324
de stelling
OKTOBER 2014 TV CR
In deze rubriek wordt een stelling besproken door een voor- en tegenstander. Deze keer wordt de stelling opgeworpen of de aankomende decentralisaties zich al dan niet goed verhouden met het beginsel van decentralisatie. Remco Nehmelman (hoogleraar Publiek organisatierecht, Universiteit Utrecht) plaatst enkele vraagtekens bij de aankomende decentralisaties en is voorstander van de hiernavolgende stelling. Job Cohen (bijzonder hoogleraar van de Thorbeckeleerstoel, Universiteit Leiden) is voorstander van de decentralisaties en tegenstander van de volgende stelling.
‘De aankomende grootschalige decentralisaties zijn bedenkelijk vanuit het beginsel van decentralisatie’ R. Nehmelman*
1. Inleiding
* Prof. mr. R. Nehmelman is hoogleraar Publiek organisatie recht, in het bijzonder op het gebied van het waterbeheer, Universiteit Utrecht en lid van de Raad voor het Openbaar Bestuur. 1 Op de website van de VNG is de laatste stand van zaken raad pleegbaar ten aanzien van alle wetsvoorstellen die worden inge voerd voor de bewerkstelliging van de overheveling van taken; http://www.vng.nl/onderwer penindex/decentralisaties-soci aal-domein/wetsvoorstellen (laatst geraadpleegd op 19 augus tus 2014).
In 2015 zullen de taken voor de Nederlandse gemeenten aanzienlijk worden uitgebreid. Dan zullen gemeenten tevens verantwoordelijk worden voor jeugdzorg, werk en inkomen en zorg aan langdurig zieken en ouderen.1 Een aantal van deze taken hebben gemeenten nu ook al, maar zij zullen worden aangepast en uitgebreid. Een ander deel van deze taken is nieuw en nemen gemeenten over van andere overheden. De be doeling is dat vanuit de gemeente één persoon ondersteuning en begelei ding zal bieden op voornoemde taken aan mensen die dat nodig hebben. Voor één huishouden wordt één basisplan gemaakt. De gedachte achter deze decentralisaties is dat gemeenten dichter bij de inwoners staan en daarom de zorg effectiever en met minder bureaucratie en goedkoper zullen kunnen leveren. Een streven van de decentralisaties is voorts om de regeldruk voor inwoners tot een minimum te beperken; de regels moeten zo eenvoudig mogelijk zijn. Ingewikkelde problemen moeten sa menkomen bij één gemeentelijk loket. Bovendien moeten de geldstromen aan gemeenten voor de taken in het sociaal domein eenvoudiger en een duidiger worden ingericht. Gemeenten zullen daarom uiteindelijk één budget, waarover straks meer, krijgen met als doelstelling de participatie in de maatschappij te bevorderen. Gelet op de omvang van de nieuwe de centrale taken zullen veel gemeenten op bestuurlijk, ambtelijk en financi eel gebied moeten samenwerken of zelfs, al dan niet vrijwillig, moeten fu seren. Uitgangspunt is bovendien dat het Rijk beleidsvrijheid aan ge meenten biedt bij de uitvoering van hun taken.
TV CR OKTOBER 2014
De stelling
Bovenstaande samenvatting van de aanstaande decentralisaties is afkom stig van de website van de Nederlandse regering.2 Op grond van de argu menten op de website kan eigenlijk niemand tegen deze decentralisatie operatie zijn. Op een aantal terreinen van de decentralisaties valt de over heveling dan ook zeker toe te juichen. Gemeenten staan dichter bij de burger en een meer klantvriendelijke en efficiënte, waaronder financiële, benadering is dan ook een voordeel dat kan worden behaald. Toch zijn er bedenkingen tegen deze enorme overheveling van taken naar gemeenten te plaatsen vanuit het beginsel van decentralisatie en een aantal elemen ten die daaruit voortvloeien. Alvorens deze bedenkingen te bespreken is het noodzakelijk om eerst kort aandacht te besteden aan de vraag wat het decentralisatiebeginsel inhoudt. Daarmee zal dan ook eerst worden aan gevangen waarna vervolgens enkele kritiekpunten volgen. Deze bijdrage wordt afgesloten met enkele concluderende opmerkingen. Tot slot van deze inleiding nog een opmerking voor wat betreft de beperkingen van deze bijdrage. De aankomende decentralisaties zijn zo omvangrijk en ge detailleerd dat het onmogelijk is om hier alle nuancering aan te brengen. Volstaan wordt met algemene bedenkingen die vrijwel altijd op de loer liggen bij de overheveling van taken van Rijk naar gemeenten. Niettemin is en blijft het van groot belang hierop te (blijven) wijzen.
