NEDERLANDS JURISTENBLAD
CRISIS- EN HERSTELWET: VEEL AMBITIE WEINIG EFFECT • De ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar’ in het tuchtrecht
• Openheid in schikkingspraktijk OM P. 1-91 JAARGANG 90 9 JANUARI 2015
10311884
1
Warendorf Dutch Civil and Commercial Law Legislation Nieuw Deze nieuwe online uitgave is ontstaan uit een fusie tussen de uitgaven The Civil Code of the Netherlands en Company and Business Legislation of the Netherlands. De bundel bevat Nederlandse wetgeving (die relevant is voor de commerciële en internationale praktijk) die vertaald is in het Engels waaronder het complete Burgerlijk Wetboek, de Faillissementswet, de Wet op de Ondernemingsraden, de Mededingingswet, etc.
Voor wie? Deze vertaalde wetgeving vormt een uitstekend hulpmiddel voor Nederlandse juristen met een internationale clientèle die behoefte heeft aan uitleg van het Nederlandse recht.
Redactie De uitgave staat onder redactie van: Hans Warendorf, Richard Thomas en Ian Curry-Sumner. Zij geven leiding aan het team van deskundige vertalers, dat betrokken is bij de Warendorf.
De formule In de uitgave treft u de combinatie aan van de Nederlandse wettekst samen met de Engelstalige vertaling. Tevens kunt u altijd beschikken over de meest actuele en geldende versie van het wetsartikel van uw keuze.
Waar? Kluwer Navigator. U krijgt toegang tot de Warendorf zoals deze is opgenomen in de Kluwer Navigator, de gebruiksvriendelijke online portal van Kluwer. U krijgt snel toegang tot de wetgeving van uw keuze. Gevonden informatie kunt u vervolgens eenvoudig delen met collega’s.
Warendorf Dutch Civil and Commercial Law Legislation. Setting the Standard in Legal Translation.
Meer informatie: www.kluwer.nl/shop
Inhoud
Vooraf 1
5
Prof. mr. J.E.J. Prins EVRM? EU
feite dat vanuit EVRM
Wetenschap 2
6
Prof. mr. A.T. Marseille Prof. mr. B.W.N. de Waard Prof. mr. K.J. de Graaf Mr. P.C.E. van Ling Mr. dr. H.D. Tolsma Mr. E.F. Verheul De Crisis- en herstelwet Veel ambitie, nauwelijks effect
Mr. M.F. Mooibroek De ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar’ in het tuchtrecht
Opinie 4
5-30 Rechtspraak 31 Boeken 32-48 Tijdschriften 49-81 Wetgeving 82-85 Nieuws 86 Universitair nieuws 87 Personalia 88 Agenda
perspectief WATER bij de WIJN wordt gedaan en de
het tuchtrecht
P. 1-91 JAARGANG 90 9 JANUARI 2015
1
aangepast (lees: verlaagd) 16
21
23 45 46 64 83 86 88 89
Pagina 5
TERUGHOUDENDHEID met het initiëren van met de CHW vergelijkbare WETGEVING is geboden
Pagina 15 Voor zover toetsing aan de TUCHTNORM ziet op de ‘technische’ aspecten van de dienstverlening jegens de cliënt/ patiënt, is deze TOETSING steeds dichter tegen de CIVIELRECHTELIJKE norm aan komen te liggen
Het heeft er de schijn van dat juist LEIDINGGEVERS in een schikkingsproces de MANTEL DER LIEFDE om de schouders wordt gelegd, impliciet als WISSELGELD voor de betaalde hoge Pagina 22 TRANSACTIE
Omslag: aanleg A4 Midden-Delfland, aansluiting op Knooppunt Kethelplein, Hollandse Hoogte
bekwaam beroepsbeoefenaar’ in
• Openheid in schikkingspraktijk OM
STANDAARD wordt
Pagina 17
9 mei 2013 © Siebe Swart /
• De ‘redelijk handelend en redelijk
MENSENRECHTEN-
Mr. C.M.I. van Asperen de Boer Mr. drs. M. van Duijvenbode Openheid in schikkingspraktijk OM
Rubrieken
NEDERLANDS JURISTENBLAD
CRISIS- EN HERSTELWET: VEEL AMBITIE WEINIG EFFECT
Bij zaken die op het eerste gezicht niet-ontvankelijk lijken (ART. 80aRO) zullen ADVOCATEN-GENERAAL van het STRAFPARKET bij de Hoge Raad NIET langer een STANDPUNT innemen
Pagina 83
10311884
Praktijk 3
Het EU H V J verlangt in
De KOSTEN- en TIJDBESPARING voor de burger zijn volgens de Afdeling advisering ONVOLDOENDE dragende argumenten voor het introduceren van de ECHTSCHEIDING door de AMBTENAAR van de Pagina 84 burgerlijke stand
De RECHTSEENHEID in het SOCIALE ZEKERHEIDSen het AMBTENARENRECHT wordt in het nieuwe stelsel gewaarborgd door de CASSATIEFUNCTIE bij de Pagina 84 Hoge Raad
Het Hof komt tot de conclusie dat het ontwerpakkoord inzake de TOETREDING van de EUROPESE UNIE tot het EVRM ONVERENIGBAAR is met de bepalingen van het Pagina 85 UNIERECHT
NEDERLANDS JURISTENBLAD
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
jaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het
Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion,
Citeerwijze NJB 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.]
abonnement automatisch met een jaar verlengd.
Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,
Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens
Peter J. Wattel
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,
van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne-
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialeze-
tel. (0172) 466399, e-mail
[email protected]
ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Kluwer,
kerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,
Internet www.njb.nl en www.kluwer.nl
of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen-
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman
informeren over relevante producten en diensten. Indien u
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en
Adjunct-secretaris Berber Goris
hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen.
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,
Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,
Uitgever Simon van der Linde
Capital Media Services
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en
Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,
Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leverings-
Tel. 024 - 360 77 10,
[email protected]
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechtspleging,
voorwaarden van toepassing, zie www.kluwer.nl.
ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechts-
Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van
sociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,
Afdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice,
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,
tel. (0570) 673 555.
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk-
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemings-
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 310 (incl. btw.).
heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch
recht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,
NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der
btw), extra gebruiker € 100 (excl. btw). Combinatieabon-
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,
nement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.
16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb.
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,
btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 100 (excl. btw). Bij
2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,
dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,
toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,
abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht
€ 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de vol-
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert
ledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie
toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnements-
De nieuwste juridische boeken voor u op een rij
Tekst & Commentaar Personen- en familierecht ■ Parlementaire geschiedenis Arbitragewet 2014 Asser 7-X Onbenoemde overeenkomsten ■ De organisatie van de Nationale Politie ■ Het Nederlands strafprocesrecht Hoofdstukken van bestuursrecht ■ 50 vragen over erfpacht ■ Klachtrecht en ombudsman Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht ■ en ruim 100 andere boeken!
Meer informatie of bestellen? Ga voor alle nieuwe juridische uitgaven naar www.kluwer.nl/nieuwejuridischeboeken
GRATIS VERZENDING!
Vooraf
EU
1
EVRM?
1
Aan de vooravond van kerst, oordeelde het EU HvJ dat het ontwerpakkoord inzake de toetreding van de EU tot het EVRM onverenigbaar is met het Unierecht. Over het signaal dat het Hof afgeeft kan geen twijfel bestaan: het avontuur om de Unie te conformeren aan de EVRM-standaarden is onder de nu voorliggende afspraken te risicovol. Het Hof verlangt meer garanties om het evenwicht waarop de Unie berust en de autonomie van het Unierecht niet in gevaar te brengen. Vijf jaar na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is het een flinke stap terug in het gestand doen van de toezegging van artikel 6 (2): ‘De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.’ Voorlopig blijven handelingen van EU-instellingen die de mensenrechten raken buiten het bereik van extern (= EHRM) toezicht. Belangrijker nog is het effect in symbolische zin: de geloofwaardigheid van het EU-mensenrechtensysteem loopt een forse deuk op. De centrale boodschap die in het advies doorklinkt – het ontwerpakkoord bevat onvoldoende garanties om de onderlinge afstemming tussen EU-recht en het EVRM te verzekeren – valt in het licht van de bredere doelstelling van de eerste (nl. het garanderen van vier vrijheden, en daarmee meer dan de EVRM-vrijheden) nog wel te begrijpen. Maar op onderdelen bevat het advies standpunten waar het laatste woord zeker nog niet over is gezegd. Allereerst is dat het standpunt dat de EU geen staat is. Gelijkstelling met een staat zou strijdig zijn met de intrinsieke aard van de Unie, aldus het Hof. Anders dan de andere bij het EVRM aangesloten partijen, zijn de EUlidstaten namelijk niet bevoegd tot controle op hun onderlinge betrekkingen op de gebieden waarvoor zij hun bevoegdheden aan de Unie hebben overgedragen. Kortom, de controle op grondrechten is onderworpen aan het recht van de Unie, met uitsluiting van elk ander recht. Volgens het Hof kan de toetreding onder meer op dit punt het evenwicht waarop de Unie berust en de autonomie van het Unierecht in gevaar brengen. Een aangepast akkoord zal een regeling moeten bevatten om dit risico te adresseren. Opvallend is verder dat de Unie zich het recht voorbehoudt om op het terrein van buitenlands en veiligheidsbeleid de eigen regels boven de EVRM-regels te stellen. Zoals bekend, mag het EU HvJ conform Unierecht hier geen toezichthoudende rol vervullen en is er daarmee geen ruimte voor toetsing (aan grondrechten) van handelingen, maatregelen of nalatigheden in het kader van buitenlands en veiligheidsbeleid. Door toetreding van de EU zou het EHRM wel bevoegd worden tot toetsing van dit beleid aan het EVRM. En dat zint het EU HvJ niet. De kans is immers reëel dat het EHRM in de toekomst strengere beschermingsnormen oplegt dan gegarandeerd binnen de EU. Illustratief is bijvoorbeeld de verhouding tussen overlevering (dat binnen de EU i.p.v. uitlevering is gekomen) en mensenrechtenschendingen. EU-recht dwingt nu bijna om een verzoek tot overlevering aan bijvoorbeeld Hongarije klakkeloos te honoreren, terwijl het primaat van het
Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf
EVRM daar weer een einde aan zou maken. Mocht het beschermingsniveau van EVRM en EU-recht in deze of andere gevallen niet gelijkwaardig blijken te zijn, dan wil het EU HvJ dat voorrang wordt verleend aan ‘de eenheid en nuttige werking van het recht van de Unie.’ Concreet merkt het EU HvJ op dat: ‘het weliswaar inherent is aan het begrip externe controle dat enerzijds de uitlegging van het EVRM door het EHRM verbindend zou zijn voor de Unie en haar instellingen, en dat anderzijds de uitlegging door het Hof van Justitie van een door het EVRM gewaarborgd recht niet verbindend zou zijn voor het EHRM, maar dat hetzelfde niet kan gelden voor de uitlegging van het Unie-recht en met name van het Handvest door het Hof zelf. Dienaangaande merkt het Hof meer bepaald op dat, voor zover het EVRM de verdragsluitende partijen de ruimte laat om strengere beschermingsnormen vast te stellen dan die welke door dit verdrag worden gehanteerd, het EVRM en het Handvest onderling moeten worden afgestemd.’ Kortom, het EU HvJ verlangt in feite dat vanuit EVRM-perspectief water bij de wijn wordt gedaan en de mensenrechtenstandaard wordt aangepast (lees: verlaagd). De fundamentele vraag die hiermee natuurlijk voorligt is of een dergelijke afspraak niet strijdig is met de intrinsieke aard van het EVRM. Alhoewel art. 57 EVRM de ruimte biedt een voorbehoud op de verdragsbepalingen te maken, kan dit alleen als dit specifiek van aard is. De afspraak die het EU HvJ voorstaat laat zich echter overduidelijk typeren als een uitzondering van algemene aard. Wat het HvJ EU schijnt te willen, lijkt onverenigbaar met de suprematie van het EVRM en diens interpretatie door het EHRM. Het advies van het EU HvJ laat een bittere smaak achter bij al degenen die mensenrechten een warm hart toedragen. Destijds betekende de aankomende toetreding tot het EVRM een mijlpaal in het mensenrechtenbeleid van de Unie. Hoe dubbel ook, als partijen daadwerkelijk opvolging aan het advies geven kan de conclusie wel eens zijn dat toetreding een te groot risico voor mensenrechtenbeleid oplevert. Bovendien: als we heden ten dage nog eens scherp de overwegingen op een rij zetten: heeft toetreding eigenlijk nog wel meerwaarde? Alle EU-lidstaten zijn lid van het EVRM en het potentiële vacuüm bij de handelingen van de EU-instituties zelf lijkt inmiddels ook min of meer bevredigend opgelost (EHRM 30 juni 2005, nr. 45036/98 (Bosphorus/Ierland). Zou artikel 6 Verdrag van Lissabon niet beter als een niet langer na te streven ambitie kunnen worden aangemerkt? Corien Prins
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
5
2
Wetenschap
De Crisis- en herstelwet Veel ambitie, nauwelijks effect Bert Marseille, Boudewijn de Waard, Kars de Graaf, Patricia van Ling, Hanna Tolsma & Emil Verheul1 Op 31 maart 2010 trad de Crisis- en herstelwet in werking. Het doel van de wet: bevorderen dat infrastructurele projecten van de grond komen, om de Nederlandse economie er bovenop te helpen. De wet bevat daartoe bepalingen ter versnelling van besluitvormings- en rechtsbeschermingsprocedures ten behoeve van die projecten. Het was de bedoeling dat de wet kort van kracht zou zijn en per 1 januari 2014 zou vervallen maar de looptijd van de Crisis- en herstelwet is inmiddels voor onbepaalde tijd verlengd. De Chw werd met behoorlijk wat tamtam aangekondigd maar stuitte tegelijkertijd op hevige kritiek. Na twee evaluaties, talloze voortgangsrapportages en honderden rechterlijke uitspraken over de toepassing van de wet blijkt dat noch de hoop, noch de vrees die de invoering van de wet begeleidden bewaarheid zijn geworden.
1. Inleiding Op 31 maart 2010 trad de Crisis- en herstelwet (Chw) in werking. Het doel van de wet: bevorderen dat infrastructurele projecten van de grond komen, om de Nederlandse economie er bovenop te helpen. De Chw bevat daartoe bepalingen ter versnelling van besluitvormings- en rechtsbeschermingsprocedures ten behoeve van die projecten. Het was de bedoeling dat de Chw kort van kracht zou zijn en per 1 januari 2014 zou vervallen. De wetgever heeft zich echter bedacht. De looptijd van de Chw is inmiddels voor onbepaalde tijd verlengd.2 De Chw werd met behoorlijk wat tamtam aangekondigd,3 maar stuitte tegelijkertijd op hevige kritiek.4 Gevreesd werd dat de bepalingen van hoofdstuk 1, die voor versnelling van besluitvormings- en rechtsbeschermingsprocedures moesten zorgen, afbreuk zouden doen aan een zorgvuldige totstandkoming van besluiten en een gedegen rechterlijke toetsing. Nu de Chw ruim vier jaar in werking is en er twee officiële evaluaties,5 talloze voortgangsrapportages en honderden rechterlijke uitspraken over de toepassing van de wet beschikbaar zijn, is er alle reden de vraag te stellen in hoeverre de Chw heeft gebracht wat er van werd gehoopt of gevreesd. Het betreft niet alleen de directe effecten (met name: gaat de procedure bij de bestuursrechter sneller, en worden onwelgevallige deelnemers en beroepsgronden buiten de deur gehouden?), maar ook het beoogde indirecte effect (worden projecten sneller gerealiseerd?) en mogelijke neveneffecten (zoals: gaat de juridische kwaliteit van de besluitvorming achteruit?). In deze bijdrage zoeken we, op basis van de twee evaluatieonderzoeken, een antwoord op die vragen. We beperken ons tot de instrumenten van hoofdstuk 1 Chw. We beschrijven eerst kort de inhoud ervan en het
6
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
toepassingsbereik (par. 2). Daarna gaan we in op de beide evaluatieonderzoeken (par. 3). Vervolgens bespreken we de effecten van de versnellingsinstrumenten in de praktijk. De directe effecten zijn in par. 4 aan de orde, het beoogde indirecte effect in par. 5 en de neveneffecten in par. 6. In par. 7 trekken we enkele conclusies.
De Chw denkt in projecten 2. Instrumentarium en toepassingsbereik De Chw denkt in projecten. Infrastructurele projecten die de economie kunnen aanjagen, moeten zo snel mogelijk ten uitvoer kunnen worden gebracht. Hoofdstuk 1 Chw bevat daartoe instrumenten ter versnelling van besluitvormingsen rechtsbeschermingsprocedures. De instrumenten houden enerzijds in dat minder strenge eisen worden gesteld aan de besluiten ter realisering (de Chw spreekt van ‘ontwikkeling’ en ‘verwezenlijking’) van projecten, zodat de kans wordt vergroot dat de besluitvorming snel plaatsvindt. Anderzijds houden ze in dat, mocht zo’n besluit bij de bestuursrechter worden aangevochten, diens toetsing minder omvattend is en binnen korte tijd tot een uitspraak leidt. Concreet gaat het om de volgende instrumenten: Besluitvorming versoepeling omgang met adviezen (artikel 1.3); versoepeling verplichting uitbrengen milieueffectrapportage (artikel 1.11); verlichte onderzoekslast bij hernieuwde besluitvorming na rechterlijke vernietiging (artikel 1.10)
Toegang tot de procedure bij de bestuursrechter beperking beroepsrecht decentrale overheden (artikel 1.4) Versnelde behandeling van het beroep bij de bestuursrechter uitspraak binnen zes maanden (artikel 1.6 lid 4); versnelde behandeling beroep (artikel 1.6 lid 1); beroepsgronden moeten voor einde beroepstermijn zijn ingediend (artikel 1.6 lid 2); na afloop beroepstermijn kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd (artikel 1.6a); advies Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) binnen twee maanden (artikel 1.6 lid 3) Toetsing door de bestuursrechter (tot 1 januari 2013 geregeld in de Chw, daarna in de Awb)6 ruimere mogelijkheden rechter om gebreken in het bestreden besluit te passeren (artikel 1.5); relativiteitseis (artikel 1.9). Op welke besluiten zijn deze instrumenten van toepassing? Dat blijkt uit twee bijlagen bij de Chw. In Bijlage II staat een groot aantal projecten met naam en toenaam genoemd. Ze betreffen onder meer ontwikkelingsgebieden (bijvoorbeeld: Amsterdam Noordelijke IJ-oevers, Rotterdam Stadshavens, Den Haag Internationale Stad), snelwegen (de A4 tussen Delft en Schiedam, de A74 tussen Venlo en de Duitse grens) en spoorwegen (het Emplacement Amersfoort westzijde, de Flevolijn tussen Weesp en Lelystad). Sinds de invoering van de Chw is het aantal projecten dat op Bijlage II staat fors uitgebreid.7 In Bijlage I van de Chw staan categorieën projecten omschreven. De belangrijkste betreffen inpassingsplannen en bestemmingsplannen die de bouw van elf of meer woningen mogelijk maken.
Op projecten die staan omschreven in Bijlage I zijn de artikelen 1.3 tot en met 1.10 Chw van toepassing, op projecten die staan genoemd in Bijlage II tevens artikel 1.11 Chw (versoepeling verplichting uitbrengen milieueffectrapportage).8 Dat betekent dat op (het beroep tegen) besluiten ter realisering van projecten de betreffende bepalingen van hoofdstuk 1 Chw van toepassing zijn. In de praktijk blijkt het niet altijd eenvoudig vast te stellen of de Chw van toepassing is. Regelmatig doen zich daarover vragen voor.9 We komen daar in par. 6.3. op terug.
3. Onderzoeksgegevens De instrumenten van hoofdstuk 1 Chw zijn twee keer geëvalueerd. De eerste evaluatie betrof de periode van 31 maart 2010 (datum van de invoering van de wet) tot 15 maart 2012.10 De tweede evaluatie betrof de periode vanaf 15 maart 2012 tot en met 31 december 2013.11 Kern van het onderzoeksmateriaal ten behoeve van de beide evaluaties vormden uitspraken van de instantie die het overgrote deel van de Chw-procedures behandelt, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).12 Het betrof 615 uitspraken.13 Omdat in vergelijking daarmee het aantal rechtbankuitspraken zeer beperkt is, laten we die hier buiten beschouwing.14 Daarnaast is voor 59 projecten die tot een beroepsprocedure bij de Afdeling hebben geleid, in kaart gebracht in hoeverre sprake was van een verband tussen het verloop en de uitkomst van de procedure bij de Afdeling en de start van het project.15 Voorts is voor een selectie van de in Bijlage II van de Chw genoemde projecten onderzocht in hoeverre bij de besluitvorming ter uitvoering van die projecten gebruik is gemaakt van artikel 1.11 Chw. Ten slotte zijn meer dan honderd (telefonische) interviews gehouden met personen die vanuit hun deskundigheid en/of ervaring informatie
Auteurs
M&R 2009, p. 266; T. Barkhuysen & C.N.J.
lijke bepalingen, Groningen: vakgroep
12. Tijdens het eerste evaluatieonderzoek
1. Prof. mr. K.J. de Graaf, mr. P.C.E. van
Kortmann, ‘Versnelling van infrastructurele
Bestuursrecht en Bestuurskunde 2014.
bleek dat de overgrote meerderheid van de
Ling, mr. dr. H.D. Tolsma en mr. E.F. Verheul
en bouwprojecten: de Crisis- en herstelwet
6. Art. 6:22 en art. 8:69a Awb.
procedures tegen besluiten ter uitvoering
waren ten tijde van de uitvoering van de
voorbij?’, Ars Aequi 2010, p. 326-334;
7. In artikel 1.2 Chw is bepaald dat bij
van Chw-projecten bij de ABRvS plaats-
tweede evaluatie van de procesrechtelijke
H.A.J. Gierveld e.a., Crisis- en herstelwet:
AMvB projecten aan de bijlagen bij de Chw
vindt. Omdat de ABRvS al haar uitspraken
bepalingen van de Crisis- en herstelwet
duurzame versnelling?, VMR-reeks 2009,
kunnen worden toegevoegd. Dat is de
op internet publiceert, de rechtbanken dat
verbonden aan de Rijksuniversiteit Gronin-
Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010;
afgelopen jaren regelmatig gebeurd.
niet doen, het tijdens de eerste evaluatie
gen, vakgroep Bestuursrecht en Bestuurs-
J.H. Jans, ‘Vloeibare rechtsbescherming.
8. Zie art. 1.1 Chw.
heel moeilijk bleek om via de rechtbanken
kunde, prof. mr. B.W.N. de Waard aan het
Enkele opmerkingen over bestuursproces-
9. Zie voor voorbeelden onder meer ABRvS
de voor het onderzoek relevante uitspraken
departement Encyclopedie, Publiekrecht en
recht, de Crisis- en herstelwet en het Ver-
4 april 2012, AB 2012/154 m.nt. De Haan,
te verkrijgen en omdat voor de tweede
Rechtsgeschiedenis van de Universiteit van
drag van Aarhus’, in: M.N. Boeve en R.
ECLI:NL:RVS:2012:BW0779 (geluidscher-
evaluatie slechts beperkte tijd beschikbaar
Tilburg, prof. mr. A.T. Marseille aan beide.
Uylenburg (red.), Kansen in het omgevings-
men A28), ABRvS 28 maart 2012, AB
was, hebben we het onderzoek naar de
recht. Opstellen aangeboden aan prof. mr.
2012/345 m.nt. De Gier,
werking van de procesrechtelijke bepalin-
Noten
N.S.J. Koeman, Groningen: Europa Law
ECLI:NL:RVS:2012:BW0181 (Schiedam);
gen van de Chw beperkt tot procedures bij
2. Zie de op 25 april 2013 in werking getre-
Publishing 2009, p. 327-342; H.J. de Vries,
ABRvS 23 mei 2012,
de ABRvS.
den ‘Wet tot wijziging van de Crisis- en
‘Beperking van het beroepsrecht van de
ECLI:NL:RVS:2012:BW6379 (Waddinx-
13. Waarvan 164 gewezen tot half maart
herstelwet en diverse andere wetten in
decentrale overheden in de Crisis- en her-
veen), ABRvS 11 december 2013,
2012, verzameld in het kader van de eerste
verband met het permanent maken van de
stelwet: niet doen!’, TBR 2010/9, p. 65-70.
ECLI:NL:RVS:2013:2342 (Hornbach
evaluatie, en 451 tussen half maart 2012 en
Chw en het aanbrengen van verbeteringen
5. A.T. Marseille, B.W. N de Waard, F.J. Jan-
Geleen), ABRvS 2 mei 2012,
eind 2013, verzameld in het kader van de
in het omgevingsrecht’.
sen, K.J. de Graaf & N.A. De Vos Crisis- en
ECLI:NL:RVS:2012:BW4515 (projectbesluit
tweede evaluatie.
3. Memorie van toelichting Crisis- en herstel-
herstelwet. Evaluatie procesrechtelijke bepa-
Roermond), ABRvS 4 september 2013,
14. Zie daarover Marseille, De Waard e.a.
wet, Kamerstukken II 2009/10, 32127, 3.
lingen, Groningen: Vakgroep Bestuursrecht
(bestemmingsplan ‘Oude Westen’, Rotter-
2012, p. 100-101 en Marseille, De Waard
4. Zie onder meer: Ch. Backes, ‘Crisistijden
en Bestuurskunde 2012; A.T. Marseille,
dam), ABRvS 23 maart 2011, nr.
e.a. 2014, p. 4.
voor de waarborgfunctie van het bestuurs-
B.W.N. de Waard, K.J. de Graaf, P.C.E. van
ECLI:NL:RVS:2011:BP8759.
15. Het ging om negentien projecten in het
recht? De algemeen bestuursrechtelijke
Ling, H.D. Tolsma & E.F. Verheul, Crisis- en
10. Zie: Marseille, De Waard e.a. 2012.
kader van de eerste evaluatie; veertig in het
aspecten van de Crisis- en herstelwet’,
herstelwet. Tweede evaluatie procesrechte-
11. Zie: Marseille, De Waard e.a. 2014.
kader van de tweede evaluatie.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
7
Wetenschap
konden verschaffen. Op basis van deze informatie is het mogelijk een beeld te schetsen van de effecten van die instrumenten en van de bijdrage van de Chw aan de uitvoering van infrastructurele projecten.
4. Directe effecten 4.1. Besluitvorming Drie bepalingen van hoofdstuk 1 Chw gaan over besluitvorming. Het zijn de artikelen 1.3 (verplichte vergewis-
plichtadviezen), 1.11 (versoepeling mer-plicht) en 1.10 Chw (opnieuw gebruik maken van eerder feitenonderzoek bij hernieuwde besluitvorming na een rechterlijke vernietiging). Over artikel 1.3 Chw kunnen we kort zijn. Wij hebben geen enkele aanwijzing dat bestuursorganen deze bepaling toepassen of dat de projecten profiteren van de gelding ervan. Zeker is dat er geen jurisprudentie over artikel 1.3 Chw bestaat. Het heeft er alle schijn van dat de toegevoegde waarde van deze bepaling voor de versnelling van projecten afwezig is.16 Dat ligt anders bij artikel 1.11 Chw. Die bepaling houdt in dat als een milieueffectrapport (MER) wordt opgesteld in het kader van de voorbereiding van een besluit ter verwezenlijking van een project dat is opgenomen in Bijlage II bij de Chw, de initiatiefnemer niet verplicht is alternatieven voor dat project te onderzoeken en evenmin om bij de Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie m.e.r.) advies te vragen over het opgestelde MER. Mocht de initiatiefnemer wel onderzoek hebben gedaan naar de gevolgen voor het milieu van de redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven, dan verplicht de bepaling dat een schets wordt gegeven van de voornaamste alternatieven en de milieugevolgen daarvan. Wat is de waarde van artikel 1.11 Chw? Het vervallen van de verplichting alternatieven in het MER te onderzoeken heeft als gevolg dat het MER minder uitgebreid hoeft te zijn. Het vervallen van de verplichting advies bij de Commissie voor de m.e.r. te vragen, kan tijdwinst opleve-
De vrijheid die artikel 1.11 Chw biedt om geen alternatieven te onderzoeken en om de Commissie m.e.r. niet om advies te vragen, betekent niet zonder meer dat een bestuursorgaan er verstandig aan doet die vrijheid te nemen 8
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
ren. Bij beide veronderstelde voordelen past een kanttekening. Weliswaar kan een MER zonder alternatievenonderzoek minder omvangrijk zijn dan een MER dat wel zo’n onderzoek bevat, maar het is de vraag of dat ook betekent dat het totstandbrengen van het MER in kortere tijd kan gebeuren. Als de advisering door de Commissie m.e.r. gelijktijdig plaatsvindt met het ter inzage leggen van het MER, is de kans op vertraging minimaal: voor advisering door de Commissie m.e.r. staan zes weken, precies even lang als de termijn van terinzagelegging van het MER.17 Tijdwinst wordt wel geboekt als de initiatiefnemer een MER heeft opgesteld waarover negatief zou zijn geadviseerd als het MER aan de Commissie m.e.r. ter toetsing zou zijn voorgelegd. Een MER dat onder de maat is, zal immers doorgaans worden aangepast; een MER waarover geen advies hoeft te worden gevraagd en waarover om die reden inderdaad geen advies wordt gevraagd, hoeft uiteraard niet te worden aangepast. Echter, ook hier past een kanttekening: als een besluit is gebaseerd op een ondermaats MER dat niet door de Commissie m.e.r. is getoetst, loopt het bestuursorgaan (en de initiatiefnemer, als het project niet door het bestuursorgaan is geïnitieerd) het risico dat dat besluit een beroep bij de bestuursrechter niet zal overleven. Al met al betekent de vrijheid die artikel 1.11 Chw biedt om geen alternatieven te onderzoeken en om de Commissie m.e.r. niet om advies te vragen, niet zonder meer dat een bestuursorgaan er verstandig aan doet die vrijheid te nemen. Uit een inventarisatie van de toepassing van artikel 1.11 Chw blijkt dat bestuursorganen ongeveer in de helft van de gevallen gewoon een alternatievenonderzoek verrichten en de Commissie m.e.r. raadplegen, ook al zijn ze daar niet toe verplicht.18 Tot slot artikel 1.10 Chw. Dat biedt het bestuur, als de bestuursrechter een besluit vernietigt en het bestuursorgaan vervolgens een nieuw besluit moet nemen, onder voorwaarden de mogelijkheid het nieuwe besluit te baseren op feiten waarop het vernietigde besluit was gebaseerd. We zijn maar één uitspraak tegengekomen waarin de toepasselijkheid van die bepaling aan de orde is.19 Aangenomen kan worden dat artikel 1.10 Chw het bestuur niet wezenlijk meer speelruimte biedt dan het had voordat die bepaling van kracht werd.20 Bovendien komt het bestuur bij besluiten waarop de Chw van toepassing is maar af en toe voor de vraag te staan of het zich bij het nieuwe besluit opnieuw zal baseren op feiten (onderzoeksrapporten) waarop het zich bij het eerdere, vernietigde besluit had gebaseerd. De toepassing van de bestuurlijke lus speelt daarbij een rol, omdat in dat geval geen vernietiging plaatsvindt en artikel 1.10 Chw dus niet aan de orde is. Of het bestuursor-
gaan zich bij de hernieuwde besluitvorming mag baseren op ‘oude’ gegevens zal dan bovendien blijken uit de tussenuitspraak waarin toepassing wordt gegeven aan de bestuurlijke lus. Het effect van artikel 1.10 Chw is dus verwaarloosbaar klein. 4.2. De procedure bij de bestuursrechter Het merendeel van de bepalingen van hoofdstuk 1 Chw betreft de procedure bij de bestuursrechter. Deels houden de bepalingen een beperking van de toegang in, deels zien ze op de verplichting van de rechter binnen zes maanden uitspraak te doen, deels beperken ze de reikwijdte van diens toetsing. 4.2.1. Beperking van de toegang Artikel 1.4 Chw bepaalt dat decentrale overheden en hun bestuursorganen geen beroep kunnen instellen tegen besluiten die niet tot hen zijn gericht en die afkomstig zijn van een bestuursorgaan van de centrale overheid.21 Uit de interviews komt naar voren dat artikel 1.4 Chw geen populaire bepaling is en dat er nogal wat twijfel heerst over de effectiviteit ervan. Een rechtshulpverlener vertelde dat het bestuur altijd met een persoon die wel toegang heeft tot de procedure af kan spreken dat die beroep instelt en dat gezamenlijk wordt bepaald welke gronden zullen worden aangevoerd. Rechters merkten op dat het in zaken met veel appellanten niet uitmaakt of een decentrale overheid of een daartoe behorend bestuursorgaan wel of niet als appellant meeprocedeert. De gronden die het bestuur zou hebben aangevoerd, worden eigenlijk altijd wel door een of meerdere van de andere appellanten naar voren gebracht. Een ander, principieel bezwaar tegen artikel 1.4 Chw is dat het ongelijkheid creëert tussen de centrale overheid en andere overheden, zo werd gesteld. Bestuursorganen
Het effect van de verplichting van de rechter om in Chw-zaken binnen zes maanden uitspraak te doen is onmiskenbaar van de centrale overheid kunnen onder de Chw beroep instellen tegen besluiten van andere overheden, bestuursorganen van lagere overheden kunnen dat niet tegen
16. Zie het advies van de Raad van State bij
verwachten mogelijke versnelling van de
130-132; Marseille, De Waard e.a. 2014,
trale overheid opkwamen tegen besluiten
het wetvoorstel voor de Chw: , Kamerstuk-
procedures was dezelfde als die van de
p. 69-72.
van bestuursorganen van de centrale over-
ken II 2009/10, 32127, 4, p. 32. De Raad
Raad van State: negatief. Zie Marseille, De
19. ABRvS (vzr.), 17 maart 2011,
heid, maar sloot het ook uit dat ze tegen
noemde de voorgestelde medegelding van
Waard e.a. 2012, p. 19 e.v.
ECLI:NL:RVS:2011:BP8731.
elkaars besluiten opkwamen, tenzij ze
art. 3:9 Awb voor niet wettelijk verplichte
17. Deze termijn wordt verlengd met vijf
20. M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescher-
geadresseerde van die besluiten waren. Per
adviezen ‘niet zinvol’. In het eerste evalua-
weken als de Commissie m.e.r. ook die
ming en bestuurlijke voorprocedure,
25 april 2013 (de datum van de inwerking-
tieonderzoek werd die typering weliswaar
zienswijzen bij haar toetsing betrekt, zoals
Deventer: Kluwer 2013, p. 965.
treding van de Wet permanent maken
‘niet overtuigend’ bevonden, maar de ver-
voor 1 juli 2010 praktijk was.
21. Aanvankelijk verbood art. 1.4 Chw niet
Chw) geldt het huidige art. 1.4 Chw.
wachting van de onderzoekers over te
18. Marseille, De Waard e.a. 2012, p.
alleen dat bestuursorganen van de decen-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
9
Wetenschap
besluiten van bestuursorganen van de centrale overheid. Vertegenwoordigers van lagere overheden die dit naar voren brachten, erkenden volmondig dat overleg de voorkeur verdient boven het voeren van procedures, maar voegden daar aan toe dat als overleg mislukt en men het besluit dat inzet is van het overleg onrechtmatig acht, er ook voor overheidsorganen zelf de mogelijkheid moet zijn dat bij de bestuursrechter aan te vechten. 4.2.2. Versnelde behandeling
dat de uitvoering van het project wordt opgeschort. Opschorting is pas aan de orde als het besluit, in reactie op een verzoek om voorlopige voorziening, wordt geschorst. Is een uitspraak op korte termijn niet nodig, dan gaan de nadelen van de versnelde procedure zwaarder wegen. Een van onze – voor een bestuursorgaan werkzame – gesprekspartners vertelde dat hij, zeker in procedures over tracébesluiten, graag wat langer op een uitspraak zou wachten, in ruil voor wat meer tijd om een verweerschrift te schrijven.
Verplichting rechter binnen zes maanden uitspraak te doen Als beroep wordt ingesteld tegen een besluit waarop de instrumenten van hoofdstuk 1 Chw van toepassing zijn, moet de rechter binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak doen. Hoe goed doet de rechter het op dat punt? Naar de prestaties van de rechter kan op verschillende manieren worden gekeken. In de eerste plaats kan worden gekeken hoe vaak de rechter er in slaagt de termijn te halen. Als we ons beperken tot de zaken die de Afdeling in eerste en enige aanleg behandelt, kunnen we constateren dat de rechter er in 39% van de gevallen in slaagt binnen zes maanden met een uitspraak te komen.22 Wordt gekeken naar de gemiddelde afhandelingsduur, dan wordt het beeld al positiever. Die betreft 7,5 maanden. In vergelijking met de afdoeningsduur van reguliere beroepen – elf maanden – is dat aanzienlijk sneller. Het beeld wordt nog positiever als wordt vergeleken tussen de eerste periode van de gelding van de Chw (tot half maart 2012) en de tweede periode (vanaf half maart 2012). In de eerste periode werd in 28% van de procedures binnen zes maanden op het beroep beslist, in de tweede periode in 43%. De gemiddelde afdoeningsduur daalde van 8,6 maanden23 naar 7,4 maanden.24 Het effect van de verplichting van de rechter om in Chw-zaken binnen zes maanden uitspraak te doen is onmiskenbaar. Chw-zaken worden beduidend sneller afgerond dan niet-Chw-zaken. De rechter slaagt er weliswaar niet altijd in de termijn te halen, maar steeds vaker wel. Belangrijker nog is dat als de termijn niet wordt gehaald, de overschrijding veelal beperkt is. Wat is de waarde voor betrokkenen van een snelle uitspraak? De meerderheid van de vertegenwoordigers van bestuursorganen die we spraken vindt het vooral prettig dat ze de zekerheid hebben dat de procedure niet veel langer dan zes maanden zal duren. Als het instellen van beroep tegen een besluit betekent dat pas op de plaats moet worden gemaakt met de besluitvorming, weten ze op welk moment er waarschijnlijk zekerheid ontstaat over de status van het besluit. Daarnaast werd genoemd, zij het met minder nadruk, dat een snelle uitspraak een snelle voortgang van het project mogelijk maakt. Vaak werd daar aan toegevoegd dat, in het licht van de totale duur van de besluitvorming over projecten, een versnelling van drie à vier maanden (de winst die in Chw-zaken gemiddeld bij de rechter wordt geboekt) slechts een beperkte tijdwinst betekent. Een andere nuance betreft besluiten waarvoor geldt dat het aanhangig zijn van een procedure niet als consequentie heeft dat de uitvoering van het project vertraging oploopt. Een voorbeeld bieden tracébesluiten. Beroep daartegen leidt er niet toe
Beperkte mogelijkheid indienen beroepsgronden Om de rechter in staat te stellen binnen zes maanden uitspraak te doen, moet de procedure zo efficiënt mogelijk verlopen. Daarom bepaalt de Chw dat de beroepsgronden voor het eind van de beroepstermijn moeten zijn ingediend (op straffe van niet-ontvankelijkheid en zonder een mogelijkheid van herstel als bedoeld in artikel 6:6 Awb, zie artikel 1.6 lid 2) en dat na afloop van de beroepstermijn geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd (artikel 1.6a). Afgaande op de uitspraken van de Afdeling leiden deze eisen nauwelijks tot problemen bij appellanten. Van de ruim 600 uitspraken die we in het kader van de twee evaluaties hebben bestudeerd, was er maar één die inhield dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat binnen de beroepstermijn geen beroepsgronden waren aangevoerd. Het komt iets vaker voor dat de Afdeling beslist dat bepaalde beroepsgronden niet meer kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van het beroep, omdat ze na het verstrijken van de beroepstermijn zijn ingediend. Tot half maart 2012 deed zich dit in 6% van de zaken voor, in de periode daarna in 4% van de zaken. Dat de beide bepalingen zo weinig worden toegepast, kan mede worden verklaard uit de opstelling van de Afdeling. Die heeft al snel uitgesproken dat als het bestuursorgaan in het bestreden besluit geen melding maakt van de toepasselijkheid van de Chw en van de consequenties daarvan voor het indienen van beroepsgronden, een appellant er niet op kan worden afgerekend dat hij buiten de termijn met gronden komt.25 Van belang is voorts dat ruim drie maanden na de inwerkingtreding van de Chw, op 17 juli 2010, het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet in werking is getreden. In de artikelen 11 en 12 van dat Besluit is vastgelegd dat bij de bekendmaking van besluiten waarop hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is, uitdrukkelijk moet worden aangegeven dat de beroepsgronden in het beroepschrift zelf moeten zijn opgenomen en nadien niet meer kunnen worden aangevuld en dat een beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend. Als de artikelen 11 en 12 van het Besluit onvoldoende zijn nageleefd, kan partijen niet worden tegengeworpen dat ze niet aan de verplichtingen van de Chw hebben voldaan.26 Vertegenwoordigers van burgers en bestuursorganen zijn over geen van beide bepalingen onverdeeld positief. Rechtshulpverleners die voor burgers optreden, vinden het jammer dat ze geen pro forma beroepschrift meer kunnen indienen. Dat is vooral een probleem als ze vlak voor het verstrijken van de beroepstermijn door een appellant worden benaderd. Er is dan maar weinig tijd voor het opstellen van een beroepschrift waarin alle rele-
10
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
vante beroepsgronden zijn opgenomen. Dat probleem wordt soms ‘opgelost’ door in het beroepschrift de beroepsgronden beknopt te omschrijven en ze in een later stadium nader toe te lichten. Maar dat is weer lastig voor het verwerende bestuursorgaan, omdat dat zijn verweerschrift baseert op de gronden zoals die in het beroepschrift naar voren zijn gebracht en zijn toegelicht. Voor wat betreft het verbod om na het verstrijken van de beroepstermijn nog gronden aan te voeren (artikel 1.6a Chw), is van belang hoe de rechter argumenten waar een appellant na afloop van de beroepstermijn mee komt, interpreteert. Beschouwt hij ze als nieuwe beroepsgronden, of als een nadere onderbouwing van eerder naar voren gebrachte gronden? Over de wijze waarop de rechters met deze bepaling omgaan, verschillen de meningen. Rechters benadrukten dat zij niet extra soepel zijn om de harde grens die artikel 1.6a Chw in theorie stelt, voor de praktijk te verzachten. Andere ervaringsdeskundigen hebben die indruk wel. Hoe het ook zij, de beperking van artikel 1.6a Chw leidt er slechts zelden toe dat aangevoerde beroepsgronden niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken. Kortere termijnen voor partijen De bestuursrechter behandelt een beroep tegen een besluit waarop hoofdstuk 1 Chw van toepassing is, versneld (artikel 1.6 lid 1).27 Met name voor het bestuur zijn de termijnen krapper. Rechtshulpverleners die voor bestuursorganen optreden hebben vooral als er veel appellanten zijn, last van de korte termijn voor het indienen van het verweerschrift. In zaken met tientallen appellanten vergt het dat meerdere advocaten en hun medewerkers een gezamenlijke geconcentreerde actie ondernemen om binnen twee weken met een volledig verweerschrift te komen. Een rechtshulpverlener vertelde dat als een zaak met veel appellanten bij de Afdeling aanhangig wordt gemaakt, informeel contact met de Afdeling er toe leidt dat zodra er een beroepschrift binnen is, dit direct aan het verwerende bestuursorgaan ter beschikking wordt gesteld, ook al is de beroepstermijn nog niet verstreken. Het bestuur heeft daardoor vaak wat meer tijd dan de twee weken die het officieel voor het verweerschrift heeft. Kortere termijn voor de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) In omgevingsrechtelijke zaken wordt regelmatig advies ingewonnen bij de StAB. In Chw-zaken gebeurt dit in 5%
van de gevallen. Artikel 1.6 lid 3 Chw stelt een termijn van twee maanden voor het onderzoek door de StAB. De gemiddelde duur van de advisering bedraagt 2,5 maanden.28 Ondanks het feit dat de StAB in Chw-zaken relatief snel met haar advies komt, zorgt de inschakeling van deze adviseur voor een aanzienlijke verlenging van de doorlooptijd van Chw-procedures. Wordt de StAB om advies gevraagd, dan is de uitspraak er gemiddeld pas na 10,2 maanden.29 In de interviews hebben we de vraag gesteld in hoeverre de termijnen voor de rechter en de StAB van invloed zijn op de mate waarin de StAB om advies wordt gevraagd en op de inhoud van de adviesaanvraag. De consensus was dat de termijn van zes maanden om uitspraak te doen zeker een rol speelt bij beslissingen van de Afdeling over de inschakeling van de StAB. Inschakeling van de StAB betekent zo goed als zeker dat er niet binnen zes maanden een uitspraak is. Opgemerkt werd voorts dat de vraagstelling aan de StAB veelal beperkter is dan in zaken waarop de Chw niet van toepassing is. Een voorbeeld biedt de zaak over de Buitenring Parkstad Limburg.30 De StAB werd in die zaak om advies gevraagd, maar alleen over de geluidsaspecten. Door de vraagstelling te beperken, hoopte de Afdeling de vertraging binnen de perken te houden. Leidt het risico van vertraging ertoe dat de StAB in Chw-zaken minder wordt ingeschakeld dan in vergelijkbare andere zaken? Ter beantwoording van die vraag hebben we ons gericht op bestemmingsplanzaken.31 In beide onderzoeksperioden (tot half maart 2012 en vanaf half maart 2012) is een verschil te zien tussen bestemmingsplanzaken waar de Chw wel en waar deze niet op van toepassing is. Is op een bestemmingsplanzaak de Chw niet van toepassing, dan is de kans groter dat de Afdeling bij de voorbereiding van de zaak de StAB om advies vraagt. Het verschil tussen beide categorieën zaken wordt wel kleiner. In de eerste periode werd in niet-Chw-bestemmingsplanzaken drie keer zo vaak de StAB ingeschakeld als in Chw-bestemmingsplanzaken, in de tweede periode anderhalf keer zo vaak. Het verschil tussen de beide categorieën is in de eerste periode significant, in de tweede periode niet.32 4.2.3. Beperking van de toetsing Bij invoering bevatte de Chw twee bepalingen die van invloed kunnen zijn op de toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De ene, artikel 1.5 Chw, bood de rechter ruimere mogelijkheden om gebreken in het bestreden besluit te passeren, de andere, artikel 1.9 Chw,
22. Marseille, De Waard e.a. 2014, p. 63
gegund voor het voldoen van het griffie-
ge%20jaarverslag%202012.pdf.
orde zijn. Een aanname bij de vergelijking
(af te leiden uit tabel 33).
recht (drie in plaats van vier weken), het
29. Marseille, De Waard e.a. 2014, p. 53;
tussen Chw-bestemmingsplanzaken en
23. Marseille, De Waard e.a. 2012, p. 125
bestuur voor het toezenden van de geding-
n=15.
niet-Chw-bestemmingsplanzaken is dat ze
(n = 107, 263 dagen is 8,6 maanden).
stukken (één in plaats van vier weken) en
30. Uitspraken van 7 december 2011,
– gemiddeld genomen – in complexiteit niet
24. Marseille, De Waard e.a. 2014, p. 53
voor het indienen van een verweerschrift
ECLI:NL:RVS:2011:BU7002, JB 2012/45
voor elkaar onder doen, zodat er in beginsel
(n=315).
(twee in plaats van vier weken). Voor het
m.nt. Teunissen.
in elk van de beide categorieën even veel
25. Zie Marseille, De Waard e.a. 2012, p. 30.
herstel van verzuimen die aan het beroep-
31. Dit omdat een meer algemene vergelij-
(of weinig) zaken zijn waar aanleiding kan
26. Zie Marseille, De Waard e.a. 2012, p.
schrift kleven (behalve het ontbreken van
king tussen Chw-zaken en niet-Chw-zaken
bestaan voor het inschakelen van de StAB.
30, met verwijzing naar ABRvS 30 novem-
gronden, want dat is direct fataal), krijgt de
het risico in zich bergt dat de uitkomst
32. Zie Marseille, De Waard e.a. 2012, p.
ber 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU6359
appellant drie in plaats van vier weken.
daarvan mede wordt beïnvloed door ver-
113-114; Marseille, De Waard e.a. 2014, p.
(Wageningen).
28. www.stab.nl/over-ons/Documents/
schillen in de aard van de besluiten die in de
43-56.
27. Aan appellanten wordt minder tijd
jaarverslag2012/Cijfermatige%20bijla-
Chw-zaken en de niet-Chw-zaken aan de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
11
Wetenschap
bevatte de relativiteitseis. Die houdt in dat een besluit niet reeds wordt vernietigd als dit in strijd is met een (on) geschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel; vereist is tevens dat die regel of dat beginsel kennelijk strekt ter bescherming van het belang van degene die zich er op beroept. Beide bepalingen zijn sinds 1 januari 2013 in de Awb opgenomen (als artikel 6:22 en 8:69a), waardoor ze over de volle breedte van het bestuursrecht gelden.33 Voor beide bepalingen geldt dat het lastig is exact vast te stellen wat de precieze invloed is op de uitkomst van het beroep. Bij artikel 1.5 Chw (en het nieuwe artikel 6:22 Awb) is daarbij het volgende van belang. De bepaling heeft als functie te bevorderen dat geschillen bij de bestuursrechter zo veel mogelijk finaal worden beslecht. Het vertoont verwantschap met artikel 8:72 lid 3 sub a Awb. Het materiële effect van beide bepalingen is hetzelf-
De verruimde mogelijkheid van de rechter gebreken in het besluit door de vingers te zien, heeft geen consequenties voor de materiële uitkomst van de beoordeling van het bestreden besluit de: het besluit waartegen het beroep zich richt, blijft zoals het is. Een verschil tussen de beide bevoegdheden van de rechter is dat bij toepassing van artikel 8:72 lid 3 sub a Awb het besluit wordt vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand worden gelaten, terwijl bij toepassing van artikel 1.5 Chw, vernietiging achterwege blijft. Het grootste praktische verschil is dat toepassing van artikel 8:72 lid 3 sub a Awb impliceert dat de appellant in aanmerking komt voor vergoeding van proceskosten en griffierecht, terwijl dat bij toepassing van artikel 1.5 Chw een mogelijkheid, maar geen zekerheid is. Voorts is van belang dat in elke situatie waarin de rechter artikel 1.5 Chw kan toepassen, hij er ook voor zou kunnen kiezen artikel 8:72 lid 3 sub a Awb toe te passen, terwijl het omgekeerde niet steeds het geval is. Artikel 1.5 Chw betekent een verruiming van de mogelijkheid van de rechter gebreken in het bestreden besluit te passeren ten opzichte van artikel 6:22 Awb zoals dat op het moment van het inwerkingtreden van de Chw gold. Echter, de mogelijkheden van de rechter om het aangevochten besluit van het bestuur materieel in stand te laten, zijn niet vergroot. Van belang daarbij is dat – blijkens de parlementaire geschiedenis – voor artikel 1.5 Chw (en voor de nieuwe versie van artikel 6:22 Awb) geldt dat de rechter de bepaling niet mag hanteren indien niet valt uit te sluiten dat derden als gevolg van het gebrek zijn benadeeld.34 Het verschil met de situatie voor invoering van de Chw is hoogstens dat artikel 1.5 Chw de rechter in meer situaties de mogelijkheid biedt vernietiging van het bestreden besluit achterwege te laten. Gebreken die vroe-
12
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
ger tot vernietiging van het besluit leidden (ook al liet de rechter vervolgens de rechtsgevolgen ervan in stand), kan hij nu door de vingers zien. Kijken we naar de uitspraken van de Afdeling in Chw-zaken, dan is te zien dat in ongeveer één op de twintig gevallen toepassing wordt gegeven aan artikel 1.5 Chw (en, sinds 1 januari 2013, aan artikel 6:22 Awb). Voor zover dat tot gevolg heeft dat gebreken in het bestreden besluit worden gepasseerd die voorafgaand aan het inwerkingtreden van de Chw tot vernietiging van het bestreden besluit hadden geleid, kan worden aangenomen dat de rechter in de periode voordat de Chw van kracht was, had beslist de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. We kunnen derhalve aannemen dat de verruimde mogelijkheid van de rechter gebreken in het besluit door de vingers te zien, geen consequenties heeft voor de materiële uitkomst van de beoordeling van het bestreden besluit. Het is niet met zekerheid vast te stellen wat de precieze invloed is van de relativiteitseis op de uitkomst van het beroep. We kunnen hoogstens vaststellen in hoeverre mogelijk sprake is van invloed op de uitkomst van het beroep. Afgaande op de tekst van artikel 1.9 Chw/8:69a Awb zou verwacht kunnen worden dat de rechter eerst vaststelt of beroepsgronden zijn aangevoerd die tot vernietiging van het bestreden besluit moeten leiden, om vervolgens na te gaan of desondanks – vanwege de relativiteitseis – vernietiging achterwege moet blijven. In de eerste uitspraak waarin de Afdeling toepassing gaf aan de relativiteitseis, hanteerde ze die wijze van toetsen.35 Duidelijk is dan dat vernietiging achterwege blijft vanwege de gelding van de relativiteitseis. Sindsdien kiest de Afdeling, en ook de andere bestuursrechters, voor een andere wijze van toetsing. Als de vraag aan de orde is of de relativiteitseis in de weg staat aan de vernietiging van een besluit, zijn er drie mogelijkheden. Bij de hieronder als eerste genoemde mogelijkheid stelt de rechter de toetsing aan de aangevoerde beroepsgronden voorop. Bij de tweede en derde mogelijkheid geeft de rechter voorrang aan behandeling van het relativiteitsvereiste: 1) de rechter constateert dat een bepaalde beroepsgrond niet kan slagen en dat de vraag of de relativiteitseis in de weg staat aan vernietiging, derhalve niet relevant is; 2) de rechter verwerpt de stelling dat de relativiteitseis in de weg staat aan vernietiging en betrekt de beroepsgrond bij de beoordeling van het bestreden besluit; 3) de rechter laat de beoordeling van de beroepsgrond achterwege, vanwege de relativiteitseis. Alleen in de derde situatie is denkbaar dat een besluit in stand blijft dat zou zijn vernietigd als de relativiteitseis niet had gegolden – zij het slechts dan, als de procedure eindigt met de ongegrondverklaring van het beroep. Derhalve is alleen in de situatie dat de rechter een beroep ongegrond verklaart nadat hij heeft beslist dat hij vanwege de relativiteitseis een bepaalde beroepsgrond buiten beschouwing laat, mogelijk sprake van een situatie dat het bestuursorgaan het in stand blijven van diens besluit te danken heeft aan de gelding van de relativiteitseis. Hoe vaak is dat het geval? Dat is in de onderstaande tabel te zien. We maken weer een onderscheid tussen de periode waarop de eerste evaluatie van de Chw ziet (31 maart
Niet is gebleken dat de bepaling die de toegang van bestuursorganen tot de bestuursrechter beperkt, er toe leidt dat bestuursorganen niet meer met hun grieven tegen besluiten van andere bestuursorganen bij de bestuursrechter terecht kunnen 2010 tot 15 maart 2012) en de periode waarop de tweede evaluatie van de Chw betrekking heeft (15 maart 2012 tot en met 31 december 2013). 100 80 60 2010-2012
40
2012-2013
20 0 zeker invloed
mogelijik invloed
geen invloed
Tabel 1: Invloed relativiteitseis op de uitkomst van het beroep (%)36
Tussen de beide perioden zijn geen noemenswaardige verschillen. Afgezien van de ene zaak in de eerste periode waarvan zeker is dat de relativiteitseis van invloed is op de uitkomst van de procedure, geldt voor ongeveer 10% van de Chw-procedures (11% in de eerste periode, 9% in de tweede) dat de relativiteitseis mogelijk van invloed is op de uitkomst van de procedure. Hoe vaak daadwerkelijk sprake is van de situatie dat een besluit in stand blijft dat zonder gelding van de relativiteitseis zou zijn vernietigd, valt niet te zeggen. Om daar een schatting over te doen, zou per zaak moeten worden nagegaan of de beroepsgrond die de rechter bij zijn beoordeling buiten beschouwing heeft gelaten, tot de vernietiging van het besluit zou hebben geleid als de rechter besluit wel aan die grond had getoetst. Op basis van een dergelijke exercitie kan het effect van de relativiteitseis nauwkeuriger worden ingeschat, zij het nog steeds met de nodige slagen om de arm. 4.2.4. Conclusie Het direct effect van de Chw-bepalingen over de procedure bij de rechter laat zich als volgt samenvatten. Niet is gebleken dat de bepaling die de toegang van bestuursorganen tot de bestuursrechter beperkt, er toe leidt dat bestuursorganen niet meer met hun grieven tegen besluiten van andere bestuursorganen bij de bestuursrechter terecht kunnen. De verplichting voor de rechter om binnen zes maanden met een uitspraak te komen, heeft wel tot enige versnelling van de procedure geleid, maar heeft er ook voor gezorgd dat procederen voor partijen omslachtiger is geworden en tevens dat de rechter voor wat betreft het gebruik van zijn onderzoeksbevoegdheden soms pas op de plaats maakt. Het effect van de beperking van de rechterlijke toetsing – met name vanwege de introductie van de relativiteitseis – is moeilijk vast te stellen, maar significant. In ongeveer één op de tien zaken worden niet alle tegen een bepaald besluit aangevoerde beroepsgronden bij de beoordeling daarvan betrokken. De consequentie daarvan voor de uitkomst van het beroep is ongewis.
