met het normaal signalement, en dit om zoveel mogelijk de onvermijdelijke subjectiviteit uit te sluiten die voortvloeit uit de verschillende criteria door de onmiddellijke chef. Het regeringsontwerp is hoofdzakelijk gesteund op 9 criteria voor het personeel van de eerste en tweede categorie553, en 7 criteria voor de derde categorie554. Elk criterium bevat vier gradaties van 0 tot en met 3 (slecht, onvoldoende, goed en zeer goed). Het signalement door de onmiddellijke chef opgemaakt, zou grotendeels beïnvloed worden door de vermelding van gunstige of ongunstige feiten die op de individuele steekkaarten van de personeelsleden aangebracht worden. En het is hier dat de acod zoveel mogelijk de waarborg van objectiviteit tracht te bekomen (bijvoorbeeld door de mogelijkheid om in beroep te gaan niet enkel tegen de uiteindelijk toegekende signalementsvermelding, maar ook tegen de noteringen van de onmiddellijke chef voor elk criteria). Maar uiteindelijk wordt er na maanden van studie toch geen nieuw signalementstelsel ingevoerd, en worden enkel wijzigingen aangebracht voor het personeel van de 3de en 4de categorie en voor de secretarissen-generaal. Voor deze functionarissen geldt vanaf nu dat deze niet meer door de Directieraad benoemd worden maar door de Ministerraad. Daarbij komt het er vooral op neer dat men de 3de en 4de categorie de mogelijkheid van beroep ontneemt tegen willekeurige benoemingen omdat deze niet meer op de hoogte zijn van de benoemingsvoorstellen, daar deze niet meer bekend gemaakt moeten worden omdat de Directieraad niet meer tussenkomt555. De acod kan deze aangepaste artikelen niet aanvaarden en dient klacht in bij de Raad van State voor „afwending van macht‟.
552
De Tribune, 8de jaargang, nr. 17, oktober 1952 Zijnde: 1/ administratief onderricht 2/ rendement en activiteit 3/ orde en methode 4/ initiatief en organisatiegeest 5/ verantwoordelijkheidszin en standvastigheid 6/ geschiktheid tot leiding en vorming van het personeel 7/ voorkomen 8/ gedrag 9/ houding in dienst en ten aanzien van derden 554 Dezelfde criteria als bovenvermeld met uitzondering van 5/ en 6/. 555 De Tribune, 9de jaargang, nr. 15, september 1953 553
298
Een pensioensstatuut? Op het Congres van oktober 1949 schuift de sector Gepensioneerden een grote eis naar voren; namelijk de vraag om een pensioensstatuut. De staatsagenten beschikken dan wel over een administratief statuut dat bepaalde rechten garandeert maar ook plichten impliceert, maar tot hiertoe beschikken de gepensioneerden echter niet over een dergelijk statuut. Men wil met het statuut onder meer het principe van het pensioen als voortgezet loon consacreren. De gepensioneerde heeft geen werkgever meer, maar bezit enkel een juridisch recht van de onvervreemdbaarheid en onaantastbaarheid van zijn pensioen. De Sutter (nationaal secretaris Gepensioneerden) wijst erop dat het volstaat voor de regering te verklaren dat de staatsfinanciën in gevaar zijn om in de pensioenen te knippen. Kort gezegd komt het hierop neer dat de gepensioneerden geen enkele garantie of bescherming hebben ten aanzien van de toekomst, en een statuut moet dit verhelpen. Verder moet het parallellisme gevrijwaard blijven tussen het inkomen van de agent in actieve dienst en dat van de gepensioneerde. Het pensioen mag dan wel ¾ van het loon zijn, het overheidspersoneel kent naast dit loon ook allerlei vergoedingen, die de gepensioneerden niet krijgen. Het inkomstenverlies is daardoor veel groter dan ¼ van het loon. De resolutie die door de sector voorgesteld wordt vraagt dat er binnen de acod een commissie opgericht wordt die een concreet voorstel van pensioensstatuut uitwerkt, met de eindbedoeling om een voorontwerp van wet voor te leggen aan de regering. Het Congres zal op deze eis ingaan. De sector Gepensioneerden heeft ondertussen zelf ook al een voorstel tot pensioensstatuut uitgewerkt. Het statuut heeft tot doel: 1. recht te doen aan het principe van pensioen als voortgezet loon. Dat wil zeggen dat de pensioenen dezelfde variaties en verbeteringen moeten ondergaan als de bezoldiging. Ook het mobiliteitsregime moet toegepast worden om de pensioenen aan te passen aan de levensduurte. Ook de haard-, woonplaats-, familiale en andere vergoedingen zouden automatisch aan de gepensioneerden moeten toegekend worden. 2. de verhouding tussen de Administratie en de gepensioneerden te regelen. In het voorstel van statuut van de sector wordt voorzien in de oprichting van een Interdepartementale Raadgevende Commissie der Gepensioneerden, die tot doel heeft alle kwesties die de algemene situatie van de gepensioneerden aanbelangt met de Administratie te bespreken. Deze Commissie zou verbonden moeten worden aan het departement van de Eerste Minister. Verder zou in elke personeelsraad minstens één verkozen gepensioneerde geïntroduceerd moeten worden om de belangen van de gepensioneerden te behartigen. 3. de eventuele verplichtingen van de gepensioneerde te bepalen, 4. om de uitvoering van de wetgeving in het kader van het pensioensstatuut te verzekeren door de tussenkomst van raadgevende paritaire organismen. Ook dit is vaak een probleem gebleven. Aangezien de pensioenen bij wet geregeld worden, komt er ondanks
299
regeringsbeloftes ofwel niets in huis van de toekenning van dezelfde voordelen als de actieven, ofwel met erg veel vertraging. Het hoeft niet te verwonderen dat Devaux (Spoor) zich tegen een wettelijk statuut voor alle gepensioneerden kant, vooral dan tegen de idee van een raadgevend orgaan dat zich zou bezighouden met het geheel der pensioenen. ‘Nous sommes heureusement jusqu’à présent, le seul organisme disposant de commissions paritaires dont les décisions ont force de loi et, vous voudriez que nous allions diminuer l’importance de celles-ci en permettant d’instituer au-dessus d’elles une commission qui viendra discuter une partie de notre statut ? Nous ne l’admettrons jamais’. Devaux stelt voor dat alle sectoren de hoofden bij elkaar steken om te zien hoe de nieuwe voordelen voor de gepensioneerden kunnen prevaleren. Toch vraagt Devaux aan het Congres de resolutie van de sector Gepensioneerden te aanvaarden om de eendracht te vrijwaren. Het zou ongepast zijn dat op eenzelfde congres waarop deze resolutie goedgekeurd wordt het opnieuw tot een conflict tussen beide sectoren komt. Het moet dan wel duidelijk zijn dat de commissie die opgericht wordt vooral oplossingen zal zoeken die voldoening geven aan de gepensioneerden (en zich niet noodzakelijkerwijze buigt over een statuut). Voorzitter Jansen treedt onmiddellijk bij dat er in de geest van de solidariteit een oplossing moet gevonden worden. De impliciete wederzijdse verwijten in de betogen van De Sutter en Devaux tonen opnieuw de fragiliteit van de eenheid binnen de acod. Toch is er wel goodwill te bespeuren, vooral vanwege de sector Spoor. Devaux nodigt de sector Gepensioneerden uit om eventueel een gepensioneerde te integreren in de acod-delegatie binnen de Nationale Paritaire Commissie van de N.M.B.S. De Sutter van zijn kant stelt dat de gepensioneerden over veel tijd beschikken en eigenlijk wat meer propaganda op zich kunnen nemen voor de kameraden in actieve dienst. Jansen beëindigt de discussie met een zoveelste eenheidsdiscours. Hij vindt dat er geen apart paritair organisme nodig is voor de gepensioneerden, net zoals er geen paritair organisme nodig is die zich moet bezighouden met de belangen van de agenten in actieve dienst. De belangen van de agenten der openbare diensten, of ze nu actief zijn of gepensioneerd, zijn solidair. Het Congres stemt uiteindelijk wel een resolutie om een bijzondere commissie op te richten die een statuut zou moeten instuderen waarin de rechten en plichten van de gepensioneerden bepaald worden.
II.
De bestuurshervorming (administratieve hervorming).
‘De openbare diensten zijn totnogtoe bestuurd in een richting die tegenovergesteld is aan deze van de collectieve economie van de openbare sector, de enige methode die in staat is om het algemeen belang te onttrekken aan dat van de persoonlijke belangen556.
Het programma van de administratieve hervorming kan kort samengevat worden als het verhogen van de efficiëntie en het rendement van het administratieve werk. Op het congres van 18 september 1947
556
De Tribune, jaargang 1, nr. 1, augustus 1945
300
stelt de acod een rapport over de administratieve hervorming voor557. Met dit rapport wil zij een aantal grote principes uittekenen: de vorming van functionarissen, rationalisering van het werk en een economische organisatiepolitiek. Maar waarom dient men in de eerste plaats over te gaan tot een administratieve hervorming? Eerst en vooral zijn er economische motieven. De Staat kan nooit een succesvolle economisch-politieke strijd voeren als er geen sprake is van rationele ingerichte administraties. Deze Administratie kost de Staat bovendien handenvol geld omdat er gedurende de geïmproviseerde uitbreiding van de administratie (een gevolg van de toenemende functies die van de Staat verwacht worden), nooit nagedacht is over een adequate organisatie of rationalisering. Bovendien is ook de uitbreiding van de wetgeving zo complex geworden, dat voor de uitvoering ervan tal van diensten worden opgericht die eigenlijk niet hoeven te bestaan. Door rationalisering is het mogelijk het personeel te verminderen en aldus wordt er ruimte gemaakt voor een betere bezoldiging. Eigenlijk kan men hierbij spreken van een zeker elitarisme en positioneert de acod zich hier tegen verdere personeelswerving in de openbare sector. Nochtans lezen we in andere acod-documenten hieromtrent vaak een tegenovergestelde stellingname. De idee om personeel te minderen ligt voor de acod als overheidsvakbond vanzelfsprekend erg gevoelig. In latere publicaties stelt de acod dat het niet zeker is dat de administratieve hervorming een aanzienlijke vermindering van het aantal ambtenaren zal mogelijk maken558. Alles hangt of van de diensten die men van de staat vraagt. Als de staat zich nog meer zal moeten mengen in economische en sociale aangelegenheden is het mogelijk dat het aantal ambtenaren zelfs stijgt. De acod blijft er daarentegen wel van overtuigd dat de staatsuitgaven door de rationalisering en de hervorming wél kunnen verminderen. Om het economische leven te kunnen leiden, om haar rol van verzorgingsstaat op zich te kunnen nemen moet de regering overal veel sneller ingrijpen. De staat kreeg de voorbije jaren meer functies toebedeeld, waardoor het aantal bestuurlijke radarwerken toegenomen is. Nieuwe departementen werden opgericht, maar de bestuurlijke organisatie volgde niet. Meestal is de interne organisatie van deze departementen trouw afgekopieerd van wat reeds bestond. De acod heeft een erg mooi argument: de degelijke werking van de openbare besturen is een kwestie waaraan heel de arbeidende klasse het grootste belang zou moeten hechten, niet alleen omdat de arbeiders er als medeburgers alle belang bij hebben zo goed mogelijk bestuurd te worden, maar ook omdat de ontoereikendheid van de bestuurlijke organisaties voor de „kapitalisten‟ een al te gemakkelijk voorwendsel vormt om zich te verzetten tegen het economisch dirigisme en tegen de nationalisatie van de voornaamste nijverheidstakken559. De these van deze laatste vindt immers ook bij het publiek veel gehoor, want in de openbare opinie staat het openbaar bestuur gelijk aan formalisme, traagheid en verspilling. „Geen democratisering van de economie zonder bedrijfsraden, zonder paritaire bedrijfscomité’s, zonder Centrale Raad voor Economie, maar
557
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres 18/09/‟47, nr. 22.5: rapport op 13/08/‟47 De Tribune, 5de jaargang, nr. 1, 10/01/‟48 559 De Tribune, 3de jaargang, nr. 15, 10/08/‟47 558
301
evenmin daadwerkelijke leiding van de economie, evenmin doeltreffende controle, zonder goed georganiseerd bestuur‟.
Ook de gebouwenpolitiek vormt een onderdeel van de administratieve hervorming. De acod is voorstander van een centralisering van de Administratie, die ook een kostenvermindering tot gevolg zal hebben. De verspreiding van de verschillende administratieve diensten kost veel geld en is niet van die aard een sneller functioneren te stimuleren. Concreet pleit de acod voor de bouw van een soort „cité‟ van de administratie. Sommigen menen dat de kosten hiervoor te groot zijn, maar de acod stelt dat de Schatkist hierbij op termijn enkel kan winnen. Een tweede argument is de zorg voor een betere organisatie om de bureaucratische machine efficiënter te doen functioneren. Daarbij hoort onder meer een modernisering van het materiaal, het ter beschikking stellen van de beste apparatuur en een gezonde werklocatie (met behulp van de Veiligheids- en Hygiënecomité‟s). Een tekort aan of verouderd materiaal vertraagt de werking en hindert zelfs de realisatie van bijvoorbeeld vakbondseisen. Een voorbeeld hiervan is de opmerking van de acod dat telkens wanneer ze eisen naar voren schuift, het Ministerie van Begroting grote berekeningen moet maken waarvoor ze slechts één rekenmachine ter beschikking heeft. De acod pleit ook voor de oprichting van een Administratieve School voor de vorming van de leidinggevenden, de functionarissen. Sommige functionarissen werken volgens oude ideeën, anderen kennen de finesses van hun dienst die hen in staat stellen tot een goed beheer, niet. Anderen durven de nodige verantwoordelijkheid niet nemen, waardoor beslissingen alsmaar uitgesteld worden. Deze opleiding moet deze problemen verhelpen en moet de functionarissen ervan overtuigen dat de overheidsdienst even goed moeten functioneren als de diensten van de privésector. Het pleidooi voor de administratieve hervorming is tevens een pleidooi voor het medebeheer. Voor de realisatie van een doeltreffend en rationeel bestuur is het medebeheer in de openbare besturen het beste middel. Want wie weet er beter dan de agenten zelf wat gedaan moet worden om de werking van hun dienst te verbeteren? De bestuurshervorming moet vooral „van binnenuit‟ plaatsvinden, door een volledige benutting van de door het personeel verworven ervaring.