325
de stelling
2. Beginsel van decentralisatie In de kern is het decentralisatiebeginsel te omschrijven als het beginsel dat alle overheidsbevoegdheden die aan provincie- en gemeentebesturen (en overige gedecentraliseerde overheidsorganisaties) kunnen worden toe vertrouwd, ook aan hen moeten worden toevertrouwd, en wel met zo veel mogelijk beleidsvrijheid, waarbij de gemeente de eerste voorkeur heeft.3 Kernachtig zou men dit beginsel kunnen omschrijven als: decentraal wat kan, centraal wat moet. In 2002 heeft de Raad voor het Openbaar Bestuur dit beginsel meer specifiek omschreven als het gegeven dat publieke taken in beginsel aan de meest gedecentraliseerde en volledig democra tisch gelegitimeerde bestuurslaag worden overgelaten en zodoende de au tonomie van deze eenheden wordt behartigd. 4 Daarbij moet de betrokken bestuurslaag zoveel mogelijk beleidsvrijheid worden gelaten en moet zijn voorzien in voldoende financiële middelen om deze taakbehartiging te kunnen waarmaken. In eerste instantie moet dan worden gedacht aan een eigen belastinggebied. Konijnenbelt duidt het decentralisatiebeginsel ook wel als het staatsrechtelijk subsidiariteitsbeginsel.5
2 http://www.rijksoverheid.nl/ onderwerpen/gemeenten/decen tralisatie-van-overheidstakennaar-gemeenten (laatst geraad pleegd op 22 juli 2014). 3 Vgl. Zijlstra 2009, p. 239. 4 Vgl. Rob 2002. 5 Konijnenbelt 1995, p. 24-56.
326
De stelling
OKTOBER 2014 TV CR
Het decentralisatiebeginsel is nooit als zodanig in het geschreven Nederlandse recht gecodificeerd. Elementen van dit beginsel treft men niettemin aan in art. 124 Grondwet (de autonome en medebewindsbe voegdheden voor gemeenten en provincies) en de artikelen 116 en 117 Gemeentewet6 (bevordering decentrale taken door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).7 Het sterkst is het beginsel te herkennen in het Europese Handvest inzake lokale autonomie van de Raad van Europa. Naast een aantal bepalingen (art. 2 en 3 lid 1), waarin wordt verankerd dat autonomie van decentrale overheden het uitgangs punt dient te zijn, is het decentralisatiebeginsel in art. 4 lid 3 en 4 van het Handvest te herkennen. Deze bepalingen luiden: Art. 4 lid 3 en 4 Europees Handvest inzake lokale autonomie 3. Overheidsverantwoordelijkheden dienen in het algemeen bij voorkeur door die autoriteiten te worden uitgeoefend die het dichtst bij de burgers staan. Bij toekenning van verantwoordelijkheid aan een andere autoriteit dient rekening te worden gehouden met de omvang en de aard van de taak en de eisen van doelmatigheid en kostenbesparing. 4. Bevoegdheden die aan lokale autoriteiten zijn toegekend dienen in de regel volledig en uitsluitend te zijn. Zij mogen niet worden aangetast of be perkt door een andere, centrale of regionale autoriteit, behalve voor zover bij de wet is bepaald. Van belang is hier voorts art. 9 van het Europees Handvest inzake lokale autonomie waarin over de financiële middelen van lokale overheden onder andere het volgende is bepaald:
Art. 9 lid 1, 2, 3 en 4 Europees Handvest inzake lokale autonomie 6 Vgl. tevens art. 114 en 115 Provinciewet. 7 Ten slotte kan in dit verband worden gewezen op Aanwijzing 16 (Aanwijzingen voor de regel geving) waarin is vervat dat de taken en bevoegdheden op de centraal niveau worden gelegd, tenzij het onderwerp van zorg niet op doelmatige en doeltref fende wijze door decentrale orga nen kan worden behartigd. De Aanwijzingen voor de Regelgeving zijn vervat in een (interne) Circulaire af komstig van de minister-president en zijn bindend voor alle rijksambtena ren, in het bijzonder degenen die met wetgeving zijn belast.