5. Beoogd indirect effect Hiervoor hebben we een beeld gegeven van de werking van de bepalingen van hoofdstuk 1 Chw, maar duidelijk is nog niet geworden in hoeverre het daarmee beoogde (indirecte) effect ook is bereikt. De hamvraag is en blijft: leidt de Chw er toe dat projecten sneller worden gerealiseerd? In de beide evaluatieonderzoeken is voor in totaal ruim 60 besluiten onderzocht wat het effect is van de toepasselijkheid van de instrumenten van hoofdstuk 1 Chw op de snelheid waarmee de projecten ter uitvoering waarvan die besluiten zijn genomen, worden gerealiseerd. De onderzochte projecten betroffen onder andere bestemmingsplannen ten behoeve van woningbouw, windmolenparken, dijkversterkingsprojecten, wegenprojecten, een aardgastransportleiding en een hoogspanningsverbinding. Over al deze projecten zijn procedures gevoerd bij de Afdeling als rechter in eerste en enige aanleg. Als de Afdeling met een voor de overheid gunstige uitspraak komt, kan het project van start. Is de procedure door de toepasselijkheid van de Chw sneller verlopen, dan kan sneller worden begonnen met de uitvoering. Van 59 besluiten kon worden vastgesteld of dat het geval was. Een noodzakelijke voorwaarde voor versnelling is ten eerste dat de beroepsprocedure sneller is verlopen dan vergelijkbare procedures (dat was veelal het geval) en ten tweede dat als consequentie van de beroepsprocedure is gewacht met de start van het project, of dat de uitvoering van het project is opgeschort, en tevens dat direct na de uitspraak de uitvoering van het project is gestart of hervat. Dat eerste was veelal het geval, het tweede nogal eens niet. Bovendien kwam het regelmatig voor dat al was begonnen met de uitvoering van een project en de procedure bij de rechter geen reden was die op te schorten. Het blijkt dat slechts in iets meer dan een derde van de onderzochte zaken (21 van de 59) sprake is van een iets snellere start van het project dankzij een snellere uitspraak van de rechter. Het beoogde indirecte effect van de instrumenten van hoofdstuk 1 Chw is derhalve zeer bescheiden.
33. Vanwege het overgangsrecht neemt het
ECLI:NL:RVS:2011:BP1352 (Brummens
aantal procedures waarin de bestuursrechter
Elzenbos), AB 2011/47 m.nt. De Gier en De
toepassing geeft aan het relativiteitsvereiste
Waard, JB 2011/48 m.nt. Heldeweg, M&R
slechts langzaam toe. Zie: N. Verheij, ‘Het
2011/86 m.nt. De Graaf en Jans.
overgangsrecht bij het nieuwe algemeen
36. Er is alleen naar zaken gekeken waarin
bestuursrecht’, JBplus 2013, p. 51-61.
de rechter een inhoudelijk oordeel heeft
34. Zie Kamerstukken II 2009/10, 32127,
geveld. Zie daarover: Marseille, De Waard
3, p. 46. Daarover Marseille, De Waard e.a.
e.a. 2012, p. 166. Aantal zaken: 2010-
2012, p. 54.
2012: 155; 2012-2013: 447.
35. ABRvS 19 januari 2011,
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
13
Wetenschap
6. Neveneffecten? Dat het met een wet beoogde doel wordt gerealiseerd, betekent niet per definitie dat de wet een succes is. Onbedoelde en onvoorziene neveneffecten kunnen afbreuk doen aan het effect dat met de wet is beoogd. Voorafgaand aan de invoering van de Chw werd gevreesd dat die ten koste zou gaan van de kwaliteit van besluitvorming door bestuur en rechter. Voorts werd gevreesd dat de verplichting van de bestuursrechter om in Chwzaken snel met een uitspraak te komen, tot vertraging in de behandeling van andere zaken zou leiden. Was die vrees gegrond en hebben zich nog andere onbedoelde effecten voorgedaan?
Het feit dat de Afdeling verplicht is Chw-zaken met voorrang te behandelen, leidt er toe dat de behandeling van andere zaken langer duurt 6.1. Afname juridische kwaliteit? Over de drie bepalingen over de bestuurlijke besluitvorming kunnen we kort zijn: artikel 1.3 Chw wordt niet toegepast, artikel 1.10 Chw sorteert geen effect. Artikel 1.11 Chw (versoepeling verplichting uitbrengen milieueffectrapportage) wordt wel toegepast. Bestuursorganen zijn echter voorzichtig, waardoor geen sprake lijkt van negatieve consequenties voor de juridische kwaliteit van de besluitvorming. Bij de rechterlijke oordeelsvorming liggen de zaken ingewikkelder. Als de rechter een of meer van de Chwbepalingen toepast (bijvoorbeeld: een beroepsgrond buiten beschouwing laat omdat die te laat is aangevoerd) en zijn uitspraak vervolgens inhoudt dat het aangevochten besluit in stand blijft, heeft dit als consequentie dat het betreffende besluit de rechterlijke toetsing overleeft, waar dit mogelijk niet was gebeurd als deze bepaling(en) niet had(den) gegolden. De analyse van de Chw-uitspraken van de Afdeling en de interviews met ervaringsdeskundigen geven geen aanleiding te veronderstellen dat de toepassing van het instrumentarium van meer dan marginale invloed is op de uitkomst van de procedures. Een uitzondering vormt de relativiteitseis. Die beperkt in een substantieel aantal Chw-zaken de toetsing door de rechter van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. In één op de tien zaken die de Afdeling in eerste aanleg beoordeelt is dit aan de orde. Hoe vaak besluiten in stand blijven die zouden zijn vernietigd als de relativiteitseis niet had gegolden, is ongewis. Dat het met enige regelmaat gebeurt, is zo goed als zeker. 6.2. Verdringing? Bijna alle ervaringsdeskundigen die wij spraken, merkten op dat het feit dat de Afdeling verplicht is Chw-zaken met
14
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
voorrang te behandelen, er toe leidt dat de behandeling van andere zaken langer duurt. Degenen die bij de uitvoering van de Chw zijn betrokken, gaan er derhalve van uit dat sprake is van verdringing. Is daadwerkelijk sprake van het veronderstelde verdringingseffect? Ter beantwoording van die vraag hebben we de afhandelingsduur van bestemmingsplanzaken waarop de Chw van toepassing is (en dus binnen zes maanden uitspraak moet volgen) vergeleken met die waarop de Chw niet van toepassing is. In onderstaande figuur is het resultaat van die vergelijking te zien. 14 12 10 8 6 4
Chwbestemmingsplan niet-Chwbestemmingsplan
2 0 lente’12
herfst’12
lente’13
Figuur 1: Afdoeningstermijn bestemmingsplanzaken (in maanden)
De figuur laat zien dat bij beide categorieën zaken de afdoeningstermijn in ongeveer gelijke mate afneemt. In elke volgende periode neemt de afhandeling van Chw-bestemmingsplanzaken minder tijd in beslag, maar hetzelfde geldt voor de niet-Chw-bestemmingsplanzaken. Uit de vergelijking blijkt derhalve niet dat sprake is van verdringing. Of sprake is van verdringing, kan ook worden onderzocht door over een groter aantal jaren de afdoeningstermijn van verschillende soorten door de Afdeling in eerste en enige aanleg behandelde zaken met elkaar te vergelijken. Het resultaat van die vergelijking is in figuur 2 te zien. 14 12 10
Omgeving
8
Chw
6 4 2 0 2008
2009
2010
2011
2012
2013
Figuur 2: Afdoeningstermijn verschillende categorieën zaken (in maanden)
Figuur 2 geeft nog minder aanleiding om te veronderstellen dat sprake is van verdringing dan figuur 1. Tot 2011 neemt de afdoeningstermijn van omgevingsrechtelijke zaken toe, tussen 2011 en 2012 blijft die gelijk, tussen 2012 en 2013 neemt die duidelijk af. Voor Chw-zaken geldt dat de afdoeningstermijn tussen 2011 en 2012 ongeveer gelijk blijft en tussen 2012 en 2013 afneemt, maar minder sterk dan die van de omgevingsrechtelijke zaken. Al met al duidt geen van de twee figuren er op dat de verplichting Chw-zaken binnen zes maanden af te doen ten koste gaat de afhandelingsduur van andere zaken. 6.3. Onderbenutting en ontwijking De instrumenten van hoofdstuk 1 Chw kunnen alleen effect sorteren als de gebruikers van hun bestaan op de
hoogte zijn en ze deze ook willen toepassen. Dat is niet altijd het geval. Allereerst komt het regelmatig voor dat een bestuursorgaan zich niet realiseert dat op een besluit de Chw van toepassing is, zodat de besluitvorming vereenvoudigd kan plaatsvinden, een eventueel beroep versneld wordt afgedaan en de rechter het besluit minder indringend toetst. Voor de besluiten die voor infrastructurele projecten het meest essentieel zijn (bijvoorbeeld: de vaststelling van een bestemmingsplan ter realisering van woningbouw), wordt veelal wel onderkend dat ze onder de Chw vallen, maar niet voor een substantieel aantal (uitvoerings)besluiten waarvoor evenzeer geldt dat de Chw er op van toepassing is. Daarnaast komt het voor dat een bestuursorgaan zich wel realiseert dat de Chw van toepassing is, maar er bewust van afziet de Chw toe te passen. Soms gebeurt het om te voorkomen dat personen die bezwaar hebben tegen het project het idee krijgen dat de overheid van de Chw wil profiteren om het project op een gemakkelijke manier te realiseren, soms omdat het bestuursorgaan geen bijzondere haast heeft met het project. Onbekend is hoe vaak het voorkomt dat bestuursorganen niet onderkennen dat op besluiten die ze nemen de Chw van toepassing is, of dat ze het wel onderkennen maar er verder geen werk van maken. Een indicatie biedt het aantal beroepszaken waarvan de rechter door eigen onderzoek (en niet doordat het besluit waartegen het beroep zich richt vermeldt dat de Chw van toepassing is) vaststelt dat de Chw van toepassing is. Zoals hiervoor al aan de orde was, zijn bestuursorganen verplicht om, als de Chw van toepassing is, dat in het betreffende besluit te vermelden.37 Uit interviews kwam naar voren dat in één op de drie Chwzaken de toepasselijkheid niet blijkt uit de vermelding daarvan in het bestreden besluit, maar pas in de loop van de procedure bij de Afdeling wordt vastgesteld. Het valt op dat de Afdeling niet zwaar inzet op het onderzoek naar de toepasselijkheid van de Chw. Denkbaar zou zijn dat de Afdeling (vanwege het feit dat zij, als de Chw van toepassing is, binnen zes maanden op het beroep moet beslissen) bij binnenkomst van elk (hoger) beroep ambtshalve onderzoekt of de Chw van toepassing is. Dat gebeurt niet. Bij het inboeken van de zaak door de administratie wordt slechts gekeken of het bestreden besluit (of de aangevochten uitspraak) vermeldt dat de Chw van toepassing is. Is dat niet het geval, dan wordt er van uitgegaan dat de Chw niet van toepassing is en wordt de zaak ook niet versneld behandeld. In een aantal gevallen blijkt bij de inhoudelijke voorbereiding van de zaak dat de Chw van toepassing is. Is dat het geval, dan wordt dit aan partijen bericht en kan het bestuursorgaan alsnog profiteren van de beperkte rechterlijke beoordeling (met name van de relativiteitseis, die ambtshalve wordt toegepast). De kans dat de zes-maanden uitspraaktermijn wordt gehaald, is dan echter tot bijna nul gereduceerd, omdat de zaak niet vanaf het begin van de procedure versneld is behandeld. Uit interviews bij de Afdeling bleek dat er bewust voor is gekozen om niet aan het begin van elke procedure ambtshalve te onderzoeken of op het (hoger) beroep
de Chw van toepassing is. Benadrukt werd dat het de verantwoordelijkheid van het bestuur is om op eigen initiatief vast te stellen of Chw-bepalingen van toepassing zijn. Geen van de vertegenwoordigers van bestuursorganen en rechtshulpverleners die wij spraken, zei moeite te hebben met deze opstelling. Dat verbaast niet, gezien de pragmatische houding die bestuursorganen met betrekking tot de toepasselijkheid van de Chw aannemen. Denkt een bestuursorgaan er van te kunnen profiteren, dan wordt onderzocht of de wet van toepassing is; ziet het bestuur het voordeel niet, dan laat het de Chw links liggen.
7. Conclusie We maken tot slot kort de balans op. Noch de hoop, noch de vrees die de invoering van de Chw begeleidden, zijn bewaarheid geworden. Het positieve effect van de Chw op de realisatie van infrastructurele projecten is weinig meer dan nul, het negatieve effect op de juridische kwaliteit van de bestuurlijke en rechterlijke besluitvorming weinig
Het doel van de Chw is lastig te realiseren met behulp van wetgeving die ingrijpt op procedures van besluitvorming en rechtsbescherming minder dan nul. Ook al is het directe effect van de instrumenten van hoofdstuk Chw substantieel (Chw-procedures verlopen duidelijk sneller dan niet-Chw-procedures), het beoogde effect van de Chw is verwaarloosbaar klein. Een uitzondering zou de relativiteitseis kunnen vormen. Het precieze effect daarvan hebben we niet kunnen vaststellen, maar zeker is dat die in een substantieel aantal zaken beslissend kan zijn voor de uitkomst van de procedure. Is dat het geval, dan is dat steeds in het voordeel van het bestuur. Het effect van de relativiteitseis verdient dan ook nader onderzoek. Maar voor het overige blijkt uit de beide evaluatieonderzoeken vooral dat het door de wetgever oorspronkelijk geformuleerde doel van de Chw (kort gesteld: het stimuleren van de economie) lastig is te realiseren met behulp van wetgeving die ingrijpt op procedures van besluitvorming en rechtsbescherming. Het is niet reëel al te hoge verwachtingen te koesteren over wat wetgeving op dat punt vermag. Terughoudendheid met het initiëren van met de Chw vergelijkbare wetgeving is dan ook geboden.
37. Art. 11, 12 Besluit uitvoering Chw.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
15
3
Praktijk
De ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar’ in het tuchtrecht Maurice Mooibroek1 De auteur signaleert dat tuchtrechters kennelijk steeds vaker menen dat toetsing aan de tuchtmaatstaf neerkomt op de norm van de ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot.’ De auteur herkent hierin de civielrechtelijke beroepsaansprakelijkheidsnorm en betoogt dat met een dergelijke tuchtrechtelijke beoordeling een stap wordt gezet in de richting van een ‘technisch georiënteerd tuchtrecht’.
1. Inleiding Zowel de civiele rechter als de tuchtrechter kunnen het handelen van een beroepsbeoefenaar beoordelen, hetgeen zij ieder aan de hand van hun eigen maatstaf doen. Civielrechtelijk moet de beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid betrachten van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot.2 Tuchtrechtelijk dient een beroepsbeoefenaar niet in strijd te handelen met de voor zijn beroep geldende tuchtnorm: zo dient de medicus te handelen overeenkomstig de zorg die hij behoort te betrachten tegenover de patiënt of diens naaste betrekkingen dan wel te zorgen dat hij het belang van een goede individuele gezondheidszorg niet schaadt.3 Daarnaast dient een advocaat zich (om tuchtrechtelijk vrijuit te gaan) te onthouden van handelen in strijd met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van (kortweg) de rechtszoekende, dan wel ‘enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’.4 Opvallend is dat deze tuchtrechtelijke normen en de civielrechtelijke beroepsaansprakelijkheidsnorm taalkundig erg op elkaar lijken en de indruk wekken dat zij in wezen op hetzelfde neerkomen. Toch maakt de Hoge Raad een principiële scheiding tussen deze normen, samenhangend met de verschillende doelstellingen die door de tuchtprocedure onderscheidenlijk de civiele procedure worden behartigd.5 In het tuchtrecht staat het algemeen belang voorop dat de maatschappij heeft bij de handhaving van de kwaliteit van de beroepsuitoefening, terwijl het civiele recht strekt tot het behartigen van het individuele belang van de procederende partij(en). Behoudens vanwege de in de tuchtprocedure geldende andere bewijsregels, neemt de Hoge Raad daarom aan dat een tuchtrechtelijk oordeel niet doorslaggevend is voor het oordeel over de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar.
16
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
De advocatuurlijke en medische tuchtcolleges toetsen het beroepsmatig handelen tegenwoordig regelmatig aan de hand van de al langer in het civiele recht gehanteerde maatstaf van ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot’. Aangezien zij een eigen maatstaf hebben, namelijk de tuchtnorm, ligt zo’n toetsing niet zonder meer voor de hand. In deze bijdrage zal ik ingaan op de betekenis die deze ontwikkeling volgens mij heeft voor de aard van de tuchtrechtelijke toetsing en de doorwerking van een tuchtrechtelijke uitspraak in een beroepsaansprakelijkheidsprocedure.
2. De civielrechtelijke en tuchtrechtelijke normen Het civielrechtelijke criterium van ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot’, dat de Hoge Raad aanvaardde in het arrest Speeckaert vs. Gradener, betreft een ‘volle’ en geen ‘marginale’ toetsing van het handelen van de beroepsbeoefenaar.6 Volgens dit criterium moet de dienstverlening van voldoende kwaliteit zijn.7 Het begrip ‘dienstverlening’ dient daarbij niet ruim te worden opgevat: het gaat alleen om de core business van de beroepsbeoefenaar; om alle handelingen waarvoor zijn expertise is ingeroepen en die met de inhoudelijke behandeling van de zaak (of de gezondheidstoestand van de patiënt) te maken hebben. In hoeverre verschilt de civielrechtelijke norm nu wezenlijk van de tuchtrechtelijke norm? Verondersteld wordt wel dat de toetsing aan de tuchtrechtelijke norm, anders dan de civielrechtelijke, veeleer een ‘moreel waardeoordeel’ inhoudt8 waarbij persoonlijke laakbaarheid van de beroepsbeoefenaar voorop staat.9 Ik denk dat een wezenlijk verschil dat tussen de tuchtrechtelijke en civielrechtelijke norm bestaat gelegen is in een verschil in reikwijdte van het begrip ‘dienstverlening’. Bij toetsing aan de tuchtnorm moet de in beginsel ethische vraag worden beantwoord of de beroepsbeoefenaar
zich bij zijn dienstverlening behoorlijk heeft gedragen. Het begrip ‘behoorlijkheid’ werd aan het begin van de vorige eeuw begrepen in het licht van de belangen van de (eer van de) beroepsstand, en pas later in het licht van het algemeen belang dat bij een goede beroepsuitoefening is gediend. Om zo’n ethische vraag te kunnen beantwoorden past, anders dan bij toetsing aan de civielrechtelijke norm, in beginsel een ruime uitleg van het begrip ‘dienstverlening’: dit betreft niet alleen de core business, maar ook de in het licht van die core business meer als randzaken aan te merken gedragingen (bijvoorbeeld de bejegening).10, 11 Voor zover toetsing aan de tuchtnorm ziet op de ‘technische’ aspecten van de dienstverlening jegens de client/patiënt (is sprake van een fout in de core business?), is deze toetsing door de jaren heen steeds dichter tegen de civielrechtelijke norm aan komen te liggen. Aanvankelijk was die toetsing slechts marginaal. Immers, aan het begin van de twintigste eeuw was tuchtrechtelijk laakbaar het handelen ‘in strijd met de waardigheid van de stand’ dan wel ‘vertrouwensondermijnend’ handelen.12 Thans is ook, kortgezegd, het ‘niet voldoende zorgvuldig handelen jegens de cliënt/patiënt’ tuchtrechtelijk laakbaar. Bij dat laatste past logischerwijs een minder marginale toetsing van de door de beroepsbeoefenaar geleverde core business.
Bij toetsing aan de tuchtnorm moet de in beginsel ethische vraag worden beantwoord of de beroepsbeoefenaar zich bij zijn dienstverlening behoorlijk heeft gedragen 3. Tuchtrechtelijke norm: ingevuld met de maatstaf van ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot’ Voordat ik toekom aan de beantwoording van de vraag hoe het hanteren door de tuchtrechter van de ‘redelijk hande-
lend en redelijk bekwaam’-maatstaf moet worden begrepen, is van belang helderheid te krijgen over hetgeen een tuchtrechter met ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam’ voor ogen heeft. Wil hij echt de civielrechtelijke maatstaf voor beroepsaansprakelijkheid aanhouden en beoogt hij daarmee een − niet marginale − toetsing van de core business? De ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot’ zou in dat verband een verfijning van de (algemene) tuchtnorm zijn. Inderdaad is sprake van gelijkstelling met de civielrechtelijke beroepsaansprakelijkheidsnorm, zoals uit hierna te behandelen jurisprudentie van advocatuurlijke en medische tuchtcolleges blijkt. 3.1. Advocatuur Het Hof van Discipline heeft in een recente beslissing ter zake van zijn beoordeling van de wijze waarop een advocaat een zaak heeft behandeld − de core business van de advocaat − het gebruik van de Speeckaert vs. Gradenermaatstaf geïntroduceerd: ‘Met de raad is het hof van oordeel dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst, maar bij zijn beoordeling rekening houdt met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waarvoor hij kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen zijn beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.’13 Het verschil tussen deze beslissing van het hof met eerdere tuchtrechtelijke jurisprudentie is dat het met deze beslissing duidelijk maakt meer te onderzoeken dan alleen de vraag of de advocaat ‘kennelijk onjuist’ is opgetreden of heeft geadviseerd.14 De kwaliteit van de core-dienstverlening wordt immers nu ‘in volle omvang’ getoetst, waarbij
Auteur
Notaris Y) en HR 13 oktober 2006,
nis van de Wet BIG. Kamerstukken II
in strijd met het belang van een goede
1. Mr. M.F. Mooibroek is werkzaam bij
ECLI:NL:HR:2006:AW2080 (La Vie d’Or).
1987/88, 19522, 7 (MvA), p. 96 (‘Tal van
individuele gezondheidszorg (art. 47 lid 1
Boekel de Nerée NV. De auteur dankt mr.
6. HR 9 november 1990, NJ 1991/26
facetten van zorg – ethische, technische,
sub b Wet BIG) en handelen/nalaten dat
H. Uhlenbroek voor haar commentaar op
(Speeckaert vs. Gradener), r.o. 3.7.
economische, communicatieve e.d. – wor-
een behoorlijk advocaat niet betaamt (art.
de concept-versie van dit artikel.
7. Zie nader E.A.L. van Emden & M. de
den door de [tucht]normen bestreken’) en
46, laatste gedeelte eerste zin Advocaten-
Haan, Beroepsaansprakelijkheid, Recht en
Kamerstukken II 1985/86, 19522, 3
wet).
Noten
Praktijk, Contracten en Aansprakelijkheids-
(MvT), p. 74 (waar opgemerkt wordt dat
12. Art. 46 Advocatenwet (oud) en art. 1
2. HR 9 november 1990, NJ 1991/26
recht, Deventer: Kluwer 2014, p. 15 e.v.
de tuchtrechter bij toetsing aan de tucht-
Medische Tuchtwet 1928 (wet van 2 juli
(Speeckaert vs. Gradener).
8. J.S.L.A.W.B. Roes, ‘Wat is tuchtrecht?’,
normen rekening kan houden met de
1928, Stb. 222).
3. Art. 47 Wet op de beroepen in de indivi-
WPNR 2008, p.922.
gedragsregels, de stand van de weten-
13. HvD 20 september 2013
duele gezondheidszorg.
9. R.P.J.L. Tjittes, ‘Samenloop van tuchtrecht,
schap en maatschappelijke zorgvuldig-
ECLI:NL:TAHVD:2013:260, r.o. 5.2.
4. Art. 46 Advocatenwet.
strafrecht en privaatrecht bij beroepsaan-
heidsnormen).
14. Bijv. RvD Amsterdam 15 juli 2013,
5. Zie onder meer HR 10 januari 2003,
sprakelijkheid, AA 1995 (2), p. 107.
11. Vergelijk ook de ‘restcategorie’ die de
ECLI:NL:TADRAMS:2013:30, r.o. 5.8.
ECLI:NL:HR:2003:AF0690 (Portielje vs.
10. Zie vooral de parlementaire geschiede-
tuchtnormen bestrijken: handelen/nalaten
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
17
Praktijk
© Chris Gomersall / Alamy
het hof als maatstaf neemt ‘de zorgvuldigheid van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat’. Ook komt voor dat indien aan de tuchtprocedure een civiele procedure voorafging, de tuchtrechter overweegt dat in beide procedures ‘dezelfde criteria’ zijn gehanteerd.15 Deze ontwikkeling past bij de opmerking van de voorzitter van het Hof van Discipline de dienstverlening van de tuchtrechtelijk aangeklaagde advocaat sinds 2013 ‘meer dan marginaal [te] toetsen’, hetgeen ertoe zou leiden ‘dat er voor de klager ook wat meer te halen is bij de tuchtrechter dan in het verleden.’16 Steeds vaker verschijnt de ‘redelijk handelend en redelijk bekwame advocaat’ in de (advocaten-)tuchtrechtelijke jurisprudentie.17
Steeds vaker verschijnt de ‘redelijk handelend en redelijk bekwame advocaat’ in de tuchtrechtelijke jurisprudentie 18
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
3.2. De medische tuchtcolleges Al in 2003 overwoog het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg dat het bij toetsing aan de medische tuchtnorm enerzijds ging om het criterium van de ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam’ beroepsgenoot en anderzijds ging het om de vraag of de medicus klaagster al dan niet onheus had bejegend.18 Behalve dat dus de vraag moest worden beantwoord of de medicus uit enig technisch oogpunt een fout had gemaakt (de core business van de medicus: had hij meer onderzoek moeten doen en een betere verslaglegging moeten aanhouden?; de redelijk handelend en redelijk bekwame medicus), speelde de bejegening van de patiënte (het ethische oogpunt; het bredere begrip van ‘dienstverlening’) ook een − zij het aparte − rol bij de toetsing aan de algemene tuchtnorm. Uit verschillende uitspraken blijkt vervolgens ook dat de medische tuchtrechter met de ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot’ een volledige gelijkschakeling van de tuchtrechtelijke norm en de civielrechtelijke norm beoogt. Zo merkte het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG) Amsterdam in zijn beslissing van 10 november 2009 op dat: ‘Waar het (tuchtrechtelijk en civielrechtelijk) om gaat is of verweerder, als redelijk handelend en redelijk
bekwaam chirurg, heeft gehandeld binnen de redelijke en gebruikelijke grenzen die – in 2004 – door de beroepsgroep werden gehanteerd.’19, 20 Toetsing aan de medische tuchtnorm betreft dus ook een ‘volle’ toetsing van gewraakte geneeskundige handelingen.21 Inmiddels wordt door de medische tuchtcolleges steeds meer gesproken van de redelijk handelend en redelijk bekwaam fysiotherapeut, gynaecoloog, psychotherapeut enz.22
4. Naar een ‘technisch georiënteerd tuchtrecht’? Het is de vraag in welk kader de ontwikkeling kan worden geplaatst waarbij de advocatuurlijke en medische tuchtcolleges – bij de beoordeling van de core-dienstverlening – hun toetsing steeds vaker met zoveel woorden aan die van de civiele rechter gelijkstellen. Geen sprake is van een ontwikkeling naar een zuiver ‘technisch tuchtrecht’, waarbij de tuchtrechter slechts core-dienstverlening beoordeelt en waarbij ‘waardigheid van de stand’ of ‘vertrouwensondermijning’ in het geheel geen rol speelt. Een voorbeeld van dit ‘technische tuchtrecht’23 betreft volgens Verpaalen dat van de Schepenwet:24 het gaat daar immers slechts om de vraag wat van iemand in zijn functie van kapitein mag worden verwacht, en in het geheel niet of degene de beroepseer of het vertrouwen in de − voor zover hem bekend niet bestaande stand der kapiteins heeft geschonden. De aspecten van standseer en vertrouwensondermijning zijn bij de toetsing aan de advocaten- en medische tuchtnorm echter nooit van het toneel verdwenen. Wel kan worden geconstateerd dat het opduiken van de civielrechtelijke maatstaf van de ‘redelijk handelend en redelijk bekwame beroepsbeoefenaar’ in het tuchtrecht een voorlopig sluitstuk is van de ontwikkeling om de door de beroepsbeoefenaar geleverde core-dienstverlening steeds minder marginaal te toetsen. In dit verband kan van het advocatentuchtrecht en het medisch tuchtrecht worden gezegd dat zij zich hebben ontwikkeld tot ‘technisch georiënteerd tuchtrecht’, omdat daar een nietmarginale toetsing van de core-dienstverlening (is een technische beroepsfout gemaakt?) meer centraal is komen te staan.
5. De civielrechtelijke consequenties van een technisch georiënteerde tuchtrechtelijke toetsing Een tuchtrechtelijke uitspraak kan in een civielrechtelijke procedure worden ingebracht als bewijsmiddel dat de beroepsbeoefenaar al dan niet een fout heeft gemaakt. Hoewel de civiele rechter zijn oordeel in het licht van het tuchtrechtelijke oordeel begrijpelijk moet maken,25 is hij volgens de Hoge Raad niet eraan gebonden, onder meer omdat hij aan een andere maatstaf toetst − hetgeen samenhangt met de verschillende doelstellingen van het tuchtrecht en het civiele recht.26 Het onderscheid in doelstellingen valt uiteraard niet te ontkennen, maar dat derhalve steeds sprake zou zijn van wezenlijk verschillende normen in beide procedures kan mijns inziens niet in elk concreet geval worden volgehouden. Om te bepalen in hoeverre in een concrete situatie 1. gesproken kan worden van andere maatstaven en 2. welke motiveringsplicht dit voor de civiele rechter met zich brengt indien hij van een tuchtrechtelijk oordeel wil afwijken, kan de volgende leidraad worden aangehouden: 1. Dezelfde maatstaf Indien de tuchtrechter de door de beroepsbeoefenaar geleverde core-dienstverlening in volle omvang heeft getoetst, dan dient uitgangspunt te zijn dat in zo’n geval toetsing aan de tuchtrechtelijke norm en toetsing aan de civielrechtelijke zorgvuldigheidsnorm op hetzelfde neerkomt. Een dergelijke ‘technische’ toetsing staat buiten kijf indien de tuchtrechter de ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam’maatstaf heeft aangehouden. De tuchtrechtelijke norm is dan immers verfijnd met een (van oorsprong) civielrechtelijke norm. In deze situatie dient overwogen te worden dat de zorgvuldigheidsnorm waaraan de tuchtrechter heeft getoetst ‘niet in relevante mate afwijkt’ van de civielrechtelijke beroepsaansprakelijkheidsnorm27 of dat sprake is van ‘wezenlijk dezelfde norm’.28 Een dergelijke vereenzelviging van normen is niet onwenselijk gelet op de rechtszekerheid (heldere en logische uitleg van de inhoud van normen).29 Consequentie hiervan zou dan niet zijn dat het voor de civiele rechter praktisch onmogelijk wordt om van een tuchtrechtelijk oordeel af te wijken, maar slechts dat in deze situatie het ‘andere maatstaven’-argument logischerwijs niet meer kan worden gebruikt om van een tuchtrechtelijk oordeel af te wijken. De normen komen in deze situa-
15. RvD ’s-Hertogenbosch 21 mei 2012,
Amsterdam 22 april 2014,
ker toets al plaats’).
ECLI:NL:HR:2002:AE1532 (Telfout).
ECLI:NL:TADRSHE:YA2922, r.o. 5.1.
ECLI:NL:TADRAMS:2014:110, r.o. 4.1 jo.
22. Bijv. CTG 14 maart 2013,
26. HR 10 januari 2003,
16. J. van Dijk, ‘Te weinig stimulans om te
4.5.
ECLI:NL:TGZ:CTG:YG2706; RTG Zwolle 11
ECLI:NL:HR:2003:AF0690 (Portielje vs.
klagen’ (interview), Mr. 2013, afl. 4/5, p.
18. CTG 15 mei 2003 (zk.nr. 2002-112),
augustus 2011,
Notaris Y).
74. Bevestigd in: Q. Falger, ‘Inhoudelijker
r.o. 4.2.
ECLI:NL:TGZRZWO:YG1277; RTG Zwolle
27. Rb. Arnhem 4 april 2007, JA 200108,
toetsing van de kwaliteit van de dienstverle-
19. RTG Amsterdam 10 november 2009,
28 maart 2014,
r.o. 3.12.
ning’ (interview), Jaarverslag HvD en RvD
ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0021, r.o. 5.1.
ECLI:NL:TGZRZWO:2014:36.
28. Rb. Rotterdam 28 maart 2012,
2013, p. 30-31.
20. Zie recentelijk: RTG Amsterdam 11
23. Zie nader voor het begrip ‘technisch
ECLI:NL:RBROT:2012:BW4612, r.o. 4.5. Zie
17. Zie: RvD Amsterdam 11 maart 2014,
maart 2014, ECLI:NL:TGZRAMS:2014:39,
tuchtrecht’: O.A.C. Verpaalen, ‘Zijn nadere
ook: R.W.M. Giard, ‘Oordelen over perso-
ECLI:NL:TADRAMS:2014:68; RvD Limburg
r.o. 5.1; RTG ’s-Gravenhage 6 mei 2014,
wetgevende voorzieningen op het gebied
nenschade veroorzaakt door diagnostische
16 december 2013,
ECLI:NL:TGZRSGR:2014:52, r.o. 5.1.
van het tuchtrecht en het tuchtprocesrecht
fouten’, TVP 2014, p. 18 (zorgplichten art.
ECLI:NL:TADRSHE:2013:177; RvD Amster-
21. Zie daarover ook de opmerking van Q.
wenselijk?’ Preadvies, Handelingen 1971
7:453 BW en art. 47 Wet BIG ‘in essentie
dam 20 augustus 2013,
Falger, ‘Inhoudelijker toetsing van de kwali-
der Nederlandse Juristen-Vereniging, deel 2
hetzelfde’).
ECLI:NL:TADRAMS:2013:59, r.o. 5.2; RvD
teit van de dienstverlening’ (interview),
(hierna: Verpaalen 1971), p. 72 e.v.
29. Vergelijk R.P.Wijne, Aansprakelijkheid
Amsterdam 28 oktober 2013,
Jaarverslag HvD en RvD 2013, p. 30-31 (‘in
24. Verpaalen 1971, p. 106.
voor zorggerelateerde schade (diss. Rotter-
ECLI:NL:TADRAMS:2013:138, r.o. 4.2; RvD
het medisch tuchtrecht vindt die inhoudelij-
25. HR 12 juli 2002,
dam), Deventer: BJu 2013, p. 68.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
19
Praktijk
Het tuchtrechtelijk oordeel heeft dan, met betrekking tot de vraag of een beroepsfout is gemaakt, in de civiele procedure als een soort deskundigenrapport te gelden tie immers op hetzelfde neer. Het − door deskundige vakgenoten gegeven − tuchtrechtelijk oordeel heeft dan, met betrekking tot de vraag of een beroepsfout is gemaakt, in de civiele procedure als een soort deskundigenrapport te gelden. De civiele rechter blijft bevoegd de(zelfde) norm anders in te vullen c.q. van het tuchtrechtelijk oordeel af te wijken, bijvoorbeeld doordat hij tot een andere feitenvaststelling komt of vastgestelde feiten anders weegt.30 De civiele rechter heeft daarbij − zeker indien de tuchtrechter spreekt van ernstig laakbaar handelen31 of de tuchtklacht ongegrond heeft verklaard32 − een motiveringsplicht, waarbij hij kenbaar dient te maken op welke inhoudelijke gronden hij van het tuchtrechtelijk oordeel afwijkt. 2. Andere maatstaven In andere situaties verschillen de maatstaven die in de tuchtrechtelijke en civielrechtelijke procedure worden gehanteerd wezenlijk van elkaar. Dat is ten eerste het geval indien de tuchtrechter moet oordelen of de tuchtnorm is geschonden wegens vermeend (ethisch) onbetamelijk handelen dan wel kenbaar heeft gemaakt primair erop te hebben gelet of het vertrouwen in of de eer van de stand is geschaad. Onderwerp van toetsing is hier immers de dienstverlening in brede zin. In beginsel ligt dan, anders dan bij toetsing aan de civielrechtelijke
norm, geen focus bij een beoordeling in volle omvang van de core-dienstverlening.33 De tuchtrechtelijke norm kan dan gelet op de (ethische) onbetamelijkheid ‘strenger’ zijn dan de civielrechtelijke norm.34 Ten tweede is denkbaar dat − hoewel ook de tuchtrechter de dienstverlening in volle omvang heeft getoetst − de gedraging van de beroepsbeoefenaar een laakbaarheid betreft die vanuit het oogpunt van de behartiging van het algemene belang van een goede kwaliteit van de beroepsuitoefening door de tuchtrechter bestraft dient te worden, maar civielrechtelijk te licht is om te spreken van onrechtmatigheid.35 Ten slotte is een mogelijkheid dat tuchtrechtelijk geen sprake is van persoonlijke laakbaarheid van de beroepsbeoefenaar, maar civielrechtelijk het gewraakte handelen (of nalaten) krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt (artikel 6:162 lid 3 BW). Consequentie van een van de onder dit kopje genoemde situaties is dat hier het ‘andere maatstaf’-argument op zichzelf voldoende rechtvaardiging kan (blijven) vormen voor de civiele rechter om van een tuchtrechtelijk oordeel af te wijken.
6. Besluit Een andere vraag is of het wel de bedoeling is dat de tuchtrechter voor zijn maatstaf aansluiting zoekt bij de civielrechtelijke beroepsaansprakelijkheidsnorm. Enerzijds kan men daar kritisch over zijn: worden met deze wijze van toetsing niet quasi-privaatrechtelijke verhoudingen tussen de beroepsbeoefenaar en zijn cliënt/patient beoordeeld, precies tegen de bedoeling van de wetgever in?36 Anderzijds kan de aansluiting simpelweg gezien worden als een erkenning door de tuchtrechter van het feit dat wanneer hij de core-dienstverlening in volle omvang toetst deze feitelijk niet in relevante mate verschilt van toetsing aan de civielrechtelijke zorgvuldigheidsnorm.
30. Vergelijk Rb. Noord-Holland 23 oktober
het hof overwoog dat aan een tuchtrechte-
volgende procedure om schadevergoeding
re maatstaf dan de civiele rechter aan-
2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:9804, r.o. 7.3.
lijk oordeel niet zomaar voorbij gegaan kon
de civiele rechter had overwogen dat zulks
houdt.
31. Vergelijk conclusie bij H. Uhlenbroek &
worden, ‘zeker niet wanneer de tuchtrechter
derhalve niet zag op het onderzoek van het
35. Bijv. Rb. Arnhem 20 oktober 2004,
M.F. Mooibroek, ‘De betekenis van een
de klacht ongegrond heeft verklaard’.
paard als zodanig.
ECLI:NL:RBARN:2004:AR6329.
tuchtrechtelijk oordeel voor de beroepsaan-
33. Vergelijk HR 3 oktober 1997, NJ
34. Zie ook de stelling van A. Hammer-
36. Kamerstukken II 1981/82, 16094, 6
sprakelijkheid overschat?’, AV&S 2013, p.
1998/9, waarin de Ereraad van de Konink-
stein, ‘Tuchtrecht mag afwijken van bur-
(MvA Advocatenwet), p. 3-4 en Kamer-
225.
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
gerlijk recht’, WPNR 2012, p. 920-921,
stukken II 1987/88, 19522, 7, (MvA Wet
32. Vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 24
geneeskunde enkel tuchtrechtelijk laakbaar
die het in de kern aanvaardbaar acht dat,
BIG) p. 76.
december 2013,
achtte de bejegening door de dierenarts van
gelet op de eer en het aanzien van het
ECLI:NL:GHARL:2013:9927, r.o. 3.6, waarin
de koper van een paard en in de daarop
notarisambt, de tuchtrechter een strenge-
20
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Opinie
4
Openheid in schikkingspraktijk OM Céline van Asperen de Boer & Maria van Duijvenbode1
Schikken met kapitaalkrachtige verdachten in grote fraudezaken ligt gevoelig. De maatschappij heeft geen zicht op wat zich in de achterkamertjes heeft afgespeeld en de rechter staat buitenspel en kan geen juridisch oordeel geven over toch juist zo belangwekkende zaken. Middels een ‘breder persbericht’ probeert het OM inmiddels aan de kritiek tegemoet te komen. Daarmee is het probleem nog niet helemaal opgelost.
O
p 12 november jl. maakte het OM via een persbericht bekend dat het een grote fraudezaak met SBM Offshore heeft geschikt voor € 192 miljoen (bestaande uit € 32 miljoen boete en € 160 miljoen ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel). Met deze schikking lijkt een nieuwe weg ingeslagen in transactieland. Opvallend is dat, in tegenstelling tot de voorheen vrij beknopte persberichten over geschikte fraudezaken zoals het LIBOR-schandaal bij Rabobank eerder dit jaar, het persbericht uitgebreid en gedetailleerd is: agenten van de olieplatformbouwer blijken zich op grote schaal schuldig te hebben gemaakt aan omkoping in het buitenland. En het ten opzichte van eerdere schikkingen nóg forsere schikkingsbedrag begint de omvang van Amerikaanse schikkingen te benaderen. Het is duidelijk, en dat erkent het OM ook: hiermee wordt beoogd tegemoet te komen aan de bedenkingen van de samenleving bij dit soort mega-schikkingen. En dat was nodig. Want schikken met kapitaalkrachtige verdachten in grote fraudezaken ligt inderdaad gevoelig. Wij schreven hierover begin vorig jaar in het Nederlands Juristenblad.2 Het belang om te schikken is voor beide partijen daarbij evident: het OM ‘scoort’ na relatief beperkt onderzoek en de verdachte, vaak een gevestigde onderneming, is in één klap van die voor de reputatie funeste strafzaak af. Maar de maatschappij heeft geen zicht op wat zich in de achterkamertjes heeft afgespeeld en vraagt zich af of het OM wel een juist gebruik heeft gemaakt van zijn vervolgingsmonopolie. Men denkt aan klassenjustitie. De rechter staat buiten spel en kan geen juridisch oordeel geven over toch juist zo belangwekkende zaken. Een oordeel dat – let wel – ook ten gunste van de verdachte kan uitpakken.
Met deze schikking lijkt een nieuwe weg ingeslagen in transactieland
Ter tegemoetkoming aan deze bezwaren stelden wij voor om het OM op te dragen de verplichte persberichten bij een schikking inhoudelijker en duidelijker te maken ten aanzien van de motieven, argumenten en afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld, ter compensatie van het openbare karakter dat een terechtzitting zou hebben gehad. Voorts opperden wij de mogelijkheid om, zoals in de VS en Duitsland al wel gebeurt, een (marginale) rechterlijke toets van een voorgenomen mega-transactie te introduceren. SP-kamerlid Sharon Gesthuizen heeft onze suggesties in Kamervragen voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie, die vooralsnog niet voelde voor nader onderzoek naar een rechterlijke toets maar wel antwoordde uitbreiding van het persbericht in overweging te nemen. Het bredere persbericht lijkt er met de zaak SBM te zijn gekomen. In het NRC zegt hoofdofficier van het Functioneel Parket Marianne Bloos de dag na de schikking dat het OM ‘veel meer openheid probeert te betrachten’ en dat het uitgebreide persbericht ‘een eerste stap’ in die richting is. Meer details openbaar maken is nodig volgens justitie, nu de maatschappelijke verontwaardiging over schikkingen groeit. Deze eerste stap naar openheid en publieke verantwoording is wat ons betreft geslaagd. Hoewel de details vooral bestaan uit een opsomming van malversaties en minder uit nuances in verdenkingen, kan het publiek nu wel zien waar de zaak om ging en wordt de beslissing van het OM beter verantwoord. Hiermee is een relevant deel van het ongemakkelijke achterkamertjesgevoel weggenomen. Resteert de vraag of een rechterlijke toets van transacties wenselijk en haalbaar is. Zeker gezien de almaar
Auteurs
nationale Zaken bij het Verbond van
1. Mr. C.M.I. van Asperen de Boer is werk-
Verzekeraars. Zij schreven dit artikel op
zaam als jurist bij het team bestuurlijke
persoonlijke titel.
boetes van de Autoriteit Financiële Markten. Mr. drs. M. van Duijvenbode is werk-
Noten
zaam als senior adviseur Europese en Inter-
2. NJB 2014/521, afl. 10, p. 641.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
21
Opinie
Resteert de vraag of een rechterlijke toets van transacties wenselijk en haalbaar is oplopende schikkingsbedragen dringt de vraag zich op of een rechterlijke tussenkomst niet ook nodig is ter bescherming van de verdachte in kwestie. Dat erkennen inmiddels ook fraudeadvocaten, die deze zomer naar aanleiding van de door Amerikaanse justitie getroffen miljardenschikking met BNP Paribas verzuchtten dat het wel lijkt op een schiettent waarin de rechterlijke toets ontbreekt en dat het gezond zou zijn die beslissingen eens juridisch aan te vechten. De Minister van Veiligheid en Justitie beriep zich in zijn voorshandse afwijzing van ons idee van een rechterlijke toets op een recent onderzoek van gerenommeerde juristen naar de wenselijkheid om elementen van plea bargaining in Nederland over te nemen. Die wenselijkheid is er niet, nu ons inquisitoire systeem daarvoor teveel van het Amerikaanse verschilt, aldus de minister. Een blik op het onderzoek leert evenwel dat daarin wordt opgemerkt dat bij uitstek het fenomeen van grote transacties in grote fraudezaken niets onder doet voor plea bargaining in het adversaire systeem, zij het dat de ‘sanctie’ hier niet door de rechter wordt opgelegd en er geen openbaar moment is in de procedure. Dat laatste is volgens de auteurs nu juist de achtergrond van de maatschappelijke en politieke ontevredenheid over dergelijke schikkingen. Onlangs in Buitenhof sprak ook Corstens, de scheidend president van de Hoge Raad, zich met precies dat argument van openbaarheid uit voor een rechterlijke tussenkomst bij grote schikkingen. Amerikaanse praktijken ook hier te lande vragen misschien wel om Amerikaanse oplossingen: alles kan worden overeengekomen, maar dan wel onder het toeziend oog van een rechter. Samen met het uitgebreide persbericht wordt dan een degelijke rechtvaardiging geboden voor een schikkingspraktijk die niet alleen realiteit, maar toch ook wel heel reëel is. Want schikken heeft ook heuse voordelen. Het OM kan als schikkingsvoorwaarde maatregelen opleggen, gericht op het verbeteren van het compliance-beleid van
22
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
de onderneming. Deze mogelijkheid ontbreekt bij strafoplegging door de rechter in een strafzaak, terwijl dat wel heel effectief kan zijn met het oog op voorkoming van onregelmatigheden in de toekomst. En daarop is toch uiteindelijk ook een strafproces gericht. Verder moet worden erkend dat (vaak internationale) opsporingsonderzoeken tijdrovend zijn terwijl het OM met een schikking wel snel en effectief een voorbeeld kan stellen. Dat dient de normhandhaving en de generale preventie, óók een belangrijk strafdoel. Dit geldt ons inziens temeer wanneer inderdaad het persbericht de zaak duidelijk uit de doeken doet. Een punt van aandacht is nog wel hoe het is gesteld met de vervolging van natuurlijke personen nadat het bedrijf de zaak geschikt heeft. Bloos zegt in het NRC Handelsblad dat het bedrijf dan met een boete mag wegkomen, maar dat personen nog wel (kunnen) worden vervolgd en dat juist deze combinatie ‘een krachtig signaal’ afgeeft. Dat klinkt mooi, maar de vraag is even om welke personen het hier gaat. Bij in een onderneming gepleegde fraudes zijn er de feitelijke plegers, die vaak eenvoudigweg uitvoeren wat van bovenaf wordt ingegeven of getolereerd. Deze werknemers plegen bij een eerste dreiging van een strafzaak voor de onderneming tot ‘rotte appels’ gebombardeerd en ontslagen te worden. Maar hoe staat het met de beleidsbepalers in het hogere echelon? Zijn zij vaak niet minstens zo verkeerd en verwijtbaar bezig geweest? Het heeft er wel de schijn van dat juist deze leidinggevers in een schikkingsproces de mantel der liefde om de schouders wordt gelegd, impliciet als ‘wisselgeld’ voor de betaalde hoge transactie. En dat is pas echt klassenjustitie. Juridisch gezien ligt bestraffing van ‘feitelijk leidinggevers’ bovendien in de rede. Een oproep dus aan het OM om vooral ook deze categorie bij eventuele vervolgingen te betrekken. Of om ook met de leidinggevers te schikken, natuurlijk. In deze aanmoediging zou misschien wel bij uitstek voor een toetsende rechter een rol zijn weggelegd.
Rechtspraak
Aanbevolen citeerwijze:
hage ongegrond verklaard. Volgens de recht-
de zin van artikel 4 van richtlijn 2004/83 kun-
NJB 2015/ … (nummer uitspraak)
bank hadden zij de verklaringen over hun
nen vormen. Dat neemt dit niet weg dat het
gestelde homoseksualiteit niet geloofwaardig
aan de bevoegde autoriteiten staat om hun
Hof van justitie EU
23
gemaakt. A, B, en C stellen hoger beroep in
wijze van beoordeling aan te passen aan de
Hoge Raad (civiele kamer)
24
bij de Raad van State. Zij brengen daarbij
eigen kenmerken van elke categorie asielaan-
Hoge Raad (strafkamer)
27
naar voren dat vanwege het feit dat de seksu-
vragen, met inachtneming van de door het
Hoge Raad (belastingkamer)
32
ele gerichtheid van asielzoekers niet objectief
Handvest gewaarborgde rechten.
Afd. bestuursrechtspraak RvS
34
kan worden vastgesteld, de autoriteiten in
In dit verband brengt het Hof allereerst in
Centrale Raad van Beroep
39
hun besluiten moeten afgaan op de enkele
herinnering dat artikel 4, lid 3, sub c, van
College Beroep bedrijfsleven
42
stelling van de aanvragers over hun gericht-
richtlijn 2004/83 de bevoegde autoriteiten
heid. De Raad van State overweegt dat noch
gebiedt de beoordeling te verrichten met
Richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen
inachtneming van de individuele situatie en
voor de erkenning van onderdanen van der-
persoonlijke omstandigheden van de verzoe-
Hof van Justitie van de Europese Unie
de landen en staatlozen als vluchteling of als
ker en dat artikel 13, lid 3, sub a, van richtlijn
persoon die anderszins internationale
2005/85 vereist dat in het persoonlijke
Deze rubriek is verzorgd door M. Bulterman,
bescherming behoeft, en de inhoud van de
onderhoud rekening wordt gehouden met de
medewerker van de Directie Juridische Zaken,
verleende bescherming (PB L 304, p. 12) noch
persoonlijke of algemene omstandigheden
Afdeling Europees Recht van het Ministerie
het EU-Grondrechtenhandvest de staatssecre-
die een rol spelen bij het asielverzoek. Een
van Buitenlandse Zaken. De volledige uit-
taris ertoe verplichten de gestelde seksuele
beoordeling van verzoeken om toekenning
spraken van het EU-Hof zijn beschikbaar via
gerichtheid van asielzoekers louter op basis
van de vluchtelingenstatus louter op basis
www.curia.europa.eu.
van hun verklaringen als bewezen te
van de met homoseksuelen verbonden ste-
beschouwen. Bovendien verschilt de verifica-
reotype opvattingen voldoet niet aan de ver-
tie van de seksuele gerichtheid van asielzoe-
eisten van deze bepalingen. Een dergelijke
kers niet van de verificatie van andere vervol-
beoordeling stelt de autoriteiten immers niet
gingsgronden. Niettemin vraagt de Raad van
in staat rekening te houden met de individu-
Arrest van 2 december 2014, gevoegde
State zich af welke grenzen art. 4 van Richt-
ele situatie en persoonlijke omstandigheden
zaken C-148/13, C-149/13 en C-150/13
lijn 2004/83 en het EU-Grondrechtenhand-
van de betrokken asielzoeker.
vest stellen ten aanzien van de verificatie van
In de tweede plaats overweegt het Hof dat
(V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresi-
de seksuele gerichtheid van asielzoekers.
ondervragingen over de details van de wijze
dent, A. Tizzano, L. Bay Larsen (rapporteur),
Deze vraag wordt aan het Hof van Justitie
waarop deze asielzoeker praktisch invulling
T. von Danwitz, A. O Caoimh, J.-C. Bonichot,
voorgelegd.
geeft aan zijn seksuele gerichtheid in strijd
5
met de door het EU-Grondrechtenhandvest
kamerpresidenten, A. Borg Barthet, J. Malenovský, E. Levits, E. Jarašiūnas, C. G.