Alhoewel het acod zich goed bewust is dat de hervorming zich slechts langzaam zal realiseren, stelt het rapport in zekere mate ook een actieplan voor ter realisatie van de administratieve hervorming. Eerst en vooral dient men van de regering een principebeslissing te verkrijgen om over te gaan tot de hervorming. Op één van de vele delegaties bij Spaak had deze halfweg 1947 zijn verbazing uitgesproken over het feit dat de vakbonden nooit andere kwesties dan de loonsverhogingen aanbrachten560. Al even verbaasd over deze uitspraak hebben de acod-afgevaardigden gesteld dat ze reeds lang bereid zijn met de regering te discussiëren over een ernstige administratieve hervorming.
560
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres 18/09/‟47, nr. 22.5
302
De uitspraak is wel een signaal dat de Eerste minister zich bewust is van de noodzaak van een administratieve hervorming, maar de acod wil daarbij dat de vakbonden zeker geraadpleegd worden. De acod waarschuwt dat het niet zo gemakkelijk zal zijn deze principebeslissing van de regering los te weken, daar de hervorming ook problemen van politieke aard stelt, zoals bijvoorbeeld de benoemingspolitiek van een aantal functionarissen. Bovendien werd de acod eerder ook de vertegenwoordiging in de Commissie voor de herziening der Kaders ontzegd. Pas met het syndicaal statuut van 1955 zouden de overheidsvakbonden bevoegd zijn om zich in de Algemene Raad uit te spreken over de organisatie van de diensten. Daarom acht de acod het noodzakelijk om alle politieke partijen bij de kwestie van de hervorming te betrekken. De acod suggereert de oprichting van een Paritaire Onderzoekscommissie om de verschillende diensten te beoordelen, samengesteld uit vakbondsafgevaardigden en „verlichte‟ functionarissen. Deze Commissie, die in rechtstreekse relatie dient te staan met de dienst Algemeen Bestuur, moet over de meest uitgebreide bevoegdheid beschikken om de werking van de diensten grondig te kunnen bestuderen, hierin niet gehinderd door „onwelwillende‟ functionarissen. Er moet ook een zekere correlatie voorzien worden tussen het hervormingswerk op het niveau van de Administratie en wat men kan doen op het vlak van de wetgeving. Want momenteel is zowel de sociale als fiscale wetgeving een onontwarbaar kluwen waarin niemand zich nog kan terugvinden. Naast de Juridische Commissie van het Parlement zou er dus een commissie moeten bestaan die zich bekommert om de hervorming van de verschillende wetgevingen. Maar de acod stelt dat iedereen zijn steentje kan bijdragen bij de hervorming. Elke ambtenaar zou voor zichzelf eens de werking van zijn dienst moeten bestuderen en daarover rapporteren bij zijn regionale en nationale sector opdat de militanten meer zicht zouden hebben op het ingewikkelde bedrijf van de Administratie.
Met een open brief van secretarissen-generaal aan de regering in de grote dagbladen in oktober 1947 wordt de regering door haar eigen functionarissen onder druk gezet om tot een daadwerkelijke administratieve hervorming over te gaan. Onder de titel „Malaise in de Openbare Besturen‟ vestigen de leidinggevenden van de Administratie de aandacht van de ministers op de slechte toestand in de openbare besturen en vragen daarbij: 1/ de aanwerving van uitgelezen agenten, 2/ een moderne uitrusting en 3/ een bezoldigingsstelsel zodat de werknemers in overheidsdienst wedden zouden krijgen die tenminste zouden moeten volstaan om hen een behoorlijk leven te verzekeren561. De regering zou zich niet erg gelukkig tonen met dit initiatief. In deze open brief lezen we onder meer: „De middelmatigheid van de wedden schept een atmosfeer van ontmoediging en zorgeloosheid. De administratieve taak komt op het tweede plan en wordt verdrongen door een bijkomende bezigheid om het dikwijls onmisbaar aanvullend inkomen te vinden‟. Uiteraard ziet de acod dit als een kostbare aanwijzing dat ook de hoge functionarissen zich rekenschap geven van de ondankbare
561
De Tribune, 3de jaargang, nr. 19, 25/10/‟47
303
omstandigheden waaronder een groot deel van het overheidspersoneel moet werken. Waarmee de acod meteen de hoop uitdrukt te mogen rekenen op de medewerking van de briefschrijvers, en daarmee het bewijs ziet geleverd dat de syndicale gedachte in de administratieve middens terrein wint.
Gedurende een half jaar is het stil rond de administratieve hervorming. Bij zijn aantreden als Eerste Minister in de regering Spaak IV (7 november 1948) uit Spaak de intentie om de administratieve hervorming aan te vatten. De acod hoopt dat de regering werkelijk besloten is deze opdracht tot een goed einde te brengen, en dat het niet de zoveelste verklaring is om de publieke opinie en de parlementsleden te paaien die opgeschrikt zijn door de begrotingscijfers. Eind 1948 geeft de regering zijn bedoelingen weer voor wat betreft de administratieve hervorming, en dit in zijn „Algemene Toelichting van de Begroting‟562. De regering voorziet hier in de eerste plaats de vermindering van het aantal personeelsleden en een vermeerdering van het rendement van de dienstdoende personeelsleden. Verder wil de regering overgaan tot de studie van de overheidsbedrijvigheden en de ambtsbevoegdheden, de herziening van de kaders en de barema‟s, betere lokalen en materiaal, de verbetering van de geschiktheid van het personeel door een goede aanwerving, een aangepaste stage en de vorming tijdens de loopbaan. De acod maakt enkele kritische kanttekeningen waarmee ze vooral de aandacht wil vestigen op het ingewikkelde karakter van de administratieve hervorming. Zij wil er ook op wijzen dat het harmoniseringswerk vruchteloos zal zijn indien de regering zich hierbij laat leiden door electorale beslommeringen. Want de groepering van besturen en departementen wordt veeleer door de politieke machtsverhouding dan door de administratieve logica ingegeven. De opmerkingen van de acod zijn ook een pleidooi om vooral niet in de uitgaven voor de administratiehervorming te snoeien (zoals bijvoorbeeld de beroepsvorming die de Staat het meeste rendement kan opleveren). De hervorming moet bestendig zijn, een voortdurende studie van het administratieve werk is een noodzaak en het personeel moet hierbij zoveel mogelijk betrokken worden. De acod benadrukt herhaaldelijk dat de regering niet mag vergeten dat er geen sprake kan zijn van administratieve hervorming indien de vakbonden niet betrokken worden bij de studie van het probleem563. Op 20 januari 1949 belooft Merlot, minister van Algemeen Bestuur en Pensioenen, om aan de Eerste Minister te vragen een paritaire commissie op te richten die een hervormingsproject van de Administratie moet onderzoeken, zoals door de acod verzocht werd564. Spaak kan zich perfect vinden in de idee dat de syndicale organisaties bij de werkzaamheden betrokken worden. Met het aantreden van de CVP-liberale regering onder Gaston Eyskens wordt deze samenwerkingsnotie verbroken. Het is pas onder deze regering dat er daadwerkelijk overgegaan wordt tot de oprichting van een commissie per wet, die belast is met het onderzoek van de bestuurshervorming. Maar deze Philippart-commissie zou enkel samengesteld zijn uit 6 parlementairen en 6 niet-parlementairen. Op het statutaire congres 562
De Tribune, 5de jaargang, nr. 1, 10/01/‟49 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 18/12/‟49, nr. 19.1 564 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 08/01/‟49, nr. 19.1: omzendbrief van 20/01/‟49 563
304
van oktober 1949 vraagt de acod de deelname van de syndicale organisaties aan de Philippartcommissie en aan elke andere commissie welke met de administratieve hervorming zou belast zijn565. Er wordt herhaald dat de vorige regering wél de intentie had om de syndicale organisaties te laten meewerken aan de verbetering van de administratieve methodes. De regering acht het aantal zetels echter te beperkt om er de syndicale afgevaardigden te kunnen in opnemen. Maar zij wil echter wel dat de commissie de syndicale afgevaardigden raadpleegt „over punten die krachtens het syndicaal statuut onder haar bevoegdheid vallen‟. Dit komt eigenlijk neer op een duidelijke weigering om de syndicale organisaties rechtstreeks aan de studie van de administratieve hervorming te laten deelnemen. De punten die „krachtens het syndicaal statuut onder haar bevoegdheid vallen‟ zullen wel in de verschillende paritaire commissies en personeelsraden kunnen behandeld worden. Al bij al is dit een klap in het gezicht van de acod, die al sinds 1945 intern onderzoek verrichtte naar de bestuurshervorming, met pleidooien naar de overheid toe over de noodzaak hiervan, waarbij steeds een samenwerking met de overheidsvakbonden vooropgesteld werd. Toch houdt de regering haar belofte om de overheidsvakbonden te raadplegen. Op 2 februari 1953 ontvangt de acod een schrijven van Max-Léo Gérard, voorzitter van de Commissie voor de Administratieve Hervorming, die de mening van de acod wil weten over een aantal zaken die in de commissie besproken worden.
We kunnen dus concluderen dat de acod zich bewust is van het probleem van de organisatie van de openbare diensten, dat zij het als haar taak ziet om de regering hierop te wijzen en mee wil werken aan deze hervorming, maar daarbij op de onwil van regeringszijde stoot. De naoorlogse regeringen lijken niet erg geïnteresseerd in de kwestie en de regeringen vanaf 1949 zien liever niet gebeuren dat de overheidsvakbonden zich inlaten met de organisatie van de diensten. Wanneer de BSP terug in de regering komt staat men meer open voor een zekere samenwerking, getuige daarvan de bevoegdheidsuitbreiding van de adviesorganen in het syndicaal statuut van 20 juni 1955.
III.
Het medebeheer in de Openbare Diensten.
De kwestie van de economische structuurhervormingen was één van de fundamentele eisen die vanuit de clandestiene vakbeweging in 1945 naar voren werd geschoven. Dit streven vertaalde zich vooral in de eis van medebeheer, waarvoor nationaal secretaris van het ABVV Paul Finet een programma schreef waarbij dat medebeheer zich in de eerste plaats op het niveau van de ondernemingen moest realiseren. Hierbij zouden de ondernemingsraden een technisch-economische maar vooral ook informatiebevoegdheid moeten krijgen.
565
Een commissie opgericht ter studie van de administratieve hervorming, bestaande uit parlementsleden en functionarissen, waarin de overheidsvakbonden geen zitting hadden.
305
Maar hoe zag de acod dit medebeheer gerealiseerd binnen de specificiteit van de publieke sector? In haar beginselverklaring vraagt de acod „de deelname van het personeel in het beheer van het departement door de rechtstreekse vertegenwoordiging in de schoot van de Bestuursraden, door het instellen van beheerscomités en technische comités‟566. Tot zover de vraag om medebeheer in de eerste twee levensjaren van de acod. Uitgezonderd enkele uitlatingen op congressen of NC‟s die om medebeheer vragen blijft het erg stil, maar met de bekendmaking van het programma over de bedrijfsorganisatie van Paul Finet wordt een interne studiecommissie opgericht die met de kwestie belast wordt (bestaande uit Lefèvre, Crèvecoeur, Debunne, Major, Demaret, Patigny, Campion, Van de Moortel en Valkeners). Aan deze studiecommissie nemen ook een aantal juristen deel, wat er op wijst dat de acod de problematiek ernstig neemt en geen holle slogans wil gaan lanceren. Het probleem van het medebeheer is namelijk veel moeilijker en complexer voor de openbare diensten dan voor de privé-sector, omdat de overheid-werkgever ook gezagshouder is. Overeenkomend met de eisen tot medebeheer in de privé-sector zet ook de acod de eis van medebeheer in overheidsdienst op de agenda van het congres van september 1947567. Het verslag bevat de conclusies van voormelde studiecommissie die de concrete taak kreeg te onderzoeken in welke mate het programma van het ABVV inzake ondernemingsraden in de openbare diensten kan toegepast worden568. Hoe moet het medebeheer in de openbare besturen volgens deze studiecommissie gerealiseerd worden? Eerst en vooral moet men rekening houden met de juridische status van de desbetreffende openbare dienst. Men kan niet eenzelfde formule van medebeheer toepassen op een gezagsministerie (Binnenlandse Zaken bijvoorbeeld) als op een organisme zoals de N.M.B.S. Voor de meeste openbare diensten acht de commissie het mogelijk om zonder grote wijzigingen de voor de Ondernemingsraden voorziene beschikkingen toe te passen, zijnde beheer, advies, financiële controle en scheidsrechterlijke uitspraak. De realisaties op vlak van medebeheer in de privé-sector belangen dus ook de acod aan. Allicht is het dus mogelijk om de bevoegdheid van de bestaande raden te wijzigen om hen in staat te stellen de rol te vervullen van organismen van medebeheer. Het programma van het ABVV kan eerst en vooral integraal toegepast worden op de bedrijven die van de sector Gazelco afhangen en in sommige parastatalen. De andere openbare diensten kunnen in twee groepen opgedeeld worden: de eerste zijn de openbare besturen met een gezagsstructuur en de ondergeschikte besturen (provincies en gemeenten), waar de werking geregeld wordt door het bestuurlijk recht. De tweede groep zijn de beheersbesturen (vb. Post), de regieën en de parastatalen. Voor deze eerste categorie is vooral het syndicaal statuut van belang. De acod is van mening dat het medebeheer hier gerealiseerd kan worden door een uitbreiding van de bevoegdheden van de bestaande Raden van Syndicaal Advies. Neemt men de bevoegdheden van het syndicaal statuut dat in juli 1949 zal uitgevaardigd worden onder de loep, dan zijn deze: 566
De Tribune, jaargang 1, nr. 1, augustus 1945 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Congres 18/09/‟47, nr. 22.5 568 De Tribune, 3de jaargang, nr. 14: 01/08/‟47 567
306
1. het recht tussenbeide te komen in alle kwesties welke verband houden met het geldelijk statuut en de arbeidsvoorwaarden, 2. het recht zijn advies te kennen te geven omtrent de interne inrichting van het bestuur, 3. het recht tussenbeide te komen in de tuchtgeschillen en de geschillen betreffende aanschrijving, 4. het recht de sociale diensten mee te beheren. Wanneer deze vergeleken worden met de bevoegdheden die aan de ondernemingsraden zullen toegekend worden, dan moet het overheidspersoneel, om op hetzelfde niveau te komen, twee bijkomende rechten verwerven zijnde: het recht tussenbeide te komen in de functionele bedrijvigheid van de besturen en het recht zijn advies te geven over de benoemingen in de hogere kaders. Daarnaast stelt het rapport voor om de samenstelling en de bevoegdheden van de bestuursraad binnen elk departement te verruimen. Deze bestuursraad heeft momenteel enkel een zuiver adviserende rol en een erg beperkte taak die erin bestaat toezicht te houden op de stage, bevordering en aanschrijving. Aan deze raad zouden afgevaardigden van de syndicale organisaties moeten toegevoegd worden. Eveneens moet een volmacht tot beslissing verleend worden voor het organiseren van de diensten en het opmaken van de besluiten en reglementen welke onder de bevoegdheid van het bestuur vallen. Eigenlijk wordt hiermee het medebeheer van de Openbare Diensten naar industrieel karakter voorgesteld, waarbij de acod ook nog eens een Paritaire Raad voor het Bestuur (een tegenhanger van de Algemene Paritaire Raad die voor de privé-sector bestaat) voorstelt. Verder wordt voor het personeel het recht gevraagd om advies te verstrekken over de benoemingen van hogere ambtenaren en de duur van deze benoeming.