1.
De lokale autoriteiten hebben binnen het kader van het nationale econo mische beleid, recht op voldoende eigen financiële middelen, waarover zij vrijelijk kunnen beschikken bij de uitoefening van hun bevoegdheden. 2. De financiële middelen van de lokale autoriteiten dienen evenredig te zijn aan de bevoegdheden zoals die zijn vastgelegd in de grondwet of de wet. 3. Ten minste een deel van de financiële middelen van de lokale autoriteiten dient te worden verkregen uit lokale belastingen en heffingen waarover zij, binnen de grenzen bij de wet gesteld, de bevoegdheid hebben de hoogte vast te stellen. 4. De financieringsstelsels op basis waarvan lokale autoriteiten middelen ter beschikking krijgen, dienen voldoende gevarieerd van aard te zijn en groei capaciteit te hebben om hen in staat te stellen gelijke tred te houden, zoveel als in de praktijk mogelijk is, met de werkelijke groei van de kosten van het uitvoeren van hun taken.
TV CR OKTOBER 2014
de stelling
327
Het Europees Handvest inzake lokale autonomie biedt dus belangrijke aanknopingspunten voor het uitgangspunt van decentralisatie. Een pro bleem is echter dat de bepalingen in dit Handvest niet kunnen worden gekwalificeerd als ‘een ieder verbindende verdragsbepalingen’ in de zin van art. 94 Grondwet. Een vordering bij de rechter met een beroep op het Handvest heeft dan ook geen zin. Dit blijkt onder meer uit een gerucht makende zaak uit 2007 waarin de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en vier gemeenten een zaak aanspanden tegen de Staat der Nederlanden vanwege het beperken van het eigen belastingge bied (beperking van de onroerend zaaksbelasting). De Rechtbank Den Haag bepaalde in deze zaak dat art. 9 lid 3 van het Handvest, bezien in samenhang met het eerste lid, geen ‘een ieder verbindende verdragsbepa ling’ is.8 Ook in hoger beroep werd de vordering van de VNG c.s. afgewe zen.9 Dit betekent overigens niet dat de Nederlandse Staat niettemin ge houden is om de bepalingen van het Handvest na te leven. Een vordering bij de Nederlandse rechter met een beroep op het Handvest inzake lokale autonomie zal echter als gezegd vooralsnog geen effect sorteren.
3. Bedenkingen bij de grootschalige decentralisaties Voor zover men het decentralisatiebeginsel enkel omschrijft als: decen traal wat kan, centraal wat moet, vallen de komende decentralisaties alleen maar toe te juichen. Het waren dan ook gemeenten zelf die bij monde van de VNG destijds hebben gepleit voor vergaande decentralisa ties in de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (in de praktijk ook wel de 3D’s genoemd). Het decentrali satiebeginsel moet echter nader worden ingevuld met meer concrete ele menten. In de literatuur valt in dit verband te wijzen op drie meer inhou delijke elementen die voortvloeien uit het beginsel van decentralisatie.10 Deze zijn achtereenvolgens: a. De eigen democratische legitimatie (via de lokale volksvertegenwoordiging); b. De zelfstandigheid ten opzichte van het Rijk zowel vanuit beleids- als vanuit financieel perspectief (deze laatste toevoeging is van de auteur); c. De zelfstandigheid ten opzichte van andere gemeenten of provincies. Vanuit deze drie elementen zijn er de nodige bedenkingen te plaatsen bij de aanstaande decentralisaties in het sociale domein. Ik zal deze hier kort behandelen aan de hand van deze zojuist genoemde elementen.