Prejudiciële vragen
gewaarborgde grondrechten, en met name
Fernlund, J. L. da Cruz Vilaça, rechters)
De Raad van State legt de vraag voor of arti-
met het in artikel 7 daarvan geformuleerde
kel 4 van Richtlijn 2004/83, gelezen in het
recht op eerbiediging van het privéleven en
Richtlijn 2004/83/EG. Minimumnormen
licht van het EU-Grondrechtenhandvest, de
van het familie- en gezinsleven.
voor de erkenning als vluchteling of als
bevoegde nationale autoriteiten, handelend
In de derde plaats verzet artikel 1 van het
persoon die voor subsidiaire bescherming
onder toezicht van de rechter, bepaalde gren-
EU-Grondrechtenhandvest (menselijke waar-
in aanmerking komt. Wijze van beoorde-
zen oplegt bij de beoordeling van de feiten
digheid) zich er tegen dat de nationale auto-
ling. Omvang van de bevoegdheden van de
en omstandigheden betreffende de gestelde
riteiten aanvaarden dat een asielzoeker
bevoegde nationale autoriteiten. Vrees voor
seksuele gerichtheid van een asielzoeker
homoseksuele handelingen verricht, dat hij
vervolging wegens seksuele gerichtheid.
wiens aanvraag gebaseerd is op vrees voor
zich aan een test onderwerpt om zijn homo-
Richtlijn 2005/85/EG. Minimumnormen
vervolging wegens die gerichtheid.
seksualiteit te bewijzen of dat de asielzoeker video-opnamen van intieme handelingen
voor de procedure voor toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus in de
De uitspraak van het Hof
overlegt.
lidstaten. Voorwaarden waaraan het per-
Het Hof merkt op dat richtlijn 2004/83 geen
In de vierde plaats kan, gelet op de gevoelig-
soonlijke onderhoud moet voldoen. Hand-
procedureregels voor de behandeling van een
heid van vragen over iemands persoonlijke
vest van de grondrechten van de Europese
verzoek om internationale bescherming
levenssfeer en met name zijn seksualiteit, uit
Unie. Artikel 1. Menselijke waardigheid.
bevat. In richtlijn 2005/85 betreffende mini-
het enkele feit dat een asielzoeker niet met-
Art. 7. Eerbiediging van het privéleven en
mumnormen voor de procedures in de lidsta-
een heeft verklaard homoseksueel te zijn,
van het familie- en gezinsleven.
ten voor de toekenning of intrekking van de
niet de conclusie worden getrokken dat hij
vluchtelingenstatus (PB L 326, blz. 13) zijn de
niet geloofwaardig is.
A, B en C vs. Staatssecretaris van Veiligheid
minimumnormen voor de procedures voor
en Justitie
de behandeling van verzoeken zijn vastge-
Conclusie
steld, waarmee in het kader van de hoofdge-
De verklaringen en het bewijsmateriaal tot
Feiten en nationale procedure
dingen rekening dient te worden gehouden.
staving van een asielverzoek dat is gegrond
A, B en C vragen in Nederland asiel aan
Het Hof overweegt dat verzoeken om toeken-
op vrees voor vervolging wegens de seksuele
wegens vrees voor vervolging in hun respec-
ning van de vluchtelingenstatus die zijn geba-
gerichtheid van de asielzoeker mogen niet
tieve landen van herkomst vanwege hun
seerd op vrees voor vervolging wegens de sek-
worden beoordeeld middels ondervragingen
homoseksualiteit. Deze aanvragen worden
suele gerichtheid van de asielzoeker, net als
louter op basis van stereotype opvattingen
afgewezen. Hun beroep tegen de afwijzings-
verzoeken op basis van andere gronden van
over homoseksuelen. De asielzoeker mag niet
besluiten wordt door de Rechtbank ’s-Graven-
vervolging, voorwerp van een beoordeling in
gedetailleerd worden ondervraagd over de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
23
Rechtspraak
wijze waarop hij praktisch invulling geeft
zelfs niet vrij - ambtshalve te onderzoeken
de aard van de overeenkomst in verband met
aan zijn seksuele gerichtheid. De autoriteiten
of de verkoper relevant nadeel heeft gehad
de omstandigheden van het geval en daarom
mogen ook geen bewijsmateriaal aanvaarden
van het tijdsverloop, hoezeer ook die
‘een voor de voldoening bepaalde termijn’ is
als het demonstratief verrichten van homo-
omstandigheid vaak van groot belang kan
in de zin van art. 6:83, onder a, BW (vgl. HR 4
seksuele handelingen, het ondergaan van
zijn.
oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4357, NJ 2003/257 (Fraanje vs. Götte)). Het hof heeft
tests, of het overleggen van video-opnamen van dergelijke handelingen. De bevoegde
(BW art. 6:81, 6:83 onder a, 6:89, 7:23; Rv art.
de in de cassatiedagvaarding bedoelde stel-
nationale autoriteiten mogen niet tot de slot-
19, 24, 149, 150, 424)
lingen van Edco kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als (slechts) een erkenning dat
som komen dat de verklaringen van de betrokken asielzoeker niet geloofwaardig zijn
FAR (de verkoper), adv. mr. G.R. den Dekker,
de vordering van FAR op 26 mei 2000 opeis-
louter omdat hij zijn gestelde seksuele
vs. Edco (de koper), adv. mr. J. de Bie Leuve-
baar werd; dat is temeer begrijpelijk nu die
gerichtheid niet had aangevoerd bij de eerste
ling Tjeenk.
stellingen zijn aangevoerd in het kader van het debat over (het aanvangstijdstip van) de
gelegenheid die hem werd geboden.
Feiten en procesverloop
verjaring van de betalingsvordering.
FAR heeft een partij petten verkocht aan
Onderdeel 1.2 voert aan dat de incassoaf-
Hoge Raad (civiele kamer)
Edco. Wiener, die tot hetzelfde concern als
spraak tussen FAR en Wiener meebrengt dat
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.
FAR behoort, heeft de partij petten aan Edco
ook Wiener Edco rechtsgeldig in gebreke
Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof
geleverd en bij factuur van 26 april 2000 in
heeft kunnen stellen (met verzuim van Edco
van Justitie van het Caribische deel van het
rekening gebracht. Wiener heeft Edco in rech-
tot gevolg) en dat Wiener Edco mede ten
Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te
te betrokken wegens niet-betaling van de
behoeve van FAR in gebreke heeft gesteld.
zien op www.rechtspraak.nl.
factuur. De vorderingen van Wiener zijn bij
Ook deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke
onherroepelijk arrest afgewezen op de grond
grondslag niet tot cassatie leiden. Het onder-
dat is gesteld noch gebleken dat FAR haar
deel gaat op zichzelf terecht ervan uit dat het
vordering op Edco aan Wiener heeft gece-
verzuim van de schuldenaar onder omstan-
deerd.
digheden ook door een ander dan de schuld-
12 december 2014, nr. 13/03114
In dit geding heeft FAR betaling van de koop-
eiser kan worden bewerkstelligd. Het verwijst
(Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, A.H.T.
prijs van de petten gevorderd, met nevenvor-
evenwel niet naar vindplaatsen in de geding-
Heisterkamp, C.E. Drion, T.H. Tanja-van den
deringen. Edco heeft een beroep gedaan op
stukken waaruit kan volgen dat FAR in feite-
Broek; A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)
verjaring. De rechtbank heeft dit beroep
lijke instanties dergelijke, op de incassoaf-
ECLI:NL:HR:2014:3593
gehonoreerd en de vordering afgewezen. Het
spraak tussen FAR en Wiener en het verzuim
eerste hof heeft het vonnis van de rechtbank
van Edco gerichte stellingen heeft ingeno-
Koop. Vervolg op HR 3 december 2010,
bekrachtigd. Bij HR 3 december 2010,
men. Voor zover zij in feitelijke instanties
ECLI:NL:HR:2010:BO0183, NJ 2010/652. De
ECLI:NL:HR:2010:BO0183, NJ 2010/652, is het
heeft betoogd dat de handelingen van Wie-
koper weigert de gefactureerde koopprijs te
arrest van het hof vernietigd. Het verwij-
ner (mede) ten behoeve van FAR zijn verricht,
betalen. HR: 1. Verzuim. De stelling dat een
zingshof heeft het verjaringsverweer alsnog
is dat betoog gevoerd in het kader van het
vordering opeisbaar is geworden, impliceert
verworpen. Dat oordeel is in deze tweede cas-
debat over stuiting van de verjaring, maar
nog geen verzuim van de schuldenaar. 2.
satieprocedure niet bestreden. Het verwij-
niet ten betoge dat Edco daardoor jegens FAR
Geding na cassatie en verwijzing. Devolu-
zingshof heeft Edco veroordeeld tot betaling
in verzuim is geraakt.
tieve werking. Het verwijzingshof diende
van de koopsom, met wettelijke rente vanaf
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van
alsnog een bepaald in eerste aanleg
27 januari 2006, de dag van de inleidende
het hof dat de tussen partijen gesloten over-
gevoerd verweer te beoordelen, omdat na
dagvaarding.
eenkomst niet wordt beheerst door de alge-
6
mene voorwaarden van FAR en tegen de hier-
cassatie en verwijzing een bepaalde grief alsnog gegrond was bevonden. 3. Kenbaar-
Hoge Raad
op gegronde afwijzing van nevenvorderingen.
heidsvereiste. Het hof kon oordelen dat in
In het principale beroep: onderdeel 1.1 klaagt
Het bestrijdt daartoe het oordeel van het hof
het onderhavige geval de verwijzing door
dat Edco reeds in verzuim is geraakt bij het
dat de verwijzing van Edco in haar conclusie
een procespartij naar stukken uit een
verstrijken van de betalingstermijn van der-
van antwoord naar haar stellingen in de pro-
ander geding voldoende duidelijk en gespe-
tig dagen na de datum van de factuur van 26
cedure tegen Wiener voldoende duidelijk en
cificeerd voor de wederpartij was om zich
april 2000. Het onderdeel kan bij gebrek aan
gespecificeerd is om er acht op te kunnen
daartegen te kunnen verweren. 4. Klacht-
feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In
slaan.
plicht. a. Stelplicht en bewijslast. De stel-
de door het onderdeel aangehaalde passages
De rechtbank heeft geoordeeld dat FAR
plicht en bewijslast met betrekking tot de
heeft FAR niet gesteld dat Edco vanaf 25 of
‘onweersproken’ heeft gesteld dat de overeen-
feiten die een beroep op de klachtplicht
26 mei 2000 ‘in verzuim was’. Voor zover zij
komst tussen partijen mede wordt beheerst
kunnen dragen, rusten in beginsel op de
de ingangsdatum van de rente heeft geba-
door haar algemene voorwaarden. Nu de vor-
schuldenaar (verkoper), maar er geldt in
seerd op de in de factuur van 26 april 2000
dering van FAR bij dat vonnis is afgewezen,
zoverre een bijzondere regel van bewijslast-
genoemde betalingstermijn van dertig
behoefde Edco in het door FAR ingestelde
verdeling dat, indien de schuldenaar (verko-
dagen, heeft zij daartoe gesteld dat de vorde-
hoger beroep niet een incidentele grief tegen
per) een beroep op de klachtplicht doet, het
ring na het verstrijken van die termijn opeis-
dat oordeel te richten. Voor zover Edco zich
op de weg van de schuldeiser (koper) ligt
baar is geworden. Die stelling impliceert ech-
in eerste aanleg (voldoende duidelijk) had
om gemotiveerd te stellen en zo nodig te
ter nog geen verzuim van Edco. FAR heeft
verweerd tegen de toepasselijkheid van de
bewijzen dat en op welk tijdstip hij heeft
niet gesteld dat de betalingstermijn tussen
algemene voorwaarden van FAR, diende dat
geklaagd. b. Feitelijke grondslag. Het hof
partijen is overeengekomen of op grond van
verweer vanwege de devolutieve werking van
was niet gehouden - en het stond het hof
de redelijkheid en billijkheid voortvloeit uit
het hoger beroep door de appelrechter (als-
24
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Rechtspraak
nog of opnieuw) beoordeeld te worden
kunnen rekenen dat de schuldeiser met
niet worden toegepast. Voert hij dit verweer
indien het desbetreffende geschilpunt door
bekwame spoed onderzoekt of de prestatie
wel, dan dient de schuldeiser (koper) gemoti-
gegrondbevinding van een grief van FAR aan
aan de verbintenis beantwoordt en dat deze,
veerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat
de orde zou moeten komen en Edco dat ver-
indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks,
en op welk moment is geklaagd. Het ant-
weer in hoger beroep niet had prijsgegeven.
eveneens met spoed, aan de schuldenaar
woord op de vraag of die klacht tijdig in de
Dat is hier het geval, nu de grief van FAR
meedeelt (Parl. Gesch. Boek 6, p. 316-317).
zin van genoemde bepalingen is geweest,
tegen het oordeel dat haar vordering verjaard
Laatstgenoemde bepaling beschermt de ver-
hangt verder af van de overige omstandighe-
is, na verwijzing gegrond is bevonden.
koper tegen te late en daardoor moeilijk te
den van het geval (zie HR 8 februari 2013,
Bij de beoordeling van de klachten dient tot
betwisten klachten, door voor de koper een
ECLI:NL:HR:2013:BX7195 (Kramer vs. Van
uitgangspunt dat het overleggen van proces-
korte termijn voor te schrijven om over het
Lanschot)). De stelplicht en bewijslast met
stukken uit een andere procedure in het
niet beantwoorden van de zaak aan de over-
betrekking tot de feiten die een beroep op
algemeen niet voldoende is om hetgeen in
eenkomst te klagen (Parl. Gesch. Boek 7, p.
de art. 6:89 of 7:23 BW kunnen dragen, rus-
die stukken aan stellingen is te vinden, te
146). De vraag of de koper binnen de bekwa-
ten in beginsel op de schuldenaar (verkoper),
beschouwen als aangevoerd in het geding
me tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW heeft
omdat het door hem gevoerde verweer dat
waarin dat overleggen heeft plaatsgevonden,
gereclameerd over gebreken aan de afgelever-
niet tijdig is geklaagd, een bevrijdend ver-
en aldus mede aan het in dat geding gevoer-
de zaak, kan niet in algemene zin worden
weer is. Het ligt dan ook op zijn weg vol-
de verweer ten grondslag gelegd. De partij
beantwoord. In de in de eerste zin van die
doende feiten en omstandigheden te stellen,
die zulke stellingen en feiten wil inroepen,
bepaling geregelde gevallen dient de koper
en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen
dient dit op zodanige wijze te doen dat dit
a. ter beantwoording van de vraag of de hem
op welk moment de schuldeiser (koper)
voor de rechter en de wederpartij duidelijk is
afgeleverde zaak aan de overeenkomst beant-
heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van
(HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4209, NJ
woordt het in de gegeven omstandigheden
hem te vergen onderzoek had behoren te
2010/128). Het hof heeft dit evenwel niet
redelijkerwijs van hem te verwachten onder-
ontdekken dat de verrichte prestatie (de
miskend. Het hof kon aannemen dat de
zoek te verrichten en
afgeleverde zaak) niet aan de overeenkomst
onderhavige verwijzing van Edco in haar con-
b. binnen bekwame tijd nadat hij heeft ont-
beantwoordt, alsmede dat het tijdsverloop
clusie van antwoord voor FAR voldoende dui-
dekt of bij een dergelijk onderzoek had beho-
vanaf dat moment tot aan het moment
delijk en gespecificeerd was om zich daarte-
ren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet
waarop de schuldeiser geklaagd heeft, zo
gen te kunnen verweren. Onderdeel 2 faalt
aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan
lang is geweest dat in het licht van de hier-
derhalve.
kennis te geven aan de verkoper.
voor bedoelde maatstaven niet kan worden
In het incidentele beroep: onderdeel 1 klaagt
In het geval van een niet-consumentenkoop
gesproken van een tijdige klacht als bedoeld
dat het hof heeft verzuimd te beslissen op het
dient de vraag of de kennisgeving binnen
in de art. 6:89 of 7:23 lid 1 BW. Deze bewijs-
essentiële verweer van Edco dat FAR niet lan-
bekwame tijd is geschied te worden beant-
lastverdeling strookt met die ter zake van
ger rechthebbende is van de vordering tot
woord onder afweging van alle betrokken
het bevrijdende verweer van rechtsverwer-
betaling van de koopprijs omdat FAR deze vor-
belangen en met inachtneming van alle rele-
king, waar de stelplicht en bewijslast met
dering aan Wiener heeft gecedeerd. De recht-
vante omstandigheden, waaronder het ant-
betrekking tot de feiten en omstandigheden
bank heeft overwogen dat de advocaat van
woord op de vraag of de verkoper nadeel
die tot rechtsverwerking kunnen leiden
FAR ter comparitie na antwoord heeft ver-
lijdt door het tijdsverloop totdat is geklaagd.
eveneens op de schuldenaar rusten. De art.
klaard dat inmiddels retrocessie van de vorde-
Een vaste termijn kan daarbij niet worden
6:89 en 7:23 BW moeten immers opgevat
ring had plaatsgevonden. Nu de gedingstuk-
gehanteerd, ook niet als uitgangspunt. In dit
worden als specifieke, in de wet geregelde
ken geen andere uitleg toelaten dan dat Edco
verband dient de rechter rekening te houden
vormen van rechtsverwerking. Ingevolge
de door FAR gestelde retrocessie in de gehele
met enerzijds het voor de koper ingrijpende
deze beide bepalingen is evenwel voor
verdere procedure niet heeft weersproken,
rechtsgevolg van het te laat protesteren
beantwoording van de vraag of het recht van
heeft zij geen belang bij de klacht. Na verwij-
zoals in art. 7:23 BW vermeld - te weten ver-
de schuldeiser (koper) is vervallen, noodza-
zing is immers geen ander oordeel mogelijk
val van al zijn rechten ter zake van de tekort-
kelijk dat wordt vastgesteld of, en zo ja op
dan dat, nu de gestelde retrocessie niet is
koming - en anderzijds de concrete belangen
welk moment, door hem over het gebrek in
weersproken, de vordering (wederom) aan FAR
waarin de verkoper is geschaad door het late
de prestatie is geklaagd. In verband met deze
toebehoort. Onderdeel 1 faalt derhalve.
tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals
bijzonderheid dient in zoverre een bijzonde-
Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van
een benadeling in zijn bewijspositie of een
re regel van bewijslastverdeling als bedoeld
het hof dat Edco niet heeft voldaan aan haar
aantasting van zijn mogelijkheden de gevol-
in art. 150 Rv te gelden dat, indien de schul-
klachtplicht. Het onderdeel klaagt dat het hof
gen van de gestelde tekortkoming te beper-
denaar (verkoper) een op art. 6:89 of art. 7:23
niet kenbaar heeft onderzocht en vastgesteld
ken. De tijd die is verstreken tussen het tijd-
BW gebaseerd verweer voert, het op de weg
dat FAR concreet nadeel heeft ondervonden
stip dat bekendheid met het gebrek bestaat
van de schuldeiser (koper) ligt om gemoti-
doordat de non-conformiteit pas bij brief van
of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat
veerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat
4 juli 2000 is gemeld. Bij de beoordeling van
van het protest, vormt in die beoordeling
en op welk tijdstip hij heeft geklaagd (Kra-
dit onderdeel moet worden uitgegaan van de
weliswaar een belangrijke factor, maar is niet
mer vs. Van Lanschot en HR 23 november
maatstaven die zijn vermeld in HR 8 februari
doorslaggevend. De stelplicht en bewijslast
2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552
2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (Van de Steeg
met betrekking tot de vraag of tijdig is
(Ploum vs. Smeets)). Daartoe is redengevend
vs. Rabobank). Daarvan is hier met name het
geklaagd als bedoeld in de art. 6:89 en 7:23
dat te zeer afbreuk zou worden gedaan aan
volgende van belang. De art. 6:89 en 7:23 BW
BW komen pas aan de orde indien de schul-
de strekking van genoemde bepalingen om
strekken blijkens de wetsgeschiedenis ter
denaar (verkoper) het verweer voert dat niet
de schuldenaar (verkoper) te beschermen,
bescherming van de schuldenaar (verkoper).
tijdig is geklaagd als bedoeld in genoemde
indien op hem ook het bewijsrisico ter zake
Eerstgenoemde bepaling berust op de
artikelen. Voert de schuldenaar dit verweer
van de klacht zelf en het tijdstip daarvan
gedachte dat een schuldenaar erop moet
niet, dan kunnen de art. 6:89 en 7:23 BW
zou rusten, terwijl de in dat verband relevan-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
25
Rechtspraak
te feiten vooral gelegen zijn in het domein
rechtsstrijd in het geding na cassatie en ver-
Hoge Raad
van de schuldeiser (koper). Onderdeel 2
wijzing gehouden was uit te gaan van de toe-
Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel
neemt terecht tot uitgangspunt dat bij de
passelijkheid van de algemene voorwaarden
van het hof dat het verwijderen van olie van
beoordeling of Edco tijdig heeft geklaagd,
(3.30-3.34). In het incidentele beroep acht zij
de weg niet onder de in art. 1 lid 4, aanhef
alle omstandigheden van het geval moeten
de onderdelen 1 (over de retrocessie, 4.5) en 2
en onder b, Brandweerwet 1985 omschreven
worden meegewogen. Het onderdeel bevat
(over de klachtplicht, 4.18) ongegrond, maar
taak valt. Het onderdeel faalt. Deze wetsbe-
evenwel geen verwijzing naar stellingen over
onderdeel 3 gegrond (4.29).
paling verklaart mede tot de taak van de
de aan- of afwezigheid van nadeel bij FAR als gevolg van het tijdsverloop totdat is geklaagd. Dat brengt mee dat in cassatie niet
brandweer ‘het beperken en bestrijden van
7
geklaagd kan worden dat het hof in zijn
gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand’. Het hof heeft terecht geoordeeld dat, gelet op de parle-
motivering aan die kwestie geen aandacht
12 december 2014, nr. 13/04903
mentaire geschiedenis van de Brandweerwet
heeft geschonken. Anders dan het onderdeel
(Mrs. F.B. Bakels, A.M.J. van Buchem-
1985, deze bepaling uitsluitend ziet op acu-
kennelijk wil betogen, was het hof niet
Spapens, G. Snijders, G. de Groot, T.H. Tanja-
te gevaarsituaties die veelal de snelle
gehouden - en stond het het hof zelfs niet
van den Broek; A-G mr. L.A.D. Keus)
inschakeling van technische hulpmiddelen
vrij - ambtshalve te onderzoeken of FAR rele-
ECLI:NL:HR:2014:3594
door de brandweer vereisen. Blijkens die
vant nadeel heeft gehad van het tijdsverloop
parlementaire geschiedenis is bij deze bepa-
totdat door Edco is geklaagd, hoezeer ook die
Overheid. Kostenverhaal. Na een verkeerson-
ling immers uitsluitend gedacht aan deze
omstandigheid vaak van groot belang kan
geval op de rijksweg wordt in opdracht van
gevallen, waarin de onmiddellijke
zijn. Het hof heeft zijn onderzoek terecht
de Staat olie van de weg verwijderd. De Staat
inzet(baarheid) van de brandweer is gebo-
gericht op beantwoording van de vraag of de
wil de kosten hiervan verhalen op de WAM-
den (vgl. Kamerstukken II 1980/81, 16695, 3,
door FAR gestelde (en vaststaande) feiten in
verzekeraar van de aansprakelijke autobe-
p. 10-12, en Kamerstukken II 1983/84, 16695,
het licht van de omstandigheden van het
stuurder. HR: 1. Brandweer. Taak. Het oor-
12, p. 22). Het oordeel van het hof dat het
geval voldoende waren om het beroep van
deel van het hof dat het verwijderen van olie
verwijderen van olie van de weg na een
FAR op art. 7:23 lid 1 BW te rechtvaardigen.
van de weg na een ongeval niet onder de in
ongeval niet onder deze inzet valt, nu reeds
Indien Edco bij de beoordeling door het hof
art. 1 lid 4, aanhef en onder b, Brandweerwet
met het afzetten van de weg, waarvoor geen
in haar voordeel wilde laten meewegen dat
1985 omschreven taak valt, geeft geen blijk
speciale technische hulpmiddelen nodig
FAR door het tijdsverloop totdat is geklaagd
van een onjuiste rechtsopvatting en is niet
zijn, het acute gevaar van die olie is verdwe-
geen relevant nadeel had geleden, had het
onbegrijpelijk. 2. Wegbeheerder. Doorkrui-
nen, geeft geen blijk van een onjuiste
op haar weg gelegen deze omstandigheid te
singsleer. Als het openbaar lichaam dat
rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en
betrekken in haar betwisting van het op art.
belast is met het beheer en het onderhoud
behoefde geen nadere motivering. Hierop
7:23 lid 1 BW gebaseerde verweer van FAR.
van de weg, door onzorgvuldig rijgedrag van
stuit het onderdeel af. In het midden kan
Vervolgens zou FAR, indien zij in reactie
een bestuurder van een voertuig wordt
dus blijven of in het geval dat het verwijde-
daarop alsnog (gemotiveerd) had aangevoerd
genoopt tot het treffen van maatregelen ter
ren van olie op de weg na een ongeval wel is
dat zij wel nadeel heeft geleden, het bewijsri-
uitoefening van zijn beheers- of onderhouds
aan te merken als een werkzaamheid als
sico ter zake van de daaraan ten grondslag
taak, is de bestuurder jegens het openbaar
bedoeld in art. 1 lid 4, aanhef en onder b,
gelegde feiten hebben gedragen, nu zij
lichaam aansprakelijk voor de daaruit voort-
Brandweerwet, dat zonder meer ertoe zou
immers de bewijslast heeft met betrekking
vloeiende kosten. Verhaal van kosten op
leiden dat de Staat de door hem gemaakte
tot de voor een geslaagd beroep op art. 7:23
deze grondslag levert geen doorkruising op
kosten niet kan verhalen, zoals aan het
BW relevante feiten. Het onderdeel faalt der-
van de Wegenwet.
onderdeel ten grondslag ligt. In dit verband
halve.
verdient opmerking dat het hier niet gaat
Onderdeel 3 is aangevoerd voor het geval dat
(Brandweerwet 1985 (oud) art. 1 lid 4, aanhef
om kosten die door de brandweer zijn
het principale beroep slaagt. Nu dat niet het
en onder b; Wegenwet art. 15 lid 1; WVW art.
gemaakt uit hoofde van de uitoefening van
geval is, behoeft het onderdeel geen behan-
185; BW art. 6:162, 6:163)
haar in art. 1 lid 4 Brandweerwet 1985
deling.
omschreven taak, maar om kosten die de
Volgt in het principale beroep en in het inci-
Achmea, adv. mrs. R.S. Meijer en P.A. Fruytier,
Staat heeft gemaakt uit hoofde van zijn taak
dentele beroep verwerping.
vs. de Staat der Nederlanden (Ministerie van
als beheerder van de rijksweg. Het arrest HR
De A-G concludeert in het principale beroep
Infrastructuur en Milieu, Directoraat-Gene-
11 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0788,
tot vernietiging en afdoening door de Hoge
raal Rijkswaterstaat), adv. mr. J.W.H. van
NJ 1994/639 (Bluskosten Vlissingen) heeft
Raad of verwijzing, en in het incidentele
Wijk.
slechts betrekking op eerstgenoemde kos-
beroep tot vernietiging en verwijzing. In het
ten.
principale beroep acht zij de onderdelen 1.1
Feiten en procesverloop
Onderdeel 2 klaagt over het oordeel van het
en 1.2 gegrond, omdat zij meent dat FAR in
Op 15 juli 2008 heeft op de Rijksweg A15 een
hof dat het onderhavige kostenverhaal even-
de feitelijke instanties heeft gesteld dat een
kettingbotsing plaatsgevonden. De aanspra-
min een onaanvaardbare doorkruising van
betalingstermijn is overeengekomen (3.9) en
kelijke bestuurder was verzekerd bij Achmea.
de Wegenwet oplevert. Zoals reeds is beslist
dat het hof onvoldoende is ingegaan op het
Als gevolg van het ongeval is olie op het weg-
in HR 19 december 1975,
betoog over de incassohandelingen van Wie-
dek terechtgekomen. In opdracht van de
ECLI:NL:HR:1975:AC5664, NJ 1976/280 (Rijks-
ner ten behoeve van FAR (3.14-3.15). Ook
Staat is de olie opgeruimd.
weg 12), zijn bestuurders van voertuigen ook
onderdeel 2 acht zij gegrond, omdat zij het
In dit geding heeft de Staat betaling van de
tot zorgvuldig rijgedrag verplicht tegenover
oordeel van het hof over het kenbaarheidsver-
opruimkosten gevorderd. De kantonrechter
het openbaar lichaam dat belast is met het
eiste onvoldoende gemotiveerd acht (3.28) en
heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft
beheer en het onderhoud van de weg, en zijn
meent dat het hof gelet op de grenzen van de
de vordering alsnog toegewezen.
zij daarom jegens dit lichaam, als dit door
26
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Rechtspraak
hun onzorgvuldig rijgedrag wordt genoopt
Hoge Raad
feit. Daarnaast dient het hof rekening te hou-
tot het treffen van maatregelen ter uitoefe-
Ingevolge art. 407 lid 1 Rv had A het beroep
den met het bepaalde in artikel 22b [Sr]. De
ning van zijn beheers- of onderhoudstaak,
in cassatie bij dagvaarding dienen in te stel-
verdachte is immers bij arrest van het gerechts-
aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende
len. De Hoge Raad zal op de voet van art. 69
hof Arnhem op 29 maart 2011 veroordeeld tot
kosten. Verhaal van kosten op deze grond-
Rv beslissen.
een taakstraf van 80 uren, zodat het wederom
slag, hetzij op grond van art. 185 WVW, hetzij
Volgt bevel dat de procedure zal worden voort-
opleggen van een taakstraf niet mogelijk is. Al
op grond van art. 6:162 BW, levert geen door-
gezet volgens de regels die gelden voor de dag-
met al acht het hof oplegging van een voor-
kruising op van de Wegenwet. Deze wet kent
vaardingsprocedure, bepaling dat de zaak zal
waardelijke gevangenisstraf aangewezen, ten-
immers geen regeling van het verhaal van
worden uitgeroepen op de rol van 9 januari
einde de verdachte ervan te weerhouden zich
deze kosten, noch andere regelingen die aan-
2015 en bevel aan A om ONVZ bij exploot, met
in de toekomst nog eens schuldig te maken
leiding zouden kunnen geven tot dat oordeel
inachtneming van de voor dagvaarding in cas-
aan een soortgelijk strafbaar feit.’
(vgl. HR 26 januari 1990,
satie geldende vormvoorschriften, aan te zeg-
Het middel klaagt over het oordeel van het
ECLI:NL:HR:1990:AC0965, NJ 1991/393 (Wind-
gen dat de zaak op die zitting zal worden uitge-
hof dat in de onderhavige zaak geen taak-
mill)). Er zijn ook geen gronden, in de tot-
roepen, en daarbij het verzoekschrift in
straf kan worden opgelegd.
standkomingsgeschiedenis van de Wegenwet
cassatie en de beschikking te doen betekenen.
of daarbuiten, om aan te nemen dat dit ver-
De A-G concludeert dienovereenkomstig. Hij
Hoge Raad, onder meer:
haal (met die wet) publiekrechtelijk is uitge-
meent dat toepassing van art. 69 Rv niet kan
2.4. Mede gelet op deze wetsgeschiedenis
sloten en dat in verband daarmee sprake is
worden gebruikt om nieuwe cassatiemiddelen
moet art. 22b, tweede lid, Sr aldus worden
van een doorkruising. Dit was anders in het
voor te dragen (onder 4).
uitgelegd dat – afgezien van de in het eerste
geval van het arrest Bluskosten Vlissingen
lid omschreven gevallen – een taakstraf in
met betrekking tot de kosten die werden
geval van veroordeling voor een misdrijf
gemaakt ter uitvoering van de in art. 1 lid 4
Hoge Raad (strafkamer)
alleen dan niet kan worden opgelegd, indien
Brandweerwet 1985 omschreven taak van de
Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.
(i) aan de veroordeelde in de vijf jaren vooraf-
brandweer.
P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar
gaand aan het door hem begane feit wegens
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de
straf(proces)recht Radboud Universiteit
een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opge-
wet van 16 juni 2005, Stb. 2005, 357, volgt
Nijmegen.
legd, en
bovendien dat de wetgever juist van de wenselijkheid van het onderhavige privaatrechtelijke verhaal is uitgegaan.
(ii) de veroordeelde deze taakstraf daadwerke-
9
De A-G bespreekt de tweewegenleer/doorkrui-
lijk heeft verricht dan wel op grond van art. 22g Sr de tenuitvoerlegging is bevolen van de vervangende hechtenis.
singsleer (2.1-2.3), het kostenverhaal door de
9 december 2014, nr. 13/06167
Een en ander brengt mee dat deze eerdere
overheid (2.4), de (ingetrokken) Brandweerwet
(Mrs. A.J.A. van Dorst, N. Jörg, E.S.G.N.A.I.
uitspraak reeds ten tijde van het begaan van
1985 (2.6-2.7), de Wegenwet (2.8-2.9) en de
van de Griend)
het nieuwe feit kracht van gewijsde moet
relativiteit (2.10-2.11).
(Na conclusie van A-G mr. G. Knigge, strek-
hebben gehad.
kende tot vernietiging uitsluitend wat
2.5. Het in de conclusie van de Advocaat-Gene-
betreft de strafoplegging, in zoverre tot
raal onder 4.8 samengevatte uittreksel justitië-
terugwijzing dan wel verwijzing, en tot ver-
le documentatie houdt in dat de verdachte bij
werping voor het overige; adv. mr. M.
arrest van het Gerechtshof Arnhem van 29
12 december 2014, nr. 14/04200
Berndsen, Utrecht)
maart 2011 is veroordeeld tot een taakstraf van
(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E.
ECLI:NL:HR:2014:3539
tachtig uren. Dit uittreksel houdt echter tevens
8
in dat dit arrest eerst op 12 maart 2013 – dus
Drion, G. Snijders; A-G mr. F.F. Langemeijer) Beperking mogelijkheden tot oplegging taak-
na het plegen van het onderhavige feit –
straf, art. 22b lid 2 Sr: daar waar het in deze
onherroepelijk is geworden.
Wisselbepaling in cassatie. Het cassatiebe-
bepaling gaat om een eerdere uitspraak waar-
Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat
roep is bij verzoekschrift ingesteld. Het had
bij wegens een soortgelijk misdrijf een taak-
het wederom opleggen van een taakstraf in
bij dagvaarding behoren te worden inge-
straf is opgelegd, is bedoeld een eerdere uit-
het onderhavige geval niet mogelijk is, onjuist.
steld. De Hoge Raad past de wisselbepaling
spraak die reeds ten tijde van het begaan van
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
toe.
het nieuwe feit kracht van gewijsde had.
Volgt vernietiging uitsluitend wat betreft de
(Rv art. 69, 407 lid 1)
(Sr art. 22b)
A, adv. mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, vs. ONVZ,
Inleiding:
niet verschenen.
De verdachte is ter zake van ‘bedreiging met
ECLI:NL:HR:2014:3596
strafoplegging, in zoverre terugwijzing en verwerping voor het overige.
10
enig misdrijf tegen het leven gericht’,
Procesverloop
gepleegd op 24 augustus 2012, veroordeeld
9 december 2014, nr. 13/04548
In dit geding heeft ONVZ bij inleidende dag-
tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van
(Mrs. W.A.M. van Schendel, V. van den Brink,
vaarding betaling van een geldbedrag gevor-
drie weken, met een proeftijd van twee jaar.
E.S.G.N.A.I. van de Griend)
derd. De kantonrechter heeft de vordering
Het hof overweegt wat betreft de strafopleg-
(Na conclusie van A-G mr. E.J. Hofstee, strek-
toegewezen. A is bij dagvaarding in hoger
ging onder meer: ‘Uit het Uittreksel Justitiële
kende tot vernietiging uitsluitend wat
beroep gegaan. Het hof heeft bij arrest uit-
Documentatie, gedateerd 16 oktober 2013,
betreft de kwalificatie en de aanhaling van
spraak gedaan. A is bij verzoekschrift in cas-
heeft het hof opgemaakt dat verdachte in het
art. 57 Sr als toepasselijk wettelijk voor-
satie gegaan.
verleden is veroordeeld wegens een soortgelijk
schrift, in zoverre tot verbetering door de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
27
Rechtspraak
Hoge Raad van de bestreden uitspraak, en
gemaakt aan uitvoer van een grote hoeveel-
zijn cassatieberoep niet evident. De schrif-
tot verwerping voor het overige; adv. mr. R.J.
heid verdovende middelen. Hij heeft telefo-
tuur bevat evenwel niet de in HR 11 septem-
Baumgardt, Spijkenisse)
nisch contact onderhouden met een van de
ber 2012, ECLI:NL: HR:2012:BX0146, NJ
ECLI:NL:HR:2014:3551
koeriers en geholpen deze verdovende mid-
2013/241, r.o. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval
delen in de auto van die koeriers te verstop-
vereiste toelichting met betrekking tot het
Eendaadse samenloop, art. 55 lid 1 Sr: ook
pen voor vervoer naar Frankrijk. Het is een
belang bij het ingestelde cassatieberoep en
indien toepassing dient te worden gegeven
feit van algemene bekendheid dat harddrugs
het - rechtens te respecteren - belang bij ver-
aan deze bepaling kunnen de strafbare fei-
een gevaar opleveren voor de volksgezond-
nietiging van de bestreden uitspraak. De
ten afzonderlijk worden gekwalificeerd.
heid, terwijl het gebruik en de financiering
enkele stelling dat toepassing van art. 55 Sr
Ondanks schending van art. 55 Sr komt de
van dat gebruik alsmede de handel in hard-
‘tot een ander strafmaximum zou hebben
Hoge Raad in casu tot toepassing van art.
drugs tot ernstige overlast, zware of aanhou-
geleid’ is daartoe ongenoegzaam. De Hoge
80a RO: gelet op het in casu wettelijk straf-
dende criminaliteit en ontwrichting van
Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet
maximum van twaalf jaar en in aanmer-
delen van de samenleving kunnen leiden,
op de rechterlijke organisatie en gehoord de
king genomen de door het hof opgelegde
waarbij vooral kwetsbare burgers de dupe
Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvan-
gevangenisstraf van 28 maanden en ’s hofs
blijken te worden. De verdachte heeft zich
kelijk verklaren.
motivering van die straf is het belang van
kennelijk slechts laten leiden door financieel
de verdachte bij zijn cassatieberoep niet
gewin zonder oog te hebben voor deze ver-
evident, terwijl de schriftuur niet de in zo’n
gaande maatschappelijke gevolgen van zijn
geval vereiste toelichting met betrekking
handelen. Het hof rekent hem dit zwaar aan.
tot het belang bij het ingestelde cassatiebe-
Het hof heeft acht geslagen op een de ver-
9 december 2014, nr. 13/00654
roep en het belang bij vernietiging van de
dachte betreffend uittreksel Justitiële Docu-
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, E.S.G.N.A.I.
bestreden uitspraak bevat.
mentatie d.d. 27 juni 2013, waaruit blijkt dat
van de Griend)
de verdachte niet eerder onherroepelijk is
(Na conclusie van A-G mr. D.J.C. Aben, strek-
veroordeeld voor het plegen van soortgelijke
kende tot verwerping; adv. mr. C.P.
feiten. Het hof heeft bij het bepalen van de
Wesselink-van Dijk, ‘s-Gravenhage)
Inleiding:
straf de geldende LOVS richtlijnen en beslis-
ECLI:NL:HR:2014:3538
Ten laste van de verdachte is – kort gezegd –
singen in soortgelijke zaken, alsmede het
bewezenverklaard dat (feit 1) hij tezamen en
aspect van speciale en algemene preventie
Wederrechtelijke jongensbesnijdenis in de
in vereniging met een ander of anderen,
mede in acht genomen. Hetgeen de raads-
zin van mishandeling art. 300 Sr: de vaststel-
opzettelijk buiten het grondgebied van
vrouw heeft aangevoerd met betrekking tot
lingen dat verdachte niet het gezag had over
Nederland heeft gebracht, als bedoeld in art.
de gezondheid van de verdachte en zijn zake-
de kinderen en de besnijdenis van zijn zoons
1 lid 5 Opiumwet, ongeveer 3500 gram van
lijke belangen acht het hof onvoldoende
welbewust heeft laten uitvoeren zonder toe-
een materiaal bevattende heroïne, en onge-
zwaarwegend om een andere straf op te leg-
stemming van hun moeder, dragen zelfstan-
veer 100 gram van een materiaal bevattende
gen. Het hof is - alles overwegende van oor-
dig het oordeel dat de verdachte wederrechte-
cocaïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens
deel dat een geheel onvoorwaardelijke gevan-
lijk heeft gehandeld. Aldus heeft het hof de
een middel als bedoeld in de bij die wet
genisstraf van 30 maanden een passende en
juistheid van het beroep op een van oudsher
behorende lijst I, dan wel aangewezen krach-
geboden reactie vormt. Het hof constateert
aanvaard karakter van jongensbesnijdenis in
tens lid 5 van art. 3a van die wet; en (feit 2)
echter dat de behandeling in hoger beroep
het midden kunnen laten.
hij tezamen en in vereniging met een ander
niet heeft plaatsgevonden binnen een redelij-
of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad,
ke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid,
ongeveer 3500 gram van een materiaal
van het EVRM. (...) Het hof zal de overschrij-
bevattende heroïne, en ongeveer 100 gram
ding van de bedoelde termijn verdisconteren
Inleiding:
van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
in de strafmaat.’
Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort
heroïne en cocaïne telkens een middel als
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte
gezegd – op 30 juli 2005 opzettelijk en met
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
meerdaadse samenloop heeft aangenomen
voorbedachten rade zijn kinderen, geboren in
lijst I, dan wel aangewezen krachtens lid 5
in plaats van eendaadse samenloop.
2001 en 1999, heeft mishandeld door opzet-
(Sr art. 57)
van art. 3a van die wet.
11
(Sr art. 300)
telijk, na kalm beraad en rustig overleg, naar
Het hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde
Hoge Raad, onder meer:
een besnijdeniskliniek te brengen waarna hij
gekwalificeerd als ‘Medeplegen van opzette-
2.3. Ook indien toepassing dient te worden
de voorhuid van de penis van hen heeft laten
lijk handelen in strijd met het in artikel 2
gegeven aan art. 55, eerste lid, Sr kunnen de
verwijderen, tengevolge waarvan zij letsel en
onder A van de Opiumwet gegeven verbod’
strafbare feiten afzonderlijk worden gekwali-
pijn hebben ondervonden.
en het onder 2 bewezenverklaarde als ‘Mede-
ficeerd. Het opzettelijk handelen in strijd
Het middel keert zich tegen het oordeel van
plegen van opzettelijk handelen in strijd met
met het in art. 2, onder A, Opiumwet gegeven
het hof dat in het onderhavige geval van jon-
een in artikel 2 onder B [de Hoge Raad leest:
verbod - van de door het Hof toegepaste
gensbesnijdenis sprake is van wederrechtelijk
C] van de Opiumwet gegeven verbod’. Het
strafbepalingen de bepaling waarop de
handelen.
heeft art. 57 Sr vermeld als wettelijk voor-
zwaarste hoofdstraf is gesteld - is bedreigd
schrift waarop de straf mede is gegrond.
met onder meer een gevangenisstraf van ten
Hoge Raad, onder meer:
Het hof heeft de verdachte ter zake hiervan
hoogste twaalf jaar. Gelet op dit wettelijk
2.4. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdach-
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28
strafmaximum en in aanmerking genomen
te – die niet het gezag had over de kinde-
maanden en heeft daartoe onder meer het
de door het Hof opgelegde gevangenisstraf
ren – de besnijdenis van zijn zoons welbe-
volgende overwogen: ‘De verdachte heeft zich
van 28 maanden en ’s Hofs motivering van
wust heeft laten uitvoeren zonder
samen met zijn mededaders schuldig
die straf, is het belang van de verdachte bij
toestemming van hun moeder. Die vaststel-
28
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Rechtspraak
lingen dragen zelfstandig het oordeel dat de
delen door het aannemen van een valse
king genomen dat het zozeer is verweven
verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld.
naam en/of van een valse hoedanigheid en/
met waarderingen van feitelijke aard dat het
Het Hof heeft daarom zonder blijk te geven
of door een of meer listige kunstgrepen en/
in cassatie slechts in beperkte mate kan wor-
van een onjuiste rechtsopvatting en toerei-
of door een samenweefsel van verdichtsels
den getoetst, niet onbegrijpelijk.
kend gemotiveerd geoordeeld dat sprake is
(telkens) [diverse betrokkenen] heeft bewo-
3.3. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
geweest van mishandeling, waarbij het Hof
gen tot de afgifte van een of meer (girale)
4 Beoordeling van het tweede middel
de juistheid van het beroep op een van ouds-
geldbedragen (van in totaal (ongeveer)
4.1. Het middel klaagt dat aan de vrijspraak
her aanvaard karakter van jongensbesnijde-
€51 00), hebbende verdachte met vorenom-
van de aan de verdachte onder 1 tenlastege-
nis in het midden heeft kunnen laten.
schreven oogmerk - zakelijk weergegeven -
legde verduistering een onjuiste rechtsopvat-
2.5. Het middel faalt.
valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/
ting ten grondslag ligt.
of in strijd met de waarheid, zich voorgedaan
4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de geldbe-
als bonafide ondernemer en/of internetwin-
dragen die door de kopers zijn overgemaakt
kel, en/of via een website (www.computer-
aan de verdachte na ontvangst daarvan niet
audio-witgoed.nl en/of www.marktplaats.nl)
meer voor wederrechtelijke toe-eigening
9 december 2014, nr. 12/02921
goederen te koop aangeboden, en/of een of
door de verdachte vatbaar waren. Dat oordeel
(Mrs. W.A.M. van Schendel als voorzitter, en
meer bestellingen van voornoemd(e)
berust kennelijk op de opvatting dat in de
de raadsheren B.C. de Savornin Lohman,
perso(o)n(en) geaccepteerd, en/of een of
enkele omstandigheid dat degene die krach-
H.A.G. Splinter-van Kan)
meer betalingen van voornoemd(e) perso(o)
tens overeenkomst een geldbedrag als koop-
(Na conclusie van A-G mr. E.J. Hofstee, strek-
n(en) geaccepteerd, (en de/het bestelde
som heeft ontvangen (vervolgens) nalaat de
kende tot verwerping; OM-cassatie; adv. mr.
goed(eren) niet geleverd) waardoor
door hem verschuldigde tegenprestatie te
D.E. Wiersum, Amsterdam)
voornoemd(e) perso(o)n(en) werd(en) bewo-
leveren, nog geen reden is te vinden om af te
ECLI:NL:HR:2014:3546
gen tot bovenomschreven afgifte en/of hij in
wijken van de uit het burgerlijk recht voort-
of omstreeks de periode van 24 juni 2008 tot
vloeiende regel dat de ontvangen koopsom
Bestanddeel ‘het aannemen van een valse
en met 7 november 2008 te Amsterdam, in
na het effectueren van die betaling tot het
hoedanigheid’ art. 326 Sr: niet onjuist is de
elk geval in Nederland, opzettelijk een
vermogen van de (nalatige) verkoper is gaan
rechtsopvatting dat de enkele omstandig-
(giraal) geldbedrag van in totaal (ongeveer)
behoren. Die opvatting is juist (vgl. HR 2
heid dat de verdachte via een website goe-
€ 51 000, in elk geval enig (giraal) geldbe-
oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8280, NJ
deren te koop aanbood en bestellingen en
drag, geheel of ten dele toebehorende aan
2013/14).
betalingen van kopers accepteerde in het
[diverse betrokkenen], in elk geval aan een
4.3. Het middel faalt.
besef dat hij niet (langer) aan zijn leve-
ander of anderen dan verdachte, welk(e) geld-
Volgt verwerping van het beroep.
rings- of restitutieverplichtingen kon vol-
bedrag verdachte anders dan door misdrijf,
doen, niet kan worden aangemerkt als het
te weten als (internet)winkelier en/of hande-
aannemen van een valse hoedanigheid als
laar (in computers en/of audio en/of wit-
bedoeld in art. 326 Sr van een bonafide
goed), onder zich had, wederrechtelijk zich
internetondernemer.
heeft toegeëigend.
12
Juist is de rechtsopvatting dat in de enkele
13 9 december 2014, nr. 13/03918 (Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-
omstandigheid dat degene die krachtens
Hoge Raad, onder meer:
van Kan, Y. Buruma)
overeenkomst een geldbedrag als koopsom
3. Beoordeling van het eerste middel
(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.
heeft ontvangen (vervolgens) nalaat de
3.1. Het middel klaagt dat aan de vrijspraak
Spronken, strekkende tot vernietiging en
door hem verschuldigde tegenprestatie te
van de aan de verdachte onder 1 tenlastege-
tot terugwijzing; adv. mr. J.J. Weldam,
leveren, nog geen reden is te vinden om af
legde oplichting een onjuiste rechtsopvatting
Utrecht)
te wijken van de uit het burgerlijk recht
omtrent ‘het aannemen van een valse hoeda-
ECLI:NL:HR:2014:3550
voortvloeiende regel dat de ontvangen
nigheid’ ten grondslag ligt, althans dat het
koopsom na het effectueren van die beta-
Hof die beslissing onbegrijpelijk heeft gemo-
Salduz-recht om een raadsman te raadplegen:
ling tot het vermogen van de (nalatige) ver-
tiveerd.
of in een bepaald geval aan een aangehou-
koper is gaan behoren. Aldus kon het hof
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de enkele
den verdachte ‘binnen de grenzen van het
oordelen dat de geldbedragen die door de
omstandigheid dat de verdachte via een web-
redelijke’ de gelegenheid is geboden van zijn
kopers zijn overgemaakt aan de verdachte
site goederen te koop aanbood en bestellin-
recht op raadpleging van een advocaat
na ontvangst daarvan niet meer voor
gen en betalingen van kopers accepteerde in
gebruik te maken, hangt af van de omstan-
wederrechtelijke toe-eigening door de ver-
het besef dat hij niet (langer) aan zijn leve-
digheden van het geval. In casu kon hof aan-
dachte vatbaar waren.
rings- of restitutieverplichtingen kon vol-
nemen dat daarvan sprake was gelet op de
doen, niet kan worden aangemerkt als het
omstandigheid dat de in de Aanwijzing
aannemen van een valse hoedanigheid als
rechtsbijstand politieverhoor (Stcrt. 2010,
bedoeld in art. 326 Sr van, in dit geval, een
4003) genoemde termijn van twee uren in
Inleiding:
bonafide internetondernemer. Dit oordeel
acht is genomen en dat het gaat om een zaak
OM-cassatie. Verdachte is vrijgesproken van
geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvat-
van relatief geringe ernst waarvoor de vrij-
– kort gezegd – (feit 1) zowel oplichting als
ting.
heidsbeneming zo kort mogelijk dient te zijn.
(alternatief) verduistering rondom internet
3.2.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de
Onrechtmatige aanhouding, art. 54 Sv: dat
transacties en (feit 2) witwassen. De tenlaste-
door de Advocaat-Generaal bij het Hof aange-
leidt in casu evenwel niet tot cassatie nu
legging van feit 1 houdt – kort gezegd – in
voerde omstandigheden, weergegeven in
het gevoerde verweer tot toepassing van
dat verdachte, met het oogmerk om zich en/
2.2.2, in het onderhavige geval niet leiden tot
art. 359a Sv onvoldoende is onderbouwd.
of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoor-
een ander oordeel. Dat oordeel is, in aanmer-
(Sr art. 326)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
29
Rechtspraak
nodig gezien het geringe feit. Vast staat dat
heterdaad niet langer aanwezig wordt geacht
de persoonlijke vrijheid van cliënt in ernstige
dan kort na het feit der ontdekking.
Inleiding:
mate is aangetast en dat hij deswege bena-
3.5. Gelet op hetgeen de raadsman heeft aan-
Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort
deeld is. Als de overheid zich aan de regeling
gevoerd, heeft het Hof zijn oordeel dat de
gezegd – met het oogmerk van wederrechte-
had gehouden dan had er geen klopjacht
aanhouding van de verdachte rechtmatig is
lijke toeëigening heeft weggenomen een hoe-
plaatsgevonden en was cliënt niet van zijn
geweest, niet behoorlijk gemotiveerd. Dat
veelheid tandpasta, toebehorende aan Plus
vrijheid beroofd geweest. Nu niet is voldaan
behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden,
Supermarkt.
aan het voorschrift als bedoeld in art 54 Sv is
nu het gevoerde verweer blijkens de pleitno-
de aanhouding onrechtmatig. Dit betreft een
ta slechts inhoudt dat sprake is van een
Inleiding eerste middel:
vormverzuim als bedoeld in art.359a Sv dat
vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof
dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs
dat zulks tot bewijsuitsluiting moet leiden,
een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer
dat door de onrechtmatige aanhouding is
terwijl over het belang van het geschonden
als bedoeld in art. 359a Sv, ontoereikend,
verkregen. De verdediging verzoekt deswege
voorschrift dat niet tot aanhouding mag wor-
althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft ver-
de door cliënt bij de politie afgelegde verkla-
den overgegaan zonder een daartoe door de
worpen.
ring en het p-v m.b.t. het onderzoek naar cli-
(hulp)officier van justitie gegeven bevel, de
De raadsman heeft in hoger beroep onder
ent zijn identiteit van het bewijs uit te slui-
ernst van het verzuim en het daardoor ver-
meer aangevoerd: ‘Aanhouding onrechtma-
ten. (…) Indien uw Hof tot bewijsuitsluiting
oorzaakte nadeel niet meer wordt aange-
tig[.] Cliënt werd op 11 juni 2012 buiten
overgaat verzoekt de verdediging cliënt vrij
voerd dan dat bij naleving van bedoeld voor-
heterdaad aangehouden op verdenking van
te spreken wegens gebrek aan wettig en over-
schrift “geen klopjacht had plaatsgevonden”
een winkeldiefstal op 1[5] mei 2012. Dit
tuigend bewijs. Enkel de aangifte en de ver-
en de verdachte niet van zijn vrijheid
betreft een periode van een kleine vier
klaring van getuige [betrokkene 2] is niet
beroofd zou zijn geweest. (Vgl. HR 19 februari
weken. Cliënt werd niet verdacht van diefstal
voldoende. Deze verklaring bewijst namelijk
2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308).
gepleegd op 11 juni 2012. Uit de processen-
niet wat de identiteit van cliënt is. Deze
3.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
verbaal d.d. 11 juni 2012 van verbalisanten
wordt slechts verkregen door zijn aanhou-
[verbalisant 1] en [verbalisant 4] blijkt dat
ding en verklaring.’