Voor de tweede categorie (de beheersbesturen, Regieën en parastatalen) die geen gezagsbesturen zijn, neemt de acod het statuut bij de N.M.B.S. als lichtend voorbeeld. In het hoofdstuk over het syndicaal statuut zetten we dit statuut reeds uiteen. Algemeen pleit de acod in deze materie voor een beheersraad voorgezeten door een afgevaardigde van de politieke macht en samengesteld uit een gelijk aantal afgevaardigden die het bestuur vertegenwoordigen én afgevaardigden gekozen onder het personeel. Voor deze tweede categorie heeft de acod dus een stelsel van veel ruimer medebeheer voor ogen dan hetgeen voorgesteld wordt voor de eigenlijke besturen. Merken we hierbij ook op dat de meeste parastatalen nog geen statuut hebben en dat de paritaire commissies dus buiten elk wettelijk statuut om opgericht worden.
Ook de vorming van de militanten is een aspect dat bij het medebeheer komt kijken. Deze moeten opgeleid worden zodat ze over de noodzakelijke kennis beschikken om effectief deel te nemen aan het bestuur. De acod heeft echter nog geen oplossing voor dit niet te miskennen probleem. Een ander probleem is dat van de propaganda. Wanneer de acod tegenstand kent van functionarissen, soms zelfs van linksgeoriënteerde of gesyndiceerden, dan is dat omdat de kwestie nog niet bekend genoeg is.
307
Daartoe zou een propaganda-inspanning moeten genomen doen. Het voornaamste argument van de tegenstanders om het personeel „kijkrecht‟ te weigeren in de werking van het bestuur, is dat de minister verantwoordelijk is voor het beheer van zijn departement ten aanzien van het Parlement. Zijn verantwoordelijkheid zou verminderen indien hem bepaalde beslissingen door welke paritaire raad ook opgedrongen worden. De acod stelt echter duidelijk dat het nooit in haar bedoeling ligt om een gedragslijn op te dringen inzake de eigenlijk werking en de politieke lijn van het departement. Dat is een zaak die enkel de regering aangaat. Maar wanneer de politieke lijn bepaald is kan de minister heel goed, zonder afbreuk te doen aan zijn gezag, de uitvoering van zijn beslissingen toevertrouwen aan een paritair samengesteld organisme.
Eind 1949 stelt Loriaux (Charleroi) dat de acod na de Bevrijding gedwongen was de lonen te verdedigen, wat normaal is daar de werknemers zowat geruïneerd uit de oorlog kwamen. Daarbij heeft men echter de structuurhervormingen wat aan de kant geschoven omdat deze niet onmiddellijk een verbetering voor het bezoldigingsregime brachten569. Volgens hem is dit een zeer ernstige fout geweest daar het kapitalistische bourgeoiskamp verzwakt was en bereid was om vele toegevingen te doen om te kunnen blijven voortbestaan. Het is tekenend dat het de eerste maal is in de vijfjarige geschiedenis van de acod dat deze analyse zo onomwonden gemaakt wordt.
Op haar congres van oktober 1949 eist de acod dat de Syndicale Raad van elk departement het probleem van het medebeheer zo snel mogelijk ter studie neemt570. Aan deze eis wordt geen gevolg gegeven; het is duidelijk dat de overheid er zelfs nog niet aan denkt om haar personeel in te laten met welke vorm ook van deelname aan het beheer. De achterdocht om de uitvoering van politieke beslissingen voor een deel toe te vertrouwen aan het personeel is enigszins begrijpelijk. De vraag stelt zich in welke mate deze „neutrale‟ uitvoering niet op een bepaalde manier kan doorgevoerd worden die al „politiek‟ te noemen is. In ieder geval moeten we vaststellen dat er geen syndicale actie genomen wordt om het medebeheer verder te realiseren. Misschien heeft de acod het toch nog te druk met haar „zuiver eisenstadium‟, of vreest ze dat onder de CVP-liberale regeringen alle moeite tevergeefs zal zijn. Niet toevallig krijgen de overheidsvakbonden pas met het nieuwe syndicale statuut van 1955, uitgevaardigd onder de BSP-liberale regering, de bevoegdheid om te adviseren over de organisatie van de diensten, vergelijkbaar met de eveneens adviserende technisch-economische opdracht van de ondernemingsraden.
569 570
AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité 29/12/‟49, nr. 19.1 AMSAB-Gent, Archief acod, Statutair Congres 13/10/‟49, nr. 23.2
308
IV.
De sociale diensten.
Halfweg 1946 wordt een administratieve commissie opgericht die belast is met het opmaken van een eerste voorontwerp voor sociale dienst dat alle openbare besturen bevat571. De acod heeft hierover met de Administratie al informeel van gedachten gewisseld. Crèvecoeur signaleert dat het in de bedoeling van de overheid ligt om een vaste sociale dienst te creëren die vooreerst uitgebreid zal worden naar alle staatsagenten, exclusief beheerd door de vakbondsvertegenwoordigers waartoe de staatsagenten behoren572. Daarna zal de overheid de sociale diensten uitbreiden naar alle openbare diensten. Een parastataal organisme zal dan alle sociale diensten overkoepelen die in de openbare diensten opgericht worden. De regering zelf heeft een ontwerp ter studie opgesteld, dat in de eerstvolgende Interdepartementale Raad zal voorgelegd worden. Het NC van november „46 stelt vast dat in sommige overheidsdiensten zoals R.T.T. en N.M.B.S., het personeel reeds beschikt over een goed ingerichte sociale dienst, maar dat in de meeste andere overheidsdiensten niets gedaan wordt en dat de bedrijvigheid van de meeste besturen op sociaal gebied zich beperkt tot de toekenning van hulpgelden573. De acod argumenteert dat de Staat er alle belang bij heeft om zijn menselijk kapitaal te sparen en zijn personeel van bestaans- en arbeidsvoorwaarden te verzekeren waardoor deze het hoogste rendement kunnen leveren. Alleen een uitgebreide sociale dienst, ingericht op interdepartementeel plan, met financiële en andere machtige middelen kan hierin voorzien. De acod voegt daar uiteraard aan toe dat de vestiging van de sociale dienst in samenspraak met het personeel moet gebeuren. De sociale dienst van de N.M.B.S. zou als voorbeeld genomen worden. De uitgewerkte principes hiervan zijn reeds aangenomen door de regering en bevinden zich in een K.B. onderworpen aan de Ministerraad. De regering heeft echter nog geen standpunt ingenomen en er zal dus wat meer druk uitgeoefend moeten worden vanwege de acod. Zo is er op het Ministerie van Arbeid nog altijd geen sociale dienst georganiseerd, terwijl minister Troclet wel instructies geeft aan de privé om een systeem van sociale diensten op touw te zetten. Carpentier (Spoor) heeft een belangrijke kritiek op de interministeriële sociale dienst. Deze is namelijk in strijd met de eis van medebeheer in alle bedrijven en openbare diensten die onder meer de vestiging van een autonome sociale dienst per bedrijf postuleert, beheerd door de ondernemingsraad of exclusief door het personeel. Carpentier denkt dan ook dat de enige praktische realiseerbare en onmiddellijke oplossing de oprichting is van ondernemingsraden. Uiteraard vrezen de spoormannen zoals altijd dat aan hun bepalingen voor wat betreft het beheer van de sociale diensten zal geraakt worden.
Het principe van medebeheer van de sociale diensten wordt uiteindelijk pas gevestigd met het artikel 8 van het syndicaal statuut van 1949, zijnde dat „de erkende syndicale organisaties zullen deelnemen, AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité,12/09/‟46, nr. 18.1 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Uitvoerend Bureau, 30/08/‟46, nr. 6.3 573 AMSAB-Gent, Archief acod, Nationaal Comité,18/11/‟46, nr. 18.1 571 572
309
volgens modaliteiten bij koninklijk besluit te bepalen, aan het beheer van de sociale werken ingesteld of in te stellen voor het welzijn van het personeel‟574. De aanvankelijke bedoeling van „exclusief‟ beheer door syndicale organisaties is dus vervangen door „deelname‟. Na een eerste studie in een ondercommissie zou de Interdepartementale Raad in mei 1950 een ontwerp opmaken betreffende de modaliteiten van het beheer575. Het is echter bij een ontwerp gebleven want een jaar later zijn er in de departementen dan wel sociale diensten in werking, maar zonder de minste coördinatie en het beheer verschilt van departement tot departement.
V.
Nationalisaties.
Op zijn voorpagina van april 1946 kopt De Tribune het artikel „De nationalisatie als grondslag van de nieuwe wereldstructuur‟, van de hand van de Franse syndicalist Léon Jouhaux. De tekst is meer een economisch-politieke bespiegeling dan dat er veel concreets wordt voorgesteld, maar de acod brengt met dit opiniestuk de kwestie weer wat op de voorgrond. In De Tribune van 10 mei 1947 verschijnt dan weer een pleidooi voor de nationalisering van de koolmijnen576. In andere uitgaven van De Tribune verschijnen onder meer artikels over de nationalisering van de elektriciteitsbedrijven in Engeland577. Op het congres van september 1947 is Van Den Borre van Gazelco zelf de enige die de kwestie van de nationalisatie naar voren brengt. Hij stelt dat de gas- en elektriciteitsindustrie tot de belangrijkste motoren van de nationale economie behoren. Deze industrieën zijn er niet enkel voor de grote industrie maar ook voor de kleine industrie en het huishoudelijk gebruik. De nationalisatie ervan mag zich niet enkel beperken tot de productie, maar moet zich ook over het transport en de verdeling van gas en elektriciteit omvatten. Gazelco vraagt dat dit gerealiseerd wordt met de actieve steun en samenwerking van het ABVV.
Veel zou er echter niet gerealiseerd worden. Bij Gazelco wordt een studiecommissie rond de nationalisatie opgericht, maar veel horen we daar niet van. Eigenlijk kunnen we stellen dat de eis tot nationalisatie zich beperkt tot mooie artikels en even mooie pleidooien. Op de NC‟s en congressen horen we het woord een paar keer vallen, maar er wordt geen echte syndicale actie voor de nationalisatie gevoerd. We kunnen dan ook concluderen dat de acod maar weinig interesse meer heeft voor de vierde en laatste grote eis van haar beginselverklaring, namelijk de nationalisatie van het openbaar vervoer en van de elektriciteits- en gasbedrijven.
574
Belgisch Staatsblad, 27/07/‟49 De Tribune, 7de jaargang, nr. 7, april 1951 576 De Tribune, 3de jaargang, nr. 9, 10/05/‟47 577 De Tribune, 4de jaargang, nr. 15, 10/04/‟48 575
310
VI.
Besluit.
Heeft de acod nu het eisenstadium overstegen om in een opbouwend stadium te komen? In theorie mogen we stellen van wel, maar in de praktijk niet. Het is duidelijk dat de acod het als één van haar taken als overheidsvakbond beschouwt om de werking van de openbare diensten te verbeteren en om deel te nemen aan het beheer van deze werking. De grondige studies en goed uitgewerkte rapporten liegen er niet om. Veel eerder dan de overheid zelf ziet de acod de noodzaak van een administratieve hervorming in. De acod beseft echter dat haar ideeën slechts langzaamaan bij de regering gehoor vinden en dat de mogelijke uitvoering zich erg stapsgewijs zal realiseren. Toch probeert de acod niet om haar eisen en ideeën luister bij te zetten door syndicale actie. Het is duidelijk dat de administratieve hervorming en het medebeheer lange termijnprojecten zijn. Mooie woorden in resoluties maar geen syndicale delegaties of betogingen voor de eis van medebeheer in de openbare diensten. In de privé-sector zien we dat wel gebeuren waar de structuurhervormingen telkens op de agenda van de NAC‟s gezet worden en waar bijvoorbeeld de Luikse metaalarbeiders in juni 1946 in staking gaan om de regering attent te maken op de structuurhervormingen 578. De eis voor nationalisatie lijkt trouwens al opgeheven voordat ze goed en wel gesteld is.
578
HEMMERIJCKX (R.), Van Verzet tot Koude Oorlog 1940 – 1949: machtsstrijd om het ABVV, Brussel: VUB Press, 2003, p. 228
311
DEEL IV: BESLUIT. De acod: een succesverhaal? ‘De macht van de acod hangt hoofdzakelijk af van de stevige solidariteit die haar aangeslotenen bindt579.
I.
Een evaluatie van de realisaties van de acod.