8 Rechtbank ’s-Gravenhage van 18 april 2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:BA3438. 9 Gerechtshof ’s-Gravenhage, 10 juli 2008, nr. 105.006.799/01 (civiele kamer). 10 Vgl. Dölle & Elzinga 2004, p. 29-32 en tevens Hennekens, Van Geest & Fernhout 1993.
328
De stelling
11 Kamerstukken II 2013/14, 33 814, nr. 134.
Ad. a. Een eigen democratische legitimatie voor de nieuwe gemeentelijke taken Decentralisatie betekent dat publieke taken worden uitgeoefend door andere overheden dan de rijksoverheid. Bij de uitoefening van deze ge meentelijke taken behoort een afdoende democratische legitimatie via de lokale volksvertegenwoordiging. De gemeenteraad dient erop toe te zien dat de uitvoering van de nieuwe taken op het gebied van het sociale domein op een efficiënte en rechtsstatelijke wijze wordt uitgeoefend. De komende decentralisaties zullen echter leiden tot een afname van de lokale democratische controle. Dit komt omdat veel gemeenten onderling zullen (moeten) gaan samenwerken waardoor het leerstuk van de ge meentelijke samenwerking om de hoek komt kijken. Ook de regering heeft aangegeven dat samenwerking tussen gemeenten (en andere over heden) onderling waarschijnlijk onontkoombaar zal zijn vanwege de kleine omvang van gemeenten en vanuit het oogpunt van efficiency ge meenten moeten samenwerken en in het uiterste geval zelfs moeten fuse ren (gemeentelijke herindeling). Nu is deze samenwerking tussen ge meenten veelal noodzakelijk vanuit het oogpunt van efficiency, alleen leert de praktijk dat de democratische controle bij gemeentelijke samen werking veel te wensen overlaat. Gemeenten hebben daarbij de keuze tussen gebruikmaking van de Wet gemeenschappelijke regelingen of pri vaatrechtelijke arrangementen zoals het in het leven roepen van een stich ting. Er is in de afgelopen jaren veel kritiek geweest op het gebrek aan de mocratische controle op deze samenwerkingsverbanden. De gemeentelij ke praktijk, waarin gebruik wordt gemaakt van deze publiek- of privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden, laat zien dat de gemeenteraden geen zicht meer hebben op de gemeentelijke taken waarmee de democra tische controle ernstig in het gedrang komt. Dit kan mijns inziens voorko men worden door in de eerste plaats te stellen dat in de regel eerst de pu bliekrechtelijke weg moet worden gevolgd bij intergemeentelijke samen werking en de privaatrechtelijke arrangementen eerder uitzondering dan regel mogen zijn. In de tweede plaats zou de (publiekrechtelijke) Wet ge meenschappelijke regelingen nog eens goed moeten worden doordacht en worden bezien of vereenvoudiging en verbetering van de democratische controle door de participerende gemeenten (en derhalve gemeenteraden) kan worden bewerkstelligd. Inmiddels is de Tweede Kamer hierover ook bezorgd aangezien zij on langs de motie-Bergkamp (D66) heeft aangenomen.11 Daarin wordt ge steld dat door de decentralisaties in het sociaal domein een stapeling van regionale samenwerkingsverbanden dreigt en voorts wordt geconstateerd dat zeven van de tien gemeenteraadsleden van mening zijn dat regionale samenwerkingsverbanden een bedreiging vormen voor de lokale demo cratie. In deze motie wordt dan ook gevraagd om te bezien hoe de