Inleiding tweede middel:
verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 3],
Het hof heeft dit verweer verworpen en daar-
Salduz-kwestie. Het middel klaagt dat het hof
[verbalisant 1] en [verbalisant 4] hiervan bij
toe het volgende overwogen: ‘De raadsman
het tot bewijsuitsluiting strekkend verweer
het aanrijden om 13:32 uur al op de hoogte
heeft betoogd dat de aanhouding van ver-
dat aan de verdachte niet binnen de grenzen
waren gesteld. Zowel voor de verbalisanten
dachte onrechtmatig is geweest (...). Dit moet
van het redelijke de gelegenheid is geboden
als voor de dienstdoende collega in de meld-
leiden tot bewijsuitsluiting en verdachte
om, voorafgaand aan het eerste verhoor door
kamer had op dat moment duidelijk moeten
dient te worden vrijgesproken. Het hof over-
de politie, het recht op raadpleging van een
zijn dat er een bevel van de officier van justi-
weegt daarover het volgende. Getuige
advocaat te verwezenlijken, ontoereikend
tie nodig was om op rechtmatige wijze tot
[betrokkene 2] zag op 11 juni 2012 de man
gemotiveerd heeft verworpen.
aanhouding over te kunnen gaan. Cliënt is
lopen die zij herkende als de persoon die drie
De raadsman heeft in hoger beroep onder
vervolgens pas om 14:22 uur aangehouden.
weken eerder een grote hoeveelheid tandpas-
meer aangevoerd: ‘Schending consultatie-
Deze tijdspanne van 50 minuten is ruim-
ta uit de winkel had weggenomen. [betrokke-
recht[.] Cliënt heeft bij zijn voorgeleiding aan
schoots voldoende om een officier van justi-
ne 2] is achter de verdachte aangerend maar
de HOVJ te kennen gegeven een toegewezen
tie te raadplegen of een hulpofficier van jus-
verloor hem uit het oog. Op het moment dat
advocaat te willen consulteren voor het eer-
titie bij ontstentenis van de officier van
de politie kwam aanrijden werden zij door
ste verhoor. De piketcentrale zou volgens het
justitie. Er hebben altijd 1 of meerdere piket-
twee jongens aangesproken dat de verdachte
p-v van verhoor d.d. 11 juni 2012 op 11 juni
officieren van justitie dienst. In casu zijn bei-
op de begraafplaats zou lopen. Kort daarna is
2012 om 17:30 uur zijn ingelicht over de
de bevoegde autoriteiten niet geconsulteerd
de verdachte aangehouden. Niet is gebleken
wens van cliënt. De verdediging constateert
en is de verdediging niet gebleken dat het
dat er enig onrechtmatig politieoptreden
dat er geen kopie van de melding in het dos-
optreden van respectievelijk de officier van
heeft plaatsgevonden. Het hof is dan ook van
sier zit. De verdediging kan hierdoor in zijn
justitie en de hulpofficier van justitie niet
oordeel dat de aanhouding van verdachte
geheel niet controleren of er een melding is
kon worden afgewacht. De verdediging stelt
rechtmatig is geweest.’
uitgegaan. Sowieso weet de verdediging uit
(EVRM art. 6; Sr art. 54, 128; Sv art. 359a)
dat aan de vereisten voor aanhouding ex art
ervaring dat er geruime tijd voorbij gaat voordat de melding de advocaat bereikt. In
schrift wordt beoogd dat ex art 5 EVRM een
Hoge Raad, eerste middel onder meer:
ieder wordt gevrijwaard tegen een willekeu-
3.4. Ingevolge art. 54, derde lid, Sv komt de
het vonnis van de politierechter werd cliënt
rig ingrijpen door de overheid in zijn per-
bevoegdheid tot aanhouding van de verdach-
niet om 21.30 uur verhoord maar om 20.40
soonlijke vrijheid. Er heeft een zgn. klopjacht
te buiten het geval van ontdekking op heter-
uur. Er was dus voldoende tijd om op de
plaatsgevonden in verband met een verden-
daad, zonder een daartoe strekkend bevel als
komst van de advocaat te wachten. De zes
king van een eenvoudige winkeldiefstal die
bedoeld in het eerste lid van die bepaling,
uur termijn speelde nog in het geheel niet
vier weken eerder zou hebben plaatsgevon-
toe aan elke opsporingsambtenaar indien
(cliënt is om 17.20 uur voorgeleid ex art. 61
den waarbij burgers het recht in eigen hand
het optreden van de officier van justitie of
Sv). Op zijn minst had de politie moeten
namen. Dit handelen werd niet afgestraft
een van diens hulpofficieren niet kan worden
informeren bij de piketcentrale waar de advo-
door de politie maar juist gelegitimeerd en
afgewacht. Art. 128 Sv bepaalt dat ontdek-
caat bleef voordat zij met het verhoor was
ondersteund door de politie. Als er een aan-
king op heterdaad plaats heeft, wanneer het
begonnen. Het ging om een eenvoudige win-
houding buiten heterdaad had dienen plaats
strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het
keldiefstal waarbij helemaal geen spoedei-
te vinden dan had dat al veel eerder kunnen
begaan wordt of terstond nadat het begaan is
send onderzoeksbelang speelde. Vaststaat dat
plaatsvinden. Blijkbaar vond justitie dit niet
en voorts dat het geval van ontdekking op
cliënt heeft verzocht om consultatiebijstand
54 Sv in casu niet is voldaan. Met dit voor-
30
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
tegenstelling tot hetgeen wordt beweerd in
Rechtspraak
en dit recht niet heeft kunnen verwezenlij-
zowel op aangehouden strafrechtelijk volwas-
gaat staan. Ik zal je komen afmaken.”
ken. Onder verwijzing naar een uitspraak van
senen als op aangehouden strafrechtelijk
Deze bewezenverklaring steunt op de volgen-
het Gerechtshof Den Haag d.d. 18 maart
jeugdigen. Voor aangehouden jeugdige ver-
de bewijsmiddelen:
2013 ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ4352 stelt de
dachten geldt dat zij tevens recht hebben op
1. De aangifte van [betrokkene 1], inhouden-
verdediging dat er geen sprake is van bijzon-
bijstand door een raadsman of een andere
de: “Ik wil aangifte doen van bedreiging,
dere omstandigheden waardoor het consulta-
vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door
gepleegd op de [a-straat 1] te Amsterdam.
tierecht kon worden beperkt. Dit is een
de politie. (Vgl. HR 30 juni 2009,
Gisteren, 6 september 2011 omstreeks 21.00
schending van het recht op rechtsbijstand als
ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349).
uur, was ik bij mijn moeder. [verdachte] belde
bedoeld in artikel 6 lid 3 sub c EVRM en
4.6. Of in een bepaald geval aan een aange-
mij op mijn mobiele telefoon. [verdachte] zei
levert naar nationaal recht een vormverzuim
houden verdachte ‘binnen de grenzen van
dat hij mij had opgegeven als ontvoerder van
op als bedoeld in artikel 359a Sv, dat naar
het redelijke’ de gelegenheid is geboden van
ons kindje. Hij zei letterlijk tegen mij: “Je
vaste rechtspraak dient te leiden tot uitslui-
zijn recht op raadpleging van een advocaat
moet uitkijken waar je gaat staan. Ik zal je
ting van het bewijs dat hierdoor is verkregen.
gebruik te maken, hangt af van de omstan-
komen afmaken”. Hij hing de telefoon op. Na
De verdediging verzoekt de door cliënt bij de
digheden van het geval.
een aantal minuten belde [verdachte] mij
politie afgelegde verklaring van het bewijs
Blijkens de hiervoor weergegeven overwegin-
weer op.”
uit te sluiten.’
gen heeft het Hof zijn oordeel dat daaraan is
2. Een verklaring van de moeder van aangeef-
Het hof heeft dit verweer verworpen en daar-
voldaan, gebaseerd op de omstandigheid dat
ster [betrokkene 2], inhoudende: “Op 6 sep-
toe het volgende overwogen: ‘Ten aanzien
de in de Aanwijzing genoemde termijn van
tember 2011 hoorde ik dat de mobiele tele-
van het recht op consultatie door een advo-
twee uren in acht is genomen en dat het gaat
foon van [betrokkene 1] overging. Ik zag dat
caat overweegt het hof als volgt. Om 17.30
om een zaak van relatief geringe ernst waar-
[betrokkene 1] de telefoon opnam. Ik zag dat
uur is de piketcentrale ingelicht over de wens
voor de vrijheidsbeneming zo kort mogelijk
[betrokkene 1] schrok en ging huilen. Na het
van verdachte om een advocaat te raadple-
dient te zijn. Het oordeel van het Hof is niet
telefoontje zei [betrokkene 1] dat ze [verdach-
gen. Om 20.40 uur is aangevangen met het
onbegrijpelijk en behoeft, in aanmerking
te] aan de telefoon had. Daarna hoorde ik dat
verhoor omdat om 19.30 uur de advocaat
genomen hetgeen namens de verdachte in
de telefoon van [betrokkene 1] nog een keer
nog niet was verschenen. Het hof is van oor-
dit verband is aangevoerd, geen nadere moti-
overging. Ik zag en hoorde dat [betrokkene 1]
deel dat er geen sprake is van enig vormver-
vering.
de telefoon opnam en op de luidspreker zet-
zuim, nu conform de geldende richtlijnen is
4.7. Het middel faalt.
te. Ik hoorde aan zijn stem dat [verdachte]
gehandeld. Overigens is het hof van oordeel
Volgt verwerping van het beroep.
belde. Ik zag dat [betrokkene 1] hysterisch werd. Ze kon alleen nog maar huilen. Zo bang
dat gelet op het relatief geringe gewicht van de zaak, de vrijheidsbeneming van de verdachte zo kort mogelijk dient te zijn.’
14
is ze voor [verdachte].” De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair gesteld dat de verdach-
Hoge Raad, tweede middel onder meer:
9 december 2014, nr. 13/04536
te dient te worden vrijgesproken. (...) Voorts
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
levert de verklaring van de getuige [betrokke-
4.5. De verdachte die door de politie is aange-
Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan)
ne 2] onvoldoende steunbewijs op voor de
houden, kan aan art. 6 EVRM een aanspraak
(Na conclusie van A-G mr. F.W. Bleichrodt,
ten laste gelegde bedreiging, zodat niet is
op rechtsbijstand ontlenen die inhoudt dat
strekkende tot verwerping; adv. mr. R.B.
voldaan aan het wettelijk bewijsminimum.
hem de gelegenheid wordt geboden om voor-
Schmidt, Amsterdam)
Het hof overweegt hieromtrent onder meer:
afgaand aan het verhoor door de politie aan-
ECLI:NL:HR:2014:3549
“De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar telefonisch heeft bedreigd met
gaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. De aange-
Unus testis, nullus testis, art. 342 lid 2 Sv:
enig misdrijf tegen het leven gericht. Naar
houden verdachte dient vóór de aanvang van
géén schending van deze bepaling in
het oordeel van het hof wordt deze verkla-
het eerste verhoor te worden gewezen op zijn
bedreigingszaak nu de verklaring van aan-
ring in voldoende mate ondersteund door de
recht op raadpleging van een advocaat.
geefster voldoende steun vindt in de ver-
verklaring van haar moeder, de getuige
Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk
klaring van haar moeder, die aanwezig was
[betrokkene 2]. [betrokkene 2] was aanwezig
dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondub-
op het moment dat aangeefster door de ver-
op het moment dat aangeefster door de ver-
belzinnig afstand heeft gedaan van dat recht,
dachte werd gebeld en die heeft gezien dat
dachte werd gebeld en [betrokkene 2] heeft
dan wel bij het bestaan van dwingende rede-
haar dochter schrok en ging huilen, en die
gezien dat haar dochter schrok en ging hui-
nen als door het EHRM bedoeld, zal hem bin-
vervolgens – toen de telefoon daarna nog
len. Vervolgens heeft zij gehoord dat de tele-
nen de grenzen van het redelijke de gelegen-
een keer overging en haar dochter de tele-
foon nog een keer overging waarna haar
heid moeten worden geboden dat recht te
foon op de luidspreker zette – verdachte
dochter de telefoon op de luidspreker zette.
verwezenlijken. Indien een aangehouden ver-
aan zijn stem herkende.
[betrokkene 2] herkende verdachte aan zijn stem. Gelet op de aangifte, in relatie tot de
dachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voor-
(Sv art. 342 lid 2)
door [betrokkene 2] waargenomen reactie en het feit dat direct daarop wederom gebeld is
afgaand aan het verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel
Inleiding:
en door verdachte uitlatingen zijn gedaan
een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a
Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort
die aansluiten op hetgeen alleen door aan-
Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in
gezegd – ‘[betrokkene 1] heeft bedreigd met
geefster is gehoord is het hof van oordeel dat
de regel dient te leiden tot uitsluiting van
enig misdrijf tegen het leven gericht, immers
in casu is voldaan aan het wettelijke bewijs-
het bewijs van de verklaringen van de ver-
heeft verdachte opzettelijk voornoemde
minimum.”
dachte die zijn afgelegd voordat hij een advo-
[betrokkene 1] telefonisch dreigend de woor-
Het middel klaagt dat het hof de bewezenver-
caat kon raadplegen. Het voorgaande ziet
den toegevoegd: “Je moet uitkijken waar je
klaring uitsluitend heeft doen steunen op de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
31
Rechtspraak
aangever handelaar is in van het buiten-
mijn die daarvoor geldt. Een dergelijke belas-
land afkomstige auto’s en in dat kader de
tingplichtige kan derhalve niet met vrucht
Hoge Raad, onder meer:
formaliteiten vervult voor het verkrijgen
een beroep doen op het bepaalde in artikel
2.3. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv
van een Nederlands kenteken.
6:11 Awb op de enkele grond dat de inspec-
verklaring van één getuige.
teur hem niet heeft gewezen op de mogelijk-
- dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het
(AWR art. 26; Awb art. 6:11)
heid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte.
bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uit-
Hoge Raad, onder meer:
Belanghebbende heeft bij haar beroep op
sluitend worden aangenomen op de verkla-
‘2.3.1 (…) De bpm is een belasting die ingevol-
artikel 6:11 Awb geen andere gronden aange-
ring van één getuige. Deze bepaling strekt
ge artikel 6 Wet BPM op aangifte moet wor-
dragen, zodat het eerste middel reeds faalt
ter waarborging van de deugdelijkheid van
den voldaan. In artikel 26, lid 2, AWR is
op grond van hetgeen hiervoor in 2.3.2 is
de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rech-
bepaald dat de voldoening of afdracht op
overwogen.’
ter verbiedt tot een bewezenverklaring te
aangifte van een bedrag als belasting voor de
komen ingeval de door één getuige gerele-
mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld
veerde feiten en omstandigheden op zichzelf
met een voor bezwaar vatbare beschikking
staan en onvoldoende steun vinden in ander
van de inspecteur. De wettelijke voorschrif-
bewijsmateriaal. Opmerking verdient nog dat
ten inzake bezwaar en beroep tegen zodani-
12 december 2014, nr. 13/05820
het bij de in cassatie aan te leggen toets of
ge beschikking zijn van overeenkomstige
(Mrs. Koopman, Schaap, Van Loon,
aan het bewijsminimum van art. 342, tweede
toepassing voor zover de aard van de voldoe-
Groeneveld, Wortel)
lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de
ning of afdracht zich daartegen niet verzet.
ECLI:NL:HR:2014:3565
feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is,
Bij belastingen die worden geheven bij wege
nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli
van voldoening of afdracht op aangifte is
Is Scientology Kerk Amsterdam een alge-
2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
- anders dan bij belastingen die bij wege van
meen nut beogende instelling? Hof: ja; HR
2.4. Het Hof heeft gemotiveerd dat en waar-
aanslag worden geheven - geen sprake van
casseert. Commerciële activiteiten zijn pri-
om het van oordeel is dat voldoende steun-
een door de inspecteur daadwerkelijk gege-
mair gericht op het dienen van een particu-
bewijs voor de belastende verklaring van de
ven beschikking. Om die reden is bij belastin-
lier belang.
aangeefster [betrokkene 1] te vinden is in de
gen die worden geheven bij wege van voldoe-
verklaring van haar moeder, getuige [betrok-
ning of afdracht op aangifte niet mogelijk
kene 2]. In het onderhavige geval kan, mede
een overeenkomstige toepassing van artikel
gelet op die nadere motivering, niet worden
3:45 Awb waarin is voorgeschreven dat bij de
gezegd dat de tot het bewijs gebezigde ver-
bekendmaking van besluiten waartegen
klaring van de aangeefster onvoldoende
bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan
Hoge Raad, onder meer:
steun vindt in het overige bewijsmateriaal.
worden ingesteld, moet worden vermeld door
‘2.1.1. Belanghebbende maakt deel uit van de
Anders dan in het middel wordt betoogd, is
wie, binnen welke termijn en bij welk
wereldwijde organisatie Church of Scientology
dus geen sprake van schending van art. 342,
bestuursorgaan bezwaar kan worden
International (hierna: Church of Scientology).
tweede lid, Sv.
gemaakt of beroep kan worden ingesteld
2.1.2. Belanghebbende houdt wekelijks zon-
2.5. Het middel faalt.
(hierna: rechtsmiddelenclausule) (vgl. Kamer-
dagsdiensten. Verder zijn er huwelijks-, naam-
stukken II 2003/04, 29251, 6, p. 12).
gevings- en overlijdensceremoniën en andere
2.3.2. Hetgeen hiervoor in onderdeel 2.3.1 is
bijeenkomsten in het teken van de leer van
Hoge Raad (belastingkamer)
overwogen neemt niet weg dat een belang-
de Church of Scientology. Ter bevordering
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. dr.
hebbende bij voldoening of afdracht van
van spirituele groei worden auditing en trai-
M.R.T. Pauwels verbonden aan het Fiscaal
belastingen op aangifte zich bij overschrij-
ningen aangeboden aan leden van de kerkge-
Instituut Tilburg van de Tilburg University
ding van de bezwaartermijn kan beroepen op
meenschap van belanghebbende.
en werkzaam bij Rechtbank Zeeland-West-
artikel 6:11 Awb met het verweer dat die
2.2. Voor het Hof was in geschil of belangheb-
Brabant.
overschrijding verschoonbaar is omdat een
bende kan worden aangemerkt als een instel-
rechtsmiddelenclausule ontbrak. Dit verweer
ling als bedoeld in artikel 6.33, lid 1, letter b,
faalt in gevallen waarin op grond van de
van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel
gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan
41a van de Uitvoeringsregeling inkomsten-
worden aangenomen dat een belanghebben-
belasting 2001 (tekst 2008).
5 december 2014, nr. 13/05801
de wist dat hij binnen een bepaalde termijn
2.3. Het Hof heeft die vraag bevestigend
(Mrs. Overgaauw, Van Vliet, Punt, Van Loon
bezwaar moest maken.
beantwoord. Het heeft daarbij vooropgesteld
en Fierstra)
2.3.3. ’s Hofs uitspraak en de stukken van het
dat van kerkelijke en levensbeschouwelijke
ECLI:NL:HR:2014:3510
geding laten geen andere conclusie toe dan
instellingen van oudsher wordt aangenomen
dat belanghebbende bedrijfsmatig personen-
dat zij zich volledig richten op het algemeen
Procesrecht. Verschoonbare termijnover-
auto’s importeert en in dat kader met het oog
belang. Instellingen die uitsluitend activitei-
schrijding. Rechtsmiddelenclausule. Aangif-
op het verkrijgen van een Nederlands kente-
ten verrichten van kerkelijke of levensbe-
tebelasting. De omstandigheid dat bij vol-
ken bpm voldoet op door haarzelf gedane
schouwelijke aard komen in aanmerking
doening van belasting op aangifte art. 3:45
aangiften. Van een dergelijke belastingplich-
voor de status van algemeen nut beogende
Awb niet van toepassing is, sluit een beroep
tige kan redelijkerwijs worden aangenomen
instelling. Als activiteiten worden verricht
op art. 6:11 Awb wegens het ontbreken van
dat hij op de hoogte is van de mogelijkheid
die afwijken van het instellingskarakter
een rechtsmiddelenclausule niet uit. Geen
bij de inspecteur bezwaar te maken tegen het
(zoals bijvoorbeeld (semi)commerciële activi-
verschoonbare omstandigheid indien de
voldoen van bpm op aangifte, en van de ter-
teiten) moet worden getoetst of de activitei-
15
32
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
16
(Wet IB 2001 art. 6.33) Cassatieberoep staatssecretaris
Rechtspraak
ten van de instelling voor ten minste 50 per-
stens in gelijke mate wordt gediend als particu-
Immateriëleschadevergoeding bij over-
cent het algemeen belang dienen, aldus het
liere belangen. Wel heeft het Hof aangenomen
schrijding redelijke termijn. Rechtseenheid.
Hof. Met betrekking tot de door belangheb-
dat geen sprake is van commerciële activitei-
Compensatie overschrijding bij rechtbank
bende verzorgde auditing en trainingen acht
ten, kennelijk omdat de tarieven die belangheb-
door voortvarende behandeling bij het hof?
het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat
bende in rekening brengt voor auditing en trai-
Niet indien reeds voor rechtbank beroep is
zij een onderdeel vormen van de religieuze
ningen worden gevraagd voor de uitoefening
gedaan op overschrijding van de redelijke
beleving, en dat deze werkzaamheden geen
van religieuze activiteiten. Indien die tarieven
termijn. Wel indien eerst bij hof beroep is
doel op zich zijn maar een middel om het
commercieel van aard zijn, kan echter niet wor-
gedaan op overschrijding van de redelijke
geloof dat belanghebbende aanhangt te ver-
den aangenomen dat het algemeen belang met
termijn.
spreiden. Het Hof overweegt vervolgens dat
deze activiteiten minstens in gelijke mate
in de hoogte van de bedragen die voor de
wordt gediend als particuliere belangen.
auditing en de trainingen kunnen worden
Immers, gelet op het eerder vermelde arrest
betaald evenmin een reden kan worden
van 7 november 2003 heeft als regel te gelden
gezien om te oordelen dat sprake is van
dat activiteiten waarvoor in beginsel een com-
(semi)commerciële activiteiten en conclu-
merciële prijs wordt gerekend, zijn aan te mer-
Hoge Raad, onder meer:
deert dat belanghebbende uitsluitend kerke-
ken als activiteiten die primair particuliere
‘2.3.1. Bij de beoordeling van de vraag of de
lijke activiteiten verricht en dat zij een alge-
belangen dienen, ook als deze activiteiten een
redelijke termijn voor berechting van een
meen nut beogende instelling is.
onderdeel vormen van de religieuze beleving.
belastinggeschil is overschreden gelden de
2.4.1. De middelen komen met rechts- en
Over het (al dan niet) commerciële karakter
uitgangspunten die zijn neergelegd in het
motiveringsklachten op tegen de hiervoor in
van de door belanghebbende gehanteerde
arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005,
2.3 weergegeven oordelen.
tarieven heeft het Hof zich echter niet uitgela-
nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB
2.4.2. Anders dan het Hof tot uitgangpunt
ten.
2005/337. De in aanmerking te nemen ter-
heeft genomen, geldt ook voor een kerkelijke
Verder heeft het Hof zijn oordeel gebaseerd op
mijn begint op het moment waarop het
of levensbeschouwelijke instelling dat zij
de omstandigheden (a) dat leden van belang-
bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
voor de toepassing van artikel 6.33 van de
hebbende bijeenkomsten organiseren voor
Als uitgangspunt geldt dat de redelijke ter-
Wet IB 2001 slechts dan als een algemeen
auditing en trainingen waaraan zonder vergoe-
mijn is overschreden indien de Rechtbank
nut beogende instelling wordt aangemerkt
ding kan worden deelgenomen en (b) dat
niet binnen twee jaar nadien uitspraak doet.
als haar werkzaamheden rechtstreeks erop
belanghebbende bereid is geïnteresseerden die
Voor de berechting van de zaak in hoger
zijn gericht enig algemeen belang te dienen
niet over voldoende middelen beschikken tege-
beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat
en met het totaal van die werkzaamheden
moet te komen door in voorkomend geval de
het Gerechtshof uitspraak doet binnen twee
het algemeen belang minstens in gelijke
voor de activiteiten verschuldigde bedragen te
jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
mate als een particulier belang wordt
matigen of kwijt te schelden. Die omstandighe-
2.3.2. Met betrekking tot de vergoeding van
gediend (vgl. HR 7 november 2003, nr. 38049,
den bieden echter onvoldoende steun voor het
immateriële schade wegens overschrijding
ECLI:NL:HR:2003:AN7741, BNB 2004/30, en
oordeel dat met belanghebbendes werkzaam-
van de redelijke termijn stelt de Hoge Raad
HR 12 mei 2006, nr. 40684,
heden het algemeen belang minstens in gelijke
voorop dat belanghebbende daarop eerst in
ECLI:NL:HR:2006:AT8202, BNB 2006/267).
mate wordt gediend als particuliere belangen.
hoger beroep aanspraak heeft gemaakt. Die
2.4.3. Voorts kan de omstandigheid dat de
Hetzelfde geldt voor de in de overwegingen
omstandigheid staat er echter niet aan in de
verzorging door belanghebbende van audi-
van het Hof genoemde omstandigheid dat de
weg dat een dergelijke schadevergoeding
ting en trainingen een onderdeel vormt van
betalingen voor auditing en trainingen even-
wordt toegekend, ook voor zover zij betrek-
de religieuze beleving en een middel is om
eens zijn bedoeld om andere (kerkelijke) activi-
king heeft op de lange duur van de behande-
het geloof dat belanghebbende aanhangt te
teiten te financieren. Al deze omstandigheden
ling van het bezwaar en/of het beroep (vgl.
verspreiden, niet zonder meer tot de gevolg-
sluiten namelijk, ook tezamen genomen, niet
HR 10 juni 2011, nr. 09/05112,
trekking leiden dat de daarmee samenhan-
uit dat de tariefstelling voor de door belang-
ECLI:NL:HR:2011:BO5080, BNB 2011/233, en
gende werkzaamheden rechtstreeks erop
hebbende verrichte diensten commercieel is.
Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State
gericht zijn enig algemeen belang te dienen.
2.4.6. Gelet op het hiervoor in 2.4.2, 2.4.3 en
14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1146, over-
Ook in zoverre berust ’s Hofs uitspraak der-
2.4.5 overwogene slagen de middelen. ’s Hofs
weging 2.6.1).
halve op een onjuist uitgangspunt.
uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing
2.3.3. ’s Hofs uitspraak en de stukken van het
2.4.4. In het hiervoor in 2.4.2 vermelde arrest
moet volgen. Het verwijzingshof dient alsnog
geding laten geen andere conclusie toe dan
van 7 november 2003 heeft de Hoge Raad
te onderzoeken of door de activiteiten van
dat de Rechtbank niet binnen een termijn
met betrekking tot de vraag of met de werk-
belanghebbende het algemeen belang min-
van twee jaar na aanvang van de termijn uit-
zaamheden van belanghebbende het alge-
stens in gelijke mate als particuliere belangen
spraak heeft gedaan. De termijn van twee
meen belang minstens in gelijke mate als
wordt gediend. Zo nodig dienen daarna ook de
jaar is in die fase met ruim drie maanden
een particulier belang gediend wordt, geoor-
overige, door het Hof niet behandelde geschil-
overschreden. Zou belanghebbende reeds in
deeld dat zonder nadere motivering, welke
punten te worden behandeld.’
de beroepsfase hebben verzocht om vergoe-
ontbreekt, niet duidelijk is waarom de door belanghebbende – tegen min of meer commerciële tarieven – gegeven cursussen niet
(Awb 8:73) Cassatieberoep belanghebbende
ding van de daardoor geleden immateriële
17
primair particuliere belangen dienen.
schade, dan had dit de Rechtbank aanleiding moeten geven om daarover te beslissen en, behoudens bijzondere omstandigheden, een
2.4.5. Het Hof heeft in zijn thans bestreden
12 december 2014, nr. 14/00797
vergoeding van immateriële schade toe te
uitspraak geen beslissing gegeven over de
(Mrs. Koopman, Schaap, Fierstra,
kennen. Indien in een zodanig geval in hoger
vraag of met het totaal van belanghebbendes
Groeneveld en Wortel)
beroep wordt geklaagd over die beslissing of
werkzaamheden het algemeen belang min-
ECLI:NL:HR:2014:3562
over het ontbreken daarvan, is voor de beoor-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
33
Rechtspraak
deling van die klachten niet van belang hoe
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het col-
tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wet-
voortvarend het hoger beroep is behandeld
lege besloten over te gaan tot invordering
boek is van overeenkomstige toepassing.
(vgl. Afdeling bestuursrechtspraak Raad van
van de bij besluit van 10 augustus 2011 aan
Ingevolge het tweede lid stuit erkenning van
State 4 maart 2009,
[appellant] opgelegde dwangsom tot een
het recht op betaling de verjaring van de
ECLI:NL:RVS:2009:BH4667, AB 2009/236, over-
bedrag van € 5 250.
rechtsvordering tegen hem die het recht
weging 2.9.3).
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het colle-
erkent.
2.3.4. Belanghebbende heeft niet in de
ge het door [appellant] daartegen gemaakte
Ingevolge artikel 4:106 kan het bestuursor-
beroepsfase, maar voor het eerst in hoger
bezwaar ongegrond verklaard.
gaan de verjaring ook stuiten door een aan-
beroep verzocht om een vergoeding van
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de
maning als bedoeld in artikel 4:112, een
immateriële schade wegens overschrijding
rechtbank het door [appellant] daartegen
beschikking tot verrekening of een dwangbe-
van de redelijke termijn. In een zodanig geval
ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…)
vel, dan wel door een daad van tenuitvoerleg-
heeft te gelden dat de vraag of die termijn is
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger
ging van een dwangbevel.
overschreden door het hof moet worden
beroep ingesteld.
Ingevolge artikel 4:111, eerste lid, zoals dat
beoordeeld naar de stand van het geding ten
(…)
luidde ten tijde van belang, wordt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot beta-
tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot
Overwegingen
ling aan een bestuursorgaan verlengd met de
dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een
1. Bij besluit van 10 augustus 2011 heeft het
tijd gedurende welke de schuldenaar na de
voortvarende behandeling van het hoger
college [appellant] onder oplegging van een
aanvang van die termijn uitstel van betaling
beroep kan er in een zodanig geval dan ook
dwangsom van € 500 per dag, met een maxi-
heeft.
toe leiden dat de overschrijding van de rede-
mum van € 10 500, gelast de strijdige situa-
(…)
lijke termijn door het bestuursorgaan en/of
tie op het perceel [locatie] te Elsoo op te hef-
4. [appellant] betoogt voorts dat de recht-
de rechtbank wordt gecompenseerd.
fen door middel van het verwijderen van de
bank niet heeft onderkend dat het college
2.3.5. Het oordeel van het Hof dat de onder-
twee terrassen en het looppad en het gebruik
niet bevoegd was tot invordering van de ver-
havige procedure tot en met de fase van het
van deze gronden ten behoeve van de woon-
beurde dwangsom, nu de bevoegdheid daar-
hoger beroep binnen een redelijke termijn is
functie te staken en gestaakt te houden. Bij
toe inmiddels is verjaard.
berecht, geeft geen blijk van miskenning van
besluit van 23 april 2012 heeft het college
4.1. Vast staat dat de aan de last onder
de hiervoor in 2.3.4 geformuleerde regels. De
het door [appellant] daartegen gemaakte
dwangsom verbonden begunstigingstermijn
tegen dit oordeel gerichte rechtsklacht faalt
bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat
op 4 juni 2012 is geëindigd. Nu [appellant]
daarom.’
besluit heeft [appellant] geen rechtsmidde-
niet voor afloop van deze begunstigingster-
len aangewend, zodat dat besluit onherroe-
mijn geheel aan de last heeft voldaan, is de
pelijk is geworden.
eerste dwangsom op 5 juni 2012 van rechts-
Raad van State
2. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de
wege verbeurd. Het college heeft besloten om
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B. Klein
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
de helft van het maximum verbeurde bedrag
Nulent en mr. drs. J. de Vries werkzaam bij de
kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een
in te vorderen, nu [appellant] niet geheel aan
directie bestuursrechtspraak van de Raad van
last onder bestuursdwang op te leggen, in
de last heeft voldaan.
State. Volledige versies van deze uitspraken zijn
plaats daarvan aan de overtreder een last
Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart de
te vinden op www.raadvanstate.nl.
onder dwangsom opleggen.
bevoegdheid tot invordering van een ver-
Ingevolge artikel 5:33 moet een verbeurde
beurde dwangsom door het verloop van één
dwangsom binnen zes weken nadat zij van
jaar na de dag waarop zij is verbeurd, zodat
rechtswege is verbeurd worden betaald.
de bevoegdheid van het college tot invorde-
Ingevolge artikel 5:35 verjaart de bevoegd-
ring op 6 juni 2013 zou verjaren. Het college
26 november 2014, nr. 201400707/1/A1
heid tot invordering van een verbeurde
heeft bij e-mail van 7 november 2012 de
(Mr. Bijloos)
dwangsom in afwijking van artikel 4:104
betalingsverplichting opgeschort tot zes
ECLI:NL:RVS:2014:4248
door verloop van een jaar na de dag waarop
weken na het besluit op bezwaar.
zij is verbeurd.
Anders dan [appellant] betoogt, kan deze
E-mail waarin betalingsverplichting is
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het
e-mail worden aangemerkt als beschikking
opgeschort tot zes weken na besluit op
bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot
als bedoeld in artikel 4:94, derde lid, van de
bezwaar, is aan te merken als beschikking
betaling van de dwangsom, bij beschikking
Awb. Het college heeft bij brief van 13 juni
als bedoeld in art. 4:94 lid 3 Awb. Geen ver-
omtrent de invordering van een dwangsom.
2013 de verjaringstermijn ingevolge artikel
jaring bevoegdheid tot invordering verbeur-
Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, kan het
4:106 van de Awb gestuit, waardoor een nieu-
de dwangsom.
bestuursorgaan de wederpartij uitstel van
we verjaringstermijn van één jaar is aange-
betaling verlenen.
vangen. Bij brief van 20 juni 2013 heeft het
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursor-
college wederom de betalingsverplichting
gaan gedurende het uitstel niet aanmanen of
opgeschort tot zes weken na de uitspraak
Uitspraak op de hoger beroepen van: [appel-
invorderen.
van de rechtbank. De uitspraak van de recht-
lant], wonend te Elsloo, gemeente Stein, vs.
Ingevolge het derde lid vermeldt de beschik-
bank is gedaan op 12 december 2013, zodat
de uitspraak van Rechtbank Limburg van 12
king tot uitstel van betaling de termijn waar-
de bevoegdheid tot invordering eerst verjaart
december 2013 in zaak nr. 13/1300 in het
voor het uitstel geldt.
op 17 januari 2015. Voor het oordeel dat de
geding tussen: [appellant] en het college van
Ingevolge artikel 4:105, eerste lid, wordt de ver-
rechtbank niet heeft onderkend dat de
burgemeester en wethouders van Stein.
jaring gestuit door een daad van rechtsvervol-
bevoegdheid tot invordering van de verbeur-
ging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van
de dwangsom inmiddels is verjaard, bestaat
Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316,
derhalve geen grond.
18
(Awb art. 4:94, 4:106, 5:35)
Procesverloop 34
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Rechtspraak
toors was binnen de Unie nog niet in een
10, eerste lid, Wet wederzijdse erkenning
gemeenschappelijke regeling omtrent de ten-
staat eraan in de weg dat de in deze wet
uitvoerlegging van boeten voorzien. (…)
voorziene procedure wordt toegepast op de
5.2. (…)
bestuursrechtelijke boete.
3 december 2014, nr. 201308572/1/A3
Ten tijde van het opleggen van de boete
Dat de minister ingevolge de Wet wederzijdse
(Mrs. Vlasblom, Michiels, Van de Gronden)
bestond daarmee, gelet op het toepassingsbe-
erkenning niet de bevoegdheid had de boete
ECLI:NL:RVS:2014:4346
reik van het Kaderbesluit, binnen de Unie
voor erkenning en tenuitvoerlegging te laten
een Unierechtelijke regeling die voorzag in
doorsturen naar het land van de vaste woon-
Oplegging bestuurlijke boete aan persoon die
de tenuitvoerlegging in een andere lidstaat
en verblijfplaats van [appellant] omdat de
in andere EU-lidstaat woont. Directe inning
van de aan [appellant] opgelegde boete. Daar-
wetgever door uit te gaan van een te beperkt
in strijd met EU-discriminatieverbod.
mee bestaat naar het oordeel van de Afde-
bereik, geen gebruik heeft gemaakt van de
ling, anders dan in de zaak Pastoors, geen
door het Kaderbesluit geboden oplossing
(VWEU art. 18; EU-Verdrag art. 34; Kaderbe-
objectieve rechtvaardiging meer voor het in
voor problematiek rond de tenuitvoerlegging
sluit 2005/214/JBZ; Wet wederzijdse erken-
de Artw gemaakte onderscheid. Bij het ont-
van de boete, kan echter niet aan [appellant]
ning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties
breken van een objectieve rechtvaardiging is
worden tegengeworpen. Het is immers de
en beslissingen tot confiscatie; Artw art.
ten onrechte overgegaan tot het opleggen
Nederlandse wetgever die, gelet op de zaak
10:15, 10:17)
van een boete met toepassing van artikel
Baláž, tekortgeschoten is in de implementa-
10:17 van de Artw.
tie van het Kaderbesluit.
Uitspraak op het hoger beroep van: [appel-
5.3. De rechtbank heeft overwogen dat de Wet
5.4. De rechtbank heeft derhalve ten onrech-
lant] vs. de uitspraak van Rechtbank Den
wederzijdse erkenning niet van toepassing is
te overwogen dat de opgelegde boete niet in
Haag van 31 juli 2013 in zaak nr. 13/3422 in
op bestuurlijke boeten als hier aan de orde. Dit
strijd is met artikel 18 van het VWEU.
het geding tussen: [appellant] en de Minister
doet naar het oordeel van de Afdeling evenwel
van Infrastructuur en Milieu.
niet af aan de conclusie dat de schending van
Het betoog faalt.
19
het discriminatieverbod van artikel 18 van het
20
(…)
VWEU niet objectief te rechtvaardigen is nu er
Bij besluit van 19 oktober 2012 is aan [appel-
een Unierechtelijke regeling bestaat zoals volgt
3 december 2014, nr. 201400035/1/A1
lant] een boete opgelegd van € 1100 wegens
uit overweging 5.2.. (…)
(Mr. Van der Beek-Gillessen)
een overtreding van de Arbeidstijdenwet
Het Kaderbesluit is binnen de daartoe
ECLI:NL:RVS:2014:4325
(hierna: de Artw) en is de boete direct ter
bestemde termijn geïmplementeerd in de
plaatse geïnd.
Wet wederzijdse erkenning. (…)
Perronoverkappingen op station ’s-Herto-
(…)
De door de minister opgelegde boete aan
genbosch vormen met perrons en daarbij
2. (…) Omdat de overtreding heeft plaatsge-
[appellant] moet worden aangemerkt als een
behorende perronkeerwanden bouwkundig
vonden met of door middel van een voertuig
bestuursrechtelijke boete die valt onder het
en functioneel één onlosmakelijk geheel,
waarvan aannemelijk is dat de bestuurder in
regime van de Awb. Gelet op hetgeen hier-
zodat perrons en perronkeerwanden delen
Nederland geen bekende woon- of verblijf-
voor is overwogen valt deze boete naar tekst
in de bescherming als Rijksmonument.
plaats heeft, is de boete direct ter plaatse
en toelichting van de Wet wederzijdse erken-
geïnd, aldus de minister.
ning buiten het bereik van die wet.
(…)
Nu de opgelegde boete buiten de reikwijdte
5. (…)
van de Wet wederzijdse erkenning valt, moet
Uitspraak op het hoger beroep van: het colle-
Naar het oordeel van de Afdeling maakt arti-
worden vastgesteld dat het Kaderbesluit, gelet
ge van burgemeester en wethouders van
kel 10:15, eerste lid, van de Artw, door bij het
op de zaak Baláž, niet juist is omgezet, voor
’s-Hertogenbosch, appellant, vs. de uitspraak
opleggen van een boete aan een bestuurder
zover het boeten betreft zoals hier aan de orde.
van Rechtbank Oost-Brabant, van 19 novem-
van een motorrijtuig die geen bekende woon-
Nagegaan moet worden of de betreffende
ber 2013 in zaak nr. 13/4158 in het geding
en verblijfplaats in Nederland heeft dan wel
bepaling van het Kaderbesluit in deze zaak
tussen: de besloten vennootschap met
in opdracht van een niet in Nederland geves-
op een andere wijze van toepassing is. Aan
beperkte aansprakelijkheid ProRail BV,
tigde werkgever rijdt, te voorzien in de moge-
een Kaderbesluit komt geen rechtstreekse
gevestigd te Utrecht, en het college.
lijkheid die boete direct te innen, een onder-
werking toe ingevolge artikel 34, tweede lid,
scheid naar ingezetenschap dat hoofdzakelijk
aanhef en onder b, van het EU-Verdrag, zoals
Procesverloop
in het nadeel werkt van onderdanen van
dat gold voor het Verdrag van Lissabon. Zoals
Bij besluit van 11 juli 2013 heeft het college
andere lidstaten. Nu niet is betwist dat dit
volgt uit het arrest van het Hof van 16 juni
aan ProRail ten behoeve van de perronkeer-
artikellid slechts in zeer uitzonderlijke geval-
2005 in zaak C-105/03, Pupino,
wanden 3 en 4 op het station ’s-Hertogen-
len Nederlanders raakt, leidt het gemaakte
ECLI:EU:C:2005:386 (hierna: zaak Pupino;
bosch een omgevingsvergunning verleend
onderscheid tot een indirecte discriminatie
punten 33 en volgende) geldt wel de ver-
voor het bouwen en voor het veranderen van
op grond van nationaliteit.
plichting nationale regelgeving zo veel moge-
een Rijksmonument.
5.1. In het arrest Pastoors heeft het Hof aan-
lijk conform een Kaderbesluit uit te leggen.
ProRail heeft tegen dit besluit bezwaar
vaard dat complicaties rond de inning van
Een interpretatie conform het Kaderbesluit is
gemaakt en het college verzocht in te stem-
boeten bij in andere lidstaten woonachtige
echter in deze zaak niet mogelijk. In zijn
men met rechtstreeks beroep bij de bestuurs-
personen of gevestigde rechtspersonen bij
arrest in de zaak Pupino (punt 47) heeft het
rechter als bedoeld in art. 7:1a lid 1 van de
gebreke van een gemeenschappelijke rege-
Hof immers tevens overwogen dat conforme
Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
ling een rechtvaardigingsgrond kunnen vor-
interpretatie niet als grondslag kan dienen
Het college heeft met dat verzoek ingestemd
men voor indirecte discriminatie op grond
voor een uitleg die strijdig is met een natio-
en het bezwaarschrift met toepassing van
van nationaliteit. Ten tijde van het arrest Pas-
nale wettelijke bepaling. De tekst van artikel
art. 7:1a lid 5 Awb doorgezonden naar de
(Wabo art. 2 lid 1 onder f)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
35
Rechtspraak
rechtbank.
van het station. In het advies is vermeld dat de
gunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
Bij uitspraak van 19 november 2013 heeft de
perronoverkappingen in ontwerp en uitvoe-
aanhef en onder f, van de Wabo is vereist. De
rechtbank het door ProRail ingestelde beroep
ring in samenhang met deze perrons tot stand
rechtbank heeft dat niet onderkend. (…)
deels gegrond verklaard en het besluit van
zijn gekomen, zowel voor plaatsing en over-
11 juli 2013 vernietigd voor zover daarbij ver-
spanning als voor de fundering en aanzet van
gunning is verleend voor het veranderen van
de spanten. Het verhoogde maaiveld van de
een Rijksmonument. (…).
perrons is namelijk bepalend voor de aanzet
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger
van de spanten, waarbij de voeten zijn vormge-
10 december 2014, nr. 201308701/1/V6
beroep ingesteld.
geven als basementen, aldus de commissie. In
(Mrs. Van der Spoel, Hent en Verheij)
(…)
het advies is voorts vermeld dat de perrons
ECLI:NL:RVS:2014:4499
21
voor de commissie daarmee een essentieel
Overwegingen
onderdeel van het rijksmonument zijn. In dit
Het karakter van de ontnemingsmaatregel
(…)
kader wijst zij er op dat de belangrijkste onder-
en de betekenis ervan voor naturalisatie-
2. Het bouwplan betreft de vervanging van
delen de hoofdvorm en uitvoering zijn, name-
verzoeken zijn niet zonneklaar. Er is derhal-
gemetselde rollagen van de perronkeerwanden
lijk een grondlichaam met keermuren aan
ve onvoldoende grond deze als vermogens-
van perron 3 en 4 door betonnen afdekbanden.
weerszijden en een bestrating en dat de breed-
sanctie aan te merken.
Het college heeft hiervoor omgevingsvergun-
te en hoogte van de perrons direct samenhan-
ning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aan-
gen met de opzet en uitvoering van de spanten
(Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna:
hef en onder a en f, van de Wabo verleend.
van de perronoverkappingen. Het college heeft
de RWN) art. 9 lid 1 aanhef en onder a; Hand-
3. In geschil is uitsluitend de vraag of voor
hier met verwijzing naar de beschrijving van
leiding voor de toepassing van de RWN 2003
de werkzaamheden een omgevingsvergun-
het bestek en de bestektekeningen van de per-
(hierna: de Handleiding))
ning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aan-
ronoverkappingen aan toegevoegd dat de per-
hef en onder f, van de Wabo vereist is.
ronoverkappingen zijn gefundeerd in de onder-
Uitspraak op het hoger beroep van: de
(…)
liggende perrons doordat de kolommen en
[appellant], appellant, vs. de uitspraak van
4.1. De aanwijzing tot beschermd Rijksmonu-
stijlen van de overkappingen zijn geplaatst op
Rechtbank Noord-Nederland, van 6 augustus
ment ziet niet uitsluitend op de twee perron-
gemetselde teerlingen, welke in het zandbed
2013 in zaak nr. 13/1094 in het geding tus-
overkappingen met toebehoren. Bij besluit
van de perrons zijn geplaatst. Omdat de per-
sen: de [appellant] en de [Staatssecretaris
van 11 september 1995 is de als volgt aan te
ronwanden fungeren als keerwanden die het
van Veiligheid en Justitie].
duiden onroerende zaak aangewezen als
zandbed en daarmee de gemetselde teerlingen
beschermd Rijksmonument: monumentnum-
op zijn plaats houden, zal het wegnemen van
(…)
mer 474774, Stationsplein 37 te ‘s-Hertogen-
de perrons of keerwanden volgens bouwcon-
5.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit
bosch, kadastraal aangeduid gemeente ’s-Her-
structeurs van de gemeente tot een ernstig
(…) op het standpunt gesteld dat een door de
togenbosch sectie I, nummer 21292. In de
constructief probleem voor de overkappingen
strafrechter opgelegde ontnemingsmaatregel
van dat besluit onderdeel vormende redenge-
leiden.
een ernstig vermoeden doet ontstaan dat de
vende omschrijving is vermeld dat de ijzeren
ProRail heeft met verwijzing naar het door
verzoeker een gevaar oplevert voor de openba-
perronoverkappingen tussen het Stations-
haar in hoger beroep overgelegde rapport van
re orde, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aan-
plein en de Parallelweg op grond van de voor
Movares Nederland B.V. van 10 juni 2014
hef en onder a van de RWN, nu het een in het
die tijd kenmerkende constructiewijze en
betwist dat de perronoverkappingen en de per-
kader van het strafrecht opgelegde maatregel is
oorspronkelijke vormgeving van architec-
rons met daarbij behorende keerwanden een
die rechtstreeks verband houdt met, en het
tuur- en cultuurhistorische waarde zijn.
constructieve en functionele eenheid vormen.
gevolg is, van gepleegde delicten. Volgens de
4.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling
Dat de perronoverkappingen en onderliggende
staatssecretaris is dit in lijn met de tekst en de
(onder meer de uitspraken van 12 december
perrons niet constructief met elkaar verbonden
strekking van het beleid, zoals dat is neerge-
2012 in zaak nr. 201205158/1/A2 en van 3
zijn, wat daarvan ook zij, laat onverlet dat de
legd in de Handleiding en strekt een ontne-
april 2013 in zaak nr. 201208076/1/A2) volgt
perronoverkappingen en onderliggende per-
mingsmaatregel ertoe het door een misdrijf
dat beschermd is datgene wat als zelfstandi-
rons in dit geval wel bouwkundig met elkaar
verkregen voordeel te ontnemen, zodat deze
ge eenheid is genoemd in de redengevende
zijn verbonden, nu de perronoverkappingen
onder ‘sanctionering van een misdrijf of aan de
omschrijving en dat het bij de bepaling van
met gemetselde teerlingen in de onderliggen-
gevolgen daarvan’ valt, zoals bedoeld in para-
een zelfstandige eenheid gaat om hetgeen
de perrons zijn gefundeerd. Omdat de perron-
graaf 5 van de Handleiding. Gelet op het voren-
bouwkundig en functioneel één onlosmake-
overkappingen ten dienste staan van het
staande is de ontnemingsmaatregel als een
lijk geheel vormt. Gelet hierop betekent het
gebruik van de onderliggende perrons, staat
vermogenssanctie aan te merken dan wel daar-
feit dat in de redengevende omschrijving
voorts vast dat de overkappingen een functio-
mee, althans voor de toepassing van de Hand-
uitsluitend de perronoverkappingen met toe-
neel onlosmakelijke eenheid met de onderlig-
leiding, op één lijn te stellen. Dat de ontne-
behoren zijn vermeld niet dat alleen hieraan
gende perrons vormen.
mingsmaatregel niet als zodanig is genoemd
bescherming toekomt. Ook hetgeen bouw-
Gelet hierop heeft het college zich terecht op
in de Handleiding, doet daaraan niet af, omdat
kundig en functioneel één onlosmakelijk
het standpunt gesteld dat de perronoverkap-
de opsomming in paragraaf 5 van de Handlei-
geheel vormt met de perronoverkapping
pingen met de perrons en daarbij behorende
ding niet limitatief is, aldus de staatssecretaris.
deelt in de bescherming.
perronkeerwanden bouwkundig en functio-
Tot slot kan de ontnemingsmaatregel volgens
4.3. In het in hoger beroep door het college
neel één onlosmakelijk geheel vormen, zodat
de staatssecretaris niet als maatregel tot scha-
overgelegde advies van de gemeentelijke
de perrons en perronkeerwanden delen in de
devergoeding worden gezien.
monumentencommissie (hierna: de commis-
bescherming als monument.
5.3. Anders dan thans het geval is, was de
sie) is vermeld dat de perrons bouwkundig
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat voor
ontnemingsmaatregel ten tijde van belang
samenhangen met de perronoverkappingen
realisering van het bouwplan omgevingsver-
niet uitdrukkelijk in de Handleiding vermeld.
36
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Rechtspraak
In de Handleiding zijn in paragraaf 1 van het
den (hierna: het EVRM) art. 14; Protocol nr.
Volgens de toelichting bij de Regeling van de
onderdeel Toelichting ad artikel 9, eerste lid,
12 bij het EVRM, art. l 1 lid 1 en 2; Internatio-
minister van Binnenlandse Zaken en Konink-
aanhef en onder a, van de RWN de sancties
naal Verdrag inzake burgerrechten en politie-
rijksrelaties van 26 oktober 2011,
die leiden tot afwijzing van het verzoek om
ke rechten art. 26)
nr. 2011-2000476463, tot wijziging van de Regeling (aanpassing doelgroepen),
naturalisatie weergegeven. De in deze paragraaf genoemde geldboete, strafbeschikking
Uitspraak op het hoger beroep van: de [raad
Stcrt. 2011, 19810, is de doelgroep van de
en transactie zijn vervolgens in paragraaf 5
van bestuur van de Sociale Verzekerings-
Remigratiewet, mede door voormelde uit-
nader aangeduid als ‘vermogenssancties’.
bank], appellant, vs. de uitspraak van Recht-
spraak van de Afdeling van 21 septem-
Gezien de uitgebreide en gedetailleerde weer-
bank Rotterdam, van 16 januari 2014 in
ber 2011, met ingang van 16 november 2011
gave van dit onderdeel van het beleid in de
zaak nr. 12/1299 in het geding tussen: de
beperkt tot een gefixeerde groep waarvoor
Handleiding moet in beginsel van de volle-
[appellant] en de [SVB].
Nederland op basis van een wervingsovereenkomst in het verleden, een specifieke his-
digheid daarvan worden uitgegaan. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat de
(…)
torische band of op basis van internationale
ontnemingsmaatregel niettemin impliciet
3.2. Zoals volgt uit voormeld arrest Ponoma-
verplichtingen voortvloeiend uit het vluchte-
onder het in de Handleiding vermelde begrip
ryovi vs. Bulgarije [van het Europees Hof voor
lingenrecht een speciale zorg heeft. Daardoor
‘vermogenssancties’ te scharen valt. Daarbij
de Rechten van de Mens van 21 juni 2011, nr.
is de doelgroep Chinezen komen te vervallen.
wordt in aanmerking genomen dat de staats-
5335/05; www.echr.coe.int] komt de Staat bij
3.4. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak
secretaris niet genoegzaam heeft toegelicht
de rechtvaardiging van een verschil in
van 21 september 2011 [zaak nr.
dat de ontnemingsmaatregel naar zijn aard
behandeling een ‘margin of appreciation’ toe.
201009845/1/V6 (www.raadvanstate.nl)] over-
wezenlijk verschilt van de krachtens artikel
Hoe ruim die ‘margin’ is, is afhankelijk van de
wogen dat voor de aanwijzing van de natio-
36f van het Wetboek van Strafrecht opgeleg-
concrete omstandigheden, het onderwerp
naliteiten vermeld in artikel 2, onder a t/m g
de verplichting aan de benadeelde de hem
van het onderscheid en de achtergrond van
en i van de Regeling, zoals deze destijds gold
toegebrachte schade te vergoeden, welke in
de zaak. In geval van een onderscheid naar
tot de wijziging per 16 november 2011, als
de Handleiding expliciet is uitgesloten van
nationaliteit in het kader van het faciliterend
doelgroep een historische en objectieve aan-
tegenwerping bij een naturalisatieverzoek. In
remigratiebeleid zal de Staat moeten aanto-
leiding bestond, namelijk dat Nederland met
dat verband is van belang dat uit jurispru-
nen dat daarvoor een objectieve en redelijke
de desbetreffende landen een wervingsover-
dentie van de Hoge Raad (onder meer het
rechtvaardiging bestaat. Daarbij is van
eenkomst had gesloten teneinde ongeschool-
arrest van 27 mei 2008 in zaak
belang dat het gemaakte onderscheid moet
de arbeiders voor de Nederlandse arbeids-
nr. 02917/06 P (ECLI:NL:HR:2008:BC7961))
worden beoordeeld tegen de achtergrond van
markt te werven, dan wel een koloniaal
volgt dat de ontnemingsmaatregel, net als
de Remigratiewet en het doel daarvan, waar-
verleden had. De onderdanen van deze lan-
vorenbedoelde schadevergoedingsmaatregel,
van de kern is het personen, voor wie Neder-
den waren van meet af aan doelgroepen van
een reparatoir karakter heeft.
land een verantwoordelijkheid heeft, moge-
het minderhedenbeleid. De Afdeling heeft
Het karakter van de ontnemingsmaatregel
lijk te maken te remigreren door hun een
aldus voor het destijds in artikel 2 van de
en de betekenis ervan voor naturalisatiever-
bepaalde mate van financiële zekerheid in
Regeling gemaakte onderscheid tussen
zoeken zijn derhalve niet zonneklaar. Onder
het bestemmingsland te bieden. Het karakter
vorenbedoelde nationaliteiten enerzijds en
deze omstandigheden biedt, nu de ontne-
van deze regeling is derhalve begunstigend
Egyptenaren anderzijds een objectieve en
mingsmaatregel ten tijde van belang in de
van aard, bij de vaststelling waarvan de regel-
redelijke rechtvaardiging aanwezig geacht.