De directe voorganger van de acod, het Algemeen Syndicaat der Openbare Diensten, stelde als formeel grondbeginsel de gelijkheid in sociale rechten en plichten voor alle categorieën van het vertegenwoordigde overheidspersoneel. De eerbied voor deze gelijkheid in een machtig, één gemaakt organisme moest de belangenstrijd tussen de verschillende categorieën van het personeel die voorheen bestond, doen verdwijnen. Dit vormt ook de kern van het verhaal van de acod. Als vakbond steunt haar macht in de eerste plaats op het ledental en de solidariteit tussen de leden. En net daar ligt de zwakte van de acod, want de acod herbergt werklieden, lage en hoge ambtenaren, onderwijzers, spoorweglieden, piloten bij SABENA, universitairen, elektriciens, postmannen, enzovoort. Zelfs de omschrijving dat ze het personeel van de openbare diensten verenigt is niet volledig juist, want tot de sector Gazelco zijn ook de arbeiders van de private elektriciteitscentrales aangesloten. De acod zal dus streven naar zoveel mogelijk uniformiteit om de tegenstellingen tussen de verschillende categorieën te ontmijnen.
Maar hoe staat het nu met die gelijkheid en uniformiteit na negen jaar syndicale actie? De uniformisering die wij in ons onderzoek mochten vaststellen heeft vooral betrekking op het rijkspersoneel, de staatsambtenaren, zoals omschrijven in het statuut Camu. Dit zijn alle personeelsleden die rechtstreeks van de ministeries afhangen. In 1949 maken deze ongeveer 70 % van het overheidspersoneel uit. De uniformisering kunnen we evalueren aan de hand van het administratief, geldelijk en syndicaal statuut. Voor wat betreft het administratief statuut dat sinds 1937 eigenlijk geen grote wijzigingen onderging, is de acod erin geslaagd het ook toepasselijk te maken op de werklieden. Aldus kan de acod er zich op beroepen dat zij de eerste syndicale organisatie is die voor de handarbeiders hetzelfde statuut als voor de geestesarbeiders gevraagd en verkregen heeft. Dezelfde verwezenlijking geldt ook voor het geldelijk statuut, dat sinds 1946 hetzelfde is voor 579
De Tribune, 9de jaargang, nr. 11: juni 1953
312
werklieden als ambtenaren. Daarnaast geldt dezelfde mobiliteitsformule voor zowat alle openbare diensten. Wanneer we de vraag stellen naar de interdependentie inzake bezoldiging tussen de openbare en de privé-sector, dan komen we tot volgende vaststelling. In de periode 1945-1949 zal de overeengekomen loon- en prijspolitiek de inwilliging van de geldelijke eisen belemmeren. Dit komt tot uiting in de systematische weigering van de regering om een algemene loonsverhoging aan het overheidspersoneel toe te staan, omdat deze ingaat tegen de beslissing van de Nationale Arbeidsconferentie. We konden vaststellen dat de acod er aanvankelijk niet mee opgezet was dat bezoldiging in de openbare sector zou beïnvloed worden door de bepalingen in de privé-sector. Algauw zou deze these door de realiteit achterhaald worden, want ook de openbare diensten worden ingeschreven in de loon- en prijspolitiek. De acod zou trouwens steevast de vergelijking met de privé-sector maken wanneer dat voordeel opleverde voor het overheidspersoneel. Voor wat betreft de koppeling van de lonen aan de index zouden de openbare diensten trouwens de eersten zijn om dit half 1948 te realiseren. Vanaf 1947 wordt de loon- en prijspolitiek versoepeld om terug te keren naar een economie van „gecontroleerde vrijheid‟. Vanaf 1950 wordt in alle nijverheidssectoren aanvaard dat de lonen en de kleinhandelsindex automatisch gelijke tred houden. In de praktijk is er van deze „gelijke tred‟ weinig sprake, omdat de index zelf niet adequaat is. De bevolking ziet zijn koopkracht dalen en de vakbonden vragen compensaties. In de periode 1949-1954 stellen we dan ook vast dat de acod dezelfde eisen vraagt als deze die ter compensatie van de levensduurte door de „privé-vakbonden‟ gesteld worden. Voor het overheidspersoneel worden dezelfde sociale voordelen als voor de privé-sector gevraagd. Deze keer kunnen de beslissingen van de nationale interprofessionele overlegorganen (in casu de Algemene Paritaire Raad) wél de geldelijke eisen van het overheidspersoneel ondersteunen. We zeggen wel „kunnen‟, want de regeringen zouden deze sociale voordelen aan het overheidspersoneel nagenoeg telkens weigeren vanwege de financiële lasten en met het argument dat het overheidspersoneel al over een geprivilegieerd geldelijk statuut beschikt.
Hoe kunnen we de bezoldiging van het overheidspersoneel en de actie van de acod nu evalueren? Wanneer we de vergelijking maken met de privé-sector kunnen we vaststellen dat de minst betaalden onder het overheidspersoneel hun aanvankelijke achterstand op de minima in de privé-sector ingehaald hebben. Met het geldelijk statuut van 1952 wordt het minimumbarema op 42.000 fr. vastgelegd, terwijl het minimum in de privé-sector op 40.000 fr. ligt (jaarlijkse basis). Doorheen de strijd om een betere bezoldiging mogen we concluderen dat de acod het in de eerste plaats voor de lagere categorieën opneemt, maar ook voor de werklieden. De acod wil dus geen „ambtenarenvakbond‟ zijn. In haar opzet om de laagste inkomens opmerkelijk te verhogen is ze alvast geslaagd. We merkten reeds op dat dit ook een strategische kantje heeft; onder de lagere categorieën bevinden zich namelijk de meeste agenten van de openbare diensten en dus het grootste (potentiële) ledental.
313
Willen we terug bij onze onderzoeksvraag aansluiten, dan komen we tot bij het syndicaal statuut. Op 11 juli 1949 wordt het eerste syndicale statuut uitgevaardigd. Dat is enkel van toepassing op de staatsagenten en is inzake adviesorganen hoofdzakelijk geïnspireerd op het administratief statuut van 1937. We kunnen dit syndicaal statuut dan ook niet als een grote verwezenlijking beschouwen, zeker niet wanneer we de vergelijking maken met het overlegstelsel dat ondertussen in de privé-sector uitgebouwd is. Ook de acod zou tot dezelfde vaststelling komen. In ieder geval wordt met dit statuut wel de vierde eis van de beginselverklaring inzake syndicale erkenning en verlof gerealiseerd580. Het nieuwe syndicale statuut van 20 juni 1955 zou een hele verbetering zijn. In de eerste plaats wordt één van de hoofdeisen van de acod ingewilligd: het toepassingsveld van het statuut wordt uitgebreid naar de meeste parastatalen. Hiermee is de acod weer een stap dichter bij de uniformisering. De oprichting van een Algemene Syndicale Raad van Advies die zich zal inlaten met alle problemen die het personeel van alle openbare besturen aanbelangen, vult dit perfect aan. Ook het gezag van de syndicale adviserende raden zou gevoelig verbeteren. Dit nieuwe syndicale statuut an sich kan dus allerminst een teleurstelling genoemd worden. Jammer genoeg kunnen we de reële impact ervan op het overleg in de openbare sector in het kader van dit onderzoek niet evalueren.
Algemeen moeten we toch besluiten dat de notie van het overheidspersoneel als één geheel nog veraf ligt. Het lezen van honderden, soms ellenlange, verslagen van negen jaar syndicalisme leerde dat de acod toch wel de koepel vormt van verschillende sectoren die elk hun karakteristieken en belangen hebben. Maar net doordat deze sectoren allemaal het bijzondere kenmerk hebben niet tot de privésector te behoren, zijn ze toch op elkaar aan gewezen en is er sprake van een opmerkelijk hechte band. Het principe van de uniformiteit komt vaak in botsing met het principe van de verworven rechten, en de oplossing in de nivellering naar boven toe is nu eenmaal niet altijd even realistisch. Bovendien kan het overheidspersoneel zich vanwege de statutaire aanstelling niet beroepen op verworven rechten. We beschreven in een eerder hoofdstuk dat de arbeidsverhouding in de openbare sector een ongelijke machtsverhouding is. In theorie kan de uitvoerende macht het syndicaal, administratief en geldelijk statuut éénzijdig wijzigen (enkel het pensioensregime wordt per wet geregeld en behandeld in het parlement). In de praktijk is er van regeringszijde nooit sprake geweest om aan verworven rechten te raken (uitgezonderd het project-Merlot voor de pensioenen in 1948 alhoewel we geen zekerheid hebben over de aanvankelijke bedoelingen van Merlot). Ook dit is allicht een verdienste van het overheidssyndicalisme.
Net omdat de tewerkstelling in de openbare sector statutair is, vormt het medebeheer een heel delicaat aspect, toch zeker bij binnen de ministeriele departementen. In de administraties worden politieke 580
Zijnde „het verlenen door alle Besturen van verlof voor syndicale vertegenwoordiging met behoud van het recht op bevordering en de syndicale erkenning in alle omstandigheden die het personeel tegenover het Bestuur kunnen stellen‟.
314
beslissingen uitgevoerd, maar kan het personeel meebeslissen over de „praktische‟ kant van deze uitvoering? Mag het overheidspersoneel meebeslissen over de administratieve hervorming, en dus de werking en de inrichting van de diensten? Het probleem wordt binnen de acod bestudeerd, maar de notie van medebeheer binnen de administraties is bij de regering duidelijk nog niet aanwezig. Het beheer van de sociale diensten buiten beschouwing gelaten, heeft de acod op dit vlak dus niets gerealiseerd. Terwijl dit in zekere zin nog als „toekomstmuziek‟ klinkt, is de verdere nationalisatie van de vitale diensten al „muziek uit het verleden‟ te noemen (eerste eis van de beginselverklaring). De acod heeft deze doelstelling eigenlijk compleet laten varen.
II.
Een evaluatie van de syndicale strategie van de acod.
In dit besluit willen we nog even onze tweede grote onderzoeksvraag voorop stellen en beantwoorden: hoe realiseert de acod haar eisen? Hoe evolueert haar syndicale actie en hoe evalueert ze deze „middelen‟? Op welke moeilijkheden botst ze, en welke verschillen zien we tussen de onderscheiden regeringen-werkgever? Doorheen ons onderzoek kwamen we al tot een aantal vaststellingen en voorzichtige conclusies. In dit hoofdstuk willen we alle syndicale actiemiddelen nog eens overlopen om tot een zekere evaluatie te komen. In de eerste plaats denkt de lezer bij actiemiddelen aan het overleg of aan de staking. Maar de acod heeft ook nog andere wegen om haar doelstellingen te realiseren. Of ze die doelstellingen effectief realiseert, is stof voor ons algemeen besluit. Naast de twee voormelde „middelen‟ zullen we er nog vier andere onderscheiden, zijnde: de rechtstreekse onderhandelingen via syndicale delegaties, de intersyndicale samenwerking, de pers, de relaties met het ABVV en tenslotte de relaties met de BSP. De adviesorganen en het rechtstreekse overleg worden samen in één onderdeel behandeld, omdat ze onderling verband houden. De onderdelen over het ABVV en de BSP gaan vooral in op de relatie tussen de acod en deze twee partners van de socialistische zuil. We zullen de houding van de acod ten aanzien van de BSP afwegen met die ten aanzien van de Christelijke Volkspartij, waarmee we de onderzoeksvraag willen beantwoorden of de acod zich nu erg verschillend opstelt ten opzichte van de twee partijen, en wat de oorzaken daarvan zijn. We willen er even op wijzen dat we de regeringen in de periode 1945-1949 de „BSP-regeringen‟ zullen noemen, en de regeringen in de periode augustus 1949-1954 de „CVP-regeringen‟, waarbij de verkiezingen van 26 juni 1949 de cesuur vormen. We gebruiken deze reductionistische termen ter wille van de leesbaarheid. Uiteraard zijn we er ons van bewust dat er ook nog zoiets bestaat als de
315
KPB en de Liberale Partij en van het gegeven dat de CVP en de BSP van 20 maart 1947 tot 11 augustus 1949 samen in de regering zitten.
1. De syndicale raden van advies & het rechtstreekse overleg via de syndicale delegatie. Het meest voor de hand liggende middel om eisen in te willigen vormt vanzelfsprekend het overlegstelsel dat na de Tweede Wereldoorlog opnieuw ingericht wordt in een geest van corporatistische samenwerking. Alleen kunnen we stellen dat de term „overlegstelsel‟ niet erg adequaat is voor de openbare sector, we houden het liever op de term „adviserend stelsel‟. Hiermee komen we onmiddellijk tot één van de pijnpunten van het syndicaal statuut van het overheidspersoneel: de raden waarin de syndicale vertegenwoordigers zitting hebben, hebben enkel een adviserende bevoegdheid. Van overleg waarbij de besluiten of de adviezen van de Interdepartementale Raad voor de regering bindend zijn, is geen sprake. Dat hangt natuurlijk samen met het statutaire dienstverband waarin het overheidspersoneel tewerkgesteld is. Aldus moet de acod eigenlijk twee maal haar eisen doen inwilligen vooraleer er van een realisatie sprake kan zijn. Eerst en vooral moet haar standpunt aangenomen worden in de Interdepartementale Raad, die paritair samengesteld is uit vertegenwoordigers van het Bestuur en vertegenwoordigers van de (verkozen) overheidsvakbonden. Ze moet dus zowel de andere syndicale afgevaardigden als de ambtenaren die zitting hebben, overtuigen van haar voorstellen. In de periode 1946-1949 kunnen we vaststellen dat dit geen probleem vormt (we merken nog even op dat de Interdepartementale Raad pas met het Regentsbesluit van 28 augustus 1946 opgericht wordt). Het was zelfs opvallend te noemen hoe gemakkelijk de voorstellen van de acod unaniem aangenomen werden door de Raad, tenminste als we de verslagen van de nationale acod-instanties mogen geloven. Dit zou erop kunnen wijzen dat de acod althans in deze periode de toonaangevende overheidsvakbond was, wat ook ondersteund wordt door de vaststelling dat acod-voorzitter Jansen vaak het woord voerde wanneer een intersyndicale delegatie door de minister(s) ontvangen werd.
Voor de periode 1949-1954 stellen we vast dat de acod meer compromissen moet sluiten in de Interdepartementale Raad net zoals we kunnen vaststellen dat ze haar actie minder richt op diens werkzaamheden.
