D EERE-TENTOONSTELLING JAN VETH TE DORDRECHT. 363 EERE-TENTOONSTELLING JAN VETH TE DORDRECHT.
-
In Dordrecht, waar Jan Veth in 1864 werd geboren, de stad, welke hij zoo zeer heeft bemind, is de wijze en noodzakelijke daad-vol-piëteit verricht, om zijn werk te verzamelen en het voor één keer nog eens, als de arbeid van een leven, een plaats te geven in de zalen van het oude Teekengenootschap „Pictura", waarvan Veth ook lid is geweest. Twee jaren zijn nu na zijn dood verloopen. Wie is hem opgevolgd? Wie in ons land bezit die merkwaardige eigenschappen en begaafdheden, die Veth had, om zóó de kunst te dienen en tegelijkertijd met proza en poëzie en de bezieling van het gesproken woord, met een altijd bereidstaan voor den strijd tegen onverschilligheid of wansmaak, beschermer te zijn van het Schoon, dat andere eeuwen ons achterlieten ? En wanneer wij hem op deze plaats alleen maar als beeldend kunstenaar herdenken: wie bezit thans als portretschilder dat technisch meesterschap ? Veth's verdienste als portretschilder lag hierin, dat hij zich niet stelde tusschen het model en den beschouwer, dat hij zich bewust bleef van de d i e n e n d e functie van den portretschilder. Voor hem bestond slechts dit: dat hij had te eerbiedigen al, wat het model aan uiterlijks en innerlijks bezat en dat hij geen mystieke of metaphysische waarheid had te conterfeiten, doch een visueele. Hij verloor nooit uit het oog, dat de opdracht tot het maken van een portret den schildersarbeid bindt aan de noodzakelijkheid om objectief te zijn, zonder de subjectiviteit te verliezen. Gelijk in de kunstnijverheid, waar immers de vrije uiting gebonden is aan een bepaalde nuttigheid, bezwijkt in de portretkunst menig werk aan de tweeslachtigheid van deze functie. Wie daarin slechts objectief is, schept nooit een kunstwerk, doch ten hoogste een voorwerp van beperkt nut; wie slechts subjectief is, kan een kunstwerk tot stand brengen, maar maakt geen portret. Deze laatste soort, waarbij dus de schilder zich door niets anders dan zijn eigen aandrift laat leiden, is een uitwas, evenals de eerste. Voor sommigen schijnt niets zoo abject te zijn als een portret dat lijkt! Veth had, behalve een meesterlijke techniek, te nauw verweven met zijn begaafdheid om dood te zijn, die noodzakelijke bescheidenheid, dat hij, in zijn portretten, terugtrad, zooveel mogelijk, om den beschouwer te kunnen toonen, wie de mensch was, dien hij teekende of schilderde. Een artistieke opvatting, een drift om te werken, een jagen naar een gedroomd ideaal, hij toomde dat alles in, wanneer hij een portret ging maken; eigen persoonlijkheid trachtte hij te vergeten en zich slechts zoo intens mogelijk in te leven in zijn model. Er kan dan ook geen twijfel zijn, of Veth was een voortreffelijk portretschilder in dien zin, dat zijn portretten een strenge gelijkenis hebben, welke veelal boven de louter stoffelijke uitgaat. Maar wanneer wij hier Veth als kunstenaar beschouwen, hebben wij ons
364 EERE-TENTOONSTELLING JAN VETH TE DORDRECHT. D af te vragen, of zijn portretten kunstwerken zijn en dus méér zijn dan dingen van louter documentaire of genealogische waarde, m.a.w. of het subjectieve element daarin, de emotie van den kunstenaar, voor ons belangrijk is. En dan aarzel ik niet te zeggen, dat Jan Veth, in zijn beste werk, een kunstenaar was. Nu ik die restrictie maak: zijn beste werk, vervult mij een gevoel van weemoed, dat het aan de inrichters dezer tentoonstelling van het nagelaten werk niet mogelijk is gemaakt om streng te schiften en alles te weren, wat de bewondering voor den k u n s t e n a a r Veth niet kon verhoogen. Wij hadden zoo gaarne vergeten, dat Veth's latere werk was gezakt, ver beneden dat van zijn schoonen opbloei en van zijn kortstondige rijpheid. Wat winnen wij door den aanblik van zoo vele portretten na 1910, die de koude weelde der modellen uitstallen en waaruit de ziel van Veth zoo geheel was verdwenen ? Waarom, in 's hemels naam, zal men dan nooit wijzer worden en dergelijke eere-tentoonstellingen gaan verknoeien door het loslaten van de louter-artistieke beoordeeling? De Veth der latere jaren was een schaduw van wat hij als kunstenaar was geweest. Zijn techniek, dat was al wat hij behouden had, maar de geest, de frischheid, de zuivere eenvoud, het klare ongerepte en de schoone bezieling, dat alles was uit zijn werk weg. Hoe meer hij klom in aanzien en de schilder werd der fraai aangekleede welgestelden, des te meer doofde de vlam van zijn kunstenaarschap. Was het misschien ook de vloek van zijn veelzijdigheid, die de aandacht, de innige overgave tot de kunst af trok ? Was dat Jan Veth, de sterke, heerlijk-frissche figuur Jan Veth, oer-Hollandsch gelijk zijn naam, hij, die met een niets-ontziende eerlijkheid, innige aanhankelijkheid en bruisend élan tegelijk de figuren van '80 beeldde, Verweij, Van der Goes, Van Eeden, Van Deyssel en zoovele anderen, was dat Jan Veth, die in '23 voor den dag kwam met die suikerzoete, wee-makende sentimentaliteit: „Lost in soft Amaze" en met volmaakt-ziellooze, valschkleurige portretten van omstreeks dienzelfden tijd? Laten wij naar zijn grooten tijd zien en onzen eerbied behouden voor het meesterschap, dat hij toen heeft getoond. Die tijd lag tusschen 1884 en 1904 en ook daarin is, na de eerste jaren van een ongewoon veelbelovenden opbloei en na een daarop volgende periode van rijpen een zekere daling op het eind te zien. Ja, die jeugd van den twintig-jarige blonk en schitterde van een sterk, prachtig leven; de eerste proeven van portretkunst — enkele, uit 1884, hangen hier — geven al zoo groote verwachting. Er is al een zuiverheid in, een schoone belofte en dan, in 1885, 1886 en 1887 berst de bloesem uit de knop, de kunstenaar is ontwaakt en in de volle reine vreugde van het scheppen en met de eenvoudigheid, welke het kenmerk is van alles wat
LXIX
JAN VETII.