Handleiding voor de toepassing ervan niet
gever een niet geringe beoordelingsvrijheid
De Afdeling ziet, geplaatst voor het gemaakte
uitdrukkelijk als vermogenssanctie was aan-
moet worden gelaten, zodat de rechter bij de
onderscheid tussen vorenbedoelde nationali-
gemerkt, de door de staatssecretaris gegeven
toetsing van deze regeling een zekere terug-
teiten en Iraniërs, geen aanleiding daarover
motivering onvoldoende grond om in dit
houdendheid in acht moet nemen.
thans anders te oordelen. In de niet aange-
geval de ontnemingsmaatregel aan te mer-
3.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandko-
vochten rechtsoverweging 5.7 van de aange-
ken als vermogenssanctie in de zin van de
ming van de Remigratiewet (Kamerstukken II
vallen uitspraak is de rechtbank tot dezelfde
Handleiding dan wel deze maatregel voor de
1997/98, 25741, 3, p. 1 tot en met 3 en 11) is
conclusie gekomen, zij het dat zij haar oor-
toepassing daarvan met zodanige sanctie op
het doel van die wet om voor personen die de
deel heeft beperkt tot de eerste generatie
één lijn te stellen. (…)
wens tot remigratie niet zelfstandig kunnen
migranten. Aan de omstandigheid dat ten
verwezenlijken en die afkomstig zijn uit de
tijde van belang personen van de tweede
doelgroepen van het integratiebeleid, facilitei-
generatie met de in artikel 2 van de Regeling
ten te scheppen die het voor hen mogelijk
vermelde nationaliteiten als minderheids-
maken te remigreren. Deze doelgroepen zijn
groep als bedoeld in artikel 1, eerste lid,
10 december 2014, nr. 201401362/1/V6
neergelegd in de Contourennota integratiebe-
onder b, van de Remigratiewet zijn aangewe-
(Mrs. Lubberdink, Steendijk en Verheij)
leid etnische minderheden (hierna: de Contou-
zen, kan evenwel, anders dan de rechtbank
ECLI:NL:RVS:2014:4457
rennota) van 11 april 1994 (Kamerstukken II
heeft overwogen, geen argument worden
1993/94, 23684, 2). Volgens de Contourennota
ontleend voor het oordeel dat de uitsluiting
Uitsluiting van Iraniërs van de toepassing
richt het minderhedenbeleid zich op de samen-
van Iraniërs onverenigbaar is met voormelde
van de Remigratiewet niet in strijd met dis-
leving als geheel en onderscheidt het daar-
discriminatieverboden. Hiervoor is van
criminatieverboden.
naast een aantal specifieke doelgroepen, waar-
belang dat de minister van Binnenlandse
op de integratie- en participatiedoelstelling
Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van
(Remigratiewet; Regeling aanwijzing doel-
zich in het bijzonder richt. Deze doelgroepen
zijn bevoegdheid bedoeld in artikel 1, eerste
groepen Remigratiewet (hierna: de Regeling)
zijn aangewezen in verband met hun maat-
lid, aanhef en onder b, van de Remigratiewet,
art. 2; Verdrag tot bescherming van de rech-
schappelijke achterstandspositie in de Neder-
door het laten vervallen van de Chinezen als
ten van de mens en de fundamentele vrijhe-
landse samenleving.
doelgroep een nieuwe situatie in het leven
22
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
37
Rechtspraak
heeft geroepen en de doelgroepen heeft
lahi) dat als uitgangspunt heeft te gelden dat
verordening III, niet kan opkomen tegen de
teruggebracht tot een gefixeerde groep waar-
een asielzoeker met een beroep tegen een
toepassing van een criterium ter vaststelling
voor Nederland óf op basis van een wervings-
beslissing om een asielverzoek niet te behan-
van de verantwoordelijke lidstaat indien de
overeenkomst in het verleden, óf op grond
delen, zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid,
aangezochte lidstaat heeft ingestemd met
van een speciale historische band óf ingevol-
van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad
een verzoek tot overname lijdt slechts uit-
ge het vluchtelingenrecht een speciale zorg
van 18 februari 2003 tot vaststelling van de
zondering indien die asielzoeker zich beroept
heeft. Juist deze speciale zorg maakt dat voor
criteria en instrumenten om te bepalen wel-
op het bestaan van aan het systeem gerela-
het gemaakte onderscheid naar nationaliteit
ke lidstaat verantwoordelijk is voor de behan-
teerde tekortkomingen van de asielprocedure
een objectieve en redelijke rechtvaardiging
deling van een asielverzoek dat door een
en de opvangvoorzieningen in de aangezoch-
bestaat. Voor Iraniërs is die speciale zorg niet
onderdaan van een derde land bij een van de
te lidstaat die ernstige, op feiten berustende
aan de orde.
lidstaten wordt ingediend (Pb 2003 L 050;
gronden vormen om aan te nemen dat de
Gelet op het vorenstaande kan niet worden
hierna: Dublinverordening II), niet kan opko-
asielzoeker een reëel risico zal lopen op
geoordeeld dat de SVB discriminatoir heeft
men tegen de toepassing van een criterium
onmenselijke of vernederende behandelin-
gehandeld. (…)
ter vaststelling van de verantwoordelijke lid-
gen in de zin van artikel 4 van het Handvest
staat indien de aangezochte lidstaat heeft
van de grondrechten van de Europese Unie.
ingestemd met een verzoek tot overname,
23
omdat de bepalingen van hoofdstuk III van Dublinverordening II een asielzoeker geen
24
10 december 2014, nr. 201408762/1/V3 en
rechten verlenen die hij kan inroepen in een
201408762/2/V3
dergelijke procedure. De in hoofdstuk III van
12 december 2014, nr. 201409089/1/V3 e.v.
(Mr. Van der Wiel)
Dublinverordening III neergelegde criteria
(Mrs. Lubberdink, Troostwijk, Bijloos)
ECLI:NL:RVS:2014:4617
ter vaststelling van de verantwoordelijke lid-
ECLI:NL:RVS:2014:4618
staat zijn inhoudelijk niet wezenlijk gewijEen vreemdeling kan niet opkomen tegen
zigd ten opzichte van de in hoofdstuk III van
Van een beleidsregel kan niet op grond van
de toepassing van een criterium ter vast-
Dublinverordening II genoemde criteria.
een beleidsvoornemen, neergelegd in een
stelling van de verantwoordelijke lidstaat
Voorts dient volgens punt 51 van het arrest
brief aan de Tweede Kamer, worden afgewe-
indien de aangezochte lidstaat heeft inge-
in de zaak Shamso Abdullahi, wat betreft de
ken.
stemd met een verzoek tot overname,
omvang van het in artikel 19, tweede lid, van
omdat de bepalingen van hoofdstuk III van
Dublinverordening II bedoelde beroep, die
(VW 2000 art. 59; Vreemdelingencirculaire
Dublinverordening 604/2013 een asielzoe-
verordening niet alleen tegen de achtergrond
2000 (hierna: de Vc 2000), par. A5/2.4)
ker geen rechten verlenen die hij kan inroe-
van de bewoordingen van de bepalingen
pen in een dergelijke procedure. Dit uit-
ervan te worden uitgelegd, maar ook tegen
Uitspraak op het hoger beroep van: de
gangspunt lijdt slechts uitzondering indien
de achtergrond van de algemene opzet, de
[vreemdelingen], appellanten, vs. de uit-
die vreemdeling zich beroept op het
doelstellingen en de context ervan, welke in
spraak van Rechtbank Den Haag, zittings-
bestaan van aan het systeem gerelateerde
Dublinverordening III evenmin wezenlijk
plaats Rotterdam, van 6 november 2014 in
tekortkomingen van de asielprocedure en
zijn gewijzigd. Gelet hierop dient hetgeen het
zaken nrs. 14/23851, 14/23849, 14/23855,
de opvangvoorzieningen in de aangezochte
Hof heeft overwogen over de omvang van
14/23854, 14/23860 en 14/23857 in het
lidstaat die ernstige, op feiten berustende
een beroep tegen een beslissing om een
geding tussen: de [vreemdelingen] en de
gronden vormen om aan te nemen dat hij
asielverzoek niet te behandelen zoals
[Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie].
een reëel risico zal lopen op onmenselijke
bedoeld in artikel 19, tweede lid, van Dublin-
of vernederende behandelingen.
verordening II, geacht te worden evenzeer te
(…)
gelden voor een beroep tegen een beslissing (Verordening (EU) nr. 604/2013 (hierna:
om een asielverzoek niet te behandelen zoals
2.2 Op 17 oktober 2014 heeft de staatssecre-
Dublinverordening III))
bedoeld in artikel 26, tweede lid, van Dublin-
taris aan vreemdelingen (…), alsmede hun
verordening III. Derhalve kan de vreemdeling
vier minderjarige kinderen, (…), vrijheidsont-
Uitspraak op het hoger beroep van: de
niet opkomen tegen de toepassing van een
nemende maatregelen opgelegd. Nu aan de
[Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie],
criterium ter vaststelling van de verantwoor-
vreemdelingen niet de toegang tot Neder-
appellant, vs. de uitspraak van de voorzie-
delijke lidstaat indien de aangezochte lid-
land is geweigerd, is de in paragraaf A5/2.4
ningenrechter van Rechtbank Den Haag, zit-
staat heeft ingestemd met een verzoek tot
van de Vc 2000 vermelde uitzondering niet
tingsplaats Groningen, van 21 oktober 2014
overname, omdat de bepalingen van hoofd-
van toepassing. De inbewaringstelling van
in zaken nrs. 14/21575 en 14/21578 in het
stuk III van Dublinverordening III een asiel-
het gehele gezin is derhalve in strijd met de
geding tussen: de [vreemdeling] en de
zoeker geen rechten verlenen die hij kan
in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 vermelde
[staatssecretaris].
inroepen in een dergelijke procedure. Nu Ita-
beleidsregel dat bij een gezin met twee
lië met de overname van de vreemdeling
ouders wordt volstaan met het opleggen van
(…)
heeft ingestemd, kan ervan uit worden
een vrijheidsontnemende maatregel aan een
5.2. Zoals uiteengezet in de uitspraak van de
gegaan dat de Italiaanse autoriteiten hebben
ouder en aan de overige gezinsleden een vrij-
Afdeling van 4 september 2014 in zaak nr.
aangenomen dat hij op illegale wijze de
heidsbeperkende maatregel wordt opgelegd.
201307515/1/V3 (www.raadvanstate.nl), volgt
grens van Italië heeft overschreden.
Dat de staatssecretaris ter zitting bij de recht-
uit het arrest van het Hof van Justitie (hier-
Het uitgangspunt dat een asielzoeker met
bank heeft verwezen naar voormelde brief
na: het Hof) van 10 december 2013 in de
een beroep tegen een beslissing om een
aan de voorzitter van de Tweede Kamer der
zaak Shamso Abdullahi (ECLI:EU:C:2013:813;
asielverzoek niet te behandelen, zoals
Staten-Generaal van 26 september 2014,
hierna: het arrest in de zaak Shamso Abdul-
bedoeld in artikel 26, tweede lid, van Dublin-
waarin onder meer is vermeld dat hij het
38
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Rechtspraak
vanaf 1 oktober 2014 weer mogelijk wil
Vb 2000, volgt dat voormeld inkomensvereis-
vorenstaande komt er op neer dat artikel 7,
maken om gezinnen met minderjarige kin-
te ook van toepassing is op een aanvraag van
eerste lid, aanhef en onder c, van deze richt-
deren in een gesloten gezinsvoorziening te
een vreemdeling tot het verlenen van een
lijn van overeenkomstige toepassing is op
plaatsen, en heeft aangevoerd voornemens te
verblijfsvergunning regulier voor bepaalde
het in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder
zijn de Vc 2000 overeenkomstig aan te pas-
tijd voor verblijf bij een echtgenoot met de
a, gelezen in samenhang met artikel 3.74,
sen, maakt dat niet anders. De vreemdelin-
Nederlandse nationaliteit.
eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb
gen betogen terecht dat de Vc 2000 nog niet
2.2. Het Hof van Justitie heeft in het arrest
2000 gestelde inkomensvereiste in de situa-
is aangepast, zodat de in paragraaf A5/2.4
van 4 maart 2010, C-578/08, Chakroun,
tie van gezinshereniging met een Nederlan-
van de Vc 2000 vermelde beleidsregel onver-
(ECLI:EU:C:2010:117) in punt 48 artikel 7, eer-
der.
kort van toepassing is. Ingevolge artikel 4:84
ste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsher-
van de Awb kan de staatssecretaris daarvan
enigingsrichtlijn uitgelegd. Bij Besluit van
slechts afwijken, indien het vasthouden aan
24 juli 2010 (Stb. 2010, 306) zijn artikel 3.22,
Centrale Raad van Beroep
die beleidsregel voor een of meer belangheb-
eerste lid, aanhef en onder a en artikel 3.74,
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.
benden gevolgen zou hebben die wegens bij-
eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb
van der Ham, vice-president van de Centrale
zondere omstandigheden onevenredig zijn in
2000 aan deze uitleg aangepast door in voor-
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd
verhouding tot de met de beleidsregel te die-
meld artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder
Wetenschappelijk bureau van de Centrale
nen doelen. Dergelijke nadelige gevolgen
a, de woorden ‘in ieder geval’ toe te voegen.
Raad van Beroep.
doen zich in dit geval evenwel niet voor.
Uit de nota van toelichting bij dit Besluit kan niet worden afgeleid dat een voorbehoud is
25
gemaakt voor de in artikel 3.15, eerste lid,
26
aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedoelde Nederlander in die zin dat de door de uitleg
10 december 2014, nr. 12/6536 AWBZ
17 december 2014, nr. 201400027/1/V3
in voormeld arrest noodzakelijk geworden
(Mrs. De Mooij, Van Zeben-de Vries, De
(Mrs. Troostwijk, Verheij en Wissels)
aanpassing van het inkomensvereiste alleen
Vries)
ECLI:NL:RVS:2014:4650
van toepassing is op de in artikel 3.15, eerste
ECLI:NL:CRVB:2014:3671
lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 Gezinsherenigingsrichtlijn is bij het inko-
bedoelde vreemdeling. Deze lezing wordt
Een besluit tot gehele of gedeeltelijke kwijt-
mensvereiste van overeenkomstige toepas-
bevestigd in de brief van 29 oktober 2014
schelding of niet (verdere) inning of invor-
sing op Nederlanders.
van de staatssecretaris aan de Voorzitter van
dering van een geldschuld, als bedoeld in
de Tweede Kamer der Staten-Generaal
artikel 4:85, eerste lid, van de Awb kan niet
(Richtlijn 2003/86/EG (hierna: de Gezinsher-
(Kamerstukken II 2014/15, 30573, 127). Vol-
worden gebaseerd op een bepaling van titel
enigingsrichtlijn) art. 7 lid 1 aanhef en onder
gens die brief zijn de toelatingsvoorwaarden
4.4 van de Awb. Bij of krachtens de AWBZ is
c; Vreemdelingenbesluit 2000 art. 3.22 lid 1
voor gezinsleden van Nederlanders die geen
evenmin voorzien in de bevoegdheid om
aanhef en onder a, 3.74 lid 1 aanhef en onder
gebruik hebben gemaakt van hun recht op
een geldschuld in de vorm van een vastge-
a)
vrij verkeer inhoudelijk identiek aan de toe-
stelde eigen bijdrage geheel of gedeeltelijk
latingsvoorwaarden voor gezinshereniging
kwijt te schelden. Is een geldschuld vastge-
Uitspraak op het hoger beroep van: de
met een derdelander en is van een achter-
steld op grond van een discretionaire
[vreemdelingen], appellante, vs. de uitspraak
stelling van Nederlanders dan ook geen spra-
bevoegdheid, dan kan worden aangenomen
van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats
ke.
dat de bevoegdheid tot vaststelling van de
Arnhem, van 6 december 2013 in zaak nr.
2.3. Uit hetgeen hiervoor onder 2.1. is over-
geldschuld de bevoegdheid tot gehele of
13/22287 in het geding tussen: de [vreemde-
wogen volgt dat het in artikel 3.22, eerste lid,
gedeeltelijke kwijtschelding insluit.
ling] en de [Staatssecretaris van Veiligheid
aanhef en onder a, gelezen in samenhang
en Justitie].
met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder
(Awb art. 4:85)
a, van het Vb 2000 gestelde inkomensvereiste (…)
op zowel vreemdelingen als Nederlanders
(….)
van toepassing is. Uit hetgeen hiervoor onder 2.1. In de artikelen 3.13 tot en met 3.22a van
2.2. is overwogen volgt dat het in deze bepa-
Overwegingen
het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het
lingen gestelde inkomensvereiste is ingevuld
4.1. De Raad stelt voorop dat in het bestreden
Vb 2000) is bepaald aan welke vreemdelin-
aan de hand van artikel 7, eerste lid, aanhef
besluit van 29 mei 2012 het besluit van 9
gen en onder welke vereisten een verblijfs-
en onder c, van de Gezinsherenigingsricht-
maart 2012, waarin geweigerd is de voor
vergunning regulier voor bepaalde tijd voor
lijn, zoals uitgelegd in voormeld arrest van
betrokkene bij besluit van 28 juni 2011 vast-
gezinshereniging wordt of kan worden ver-
4 maart 2010, en aldus is bedoeld te verzeke-
gestelde eigen bijdrage tot een bedrag van
leend. Het in artikel 3.22, eerste lid, aanhef
ren dat gezinshereniging met een Nederlan-
€ 490,45 kwijt te schelden, is gehandhaafd.
en onder a, gelezen in samenhang met arti-
der, een interne situatie, en de gezinshereni-
Voor de beoordeling van een dergelijk besluit
kel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het
ging met een vreemdeling, een door het
maakt de Raad in het vervolg onderscheid
Vb 2000 gestelde inkomensvereiste vormt
Unierecht beheerste situatie, gelijk worden
tussen een eigen bijdrage die is vastgesteld
een omzetting van artikel 7, eerste lid, aan-
behandeld. Aldus is vorenbedoelde Unierech-
vóór de inwerkingtreding van de Vierde tran-
hef en onder c, van de Gezinsherenigings-
telijke bepaling rechtstreeks en onvoorwaar-
che van de Algemene wet bestuursrecht
richtlijn (Besluit van 29 september 2004; Stb.
delijk van toepassing op deze interne situatie
(Awb) op 1 juli 2009 en een eigen bijdrage die
2004, 496). Uit artikel 3.15, eerste lid, aanhef
(vgl. onder meer het arrest van het Hof van
op of na die datum is vastgesteld. Voor eerst-
en onder a, gelezen in samenhang met arti-
Justitie van 7 november 2013, C-313/12,
genoemde situatie blijft het toetsingskader
kel 3.14, eerste lid, aanhef en onder a, van het
Giuseppa Romeo; ECLI:EU:C:2013:718). Het
in de uitspraak van de Raad van 12 maart
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
39
Rechtspraak
2014, ECLI:NL:CRVB:2014:951, inhoudende
in het Verslag tot uitdrukking gebracht zich
ter bericht dat zij de suggestie om in de Awb
dat bij het uitoefenen van de bevoegdheid
te kunnen vinden in het oordeel van de rege-
meer materiële regels te geven omtrent de
om een vastgestelde eigen bijdrage in te vor-
ring dat een kwijtscheldingsregeling zich
invulling van de bevoegdheid tot uitstel van
deren het geschreven en ongeschreven recht
niet leent voor regeling in de Awb, dat het
betaling of geldschulden kwijt te schelden,
in aanmerking dient te worden genomen,
uitgangspunt is dat schulden dienen te wor-
niet overnemen (Kamerstukken II 2013/14,
daaronder begrepen de in artikel 3:4, eerste
den betaald en dat een regeling met betrek-
29279, 205, p. 3).
lid, van de Awb neergelegde regel dat het
king tot kwijtschelding beter kan worden
4.2.4. Uit 4.2.2 en 4.2.3 volgt dat een besluit
bestuursorgaan de rechtstreeks bij het
gereserveerd voor een bijzonder rechtsge-
tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding of
besluit betrokken belangen dient af te
bied, zoals de Invorderingswet 1990. Wel
niet (verdere) inning of invordering van een
wegen, voor zover niet uit een wettelijk voor-
vraagt genoemde commissie zich af of voor
geldschuld, als bedoeld in artikel 4:85, eerste
schrift of uit de aard van de uit te oefenen
aanzienlijke geldschulden niet een soort
lid, van de Awb niet kan worden gebaseerd
bevoegdheid een beperking voortvloeit, van
“ventielbepaling” kan worden opgenomen,
op een bepaling van titel 4.4 van de Awb.
kracht. Voor laatstgenoemde situatie geldt
waarbij naast een mogelijkheid van uitstel
4.2.5. Nu bij of krachtens de AWBZ evenmin
het volgende.
van betaling een (partiële) kwijtschelding (al
is voorzien in de bevoegdheid om een geld-
4.2.1. Het rechtsgevolg van een besluit tot
dan niet onder voorwaarden) in het geval
schuld in de vorm van een vastgestelde eigen
vaststelling van een eigen bijdrage, als
van concrete betalingsonmacht wordt gerea-
bijdrage geheel of gedeeltelijk kwijt te schel-
bedoeld in het Bijdragebesluit zorg, is dat de
liseerd. (Kamerstukken II 2004/05, 29702, 6,
den, resteert de vraag of deze op een andere
verzekerde gehouden is de in dat besluit
blz. 6). In de nota naar aanleiding van het
grondslag kan worden gebaseerd. Daarvoor is
vastgestelde eigen bijdrage te betalen. De
verslag gaat de regering op die vraag als
het volgende van belang.
vastgestelde eigen bijdrage moet daarom
volgt in: ‘Wij merken hierover op dat dit wets-
4.2.6. Een geldschuld kan dwingend zijn vast-
worden aangemerkt als een geldschuld als
voorstel het bestuursorgaan de mogelijkheid
gesteld, zonder wettelijke mogelijkheid tot
bedoeld in artikel 4:85, eerste lid, van de Awb.
biedt de wederpartij uitstel van betaling te
afwijking, dan wel op grond van een discreti-
De bepalingen van titel 4.4 van de Awb zijn
verlenen. Dit uitstel kan onder voorwaarden
onaire bevoegdheid. In het laatste geval kan
daarop van toepassing, tenzij daarvan bij of
worden verleend (vgl. art. 4.4.1.10). Wij heb-
worden aangenomen dat de bevoegdheid tot
krachtens wettelijk voorschrift is afgeweken.
ben onze gedachten nogmaals laten gaan
vaststelling van de geldschuld de bevoegd-
4.2.2. Titel 4.4 van de Awb bevat geen bepa-
over de vraag of het zinvol is daaraan een
heid tot gehele of gedeeltelijke kwijtschel-
ling op grond waarvan een bestuursorgaan
algemene regeling voor, al dan niet partiële,
ding insluit; vergelijk de uitspraak van de
bevoegd is af te zien van gehele of gedeelte-
kwijtschelding toe te voegen. Een algemene
Raad van 23 maart 2010,
lijke kwijtschelding van een geldschuld of
wettelijke regeling is echter niet goed reali-
ECLI:NL:CRVB:2010:BM1313. Ook in het
van (verdere) invordering daarvan. Uit de
seerbaar, aangezien de gevallen waarin kwijt-
onder 4.2.3 genoemde wetsevaluatierapport
parlementaire geschiedenis blijkt dat dit een
schelding op haar plaats is, te veel van geval
wordt hiervan uitgegaan. (Kamerstukken II
bewuste keuze van de wetgever is geweest.
tot geval verschillen. Bovendien valt niet uit
2013/14, 29279, bijlage bij 194, p. 83).
‘(…) Steeds zal de algemene regeling in de
te sluiten dat een dergelijke voorziening in
4.3. De eigen bijdrage voor betrokkene is in
Awb kunnen dienen als uitgangspunt. In een
de praktijk een zekere aanzuigende werking
rechte onaantastbaar vastgesteld bij het
aantal gevallen zal het nodig blijken dat
zal hebben, terwijl het uitgangspunt toch
onder 1.4 genoemde besluit van 28 juni
naast een algemene regeling in de Awb in de
moet zijn dat schulden worden voldaan. Dit
2011. Gelet op artikel III, eerste lid, van de
bijzondere wetten een beperkt aantal speci-
alles sluit overigens niet uit dat in bijzondere
Vierde tranche van de Awb (Stb. 2009, 264) is
fieke voorschriften blijft gelden. Zulks kan
wetgeving voor een bepaald geval een kwijt-
op deze geldschuld, nu deze is ontstaan na
ook het geval zijn indien het onderwerp zich
scheldingsregeling wordt opgenomen.’
30 juni 2009, titel 4.4 van de Awb van toepas-
niet leent voor een algemene regeling in de
(Kamerstukken II 2005/06, 29702, 7, p. 8).
sing. De Raad is van oordeel dat het bij dit
Awb. Zo is het uitgangspunt dat schulden
4.2.3. Op 18 maart 2014 is een wetsevaluatie-
besluit niet gaat om toepassing van de dwin-
dienen te worden betaald. Een regeling met
rapport over de werking van titel 4.4, de
gendrechtelijke bepalingen van artikel 2 en
betrekking tot kwijtschelding kan beter wor-
bestuursrechtelijke geldschuldenregeling,
artikel 5 (tekst tot 1 januari 2013) van het
den gereserveerd voor een bijzonder rechts-
aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamer-
Bijdragebesluit zorg, maar om het met terug-
gebied, zoals bijvoorbeeld de Invorderingswet
stukken II 2013/14, 29279, bijlage bij 194). In
werkende kracht in voor de betrokken verze-
1990. Een dergelijke regeling leent zich niet
de aanbiedingsbrief van dit rapport gaat de
kerde in nadelige zin herzien van een eerder
voor regeling in de Awb. (…) Het onderhavige
minister van Veiligheid en Justitie, mede
vastgestelde eigen bijdrage. Het Bijdragebe-
wetsvoorstel voorziet met opzet niet in een
namens de minister van Binnenlandse Zaken
sluit zorg hield tot 1 januari 2013 geen voor-
algemene bevoegdheid tot kwijtschelding.
en Koninkrijksrelaties, in op de onderzoeks-
schrift in over het herzien van een vastge-
Kwijtschelding komt er in veel gevallen op
bevinding dat de regeling van titel 4.4 van de
stelde eigen bijdrage. Dit neemt niet weg dat
neer dat een burger wordt ontslagen van
Awb op punten wat gedetailleerder zou
een bestuursorgaan, zoals appellant, naar
wettelijke verplichtingen tot betaling. Dit
mogen zijn (bijvoorbeeld in het geven van
vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld
dient uitzondering te blijven en kan daarom
materiële normen over de uitoefening van
CRvB 7 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1545),
zo nodig beter door de bijzondere wetgever
invorderingsbevoegdheden en in het geven
de bevoegdheid toekomt om een gemaakte
worden geregeld. Van kwijtschelding moet
van regels voor de fase die voorafgaat aan de
fout te herstellen, mits het daartoe strekken-
worden onderscheiden het staken van de
betalingsbeschikking). De ministers zijn
de besluit niet in strijd komt met het rechts-
invordering omdat de schuldenaar onvol-
voornemens om de suggesties voor wijziging
zekerheidsbeginsel en ook overigens niet
doende verhaal biedt of omdat invordering
dan wel verbetering in overweging te nemen
met enige geschreven of ongeschreven
een onevenredige inspanning zou vergen.
en bij gelegenheid in de titel te verwerken
rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
Dat is een feitelijke handeling, geen besluit.
(Kamerstukken II 2013/14, 29279, 194). Bij
Nu de geldschuld van betrokkene voortvloeit
(…)’ (Kamerstukken II 2003/04, 29702, 3, p. 13,
brief van 4 september 2014 hebben de beide
uit het besluit van appellant om de eerder
23-24). De vaste commissie van Justitie heeft
genoemde ministers de Tweede Kamer ech-
vastgestelde eigen bijdrage met terugwerken-
40
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Rechtspraak
de kracht te herzien, komt appellant, omdat
Overwegingen
rechter van oordeel is dat een (lagere) boete
het daarbij om de toepassing van een discre-
7.2. In gevallen dat de hoogte van de boete
moet worden opgelegd.
tionaire bevoegdheid gaat, ook de bevoegd-
zowel in eerste aanleg als in hoger beroep
Het bepaalde in artikel 8:72a geldt ook in
heid toe om de daaruit voortvloeiende geld-
onderwerp van geschil is, alleen het bestuurs-
hoger beroep.’ (Kamerstukken II 1991/92,
schuld in de vorm van een eigen bijdrage
orgaan in hoger beroep is gekomen tegen
22495, p. 141-142, en Kamerstukken II
geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Uit
een door de rechtbank met toepassing van
2003/04, 29702, p. 152).
de stukken blijkt dat appellant in de door
artikel 8:72a van de Awb opgelegde boete en
Uit de evengenoemde artikelen 8:69 en 8:72a
betrokkene bij zijn verzoek om kwijtschel-
betrokkene geen (incidenteel) hoger beroep
van de Awb, in onderlinge samenhang bezien
ding aangevoerde omstandigheden geen
heeft ingesteld, rijst de vraag of de Raad, net
met artikel 5:46, tweede en vierde lid, van de
reden heeft gevonden om daartoe over te
als zijn strafrechtcollega, die boete ook in
Awb, volgt dat de Raad gehouden is een aan
gaan.
deze gevallen ten nadele van het bestuursor-
zijn oordeel onderworpen boete te vernieti-
4.4. Nu betrokkene niet is opgekomen tegen
gaan kan vernietigen of op een lager bedrag
gen, indien sprake is van feiten en omstan-
de onder 1.4 en 1.5 genoemde besluiten
kan vaststellen dan de rechtbank heeft
digheden die het oordeel rechtvaardigen dat
van28 juni 2011 en 14 juli 2011 dient hij de
gedaan. De memorie van toelichting bij de in
die boete ten onrechte door de rechtbank is
daaruit voortvloeiende betalingsverplichtin-
titel 8.5 van de Awb voor het hoger beroep
opgelegd of niet als een evenredige boete
gen na te komen. Betrokkene heeft voor het
van overeenkomstige toepassing verklaarde
kan worden bestempeld. Uit de geschiedenis
eerst op 20 januari 2012 verzocht om kwijt-
artikelen 8:69 en 8:72a van de Awb vermeldt
van de totstandkoming van de Wet aanpas-
schelding van de toen nog openstaande beta-
onder meer:
sing bestuursprocesrecht blijkt niet dat de
lingsverplichting van € 490,45. Het is aan
‘In de tweede plaats mag het instellen van
wetgever de bevoegdheid van de Raad om
betrokkene om te stellen en te onderbouwen
beroep er niet toe leiden, dat de indiener van
een door de rechtbank opgelegde boete des-
welke omstandigheden aanleiding zouden
het beroepschrift in een slechtere positie
geraden ook ten nadele van het bestuursor-
moeten geven om zijn verzoek tot kwijtschel-
komt. Een reformatio in peius in strikte zin
gaan te vernietigen of te verlagen, heeft wil-
ding te honoreren. Betrokkene heeft in dit
is derhalve niet mogelijk. Indien het
len beperken met de invoering van
verband niets aangevoerd. Appellant heeft in
bestuursorgaan op grond van in de procedu-
incidenteel hoger beroep. Doende wat de
het bestreden besluit ook omstandigheden
re gebleken nieuwe feiten en omstandighe-
rechtbank zou behoren te doen, is het dan
laten meewegen die betrekking hebben op
den bevoegd en verplicht zou zijn het bestre-
aan de Raad met inachtneming van de op dat
het ontstaan van de geldschuld. De Raad is
den besluit ten nadele van appellant te
moment voor hem aannemelijk geworden
met appellant en anders dan de rechtbank
wijzigen, is er echter onzes inziens geen
feiten en omstandigheden opnieuw in de
van oordeel dat niet is gebleken van omstan-
bezwaar tegen, als de rechter in een dergelijk
zaak te voorzien. Indien het opleggen van
digheden die voor appellant aanleiding had-
geval zelf in de zaak voorziet, ondanks het
een boete onverminderd geboden is, zal de
den moeten vormen om het verzoek om
feit dat dit voor de appellant per saldo tot
Raad de boete vaststellen op het bedrag dat
kwijtschelding van een bedrag van € 490,45
een verslechtering leidt.’ en
naar zijn oordeel wel passend is.
te honoreren.
‘In het algemene deel van deze toelichting is
4.5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen
reeds aangegeven dat de bijzondere positie
uitspraak komt voor vernietiging in aanmer-
van de rechter bij de toetsing van besluiten
king. Doende wat de rechtbank zou behoren
met zich brengt dat de rechter na vernieti-
te doen zal de Raad het beroep beoordelen.
ging van een dergelijk besluit de zaak zoveel
12 december 2014, nr. 14/1024 AKW e.v.
De Raad is niet gebleken van omstandighe-
mogelijk zelf afdoet. Thans gebeurt dit reeds
(Mrs. De Vries, Simon, Lenos)
den die voor appellant aanleiding hadden
vaak, met name indien de rechter constateert
ECLI:NL:CRVB:2014:4181
moeten vormen om het verzoek om kwijt-
dat de opgelegde boete onevenredig hoog is:
schelding te honoreren. Het beroep is onge-
de rechter legt dan zelf een lagere boete op
Verlaging kinderbijslag op grond van de
grond.
(zie bijv. CRvB 23 januari 1997, RSV 1997/108:
Wet woonlandbeginsel voor kinderen die in
de door de bedrijfsvereniging opgelegde boe-
Marokko wonen is in strijd met het interna-
te van f 41 263 wordt door de rechter vastge-
tionale recht.
27
28
steld op f 1000). Ook op het terrein van bestuurlijke boeten in het belastingrecht is
(AKW art. 7b, 12 lid 2; Algemeen Verdrag
11 december 2014, nr. 14/3106 TW
dit vaste jurisprudentie (zie bijv. HR 28 maart
inzake sociale zekerheid tussen het Konink-
(Mrs. Van den Hurk, Rottier, Lenos)
1990, BNB 1990/194). Het is ook denkbaar
rijk der Nederlanden en het Koninkrijk
ECLI:NL:2014:4214
dat de rechter het boetebesluit vernietigt en
Marokko (NMV) art. 5; EVRM art. 14; EVRM
de boete op nul stelt, nu de feiten die de boe-
Eerste Protocol art. 1; EVRM Twaalfde Proto-
In gevallen waarin alleen het bestuursor-
te constitueren onvoldoende bewezen zijn.
col art. 1)
gaan in hoger beroep is gekomen tegen een
Het beginsel van effectieve rechtsbescher-
door de rechtbank met toepassing van art.
ming, zoals voortvloeiend uit artikel 6 EVRM,
(…)
8:72a Awb opgelegde boete en betrokkene
brengt met zich, dat de rechter de zaak
4.4. In alle gedingen die hier voorliggen, heb-
geen (incidenteel) hoger beroep heeft inge-
zoveel mogelijk zelf afdoet. (...) In de eerste
ben betrokkenen voor 1 juli 2012 recht op kin-
steld, kan de Raad, net als zijn strafrechtcol-
plaats moet de rechter na vernietiging van
derbijslag verkregen op grond van de AKW. In
lega, die boete ook ten nadele van het
het boetebesluit expliciet aangeven of naar
de AKW is sinds 1 januari 2000 opgenomen
bestuursorgaan vernietigen of op een lager
zijn oordeel een boete moet worden opge-
artikel 7b waarin is bepaald dat - kort gezegd -
bedrag vaststellen dan de rechtbank heeft
legd en, zo ja, hoe hoog die zou moeten zijn.
een verzekerde geen recht heeft op kinderbij-
gedaan.
In de tweede plaats volgt uit deze bepaling
slag indien hijzelf, dan wel het kind ten
dat de uitspraak van de rechter in de plaats
behoeve van wie kinderbijslag wordt toege-
treedt van het vernietigde besluit, indien de
kend, op de eerste dag van het kwartaal niet
(Awb art. 5:46, 8:69, 8:72a)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
41
Rechtspraak
in Nederland woont. Op deze hoofdregel
Ingevolge artikel 8.8 van de Wet handhaving
heeft ACM aan beide ticketshops enkele lasten
wordt in lid 2 een uitzondering gemaakt.
consumentenbescherming (Whc) moet een
onder dwangsom opgelegd. Bij de beslissing op
Recht op kinderbijslag bestaat wel indien de
handelaar de bepalingen van afdeling 3A
bezwaar van 26 april 2011 (bestreden besluit)
verzekerde dan wel het kind op de eerste dag
(oneerlijke handelspraktijken) van Titel 3 van
heeft ACM ten aanzien van elk van beide tic-
van een kalenderkwartaal woont in een land
Boek 6 van het BW in acht nemen. In die afde-
ketshops twee lasten onder dwangsom gehand-
waarin op grond van een verdrag of een
ling is onder meer bepaald dat een handelaar
haafd en de overige lasten onder dwangsom
besluit van een volkenrechtelijke organisatie
onrechtmatig jegens een consument handelt
laten vervallen.
recht op kinderbijslag bestaat. Betrokkenen
indien hij een handelspraktijk verricht die
De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 febru-
hebben allen vanaf 2000 hun recht op kinder-
oneerlijk is (art. 193b), dat een handelspraktijk
ari 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5054, het
bijslag gehad op grond van artikel 7b, tweede
in het bijzonder oneerlijk is indien een hande-
door de ticketshops tegen het bestreden
lid, van de AKW in samenhang met het NMV.
laar een misleidende handelspraktijk verricht
besluit van 26 april 2011 ingestelde beroep
Op grond van het in 2004 gewijzigde artikel 5
(art. 193b) en dat een misleidende omissie
gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor
van het NMV is de kinderbijslag naar Marokko
iedere handelspraktijk is waarbij essentiële
zover het de motivering van twee lasten onder
geëxporteerd. Nu artikel 5 van het NMV het
informatie welke de gemiddelde consument
dwangsom betreft (hierna: de twee lasten
verminderen van de kinderbijslag op grond
nodig heeft om een geïnformeerd besluit over
onder dwangsom) en bepaald dat de rechtsge-
van het woonland van het kind verbiedt, komt
een transactie te nemen, wordt weggelaten,
volgen van dit vernietigde deel van het bestre-
de toepassing van het woonlandbeginsel bij
waardoor de gemiddelde consument een
den besluit in stand blijven. De rechtbank
het vaststellen van de hoogte van de kinder-
besluit over een overeenkomst neemt of kan
heeft onder meer overwogen dat de tickets,
bijslag hiermee in strijd. Bovendien komt het
nemen, dat hij anders niet had genomen (art.
hoewel deze in de praktijk vaak een functie
nuttig effect te ontvallen aan dit artikel als
193d). In art. 193e is bepaald dat onder meer
als toondervordering zullen hebben, juridisch
iedere (potentieel) gerechtigde ieder kwartaal
de voornaamste kenmerken van een product,
gezien vorderingen op naam zijn. De recht-
aangemerkt zou moeten worden als een
in de mate waarin dit gezien het medium en
bank heeft voorts overwogen dat de twee las-
‘nieuw geval’, zoals de SVB in wezen bepleit.
het product passend is, essentieel zijn bij een
ten onder dwangsom, waarin de ticketshops
Dit verhoudt zich evenmin tot de ratio en de
uitnodiging tot aankoop.
onder meer wordt gelast om bij het aanbieden
geest van de tekst van artikel 5 van het NMV,
Naar aanleiding van een handhavingsverzoek
van de tickets waarop de voorwaarden van
waarin is bepaald dat ‘op generlei wijze’ een
van de Belgische Federale Overheidsdienst
KNVB of Teleticketservice van toepassing zijn
uitkering mag worden aangepast vanwege het
Economie heeft de Consumentenautoriteit
duidelijk te vermelden dat de tickets ongeldig
wonen op het grondgebied van de andere ver-
(thans de Autoriteit Consument en Markt,
zijn en de consumenten te waarschuwen voor
dragsluitende partij. Dit kan niet anders wor-
ACM) onderzocht of de wijze waarop twee
het risico dat de toegang tot het evenement
den uitgelegd dan dat een uitkering waarop
ticketshops via hun websites kaartjes voor
door de organisator kan worden geweigerd, in
artikel 5 van het NMV betrekking heeft naar
evenementen verkopen in overeenstemming
stand kunnen blijven.
Marokko dient te worden geëxporteerd als
is met consumentenbeschermingsregels.
De ticketshops hebben tegen de uitspraak
ware het een Nederlandse situatie.
De conclusie van dat onderzoek was onder
van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij
Het hoger beroep van de SVB slaagt niet. De
meer dat bij de verkoop van die tickets sprake
het College. Het hoger beroep is gericht
rechtbank heeft terecht de bestreden beslui-
was van oneerlijke handelspraktijken in de zin
tegen de twee door de rechtbank in stand
ten vernietigd en de beroepen gegrond ver-
van afdeling 3A van titel 3 van boek 6 van het
gelaten lasten onder dwangsom.
klaard.
BW. Het ging om doorverkochte tickets voor
De ticketshops hebben in hoger beroep
muziek- en sportevenementen, waarop bij de
betoogd dat geen sprake kan zijn van ongeldig-
oorspronkelijke verkoop de algemene voor-
heid van de tickets, aangezien deze niet als vor-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
waarden van de KNVB of Teleticketservice van
deringen op naam, maar als vorderingen aan
toepassing waren. Op grond van die voorwaar-
toonder zijn aan te merken. Dat op hun web-
Deze rubriek wordt verzorgd door mw. mr.
den zouden de tickets bij doorverkoop hun gel-
sites niet is vermeld dat de aangeboden tickets
J.M.M. Bancken, mw. mr. M.B.L. van der Weele
digheid verliezen. ACM stelde dat het gevolg
ongeldig zijn, levert volgens de ticketshops
en mw. mr. A.G.J. van Ouwerkerk, allen
van die voorwaarden was dat een groot deel
geen overtreding op van artikel 8.8 van de Whc.
gerechtsauditeur bij het College.
van de door de ticketshops aangeboden tickets
Het College is van oordeel dat de ongeldigheid
formeel geen recht gaf op toegang tot het
van de door de ticketshops aangeboden tickets
betreffende evenement, met als risico dat de
niet op voorhand en in voldoende mate vast-
houder van het ticket de toegang tot het evene-
staat. Naar het oordeel van het College heeft
ment kan worden geweigerd. Volgens ACM was
ACM hier – in navolging van de KNVB en Tele-
5 november 2014, nr. 13/225
de informatie dat de tickets niet geldig waren
ticketservice – een gevolgtrekking gemaakt op
(Mrs. Aerts, Eggeraat, Van Duuren)
en dat de koper hierdoor risico liep essentieel
grond van in de algemene voorwaarden opge-
ECLI:NL:CBB:2014:412
voor de gemiddelde consument om een geïn-
nomen niet-overdraagbaarheidsbedingen. De
formeerd besluit over de transactie te kunnen
vraag of die bedingen zo moeten worden uitge-
Misleidende handelspraktijk inzake informa-
nemen en diende die informatie dan ook op de
legd dat de eerste koper en de KNVB of Teletic-
tie op websites over de geldigheid van door-
websites te worden vermeld. ACM heeft zowel
ketservice moeten worden geacht daarmee
verkochte tickets. Last onder dwangsom.
de ticketshops als hun aandeelhouder bij ver-
goederenrechtelijke werking als bedoeld in
(Whc, art. 8.8; BW art. 3:83, 6:193b, 6:193d,
scheidene brieven gesommeerd om op de web-
artikel 3:83, tweede lid BW te hebben beoogd is
6:193e)
sites duidelijk te vermelden dat de tickets
nog onderwerp van juridisch debat. In voorko-
Hoger beroep ingesteld door twee ticket-
ongeldig zijn en consumenten te waarschuwen
mend geval zal het aan de civiele rechter zijn
shops vs. een uitspraak van Rb. Rotterdam
voor het risico dat de toegang tot het evene-
om uit te maken of doorverkochte tickets recht
14 februari 2013,
ment door de organisator kan worden gewei-
op toegang geven. Het was niet aan ACM om
ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5054
gerd. Bij primair besluit van 26 augustus 2010
op de uitkomst daarvan vooruit te lopen.
29
42
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Rechtspraak
Gelet daarop kan niet worden staande gehou-
mogelijke risico’s. Art. 51 lid 3 MiFID. Toet-
Beide partijen hebben tegen de uitspraken
den dat ongeldigheid van het ticket behoorde
singskader art. 1:97, 1:98 Wft. Richtlijnconfor-
van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
tot de voornaamste kenmerken van het pro-
me toepassing van art. 1:97, 1:98 Wft. Anders
Het College oordeelt in hoger beroep dat de
duct als bedoeld in artikel 6:193e, aanhef en
dan het College in eerdere uitspraken heeft
rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de
onder a, BW. De omstandigheid dat het hier
overwogen, moet worden getoetst of het
onderneming artikel 51a BGfo en daarmee ook
ging om een doorverkochte tickets en dat bij
besluit van AFM om tot publicatie van een
artikel 4:19, 2e lid, Wft heeft overtreden. Anders
de oorspronkelijke verkoop de algemene voor-
boetebesluit over te gaan geen onevenredige
dan de rechtbank is het College van oordeel dat
waarden van KNVB of Teleticketservice van toe-
schade toebrengt aan de betrokken partijen.
geen sprake is van verminderde ernst van de
passing zijn verklaard en dat – gezien de uitleg
overtreding: het College is van oordeel dat de
die KNVB en Teleticketservice aan die voor-
(Wft art. 1:97, 1:98, 4:19; Besluit Gedragstoe-
reclame-uiting zelf aan de eis moet voldoen
waarden geven – aan het kopen van zo’n ticket
zicht financiële ondernemingen art. 51a;
dat deze correct, duidelijk en niet misleidend
het risico is verbonden dat daarmee de toe-
Richtlijn 2004/39/EG (MiFID) art. 51 lid 3;
is. AFM heeft terecht erop gewezen dat volgens
gang tot het evenement wordt geweigerd
Richtlijn 2006/73/EG (MiFID-uitvoerings-
de wetgever voor een substantieel deel van de
behoort volgens het College wél tot de essentië-
richtlijn) art. 27; Awb art. 3:4)
consumenten geldt dat de keuze voor de aan-
le informatie die niet mag worden weggelaten
koop van een financieel product in belangrijke
bij een uitnodiging tot aankoop. Het niet ver-
Hoger beroep ingesteld door een beleggings-
mate wordt bepaald door de indruk die een
strekken van die informatie levert een overtre-
onderneming en door AFM vs. een tussenuit-
reclame-uiting nalaat. Dat de beleggingsonder-
ding op van artikel 8:8 Whc.
spraak van Rb. Rotterdam 17 januari 2013,
neming in haar prospectus en op haar website
Dit leidt het College tot de conclusie dat ACM
ECLI:NL:RBROT:2013:BY9417 en een einduit-
evenwichtige informatie over het beleggings-
bij het vaststellen van de overtreding (wat
spraak van de Rb. Rotterdam 6 juni 2013,
product geeft, doet niet af aan de verwijtbaar-
betreft het in hoger beroep nog aan de orde
ECLI:NL:RBROT:2013:CA3466
heid voor wat betreft het doen van reclame-
zijnde onderdeel) had moeten volstaan met het
uitingen waarin die informatie niet wordt
constateren van laatstbedoelde omissie. Nu zij
AFM heeft bij besluit van 12 september 2011
gegeven.
dat niet heeft gedaan is zij in zoverre haar
een boete van € 62 500 opgelegd aan een
Ten aanzien van de hoogte van de boete,
bevoegdheid te buiten gegaan. Dit brengt ook
beleggingsonderneming die had nagelaten
waartegen beide partijen grieven hebben
met zich dat de twee lasten onder dwangsom
om in op tv uitgezonden reclamespotjes voor
aangevoerd, overweegt het College dat de
voor zover deze ertoe strekken dat informatie
een van haar financiële producten de speci-
onderneming, die na de tussenuitspraak van
moet worden gegeven over “het feit dat het
fieke risico’s te vermelden die aan dat pro-
de rechtbank geen verklaring van een
ticket ongeldig is” niet in stand kunnen blijven.
duct waren verbonden. Daarmee had de
accountant heeft overgelegd, in staat moet
ACM had de lasten strekkende tot het voorko-
beleggingsonderneming volgens AFM artikel
worden geacht om de door AFM op een
men van herhaling van de overtreding moeten
4:19, 2e lid, Wet op het financieel toezicht
bedrag van € 62 500 vastgestelde boete te
beperken tot het verstrekken van informatie
(Wft) overtreden, alsmede artikel 51a van het
voldoen. De onderneming heeft niet onder-
dat het ging om doorverkochte tickets waaraan
Besluit Gedragstoezicht financiële onderne-
bouwd dat haar positie thans zodanig is dat
het risico is verbonden dat daarmee de toe-
mingen (BGfo). In artikel 4:19, 2e lid, Wft was
zij daartoe niet in staat zou zijn. Het College
gang tot het evenement wordt geweigerd.
bepaald dat de door een beleggingsonderne-
ziet, anders dan de rechtbank, dan ook geen
Volgt: vernietiging van de aangevallen uit-
ming aan (potentiële) cliënten verstrekte
reden om de boete te matigen tot een lager
spraak, voor zover de rechtbank heeft geoor-
informatie correct, duidelijk en niet mislei-
bedrag dan AFM heeft gedaan.
deeld dat de twee lasten onder dwangsom in
dend is. Artikel 51a BGfo bepaalt onder meer
Beide partijen hebben voorts grieven aange-
stand kunnen worden gelaten; gegrondverkla-
dat de door een beleggingsonderneming aan
voerd tegen de overwegingen van de recht-
ring van het bij de rechtbank ingestelde
een niet-professionele belegger verstrekte
bank die zien op het besluit van AFM om het
beroep, vernietiging van het bestreden besluit
informatie niet wijst op de mogelijke voorde-
boetebesluit vroegtijdig te publiceren. Vol-
voor zover ACM de twee lasten onder dwang-
len van een beleggingsdienst of financieel
gens AFM heeft de rechtbank ten onrechte
som heeft gehandhaafd en herroeping van het
instrument zonder dat ook een correcte en
overwogen dat artikel 51, 3e lid, van de
primaire besluit, voor zover daarbij in de twee
duidelijke indicatie wordt gegeven van de
MiFID-richtlijn zich niet tegen vroegtijdige
lasten onder dwangsom de last is opgelegd om
mogelijke risico’s en dat belangrijke zaken,
publicatie verzet, omdat de met het toezicht
in de uitnodigingen tot aankoop op de web-
vermeldingen of waarschuwingen niet ver-
door AFM gemoeide belangen in dit geval
sites op duidelijke begrijpelijke en ondubbel-
huld of afgezwakt mogen worden weergege-
zwaarder moeten wegen dan de (tegengestel-
zinnige wijze informatie te verstrekken over
ven. AFM had de boete oorspronkelijk vastge-
de) belangen van de onderneming. Uit die
‘het feit dat het ticket ongeldig is’, met bevesti-
steld op een bedrag van € 625 000, maar
overweging blijkt volgens AFM dat de recht-
ging van de aangevallen uitspraak voor het
vervolgens wegens beperkte draagkracht
bank van oordeel is dat AFM, alvorens tot
overige.
gematigd tot € 62 5000.
openbaarmaking over te gaan, een belangen-
De rechtbank heeft het beroep van de beleg-
afweging moet maken, in die zin dat zij per
gingsonderneming, nadat deze bij tussenuit-
geval de met het toezicht gemoeide belangen
spraak van 17 januari 2013 in de gelegenheid
zou moeten afwegen tegen de belangen van
was gesteld om een verklaring van een
de adressaat van het boetebesluit. AFM heeft
2 december 2014, nr. 13/498 en nr. 13/503
accountant over te leggen omtrent de
in dit verband onder meer aangevoerd dat zij
(Mrs. Doolaard, Smorenburg en Albers)
betrouwbaarheid van de overgelegde cijfers
als toezichthouder op grond van artikel 1:97
ECLI:NL:CBB:2014:456
over de eerste negen maanden van 2012,
Wft niet gerechtigd, laat staan gehouden is,
waaruit volgens de onderneming bleek dat
om per geval een afweging te maken tussen
Boetebesluit naar aanleiding van reclame
haar draagkracht zeer beperkt was, bij
het toezichtbelang en de belangen van de
voor een beleggingsproduct waarin onvol-
einduitspraak van 6 juni 2013 gegrond ver-
adressaat van het boetebesluit.
doende duidelijk is gewaarschuwd voor
klaard en de boete vastgesteld op € 10 000.
Het College overweegt hieromtrent het vol-
30
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
43
Rechtspraak
gende. Uit de tekst van artikel 1:97 Wft volgt
artikel 51, 3e lid, MiFID-richtlijn neergelegde
schade toebrengt aan de adressaat van het
dat de toezichthouder in beginsel moet over-
evenredigheidsbeginsel niet geïmplementeerd
boetebesluit. Dit betekent voorts, gelet op
gaan tot vroegtijdige openbaarmaking van
behoefde te worden, omdat artikel 3:4, 2e lid,
de formulering van artikel 51, derde lid,
het boetebesluit. Slechts indien de openbaar-
Awb daarin al zou voorzien. De uit dat artikel
MiFID-richtlijn, dat AFM bij iedere voorge-
making in strijd is of zou kunnen komen met
voortvloeiende verplichting om belangen af te
nomen openbaarmaking van een maatregel
het doel van het door de toezichthouder uit te
wegen is echter begrensd, voor zover uit een
of sanctie wegens schending van een in de
oefenen toezicht op de naleving van de Wft
wettelijk voorschrift een beperking voort-
MiFID-richtlijn opgenomen verplichting, in
moet hij hiervan afzien. Een andere uitzonde-
vloeit. En daarvan is hier sprake, aangezien de
het kader van de daarbij te verrichten belan-
ring op de verplichting tot vroegtijdige open-
belangenafweging op grond van artikel 1:97
genafweging moet toetsen of zodanige
baarmaking wordt in artikel 1:97 Wft niet
Wft is beperkt tot het belang van de toezicht-
publicatie geen onevenredige schade toe-
genoemd. Naar huidige jurisprudentie is voor
doeleinden. Artikel 3:4 Awb biedt derhalve niet
brengt aan de betrokken partijen.
een verdere belangenafweging dan genoemd
de mogelijkheid om bij de belangenafweging
Aangezien het belang van de toezichthouder
in dit artikel dan ook geen plaats, ook niet in
in het kader van de vraag of een boetebesluit
bij publicatie slechts wijkt voor het belang van
het kader van een voorlopige voorziening. Dit
openbaar dient te worden gemaakt het belang
de betrokken partijen in geval van ‘onevenredi-
betekent in ieder geval dat de stelling van
te betrekken van de financiële onderneming
ge’ schade, is het College van oordeel dat het in
AFM, dat de wetgever aan het in artikel 51, 3e
om geen onevenredige schade te lijden.
zodanig geval om een individuele, bijzondere
lid, MiFID-richtlijn genoemde belang van de
Gelet evenwel op de bedoeling van de wetge-
situatie dient te gaan, waarbij de door de
betrokken partijen is tegemoet gekomen door
ver om de MiFID-richtlijn in de Wft te
financiële onderneming als gevolg van de
in het 3e lid van artikel 1:97 Wft de mogelijk-
implementeren, ziet het College aanleiding
publicatie te verwachten schade zodanig uit-
heid op te nemen om bij wijze van voorlopige
om de artikelen 1:97 en 1:98 Wft richtlijn-
zonderlijk is dat het belang van de bescher-
voorzieningen vroegtijdige openbaarmaking
conform toe te passen. Dit betekent dat het
ming van de markt daarvoor moet wijken. In
te verbieden, niet kan worden gevolgd.
College thans van oordeel is, anders dan in
het onderhavige geval is daarvan geen sprake.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet
eerdere uitspraken (bijvoorbeeld de uit-
Volgt: vernietiging van de aangevallen uit-
implementatie richtlijn markten voor financi-
spraak van 11 februari 2013,
spraken en ongegrondverklaring van het
ele instrumenten volgt volgens het College dat
ECLI:NL:CBB:2013:BZ1864), dat moet worden
door de beleggingsonderneming bij de recht-
de wetgever bij de implementatie van de
getoetst of het besluit van AFM om tot
bank ingestelde beroep tegen de besluiten
MiFID-richtlijn ervan uit is gegaan dat het in
publicatie over te gaan geen onevenredige
van AFM.
AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk voorkomen.
• Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina. Dit is 800 woorden. • Bijdragen voor de rubriek O&M omvatten maximaal 1200 woorden. • Bijdragen voor de rubriek Reacties blijven binnen de 600 woorden
Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen
en een naschrift binnen de 300 woorden.
geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.
- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen vind-
• Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat 3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de bestaande ken-
plaatsen. - Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst. - Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelf-
nis met relevante nieuwe inzichten die methodisch worden verant-
de vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard. Bij inzen-
woord.
ding dient vermeld te worden of en waar het artikel of de andere bij-
Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoe-
drage eveneens ter plaatsing is aangeboden.
ken hun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informa- - Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen tie op www.njb.nl onder Voor Auteurs • Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als doel de praktijk te informeren over ‘best practices’. • Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woor-
schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid. - Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
den. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante actuele ontwikkelingen in een deelgebied. • Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan bij voorkeur in de tekst zelf.
44
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op www.njb.nl onder Voor Auteurs
Boeken
Congresbundel de Jonge Nederlandse Juristen Vereniging 2014 Rechtsvinding en de evolutie van het recht Ter gelegenheid van het vijfde seminar van de Jonge Nederlandse Juristen Vereniging op 12 december 2014 hebben Chantal Mak, Sofia Ranchordás en Khalid van Willigenburg pre-essays geschreven over het thema dat dit jaar centraal stond: ‘Rechtsvinding en de evolutie van het recht’. In gevallen, bijvoorbeeld de rechtszaak over de Tongzoen en de recente ophef over taxidienst Uber, waar er spanning dreigt te ontstaan tussen maatschappelijke ontwikkelingen en veranderende opvattingen enerzijds en het recht als vaststaand gegeven anderzijds, is het interessant om naar het proces van rechtsvinding te kijken. Hoe kan rechtsvinding de evolutie van het recht mogelijk maken en het evenwicht tussen maatschappij en recht weer herstellen? Moet het evenwicht altijd hersteld worden? Welke rol spelen schijnbaar onbewuste processen in de voorfase van het rechterlijk oordeel? En welke rol speelt het voorhanden komen van argumenten door ontwikkelingen in de samenleving of wetenschap of door de retorische inzet van advocaten? Op die vragen proberen de preessays vanuit de drie rechtsgebieden in deze bundel antwoorden te geven. Chantal Mak: ‘Do justice, Justice’ – Rechterlijke rechtsvorming in het Europees contractenrecht. Sofia Ranchordás: Publiekrecht in beweging: sharing economy op zoek naar innovatieve regulering en rechtsvinding. Khalid van Willigenburg: De tongzoenjurisprudentie en wetsinterpretatie in het strafrecht. Dr. Chantal Mak, dr. Sofia Ranchordás, mr. Khalid van Willigenburg Uitgeverij Paris 2014, 40 p., € 14,95 ISBN 978 94 6251 070 8
De waarde van de ambtsedige waarheid De betrouwbaarheid en de bewijswaarde van het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar Een verdachte ontkent dat hij door rood licht heeft gereden, maar de
rechter veroordeelt hem omdat de overtreding is beschreven in het ambtsedige proces-verbaal van een opsporingsambtenaar: art. 344 lid 2 Sv. In dit boek wordt onderzocht of dit artikel – als bijzondere uitzondering op het unus testis nullus testis beginsel – nog wel houdbaar is. Waarom is het woord van de opsporingsambtenaar voor de bewezenverklaring meer waard dan dat van een ander? Kan hij worden gezien als een ‘betere’ getuige, en zo ja, op welke gronden? Aan de hand van de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en de juridische en rechtspsychologische literatuur wordt op zoek gegaan naar een antwoord op deze vragen. Art. 344 lid 2 Sv vormt een uitzondering op de bewijsminimumregel, en daarom gaat de auteur dieper in op het ontstaan en de praktische betekenis van bewijsminimumregel(s) in het Nederlandse strafprocesrecht. Ook behandelt zij de invoering, achtergronden, waarborgen en bewijswaarde van art. 344 lid 2 Sv. Vervolgens komen de getuigenverklaringen (in het bijzonder die van de opsporingsambtenaar) aan de orde. De verschillende stadia van de herinnering en de risico’s van de getuigenverklaring worden inzichtelijk gemaakt. Verder bespreekt de auteur de positie van de opsporingsambtenaar als verbaliserend slachtoffer, valselijk opgemaakte processen-verbaal, de verbaliseringsplicht en de waarborgen die het ambtsedige proces-verbaal omkleden. Wat dragen deze waarborgen bij aan de betrouwbaarheid en de juistheid van het ambtsedige proces-verbaal? Mr. Meike Lubbers Celsus juridische uitgeverij 2014, x + 126 p., € 28,50 ISBN 978 90 8863 154 2
De beklagprocedure in Strafzaken Artikel 12 Wetboek van Strafvordering in theorie en praktijk De beklagprocedure van art. 12 Sv is in 1926 opgenomen in de wet. Een aantal wetswijzigingen later is deze procedure nog steeds van belang daar deze geldt als waarborg op het vervolgingsmonopolie van het OM. De beklagprocedure is afwijkend van de andere strafrechte-
31
lijke procedures. De behandeling is direct bij het hof, achter gesloten deuren, waarbij het openbaar ministerie moet aangeven waarom in een bepaalde zaak niet tot strafvervolging is overgegaan. Wat is nu van belang bij het voeren van deze procedure? In dit boek wordt niet alleen ingegaan op de wetswijzigingen maar vooral op de jurisprudentie. Hierbij is gebruik gemaakt van zowel ongepubliceerde als van gepubliceerde beschikkingen en arresten. Het doel van deze bijdrage voor de praktijkwijzer strafrecht is dat de praktijkjurist in één overzichtelijk werk alle benodigde informatie bij de hand heeft. mr. drs. Irene Gonzales Praktijkwijzer Strafrecht, deel 7 Kluwer 2014, 132 p., € 29,50 ISBN 978 90 1312 801 7
Prenups Mediation bij (echt)scheiding is ingeburgerd. Maar de mediationgrondlegger Peter Hoefnagels stelde in de negentiger jaren van de vorige eeuw reeds vast dat er vreemd genoeg veel meer wordt nagedacht over de uitgang van de relatie (scheiden) dan over de ingang daarvan (trouwen). Hoefnagels meende dat met aandacht voor de ingang van de relatie veel ‘huwelijksziekten’ zouden kunnen worden voorkomen die, als ze eenmaal de kop opsteken, nog maar slecht kunnen worden genezen. Dit boek wil in deze behoefte voorzien. Het is in de eerste plaats bedoeld voor de professional die meent dat er een kwaliteitsslag valt te maken zowel ter zake van de wijze waarop huwelijkse voorwaarden of samenlevingsovereenkomsten tot stand komen als waar het de inhoud ervan betreft. In het eerste hoofdstuk ligt de nadruk op het proces van totstandkoming van prenups dat inzichtelijk wordt gemaakt aan de hand van het voorbeeld van het perfecte samenlevingscontract en in het tweede en vijfde hoofdstuk wordt dit totstandkomingsprcoes vanuit het perspectief van huwelijkse voorwaarden verder besproken. Onderwerpen als ouderschap, inkomen, alimentatie, vermogen, pensioen, financiële en fiscale planning komen alle aan bod. F. Schonewille, L.H.M. Zonnenberg (red.) Maklu 2014, 192 p., € 30 ISBN 978 90 4660 711 4
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
45
Tijdschriften
32 Algemeen Ars Aequi Nr. 133, december 2014 KwartaalSignaal – In deze KwartaalSignaal worden de volgende rechtsgebieden besproken: Belastingrecht, Bestuurs(proces) recht,Burgerlijk recht, Burgerlijk procesrecht, Bouwrecht, Constitutioneel recht, Consumentenrecht, Criminologie, Europees recht, Financieel recht, Gezondheidsrecht, Informatierecht, Internationaal privaatrecht, Mededingingsrecht, Mediarecht, Mensenrechten, Ondernemingsrecht, Rechtseconomie, Rechtsfilosofie en rechtstheorie, Rechtsgeschiedenis, Rechtssociologie, Sociaal recht, Straf(proces)recht, Telecommunicatierecht, Volkenrecht.
33 Burgerlijk (proces)recht ANWB Verkeersrecht 62e jrg. nr. 12, december 2014 Mr. A.I. Schreuder Letsel op vakantie, in Nederland verhalen? – Een verkeersongeval in Tanzania, een val op het terrein van een Bed & Breakfast in ZuidAfrika en een ongeval bij een waterglijbaan in Turkije. Het is een kleine greep uit de in Nederland verschenen jurisprudentie waarin de regeling van artt. 7:500-7:513 BW betreffende de reisovereenkomst, meer in het bijzonder de aansprakelijkheid van de reisorganisator voor op reis opgelopen letselschade, centraal staat. Het belang van deze aansprakelijkheidsgrond (art. 7:507 BW) is vooral gelegen in de mogelijkheid om in het buitenland opgelopen schade op basis van het Nederlandse recht te verhalen, en (eventueel) een vordering bij de Nederlandse rechter in te stellen. Daarnaast vormt art. 7:507 BW een bijzonder aansprakelijkheidsregime, dat ruimer lijkt te zijn dat het ‘commune’ aansprakelijk-
46
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
heidsrecht. De (gepubliceerde) rechtspraak op dit terrein is in omvang niet bijzonder groot, maar er is de afgelopen jaren toch wel een gestage stroom aan uitspraken verschenen. In het merendeel van de toch al betrekkelijk schaarse publicaties over de regeling van art. 7:500 e.v. BW komt aan de aansprakelijkheidsnorm van art. 7:507 BW, en de invulling die hier in de rechtspraak aan wordt gegeven, evenwel niet uitgebreid aan de orde.
Bedrijfsjuridische berichten Nr. 25, 16 december 2014 Mr. E.J. Offers, Bb 2014/82 Verrekeningsverbod staat niet in de weg aan opschorting – Eerder dit jaar scheef mr. A.M. Smit (Bb 2014/17) over de reikwijdte van het opschortingsrecht naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:95, NJ 2014/236). In dat arrest speelde met name de vraag of een partij zich kan beroepen op een opschortingsrecht indien de oplevering van een werk nog niet heeft plaatsgevonden en de tekortkoming zich nog leent voor herstel. De Hoge Raad oordeelde dat het criterium dat sprake moet zijn van een opeisbare vordering niet in de weg lijkt te staan van opschorting als duidelijk is dat het deel van het werk dat al is verricht in ieder geval deels ondeugdelijk is verricht. Op 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3072, Bb 2014/82.1) heeft de Hoge Raad opnieuw een arrest gewezen waarin de vraag aan de orde was of een partij zich op opschorting mocht beroepen. Meest relevant was de vraag of een verrekeningsverbod aan een opschortingsrecht in de weg staat. Dit is in beginsel niet het geval. Mr. A.E. Krispijn, mr. P. van den Broek, Bb 2014/83 De reikwijdte van de dekking onder een AVB-polis: een kwestie van uitleg, een kwestie van omstandigheden wegen – Op 27 juni 2014 oordeelde de Hoge Raad wederom over de vraag of een aansprakelijkheidsverzekeraar de dekking mag beperken tot de letterlijke betekenis van de polistekst. Meer specifiek ging het er dit keer om of de dekking beperkt mocht worden tot de op de polis vermelde verzekerden en/of tot de gedefinieer-
de bedrijfsactiviteiten. Aan de hand van dit arrest en twee arresten uit 2012 en 2013, worden de twee wegen besproken waarlangs een ruimere dekking dan de ‘dekking naar de letter’ kan worden bereikt, alsmede de lessen die hieruit voor de praktijk kunnen worden getrokken.
Ondernemingsrecht Nr. 17, 24 december 2014 A. Nass, E. Nass, Ondernemingsrecht 2014/145 De vordering uit hoofde van een 403-verklaring – Schrs. bespreken op welke wijze een vordering uit hoofde van een 403-verklaring civielrechtelijk kan worden geduid. Aan de hand van recente rechtspraak gaan zij in op de vraag of een aan de vordering van de schuldeiser jegens de dochtermaatschappij verbonden wettelijk voorrecht of overeengekomen achterstelling ‘doorwerkt’ in de verhouding tussen de schuldeiser en de moedermaatschappij. Mr. dr. E. Plomp, Ondernemingsrecht 2014/146 Kanttekeningen bij het wetsvoorstel vergroten investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg – Het voorstel van de Wet vergroten investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg biedt aan aanbieders van medisch-specialistische zorg (met name ziekenhuizen en zelfstandige behandelcentra) de mogelijkheid om onder een aantal voorwaarden winst uit te keren aan privaatkapitaalverschaffers. Daarmee komt het verbod op winstoogmerk van art. 5 lid 2 Wet toelating zorginstellingen (WTZi) te vervallen. Bij het wetsvoorstel kan echter nog wel een aantal belangrijke kanttekeningen worden geplaatst.
ORP 5e jrg. nr. 8, december 2014 Mr. M.C.P.G. Canoy Overeenkomst en derden: drie verschillende benaderingen – Hoofdregel van het Nederlandse overeenkomstenrecht is dat overeenkomsten alleen partijen binden. In praktijk is evenwel steeds meer sprake van een complex aan overeenkomsten. Te denken valt bijvoorbeeld aan een koopovereenkomst met een financieringsconstructie, multimo-
Tijdschriften
daal goederenverkeer en een bouwproject met diverse (onder)aannemers en leveranciers. Er zijn talloze vormen van contractencomplexen te bedenken. Deze overeenkomsten kunnen een zodanige samenhang vertonen dat het ontleden hiervan langs de lijnen van de bilaterale overeenkomst tot onwenselijke situaties leidt.
Rechtskundig Weekblad 78e jrg. nr. 14, 6 december 2014 V. Sagaert, D. Gruyaert Een nieuw wetgevend kader voor de kwaliteitsrekening – (België) De wet van 22 november 2013 voert een zakenrechtelijke bescherming van de derdenrekening voor notarissen, gerechtsdeurwaarders en advocaten in. Deze regeling vormt een belangrijke uitzondering op de eenheid en ondeelbaarheid van het vermogen. Tegelijk werden ook de wettelijke regels betreffende het gebruik van de derdenrekeningen aangescherpt en grotendeels gelijkgeschakeld. Deze bijdrage bespreekt deze wet en de implicaties ervan voor samenloopvermijdende mechanismen.
Rechtskundig Weekblad 78e jrg. nr. 16, 20 december 2014 S. Meys Vergelijking van de overdracht van schuldvordering met de betaling met indeplaatsstelling – (België) De overdracht van schuldvordering en de betaling met indeplaatsstelling zijn twee rechtsfiguren waarbij een schuldvordering ongewijzigd wordt overgedragen aan een derde die vervolgens de plaats inneemt van de oorspronkelijke schuldeiser. Hoewel de schuldenaar zich in een soortgelijke positie bevindt, is het echter opmerkelijk dat de tegenwerpelijkheidsregeling dermate verschilt. De vraag rijst of dit onderscheid verantwoord is en hoe beide rechtsfiguren zich ten opzichte van elkaar verhouden.
Tijdschrift voor Sport & Recht Nr. 3, november 2014 Mr. R.G.S. Pennino Grenzen aan de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel binnen sport en spel?
– In sport- en spelsituaties geldt een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel. Gedragingen die inherent zijn aan een betreffende sport leiden op grond van die drempel minder snel tot civiele aansprakelijkheid dan buiten dit sporten spelverband. Maar hoe zit het met de keerzijde van deze rechtsfiguur? Wat nu als de gedraging, die binnen het kader van sport en spel plaatsheeft, geen enkel verband houdt met het betreffende spel of de betreffende sport? In dit artikel wordt een voorzetje gegeven in de richting van het niet hanteren van de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel in gevallen waarin deelnemers aan sport en spel zich te buiten gaan aan extreme gedragingen.
Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 17e jrg. nr. 4, december 2014 Mr. ir. J.P.M. Simons Het geheim van de smid. De Wbp en het recht op inzage in en afschrift van stukken tijdens het medisch beoordelingstraject bij personenschades: waar staan we inmiddels? – In hoeverre kunnen benadeelden in letselschadezaken op grond van art. 35 Wet bescherming persoonsgegevens inzage krijgen in stukken (bijvoorbeeld medisch advies) als daarin hun persoonsgegevens zijn verwerkt? Schr. onderzoekt deze vraag aan de hand van Nederlandse jurisprudentie en de uitspraak van 17 juli 2014 van het Hof van Justitie waarin prejudiciele vragen over persoonsgegevens en recht op inzage in zaken werden beantwoord. Hoewel het hier ging om asielzaken wordt deze uitspraak van het Hof ook relevant geacht voor de letselschadepraktijk. Hoewel volgens schr. het Hof duidelijkheid verschaft over het recht op verkrijging van een integraal afschrift blijft een aantal aspecten die van belang zijn in het medisch beoordelingstraject bij letselschades onbesproken. Volgens schr. is dat echter niet heel bezwaarlijk omdat inmiddels in de Medische Paragraaf is opgenomen dat medisch advies en de totstandkoming daarvan transparant en controleerbaar moet zijn. Daarnaast wordt
gewerkt aan een nieuwe Gedragscode Openheid medische incidenten (GOMA) die van toepassing is bij de aansprakelijkheidsvraag in medische aansprakelijkheidskwesties. Prof. mr. A.J. Akkermans, L. Hulst MSc De niet-financiële impact van schadetoebrenging en hoe daaraan tegemoet te komen. Over excuses, actieve schadeafwikkeling en procedurele rechtvaardigheid – Onderzoek toont aan dat verkeersslachtoffers behoefte hebben aan het ontvangen van excuses. Dit was voor het Personenschade Instituut van Verzekeraars (PIV) aanleiding onderzoek te laten verrichten naar de vraag of het zinvol is om als verzekeraar het persoonlijk contact te bevorderen tussen de verzekerde als veroorzaker van de schade en het slachtoffer. Schrs. doen beknopt verslag van de belangrijkste onderzoeksresultaten uit het op verzoek van het PIV door hen en S. van Buschbach opgestelde onderzoeksrapport ‘Excuses aan verkeersslachtoffers. Een onderzoek naar baten, effectiviteit en methode van het bevorderen door verzekeraars van het aanbieden van excuses aan verkeersslachtoffers’. Hierbij wordt gekeken naar de nietfinanciële impact van schadetoebrenging en de mogelijkheden om daaraan tegemoet te komen. De belangrijkste uitkomst is dat het zeker nuttig lijkt voor verzekeraars om te proberen het persoonlijk contact tussen de verzekerde die de schade veroorzaakte en het slachtoffer te bevorderen. Mr. P. Oskam, drs. A.M. Reitsma Causaal verband in whiplashzaken: een beschouwing vanuit juridisch en medisch perspectief – Op grond van de ‘Nederlandse Richtlijnen voor de bepaling van het functieverlies en beperkingen bij neurologische aandoeningen’ versie 2013 kan geen functieverlies op basis van als ‘whiplash’ omschreven klachten worden toegekend als neurologische afwijkingen ontbreken. Schrs. onderzoeken aan de hand van jurisprudentie of, en zo ja hoe, de rechter een juridisch causaal verband vaststelt tussen de geuite klachten en het ongeval in het geval de klachten niet medisch objectiveerbaar zijn en wat de huidige lijn in de rechtspraak is. Zij bezien een en ander vanuit een juridsisch en medisch perspectief.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
47
Tijdschriften
Schrs. concluderen dat de rechter in sommige gevallen een schade toerekent aan een ongeval terwijl daar een te magere basis voor is omdat objectiveerbare beperkingen ontbreken. Volgens schrs. moet echter bij de afwikkeling van whiplashzaken de medische invalshoek centraal staan. Zij geven hiervoor een aantal praktische stappen die resulteren in een naar hun mening meer evenwichtige situatie waarbij uiteindelijk slachtoffers ook baat hebben. Mr. dr. R. Rijnhout Het Consultatievoorstel schadevergoeding zorg- en affectieschade: een beschrijving – Nadat in 2010 een wetsvoorstel affectieschade sneuvelde in de Eerste Kamer is er nu een nieuw Consultatievoorstel schadevergoeding zorgen affectieschade. Hierin worden vier veranderingen in het schadevergoedingsrecht voorgesteld, één met betrekking tot de overgang van het recht op vergoeding voor immateriële schade en drie veranderingen ten aanzien van het vorderingsrecht van naasten en nabestaanden. Schr. bespreekt dit consultatievoorstel waarbij onder meer ingegaan wordt op vergoeding van affectieschade en vergoeding voor zorgschade van naasten. Afsluitend geeft schr. een inleiding op de bijdragen van Van Blok en Schoonhoven (advies commissie Wetgeving van de Vereniging van Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade) en van Kremer (directeur Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars). Mr. A.J. Van, mr. A.H. Blok, mr. J.L. Schoonhoven Het Consultatievoorstel: goed, maar nog niet perfect – Op uitnodiging van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de commissie Wetgeving van de Vereniging van Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade (ASP) advies uitgebracht over het conceptwetsvoorstel zorg- en affectieschade. Hoewel de ASP het wetsvoorstel toejuicht zijn er toch enkele kanttekeningen. Schrs. bespreken deze kanttekeningen en mogelijke knelpunten bij toepassing van de wetswijzigingen in de praktijk. Hierbij gaan schrs. nader in op de rechtsverhouding tussen de gekwetste en de zorgverlenende naaste en het overgangsrecht. Voor wat betreft de rechtsverhouding
48
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
tussen de gekwetste en de verzorgende wijst de ASP op de gevolgen van het tussen hen eventueel ontstaan van een arbeidsverhouding of een verhouding die daar op lijkt. Ten aanzien van het overgangsrecht pleit de ASP voor het opnemen van een aparte bepaling voor gevallen die zijn ontstaan vóór inwerkingtreding van de wet. Mr. F.Th. Kremer Affectieschade en zorgschade; een (on)mogelijk duo? – In het consultatievoorstel schadevergoeding bij zorg- en affectieschade worden de vergoeding van affectieschade en de vergoeding van zorgschade gecombineerd. Schr. verwoordt de visie van verzekeraars op dit wetsvoorstel. Ten aanzien van de vergoeding van de affectieschade behoeven twee zaken volgens schr. nadere aandacht. Ten eerste pleiten verzekeraars voor een nadere concrete invulling van het criterium ‘ernstig en blijvend letsel’ en ten tweede zou voor wat betreft het doorwerken jegens naasten van verweren die tegen het slachtoffer zelf kunnen worden ingeroepen gekozen kunnen worden voor het niet laten doorwerken. Concluderend vinden verzekeraars volgens schr. het wettelijk regelen van affectieschade een goede zaak. Verzekeraars staan echter kritisch tegenover de in het voorstel opgenomen vergoeding van zorgschade in verband met de door de wetgever gekozen oplossingsrichting. Daarnaast bestaat er naar hun mening het risico dat de parlementaire behandeling van het voorstel onnodig wordt opgehouden door discussies over de vergoeding van zorgkosten. Splitsing van het voorstel kan hiervoor een oplossing zijn, zodat niet weer jarenlang moet worden gewacht op een regeling voor vergoeding van affectieschade. Mr. A.F. Collignon-Smit Sibinga Internationale verkeersongevallen. Waarom niet alle wegen leiden naar Rome – Een Nederlandse automobilist raakt in Duitsland ernstig gewond bij een aanrijding door een Nederlandse automobilist. In welk land moet het slachtoffer de dader dagvaarden? Schr. onderzoekt aan de hand van deze fictieve casus de verschillen tussen Rome II en het Haags Verkeersongevallenverdrag. Hierbij wordt het
doel en toepassingsgebied van Rome II en het Haags Verkeersongevallenverdrag besproken, gevolgd door het toepasselijke recht en rechtskeuze volgens beide verdragen. De conclusie is dat volgens art. 28 lid 1 Rome II het Haags Verkeersongevallenverdrag voorrang heeft op Rome II. Dit verdrag is in bijna de helft van alle landen van de Europese Unie van toepassing. Voor wat betreft het toepasselijk recht hanteert Rome II het Lex loci damni-beginsel terwijl het Haags Verkeersongevallenverdrag uitgaat van de lex loci delicti. Dit betekent dat bij grensoverschrijdende verkeersongevallen binnen Europa het recht van verschillende landen van toepassing kan zijn. Het naast elkaar van toepassing zijn van beide verdragen is volgens schr. te complex en verwarrend; beter is het om de tekst van art. 28 Rome II te wijzigen en bij grensoverschrijdende verkeersongevallen Rome II van toepassing te verklaren.
Juridisch up to Date Nr. 23/24, 18 december 2014 Mr. N. de Boer, mr. H. Lebbing Ambtelijk voorontwerp Wetsvoorstel Afwikkeling massaschade in een collectieve actie – In het ambtelijk voorontwerp Wetsvoorstel Afwikkeling massaschade in een collectieve actie wordt de mogelijkheid geïntroduceerd om voor de rechter namens een collectief schadevergoeding te vorderen te voldoen in geld. De achterliggende gedachte is dat vooral in consumenten- en mededingingszaken grote groepen gedupeerden geen effectieve mogelijkheid hebben om tegen bedrijven schadevorderingen in te stellen. Schrs. bespreken de geschiedenis van het wetsontwerp met hierbij aandacht voor de motie Dijksma, het consultatie voorontwerp en de voorgestelde stapsgewijze schadeprocedure (schematisch weergegeven). Vervolgens wordt kort ingegaan op de reacties gegeven door onder meer de Raad voor de Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten op het voorontwerp dat ter consultatie was gepubliceerd. De conclusie is dat volgens schrs. het voorstel in verband met de vele kritiekpunten die zijn geuit, terug naar de tekentafel moet, om daarna opnieuw ter consultatie te worden gepubliceerd. Boven-
Tijdschriften
dien achten schrs. nader onderzoek noodzakelijk naar kwesties die afwikkeling van massaschade in een collectieve actie noodzakelijk maken. Dit onderzoek kan bijvoorbeeld worden gedaan door een breed samengestelde werkgroep van deskundigen.
het bestuur van voor de ontbinding en die van de vereffenaar na de ontbinding elkaar grotendeels, dit betekent volgens schr. niet dat het bestuur van rechtswege defungeert tijdens de Boek 2 BW-vereffening.
WPNR
34
145e jrg. nr. 7043, 13 december 2014 Mr. T.M. Subelack Nieuw huwelijksvermogensrecht vanuit het perspectief van een echtscheiding(sadvocaat) – In deze bijdrage wordt ingegaan op de gevolgen van het wetsvoorstel Beperkte gemeenschap van goederen voor de echtscheidingspraktijk. Waar liggen vanuit ‘echtscheidingsperspectief’ problemen op de loer, hoe wordt hier in het wetsvoorstel op ingespeeld en wat zijn nu de verschillen tussen het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ wettelijke systeem? Op deze vragen gaat schr. in deze bijdrage nader in. Mr. A.J. Mes Driedimensionaal eigendom – In dit artikel komt een nog niet in Nederland voorkomende rechtsfiguur aan de orde, te weten driedimensionaal eigendom. Deze rechtsfiguur roept veel vragen op, onder meer omtrent het modelleren van een dergelijke rechtsfiguur en de plaats in de Nederlandse goederenrechtelijke context. Mr. M. Zilinsky De overzeese toepassing van EU-verordeningen op interregionale gevallen – De analoge toepassing van de Alimentatieverordening door de Hoge Raad op een interregionaal alimentatiegeschil heeft niet alleen invloed op het interregionaal bevoegdheidsrecht maar heeft ook een aantal Europeesrechtelijke consequenties. Mr. E.A. de Jong, mr. J.P.G. Tops Hypotheekverlening bij onderhandse volmacht – Beoogd wordt om het voorschrift van de notariële volmacht bij hypotheekverlening in de huidige tijd te plaatsen. Naar de mening van schrs. is bij de vertegenwoordiging van rechtspersonen geen notariële volmacht vereist, afhankelijk van wie je als vertegenwoordigde laat handelen. Mr. M.Y. Nethe Blijft het bestuur bestaan tijdens de Boek 2 BW-vereffening? – Ook al overlappen de taken van
Europees recht Maastricht Journal of European and Comparative Law 21e jrg. nr. 3, september 2014 M. Scheltema An assessment of the effectiveness of international private regulation in the corporate social responsibility arena: a legal perspective – The effectiveness of international private regulation can be assessed from many perspectives, including legal, behavioral, governance and consequential aspects, impact, acceptance/governance and behavioral aspects. Although all of these perspectives are of importance and, indeed, intertwined, this contribution focuses on the legal aspects. The legal aspects involve the objectives of the international private initiatives, whether the norms are specific, whether there is regular evaluation involving relevant stakeholders, whether the initiatives provide ‘conflict of law’ rules in connection with other private standards or public regulation, enforcement of private regulation, and conflict resolution. S. Carrera The price of EU citizenship: The Maltese citizenship-for-sale affair and the principle of sincere cooperation in nationality matters – How much does European citizenship cost in the EU? This was the question that has raised so much controversy over the Maltese citizenship-for-sale programme. The outright selling of Maltese nationality to rich foreigners led to unprecedented responses by the European Parliament and European Commission. This paper examines the affair and its relevance for current and
future configurations of citizenship of the EU. It studies the extent to which Member States are still free to lay down the grounds for the acquisition and loss of nationality without any EU supervision amd accountability. The Maltese citizenship-for-sale affair has placed at the forefront the EU general principle of sincere cooperation in nationality matters. Member States’ actions in the citizenship domain cannot negatively affect in substance the concept and freedoms of European citizenship. V. Breda, M. Vricella English pragmatism and Italian virtue: A comparative analysis of the regime of illegally obtained evidence in civil law proceedings between Italy and England – This article provides a comparative analysis of the Italian obtained evidence (IOE) in civil law cases. In the past decade, the Italian and the English regimes of IOE have been adapting to new institutional and economic demands. This article contends that the two regimes of IOE are moving into an untested terrain, albeit from different starting points, and that a comparative analysis might help clarify the relation between the admissibility of IOE that triggers protected rights, such as article 8 ECHR, and the functioning of the civil justice system. F. Fabbrini On banks, courts and international law: The intergovernmental agreement on the Single Resolution Fund in context – This article critically analyses the choice to use international law to adopt the rules on transfer and mutualization of contributions to the SRF. As the article maintains, resort to an intergovernmental agreement in this case was not necessary from a legal point of view. Moreover, as the article explains, resort to international law is unsound from a policy point of view. The article explains that the intergovernmental agreement was tolerated by the European Parliament to secure completion of the Banking Union before the 2014 EU elections, but concludes suggesting that a pressing constitutional challenge for the European Parliament is to devise legal and political mechanisms to prohibit the Member States from acting outsi-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
49
Tijdschriften
de the EU legal order whenever the Treaties provide for the powers and means to act within the Union.
35 Fiscaal recht Weekblad Fiscaal Recht 143e jrg. nr. 7076, 11 december 2014 Mr. drs. M. Nusmeier BTW-ontwikkelingen in de medische sector – De BTW-vrijstellingen op het medische vlak blijven vragen oproepen. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt duidelijk dat medische verzorging een therapeutisch doel moet hebben. Er bestaan echter nog wel onbeantwoorde vragen over welke activiteiten als wezenlijke, inherente en onafscheidbare delen van de medische verzorging buiten de BTWheffing kunnen blijven. Een tweede ontwikkeling is het wetsvoorstel dat in behandeling is bij de Eerste Kamer omtrent winstuitkering in de zorg. Dit wetsvoorstel heeft gevolgen voor de BTW-heffing. De vraag is of de wetgever deze gevolgen wel voldoende heeft overzien. Mr. A.J. Luimes Artikel 1 Eerste Protocol EVRM en het Nederlandse fiscale recht: de stand van zaken anno 2014 – In dit artikel wordt ingegaan op de vraag wanneer belastingwetgeving strijdig is met art. 1 Eerste Protocol EVRM. Dit artikel gaat uitgebreider in op veelal recente jurisprudentie van het EHRM die mogelijkerwijs ook bij een aantal actuele Nederlandse belastingzaken van belang zijn. Aan het eind van dit artikel wordt ingegaan op de verenigbaarheid van de pseudo eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen en de pseudo eindheffing hoog loon (crisisheffing) met art. 1 Eerste Protocol EVRM. H.M.L. Niesten Moeizame symbiose tussen vangnetbepaling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen en recente Europese rechtspraak – Per 1 januari 2015 roept de Nederlandse wetgever in art. 7.8 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) een nieuwe regeling voor een beperkte groep kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in het
50
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
leven waardoor de huidige keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen vervalt. Het Hof van Justitie EU-arrest Imfeld & Garcet van 12 december 2013 is een mooie aanleiding om de nieuwe regeling tegen de achtergrond van de nieuwe ontwikkelingen in de Europese rechtspraak te plaatsen. De bijzondere focus van deze bijdrage ligt op de invulling van de vangnetbepaling vervat in art. 7.8 lid 4 Wet IB 2001 die tracht te voorkomen dat persoonlijke aftrekposten door de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige of zijn partner zowel in de (buitenlandse) woonstaat als in de werkstaat Nederland in aanmerking worden genomen. Naast de aanpassing van de vangnetbepaling als tijdelijke oplossing, pleit schr. voor een Europese oplossing. Prof. dr. mr. R.H.C. Luja Een vrijstelling voor hybride rente: dispariteit of steunmaatregel? – In deze bijdrage geeft schr. een reactie op het artikel ‘Is de vrijstelling van rente op een hybride lening een onrechtmatige steunmaatregel?’ van mr. dr. J. Vleggeert in WFR 2014/1325. Met naschrift van mr. dr. J. Vleggeert.
Weekblad Fiscaal Recht 143e jrg. nr. 7077, 18 december 2014 G.P. Stanco Ruim vijftien jaar kwijtschelding van successierechten met kunst; een evaluatie – Door middel van het overdragen van kunst is het in Nederland mogelijk om erfbelasting kwijt te laten schelden. De erfgenamen dienen een verzoek te doen om in aanmerking te komen voor de regeling. Vervolgens wordt beoordeeld of de aangeboden kunstwerken in aanmerking komen voor de regeling. Niet elk voorwerp komt uiteraard zomaar voor deze bijzondere regeling in aanmerking. In het artikel wordt tevens een vergelijking gemaakt van de Nederlandse regeling en regelingen die bestaan in ons omringende landen. Er volgt naar aanleiding van de bevindingen een aantal aanbevelingen. Mr. W.R. Kooiman Naar een historisch-dynamische methode van belastingwetenschap – Pleidooi voor een historisch-dynamische onderzoeksmethode, om in de fiscale actualiteit tot constructieve
oplossingen te komen. Deze methode slaat voor het begrip van het belastingrecht acht op zijn geschiedenis, geeft rekenschap van zijn dynamische karakter en grijpt daarom terug op de bronnen van het recht. Mr. R.J.C. Segers De huurwoning in de verhuurderheffing: check de WOZ-beschikking – In deze bijdrage wordt ingegaan op de huurwoning in de verhuurderheffing en welke relatie de WOZ-beschikking daarbij speelt. De WOZ-beschikking is van belang voor de definitie van de term huurwoning en is daarmee van belang voor het belastbare bedrag. Daarbij moet vastgesteld worden welke huurprijs voor deze huurwoning wordt gerekend.
36 Gezondheidsrecht Overheid en Aansprakelijkheid Nr. 4, december 2014 R.P. Wijne, O&A 2014/80 Falend toezicht en afwenteling van schade op de Inspectie voor de Gezondheidszorg – De toezichthoudende taak van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is meer dan eens onderwerp van discussie. Omdat patiënten de dupe kunnen worden van het gedrag van ‘delinquenten’ zoals fabrikant Poly Implant Prothèse en Jansen Steur en verhaal zoeken voor hun schade, is het de moeite waard te bezien of die schade op de IGZ kan worden afgewenteld. Voor patiënten wordt de beantwoording van deze vraag interessanter naarmate de directe schadeveroorzaker minder (of geen) verhaal biedt. Voor de IGZ is de beantwoording van de vraag interessant gelet op het feit dat zij proactiever handhaaft en meer handhavingsbevoegdheden heeft gekregen, maar nog steeds een aantal keer per jaar aansprakelijk wordt gesteld. Dit artikel wordt dan ook gewijd aan de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de IGZ als toezichthouder ten opzichte van patiënten.
Tijdschriften
37 Handels- & economisch recht Bedrijfsjuridische berichten Nr. 25, 16 december 2014 Mr. W.A.T. Thijssen, Bb 2014/80 Fortis aansprakelijk voor misleidend en onvolledig informeren van beleggers Het Hof Amsterdam (29 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3005, Bb 2014/80.1, RF 2014/74) heeft in de zaak tussen de Stichting Fortiseffect enerzijds en de Nederlandse Staat en Fortis anderzijds geoordeeld dat beleggers recht hebben op schadevergoeding van Fortis, omdat Fortis in 2008 onrechtmatig heeft gehandeld door beleggers misleidend en onvolledig te informeren. Het Hof Amsterdam komt tot die conclusie omdat beleggers in aandelen Fortis zijn misleid naar aanleiding van onder meer de mededeling van Fortis dat “Fortis er financieel sterker voorstond dan ooit”. Fortis heeft met haar mededelingen aan de markt, terwijl zij wist dat de inhoud van de mededelingen onjuist was, een misleidend signaal afgegeven en beleggers op het verkeerde been gezet. Mr. H. Koster, Bb 2014/81 Societas Unius Personae (SUP) – In deze bijdrage gaat schr. in op het voorstel voor de Societas Unius Personae. De Europese Commissie publiceerde recentelijk een voorstel voor de introductie van de Societas Unius Personae (SUP) richtlijn, een één-aandeelhoudervennootschap die in alle EU-landen kan worden opgericht (COM 2014/212). Met de SUP beoogt de Europese Commissie de oprichting van een vennootschap in een andere lidstaat te vereenvoudigen, doordat de lidstaten wordt verzocht in hun nationale recht een rechtsvorm op te nemen die in alle lidstaten dezelfde regels volgt. Verder bevat het voorstel regels uit de Twaalfde Richtlijn 89/667/EEG inzake eenpersoonsvennootschappen, welke richtlijn na invoering van de SUP-richtlijn wordt ingetrokken.
Het Verzekerings-Archief 91e jrg. nr. 3, 3e kwartaal 2014 Drs. T. de Bruin Verzekeren in de nieuwe wereld – De snelle ontwikkelingen in tech-
nologie hebben een grote invloed op verzekeringen en de verzekeringsbranche. Enerzijds creëert technologie nieuwe kansen, anderzijds moet de verzekeringsbranche inspelen op de gevolgen voor aansprakelijkheid. In dit artikel worden op hoofdlijnen de gevolgen geschetst van technologische ontwikkelingen en de initiatieven van de verzekeringsbranche hoe ermee om te gaan. Mr. M.C.R. van Lent, mr. dr. W.C.T. Weterings Een prominentere rol voor naasten in het schadevergoedingsrecht: het wetsvoorstel schadevergoeding zorgschade en affectieschade – Affectieschade is de immateriële schade van een naaste in verband met de ernstige verwondingen of het overlijden van een dierbare. In vrijwel alle Europese landen bestaat in enige vorm de mogelijkheid van vergoeding van affectieschade. Nederland is een uitzondering en kent geen algemene regeling die alle naasten recht gefet op affectieschade. In deze situatie lijkt echter verandering te komen met het wetsvoorstel schadevergoeding zorg- en affectieschade. Drs. E. Voorn, drs. O-S. van der Veen Acht jaar balanceren tussen vraagsturing en solidariteit – In 2006 is Zorgverzekeringswet in werking getreden met het doel een transformatie op gang te brengen van aanbodgedreven naar vraaggerichte zorg. Na acht jaar Zorgverzekeringswet is het tijd voor een tussenstand: hoe heeft de zorgverzekeringsmarkt zich ontwikkeld en in hoeverre komt de beoogde vraagsturing tot stand binnen de wettelijke waarborgen voor solidariteit? En net zo belangrijk: wat leveren de 0ntwikkelingen in de zorgverzekeringsmarkt op in termen van kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg? Drs. L.C. Elfferich Schadeverzekering en het belang van beleggingsopbrengsten – Na een korte schets van het netto resultaat inclusief het belang van beleggingsopbrengsten worden in dit artikel de ontwikkelingen vanaf 2007 weergegeven. Daarbij komen de rendementen alsook de samenstelling en omvang van de beleggingsportefeuille aan de orde.
NTHR Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht Nr. 6, december 2014 Mr. dr. C.J. de Jong Enkele observaties bij de verplichting om een polis af te geven – Recente uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening en van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch vormden de aanleiding voor het schrijven van dit artikel. In deze uitspraken stond de toepassing van art. 7:932 lid 1 BW centraal: de op een verzekeraar rustende dwingendrechtelijke verplichting om de overeenkomst van verzekering vast te leggen in een polis en deze zo spoedig mogelijk na de totstandkoming van de verzekering af te geven. In beide gevallen was de polis respectievelijk het wijzigingsaanhangsel enkel afgegeven aan de verzekeringstussenpersoon, die deze niet in het bezit had gesteld van de verzekeringnemer. In dit artikel beperkt schr. zich niet tot de polisafgifteplicht, maar gaat ook in op de precontractuele informatieverplichtingen omtrent de toepasselijke voorwaarden.
Ondernemingsrecht Nr. 17, 24 december 2014 Prof. mr. H.E. Boschma, Ondernemingsrecht 2014/144 Het plan voor een nieuwe EU-richtlijn voor de eenpersoonsvennootschap. Is de voorgestelde nieuwe rechtsvorm van de SUP een goed idee? – In deze bijdrage staat de concept EU-richtlijn inzake besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid centraal. Voor de Nederlandse rechtspraktijk is met name van belang dat deze concept EU-richtlijn lidstaten verplicht een nieuwe nationale rechtsvorm voor de eenpersoonsvennootschap van het BV-type te introduceren die EU-breed wordt aangeduid met Societas Unius Personae (SUP). Deze SUP kan, zonder tussenkomst van de notaris, elektronisch worden opgericht met modelstatuten en een minimumkapitaal van € 1. Schr. bespreekt de voorgestelde regeling en komt tot de slotsom dat de SUP geen goed idee is.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
51
Tijdschriften
TVOB Tijdschrift voor vennootschapsrecht, rechtspersonenrecht en ondernemingsbestuur Nr. 6, december 2014 Prof. mr. D.F.M.M. Zaman, mr. dr. S.A. Kruisinga Uitleg van statuten – Uitleg van statuten en andere vennootschappelijke organisatieregels zijn aan de orde van de dag. De wet wijdt aan het onderwerp uitleg van statuten evenals aan de uitleg van overeenkomsten geen afzonderlijke bepalingen. In deze bijdrage wordt aandacht besteed aan de uitleg van statuten. Er wordt ook stilgestaan bij de vraag of bestaande aandeelhoudersovereenkomsten van belang (kunnen) zijn voor de uitleg van statuten. Mr. H. Koster Overpeinzingen over wanbeheer, onderzoek en voorlopige voorzieningen bij stichtingen (art. 2:298 BW) – Art. 2:298 lid 1 BW bevat regels over het ontslag van stichtingbestuurders. Voorts kan de rechtbank op grond van art. 2:298 lid 2 BW, hangende het onderzoek, voorlopige voorzieningen in het bestuur treffen en de bestuurder schorsen. In deze bijdrage gaat schr. in op enkele recente ontwikkelingen met betrekking tot art. 2:298 BW. Dit betreft recente jurisprudentie alsmede het voorontwerp van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen. Schr. doet vervolgens een voorstel voor een aangepaste regeling en sluit af met enkele conclusies. Mr. B. Kemp, mr. S. Renssen De bevoegdheid van de dwingende ‘moeder’-curator tot eigen faillissementsaanvrage van de onwelwillende dochter – In deze bijdrage staat centraal de vraag of de curator van de moedervennootschap bevoegd is tot het (geven van een opdracht tot het) aanvragen van het faillissement van de dochtervennootschap. Daarbij gaat het om de verhoudingen tussen de curator en de organen van de vennootschap (van zowel de moeder als de dochter). Het Hof Arnhem oordeelde dat de curator niet bevoegd is om het faillissement van de dochtervennootschap aan te vragen, omdat de uitoefening van de bestuurstaak van een dochtervennootschap niet
52
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
tot het beheer over het vermogen van een moedervennootschap kan worden gerekend. Slechts het bestuur van de dochter is in dezen vertegenwoordigingsbevoegd. Maar mag een curator wel de aan de aandelen verbonden rechten uitoefenen om in de algemene vergadering opdracht te geven tot het aanvragen van het faillissement? Is dit niet in strijd met het vennootschappelijk belang van de dochtervennootschap? Prof. mr. W.J. Slagter De ondernemer in een schemergebied – Het onderwerp ‘De ondernemer in een schemergebied’ is geïnspireerd door twee gebeurtenissen van de laatste tijd, namelijk die bij Rabobank en bij Ballast Nedam. Schr. heeft het slechts over de ondernemer in een schemergebied. Hij is weliswaar formeel aansprakelijk voor gebreken in zijn toezicht, maar wist niets van dit wanbeleid, de fraude of de corruptie. Pas dan wordt het probleem voor juristen interessant. De jurist vindt het pas interessant, indien er niet sprake is van zwart en wit, maar van vele schakeringen grijs. Dat leidt tot nuancering van ons oordeel. De standaardformulering in de wetgeving, ‘in strijd met de redelijkheid en de billijkheid’, biedt daartoe alle ruimte.
Vennootschap & Onderneming 24e jrg. nr. 11, november 2014 Mr. drs. M. van der Linden Problemen met de aanpak van faillissementsfraude van tafel? – Met het wetgevingsprogramma ‘Herijking van het faillissementsrecht’ moet de bestrijding van faillissementsfraude worden bestreden. Het kabinet is voornemens de rol van de curator te versterken, een civielrechtelijk bestuursverbod te introduceren en de wettelijke mogelijkheden om strafrechtelijk tegen faillissementsfraude op te treden te verbeteren. In deze bijdrage wordt met name ingegaan op de mogelijkheid om strafrechtelijk tegen faillissementsfraude op te treden. In het wetsvoorstel is een nadere strafrechtelijke bescherming tegen overtreding van de inlichtingen-, administratie-, bewaar- en afgifteplicht voorgesteld en wordt de mogelijkheid geïntroduceerd ook strafrechtelijk te kunnen optreden tegen laakbaar handelen
dat een onderneming in ernstige financiële problemen brengt met een faillissement als mogelijk gevolg. De vraag is of het wetsvoorstel het beoogde doel om de aanpak van faillissementsfraude te versterken, ook dient. Volgens schr. moet ook de deskundigheid, capaciteit en prioritering van de opsporingsinstanties in de goede richting mee bewegen. Mr. M.F. Noome De inhoud van het biedingsbericht: enkele beschouwingen naar aanleiding van CBb 12 september 2014 (Hestya Energy/H.E.S. Beheer) – In een biedingsbericht moeten alle gegevens zijn opgenomen die voor een redelijk geïnformeerde en zorgvuldig handelende persoon van belang zijn voor het vormen van een verantwoord oordeel over het openbaar bod. De vraag is of een aandeelhouder, indien deze meent dat het biedingsbericht onvolledig of inconsistent is, kan opkomen tegen deze onvolkomenheid. Ook is de vraag hoe gedetailleerd de bieder in het biedingsbericht moet ingaan op prognoses en verwachtingen ten aanzien van de doelwitvennootschap. In de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 12 september 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:348) is ingegaan op deze vragen en tegens de vraag in hoeverre de bieder in het biedingsbericht rekening moet houden met een aanstaande publicatie van periodieke financiële gegevens door de doelwitvennootschap. In de uitspraak oordeelde het College over de inhoud van het biedingsbericht van 1908 Acquisition BV (een biedvehikel van Hestya Energy BV, dat in handen is van de investeringsfondsen Riverstone en The Carlyle Group) voor haar bod op H.E.S. Beheer NV. Mr. P. Hofsteenge Nachgründung, financial assistance en uitkeringen aan aandeelhouders: het overgangsrecht en de relevante jurisprudentie In deze bijdrage wordt een overzicht gegeven van het op grond van de wet, parlementaire geschiedenis en jurisprudentie geldende overgangsrecht inzake de artt. 2:204c, 2:207c en 2:216 BW zoals deze voor de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bvrecht golden. De drie artikelen houden alle na de inwerkingtreding van de Wet Flex-BV hun invloed. Het is aan het bestuur van een BV om te
Tijdschriften
beoordelen of bijvoorbeeld het verlenen van financiële steun in het belang is van de vennootschap en wat de gevolgen daarvan zijn voor de financiële positie van de vennootschap. Er is geen sprake meer van nietige/vernietigbare rechtshandelingen, maar er geldt dat de bestuurders aansprakelijk kunnen zijn op grond van de artt. 2:9, 2:248 of 6:162 BW, de regels van tegenstrijdig belang of faillissementspauliana indien niet de vereiste zorgvuldigheid in acht wordt genomen. Wanneer art. 2:204c en/of art. 2:207c BW in de statuten van een BV zijn opgenomen komt in beginsel geen zelfstandige betekenis meer toe ten aanzien van de rechtsgeldigheid van een rechtshandeling.
SEW Tijdschrift voor Europees en economisch recht 62e jrg. nr. 12, december 2014 J. Mulder Op het snijvlak van onafhankelijkheid en openheid: wat is de rol van de ACM in een duurzame maatschappij? – Effectieve mededinging en duurzaamheid kunnen niet altijd harmonieus met elkaar worden samengebracht binnen een beoordelingsraamwerk dat vereist dat het ‘netto efficiency resultaat’, voortvloeiende uit mededingingsbeperkende duurzaamheidsinitiatieven, positief is. Het gevolg hiervan is dat bepaalde niet-mededingingsbelangen onvoldoende herkend worden binnen het beoordelingsmandaat van de ACM. Dit artikel betoogt dat in de Europese rechtspraak aanknopingspunten bestaan voor een dynamisch en duidelijk raamwerk waarbinnen, op basis van publiek-private deliberatie, zowel maatschappelijke doelen als effectieve mededinging kunnen worden nagestreefd. In de verdere uitwerking van dat raamwerk heeft de ACM een centrale rol te spelen als toezichthouder die niet alleen maar toeziet maar tevens onderdeel uitmaakt van de maatschappij.
NTER Aflevering 10, 2014 N. Saanen De nieuwe Algemene Groepsvrijstellingsverordening – De nieuwe Algemene Groepsvrijstellingsverordening, die op 1 juli
2014 in werking is getreden, bevat een forse uitbreiding van de categorieën steunmaatregelen die niet door de Europese Commissie hoeven te worden goedgekeurd voordat ze ten uitvoer mogen worden gelegd. In dit artikel worden de nieuwe categorieën kort besproken en wordt stilgestaan bij de betekenis van deze nieuwe verordening voor de Europese Commissie, de lidstaten en de nationale rechters.
38 Intellectuele eigendom, mediarecht & informatierecht AMI 38e jrg. nr. 6, november/december 2014 Themanummer: Parodie D. Voorhoof De parodie-exceptie als geharmonieerd EU-concept. Op zoek naar een rechtvaardig evenwicht tussen auteursrecht en expressievrijheid – Op 3 september 2014 wees het Hof van Justitie van de EU het Deckmynarrest. Van dit arrest, waarin het Hof ingaat op het begrip parodie in de zin van art. 5, lid 3 onder k Auteursrechtrichtlijn, geeft schr. een annotatieve analyse. In dit arrest oordeelde het Hof dat de parodie als uitzondering op het auteursrecht een autonoom Unierechtelijk begrip is. Met deze uitspraak licht het Hof het begrip parodie nader toe en gaat het Hof in op de toepassing ervan als uitzondering op het auteursrecht omdat de richtlijn geen definitie van het begrip kent en de lidstaten in de rechtspraak de parodie-exceptie verschillend uitlegden. Het Hof oordeelt dat de rechten van de auteursrechthebbende en de parodist via een ‘fair balance’ tegen elkaar moeten worden afgewogen. Dit betekent dat met het oog op expressievrijheid volgens dit arrest de parodie-exceptie niet restrictief geïnterpreteerd mag worden. Schr. bespreekt de achtergronden van het arrest (de prejudiciële vragen aan het Luxemburgse Hof) en het wettelijk kader en de rechtspraak met betrekking tot de parodie in België. E.A. Kuitert, R.J.Q. Klomp Ruim baan voor de literaire parodie
– In 2006 verscheen de monografie Parodie (Parodie en kunstcitaat) met daarin een bijdrage van schrs. over de literaire parodie. Naar aanleiding van het Deckmyn-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 3 september 2014 waarin werd ingegaan op het begrip parodie in de zin van art. 5, lid 3 onder k Auteursrechtrichtlijn bezien schrs. wat dit arrest betekent voor hun eerdere opvattingen. Na eerst een bespreking van de plaats van de parodie in de literatuurgeschiedenis bespreken schrs. de literaire parodie ná het arrest van het Hof. Opvallend is volgens schrs. dat de uitspraak goed aansluit bij de Nederlandse parodie-exceptie (art. 18b Auteurswet) en dat de driestappentoets van artikel 5 lid 5 Auteursrechtrichtlijn door het Hof niet wordt genoemd. Door deze uitspraak van het Hof is er volgens schrs. een ruimere bescherming gekomen voor de literaire parodie die toe te juichen valt. Met het door het Hof geschetste algemeen toetsingskader is volgens schrs. echter niet duidelijk wat precies de grenzen van de parodie in een concreet geval zijn. Toekomstige rechtspraak moet daar duidelijkheid over geven. M. de Cock Buning, N. van Lingen Tien jaar verder. De parodieexceptie in de rechtspraak – Naar aanleiding van het Deckmynarrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 3 september 2014 waarin werd ingegaan op het begrip parodie in de zin van art. 5, lid 3 onder k Auteursrechtrichtlijn onderzoeken schrs. of het Nijntje-arrest van het Hof Amsterdam uit 2011 richtlijnconform is en hoe het zit met de verhouding tot de morele rechten. Na het Deckmynarrest geldt dat parodiëring moet steunen op een gerechtvaardigd evenwicht tussen de belangen van de rechthebbende en het belang van de parodist om vrijelijk zijn mening te uiten. Voor wat betreft de mits-clausule van art. 18b Auteurswet knoopt het arrest aan bij hetgeen naar de regels van het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs geoorloofd is. Daarnaast geeft het Hof door zijn verwijzing naar het discriminatieverbod in de Richtlijn gelijke behandeling (2000/43/EG) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie invulling aan morele rechten
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
53
Tijdschriften
van de maker. Of dit in een concreet geval de parodievrijheid beperkt, is volgens schrs. ter beoordeling van de nationale rechter. M.R. de Zwaan De bevrijdende lach. Hoe het Europese Hof het keurslijf van het gesloten beperkingenstelsel minder laat knellen – In 2006 verscheen de monografie Parodie (Parodie en kunstcitaat) met daarin een bijdrage van schr. over het verband tussen parodie en citaat. Naar aanleiding van het Deckmynarrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 3 september 2014 waarin werd ingegaan op het begrip parodie in de zin van art. 5, lid 3 onder k Auteursrechtrichtlijn beziet schr. zijn eerdere reflectie. Met dit arrest wordt naast de parodie op ook de parodie met het onderliggende werk onder het parodiebegrip gebracht. Deze ruimere opvatting van het parodiebegrip is volgens schr. op zichzelf toe te juichen, maar roept ook vragen op over de verhouding tot het citaatrecht. Schr. verkent deze vragen. Aan de hand van het gebruik van het Lois Vuitton-tasje in de Simple Livingbeelden van Nadia Plesner toont schr. dat de parodie de communicatiefunctie van het citaat nadert. Het verruimen van het parodiebegrip en de onduidelijke verhouding tot het citaat laten volgens schr. zien dat het verruimen van de uitingsvrijheid binnen het beperkingenstelsel noodzakelijk is en dat een weloverwogen samenhang tussen de verschillende beperkingen ontbreekt. F.W. Grosheide Enige rechtsvergelijking na het Deckmyn-arrest – In 2006 verscheen de monografie Parodie (Parodie en kunstcitaat) met daarin een bijdrage van schr. Naar aanleiding van het Deckmyn-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 3 september 2014 waarin werd ingegaan op het begrip parodie in de zin van art. 5, lid 3 onder k Auteursrechtrichtlijn houdt schr. zijn eerdere rechtsvergelijkende bevindingen tegen het licht. Hierbij maakt hij gebruik van nieuw ter beschikking gekomen materiaal. De aandacht richt zich op de vraag of de EU internationaal in de pas loopt. Hierbij wordt gekeken naar het Deckmyn-arrest en het Duitse en Ameri-
54
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
kaans auteursrecht, het rapport Evaluating the Impact of Parody on the Exploitation of Copyright Works, het begrip parodie, de invulling van dit begrip en de wereldwijd toegepast toetselementen. De conclusie is dat het door het arrest geïntroduceerde autonoom Unierechtelijk parodiebegrip beperkt aansluit op het auteursrecht van enkele onderzochte landen binnen en buiten de EU. Tot slot plaatst schr. nog enkele kanttekeningen bij dit arrest van het Hof.