We
hebben
hiervoor
twee
verklaringen
gegeven:
het
verschil
in
regeringssamenstelling en het verschil in samenstelling van de Interdepartementale Raad. Met de syndicale verkiezingen van oktober 1949 komt de CCOD inzake zetels op gelijke voet met de acod. De verhouding is nu vijf-vijf, terwijl de acod vóór de verkiezingen over drie zetels en de CCOD over twee zetels beschikte. De politieke verkiezingen hebben er dan weer voor gezorgd dat de in de Interdepartementale Raad zetelende ambtenaren CVP-gezind zullen zijn, en meer voor de eisen van de CCOD zullen open staan.
316
Maar we mogen stellen dat dit niet de enige reden is waarom de acod haar pijlen minder op de Interdepartementale Raad richt. Nog meer dan onder de regeringen waarin de BSP vertegenwoordigd is, beseft dat acod dat de regering de adviezen van de Interdepartementale Raad zomaar naast zich neer kan leggen. De frustratie is soms groot wanneer na weken of zelfs maanden van onderzoek in een ondercommissie of in de Raad zelf, de adviezen door de regering gewoonweg genegeerd worden. Let wel, we hebben niet onmiddellijk de indruk dat de „CVP-regeringen‟ minder de adviezen van de Interdepartementale Raad opvolgen dan de „BSP-regeringen‟. Maar het is een vaststelling dat onder de CVP-regeringen de gestelde eisen meer tussen syndicale delegaties en ministers behandeld worden dan in de Interdepartementale Raad. De acod is daarvoor vragende partij, maar de regering lijkt alvast evenmin onwillig om rechtstreeks te onderhandelen. Samen met de acod kunnen we niet anders dan tot de vaststelling te komen dat deze rechtstreekse onderhandelingen meer garanties én meer resultaat bieden. Op een bepaald moment zit het competentieprobleem van de syndicale raden van advies de acod zo hoog dat ze even opwerpt om niet aan de syndicale verkiezingen van 1954 deel te nemen en haar actie enkel nog te richten op de delegaties en de pers. Eén van de veelgebruikte tactieken van de acod om haar ongenoegen te uiten zou de lege-stoel-politiek zijn, waarbij de acod weigert nog langer in de Interdepartementale Raad te zetelen tot een bepaalde kwestie op de agenda staat of tot er een beslissing genomen wordt. Vaak gebeurt dit samen met de andere syndicale afgevaardigden. Uiteraard stelt het competentieprobleem zich reeds vanaf de inrichting van adviserende raden in 1945, wat we duidelijk zagen bij de adviserende commissie voor de barema‟s. Maar waarom werd daar dan onder de „BSP-regeringen‟ minder over geklaagd? Allicht komt dit omdat de acod haar hoop had gezet op het eerste syndicaal statuut (dat op 11 juli 1949 uitgevaardigd werd). Maar uiteindelijk zou dit syndicale statuut weinig verandering brengen aan wat reeds bestond met het administratief statuut van 1937. Eigenlijk kunnen we veronderstellen dat het statuut van juli 1949 een teleurstelling moet geweest zijn voor de acod. Het statuut van 1955 kunnen we veel positiever evalueren. Eerst en vooral zijn een aantal acod-voorstellen overgenomen, waarmee het gezag van de Interdepartementale Raad opmerkelijk vergroot wordt. We denken aan het feit dat de minister het niet opvolgen van een advies moet motiveren of aan de mogelijkheid van vernietiging van een ontwerp indien de Interdepartementale Raad niet geraadpleegd is. Een tweede realisatie vormt de uitbreiding van het toepassingsveld naar andere categorieën van het overheidspersoneel zoals de rijksonderwijzers en de parastatalen. Hiermee is de acod een stap dichter naar de statutaire eenheid van alle overheidspersoneel wat zowat haar hoofddoelstelling is. Het is trouwens duidelijk dat de wijziging van regeringssamenstelling de bewerkstelliging van dit statuut opmerkelijk beïnvloed heeft. De CVPregering was al een tijdje aan het dralen met het statuut.
317
2. De manifestatie, de staking en de stakingsaanzegging. Wie aan vakbonden denkt, associeert daar heel vaak de staking mee. De staking is nu eenmaal de veruitwendiging van de syndicale macht. Maar is de staking ook altijd een even effectief middel? En in welke mate wordt de staking door de acod gehanteerd? In het inleidende hoofdstuk over het stakingsrecht in de openbare diensten mochten we reeds duiden dat de staking van de agenten der openbare diensten geen evidentie is. Doorheen ons onderzoek kunnen we dan ook vaststellen dat de staking voor de acod nog minder een evidentie is omdat ze opgebouwd is uit verschillende sectoren, met elk hun eigen belangen en karakteristieken. De sector Spoor is zo een einzelganger. De spoormannen kunnen nooit helemaal aan de staking deelnemen, ofwel omdat de stakers naar de betogingen moeten sporen, ofwel argumenteert de sector dat het stilleggen van het werk nog dagen na de staking gevolgen kan hebben. Bovendien moeten alle spoormannen zich steeds aan dezelfde modaliteiten houden. Want indien de Brusselse spoormannen staken en deze van Gent niet, wat moet er dan bijvoorbeeld gebeuren met de lijn Gent-Brussel? Vandaar dat de spoormannen het ordewoord tot staken enkel mogen opvolgen wanneer het van de nationale leiding van de eigen sector komt (en dus niet van de acod of het ABVV). Andere sectoren moeten dan weer minimumprestaties garanderen, bijvoorbeeld Gazelco voor de elektriciteitstoelevering en T.T. voor de telefonie. Bovenop de sectorale bezwaren komen dan nog eens de gewestelijke verschillen voor wat betreft de bereidwilligheid tot staken. De strijdvaardigheid in de Brusselse en Waalse gewesten is veelal groter dan in de Vlaamse, omdat de socialistische arbeidersbeweging in het Franstalige landsgedeelte de overgrote meerheid vormt. Aldus zien we bijvoorbeeld bij de anti-Leopoldistische stakingen grote tegenstellingen tussen de verschillende gewesten, waarbij de Vlaamse acod-leden minder zin tonen te staken. Debunne verzucht niet voor niets dat „sommige gewesten willen staken, andere weer niet, hetzelfde geldt voor de sectoren, en als ieder voor zich staakt, dan is dit enkel goed om verdeeldheid te zaaien‟. De stakingskwestie zorgt dus intern voor „verdeeldheid‟. Daarbij lijkt het ons ook evident dat de acod niet erg eendrachtig en sterk overkomt, wanneer bij een staking iedereen zus of zo stemt. Organisatorisch is de staking voor de acod dus al een hele opgave. En dan moet er nog overeenstemming bestaan over de modaliteiten van de staking of het principe van de staking zelf, want het spreekt voor zich dat niet alle sectoren en gewesten overtuigd zijn van de noodzaak van de staking. En dan zijn we nog niet eens bij de kwestie van de mogelijke gevolgen van de staking gekomen…
Staking in de openbare diensten, kan het, mag het? Het administratief statuut bepaalt dat de ambtenaren zonder voorafgaande toestemming de uitoefening van hun ambt niet mogen onderbreken. Maar wat kunnen we uit de praktijk afleiden? Onder de BSP-regeringen komt het éénmaal tot een treffen tussen de acod en de regering, in de persoon van minister van Verkeerswezen Van Acker, waarbij deze laatste zo‟n 500 postmannen van het sectorale gewest Post-Brussel wil ontslaan. De hele kwestie is reeds in een eerder hoofdstuk uitgebreid uit de doeken gedaan, maar laten we nog eens terugblikken op de redenen die door Eerste Minister Spaak opgegeven worden om de disciplinaire
318
sancties te rechtvaardigen. Spaak erkent het stakingsrecht voor zover de staking beslist is door de reguliere instanties. Hij veroordeelt echter wilde stakingen, die teweeg gebracht worden door „onverantwoordelijken‟. Dit impliceert met andere woorden dat een staking die, én op voorhand aangekondigd is (dus geen wilde staking), én waarbij het ordewoord gegeven is door de leiding van de overheidsvakbond (dus geen onverantwoordelijken) in principe toegelaten is. Eigenlijk kon de regering de wilde staking van de Brusselse postmannen zelfs als onwettig beschouwen op basis van de statuten van de acod. De redenering van de acod luidt altijd dat door de goedkeuring van de acodstatuten, de regering eigenlijk het recht op staken aanvaardt. Deze statuten bevatten namelijk een intern stakingsreglement, en dit reglement bepaalt dat er een stakingsaanzegging neergelegd moet worden. De regering kan zich aldus hierop beroepen. De acod zou trouwens altijd pleiten voor de stakingsvrijheid. Het stakingsrecht is voor de acod een kwestie van syndicale macht en geen kwestie van reglementering. Aannemen dat dit punt in het syndicaal statuut opgenomen wordt, is eveneens toelaten dat de regering aan de uitoefening van dit recht beperkingen kan stellen, wat voor de acod onaanvaardbaar is.
Een staking mag dan wel voorafgegaan worden door een stakingswaarschuwing vanwege de reguliere instanties, onder de CVP-regeringen komt er nog een derde voorwaarde bij opdat een staking in de openbare diensten gewettigd zou zijn: de staking mag niet politiek zijn. Halen we er de literatuur even bij, dan lezen we in de licentiaatsverhandeling van Ellie Standaert dat een politieke staking een staking is gericht tegen de overheid als overheid (als staatkundig en politiek lichaam) en niet als sociale partner581. De eisen zijn hier niet van professionele, maar van politieke aard. Naar aanleiding van de staking van het ABVV tegen de terugkeer van koning Leopold III, wordt door de Ministerraad beslist sancties te nemen tegen agenten die aan de stakingsbeweging deelnamen. De regering verklaart de staking, die door haar als politiek beschouwd wordt, onwettig. De acod is het niet eens met het onderscheid dat tussen de politieke en de eisenstaking gemaakt wordt en vindt dat elke staking gedecreteerd door een syndicale organisatie, gewoon als een syndicale staking gezien moet worden. Want het onderscheid tussen een politieke en een andere staking is niet gemakkelijk te maken, en in de praktijk kan elke regering een eisenstaking als een politieke staking erkennen. Dit betekent dat een regering, indien ze dit wil, elke staking als politiek en onwettig kan beschouwen, en aldus wordt het overheidspersoneel de facto het stakingsrecht ontzegd. Dat de CVP een conservatieve visie op de rechten en plichten van de agenten der openbare diensten heeft, werd duidelijk in de omzendbrieven die de vrije meningsuiting of de deelname aan de gemeenteraadsverkiezingen aan banden wilden leggen. We hebben ons de vraag gesteld of het hier gaat om een krachtmeting tussen de overheidwerkgever en haar personeel, of tussen twee politieke families, zijnde de CVP-ministers tegenover de socialistische vakbondsleden. Maar evengoed kunnen we de vraag stellen wat de BSP gedaan zou 581
STANDAERT (E.), Het stakingsrecht van de ambtenaren in België, Gent, UGent, diss. lic. Staats-en Bestuurswetenschappen, 1984, p. 21
319
hebben indien zij geconfronteerd zou worden met een politieke staking van de acod, of beter nog, van de CCOD. De BSP steunt de acod dan wel in haar actie tegen de sancties maar vanuit de oppositiebanken is dat uiteraard gemakkelijk. Wij wijzen er met deze vraag vooral op dat we niet onmiddellijk willen concluderen dat enkel en alleen de CVP het stakingsrecht van het overheidspersoneel tracht in te perken. Een korte verwijzing naar het incident in juni 1948 moet volstaan. Toen legde BSP-minister van Onderwijs Camille Huysmans naar aanleiding van een positief stakingsreferendum van de acod-sector Onderwijs een verklaring af in de Senaat waarbij hij het stakingsrecht van het staatspersoneel ontkende en dat van het onderwijspersoneel in het bijzonder.
In ieder geval is het duidelijk dat de sancties wel degelijk een afschrikkend effect hebben op het overheidspersoneel. Naar aanleiding van de chaotische staking van 24 maart 1950 waarbij er sancties vielen onder de postmannen, zal de sector Post heel terughoudend reageren wanneer het voorstel tot algemene staking enkele maanden later opnieuw op tafel ligt. Hetzelfde tafereel zien we bij de staking tegen de 24-maanden legerdienst in augustus 1952, waarbij in de sectoren Post en T.T. duidelijk een vrees is ontstaan om aan acties deel te nemen, wegens de sancties die daar in het verleden het gevolg van waren. Hiermee is er dus vertwijfeling gezaaid binnen de acod, wat de vakbond natuurlijk in haar slagkracht schaadt. Deze vertwijfeling is ook niet echt gunstig voor de verdeeldheid die er sowieso al bij elke staking voorkomt.
Als we de sancties even buiten beschouwing laten, hoe kunnen we het effect van de staking of een stakingsaanzegging voor de eigen acod-eisen evalueren? Omdat we slechts één keer met een algemene eisenstaking – d.w.z. gedecreteerd vanuit de nationale leiding van de acod - te maken krijgen, spitst deze vraag zich eigenlijk meer toe op de stakingsaanzegging. In ieder geval kunnen we dan vaststellen dat deze stakingsaanzegging wel degelijk de regering onder druk zet om de eisen te realiseren of te bespoedigen. Voor de manifestaties kunnen we trouwens dezelfde conclusie trekken, waarbij de acod tijdens de onderhandelingen kan verwijzen naar de duizenden leden die de eisen ondersteunen. Vaak komt het voor dat exact de dag na het aflopen van de aanzeggingstermijn, de regering een beslissing neemt, zich over de kwestie buigt, of in ieder geval de stand van zaken ter kennis geeft. Slechts éénmaal in de door ons beschouwde periode komt het dus effectief tot een algemene staking, waarvan het ordewoord door de nationale leiding gegeven is, namelijk op 17 juni 1949 voor het vakantiegeld. Bij deze staking vallen geen sancties. De logische reden is dat de regering de staking als gerechtvaardigd, of tenminste wettig, beschouwd. De datum van de staking valt overigens net vóór de verkiezingen van 26 juni 1949. Met andere woorden, noch de uittredende regering Spaak IV, noch de nieuwe regering Eyskens zal de taak op zich nemen om sancties te nemen. In het licht van de voormelde sancties kan de vraag gesteld worden wat er gebeurd zou zijn indien deze staking pakweg vier maanden later plaatsgevonden had… Wat we willen duidelijk maken, is dat we niet al te snel conclusies mogen trekken, gezien we maar over één casus beschikken.