OKTOBER 2014 TV CR
TV CR OKTOBER 2014
de stelling
329
democratische legitimiteit kan worden gewaarborgd bij de (onvermijdelij ke) samenwerkingsarrangementen in het kader van de grootschalige de centralisaties in het sociale domein. Ad. b. Zelfstandigheid ten opzichte van het Rijk Een tweede punt van zorg is de vraag of het Rijk daadwerkelijk ruimte aan gemeenten zal laten om de nieuwe taken naar eigen inzicht uit te voeren. Op het eerste gezicht laat de nieuwe wetgeving op het terrein van de de centralisaties ruimte voor voldoende beleidsvrijheid. Het verleden bewijst echter dat loslaten niet het sterkste punt is van het centraal gezag.12 Het Rijk zal moeten bewijzen dat het ruimte laat aan lokale overheden om zelfstandig invulling te geven aan de nieuwe taken.13 Dat kan gevolgen hebben voor het gelijkheidsbeginsel; zo kan de beleidsvrijheid betekenen dat in de ene gemeente bepaalde sociale voorzieningen wel worden ver goed en in de andere gemeente niet. Vanuit eenheidsstatelijk perspectief is dat bedenkelijk, vanuit het beginsel van decentralisatie een noodzake lijk gevolg. Ook zal de regering terughoudend moeten zijn met de alge mene toezichtarrangementen waarvan zij gebruik kan maken. Als voorlo per van de decentralisaties is het interbestuurlijk toezicht een aantal jaar geleden herzien waarbij veel speciale toezichtbepalingen werden ge schrapt ten faveure van de generieke toezichtinstrumenten, namelijk de schorsings- en vernietigingsbevoegdheid van de Kroon en de wettelijke taakverwaarlozingsinstrumenten. Terughoudendheid bij de inzet van deze instrumenten blijft uiteraard het devies bij de komende decentralisa ties. Een aanpalende vraag is bovendien wat de zogeheten stelsel- of sys teemverantwoordelijkheid van het Rijk, in het bijzonder van de minister van Binnenlandse Zaken op dit gebied zal betekenen. Het leerstuk van deze specifieke verantwoordelijkheid is nooit goed doordacht en het zou goed zijn om nog eens te bezien wat deze verantwoordelijkheid van het centrale gezag in het licht van de komende decentralisaties inhoudt. Wanneer moet het Rijk ‘ingrijpen’ indien blijkt dat bepaalde elementen van de decentralisaties niet goed gaan uitwerken in een groot aantal gemeenten? Naast dit ‘gevaar’ van de beperking van beleidsvrijheid vanuit bestuurlijk perspectief bestaat er een nog groter risico voor wat betreft de financiële armslag van gemeenten in het licht van de komende decentralisaties. De overheveling van taken van het Rijk naar gemeenten zijn niet in de laatste plaats getroffen vanuit het oogpunt van bezuiniging. In de toekomst zullen gemeenten voor de drie decentralisaties kunnen rekenen op een bedrag van ruim 15,6 miljard Euro vanuit het Rijk. Vergeleken met het budget dat thans voor deze taken beschikbaar is, 21,1 miljard Euro, bete kent dit een bezuiniging van 5,5 miljard Euro. Daarbij komt dat