Nieuw Juridisch Weekblad 13e jrg. nr. 312, 10 december 2014 E. Wauters, E. Lievens, P. Valcke Bescherming van gebruikers van sociale media. Juridisch perspectief op algemene voorwaarden van socialenetwerksites – (België) Personen die een profiel aanmaken op een socialenetwerksite aanvaarden daarbij meestal de algemene voorwaarden zonder deze daadwerkelijk te hebben gelezen. Dit heeft tot gevolg dat ze vaak niet weten waartoe ze zich verbinden. Deze bijdrage neemt een aantal clausules van Facebook onder de loep en gaat na of zij in overeenstemming zijn met het huidige juridische kader op Europees niveau. Ten slotte poneren schrs. een aantal bedenkingen over het (on)evenwicht tussen de rechten en plichten van socialenetwerksitegebruikers en aanbieders.
39 Jeugd-, relatie- & erfrecht Tijdschrift Erfrecht 15e jrg. nr. 6, december 2014 W. Eule en Mr. J.G. Knot Problemen in verband met de beperkte erfrechtelijke rechtskeuzemogelijkheid in Nederlands-Duitse verhoudingen: nu en vanaf 17 augustus 2015 – De praktijk wordt regelmatig geconfronteerd met nalatenschappen die raakvlakken hebben met zowel Duitsland als Nederland. De afwikkeling hiervan verloopt niet altijd even soepel, onder meer als gevolg van de afwijkende regels van internationaal erfrecht in Duitsland en Nederland. De rechtskeuzemogelijkheid van de erflater biedt meestal
ook slechts beperkt uitkomst. In deze bijdrage worden de huidige problemen rondom toepasselijk erfrecht en rechtskeuze in Duits-Nederlandse verhoudingen in kaart gebracht en, waar mogelijk, van een (praktische) oplossing voorzien. Bovendien wordt onderzocht welke van deze problemen onder de Erfrechtverordening (vanaf 17 augustus 2015) zijn opgelost en hoe met oude en nieuwe rechtskeuzes moet worden omgegaan in de Duits-Nederlandse boedelpraktijk. Mr. L.A.G.M. van der Geld De executeur in een nalatenschap met bitcoins en andere ‘digitale bezittingen’ – In deze bijdrage gaat schr. op zoek naar wat de verplichtingen zijn die de executeur heeft ten aanzien van de onlinenalatenschap. Moet een executeur actief op zoek naar bitcoins en andere digitale bezittingen? Hoever gaat zijn onderzoeksplicht in een onlinenalatenschap? Ook gaat schr. kort in op de erfbelasting en digitale bezittingen: de executeur moet ook hier aangifte van doen.
EB Tijdschrift voor scheidingsrecht Nr. 11/12, november/december 2014 R.A. Roelvink-Verhoeff, EB 2014/91 Een nachtmerrie: hoe een onttrekking kan leiden tot heffing over de pensioenreserve – Veel ondernemers met een of meer BV’s bouwen of bouwden pensioen op in eigen beheer. Er schuilt een zeker risico in deze opbouw in eigen beheer. Door ongelukkig uitpakkende investeringen of tegenvallende resultaten kunnen onvoldoende middelen overblijven ter dekking van de pensioenverplichting, zodat de pot wel erg snel leeg is. Daarnaast schuilt een minstens even groot risico in de privéonttrekkingen die de aandeelhouder verricht. Het toekennen van een te hoog salaris, dividenduitkering of opnames in rekening-courant, die per definitie geen betrekking hebben op de zakelijke uitgaven, kunnen leiden tot onderdekking. Het uiteindelijke gevolg kan zijn dat de inspecteur zich op het standpunt stelt dat het pensioen feitelijk is afgekocht. Met
Tijdschriften
alle gevolgen van dien. In deze bijdrage wordt een aantal fiscale uitspraken over afkoop van pensioen nader bekeken. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de civielrechtelijke jurisprudentie over onderhoudsverplichtingen en de afstorting van pensioen in eigen beheer. Mr. dr. L.H.M. Zonnenberg, EB 2014/92 Wetsvoorstel Beperking goederengemeenschap: een kritische noot! – Onze wettelijke (algehele) gemeenschap van goederen lijkt haar langste tijd te hebben gehad. Op 11 juli 2014 is bij de Tweede Kamer het initiatiefwetsvoorstel tot beperking van de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen ingediend. In dit artikel wordt uitgelegd hoe de toekomstige gemeenschap van goederen er zal uitzien, voor wie die geldt en welke problemen er door de invoering van dit wetsvoorstel ontstaan. Verder worden enkele voorstellen tot verbetering gedaan. Drs. D.W. Bakker, EB 2014/93 Fiscale verrekening van lijfrenten bij scheiding. Wel of geen belastinglatenties? – Lijfrente-uitkeringen, uit hoofde van een lijfrente als bedoeld in art. 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), zijn aan heffing van inkomstenbelasting onderhevig. Daarom spreekt het voor zich om bij de vaststelling van de waarde van een lijfrentepolis, in het kader van een scheiding, rekening te houden met de (waardedrukkende) inkomstenbelastingclaim c.q. de belastinglatentie. Het gaat hier dan om de verdeling van een lijfrente, die deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap of van de verrekening van een lijfrente uit hoofde van een finaal of niet nagekomen periodiek verrekenbeding. Afhankelijk van de afspraken die partijen maken over de verdeling of verrekening van de lijfrente, kunnen deze er toe leiden dat de ene partij een fiscale inkomensbijtelling krijgt en de andere een aftrekpost. Het verdient de voorkeur dat, bij de vaststelling van de hoogte van die inkomensbijtelling/aftrekpost, de belastinglatentie niet in mindering komt op deze bijtelling dan wel aftrekpost. Schr. bepleit een alternatief voor de systematiek zoals beschreven door Schilder in EB 2013/81.
40 Omgevingsrecht Milieu & Recht 41e jrg. nr. 10, december 2014 Mr. dr. H.D. van Asselt, M en R 2014/148 Samen staan we sterk? Omgaan met de versplintering van internationaal recht op het gebied van klimaatverandering – Vanwege de complexiteit van het klimaatprobleem is het onmogelijk om het probleem in al zijn facetten aan te pakken middels één internationaal verdrag. Om succesvol te zijn moet het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (VN-Klimaatverdrag) daarom rekening houden met activiteiten binnen andere internationale juridische regimes. Dit artikel analyseert de bijdrage van andere internationale verdragen in de bestrijding van klimaatverandering, maar stipt tevens de risico’s aan van de aanpak buiten het Klimaatverdrag om.
Tijdschrift voor Agrarisch recht 74e jrg. nr. 12, december 2014 Mr. H.A. Verbakel-van Bommel Inkomensondersteuning in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid 2014-2020 – In het kader van de nieuwe betalingsregeling worden de huidige, op historische referentie gebaseerde, directe betalingen omgevormd naar gelijke betalingen binnen Nederland. De waarde is dan voor ieder betalingsrecht gelijk. Hiertoe komen eerst alle huidige bedrijfstoeslagrechten op 31 december 2014 te vervallen. Vervolgens moet worden beoordeeld of een landbouwer in 2015 in aanmerking kan komen voor toekenning van de nieuwe betalingsrechten. Het was aanvankelijk de bedoeling dat in 2014 de nieuwe betalingsregeling in werking zou treden. Binnen de EU is echter pas in de zomer van 2013 consensus bereikt over de hoofdlijnen van het nieuwe stelsel. De regelgeving dienaangaande is vastgelegd in een verordening van het Europees
Parlement en de Raad, en de uitvoeringsverordening en gedelegeerde verordening van de Commissie. Ten tijde van het schrijven van dit artikel was de (nieuwe) nationale Regeling GLB inkomenssteun nog niet gepubliceerd. In deze bijdrage is een beschrijving van een aantal onderdelen van het nieuwe stelsel van betalingsrechten opgenomen. Prof. mr. D.W. Bruil Marktordening in het nieuwe GLB – Het nieuwe gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft vorm gekregen in een aantal verordeningen van het Europees Parlement en de Raad (in die volgorde aangeduid). De basisverordening voor de marktordening is de Verordening 1308/2013. Er zijn verschillende uitvoeringsverordeningen vastgesteld. Het doel van dit artikel is een kort overzicht te bieden van wat er nog aan marktordening wordt gedaan in de Europese Unie. Het verschijnsel van de interne markt staat daarbij niet ter discussie. Mr. ing. H.J. van den Kerkhof Fiscale behandeling van betalingsrechten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid – In dit artikel wordt ingegaan op de belangrijkste fiscale aspecten van de betalingsrechten bij de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). In het bijzonder wordt ingegaan op de gevolgen voor de inkomstenbelasting, de erf- en schenkbelasting, de omzetbelasting en de overdrachtsbelasting. Mr. P. Stehouwer Handhaving van het nieuwe GLB – Landbouwers zijn er inmiddels aan gewend geraakt dat wordt gecontroleerd of het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) wordt nageleefd, en of wordt voldaan aan de voorwaarden om voor inkomenssteun in aanmerking te komen. Zo wordt bijvoorbeeld aan de hand van satellietbeelden beoordeeld of opgegeven oppervlaktes juist zijn. Wordt een overtreding van de randvoorwaarden geconstateerd, dan leidt dat tot een korting op de bedrijfstoeslag. Het spreekt voor zich dat ook in het nieuwe GLB bepalingen zijn opgenomen welke zien op controle en handhaving. In dit artikel geeft schr. een beknopte weergave van wat ons op dit punt in 2015 en de jaren daarna te wachten staat, waarbij hij met
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
55
Tijdschriften
name de sancties behandelt, en wat een landbouwer kan doen om deze te voorkomen. Ook komen aan de orde de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het ‘oude’ GLB. Prof. mr. D.W. Bruil De totstandkoming van het nieuwe GLB – De totstandkoming van Europees beleid is voor de buitenstaander vaak niet na te volgen. Voor alles moet worden opgemerkt dat het formuleren van het nieuwe GLB veel tijd heeft gekost. Het is een ingewikkeld proces, met vele betrokkenen en belangen. De informele Landbouwraad in Annecy (2008) kan als startpunt worden gezien. Het eindpunt is 1 januari 2015. Op het moment van het schrijven van deze bijdrage is de Nederlandse uitvoeringsregeling nog niet beschikbaar en zijn ook nog niet alle Europese gedelegeerde regels klaar.
41 Onderwijsrecht School en Wet 94e jrg. nr. 6, december 2014 Mr. dr. F.H.J.G. Brekelmans Wet werk en zekerheid: bedrijfseconomische ontslagen – In dit derde deel van de reeks waarin de gevolgen van de invoering van de Wet werk en zekerheid (WWZ) voor het arbeidsrecht in het onderwijs centraal staan, bespreekt schr. het onderwerp bedrijfseconomische ontslagen. Op 1 juli 2015 vervangt de WWZ het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA). Dat betekent voor werknemers in het bijzonder onderwijs de reguliere ontslagprocedure gaat gelden. In dit uit drie delen bestaande artikel gaat schr. in het eerste deel in op de artikelen en parlementaire behandeling van de WWZ en in het tweede deel op de hoofdlijnen van de UWV-Beleidsregels Ontslagtaak. In het derde deel onderzoekt schr. hoe de regels in de cao primair onderwijs en cao voortgezet onderwijs zich verhouden tot de WWZ en de UWV-beleidsregels.
56
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Prof. mr. P.J.J. Zoontjens Toelating en verwijdering bij passend onderwijs. Stoeien met de wettekst – De Wet passend onderwijs trad op 1 augustus 2014 in werking. Na de inwerkingtreding bestaan er volgens schr. enkele vragen rondom de problematiek van toelating en verwijdering van leerlingen. Het gaat hierbij om drie vragen: kunnen ouders en kinderen kiezen voor een school naar voorkeur, waartoe is het bevoegd gezag gehouden ten opzichte van ouders en aspirant leerling als de school vol is en tot slot wordt onderzocht of de regeling in staat is om het probleem van thuiszitters op een adequate wijze aan te pakken. De conclusie is dat het zwaartepunt van de besluitvorming rond toelating of verwijdering ligt bij het bevoegd gezag. Dat is volgens schr. te begrijpen, maar betekent nog niet dat dit een eigen verworvenheid is van dat bevoegd gezag. Het doel is namelijk het bewaken van goed onderwijs voor alle kinderen. Dit brengt met zich dat in het gesprek tussen school en ouders het belang van een aangemeld kind duidelijk en helder moet worden uitgesproken. Communicatie met ouders is en blijft volgens schr. van grote en blijvende waarde. Mr. R.K. Flippo De zorgplicht in de praktijk: een analyse van de eerste uitspraak over passend onderwijs Op 18 september 2014 deed de Geschillencommissie passend onderwijs uitspraak (nr. 106355) in een casus waarin ouders van een leerling met het syndroom van Down bezwaar maakten tegen de verwijderingsbeslissing van het bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs. Schr. bespreekt de feiten van de casus, de uitspraak van de commissie en analyseert de invulling van de zorgplicht. Voor wat betreft de zorgplicht bespreekt schr. uit de uitspraak van de Commissie de motiveringsplicht bij doorverwijzing, de gestelde thuisnabijheid en de mogelijke consequenties van de volle toetsing. Volgens schr. is deze uitspraak in een geschil dat speelde vóór de inwerkingtreding van de Wet passend onderwijs kaderstellend voor de besluitvorming over toelating en invulling van de zorgplicht in het algemeen.
Het is de vraag hoe de jurisprudentie van de geschillencommissie zich verder ontwikkelt. Schr. is van mening dat als de commissies in hun jurisprudentie landelijke criteria gaan formuleren er onvoldoende oog is voor de kern van de wet en dat is het aan een leerling geven van extra ondersteuning die bij die leerling past. NTOR 26e jrg. nr. 4, december 2014 E. van der Ende, O. Luiken Passend onderwijs en gelijke behandeling – Per 1 augustus 2014 is passend onderwijs gestart. Het doel van de Wet passend onderwijs is om zo veel mogelijk leerlingen een passend onderwijsaanbod te doen waardoor meer leerlingen met een extra ondersteuningsvraag een plek krijgen en houden in het regulier onderwijs. Bij geschillen over onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte kan men naar het College van de Rechten van de Mens. Voor de geschillen die in het kader van passend onderwijs ontstaan bij de toelating en de vast- en bijstelling van het ontwikkelingsperspectief van leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte en de verwijdering van alle leerlingen, kan men vanaf 1 augustus 2014 naar de Geschillencommissie passend onderwijs (GPO). In dit artikel wordt de rol van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte bij passend onderwijs onder de loep genomen en wordt een vergelijking gemaakt van de procedures bij de GPO en het College voor de Rechten van de Mens. T. Arts De payrollconstructie in het onderwijs; huidige stand van zaken en toekomstige ontwikkelingen – In dit artikel wordt onder meer de vraag behandeld welke gevolgen de invoering van de Wet Werk en Zekerheid en het Wetsvoorstel normalisering rechtspositie ambtenaren heeft voor de payrollconstructie in het onderwijs. Hiertoe worden de arbeidsrechtelijke verhoudingen in de payrollconstructie geduid, de risico’s belicht en de gevolgen van de (beoogde) wetswijzigingen onderzocht.
Tijdschriften
42 Privacy Privacy & Informatie 17e jrg. nr. 6, december 2014 Dr. C.W. van Ooijen Weten waar burgers gaan en staan. Naar een legitieme toepassing van mobiliteitsinformatie over burgers – De overheid verzamelt en verwerkt mobiliteitsgegevens van burgers in het kader van publieke mobiliteitssurveillance. Aan de hand van drie theoretische perspectieven (controle, interactie en voorzorg) bespreekt schr. de vraag of beleidsontwikkelingen en de legitimatie van publieke mobiliteitssurveillance altijd op elkaar aansluiten. Vervolgens wordt met een analyse van het gebruik van automatische kentekenplaatherkenning door de politie en de bij de Nationale Databank Wegverkeersgegevens (NDW) verwerkte verkeersgegevens onderzocht welke van deze theoretische perspectieven zich in de praktijk voordoen. De conclusie is dat de overheid door het aanwijzen van personen als risicoburgers bij surveillancetechnologie de nadruk legt op preventie en bij de juridische, ethische en maatschappelijke legitimatie van surveillance zich veel meer richt op algemene termen en bescherming van privacy. Dit is volgens schr. onjuist. Nadruk op preventie betekent naar haar mening dat er veel meer aandacht moet zijn voor een zorgvuldige risicoselectie en -definiëring en voor de gronden waarop iemand als risicoburger kan worden aangemerkt. Er moeten duidelijke procedures komen voor de analyse van mobiliteitsgegevens. Mr. drs. D. Groenenberg Ongeldigverklaring van de Dataretentierichtlijn: de gevolgen voor de Nederlandse wetgeving – Op 8 april 2014 verklaarde het Hof van Justitie van de Europese Unie de Dataretentierichtlijn ongeldig wegens inbreuk op het recht op eerbiediging van het privéleven. Schr. betoogt dat dit arrest ondanks het feit dat het alleen ziet op de geldigheid van de Dataretentierichtlijn en
niet op de geldigheid van nationale implementatiewetgeving, verstrekkende gevolgen heeft voor de Nederlandse (implementatie)wetgeving. De Dataretentierichtlijn is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in de artt. 13.2 en 13.4 Telecommunicatiewet. De inhoud van de Dataretentierichtlijn en de implementatie ervan in de Nederlandse wetgeving worden besproken gevolgd door de inhoud van het arrest van het Hof en een toetsing van de Nederlandse wetgeving aan dit arrest. Ook wordt kort ingegaan op de situatie in het Verenigd Koninkrijk naar aanleiding van dit arrest. Daarna worden de gevolgen voor de Nederlandse wetgeving geschetst voor wat betreft de bevoegdheden van de inlichtingendiensten en het gebruik van verkeersgegevens door opsporingsinstanties op een rijtje worden gezet. Dr. ir. C.E.W. Hesselman, drs. J.R.P. Jansen, drs. M. Wullink, mr. A.K. Vink, mr. M.M. Simon Een privacyraamwerk voor ‘DNS big data’- toepassingen – SIDN bewaakt als beheerder van de internetextensie van Nederland de veiligheid en stabiliteit van het .nldomein. Een van de manieren waarop dat kan is door de dagelijks verwerkte DNS-data op te slaan en door automatische analyses vroegtijdig bedreigingen en onregelmatigheden te signaleren (DNS big data). DNS staat voor Domain Name System en is het systeem dat domeinnamen omzet in een IP-adres. Een groot deel van het DNS-verkeer bestaat uit het verwerken van persoonsgegevens. In verband daarmee hebben schrs. een privacyraamwerk ontwikkeld dat momenteel wordt ingebouwd in het door SIDN labs ontwikkelde Enhanced Top-level domain Resilience through Advanced Data Analysis (ENTRADA-platform). Met dit raamwerk kan per toepassing een privacy policy worden ingesteld. Het doel is om met dit raamwerk een afweging te kunnen maken tussen enerzijds ‘DNS big data’-toepassingen ten gunste van stabiliteit en veiligheid en anderzijds privacybescherming van .nl-gebruikers en het technisch zo te configureren dat het privacy policy’s afdwingt. Schrs. bespreken het privacy-raamwerk waarbij de werking van het DNS wordt uitgelegd en de omstandigheden waaronder IP-adres-
sen en domeinnamen in het DNSverkeer persoonsgegevens zijn.
43 Rechtsfilosofie & -theorie Netherlands Journal of Legal Philosophy Nr. 3, december 2014 S. Taekema, B. van Klink Wetenschap als kunstwerk: In Memoriam W. Witteveen – Willem Witteveen kwam afgelopen zomer om het leven bij de ramp met de MH17. In dit in memoriam gedenken schrs. hem door aan de hand van enkele belangrijke thema’s terug te kijken op zijn werk met de bedoeling om het levend te houden. In het werk van Willem Witteveen was de metafoor een van de favoriete stijlfiguren. Met name het huis van de rechtsstaat was een steeds terugkerend beeld. In de geest daarvan doorlopen schrs. enkele kamers van het denken van Willem Witteveen. Te beginnen met de kamer van de democratische rechtsstaat gaat het via de wetgevingskamer, de kamer van het interactionisme, de zaal van het perspectivisme tot aan de liberal Arts-kamer. Met het overlijden van Willem Witteveen verliest de rechtsfilosofie volgens schrs. “een van haar meest speelse en vrije geesten”. K. Rundle Legal subjects and juridical persons: Developing public legal theory through Fuller and Arendt – In deze special staat het werk van schr. centraal. Voor een voorjaarsbijeenkomst in 2014 die werd georganiseerd door de Netherlands Assiciation of Philosophy of Law (VWR) schreef Kristen Rundle het essay ‘Legal Subjects and Juridical Persons: Developing Public Legal Theory through Fuller and Arendt’. Hierin stelt zij dat een verbinding van het werk van Hannah Arendt’s (legal subjectivity) met het werk van Lon Fuller (rule of law) nieuwe bouwstenen levert voor een alternatieve normatieve theorie van het recht. In deze aflevering van NJLP becommentariëren in hun eigen bijdragen M. Wil-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
57
Tijdschriften
kinson, P. Westerman, W. Veraart en T. Mertens de ‘Public Legal Theory’ van schr. die deze special afsluit met een reactie op deze commentaren. M. Wilkinson Political jurisprudence or institutional normativism? Maintaining the difference between Arendt and Fuller – In deze bijdrage onderzoekt schr. de stelling van Rundle door Arendt’s theorie van actie en haar opmerkingen onder meer over autoriteit naast de rechtstheorie van Fuller te plaatsen. Schr. acht het project van Rundle twijfelachtig, omdat Arendt meer focust op het politieke en Fuller meer op de rule of law. Vanuit het perspectief van Arendt bezien zou Rundle volgens schr. meer recht doen aan Arendt door meer op politieke vrijheid te focussen in plaats van uit te gaan van een concrete institutionele orde als noodzakelijke voorwaarde voor de rule of law. Nadeel hiervan is wel dat het antithetisch is met het werk van Fuller. P. Westerman Lawyers doing philosophy – In deze bijdrage betoogt schr. dat hetgeen Rundle voor ogen staat niet op basis van de theorieën van Arendt en Fuller kan worden gerealiseerd. Voor het in overeenstemming brengen met elkaar zijn deze theorieën te uiteenlopend. Rundle tracht volgens schr. een filosofisch vraagstuk op te lossen als was het een juridische doctrine. W. Veraart The experience of legal injustice – In deze bijdrage toont schr. dat Fuller en Arendt van een ander punt uitgaan dan Rundle. Fuller en Arendt focussen beiden op de verbinding tussen recht en rechtvaardigheid. Door niet de nadruk te leggen op de ervaring van juridische onrechtvaardigheid ziet Rundle naar de mening van auteur een belangrijke divergentie tussen Arendt en Fuller over het hoofd. Arendt verschilt van Fuller door haar overtuiging dat onrechtvaardigheid in juridische vorm een integraal onderdeel vormt van moderne juridische systemen. T. Mertens Fuller and Arendt: A happy marriage? Comment on Rundle – In deze bijdrage bespreekt schr. zijn twijfels bij het zoals hij het noemt in gesprek brengen van
58
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Arendt’s politieke theorie en Fuller’s juridische theorie. Schr. onderzoekt of Radbruch’s ‘idea of law’ wellicht meer perspectief biedt voor het project van Rundle.
45 Sociaal Recht ArbeidsRecht
44 Rechtspleging & procesrecht ORP 5e jrg. nr. 8, december 2014 Mr. N. Peters De overeenkomst tot arbitrage: wat zet je er in? – Arbitrage is een van de meest voorkomende vormen van alternatieve geschillenbeslechting. Door exclusief te kiezen voor arbitrage doen partijen afstand van hun recht op toegang tot de overheidsrechter, de reden waarom die keuze vrijwillig en ondubbelzinnig moet geschieden. Rechtskundig Weekblad 78e jrg. nr. 15, 13 december 2014 M. Vaes, G. Vervaeke, R. Mortier, D. van Daele, D. Barelds Naar een evaluatie van de selectie van magistraten – (België) De kwaliteit van de magistratuur is één van de sleutelelementen voor het degelijk functioneren van Justitie. Tot op heden werd nog geen empirisch onderzoek verricht naar de wijze waarop magistraten worden geselecteerd, noch naar de wijze waarop deze selectie vervolgens bijdraagt tot het goed uitvoeren van de functie. In deze bijdrage worden de maatschappelijke aandacht voor Justitie, de evolutie in de rolopvatting van magistraten en de van hen vereiste competenties enerzijds en de selectiediagnostiek anderzijds besproken. Deze vormen samen het algemeen kader waarin empirisch onderzoek kan worden aangevat. Ook het afbakenen van de doelstellingen van dit onderzoek komt in deze bijdrage aan bod.
21e jrg. nr. 12, december 2014 G.C. Boot, S. van der Meer, ArbeidsRecht 2014/63 Het effect van een geweigerde ontbindingsbeschikking – Wat gebeurt er nadat een werkgeversverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt geweigerd? Wordt de werknemer dan snel weggepest? Komen partijen kort na die weigering alsnog beëindiging van het dienstverband overeen, wellicht tegen een hogere dan de oorspronkelijk aangeboden vergoeding? Of is het ontslag definitief van de baan, en zet de werknemer zijn dienstverband onbekommerd voort? Deze vraag was in de arbeidsrechtelijke literatuur, voor zover ons bekend, niet eerder gesteld, laat staan beantwoord. Dit artikel probeert dat te doen. E.S. de Bock, ArbeidsRecht 2014/64 Kroniek statutair bestuurder 2013 - medio 2014 – Geen wereldschokkende ontwikkelingen en toch een kroniek. Deze kroniek is niet uitputtend maar de lezer is hopelijk weer ‘bij’ na lezing. P.J. Krop, I. te Pas, ArbeidsRecht 2014/65 Wijzigingen in de toelating van vreemdelingen: het Besluit uitvoering WAV en de vermogende vreemdeling – In dit artikel komen de wijzigingen in het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen met betrekking tot de toelating van arbeidsmigranten en de introductie van de vergunning voor de vermogende vreemdeling aan de orde. W.C.A. Maas, ArbeidsRecht 2014/66 Leeftijd, disfunctioneren en demotie – In de herhaalde discussies over demotie speelt leeftijd vaak een rol. De veelal gehanteerde redeneerlijn om demotie voor oudere werknemers te rechtvaardigen is om te wijzen op het ‘feit’ dat de productiviteit met het stijgen der levensjaren afneemt. De motie wordt dan
Tijdschriften
gezien als een manier om productiviteit en beloning weer balans te brengen. Allereerst neemt schr. deze (vermeende) relatie tussen leeftijd en functioneren onder de loep. Met andere woorden: kan aangetoond worden dat oudere werknemers minder productief zijn dan jongere? Vervolgens wordt, aan de hand van de rechtspraak vanaf 2011, gekeken welke mogelijkheden een werkgever heeft om een demotie af te dwingen vanwege vermeend disfunctioneren en in welke mate leeftijd daarbij een rol speelt. J. Verhoevenm, B.A. Sturm, ArbeidsRecht 2014/67 Onrechtmatige werknemersconcurrentie – Over de concurrerende ex-werknemer wordt regelmatig geprocedeerd. De jurisprudentie laat een breed palet aan omstandigheden zien die een rol spelen bij de beoordeling of die concurrerende activiteiten toelaatbaar zijn. Concurrentie die niet contractueel is verboden kan onder omstandigheden toch onrechtmatig zijn jegens de ex-werkgever. In dit artikel wordt een analyse gegeven van de jurisprudentie die in het afgelopen decennium op dit punt is verschenen.
Tijdschrift Recht en Arbeid 6e jrg. nr. 12, december 2014 Mr. M.M. Govaert, mr. drs. A.J.P. van Beers, TRA 2014/97 Wat leert de Nederlandse klokkenluider van Britse en Amerikaanse whistleblowers? – Bekende klokkenluidersverhalen kunnen potentiële klokkenluiders ervan weerhouden misstanden te melden. Deze situatie is tekenend voor het onveilige meldklimaat in Nederland. Door het wetsvoorstel ‘Wet Huis voor Klokkenluiders’ hoopt de wetgever deze situatie te verbeteren. Uit verschillende hoeken zijn echter bezwaren tegen het voorstel geuit. In dit artikel geven schrs. inzicht in de whistleblowing praktijk in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, vanuit het oogpunt van zelfregulering en werknemersbescherming. De lessen die we daaruit kunnen trekken, kunnen de wetgever en werkgevers wellicht nog ter harte nemen. Als daardoor de klokkenluidersbescherming wordt verbeterd, wordt, aldus schrs. ook de kans groter dat werknemers misstanden melden.
Dr. S. Burri, TRA 2014/98 Discriminatie bij de arbeid bestrijden: ja! Maar hoe? Een bespreking van het SER-advies Discriminatie werkt niet! – Het recente SER-advies over het voorkomen en bestrijden van discriminatie bij de arbeid bevat tal van bruikbare suggesties voor de betrokken actoren. Maar voorstellen voor een gericht en proactief antidiscriminatiebeleid ter voorkoming van discriminatie zijn onvoldoende uitgewerkt. Ook is de rol van werkgevers bij het bestrijden van discriminatie onderbelicht gebleven. Drs. R.A. Heida, TRA 2014/99 Heeft de rechter een compleet beeld, of is een ooglidcorrectie noodzakelijk? – Loonbetaling bij cosmetische ingrepen houdt de gemoederen al jaren bezig. Sinds twee uitspraken van de Kantonrechter Middelburg leeft het thema weer volop. Vrijwel alle partijen omarmen de uitspraak dat verzuim door een niet-medisch noodzakelijke ingreep geen recht geeft op loondoorbetaling. Op de motivering van de kantonrechter is het nodige af te dingen, gezien wettelijke regels en jurisprudentie en gezien rollen en taken van de betrokken artsen. De conclusie luidt dat een ondubbelzinnige uitspraak over opzet als grond tot loonweigering voor de uniformiteit noodzakelijk is en dat daarbij ook gekeken moet worden naar de huidige privacyregels.
Tijdschrift voor Sport & Recht Nr. 3, november 2014 Mr. dr. M.Y.H.G. Erkens Geschilbeslechting in arbeidszaken in het betaald voetbal: deel 1 – Waar mensen samenleven en samenwerken, ontstaan geschillen. Bij conflicten die zijn ontstaan tijdens de looptijd van de arbeidsovereenkomst of bij het beëindigen daarvan wordt in de meeste gevallen gekozen voor de gang naar de civiele rechter. Dat is anders bij geschillen aangaande de rechtspositie van de professionele voetballer: die geschillen worden met uitsluiting van de burgerlijke rechter door arbitrage beslecht. Waarom is hiervoor gekozen, wat zijn de overeenkomsten en verschillen en wie is uiteindelijk
beter af? In het eerste deel van dit artikel wordt de rechtspositie van de beroepsvoetballer uit de doeken gedaan, wordt geschetst hoe arbitrage binnen het betaald voetbal op nationaal niveau geregeld is en wordt de rechtsgang bij de kantonrechter in arbeidsgeschillen beschreven. In het tweede deel van dit artikel wordt een aantal uitspraken van de Arbitragecommissie KNVB aan een nader onderzoek onderworpen en wordt de rechtsgang bij de kantonrechter vergeleken met die bij de Arbitragecommissie.
SEW Tijdschrift voor Europees en economisch recht 62e jrg. nr. 12, december 2014 H. Verschueren De interne markt en arbeidsrechtelijke normconcurrentie – Dit artikel gaat nader in op de vraag in welke mate het Europese internemarktrecht heeft geleid tot arbeidsrechtelijke normconcurrentie tussen lidstaten en de territoriale toepassing van het arbeidsrecht heeft beïnvloed. Hierbij bespreekt dit artikel de rol van het vrij verkeer van werknemers, het toepasselijke IPR en het vrije dienstenverkeer, in het bijzonder de detacheringsrichtlijn 96/71. Het analyseert hoe de problematiek van de detachering op verschillende beleidsmatige en juridische snijpunten is komen te liggen.
46 Staats- & bestuursrecht De Gemeentestem 164e jrg. nr. 7414, 22 december 2014 Mr. M.J.J.M. Essers, Gst. 2014/119 De bijzondere positie van overheidsbedrijven. Aspecten van aanbestedingsrecht, Markt & Overheid, vennootschapsbelasting en staatssteun – De sociaal-economische ordening in Nederland is gebaseerd op het Rijnlandse model. In dit model neemt de overheid veel taken op zich en beïnvloedt zij in diverse rollen het economische verkeer. Zo controleert zij als wetgever en toezichthouder de werking van de vrije markt en corrigeert ze deze waar nodig. De over-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
59
Tijdschriften
heid is daarnaast als ondernemer op de markt actief, bijvoorbeeld wanneer zij diensten aanbiedt, waaronder diensten van algemeen economisch belang (DAEB). Bij het betalen van compensatie aan overheidsbedrijven voor het uitvoeren van DAEB treedt de overheid weer in een andere rol op, namelijk als financiële steunverlener. Tot slot treedt zij als opdrachtgever op bij het inkopen van openbare werken en van leveringen van producten en diensten. De marktactiviteiten van overheden leiden tot problemen van concurrentievervalsing wanneer overheidsbedrijven in concurrentie treden met private bedrijven en deze overheidsbedrijven daarbij gebruik kunnen maken van oneigenlijke voordelen die private bedrijven niet hebben. Niet alleen de rechterlijke macht, maar ook de politiek heeft het probleem van concurrentievervalsing door overheidsbedrijven onderkend en heeft gezorgd voor sectorwetten, zoals de Wet Personenvervoer 2000, en algemene wetten, zoals de Wet Markt en Overheid, om vormen van concurrentievervalsing te verbieden. In dit artikel wordt vanuit de hiervoor genoemde rollen van de overheid de belangrijkste algemene wetgeving ter voorkoming van concurrentievervalsing behandeld.
Nederlands tijdschrift voor Bestuursrecht Nr. 9/10, december 2014 S.E. Zijlstra, NTB 2014/37 De maakbare overheid. Nieuw beleid inzake zelfstandige bestuursorganen – Opgaan, blinken en verzinken: zo kan men de geschiedenis van het zelfstandig bestuursorgaan (zbo) kenschetsen. Ooit het pareltje van de rijksdienst, oplossing voor vrijwel ieder organisatieprobleem, werd het via operaties als ‘herstel van het primaat van de politiek’ en ‘herkenbare overheid’ tot het lelijke eendje van het bestuurlijk organisatierecht. Als de plannen van het kabinet worden uitgevoerd, heeft dat grote gevolgen voor het openbaar bestuur maar ook voor de rechtspraktijk. Sommige van die gevolgen zijn ronduit ongewenst, andere kosten alleen veel geld en moeite. Dit artikel heeft tweeërlei oogmerk: het ontsluiten, voor wetenschap en praktijk, van het nieuwe
60
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
beleid inzake zbo’s, en het plaatsen van dat beleid tegen de achtergrond van een normatief kader. Dat kader betreft deels de uitwerking van de beginselen van de democratische rechtsstaat op de overheidsorganisatie, en deels de meer praktische betekenis van dit beleid voor bestaande organisaties, waarbij vooral consistentie een normerende rol speelt.
Overheid en Aansprakelijkheid Nr. 4, december 2014 T.W. Franssen, D. van Tilborg, O&A 2014/79 Wat niet weet, wat niet deert? De maatstaf voor de toetsing van de wetenschap van de overheid bij gesteld onrechtmatig (zuiver) nalaten – Indien de overheid aansprakelijk wordt gesteld voor onrechtmatig nalaten, ligt daaraan niet zelden het verwijt ten grondslag dat de overheid wist of behoorde te weten dat het betreffende nalaten tot schade zou kunnen leiden. In deze bijdrage wordt onderzocht in welke gevallen het bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van aansprakelijkheid wegens onrechtmatig nalaten, (uitsluitend) aankomt op de aanwezigheid van subjectieve wetenschap (‘wist’) en in welke gevallen er (ook) ruimte is voor objectieve wetenschap (‘behoorde te weten’).
47 Straf (proces)recht, penitentiair recht & criminologie Delikt en Delinkwent 44e jrg. nr. 10, december 2014 L.J.M. Cornet, M.N. Böhmer, P.H. van der Laan, C.H. de Kogel, DD 2014/72 Neurobiologisch onderzoek en justitiële gedragsinterventies – In 2010 wordt Nederland opgeschrikt door een serie gruwelijke babydodingen. De Friese Sietske H. brengt tussen 2003 en 2009 haar vier pasgeboren baby’s om het leven. Het motief van Sietske H. is psychosociaal van aard; ze zou aan het beeld van de perfecte dochter willen voldoen. In eerste aanleg wordt Sietske
H. veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf. In hoger beroep concluderen een gedragsneuroloog en een psychiater echter dat er onder andere sprake is van een afwijking aan de frontale hersenen. Sietske H. wordt hierdoor uiteindelijk verminderd toerekeningsvatbaar verklaard en veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf en TBS. Deze zaak illustreert dat aan antisociaal gedrag niet enkel psychosociale factoren ten grondslag liggen, maar dat het ook zinvol is om aandacht te besteden aan ‘neurobiologische’ factoren. Groeiende neurobiologische kennis draagt niet alleen bij aan het beter begrijpen van antisociaal gedrag, maar kan ook bijdragen aan het voorkomen of behandelen ervan. In dit artikel exploreren schrs. op welke manier neurobiologische kennis meer licht kan werpen op justitiële vraagstukken. Ze richten zich in het bijzonder op één vraagstuk waarin deze kennis een rol kan spelen: de sterk wisselende effecten van justitiële gedragsinterventies op recidive.
Sancties Nr. 6, december 2014 J. Reidnied, Sancties 2014/49 Voorwaarden aan vrijheid, bespiegelingen vanuit OM-perspectief – Met de inwerkingtreding van de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling per 1 juli 2008 kwam een einde aan de oude, bekritiseerde regeling van de vervroegde invrijheidstelling. Geen ongeclausuleerde strafkorting meer, maar invrijheidstelling onder voorwaarden, verbonden aan de bereidheid van de veroordeelde om verantwoordelijkheid te dragen voor een eigen toekomst. Beoogd wordt om recidive door middel van persoonsgerichte voorwaarden te verminderen, waardoor de samenleving nog beter kan worden beschermd. Ruim zes jaar na de inwerkingtreding van de wet wordt in deze bijdrage een beeld van de huidige praktijk geschetst. Welke ontwikkelingen heeft deze executiemodaliteit doorgemaakt? Welke organisaties zijn betrokken en met welke taken zijn zij belast? In het bijzonder worden daarbij de belangrijke taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden belicht, die aan het Openbaar Ministerie zijn opgedragen. De wet bepaalt tevens dat het OM (eind)verantwoor-
Tijdschriften
delijk is voor het toezicht op de naleving van de voorwaarden. M.J.F. van der Wolf, S. Struijk, Sancties 2014/50 (Levens)lang toezicht als zelfstandige maatregel: wordt nu echt de Rubicon overgestoken? – De geschiedenis van de beveiligingsmaatregel als sanctie in het Nederlandse strafrecht is er één van steeds meer en steeds verder. Dit roept de vraag op naar waar de grens ligt. In het verleden is in dat verband al vaker gesuggereerd dat met invoering van een nieuwe beveiligingsmaatregel ‘de Rubicon werd overgestoken’. Op dit moment is in het parlement het wetsvoorstel Langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking (Kamerstukken II 2013/14, 33816) aanhangig waarin onder andere de introductie wordt beoogd van een nieuwe beveiligingsmaatregel: de ‘maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking’, ofwel de ‘langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel’, ofwel de ‘maatregel van (levens)lang toezicht’, of, wat ons betreft, de toezichtmaatregel. In de parlementaire discussie over deze maatregel komt wederom een vergelijkbaar gezegde terug; Kamerlid Van Toorenburg spreekt van ‘de brug oversteken’. Zij doet dat in reactie op de voorgestelde wettelijke regeling dat de toezichtmaatregel weliswaar wordt opgelegd bij veroordeling door de strafrechter, maar de beslissing over de (wijze van) tenuitvoerlegging ervan vervolgens pas plaatsvindt tegen het einde van een eveneens opgelegde TBS of (onvoorwaardelijk deel van de) gevangenisstraf. B.C.M. Raes, Sancties 2014/51 Een beschouwing naar aanleiding van het Manifest van Lunteren – In deze bijdrage worden kanttekeningen gemaakt bij een aantal actiepunten. Daarbij wordt getracht aan te geven waarin de genoemde actiepunten niet toereikend zijn om de beoogde doelstelling te realiseren. Hierbij wordt niet enkel naar het hier en nu gekeken, maar tevens aandacht besteed aan onderliggende factoren, publicaties en onderzoeken uit het recente verleden. Op grond hiervan moge duidelijk worden dat de op de conferentie aan de orde gestelde problemen en oplossingen tot enige aanvulling of bijstelling nopen.
Strafblad 12e jrg. nr. 6, december 2014 Themanummer: Waarheidsvinding Mr. dr. N.J.M. Kwakman De illusie van de materiële waarheid en de houdbaarheid van de doelstelling van de materiële waarheidsvinding in het strafproces – Dé waarheid bestaat niet. Ook niet in het straf(proces)recht. Maar moet daarmee ook de doelstelling van de materiële waarheidsvinding in het strafproces worden losgelaten? Kan waarheidsvinding eigenlijk wel waardevrij zijn? Mr. D.J.C. Aben Matters of Fact – Bijdrage over de verhouding tussen de manier waarop wetenschappers aankijken tegen redeneren in situaties van onzekerheid en de manier waarop rechters dat doen. Behoedt de laatste aanpassing? Mr. dr. W.H.B. Dreissen Van A naar Beter via Duitsland. Over de toegevoegde waarde van artikel 359 lid 2 tweede volzin Sv – In 2005 werd art. 359 lid 2 tweede volzin, Wetboek van Strafvordering (Sv) ingevoerd. Onduidelijk was hoe de Hoge Raad die bepaling zou uitleggen en hoe indringend de toetsing zou zijn van datzelfde college. Nu tien jaar later wordt de balans opgemaakt. Prof. mr. C.P.M. Cleiren, mr. dr. M.J. Dubelaar De betekenis van het scenariodenken voor het bewijs op grondslag van de tenlastelegging en de rechterlijke onderzoeksplicht – Deze bijdrage betreft de implicaties en doorwerking van het scenariodenken in de strafrechtspraak en de strafrechtelijke theorie. Toepassing van het scenario-denken raakt aan de processuele verhouding en de rolverdeling tussen de in het strafproces betrokken actoren. De theorie waarop het scenario-denken is gebaseerd, wordt uiteengezet met het oog op de noodzaak van verantwoorde methoden van onderzoek door de strafrechter. Aldus worden consequenties van het scenario-denken voor de onderzoeksplicht door de rechter ‘op grondslag voor de tenlastelegging’ geproblematiseerd. Mr. N. Bertrand, prof. mr. J.H. Crijns
Wat is er mis met een vrijspraak? De positie van de rechter in geval van onvolledige of ondeugdelijke waarheidsvinding – Ondeugdelijke waarheidsvinding en vrijspraak. Wat vermag de rechter? Prof. mr. J.M. Reijntjes Onbekend en onbemind. Het Nederlandse bewijsstelsel opnieuw ter discussie – De regering lijkt te willen voorstellen om art. 338/344 Wetboek van Strafvordering (Sv) te herzien. Dit verdient steun, maar er moet worden gewaakt tegen half werk. Prof. mr. G.P.M.F. Mols Zwijgrecht en waarheidsvinding: een dynamische combinatie – Het recht om te zwijgen draagt niet bij aan de waarheidsvinding. In toenemende mate staat het zwijgrecht in de praktijk van alledag onder druk en dat zal in het licht van de functie van het strafrecht in de preventiestaat alleen nog maar toenemen. Mr. dr. P.P.J. van der Meij De laatste duit in het zakje. Over waarheidsvinding in strafzaken en de beperkingen van de verdediging – De verdachte heeft de sleutel tot de waarheid, zo wordt verondersteld. Maar kan en mag van de verdediging worden verwacht dat zij een rol speelt in de materiële waarheidsvinding? Mr. A.M.M. Orie Bewijsrecht in een zich ontwikkelende internationale context – De internationalisering van het strafrecht heeft teweeggebracht dat de strafvorderlijke horizon is verbreed. Allereerst hebben strafjuristen meer kennis opgedaan over andere systemen dan het eigen systeem van strafvordering. Dat leidde ook tot een zekere toenadering van die systemen tot elkaar. En ten slotte was het nodig nieuwe strafvorderlijke systemen te ontwikkelen voor opkomende vormen van internationale strafrechtspleging. In deze bijdrage wordt stilgestaan bij een aantal bewijsrechtelijke thema’s tegen de achtergrond van die beweging en die ontwikkeling. Mr. dr. F.P. Ölçer Waarheidsvinding in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens – Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bevat verschillende raakvlakken met waarheidsvinding
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
61
Tijdschriften
die niet altijd gemakkelijk zijn te duiden. Dat waarheidsvinding een belangrijke rol speelt, staat echter vast. Mr. dr. A.E.M. Röttgering De bijdrage van de appelrechtspraak aan de kwaliteit van de waarheidsvinding – De regeling van het voortbouwend appel lijkt minder ruimte voor waarheidsvinding te bieden dan voorheen. In de praktijk blijkt dat echter wel mee te vallen. Mr. drs. J.M.A. van Atteveld Waarheidsvinding en regievoering in het strafrecht. Naar een nieuwe verhouding tussen R-C, raadkamer en de strafkamer – In dit artikel komt aan de orde welke aanpassingen in de beoogde modernisering van het Wetboek van Strafvordering en in de organisatie van de rechtspraak moeten plaatsvinden, wil de R-C zijn nieuwe rol als rechter in het vooronderzoek kunnen waarmaken. Mr. H. Raadschelder Reflectie over waarheidsvinding en het dwalen daarbij – We verbazen ons als een strafrechtelijke uitspraak fout blijkt te zijn. Dat is onaanvaardbare aantasting van de legitimiteit van het strafrecht. Het moet en kan beter. Maar kan het ook perfect? En is er een grens aan ons streven naar perfectie? Aan de hand van het werk van Hannah Arendt (1906-1975) is er wellicht iets over te zeggen. Met betrekking tot onze mentale vermogens (denken, oordelen en willen) bouwt zij verder op de inzichten van Emmanuel Kant (1724-1804).
Tijdschrift voor Herstelrecht 14e jrg. nr. 3, september 2014 R. Kool Alles naar wens? Observaties naar aanleiding van het conceptwetsvoorstel ter aanvulling van het spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden in het strafproces – Aanleiding tot deze bijdrage is het Nederlandse conceptwetsvoorstel ter aanvulling van het spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden in het strafproces. De Raad voor de rechtspraak en het Fonds Slachtofferhulp
62
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
zijn beide van mening dat er onvoldoende ‘vraag’ is naar aan adviesrecht. Slachtofferhulp Nederland is daarentegen is positief en meent dat het adviesrecht een meerwaarde heeft voor slachtoffers. Het door de Raad voor de rechtspraak en het Fonds Slachtofferhulp geopperde bezwaar vindt echter steun in victimologisch onderzoek. Schr. schetst kort de Nederlandse ontwikkelingen, waarna schr. ingaat op (recent) victimologisch onderzoek naar slachtofferbehoeften, in het bijzonder inzake het verwerven van zeggenschap. Daarna volgt een beschrijving van de wijze waarop het spreekrecht en zijn schriftelijke pendant, de schriftelijke slachtofferverklaring, in de praktijk wordt toegepast. Dit alles vormt de opmaat naar een uiteenzetting van de inhoud van het conceptwetsvoorstel en de daaropvolgende waardering in het licht van victimologische bevindingen en juridische merites. Schr. sluit af met een korte korte conclusie. J. Claessen Herstelgerichte praktijken, berouw en vergeving in het islamitische strafrecht – Aanleiding voor het schrijven van deze bijdrage, warain herstelgerichte praktijken, berouw en vergeving in het islamitische strafrecht centraal staan, zijn twee opmerkelijke nieuwsberichten die laten zien dat slachtoffers in het islamitische strafrecht een prominente positie innemen, dat de sharia ruimte laat voor het tegendeel van wraak (namelijk vergeving) en dat sommige slachtoffers van ernstige misdaden in staat zijn hun daders te vergeven. Alvorens de rol van herstelgerichte praktijken, berouw en vergeving in het islamitische strafrecht te bespreken, wordt aan de hand van de ideeën van de victimoloog Van Dijk stilgestaan bij de positie van slachtoffers in het strafrecht onder invloed van islam en christendom. Ook wordt aandacht besteed aan de teloorgang van de mystiek in de islam en de gevaren daarvan. L. Bradt, M. Bouverne-De Bie Herstelbemiddeling als sociaal werk-praktijk. Bemiddelaars in Vlaanderen aan het woord – (België) In deze bijdrage gaan schrs. na hoe herstelbemiddelaars kijken naar hun rol en in welke mate zij verwijzen naar de individuele en struc-
turele dimensie van herstelbemiddeling. Ze baseren zich hiervoor op de bevindingen uit focusgroepen met herstelbemiddelaars, gevoerd in het kader van een doctoraatsonderzoek naar herstelbemiddeling als sociaal werk-praktijk. In wat volgt geven schrs. eerst de belangrijkste kenmerken van de herstelbemiddelingspraktijk voor minderjarigen en meerderjarigen in Vlaanderen. Vervolgens lichten ze de methodologie van hun studie toe en presenteren ze de algemene bevindingen. Schrs. ronden deze bijdrage af met een discussie.
Tijdschrift voor Toezicht 5e jrg. nr. 4, december 2014 Prof. dr. ir. J. Terpstra, dr. B. van Stokkom Toezichthouders op straat. Een internationaal vergelijkende benadering – De zorg voor veiligheid wordt niet meer gezien als exclusieve taak van de politie. Naast de politie zijn andere, zowel publieke als private toezichthouders en handhavers werkzaam in de (semi)publieke ruimte. Dit gebeurt niet alleen in Nederland, maar ook in veel andere landen, zowel binnen als buiten Europa. Vaak leidt dat tot een gefragmentariseerd stelsel van handhaving. Het internationale vergelijkende onderzoek dat in dit artikel wordt gepresenteerd, biedt aanknopingspunten om te leren van ervaringen die in andere landen zijn opgedaan. Tevens worden twee opties besproken waarin wordt aangegeven hoe de coördinatie kan worden verbeterd.
NTER Aflevering 10, 2014 V. Glerum De balans van tien jaar Europees aanhoudingsbevel: efficiency en rechtsbescherming in balans? – Na tien jaar EAB onderzoekt schr. in deze bijdrage of de vereenvoudiging en versnelling van de justitiële samenwerking in strafzaken in evenwicht zijn met de rechtsbescherming van de opgeëiste persoon. Waar het Hof van Justitie vooral uitgaat van het vertrouwen in de nationale rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat, volgt uit recente Uniewetgeving dat dit vertrouwen soms onvoldoende is. Ook de oplossingen van de Uniewetgever richten zich hoofdza-
Tijdschriften
kelijk op rechtsbescherming in de uitvaardigende lidstaat. Voor het evenwicht tussen efficiëntie en rechtsbescherming is vooral een in de uitvoerende lidstaat toe te passen weigeringsgrond inzake grondrechtenschendingen van groot belang. J. Boksem Recht op toegang tot een advocaat in het strafproces. Enkele gedachten naar aanleiding van de implementatie van Richtlijn 2013/48/EU – Op 22 oktober 2013 werd Richtlijn 2013/48/EU vastgesteld. Deze Richtlijn bevat onder meer minimumvoorschriften betreffende het recht van de verdachte op toegang tot een advocaat in strafprocedures. De advocaat moet op zijn beurt de fundamentele aspecten van de verdediging onverkort kunnen waarborgen. De Richtlijn dient uiterlijk op 27 november 2016 in de nationale wetgeving te zijn geïmplementeerd. In deze bijdrage staat schr. stil bij de (mogelijke) gevolgen van de implementatie van de Richtlijn voor de Nederlandse rechtsorde.
48 Vreemdelingenrecht A&MR 5e jrg. nr. 10, december 2014 Mr. dr. M.H.A. Strik Richtsnoeren Gezinshereniging en de Nederlandse praktijk – In dit artikel onderzoekt schr. de betekenis van de Richtsnoeren Gezinshereniging voor het Nederlandse gezindsherenigingsrecht. Conclusie: er is een funadamentele aanpassing van wet- en regelgeving nodig die een individuele beoordeling afdwingt, met het oog op het bevorderen van gezinshereniging. Dr. C. Costello, mr. M. Mouzourakis Tarakhel: Is ‘how bad is bad enough’ good enough? – In the wake of the NS/ME judgment of the CJEU legal uncertainty
prevailed as to the significance of the reference to ‘systemic breaches’, and what sorts of evidence was requiered to rebut the presumption of safety accorded to Dublin states. The Tarakhel judgment of the ECtHR has put an end to that uncertainty. The ECtHR holds that there is no additional requirement of ‘systemic breaches’. Instead, authors find reasserted the duty to do ‘thorough and individualised’ assessment, and to suspend removal if the relevant risk of inhuman and degrading treatment is arguable. In addition, authors argue that a fundamental rethink of the Dublin regulation is required. Mr. S.H.J.M. Roelofs LLM Wav: mazen in het net van de verzwaarde arbeidsmarkttoets – Schr. bespreekt de problemen die voor werkgevers zijn ontstaan door de invoering per 1 januari 2014 van de verzwaarde arbeidsmarkttoets in de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) voor werknemers van buiten de Europese arbeidsmarkt. Aan de hand van casestudy’s verkent schr. de mogelijkheden die paragraaf 18 van de Regeling uitvoering Wav biedt om de scherpste randjes van de verzwaarde arbeidsmarkttoets weg te vijlen. Mr. drs. R. Imkamp, mr. drs. C. Ullersma Geen overgangsrecht bij wijziging Wav aanvaardbaar? – Met ingang van 1 januari 2014 is de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) ingrijpend veranderd. De wijziging heeft vergaande consequenties voor betrokkenen, die naar Nederland zijn gekomen met verwachtingen die waren gebaseerd op de oude wetgeving. Er is echter geen overgangsrecht geformuleerd. Schrs. onderzochten in hoeverre dat verenigbaar is met (inter)nationaal recht. Mr. drs. M.C. Stronks Afschaffing 20-jaartermijn ‘glijdende schaal’ – Tot 1 juli 2012 kon een vreemdeling nadat hij twintig jaar in Nederland woonde zijn verblijfsvergunning niet langer verliezen op grond van het feit dat hij een strafbaar feit had gepleegd. Schr. betoogt dat voor
zover de afschaffing van die twintigjaarstermijn materieel terugwerkt in het verleden, dit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De regel verliest immers iedere betekenis als de beloofde toekomstige onaantastbaarheid in diezelfde toekomst alsnog kan worden ingetrokken. Mr. D. Schaap Leges: een eindstand? – Wat zijn de laatste ontwikkelingen op het gebied van de leges? Schr. maakt na veel procederen de balans op. De hardnekkige onwil van Nederland zich bij het heffen van leges te beperken tot wat Europeesrechtelijk is toegestaan, is grotendeels gebroken. Maar de Europese Commissie zou nog één keer een inbreukprocedure moeten beginnen om restitutie van teveel betaalde leges te realiseren in gevallen waarin het Turkse Associatierecht niet van toepassing is. Dr. mr. K.A.E. Franssen Kroniek Europees asielrecht: februari 2013 - november 2014 – Deze kroniek geeft een overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van Europese asielwetgeving, -beleid en -jurisprudentie.