320
De intersyndicale samenwerking en actie. In dit onderdeel spitsen we ons toe op de relatie tussen de acod en de Christelijke Centrale der Openbare Diensten. De twee andere overheidsvakbonden, het Liberaal syndicaat en het Onafhankelijk Kartel komen hier niet echt aan bod omdat hun actie minimaal te noemen is, wat even zeer een conclusie is in ons onderzoek naar het syndicalisme in overheidsdienst.
Net zoals er tussen het ABVV en het ACV momenten van samenwerking en momenten van vijandigheid zijn, is dat tussen de acod en de CCOD ook het geval. In de „momenten van samenwerking‟ verenigen de twee voornaamste overheidsvakbonden hun krachten ten aanzien van hun werkgever, in de „momenten van vijandigheid‟ zijn de twee in de eerste plaats vakbonden die concurreren om leden. In 1945 zien we dat er - misschien onder invloed van de regering - een Intersyndicaal Actiecomité ontstaat in het kader van de oprichting van de adviserende commissie voor de dringende aanpassing van de bezoldiging. De overheidsvakbonden krijgen met deze commissie de gelegenheid om advies uit te brengen tegenover voorzitter Seeldrayers, kabinetschef van Eerste minister Achiel Van Acker. Van overleg of onderhandelingen is geen sprake en het Intersyndicaal Actiecomité toont zich dan ook misnoegd over de geringe competentie van deze commissie der barema‟s. Uit protest zullen de vertegenwoordigers van het Intersyndicaal Actiecomité op 28 november zelfs de vergadering verlaten omwille van dit „competentieconflict‟ en demarches nemen nabij de Eerste minister. Voor de syndicale erkenning zien we dus een vastbesloten eensgezindheid tussen de overheidsvakbonden en dit zou ook gelden voor het nieuwe baremaregime. Half april 1946 verwerpt Eerste minister Van Acker, tegen alle verwachtingen in, de barema‟s zoals uitgewerkt door de Commissie der Barema‟s, een instantie die ondertussen paritair samengesteld is bestaande uit ambtenaren en syndicale afgevaardigden. De tegenactie laat niet lang op zich wachten. „In een dag van syndicale eenheid‟ zetten de vier overheidsvakbonden op 25 april overal gewestelijke betogingen op gang tegen de beslissing van Van Acker. Tevergeefs zou blijken. Het eerste gezamenlijke wapenfeit van de overheidsvakbonden brengt dus geen positief gevolg. Het tweede gezamenlijke wapenfeit, zijnde de kwestie van de coëfficiëntsverhoging in de zomer van 1947, zou meer effect hebben. Ook over deze eis ontstaat een nauwe samenwerking tussen de acod en de CCOD, bestaande uit de oprichting van een Comité der Syndicale Coördinatie voor het geval het tot een staking komt, gezamenlijke demarches, afspraken tot aparte demarches nabij de „eigen‟ ministers, en persconferenties. Uiteindelijk komt het ook tot een mondelinge, niet-officiële stakingsaanzegging, waarbij de eensgezindheid tussen de overheidsvakbonden toch indruk zou maken op de regering Spaak III. De uiteindelijke oplossing zou een compromis zijn tussen het regeringsvoorstel en het programma van het Intersyndicaal Actiecomité. Er kan dus van een gedeeltelijk succes gesproken worden. Het derde wapenfeit onder de laatste regering waarin de BSP zetelt zou de samenwerking rond het vakantiegeld zijn. Ook hier wordt eenzelfde gezamenlijke actie op touw gezet bestaande uit een gemeenschappelijk eisenprogramma, gezamenlijke delegaties en persmededelingen. De acod en
321
CCOD laten hun samenwerking ook altijd graag aan de pers weten om de regering nog meer onder druk te zetten. We mogen misschien ook wel stellen dat de publieke opinie meer ontvankelijk zal zijn voor de eisen van „het toch al goedbetaalde‟ overheidspersoneel als ze zien dat de overheidsvakbonden samenwerken, wat toch op een zekere „gerechtvaardigdheid‟ van de eis wijst. Hier komt het wel tot een waarschuwingsstaking van een uur, die echter eenzijdig uitgeroepen is door de acod. Met de kersverse regering Eyskens zou de hoofdeis van het vakantiegeld gedeeltelijk ingewilligd worden. Zou de regeringswissel de relatie tussen de twee overheidsvakbonden nu wijzigen?
In ieder geval treden er beduidend meer spanningen op tussen de acod en de CCOD. In de eerste plaats moeten we hierbij de syndicale verkiezingen van oktober 1949 signaleren waarbij de logica van de „verkiezingscampagne‟ er uiteraard voor zorgt dat er wederzijdse aanvallen zijn. Daarnaast is het jaar 1950 hét jaar van het grote antagonisme tussen de Socialistische Gemeenschappelijke actie en de homogene CVP-regeringen. De twee zuilen staan op het scherpst van de snee en het spreekt voor zich dat dit de socio-economische relaties over de ideologische tegenstellingen heen in negatieve zin beïnvloedt. In ieder geval is de beloofde herziening van het baremaregime nog steeds belangrijker dan de gebeurtenissen die zich op algemeen politiek vlak afspelen. Zowel acod als CCOD eisen dat de baremaherziening onmiddellijk op de agenda van de Interdepartementale Raad gezet wordt, en de CCOD is zelfs de eerste om hiertoe de lege-stoel-tactiek te ondernemen. Gedurende de verdere samenwerking voor een compensatievergoeding voor de levensduurte en het nieuwe geldelijk statuut zouden de twee vakbonden het kabinet van Eerste minister Pholien zowat plat lopen, waarbij er ook met een stakingsaanzegging gedreigd wordt. De samenwerking wordt echter verbroken wanneer de CCOD zich plots akkoord verklaart met de laatste regeringsvoorstellen, waarbij het er erg op lijkt dat er contacten tussen de CVP-ministers en de leiding van de CCOD geweest zijn. De acod dient daarop op haar eentje de stakingsaanzegging in, die toch -opmerkelijk genoeg- effect heeft want Pholien gaat plots op heel wat acod-eisen in. In ieder geval laat de acod niet na de CCOD te verwijten de CVPbelangen boven deze van het overheidspersoneel te verheffen. Het water is echter niet zo diep - we herinneren eraan dat de CCOD naar aanleiding van de anti-Leopoldistische stakingen bij de regering op sancties aangedrongen heeft – en het komt al gauw weer tot een samenwerking, deze keer voor een betere mobiliteitsformule en de formule van het vakantiegeld die aan de privé-arbeiders toegekend is. De gezamenlijke stakingsaanzegging voert de druk op de foeterende en blazende regering op en uiteindelijk wordt de eis van de mobiliteitsformule ingewilligd. Vanaf juni 1953 zien we een omgekeerde tendens; het is duidelijk het „moment van vijandigheid‟ want in de eigen syndicale bladen vallen de twee overheidsvakbonden elkaar bijna constant aan. In De Tribune wordt bijna in elke uitgave gerapporteerd over de houding van de CCOD in de Interdepartementale Raad. Dat deze aanvallen er komen met de nakende parlementsverkiezingen van april 1954 lijkt niet echt de juiste reden. Wellicht hebben hier vooral de manoeuvres van de CVP met betrekking tot het nieuwe syndicale statuut (het willen beperken van het stempubliek wat in de eerste
322
plaats de acod stemmen zal kosten) en de nakende syndicale verkiezingen (die uiteindelijk wel uitgesteld worden) voeten in de aarde.
Hoewel we kunnen concluderen dat de samenwerking van de overheidsvakbonden toch wel de druk op de regering verhoogt, heeft dit niet als gevolg dat de eisen zomaar ingewilligd worden. Meestal komt het tot een compromis waarbij de grote principe-eisen zoals de coëfficiëntverhoging of het vakantiegeld niet ingewilligd worden, maar door allerlei verschuivingen met plafonds en vergoedingen blijkt het geldelijk voordeel toch voldoende opdat de overheidsvakbonden dan maar akte nemen van de regeringsbeslissingen.
3. De pers. Noch het acod-vakbondsblad De Tribune, noch de propaganda van de acod naar de pers toe vormen deel van ons onderzoek. Wij zullen in dit onderdeel dan ook niet ingaan op de manier waarop de acod haar leden informeert, opiniërt of tot actie aanzet. Evenmin gaan wij in op de pogingen van de acod om de publieke opinie te beïnvloeden, een publieke opinie die niet de grootste medestander van de acod is, zoals de nationale leiding zelf kan concluderen. We willen wel even stilstaan bij de manier waarop de acod de pers daadwerkelijk gebruikt in haar eisenstrijd. Doorheen ons onderzoek blijkt dat één van de problemen voor de acod is, dat ze door de regering al te vaak met beloftes de laan uitgestuurd wordt, beloftes die achteraf niet waargemaakt worden. We stellen dan ook vast dat de acod -na verloop van tijd- telkens wanneer ze tijdens een rechtstreeks onderhoud met de minister(s), beloftes krijgt, daarover onmiddellijk een persmededeling stuurt waarmee ze de regering dan later aan haar beloftes kan houden. Wanneer de regering dus geen officiële verklaring wil doen, kan de acod nog altijd beroepen op de pers om de regering, indien nodig, later nog onder druk te zetten.
4. Het ABVV. In dit onderdeel zullen we, voor we tot de vraag naar de syndicale strategie komen, vooral ook stil staan bij de relatie tussen de acod en het ABVV. We knopen aan bij onze eerdere vergelijking dat „de nationale leiding van de acod de sector Gazelco wat zijn eigen gang laat gaan, net zoals het ABVV zich niet bemoeit met de acod zolang dit niet nodig is‟ (cfr. „De bezoldiging 1945-1949‟). Toen hadden we het vooral over de positie van de sector Gazelco - dat privé-werknemers herbergt - binnen de acod, nu gaan we in op het tweede gedeelte van onze vergelijking. Het is inderdaad zo dat de acod een wat geïsoleerde positie inneemt binnen het ABVV, omdat ze de enige is die geen werknemers van de privé-sector verenigt. Het statutair dienstverband, de bezoldiging door wedden, de bijzondere rechten en plichten, het zijn allemaal specifieke zaken waardoor de acod wat op haar eentje haar strijd moet voeren. Verder is het zo dat de beslissingen van de interprofessionele overlegorganen op nationaal niveau, de Nationale Arbeidsconferentie en de Algemene Paritaire Raad, in de eerste plaats
323
voor de privé-sector gelden. We gebruiken de term „in de eerste plaats‟ omdat het wel zo is dat voor bepaalde
sociale
voordelen
zoals
de
loonsverhoging,
het
vakantiegeld
en
de
levensduurtevergoedingen, het ABVV in de persoon van acod-voorzitter Jansen dezelfde voordelen vraagt voor het overheidspersoneel. Op de NAC of op de Algemene Paritaire Raad wordt hier veelal niet over beslist, maar wordt de zaak door de minister van Arbeid en Sociale Voorzorg doorverwezen naar een bijzondere commissie of naar de Interdepartementale Raad.
Soms lijkt het alsof de ABVV-leiding geen voeling heeft met de openbare sector en hierdoor ook niet met de eisen van de acod, ook al zetelt voorzitter Jansen in het Bureau van het ABVV. Eén enkele keer is er zelfs sprake van onbegrip van de ABVV-leiding ten aanzien van de eisen van het overheidspersoneel (in augustus 1947 over de coëfficiëntverhoging). Op het congres van september 1947 wordt gesignaleerd dat er een zekere wrevel, misschien zelfs vijandigheid in de acod-rangen heerst ten aanzien van het ABVV. Sommige algemeen secretarissen menen dat de relaties met de privé-werknemers gevoelig verbeterd kunnen worden. Er wordt wel verzoenend aan toegevoegd dat „de verlangens van de acod niet altijd begrepen worden en misschien komt dit ook omdat wij niet altijd de nodige inspanning hebben gedaan om hen onze doelen te doen begrijpen‟. Na het overlijden van Fassin, algemeen secretaris van de Centrale van Bouw, Hout en Gemengde vakken, in 1949 wordt acod-voorzitter Jansen voorzitter van het Bureau van het ABVV. Het voorzitterschap van Jansen wordt door de acod gezien als het symbool van eendracht tussen de privé-sector en de openbare sector. Meer invloed krijgt Jansen, lid van het ABVV-Bureau sinds 1946, daarmee niet. De taak van voorzitter beperkt zich tot het voorzitten van de vergaderingen en het mandaat is slechts één jaar van kracht. In het kader van onze vraag naar de verhouding tussen het ABVV en acod, hebben we alle verslagen van het Bureau van het ABVV doorgenomen, om te onderzoeken op welke manier Jansen kwesties die voor de openbare diensten van belang zijn onder de aandacht brengt van het ABVV. Opmerkelijk genoeg komen kwesties die voor de acod van belang zijn amper aan bod, tenzij zij rechtstreeks verband houden met de actie binnen het ABVV.
In de eerste periode, van 1945 tot 1950, beperkt de samenwerking zich dus meestal tot wederzijdse solidariteit. De oprichting van de Socialistische Gemeenschappelijke Actie brengt daar verandering in. Vanaf dan kadert de actie van de acod op algemeen politiek vlak in de actie van het ABVV en in de actie van de socialistische familie meer algemeen. Wanneer de openbare diensten getroffen worden door sancties neemt ook het ABVV logischerwijze zijn verantwoordelijkheid op en legt de ABVVleiding druk op de regering om de sancties te laten varen. Maar niet alleen in het kader van de Socialistische Gemeenschappelijke Actie krijgt de acod de steun van het ABVV. Het valt op dat de acod vaker dan vroeger beroep doet op de ABVV als ze haar eisen niet ingewilligd ziet. Misschien komt dit omdat de banden in het algemeen verbeterd zijn, maar in elk geval zal het feit dat de loonpolitiek min of meer opgeheven is daar ook niet vreemd aan zijn. Ze steunt de acod dan ook in
324
haar vraag dezelfde sociale voordelen als de privé-werknemers te krijgen. Het is moeilijk om te concluderen of de demarches van het ABVV ten voordele van de acod veel effect hebben op de eventuele realisatie van de eisen. Volgens ons is het resultaat van de tussenkomst van het ABVV te verwaarlozen en laat de regering zijn beslissing hier niet door beïnvloeden.