JEUGD-PORTRET VAN ALBERT VERWEY.
LXX
JAYAANSCHK DANSERES.
JAN POORTKNAAK. PENSEEI.TKEKENING OP GOUDEN FOND.
S. JESSURUN DE MKSQUITA.
ZEBRA, HOl'ÏSXEDK.
g EERE-TENTOONSTELLING JAN VETH TE DORDRECHT, 365 echt is, schildert hij de menschen die hem lief zijn, verwanten en bovenal: de strijdende figuren van 1880, zij, die het muffe, verburgerlijkte Holland van dien tijd tot nieuw leven opzweepten. Daar staat Albert Verweij, een nog wat slungelige jongen in zijn onvoorname kleeren, maar met een kop vol sterke eigenzinnigheid en vól plannen, idealen en poëzie, met een paar oogen, die helder vooruitzien naar de toekomst en tegelijk zoo teeder van uitdrukking. Zoo in één ruk heeft Veth hem geschilderd, nog zonder de latere bedachtzaamheid, en het is de ontroering van den schilder, die ons dit werk doet liefhebben en die niet te definieeren is, maar die ons stil maakt. Daar is Aletrino ook, een kleiner portret, dat gehouden is in een sfeer van rustig overleggen; en, nog kleiner, een portretje van Frederik van Eeden, donker van kleur, met een diepe bezonkenheid, innig en voornaam. Hoe trof de jonge Veth, louter door zijn geestdriftige overgave, het diepste wezen zijner figuren. Nooit meer, later, heeft hij dat zóó bereikt, ook niet, toen hij — naar ik meen, onder invloed van Holbein — dat diepste wezen door een uiterste detailleering trachtte te vinden. Uit 1887 stamt het groote, voorname portret van Frank van der Goes, voornaam ook van kleur, breed van opzet en uit hetzelfde jaar het fijne, gevoelige portret zijner moeder. Dan, in 1888 is Veth, die nooit een hevig colorist is geweest, de kleur meer gaan verzorgen en schept hij dat bijzonder fijn-romantische portret van den beeldhouwer Zijl, en dat zeer schoone van zijn vader. Wellicht heeft Veth nooit een portret gemaakt, waarin zulk een gelukkige harmonie is bereikt tusschen alle elementen, welke een portret moet bezitten, als in dit geschilderd portret van zijn vader. Het is geschilderd met een door innige kinderliefde bestuurde hand en het moet voor Veth méér zijn geweest dan een portret: een symbool van vaderlijkheid, een hoogste uiting van liefde van kind tot vader. Hoe heeft die sterke ontroering hier de techniek geadeld; tot zelfs in de voor Veth ongewoonsubtiele kleur is dat te voelen ! Onder het beste, dat Veth in portretkunst bereikte, behoort ook de zittende figuur van Prof. Dr. Allard Pierson uit 1889. Pierson, schrijvende aan een tafel, een sigaret losjes in de hand, een tikje nonchalant, met een rustige bewustheid in die vreemde bakkenbaardenkop: welk een sterkpersoonlijk portret en hoe gunstig afstekend bij die reeksen van professorenkoppen-boven-toga's, welke — de goede uitzonderingen daargelaten — ons in de academische senaatskamers toegrijnzen. Een jaar of zes later, in 1895, zien wij Veth veranderd. De breede schildering, de gevoelige toets hebben plaats gemaakt voor een uiterst nauwkeurige observatie. Het geheim van de menschelijke ziel wil hij aflezen uit de finesses van de gelaatstrekken en met zijn bewonderenswaardige techniek vat hij dit probleem aan. In den fijnen, vergeestelijkten denkerskop van Prof. Moltzer speurt hij naar het wezenlijke van dien mensch en hij ver-