12 Vgl. Munneke 2013. 13 Zie hierover ook Rob 2012.
330
De stelling
OKTOBER 2014 TV CR
gemeenten afhankelijk blijven voor wat betreft hun financiële armslag van het Rijk.; het Centraal Planbureau heeft de wetgever opgeroepen om in het licht van de komende omvangrijke decentralisaties gemeenten meer ruimte te geven om zelfstandig belastingen te heffen.14 Het huidige kabinet wil hier echter niet van weten.15 Plaatst men daarbij de gedachte dat een gemeentelijke begroting altijd sluitend moet zijn, en niet zoals de rijksbegroting kan worden aangevuld door middel van suppletoire begro tingswetten, dan valt te bezien of met een aanzienlijk beperkter budget dan voorheen gemeenten financieel kunnen rondkomen bij de uitvoering van de nieuwe taken in het sociale domein. Ook hier zou het goed zijn om het advies van het Centraal Planbureau nog eens goed te doordenken en te bezien of niet moet worden overgegaan tot een uitbreiding van het zelf standig belastinggebied voor gemeenten. De financiering van het Rijk aan gemeenten voor de nieuwe taken zijn bovendien aan te duiden als speci fieke uitkeringen. Het betreft hier anders gezegd geoormerkte bedragen waarbij niettemin een zekere ruimte voor gemeenteraden en bestuurders wordt gelaten om invulling te geven aan de uitvoering van de nieuwe taken.16
14 CPB 2014, p. 6 e.v. 15 Zie http://www.binnenlands bestuur.nl/sociaal/nieuws/cpbpleit-voor-ruimer-lokaal-belas tinggebied.9437002.lynkx (laatst geraadpleegd 22 juli 2014). 16 Zie hierover uitvoerig Van Nijendaal 2014.
Ad. c. Zelfstandigheid ten opzichte van andere overheden Ten slotte rijst de vraag hoeveel zelfstandigheid gemeenten zullen krijgen of houden bij de uitvoering van de nieuwe en aangepaste taken. Voor wat betreft de verhouding ten opzichte van het Rijk zijn onder punt b al de nodige bedenkingen geuit. Hoeveel ruimte zal ‘Den Haag’ laten ten aan zien van de beleidsvrijheid die gemeenten krijgen vanuit bestuurlijk en fi nancieel perspectief? Deze vraag rijst vooral bij het financiële plaatje dat gepaard gaat met de decentralisaties. Vrijwel alle taken worden immers bekostigd vanuit gelden die afkomstig zijn uit Den Haag. Uit het hiervoor weergegeven punt a, te weten de vermoedelijk grootscha lige samenwerkingsverbanden tussen gemeenten op de terreinen waar zal worden gedecentraliseerd, is tevens een risico van een te grote inbreuk op de zelfstandigheid van de gemeenten ten opzichte van elkaar. De over heveling van de decentralisatietaken zal leiden tot omvangrijke samen werkingsverbanden waardoor individuele gemeenteraden niet meer volle dig zelfstandig controle houden over de uitoefening van de taken en de besteding van de daarvoor benodigde financiële middelen. Dat hoeft ui teraard niet altijd bedenkelijk te zijn, maar niet ontkend kan worden dat ook hier een risico in schuilt voor wat betreft de zelfstandige positie die gemeenten hebben ten opzichte van het Rijk maar ook ten opzichte van elkaar. Weliswaar zijn deze samenwerkingsverbanden als vrijwillig aan te duiden, maar afgevraagd kan worden in hoeverre sprake is van vrijwillig heid als men als gemeente niet anders kan dan samenwerken indien voor
TV CR OKTOBER 2014
de stelling
een zelfstandige uitvoering van de nieuwe taken simpelweg geen financi ën aanwezig zijn.