5. De Belgische Socialistische Partij. We maakten het reeds duidelijk in onze probleemstelling: de werknemers der openbare diensten bevinden zich in een bijzondere positie omdat hun werkgever ook een openbare gezagsdrager is. Een gezagsdrager bestaande uit politieke identiteit(en), de partijen, die elk een beleid willen voeren afgestemd op hun ideologische overtuigingen. Daarenboven is hun werkgever een door de bevolking verkozen werkgever, waardoor de overheidsvakbonden zich bij het onderhandelen niet telkens tegenover dezelfde personen bevinden. Het inleidende hoofdstuk over de pacificatiedemocratie wees op de problematiek van de verzuiling en binnen de socialistische zuil verenigen zich zowel de acod als de BSP. De voor de hand liggende vraag is dan ook of de acod haar eisen gemakkelijker ingewilligd ziet wanneer de BSP deel uitmaakt van de regering. Even interessant is de vraag hoe de verhouding tussen de acod en de BSP zich manifesteert wanneer de BSP op de oppositiebanken zit. We knopen even aan bij de uitdrukking van voormalig acod-voorzitter Georges Debunne: „Als de socialisten in de regering zitten willen we ze eruit, zitten ze in de oppositie dan willen we ze erin‟582. In overeenstemming met deze visie mogen we vaststellen dat de verhouding van de acod ten aanzien van de BSP hechter is wanneer de BSP in de oppositie zit. Maar laten we beginnen bij het begin. In de periode 1945-1949 bevindt de acod zich tegenover een overheid-werkgever waarvan de BSP deel uit maakt. Betekent dit dat de acod loyaal is tegenover deze regeringen? Of tenminste, loyaler dan in de periode van CVP-regeringen? Ons inziens kan deze vraag enkel met de nodige nuance en bedenkingen beantwoord worden. We vertrekken dan ook vanuit drie vaststellingen om tot een voorzichtige conclusie te komen.
Eerste vaststelling: de acod laat het niet na om de BSP-regeringen sterk te bekritiseren. Tijdens de BSP-regeringen zal de acod grote kritiek uitoefenen op bepaalde beslissingen of beleidsaspecten ten aanzien van het overheidspersoneel. Eerste minister Van Acker wierp in april 1946 een bom in de acod, toen hij de barema‟s uitgewerkt door de Commissie der Barema‟s, weigerde. De kritiek, zo niet woede, was enorm. De acod contacteerde de andere overheidsvakbonden en binnen de twee weken na de beruchte regeringsverklaring stond een nationale betoging op poten. Het mikpunt van de acod, ook wanneer de CVP in maart 1947 in de regering komt, is Joseph Merlot (BSP) die achtereenvolgens minister van Begroting en minister van Pensioenen & Algemeen Bestuur is. In de
582
DEBUNNE (G.), Ik heb mijn zeg gehad, Leuven: Kritak, 1988, 208 p.
325
periode waarin hij minister van Begroting is, ressorteert de dienst Algemeen Bestuur (een soort van ambtenarenministerie) trouwens onder de post van Begroting. We stelden ons dan ook de vraag of Merlot de zondebok geworden is vanwege zijn „slecht‟ beleid, of vanwege het feit dat hij nu eenmaal gedurende meer dan drie jaar verantwoordelijk was voor het overheidspersoneel. Van „slecht beleid‟ was er eigenlijk in de kritiek van de acod niet echt sprake, het ging eerder om het „traag beleid‟. Merlot stelde het geduld van de acod meermaals zwaar op de proef, hoewel dit niet enkel zijn schuld is want de weg naar de beslissing bleef ook vaak bij functionarissen of bij de Ministerraad hangen. Met zijn project tot pensioenshervorming, dat wegens de tegenkanting van onder meer de acod nooit ingevoerd zou worden, maakte Merlot zich natuurlijk ook niet echt populair. We kunnen dus stellen dat de acod zich tegenover de BSP-regeringen opstelt zoals een vakbond tegenover haar werkgever. Eén enkel voorbeeld waarbij de acod zich wel bezorgd toonde over de belangen van de BSP was toen het ging om de terugroeping van minister van Onderwijs Camille Huysmans door Eerste minister Spaak, omdat deze eerste het stakingsrecht van het overheidspersoneel betwistte. De nationale leiding stelde toen dat het conflict tussen twee socialistische ministers niet onnodig naar buiten moest worden gebracht.
Twee vaststelling: onder de homogene CVP-regeringen is er nauwere band tussen de acod en de BSP. Ook deze vaststelling mag geen verrassing zijn, zeker niet als we het bestaan van de Socialistische Gemeenschappelijke Actie in beschouwing nemen. Deze Gemeenschappelijke Actie betekent net zoveel als het aanhalen van de banden binnen de socialistische zuil, na de CVP-overwinning, met het oog op de terugkeer van koning Leopold III. Later wordt er nog actie gevoerd tegen de 24maandendienst
en
komt
er
een
samenwerking
tot
stand
naar
aanleiding
van
de
gemeenteraadsverkiezingen in oktober 1952 en de parlementsverkiezingen in april 1954. In naam van de syndicale onafhankelijkheid zou de acod, in tegenstelling tot het ABVV, haar leden niet het stemadvies geven om vóór de BSP te stemmen.
Maar hoe veruitwendigen die banden zich dan wel? In de eerste plaats zal BSP-voorzitter Max Buset de acod bijstaan naar aanleiding van de sancties die de CVP-regering wil nemen ten aanzien van de stakers onder het overheidspersoneel. Samen met Finet intervenieert hij daarvoor bij Eerste minister Pholien. Daarnaast is er ook nog het niveau van de parlementaire actie. De BSP mag dan wel niet in de regering zitten, ze is nog steeds vertegenwoordigd in het parlement. Er wordt dan ook herhaaldelijk beroep gedaan op de BSP-parlementsleden om wetsontwerpen te amenderen in de zin van de wensen van de acod. Bij de kwestie van de hervorming van het pensioensregime zagen we zelfs dat de sector Gepensioneerden deze amendementen voor de parlementsleden opstelde. De BSP-parlementsleden tonen zich uiteraard erg gewillig om de acod-eisen op deze manier te steunen, hoewel ze meestal toch op de CVP-meerderheid botsen (onder meer bij het wetsontwerp tot pensioensperequatie). We zien daarbij vooral enkele acod-leden optreden die vroeger een vooraanstaande rol speelden binnen de
326
acod, waaronder Rongvaux en Bracops. Derde vaststelling: ‘de CVP is vijand nr. 1’ wanneer de verkiezingen in zicht zijn. De acod mag dan wel geen stemadvies geven voor een bepaalde partij, ze roept de leden wel op om niet voor de CVP te stemmen. Want de CVP is voor de acod de partij van de sociale regressie, de partij van de sancties en de partij die de agenten der openbare diensten tot tweederangsburgers wil reduceren. Het valt inderdaad niet te ontkennen dat de restrictieve maatregelen die de CVP-regeringen nemen alleen slachtoffers brengen onder acod-leden. Met de eerste omzendbrief over het ontslaan van agenten die banden hadden met antinationale of revolutionaire groeperingen worden uiteraard de communisten geviseerd, die zich niet onmiddellijk binnen de rangen van de CCOD bevinden. De tweede omzendbrief betreffende het verbod kritiek te leveren op het regeringsbeleid zal vanzelfsprekend ook vooral problemen opbrengen met acod-leden. Hoewel we er wel willen aan toevoegen dat de relaties tussen de CVP en het ACV gedurende deze periode ook ronduit slecht zijn, want ook het ACV levert kritiek op het sociale en economische beleid van de regering583. In het bestudeerde archiefmateriaal vinden wij geen sporen dat de bepalingen van de tweede omzendbrief toegepast worden. De derde omzendbrief betreffende de noodzaak van toestemming van de minister tot deelname aan de gemeenteraadsverkiezingen wordt na klacht van de acod door de Raad van State geschorst. Het is misschien overdreven om hieruit de directe conclusie te trekken dat dit enkel de socialistische ambtenaren zou schaden, maar het feit dat de CCOD zich absoluut geen zorgen maakt over de omzendbrief bewijst misschien wel dat de maatregel tegen de acod gericht zou zijn. In ieder geval was de poging van de CVP om het onderwijzend personeel en het personeel van Defensie niet te laten stemmen voor de Interdepartementale duidelijk een manoeuvre ten voordele van de CCOD.
Wat mogen we nu uit deze drie vaststellingen afleiden? Wat betreft de bezoldiging stellen we vast dat er geen verschil is in de houding die de acod inneemt ten opzichte van deze of gene regering. De acod lijkt de regeringen in de eerste plaats als werkgever te zien, niet als een politieke formatie. Met andere woorden, de acod lijkt niet loyaler tegenover de BSP-regeringen dan tegenover de CVP-regeringen. Omgekeerd kunnen we vaststellen dat de ministers van de CVP-regeringen redelijk toegankelijk zijn voor de acod-delegaties. Echter, we kunnen hier niet met zekerheid conclusies aan verbinden, omdat we niet weten in welke mate de CVP-ministers voor de CCOD toegankelijk zijn. Kunnen we vaststellen dat de acod haar eisen gemakkelijker ingewilligd ziet onder BSP-regeringen? Deze vraag moeten we met de nodige nuance beantwoorden. Door de loon- en prijspolitiek die door de naoorlogse regeringen gevoerd wordt, krijgen de overheidsvakbonden steevast een „njet‟ op hun vraag naar loonsverhoging. Wellicht zou dit niet anders geweest zijn onder andere regeringssamenstellingen. In 583
DELBEKE (W.), Spanningen tussen het ACW en de CVP in de periode 1950-1966, Gent, UGent, diss. lic. Politieke Wetenschappen, 1986, 153 p.
327
onze evaluatie moeten we dus rekening houden met deze factor. Alles welbeschouwd mogen we toch wel vaststellen dat de acod haar eisen gemakkelijker ingewilligd ziet wanneer de socialistische partij (mee) aan het roer staat. Het syndicaal statuut van 1955 is daar een mooi voorbeeld van. Wanneer de CVP aan het bewind is, zien we dat deze af en toe „een cadeautje‟ aan de CCOD uitdeelt. Achter bepaalde beschikkingen van de CVP-regeringen voor het overheidspersoneel menen we de expliciete interventie van de CCOD te mogen vaststellen. Voor wat de geldelijke eisen betreft zien we echter minimale verschillen tussen de BSP- en de CVP-regeringen. Dit komt omdat de eisen van beide overheidsvakbonden over het algemeen redelijk overeenstemmen, wat we vooral afleiden uit de eensgezindheid in de Interdepartementale Raad die zeker in de eerste periode van ons onderzoek opvallend is (1945-1949). In deze eerste periode treedt de acod duidelijk als de meest vooraanstaande overheidsvakbond op en lijkt de CCOD de acod gewoon te volgen. We menen hieruit te mogen afleiden dat de CCOD in de eerste drie jaren nog volop bezig is met de eigen uitbouw. Dit verklaart misschien de trage uitvaardiging van het syndicaal statuut, sinds de CVP vanaf maart 1947 deel van de regering uit maakt. De CCOD zou nog niet klaar geweest zijn om de syndicale verkiezingsstrijd met de acod aan te gaan. Maar omdat we het syndicalisme van de CCOD niet onderzocht hebben, trekken we deze conclusie met het nodige voorbehoud. Wanneer we vaststellen dat de CVP voor de acod „vijand nr. 1‟ is, dan is dat in de eerste plaats het gevolg van de restrictieve maatregelen waarmee de socialistische agenten getroffen worden, en niet echt omdat de regering bijvoorbeeld de adviezen van de Interdepartementale Raad naast zich neerlegt (want de BSP-regeringen worden hier evengoed over bekritiseerd). Toch zou het interessant zijn om te weten te komen hoe de acod zich tegenover de BSP-liberale regering Van Acker III zal opstellen (april 1954- juni1958). Het zou onze conclusies kunnen verstevigen, nog meer nuanceren of misschien zelfs onderuit halen. Want na de verkiezingsoverwinning van de BSP wordt 1 mei 1954 uitgeroepen tot „de weg van de sociale vooruitgang‟. In hoeverre wil de acod vanaf dan deze „weg van de sociale vooruitgang‟ door een loyalere opstelling beschermen en vrijwaren? In het licht van de nare ervaringen met de CVP-regeringen is deze vraag niet erg onzinnig te noemen! Maar dit antwoord kunnen we jammergenoeg niet meer geven. In ieder geval is er nog heel wat stof tot onderzoek naar het syndicalisme in overheidsdienst.