4. Conclusie Vanuit de gedachte dat bepaalde publieke taken in beginsel door decentra le overheden, primair door gemeenten, moeten worden geregeld en uitge voerd (het decentralisatiebeginsel) zijn de komende decentralisaties toe te juichen. Voor een goede uitoefening van de nieuwe taken bestaan er mijns inziens niettemin een aantal reële risico’s die niet mogen worden onderschat. In de eerste plaats betreft dat de vraag of de hoogstwaar schijnlijk omvangrijke samenwerkingsverbanden niet een te grote in breuk betekenen op de democratische legitimatie van de gemeenteraden. In dit verband heb ik gesteld dat het goed zou zijn om de publiekrechtelij ke weg, te weten de mogelijkheden die de Wet gemeenschappelijke rege lingen biedt, de voorkeur te geven boven privaatrechtelijke arrangemen ten. Bovendien zou de Wet gemeenschappelijke regelingen nog eens goed tegen het licht moeten worden gehouden waardoor een vereenvoudiging en democratisering van de samenwerkingsverbanden wellicht kan worden bewerkstelligd. In de tweede plaats rijst de vraag hoeveel bestuur lijke en financiële beleidsvrijheid voor gemeenten ontstaat. Is het centrale gezag bereid om schaars gebruik te maken van de algemene toezichtin strumenten zoals de schorsing- en vernietigingsbevoegdheid die de Kroon heeft? Moet niet nagedacht worden over een groter lokaal belas tinggebied waardoor gemeenten minder afhankelijk zijn van de financiële middelen die Den Haag aan hen verstrekt? Ook deze vraag kan niet worden ontweken; overheveling van taken naar gemeenten waardoor tevens een grootschalige bezuiniging wordt beoogd, kan op termijn waar schijnlijk niet zonder vergroting van een groter lokaal belastinggebied. Dit laatste heeft bovendien een naar alle waarschijnlijkheid gunstig ne veneffect voor de opkomst bij lokale verkiezingen. Er valt daadwerkelijk iets te kiezen waardoor burgers werkelijk geprikkeld worden om de gang naar de gemeentelijke stembus te maken. Decentralisatie moet, maar doe het goed!
331
332
De stelling
OKTOBER 2014 TV CR
Literatuur CPB 2014 Centraal Planbureau, Vervolgrapportage decentralisaties in het sociaal domein, juni 2014 Dölle & Elzinga 2004 A.H.M. Dölle & D.J. Elzinga, Handboek van het Nederlandse gemeente recht, Deventer: Kluwer 2004 Hennekens, Van Geest & Fernhout 1993 H.Ph.J.A.M. Hennekens, H.J.A.M. van Geest & R. Fernhout, Decentralisatie, Nijmegen: Ars Aequi 1993, p. 1-2 Konijnenbelt 1995 Willem Konijnenbelt, ‘De Grondwet en het openbaar bestuur’, uitge breide versie van de rede uitgesproken op het Thorbecke-symposium op 19 januari 1995 te Den Haag, Bestuurswetenschappen 1995, nr. 1, p. 24-56 Munneke 2013 S.A.J. Munneke, ‘Decentralisatie op grote schaal, Aandachtspunten en uitgangspunten voor de decentralisaties in het sociale domein’, Regelmaat, 2013 nr. 5, p. 296 e.v. Van Nijendaal 2014 G.A. van Nijendaal, ‘Drie decentralisaties in het sociale domein’, in: J.H.M. Donders en C.A. de Kam (red.), Jaarboek Overheidsfinanciën 2014, Wim Drees Stichting voor Openbare Financiën p. 85-100 Rob 2002 Raad voor het openbaar bestuur, Provincies en gemeenten in de Grondwet, Advies modernisering hoofdstuk 7 van de Grondwet deel II, december 2002 Rob 2012 Raad voor het openbaar bestuur rapport: Loslaten in vertrouwen, 2012 Zijlstra 2009 S.E. Zijlstra, Bestuurlijk organisatierecht, Deventer: Kluwer 2009
372
boeken
OKTOBER 2014 TV CR
boek is speciaal aan dat onderwerp gewijd. ‘The problem of epistemic or knowledge-related discretion arises whenever knowledge of what is com manded or prohibited by the constitution is unreliable.’ (p. 109). Deze on betrouwbaarheid van kennis speelt volgens Klatt en Meister een belangrij ke rol bij de ‘balancing of constitutional rights’ (maar wat is dat? De be oordeling van de toelaatbaarheid van beperkingen? Of de belangenafweging die nodig is bij botsing van grondrechten, en/of bij reikwijdteoverlap? En is dit altijd een taak voor de rechter?). Zij sluiten bij de episte mische problematiek echter expliciet de beoordeling van waarschijnlijk heden – en dus, naar het lijkt, risico-inschatting – uit (Klatt en Meister, p. 111). Nader onderzoek blijft hier nodig.