328
DEEL V: BRONNEN & BIBLIOGRAFIE. I. Geraadpleegde archieffondsen. Notulen van de Ministerraad, 1946 http://arc.arch.be/conseilN.html
Brussel, Algemeen Rijksarchief Archief Ministerie van Financiën
Brugge, Rijksarchief Brugge Archief Achille Van Acker
AMSAB-Gent 1. Archief ABVV-nationaal (archieffonds 144):
Bureau van het ABVV: nrs. 281 – 285: 1946 - 1950
2. Archief acod-nationaal (archieffonds 288):
Bestendig Secretariaat: Nr 1.1: augustus 1945 Nr 1.2: september 1945 Nr 1.3: oktober 1945 Nr 1.4: november 1945 Nr 1.5: december 1945 Nr 1.6: januari - maart 1946 Nr 1.7: april – juni 1946 Nr 1.8: juli – september 1946 Nr 1.9: oktober – december 1946 Nr 1.10: januari – maart 1947 Nr 1.11: april – juni 1947 Nr 1.12: juli – september 1947 Nr 1.13: oktober – december 1947 Nr 1.14: januari – maart 1948 Nr 1.15: april – juni 1948 Nr 1.16: juli – september 1948
329
Nr 2.1: oktober – december 1948 Nr 2.2: januari – maart 1949 Nr 2.3: april – juni 1949 Nr 2.4: juli – september 1949 Nr 2.5: oktober – december 1949 Nr 2.6: januari – maart 1950 Nr 2.7: april – juni 1950 Nr 2.8: juli – september 1950 Nr 2.9: oktober – december 1950 Nr 2.10: januari – juni 1951 Nr 2.11: juli – december 1951 Nr 2.12: januari – juni 1952 Nr 2.13: juli – december 1952 Nr 3.1: januari – juni 1953 Nr 3.2: juli – december 1953 Nr 3.3: januari – juni 1954
Nationaal Uitvoerend Bureau: Nr 6.1: september – december 1945 Nr 6.2: februari 1946 Nr 6.3: juni- november 1946 Nr 6.4: januari – juni 1947 Nr 6.5: juli – december 1947 Nr 6.6: februari – maart 1948 Nr 6.7: april 1948 Nr 6.8: mei 1948 Nr 6.9: juni 1948 Nr 6.10: juli – november 1948 Nr 6.11: november – december 1948 Nr 6.12: januari – februari 1949 Nr 6.13: maart 1949 Nr 6.14: april – mei 1949 Nr 7.1: juni – juli 1949 Nr 7.2: augustus 1949 Nr 7.3: september – november 1949 Nr 7.4 december 1949 Nr 7.5: januari 1950
330
Nr 7.6: februari – maart 1950 Nr 7.7: maart – april 1950 Nr 7.8: april 1950 Nr 7.9: april - mei 1950 Nr 7.10: juni – augustus 1950 Nr 7.11: september – oktober 1950 Nr 7.12: oktober – december 1950 Nr 7.13: december 1950 Nr 8.1: januari 1951 Nr 8.2: februari – maart 1951 Nr 8.3: maart – april 1951 Nr 8.4: april – juni 1951 Nr 8.5: juni 1951 Nr 8.6: juli – september 1951 Nr 8.7: september – oktober 1951 Nr 8.8: oktober – november 1951 Nr 8.9: december 1951 Nr 8.10: januari – februari 1952 Nr 8.11: maart 1952 Nr 8.12: april – mei 1952 Nr 8.13: juni 1952 Nr 9.1: juni 1952 Nr 9.2: juli – september 1952 Nr 9.3: september – november 1952 Nr 9.4: december 1952 Nr 9.5: januari – februari 1953 Nr 9.6: maart – mei 1953 Nr 9.7: mei – juni 1953 Nr 9.8: augustus – oktober 1953 Nr 9.9: november – december 1953 Nr 9.10: januari – april 1954
Nationaal Comité: Nr 18.1: 1945 – 1946 Nr 18.2: 1947 Nr 18.3: 1948 Nr 19.1: 1949
331
Nr 19.2: 1950 Nr 19.3: 1951 Nr 19.4: 1952 – 1956
Nationaal Congres: Nr 22.2: augustus 1945 Nr 22.3: december 1945 Nr 22.4: mei 1947 Nr 22.5: september 1947 Nr 23.1: mei 1949 Nr 23.2: oktober 1949 Nr 23.3: mei 1952 Nr 23.4: mei 1955
II. Gedrukte bronnen. De Tribune. De Tribune 1ste jaargang, 1945 De Tribune 2de jaargang, 1946 De Tribune 3de jaargang, 1947 De Tribune 4de jaargang, 1948 De Tribune 5de jaargang, 1949 De Tribune 6de jaargang, 1950 De Tribune 7de jaargang, 1951 De Tribune 8de jaargang, 1952 De Tribune 9de jaargang, 1953 De Tribune 10de jaargang, 1954
Vooruit. Vooruit, 18 juni 1949 Vooruit, 5 november 1949 Vooruit, 11 november 1949 Vooruit, 27 november 1949
332
Belgisch Staatsblad. Belgisch Staatsblad 1945 Belgisch Staatsblad 1946 Belgisch Staatsblad 1949 Belgisch Staatsblad 1949
Pasinomie Pasinomie 1945 Pasinomie 1948 Pasinomie 1949 Pasinomie 1955
III. Literatuur. ARCQ (E.), BLAISE (P.), Les organisations syndicales en Belgique, CRISP-dossiers, nr. 23, Brussel, 1983.
BEAUPAIN (T.), 50 jaar Belgische arbeidsverhoudingen, Brugge, Die Keure, 1989, 355 p.
BELORGEY (G.), Le droit de la grève et les services publics, Paris: Berger-Levrault, 1964, 292 p.
BLANPAIN (R.), Staking en opeising in de openbare sector, Brussel : CCOD, 1978, 51 p.
BLANPAIN (), LEBOUCQ (E.),30 jaar Belgisch arbeidsverhoudingen, Deventer, Kluwer, 1977, p. 151.
BOUCKAERT (E.), Historisch economisch overzicht van de evolutie in de verhoudingen tussen werknemersorganisaties, werkgeversorganisaties en de overheid in België na WO II, Gent: RUG, diss. Lic. Bedrijfseconomische richting, 1976, 141 p.
BUYENS (J.), De openbare diensten in het tijdperk van socialisatie: verhoudingen werkgeverswerknemers in de openbare diensten, Brussel: C.C.O.D., 1962, 287 p. CARTON de TOURNAI (F.), JANSSENS (G.), Joseph Pholien. Un homme d‟Etat pour une Belgique en crises, Mols, Bièrges, 2003, 353 p.
333
COENEN (D.), Arbeidersinspraak en vorming. De eis om arbeiderscontrole van het ABVV en de konkretisatie in de vorming, Gent, UGent, diss. lic. Politieke Wetenschappen, p. 24. CRABBE (V.), Syndicats et fonction, Propos d‟histoire sciences politiques, In: Revue Internationale des Sciences Administratives, Brussel: Institut international des sciences administratives, 1954, Vol. 53, nr. 3, pp. 852-853
DEBUNNE (G.), Ik heb mijn zeg gehad, Leuven: Kritak, 1988, 208 p.
DE JONGE (R.), Door strijd verbetering : de Nederlandse vakbonden van lager overheidspersoneel en hun stakingen 1888-1940, Amsterdam: UA, diss. Doct. politicologie, 1991, 270 p.
DELBEKE (W.), Spanningen tussen het ACW en de CVP in de periode 1950-1966, Gent, UGent, diss. lic. Politieke Wetenschappen, 1986, 153 p.
DENEVE (C.), BLANPAIN (R.), 50 jaar Sociaal Pact, Antwerpen: Malku, 1995, 231 p.
DEPRIMOZ, Les salaires et le niveau de vie ouvrier en Belgique 1936-1951, Colin, Parijs, 1954, 328 p. DE TOURNAI (F.), JANSSENS (G.), Joseph Pholien. Un homme d‟Etat pour une Belgique en crisis, Mols, Bièrges, 2003, 383 p.
DEVAUX (E.), La grève dans les services publics, Paris: PUF, 1995, 2 v.
DEWACHTER (W.), Besluitvorming in politiek België, Leuven, Acco, 1995, 154 p.
GERARTS (H.), Het overheidspersoneel in België (evolutie van de aangroei, de wedde, de rekrutering vanaf 1855), Brussel: VUB, diss. lic. Politieke Wetenschappen, 1974, 184 p.
GEVERS (P.), Ambtenarenbeleid en arbeidsverhoudingen, Brugge: Die Keure, 1987, 287 p.
GEVERS (P.), Arbeidsverhoudingen in de overheidssector, In: BEAUPAIN (T.), 50 jaar Belgische arbeidsverhoudingen, Brugge, Die Keure, 1989, 353 p.
334
GOTOVICH (J.), Du rouge au tricolore: les Communistes belges de 1939 à 1944, Brussel, Labor, 1992, 610 p. HARMIGNIE (P.), L‟état et ses agents; étude sur le syndicalisme administratif, Leuven : Institut supérieur de philisophie, 1911, 412 p. HEMMERIJCKX (R.), Van Verzet tot Koude Oorlog 1940 – 1949: machtsstrijd om het ABVV, Brussel: VUB Press, 2003, 444 p.
HONDEGHEM (A.), Werkgelegenheid in de kwartaire sector, Leuven, KUL, 1985, 46 p.
HUYSE (L.), De gewapende vrede: de Belgische politiek na 1945, Leuven: Kritak, 1980, 91 p.
HUYSE (L.), Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1970, 267 p.
HUYSE (L.), De verzuiling voorbij, Leuven, Kritak, 1987, 14 p.
JACOB (S.), Le statut syndical de la Fonction publique, Brussel : CRISP, 2001, 48 p. JACQUEMYNS (G.), Les budgets familiaux d‟ouvriers et d‟employés 1947-1948, Brussel, INSOC, 1949, 56 p.
JANVIER (R.), Sociale bescherming van overheidspersoneel, Brugge: Die Keure, 1990, 2 v.
JANVIER (R.), Ambtenarenrecht I. Vakbondsstatuut: collectieve arbeidsverhoudingen in de publieke sector in rechte en in de feiten, Brugge: Die Keure, 1998, 299 p. JOIN-LAMBERT (O.), Les receveurs des Postes de l‟Etat, In: Le mouvement social, nr. 212, 2005.
LEBOUCQ (E.), 30 jaar Belgische arbeidsverhoudingen, Deventer, Kluwer, 1977, 154 p.
LECLERCQ (J.), De vakbonden als pressiegroepen in België, Gent: RUG, 1967, diss lic. Sociale wetenschappen, 176 p.
LINDEMANS (I.), De openbare diensten van morgen (congres 1978), C.C.O.D., Zele: DAP-Reinaert, 1978, 317 p.
335
LUYKX (T.), Politieke geschiedenis van België. 2: van 1944 tot 1985 , Antwerpen: Kluwer, 1985, pp. 421-1011.
LUYTEN (D.), Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918, Brussel: VUB Press, 1995, 207 p.
MELIS (E.), Het stakingsrecht van de federale ambtenaren in België en de rijksambtenaren in Nederland: analyse en vergelijking, Gent, RUG, 1996, diss. lic. Politieke wetenschappen, 126 p. MIROIR (A.), Le syndicalisme liberal (1894-1961): Contribution à l‟étude des familles politiques, In: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1981, nr. 1, p. 70
MOERMAN (A.), De functies van stakingen in het Belgische politieke systeem na WO II : casus de stakingen in 1957 en 1965, Gent, RUG, 1986, diss. lic. Politieke wetenschappen, 266 p.
NORMON (P.), Het nieuw syndicaal statuut van het overheidspersoneel, Gent: RUG, 1985, diss. lic. Staats-en bestuurwetenschappen, 154 p.
N.N., Het openbaar ambt in België: algemeen overzicht, uitgegeven door A. Gilson, Minister van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar Ambt, 1965.
N.N., Het openbaar ambt in België: activiteiten en realisaties, uitgegeven door A. Gilson, Minister van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar Ambt, 1965.
N.N., Statistisch Jaarboek voor België en Belgisch Kongo, Nationaal instituut voor de statistiek, Brussel, Vol. 67-78, 1945-1946, p. 116.
N.N., Statistisch Jaarboek voor België en Belgisch Kongo, Nationaal instituut voor de statistiek, Brussel, Vol. 67-78, 1949, p. 116.
N.N.,Nouvelle Biographie Nationale, Vol. 4, 1997, 408 p. PASTURE (P.), The April 1944 “Social Pact” in Belgium and its Signifance for the Postwar Welfare State, In: Journal of Contemporary History, Vol. 28 (1993), pp. 695-714.
PEIREN (L.), MESSIAEN (J.-J.), Een eeuw solidariteit 1898-1998: geschiedenis van de socialistische vakbeweging, Brugge: ABVV, 1998, 198 p.
336
REYNAUD (J.D.) , Les syndicats en France, Paris : Colin, 1963, 290 p. SALON (S.), Fonction publique, agents de l‟état des collectivités locales et de grands services publics, Paris: Dalloz, 1976, 422 p.
SCHOLLIERS (P.), Loonindexering en sociale vrede: koopkracht en klassenstrijd in België tijdens het interbellum, Brussel, VUB, 1985, 391 p.
SENELLE (R.), Politieke en administratieve evolutie van België, Brussel, Ministerie van buitenlandse zaken en buitenlandse handel, 1964, 170 p.
SMITS (J.), Democratie op straat: een analyse van de betogingen in België, Leuven, Acco, 1984, p. 51.
STANDAERT (E.), Het stakingsrecht van de ambtenaren in België, Gent: RUG., 1984., diss. lic. staats- en bestuurswetenschappen, 141 p.
STENMANS (A.), La transformation de la fonction administrative en Belgique: administration publique et société, Brussel: CRISP, 1999, 543 p.
STEYAERT (J.), Ondernemingsraad, Story-Scienta, Gent, 1975, p. 47.
THEUNISSEN (P.), 1950: ontknoping van de koningskwestie, Antwerpen : Nederlandsche Boekhandel, 1984, 180 p.
VANDAELE (K.), In het getal ligt onze macht: een politiekwetenschappelijke analyse van de vakbondsledenevolutie in België, Gent: RUG, 2004, diss. doct. politieke wetenschappen, 2 v.
VAN DEN EECKHOUT (P.), VANTHEMSCHE (G.), Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, Brussel: VUBPress, 2001, 1439 p.
VANDEPUTTE (R.), Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1987, 208 p.
VANDEPUTTE (R.), Economische geschiedenis van België 1944-1984, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 1985, 240 p.
337
VAN DER HERTEN (B.), Sporen in België: 175 jaar spoorwegen, 75 jaar N.M.B.S., Leuven: Universitaire pers, 2001, 476 p.
VANDERMEULEN, Vakbonden in de openbare diensten, In: Arbeidsblad, Brussel: Ministerie van tewerkstelling en arbeid, 1972, p. 506
VANDERMEULEN (G.), Ontwikkelingen van de collectieve arbeidsverhoudingen in de openbare sector, in: LEBOUCQ (E.), 30 jaar Belgische arbeidsverhoudingen, Deventer, Kluwer, 1977, 380 p.
VANDERMEULEN (G.), Vakbondsrecht in de publieke sector: ontwikkelingen van de vrijheid van vakvereniging en van het inspraakrecht in de openbare diensten in België, Brussel, VUB, doctoraatsverhandeling, 1979, p. 27
VANOVERBEKE (W.), Structuur, organisatie, werking en politieke betekenis van de ACOD, Gent: RUG, diss. lic. Politieke wetenschappen, 1988, 183 p.
WITTE (E.), CRAEYBECKX (J.) & MEYNEN (A), Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden, Brussel: VUBPress, 1997, 478 p.
WITTE (E.), Tussen restauratie en vernieuwing: aspecten van de naoorlogse Belgische politiek, (19441950), Brussel: VUB Press, 1989, 352 p.
338