NTER Aflevering 10, 2014 H. van Eijken De zaken S. en G. & O. en B.: Grenzeloze gezinnen en afgeleide verblijfsrechten – Dit voorjaar wees het Hof van Justitie twee arresten met betrekking tot het vrije verkeer van personen en gezinshereniging. In deze zaken staat steeds de weigering van het toekennen van een afgeleid verblijfsrecht aan een familielid van een Unieburger ter discussie. In de twee arresten, de zaak S. en G. en de zaak O. en B., worden het vrije verkeer van personen en afgeleide verblijfsrechten uitgebreid. Het Hof van Justitie oordeelt in deze zaken dat een weigering van een verblijfsrecht aan een familielid in de lidstaat van nationaliteit in strijd met het vrije verkeer van werknemers en Unieburgers kan zijn. Dat betekent dat een Unieburger, onder omstandigheden, een recht heeft op gezinshereniging in de lidstaat van zijn nationaliteit.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
63
Wetgeving
Langdurige Zorg Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site www.njb.nl
Staatsblad Strafbaarstelling voorbereiding illegale hennepteelt Inwerkingtreding 49 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt (Stb. 2014, 444) – De wet treedt in werking met ingang van 1 maart 2015. Inwerkingtredingsbesluit van 04-12-2014, Stb. 2014, 489
Wettelijke rente 50 - Besluit tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 18 januari 1971, Stb. 27 (aanpassing wettelijke rente) – Dit besluit verlaagt de wettelijke rente per 1 januari 2015 van 3 procent naar 2 procent. Het betreft de wettelijke rente als bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. De vorige wijziging vond plaats per 1 juli 2012 (Besluit van 25 juni 2012, Stb. 285, tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 18 januari 1971, Stb. 27). Besluit van 04-12-2014, Stb. 2014, 491
Jeugdwet Inwerkingtreding 51 - Besluit houdende de inwerkingtreding van artikel 10.4a Jeugdwet (Stb. 2014, 105) – Met ingang van 12-12-2014 treedt artikel 10.4a Jeugdwet in werking. Inwerkingtredingsbesluit van 08-12-2014, Stb. 2014, 493
64
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
52 - Wet van 3 december 2014, houdende regels inzake de verzekering van zorg aan mensen die zijn aangewezen op langdurige zorg (Wet langdurige zorg) – Het doel van deze wet is dat ouderen met een blijvende somatische of psychogeriatrische beperking en mensen met blijvende verstandelijke, lichamelijke en/of zintuiglijke beperkingen passende zorg krijgen met aandacht voor het individuele welzijn. Basisprincipe dat in de Wet langdurige zorg (Wlz) voorop staat, is dat uitgegaan wordt van wat mensen (nog) wel kunnen in plaats van wat zij niet kunnen. De regering constateert een beperkte aansluiting tussen de veranderende samenleving en de AWBZ die in 1968 van kracht werd en sindsdien ten principale niet meer is veranderd. Er is vraag naar een nieuwe volksverzekering die de huidige Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) vervangt. Gemeenten worden verantwoordelijk voor activiteiten op het gebied van ondersteuning en begeleiding die onderdeel uitmaakten van de AWBZ. De onderhavige wet strekt ertoe een nieuwe volksverzekering in het leven te roepen, die waarborgen biedt voor behoud of verbetering van kwaliteit van leven aan mensen die – ook met steun van de eigen omgeving – niet meer zelfredzaam kunnen zijn. Het verschil tussen de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), de Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wlz is primair gelegen in de groep cliënten die er recht op heeft en de zorgbehoefte die zij hebben. De Wlz richt zich op mensen met een blijvende somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking en mensen met een blijvende verstandelijke, lichamelijke en/of zintuiglijke handicap. Deze wet vervangt de huidige Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De hoofdpunten uit de nieuwe Wlz zijn: Recht op zorg Kinderen en volwassenen die de hele dag intensieve zorg en toezicht dichtbij nodig hebben, hebben een verzekerd recht op zorg. Volledig zorgpakket Cliënten hebben een verzekerd recht op een volledig zorgpakket. Dit pakket bestaat uit verblijf, persoonlijke verzorging, begeleiding, verpleging, behande-
ling en het individueel gebruik van mobiliteitshulpmiddelen. En vervoer naar dagbesteding en dagbehandeling. Zorg in een instelling of zorg thuis Cliënten hebben de keuze tussen zorg in een instelling of zorg thuis. Maar alleen als de zorg thuis verantwoord is. En als de kosten niet hoger zijn dan opname in een instelling. Zorgplan Zorgaanbieders zijn verplicht om met iedere cliënt een bespreking over de zorgverlening te voeren. De resultaten daarvan leggen zij vast in een zorgplan. Bij de zorgverlening staan de wensen, mogelijkheden en behoeften van de cliënt centraal. Het sociale netwerk van de cliënt wordt betrokken bij de bespreking van het zorgplan. Wil de cliënt zorg thuis ontvangen? Dan heeft de cliënt de keuze tussen het persoonsgebonden budget (pgb), het volledige pakket thuis (vpt) of een modulair pakket thuis (mpt). Een mpt krijgt de cliënt als die niet het volledige zorgaanbod van een instelling nodig heeft of de zorg niet geheel zelf via een pgb wilt organiseren. Het mpt combineert zorg door een instelling met een pgb. Scherpere eisen pgb en vpt voor verantwoorde zorg buiten instelling Er komen strengere eisen voor het persoonsgebonden budget en het volledige pakket thuis. Dit met het doel om ervoor te zorgen dat de zorg buiten de instelling verantwoord is. Het Centrum indicatiestelling zorg gaat volgens de Wlz bepalen of iemand recht heeft op zorg uit de Wlz. De AWBZ verdwijnt per 1 januari 2015. Voor mensen met een indicatie voor AWBZ-zorg, geldt een overgangsregeling. De wet treedt in werking m.i.v. 01-012015, met uitzondering van de artikelen 3.1.3, 4.2.1, derde lid, 4.2.2, zevende lid, 4.3.3 en artikel 12.1.2, onderdeel D, subonderdelen 1 en 2. De artikelen 3.1.3 en 12.1.2, onderdeel D, subonderdelen 1 en 2, treden in werking m.i.v. 01-01-2016. Wet van 03-12-2014, Stb. 2014, 494 (Kamerstukken 33 891) en inwerkingtredingsbesluit van 09-12-2014, Stb. 2014, 521
Afsteektijden vuurwerk Inwerkingtreding 53 - Besluit houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding
Wetgeving
van het besluit van 29 oktober 2014 tot wijziging van het Vuurwerkbesluit (beperking afsteektijden consumentenvuurwerk) (Stb. 2014, 416) – Het besluit treedt in werking m.i.v. 13-12-2014. Inwerkingtredingsbesluit van 09-12-2014, Stb. 2014, 496
Uitzonderingen terugkeerrichtlijn Verlenging 54 - Besluit tot verlenging van het Tijdelijk besluit uitzonderingen terugkeerrichtlijn —Op grond van artikel 2, tweede lid, van de terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten besluiten de richtlijn niet toe passen op daar genoemde categorieën vreemdelingen. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt middels het Tijdelijk besluit uitzonderingen terugkeerrichtlijn (Stb. 2012, 103) waarin werd vastgelegd dat de richtlijn lijn niet van toepassing is op vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd, met uitzondering van de maximale duur van de termijnen voor de vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen. Daarnaast werd vastgelegd dat de richtlijn niet van toepassing is op vreemdelingen jegens wie een uitleveringsprocedure loopt. De werking van dit Besluit is nu voor de tweede keer verlengd, van 1 januari 2015 naar 1 januari 2016, tenzij voordien een wetsvoorstel tot regeling van het onderwerp van dit besluit bij de Tweede Kamer wordt ingediend. Dan wordt het besluit ingetrokken op het tijdstip waarop het wetsvoorstel in werking treedt. Dit besluit treedt in werking op 18-12-2014. Besluit van 09-12-2014, Stb. 2014, 500
Inkoopregeling AOW 55 - Wet tot Wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met wijziging van de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering over een achterliggende periode – Wie in de 50 jaar voor zijn AOWleeftijd altijd verzekerd is geweest, bouwt een volledig pensioenbedrag op. Mensen die in het buitenland woonden voordat zij zich voor het eerst in Nederland vestigen zullen
daarom geen volledige verzekeringsopbouw hebben bij het bereiken van de AOW-leeftijd. Voor ieder niet verzekerd jaar vindt een korting op het AOW-pensioen plaats van 2% per jaar. Bij de inwerkingtreding van de AOW in 1957 werd voorzien in een faciliteit om dit zogenoemde AOWtekort te kunnen repareren binnen de AOW zelf. Er kwam een vrijwillige verzekering die de mogelijkheid bood zich in te kopen voor de nietverzekerde periode, de AOW-inkoopregeling. De complexer wordende migratie heeft ook zijn weerslag op de AOW en roept de vraag op of de voor migranten bedoelde vrijwillige AOW-inkoopregeling uit de jaren ’50 nog wel toegesneden is op de migratie in deze tijd. Het aantal personen dat AOW inkoopt toont een aanmerkelijke stijging. Inkopers zijn overwegend immigranten met geen dan wel een laag inkomen in de niet verzekerde jaren. Indien in het betreffende jaar dat wordt ingekocht geen of weinig inkomen in het herkomstland is ontvangen, wordt de minimumpremie betaald. Deze bedraagt in 2014 € 507, ofwel 10% van de maximumpremie (tot 2001 bedroeg die minimumpremie 5%). Van alle inkopers had 71% geen inkomen in de niet-verzekerde jaren en een kwart had een gemiddeld inkomen van minder dan € 5.000 euro per jaar. Er zijn op Oost-Europese arbeidsmigranten gerichte bureaus actief die tijdelijke arbeidsmigranten in Nederland adviseren om zich in te kopen. Ook is er recent het voorbeeld van verzekeringsmigratie; personen uit Oost Europa die rond hun 60e naar Nederland zijn gekomen en bij binnenkomst direct een aanvraag voor inkoop van AOW hebben ingediend. Nadat dit verzoek was afgewezen omdat er (nog) geen sprake was van verzekering op basis van ingezetenschap hebben betrokkenen hier als zelfstandige inkomen verworven en zijn zij op grond daarvan voor de AOW verzekerd geraakt en hebben vervolgens direct de ontbrekende AOW-jaren alsnog ingekocht. Wanneer een dergelijke persoon 60 jaar is geworden op 31 december 2013 en de minimumpremie betaalt, koopt hij de ontbrekende 44 opbouwjaren in voor in totaal ongeveer € 9.600. Met deze inkoop ontvangt betrokke-
ne voor het ingekochte deel na pensionering tot aan overlijden ca. 88% van een volledige AOW-uitkering. De uitkering is exporteerbaar. Dit recente voorbeeld laat zien dat iemand zonder band van betekenis met Nederland op zeer gunstige voorwaarden na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd levenslang van een welvaartsvast AOWpensioen kan genieten. Hiermee wordt de solidariteit in de AOW naar de mening van de regering onaanvaardbaar onder druk gezet. Het kan ook leiden tot hoge ongewenste uitgaven in de toekomst. De aantallen feitelijke inkopers mogen nu nog niet verontrustend zijn, in potentie is die groep echter vele malen groter en groeiende. Daarom stelt de regering in deze wet nadere voorwaarden alvorens ontbrekende verzekeringsjaren voor de AOW kunnen worden ingekocht. De eerste eis is dat iemand alleen kan inkopen als hij op het moment van inkoop in Nederland verplicht verzekerd is. In de tweede plaats geldt dat de verplichte verzekering tenminste vijf jaar moet hebben geduurd. Het betreft hier niet een aaneengesloten periode van vijf jaar; perioden waarin aan de voorwaarden wordt voldaan kunnen bij elkaar worden opgeteld. De wet stelt als derde eis voor inkoop van AOW dat iemand alleen jaren kan inkopen waarin hij niet in het buitenland onderworpen is geweest aan een wettelijk verplichte ouderdomsverzekering. Daarnaast wordt de minimuminkooppremie per in te kopen jaar verhoogd naar het niveau van de premie die in het jaar van inkoop zou moeten worden betaald over het op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag dan geldende wettelijk minimumloon (WML) over een kalenderjaar in Nederland. In de huidige situatie is de minimuminkooppremie gebaseerd op de situatie in het verleden, namelijk het feitelijke buitenlands inkomen in het in te kopen jaar en het toen geldende premiepercentage. Naast een wijziging van het Besluit Wfsv (Besluit Wet financiering sociale verzekeringen), waartoe een algemene maatregel van bestuur (amvb) is opgesteld teneinde de minimumpremie te verhogen, regelt onderhavige wet de benodig-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
65
Wetgeving
de wijzigingen van de AOW. De wet treedt in werking m.i.v. 01-012015, m.u.v. artikel I, dat in werking treedt m.i.v. 17-12-2014. Wet van 26-11-2014, Stb. 2014, 502 (Kamerstukken 33 928) en inwerkingtredingsbesluit van 08-12-2014, Stb. 2014, 503
Bedrijveninvesteringszones 56 - Wet houdende regels voor bedrijveninvesteringszones (Wet op de bedrijveninvesteringszones) – Op 1 mei 2009 trad de Experimentenwet Bedrijveninvesteringszones (BI-zones) in werking. De wet maakte het op experimentele basis mogelijk dat ondernemers gezamenlijk investeren in een veilige en aantrekkelijke bedrijfsomgeving, waarbij alle ondernemers meebetalen. Het instrument dat hiervoor wordt ingezet, is een gebiedsgerichte heffing die door de gemeente op verzoek van een (nader bepaalde) meerderheid van de ondernemers kan worden ingesteld. Deze wet strekt ertoe om, naar aanleiding van de evaluatie van de Experimentenwet, de oprichting van een Bedrijveninvesteringszone (BIZ) permanent mogelijk te maken. Gemeenten krijgen met deze wet de bevoegdheid om een gebied aan te wijzen waarbinnen een bestemmingsheffing (de BIZ-bijdrage) mag worden geheven ter financiering van door een bepaalde meerderheid van de bijdrageplichtigen gewenste extra voorzieningen. Deze voorzieningen dienen zowel het gezamenlijk belang van de ondernemers als het algemeen belang. De wet beoogt een kader te bieden waarbinnen ondernemers en gemeente met elkaar in gesprek gaan over elkaars verantwoordelijkheden en de vraag wie waarin investeert. Activiteiten waaraan gedacht kan worden betreffen de inhuur van gezamenlijke surveillancediensten, camerabewaking, vaker schoonmaken, graffiti verwijdering, herstel van schade, extra onderhoud van groen en opwaardering van de openbare ruimte. De Experimentenwet BI-zones wordt ingetrokken. Inwerkingtreding op 01-01-2015. Wet van 19-11-2014, Stb. 2014, 506 (Kamerstukken 33 917) en inwerkingtredingsbesluit van 08-12-2014, Stb. 2014, 507
66
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Handelsregisterwet
ingang van 01-03-2015.
Inwerkingtreding
Inwerkingtredingsbesluit van 12-12-2014, Stb. 2014, 513
57 - Besluit van 8 december 2014, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 30 en 31 van de Handelsregisterwet 2007 (Stb. 2007, 153) – Artikel 30 regelt dat op bestuursorganen de verplichting rust om bij de vervulling van hun taak authentieke gegevens uit het handelsregister te gebruiken. In artikel 31 wordt de eenmalige gegevensverstrekking geregeld. Een onderneming of rechtspersoon aan wie door een bestuursorgaan een gegeven wordt gevraagd waarop artikel 30, eerste lid, van toepassing is, heeft het recht om geen gegevens te verstrekken die al in het register voorkomen, behoudens de gevallen waarin het gegeven noodzakelijk wordt geacht voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de onderneming of rechtspersoon. Bestuursorganen die bij de vervulling van hun publieke taken informatie over ondernemingen en rechtspersonen nodig hebben, zijn verplicht de authentieke gegevens in het handelsregister te gebruiken. Een belangrijk voordeel van deze werkwijze is dat ondernemers slechts éénmaal gegevens hoeven aan te leveren bij bestuursorganen, waarna bestuursorganen de gegevens uit de registers behoren te benutten. De ondernemers ondervinden hierdoor een substantiële administratieve lastenverlichting. Inwerkingtredingsbesluit van 08-12-2014, Stb. 2014, 509
Financieel-economische criminaliteit Inwerkingtreding 58 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 19 november 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit) (Stb. 2014, 445) – De wet treedt in werking m.i.v. 01-01-2015, met uitzondering van artikel II dat in werking treedt met
Participtiewet Inwerkingtreding 59 - Besluit tot wijziging van het Besluit van 4 juli 2014 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten, de Wet hervorming kindregelingen en de Invoeringswet Participatiewet (Stb. 2014, 271) – In artikel XVI, onderdeel A, van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten (Wet WWB maatregelen) wordt artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat over de beslagvrije voet gaat, aangepast. De huidige aanpassing vindt zijn basis in de tweede nota van wijziging. In de toelichting bij de nota van wijziging is toegezegd dat bij de doorvoering van de wijzigingen een overgangstermijn in acht zal worden genomen. Die overgangstermijn is wenselijk om de praktijk – met name de beslaglegger en de beslagene – voldoende gelegenheid te geven om zich voor te bereiden op de wijzigingen en ook noodzakelijk om te voorkomen dat het in artikel XVIII van de Wet WWB maatregelen gecreeerde overgangsrecht wordt doorkruist. De beoogde overgangstermijn zou worden geregeld in het inwerkingtredingbesluit. Per omissie is dit niet gebeurd. In dit besluit tot wijziging van het besluit van 4 juli 2014 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten, de Wet hervorming kindregelingen en de Invoeringswet Participatiewet (Stb. 271) wordt deze omissie alsnog hersteld. Dit wordt geregeld door artikel XVI, onderdeel A, van de Wet WWB maatregelen per 1 juli 2015 in werking te laten treden. Inwerkingtredingsbesluit van 11-12-2014, Stb. 20145, 523
Financiële markten 60 - Besluit tot wijziging van het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft en enige andere besluiten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingsbesluit
Wetgeving
financiële markten 2015) – Dit besluit voorziet in nadere regels ten aanzien van gedekte obligaties, een uitzondering op het provisieverbod voor financiëledienstverleners en regels ter voorbereiding op richtlijn solvabiliteit II. Daarnaast bevat het besluit nog een aantal kleinere inhoudelijke wijzigingen die betrekking hebben op een verduidelijking van de indicatoren die bepalend zijn voor het doen van een melding van ongebruikelijke transacties, een aanpassing van het vakbekwaamheidsregime, nadere regels ten aanzien van het beloningsbeleid en de samenwerking tussen de Autoriteit Financiële Markten en de Nederlandsche Bank in het kader van de European Market Infrastructure Regulation (EMIR). Tot slot bevat dit besluit een aantal wijzigingen die betrekking hebben op Caribisch Nederland. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Besluit van 28-11-2014, Stb. 2014, 524
Verzamelwet pensioenen 2014 61 - Wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enkele andere wetten in verband met het van toepassing worden van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen op De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten en in verband met enkele andere wijzigingen (Verzamelwet pensioenen 2014) – In deze wet zijn verschillende wijzigingen in diverse wetten op het terrein van pensioen opgenomen. Het gaat om: Bijzonder partnerpensioen bij overlijden van de ex-partner Bij scheiding verkrijgt de ex-partner nu een aanspraak op ‘bijzonder partnerpensioen’. Er ontstaat een zelfstandig recht van de ex-partner, los van de deelnemer. In geval van vooroverlijden van de ex-partner vervalt de waarde van het bijzonder partnerpensioen aan het collectief van de deelnemers. In de wetgeving is op dit moment niet vastgelegd of hiervan afgeweken kan worden in de pensioenregeling, zodat de waarde van het bijzonder partnerpensioen ten gunste kan komen van de deelnemer. De (nieuwe partner van de) deelnemer kan hier
financieel belang bij hebben, namelijk wanneer die waarde wordt omgezet in een aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van hem. Deze wet regelt dat de waarde van het bijzonder partnerpensioen bij vooroverlijden van de ex-partner voortaan ten gunste van de deelnemer kan komen. DNB en AFM onder Kaderwet zelfstandige bestuursorganen De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zijn per 1 januari 2013 onder de werkingssfeer van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen gebracht. Deze wet wijzigt of schrapt bepalingen in de Pensioenwet (Pw) en de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) voor zover de betreffende materie al in de Kaderwet ZBO is geregeld. Het betreft artikelen in verband met informatieverstrekking, kwaliteitseisen en taakverwaarlozing. Rol van de Inspectie Werk en Inkomen Momenteel is in de pensioenwetgeving een expliciete rol opgenomen voor de Inspectie Werk en Inkomen voor het tweedelijnstoezicht. Deze rol is in de praktijk zeer beperkt. Het is ook de enige toezichtstaak van de Inspectie buiten het terrein van werk en inkomen. Het is daarom niet zinvol dit bij een apart organisatieonderdeel onder te brengen. Bovendien is een wettelijke regeling daarvoor niet langer nodig. IWI is inmiddels onder de naam Inspectie SZW onderdeel van het Ministerie van SZW en valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister. IB-ondernemers In 2005 is in de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) geregeld dat de fiscale begrenzingen die worden gesteld aan de pensioenopbouw van werknemers per 1 januari 2015 ook zullen gelden voor de pensioenopbouw van IB-ondernemers die verplicht deelnemen in beroeps- of bedrijfstakpensioenregelingen. De artikelen die als gevolg van de Wet VPL in de Wvb en de Wet Bpf 2000 zijn opgenomen hebben nog een beperkte aanpassing nodig. Het betreft een verduidelijking van de manier waarop deze bepalingen toepasbaar zijn op andere deelnemers dan IB-ondernemers. Deze aanpassing is in deze wet opgenomen. Beleidsregels inzake de taakuitoefening van DNB en AFM De Minister van SZW heeft nu de
mogelijkheid om aanwijzingen te geven als de toezichthouder tekortschiet in zijn taakuitoefening en om in het geval van ernstige taakverwaarlozing verantwoordelijkheden bij de toezichthouder weg te nemen. Gebruik van deze maatregelen is slechts denkbaar in extreme omstandigheden. Om ook te kunnen interveniëren in minder uitzonderlijke situaties, is bij de Wet versterking governance van DNB en AFM een artikel in de Wft opgenomen dat de mogelijkheid biedt tot het stellen van beleidsregels door de Minister van Financiën. Hoewel het pensioentoezicht daarvoor geen aanleiding geeft, creëert onderhavige wet deze mogelijkheid ook voor het toezicht dat beide organisaties op grond van de Pw uitoefenen. Voordat de minister een beleidsregel vaststelt zal hij hierover overleggen met de toezichthouders. Beleggingsbeleid In de wet versterking bestuur pensioenfondsen is opgenomen dat fondsen in hun jaarverslag moeten rapporteren over de wijze waarop ze in hun beleggingsbeleid rekening houden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Deze wet legt vast dat fondsen voortaan ook rapporteren over de mate waarin zij investeren in Nederland. Automatisch lidmaatschap beroepspensioenvereniging In de praktijk is gebleken dat bij verschillende beroepspensioenverenigingen die betrokken zijn bij verplicht gestelde beroepspensioenregelingen, onterecht wordt gewerkt met een verplicht lidmaatschap. Iedereen op wie de verplicht gestelde pensioenregeling van toepassing is, wordt automatisch lid gemaakt van de beroepspensioenvereniging. Daarbij wordt de mogelijkheid geboden om zelf actief het lidmaatschap op te zeggen. Onderhavige wet scherpt de bepalingen hieromtrent aan. Inwerkingtreding m.i.v. 01-01-2015 m.u.v. de artikelen I, onderdelen B en Ca, II, onderdelen C en Da, en VI, die met ingang van 20-12-2014 in werking treden; en artikel VIA. Wet van 10-12-2014, Stb. 2014, 527 (Kamerstukken 33 863) en inwerkingtredingsbesluit van 12-12-2014, Stb. 20145, 528.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
67
Wetgeving
Transparantie pensioenfondsen 62 - Besluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met transparantie over uitvoeringskosten en enige andere wijzigingen – Dit besluit geeft een nadere invulling aan enkele ‘premiewaarborgen’ die zijn ingevoerd, dan wel aangekondigd, bij de Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014, de novelle bij de wijziging van het fiscale kader voor pensioenopbouw (Witteveenkader). Naast enkele technische wijzigingen betreft dit de nadere invulling van de met die novelle ingevoegde verplichting voor pensioenfondsen om hun beheerskosten (kosten voor het administratieve beheer en het vermogensbeheer) te publiceren in hun jaarverslag, alsmede de verhoging van de (maximale) boete bij overtreding van bepalingen die betrekking hebben op de wijze waarop pensioenpremie worden vastgesteld. Inwerkingtreding m.i.v. 01-01-2014. Besluit van 12-12-2014, Stb. 2014, 530
Financieel toezicht 63 - Wet tot wijziging van de Wet bekostiging financieel toezicht in verband met de afschaffing van de overheidsbijdrage, de invoering van Europees bankentoezicht en de bestemming van door de Autoriteit Financiële Markten en de Nederlandsche Bank opgelegde dwangsommen en boetes – De Wet bekostiging financieel toezicht (Wbft) dient op een aantal punten te worden gewijzigd. Directe aanleiding hiervoor is het voornemen, vastgelegd in het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ van 29 oktober 2012, tot afschaffing van de overheidsbijdrage voor het door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) uit te oefenen toezicht op de financiële markten. Daarnaast is rekening te houden met de nieuwe toezichttaken van de Europese Centrale Bank (ECB) die voortvloeien uit verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15
68
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287). Tevens voorziet de wet in de mogelijkheid om een bepaald deel van de opbrengsten uit dwangsommen en bestuurlijke boetes toe te laten komen aan de Staat. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van 10-12-2014, Stb. 2014, 532 (Kamerstukken 33 957)
Wijzigingswet financiële markten 2015 Inwerkingtreding 64 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van (o.a.) de Wijzigingswet financiële markten 2015 (Stb. 2014, 472) – De wet treedt – met uitzondering van een aantal artikelen – in werking op 01-01-2015. Inwerkingtredingsbesluit van 11-12-2014, Stb. 2014, 534
Aansprakelijkheid kernongevallen Inwerkingtreding 65 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van (o.a.) de Wet van 1 maart 2014 tot wijziging van de Wet aansprakelijkheid kernongevallen in verband met de toepassing van artikel 1, onderdeel b, van het Verdrag van 29 juli 1960 inzake wettelijke aansprakelijkheid op het gebied van kernenergie (Stb. 2014, 129) – De wet treedt – met uitzondering van een aantal artikelen – in werking op 01-01-2015. Inwerkingtredingsbesluit van 11-12-2014, Stb. 2014, 534
Verzamelwet Justitie 2013
brengt wijzigingen aan in onder meer het Burgerlijk Wetboek, de Faillissementswet, de Wet Bibob, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en in verschillende BES-wetten. Verreweg de meeste artikelen repareren wetstechnische gebreken of brengen inhoudelijke wijzigingen van ondergeschikte aard aan. Daarnaast bevat de wet ook een enkele bepaling met een wat verdergaande strekking. Deze betreft de toepassing van verhaal zonder dwangbevel waarvoor banken thans een van de automatische incasso afgeleide systematiek hanteren. Vanwege het vervangen van de infrastructuur voor automatische incasso is een nieuw ondersteunend automatiseringssysteem ontwikkeld. Om hiervan voor verhaal zonder dwangbevel gebruik te kunnen maken is het noodzakelijk dat artikel 27 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften zodanig wordt gewijzigd dat ook verhaal kan worden genomen op de kredietruimte van de betaalrekening van degene aan wie de sanctie is opgelegd. Een andere inhoudelijke wijziging betreft de in artikel 207a lid 2 van de Wet wereenvoudiging en flexibilisering bv-recht opgenomen regeling voor het geval de vennootschap eigen aandelen onder algemene titel heeft verkregen waardoor de vennootschap samen met haar dochtermaatschappijen alle aandelen met stemrecht in haar kapitaal houdt. Dit is een onwenselijke situatie – de vennootschap zou dan haar eigen aandeelhouder zijn – en daarom is er in de wet in voorzien dat in een dergelijk geval het laagst genummerde aandeel van rechtswege overgaat op de gezamenlijke bestuurders. Er is echter ten onrechte niets geregeld voor verkrijging onder bijzondere titel van eigen aandelen door de vennootschap met hetzelfde gevolg voor de stemrechten. Dat wordt nu hersteld. De artikelen van deze wet treden in werking op verschillende data. Wet van 26-11-2014, Stb. 2014, 540 (Kamerstukken
66 - Wet tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013) – De onderhavige wet heeft het karakter van een ‘verzamelwet’. De wet
33 771) en inwerkingtredingsbesluit van 15-12-2014, Stb. 2014, 541
EU-executieverordening en Verdrag van Lugano Inwerkingtreding 67 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van
Wetgeving
(o.a.) de Uitvoeringswet EU-executieverordening en Verdrag van Lugano) (Stb. 2014, 40) – De wet treedt in werking m.i.v. 10-01-2015.
Instellingswet RVS Inwerkingtreding
Verduidelijking rookverbod
70 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet op de Raad voor volks-gezondheid en samenleving – De wet treedt in werking m.i.v. 01-01-2015.
Inwerkingtreding
Inwerkingtredingsbesluit van 15-12-2014, Stb. 2014, 549
Inwerkingtredingsbesluit van 15-12-2014, Stb. 2014, 541
68 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 5 november 2014, houdende verduidelijking van de rookverboden in de Tabakswet, met inbegrip van een algemeen rookverbod in de horeca (Stb. 2014, 447) – De wet treedt in werking met ingang van 01-01-2015. Inwerkingtredingsbesluit van 11-12-2014, Stb. 2014, 546
Besluit rookverbod 69 - Besluit houdende wijziging van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten en van het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten – Met deze wijziging van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten en van het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten worden beide besluiten aangepast aan de Tabakswet zoals die luidt na inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Tabakswet ter verduidelijking van de rookverboden in de Tabakswet, met inbegrip van een algemeen rookverbod in de horeca. Het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten bevatte de uitzondering op het rookverbod voor zelfstandigen zonder personeel die een kleine horecagelegenheid exploiteren. Deze uitzondering komt met de bovengenoemde wijziging van de Tabakswet te vervallen. In verband daarmee en gelet op het arrest van de Hoge Raad vervalt artikel 1 en wordt artikel 3 aangepast. De citeertitel van het besluit wordt gewijzigd in Besluit rookverbod omdat die titel beter aansluit bij de inhoud van het gewijzigde besluit. Inwerkingtreding m.i.v. 01-01-2015. Besluit van 11-12-2014, Stb. 2014, 547
Nieuwe wetsvoorstellen Implementatie Omnibus II 71 - Wetsvoorstel (05-12-2014) tot wijziging van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II en de Implementatiewet richtlijn financiële conglomeraten I ter implementatie van de richtlijn 2014/51/EU van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/71/EU en 2009/138/EG alsmede de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden van de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft (PbEU 2014, L 153) (Wet implementatie Omnibus II-richtlijn) – Dit wetsvoorstel dient in de eerste plaats ter implementatie van de Omnibus II-richtlijn. Het wijzigt de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II en de Implementatiewet richtlijn financiële conglomeraten I die beide strekken tot wijzing van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De Omnibus II-richtlijn dient grotendeels op 31 maart 2015 te zijn geïmplementeerd in nationale regelgeving. De Omnibus II-richtlijn bevat op hoofdlijnen de volgende aanpassingen: • de rol van EIOPA in het verzekeringstoezicht en de rol van ESMA in het toezicht op (de informatieverstrekking over) effecten is nader vormgegeven; • de richtlijn solvabiliteit II en de richtlijn prospectus zijn aangepast
aan de besluitvormingsprocedure zoals deze voortvloeit uit het Verdrag van Lissabon; • in de richtlijn solvabiliteit II zijn enkele overgangsbepalingen opgenomen, ook met betrekking tot derde landen; en • het raamwerk zoals dat voortvloeit uit de richtlijn solvabiliteit II is aangepast met als doel om extreme fluctuaties in de technische voorzieningen te voorkomen en procyclisch investeringsgedrag van verzekeraars tegen te gaan. Het toezichtskader dat door de richtlijn solvabiliteit II wordt geïntroduceerd zou te zwaar zijn voor kleine verzekeraars (hierna verzekeraars met beperkte risico-omvang); zij vallen daarom niet onder de werkingssfeer van de richtlijn, en kunnen daardoor ook geen gebruik maken van het zogenoemde ‘Europees paspoort’. De vraag is nu hoe verzekeraars met beperkte risico-omvang, die dus geen Europees paspoort hebben, met zetel in een andere lidstaat te behandelen indien zij een bijkantoor in Nederland willen openen, dan wel diensten willen verrichten naar Nederland. Thans wordt voorgesteld dat verzekeraars met zetel in een andere lidstaat die niet beschikken over een Solvency II-vergunning (en dus ook niet beschikken over een Europees paspoort) die in Nederland een bijkantoor willen openen een vergunning dienen aan te vragen bij DNB. De vergunningsvoorwaarden zijn gelijk aan de voorwaarden die worden gesteld aan verzekeraars met een beperkte risico-omvang met zetel in Nederland (een basic-vergunning). Kamerstukken II 2014/15, 34 100, nrs. 1-4
Wijziging Wet Huis voor klokkenluiders 72 - Initiatiefwetsvoorstel (11-122014) tot wijziging van de Wet Huis voor klokkenluiders – Op 20 mei 2014 heeft de Eerste Kamer op een kritische, maar constructieve wijze het wetsvoorstel voor een Huis voor klokkenluiders besproken. De Eerste Kamer heeft daarbij de wens uitgesproken dat dit voorstel zo spoedig mogelijk tot wet wordt verheven, maar tevens aangegeven een aantal zorgen te hebben. Dat heeft de initiatiefnemers - de leden Van Raak, Fokke, Schouw, Segers,
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
69
Wetgeving
Ouwehand en Klein - doen besluiten tot een wijziging van het wetvoorstel, waarin onder meer gevolg wordt gegeven aan de toezeggingen die aan de Eerste Kamer zijn gedaan. Het gaat hierbij onder meer over het vormgeven van het Huis als bijzonder zelfstandig bestuursorgaan, de scheiding van advies en onderzoek, specifieke onderzoeksbevoegdheden voor de publieke sector en de private sector, de samenwerking met het Openbaar Ministerie, markttoezichthouders en inspecties en de reikwijdte van de rechtsbescherming. Kamerstukken II 2014/15, 34 105, nrs. 1 t/m 3
Misbruik Wob 73 - Wetsvoorstel (09-12-2014) tot wijziging van de Wet openbaarheid van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik – De regering is van oordeel dat aan het op innen van dwangsommen gerichte misbruik van de Wob op zo kort mogelijke termijn paal en perk gesteld moet worden. Het onderhavige wetsvoorstel bevat de maatregelen daartoe. Zo wordt de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom) niet langer van toepassing op de Wob. Verder worden enkele aanvullende maatregelen getroffen die moeten voorkomen dat verzoeken worden ingediend die enkel gericht zijn op het innen van dwangsommen, vastgesteld door de rechter in het kader van de regeling van het rechtstreeks beroep bij niet tijdig beslissen, of op een door de rechter uit te spreken proceskostenveroordeling. Zo wordt onder meer voorgesteld dat, anders dan voorheen, het bestuursorgaan die dwangsom alleen verbeurt als het niet beslist binnen de door de bestuursrechter vastgestelde redelijke, bij de omvang van het verzoek passende, termijn. Het is aan het bestuursorgaan om in de procedure voor de bestuursrechter te onderbouwen hoeveel tijd het nodig denkt te hebben om op het verzoek te beslissen. Deze regeling biedt zo ook een oplossing voor de afhandeling van omvangrijke Wob-verzoeken. Vergelijkbare oplossingen bevat het wetsvoorstel met betrekking tot verzoeken die door de wijze van indiening door het bestuursorgaan kennelijk
70
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
niet als Wob-verzoek worden herkend. Het wetsvoorstel maakt ook mogelijk dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor vergoeding van het griffierecht. Kamerstukken II 2014/15, 34 106, nrs. 1-4
Aanpak schijnconstructies 74 - Wetsvoorstel (12-12-2014) tot wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten ter verbetering van de naleving en handhaving van arbeidsrechtelijke wetgeving in verband met de aanpak van schijnconstructies door werkgevers (Wet aanpak schijnconstructies) – De regering heeft met het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies tot doel bij te dragen aan het voorkomen van oneerlijke concurrentie tussen bedrijven, het versterken van de rechtspositie van werknemers en aan een beloning voor werknemers, conform wet- en regelgeving, cao of afspraken bij individuele arbeidsovereenkomst. Misbruik van de bereidheid van arbeidskrachten, bijvoorbeeld uit andere lidstaten van de Europese Unie (EU), Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland, om voor een lager loon te werken dan het toepasselijk minimumloon, leidt tot ongewenste concurrentie. Het wetsvoorstel bestaat uit de volgende onderdelen: • Het wijzigen van de WML en het Burgerlijk Wetboek (BW), namelijk: - Het verduidelijken van de eisen die aan de loonstrook worden gesteld, waaronder het verplichten van werkgevers tot het specificeren van onkostenvergoedingen; - Het beter verankeren in de wetgeving van het recht op het wettelijk minimumloon en de uitbetaling daarvan; - Het verplichten van werkgevers om het wettelijk minimumloon giraal uit te betalen; - Het in principe niet meer toestaan van verrekeningen met en inhoudingen op het minimumloon; • Het mogelijk maken van openbaarmaking van inspectiegegevens; • De invoering van een ketenaansprakelijkheid voor het aan de werknemer verschuldigde loon; • Het verbeteren van de cao-naleving
en -handhaving. Dit gebeurt door de algemeen verbindend verklaring (avv) van een cao eenmalig voor dezelfde duur maar maximaal een jaar te verlengen indien cao-partijen daar gezamenlijk om verzoeken en door reeds aanwezige inspectiegegevens door de Inspectie SZW te laten gebruiken voor een onderzoek zoals genoemd in artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet avv); • Het verbeteren van de publiekprivate informatie-uitwisseling door vermoedens van de Inspectie SZW van niet-naleving van cao’s door te geven aan (handhavingsinstanties van) caopartijen; • Het verbeteren van de handhaafbaarheid van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) door expliciet in de wet op te nemen dat de werkgever moet meewerken aan de vaststelling van de identiteit van de werknemer. Kamerstukken II 2014/15, 34 108, nrs. 1-4
Erfgoedwet 75 - Wetsvoorstel (11-12-2014) houdende bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed – Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed is geregeld in verschillende specifieke regelingen en wetten. Dat zijn de Regeling materieel beheer museale voorwerpen 2013, de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten, de Monumentenwet 1988 (Mw 1988), de Wet tot behoud van cultuurbezit (Wbc), de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen en de Wet tot teruggave cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied. De huidige sectorale versnippering van de erfgoedwetgeving en de aanpassingen die in de verschillende wettelijke regimes wenselijk of noodzakelijk worden geacht, zijn de redenen om één integrale Erfgoedwet op te stellen waarin de hierboven opgesomde specifieke wetten en regelingen worden geïntegreerd. Daarbij kunnen, voor zover opportuun, de verschillende beschermingsregimes geharmoniseerd worden en kunnen procedures met weinig of geen toegevoegde waarde, om redenen van vermindering van regel-
Wetgeving
druk en administratieve lasten, worden geschrapt. Naast het samenbrengen van verschillende regelingen in één Erfgoedwet bevat dit wetsvoorstel op een aantal punten inhoudelijk nieuwe bepalingen ten opzichte van de huidige wettelijke regelingen over het cultureel erfgoed. Zo komt er bijvoorbeeld een regeling voor het vervreemden van cultuurgoederen en verzamelingen die in eigendom zijn van de rijksoverheid of van gemeentelijke of provinciale overheden die beoogt te waarborgen dat de besluitvorming over deze vervreemding op een zorgvuldige wijze gebeurt. Ook regelt het voorstel dat de zorg voor de rijkscollectie op uniforme wijze wettelijk wordt verankerd. Voor de Minister van OCW wordt de verplichting in het leven geroepen om cultuurgoederen en (deel)collecties van hoge kwaliteit voor de rijkscollectie te aanvaarden indien de eigenaar niet langer in staat is zelf voor het beheer zorg te dragen en hij deze cultuurgoederen onbezwaard en om niet wenst over te dragen aan de Staat. Het vergunningstelsel voor het verrichten van archeologische opgravingen wordt vervangen door een stelsel van wettelijk geregelde certificering. Handhaving en toezicht worden geharmoniseerd en in dat kader wordt het toezicht gelijkgetrokken voor een ieder die rijkscollectie beheert en worden de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom in het algemeen van toepassing verklaard. Kamerstukken II 2014/15, 34 109, nrs. 1-4
Openbaarmaking inspectiegegevens 76 - Wetsvoorstel (15-12-2014) tot wijziging van de Gezondheidswet en de Wet op de jeugdzorg teneinde een mogelijkheid op te nemen tot openbaarmaking van informatie over de naleving en uitvoering van regelgeving, besluiten tot het opleggen van sancties daarbij inbegrepen – Dit wetsvoorstel geeft door het creeren van een grondslag voor het actief openbaar maken van controlegegevens en gegevens over de uitvoering van regelgeving, nieuwe impulsen aan de transparantie en legitimatie van overheidsbeleid. Door dit wetsvoorstel kan er uitwerking worden gegeven aan het verlangen van de Tweede Kamer om nieuwe
stappen te zetten in het verbeteren van de naleving van normen door openbaarmaking van gegevens. Tot slot kan door dit wetsvoorstel beter tegemoet worden gekomen aan de wens tot openbaarmaking van controlegegevens die door vele indieners van Wob-verzoeken is geuit en in de laatste jaren is geïntensiveerd. Het wetsvoorstel richt zich niet alleen op de openbaarmaking van inspectiegegevens van de Nederlandse Voedselen Warenautoriteit (NVWA), doch gaat ook over onderzoeksgegevens op het werkgebied van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en van de Inspectie Jeugdzorg en na inwerkingtreding van de Jeugdwet binnen het kader van die wet op het terrein van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid. Met de actieve openbaarmaking van controlegegevens van de NVWA wordt beoogd de naleving van regelgeving te bevorderen en transparantie te bieden aan partijen – inclusief de consument – binnen de (voedsel)productieketen. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat openbaarmaking niet plaatsvindt om de betrokkene leed toe te voegen, maar om het publiek te informeren. De vraag wat in de praktijk openbaar moet worden gemaakt is niet onderworpen aan een belangenafweging. Er zal ‘slechts’ op basis van feitelijke criteria beoordeeld moeten worden welke informatie openbaar moet worden gemaakt. De openbaarmaking zal worden voorafgegaan door een besluit. Die besluiten hebben derhalve een hoge mate van gebondenheid. Om het publiek zo volledig mogelijk en op juiste wijze te informeren, zal bij de openbaarmaking aangetekend worden wat de status van een sanctiebesluit is door aan te geven of er nog rechtsmiddelen aangewend kunnen worden en wat daarvan de uitkomst is. Het bestuursrechtelijke regime van rechtsbescherming is van toepassing, waarbij een belanghebbende niet in de gelegenheid behoeft te worden gesteld zijn zienswijze te geven op een voorgenomen openbaarmaking. De wetgever kiest met dit voorstel bewust voor een gebonden karakter van openbaarmaking. De wetgever is van oordeel dat individuele belangen van instellingen, bedrijven en beroepsbeoefenaren niet opwegen tegen het belang van burgers en
bedrijven om juist en volledig geïnformeerd te worden, bijvoorbeeld in situaties waarbij de volksgezondheid, de diergezondheid of de bescherming van het milieu in het geding is. Kamerstukken II 2014/15, 34 111, nrs. 1-4
Verkorte voortgezette uitkering Appa 77 - Wetsvoorstel (17-12-2014) tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers in verband met een verkorting van de duur van de voortgezette uitkering (Wet verkorting duur voortgezette uitkering Appa) – Bij nota van wijziging van 10 oktober 2014 is het onderdeel verkorting van de duur van de voortgezette uitkering uit het op 23 mei 2014 bij de Tweede Kamer ingediende voorstel geschrapt. Reden daarvoor was, dat de discussie met de Tweede Kamer over dit onderdeel meer tijd vergde dan verwacht, terwijl de aanpassingen aan het gewijzigde fiscale kader voor pensioenopbouw, het zogenoemde Witteveenkader, in hetzelfde wetsvoorstel noodzakelijkerwijs op 1 januari 2015 in werking moesten treden om nadelige effecten te vermijden. Dit wetsvoorstel strekt er thans toe, zoals daar al eerder was voorgesteld, de duur van de voortgezette uitkering die gedurende maximaal tien jaar voorafgaande aan de pensioengerechtigde leeftijd aan een gewezen politieke ambtsdrager kan worden verstrekt, terug te brengen van tien jaar tot een maximale duur van vijf jaar. Daardoor komt ook de ingangsleeftijd voor de voortgezette uitkering op maximaal vijf jaar vóór de pensioengerechtigde leeftijd te liggen. Kamerstukken II 2014/15, 34 112, nrs. 1-4
Associatieovereenkomsten Oekraïne, Moldavië en Georgië 78 - Wetsvoorstellen (18-12-2014) houdende goedkeuring van de op 27 juni 2014 te Brussel tot stand gekomen Associatieovereenkomsten tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en haar lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, respectievelijk Moldavië en Georgië, anderzijds (Trb. 2014, 160, Trb. 2014,
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
71
Wetgeving
207 en Trb. 2014, 210) – Associatieovereenkomsten, meestal associatieakkoorden genoemd, zijn een belangrijk instrument om de Europese betrekkingen met derde landen aan te halen. De Europese Unie (EU) heeft de laatste jaren bijzondere aandacht besteed aan de landen van het Oostelijk Partnerschap (OP). Het OP is een samenwerkingsverband met de zes landen direct ten oosten van de Unie (Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Moldavië, Oekraïne en Wit-Rusland), dat zich tot doel stelt om politiek stabiele en economisch welvarende buitengrenzen tot stand te brengen door middel van het versterken van de politieke associatie en economische integratie van deze landen met de EU. Dit is niet alleen in het belang van de landen in kwestie, maar dient ook het directe belang van de EU. Genoemde landen maken deel uit van een regio waar voor de EU grote mogelijkheden liggen, maar tegelijkertijd ook aanzienlijke geopolitieke uitdagingen. De onderhavige associatieakkoorden zijn belangrijke stappen in het versterken van de relaties van de EU met Oekraïne, Moldavië en Georgië. Het Akkoord tussen de EU en Oekraïne kent een turbulente voorgeschiedenis: het heeft in de huidige geopolitieke context een bijzondere historische betekenis gekregen. Een associatieakkoord (AA) is, evenals een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (hierna: PSO), een politieke overeenkomst die door de EU wordt gesloten met derde landen. AA’s bevatten in tegenstelling tot PSO’s doorgaans ook preferentiële handelsbepalingen en andersoortige economische paragrafen. In deze Akkoorden is het economische deel nog omvangrijker, omdat de verwezenlijking van een diepe en brede vrijhandelsruimte erin ligt besloten. De reikwijdte en diepte ervan is groot: er wordt een groot aantal beleidsgebieden bestreken en gedetailleerde afspraken gemaakt. Kamerstukken II 2014/15, resp. 34 114, 34 115 en 34 116, (telkens) nrs. 1-4
Algemeen pensioenfonds 79 - Wetsvoorstel (18-12-2014) tot wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met de
72
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
invoering van een algemeen pensioenfonds (Wet algemeen pensioenfonds) – De Staatssecretaris van SZW heeft, mede namens de Minister van Financiën, op 4 november 2013 aan de Tweede Kamer gemeld dat ten behoeve van het realiseren van schaalvoordelen, om bestuurlijke lasten en uitvoeringskosten te kunnen beperken en vanwege de noodzaak tot verdere consolidatie van de uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen, het voornemen is om meer mogelijkheden te creëren voor werkgevers en werknemers voor de onderbrenging van hun pensioenregelingen. Met dit wetsvoorstel wordt het algemeen pensioenfonds geïntroduceerd. Doel is het verbeteren van de keuzemogelijkheden voor werkgevers en werknemers om een kwalitatief hoogstaande en veilige pensioenuitvoering tegen een scherpe prijs te realiseren. Met het oog op de voortgaande consolidatie van pensioenfondsen wordt een nieuwe vorm van bundeling in de uitvoering van pensioenregelingen mogelijk gemaakt. De huidige keuzemogelijkheden – ander pensioenfonds, verzekeraar, premiepensioeninstelling (PPI), multi-ondernemingspensioenfonds (multi-opf) – kennen beperkingen in de mogelijkheden tot bundeling van verscheidene pensioenregelingen. Door de gescheiden uitvoering van pensioenregelingen in een algemeen pensioenfonds kan een evenwicht gevonden worden tussen enerzijds de eigen identiteit en solidariteit van de collectiviteitkring in stand houden en anderzijds schaalvoordelen worden gerealiseerd waarmee bestuurlijke lasten en uitvoeringskosten kunnen worden beperkt. Dat is in het belang van de deelnemers. Om het aanbod in potentie zo breed mogelijk te maken, wordt een ieder in de gelegenheid gesteld om een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van algemeen pensioenfonds aan te vragen. Uitvoering van pensioenregelingen door een algemeen pensioenfonds staat open voor pensioenregelingen die thans zijn ondergebracht bij ondernemingspensioenfondsen, niet verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en voor verplichtgestelde beroepspensioenregelingen en dus niet voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen.
Ook rechtstreeks verzekerde pensioenregelingen mogen door het algemeen pensioenfonds worden uitgevoerd. Het algemeen pensioenfonds staat eveneens open voor nieuwe pensioenregelingen. Kamerstukken II 2014/15, 34 117, nrs. 1-4
80
Vervolgstukken Nieuwe aanbestedingswet Brief van de Minister van EZ (11-122014) over het wetsvoorstel voor het gunnen van overheidsopdrachten door aanbestedende diensten en opdrachten door speciale-sectorbedrijven (Aanbestedingswet). – Brief bij de aanbieding van de evaluatie PIANOo, het Expertisecentrum Aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken. Kamerstukken II 2014/15, 30 501, nr. 35
Wet flexibel werken Brief van de Minister van SZW (1512-2014) over het initiatiefwetsvoorstel van wet tot wijziging van de Wet aanpassing arbeidsduur ten einde flexibel werken te bevorderen. – Brief over het voorstel van wet van de leden Voortman en Van Hijum tot wijziging van de Wet aanpassing arbeidsduur ten einde flexibel werken te bevorderen. Kamerstukken I 2014/15, 32 889, C
Wet Natuurbescherming Nota n.a.v. het verslag (15-12-2014), tweede nota van wijziging (15-122014) en brief van de Staatssecretaris van EZ (11-12-2014) over het wetsvoorstel houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming). – Brief met een reactie op de motie van de leden Graus en Dijkgraaf over het opnemen van de buizerd en arend in de valkerij-akte (nr. 11). Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nrs. 9-11
Verticale integratie zorg Brief van de Minister van VWS (17-122014), brieven van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken (17-12-2014 en 18-12-2014) en brief van de Minister van VWS (18-12-2014)
Wetgeving
over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg en enkele andere wetten, teneinde te voorkomen dat zorgverzekeraars zelf zorg verlenen of zorg laten aanbieden door zorgaanbieders waarin zij zelf zeggenschap hebben. – Brief over de gevolgen van het niet aanvaarden van het wetsvoorstel Verticale Integratie, artikel 13 en Zvwpgb door Eerste Kamer (nr. 44), brief met een reactie op het verzoek van het lid Wilders m.b.t. de gevolgen van het verwerpen van het wetsvoorstel marktordening in de gezondheidszorg door de Eerste Kamer (nr. 45), brief met een reactie van de Minister-President op het verzoek gedaan tijdens de regeling van werkzaamheden d.d. 17 december 2014 inzake de gevolgen van het verwerpen van het wetsvoorstel marktordening in de gezondheidszorg door de Eerste Kamer (nr. 46), brief met een reactie van de Minister van VWS op het verzoek gedaan tijdens de Regeling van werkzaamheden d.d. 17 december 2014 inzake de gevolgen van het verwerpen van het wetsvoorstel marktordening in de gezondheidszorg door de Eerste Kamer (nr. 47) en brief over het aanpassen en opnieuw indienen van het onderhavige wetsvoorstel i.v.m. de verwerping daarvan op 16 december 2014 (O). Kamerstukken II en I 2014/15, 33 362, nrs. 44-47 en O
Meldplicht datalekken Tweede nota van wijziging bij (2511-2014), advies Afdeling advisering van de Raad van State en nader rapport over (19-02-1024 en 18-112014) en nota n.a.v. het nader verslag over (18-12-2014) het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens en de Telecommunicatiewet in verband met de invoering van een meldplicht bij de doorbreking van maatregelen voor de beveiliging van persoonsgegevens (meldplicht datalekken). Kamerstukken II 2014/15, 33 662, nrs. 9-11
Wanbetalers zorgverzekering Tweede nota van wijziging (04-122014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Zorgverzekeringswet in verband met verbetering van de maatregelen bij niet-betalen van de premie en de bestuursrechtelijke premie en enkele andere wijzigingen (verbetering
wanbetalersmaatregelen).
ging artikel 11.7a).
Kamerstukken II 2014/15, 33 683, nr. 31
Kamerstukken I 2014/15, 33 902, D
Maximumboete rookverbod
Energie-efficiëntie
Tweede nota van wijziging (02-122014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Tabakswet ter invoering van een verhoogd strafmaximum op overtreding van het rookverbod (Verhoging strafmaximum overtreding rookverbod Tabakswet).
Verslag van een schriftelijk overleg (19-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie, de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet in verband met de implementatie van richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie.
Kamerstukken II 2014/15, 33 738, nr. 8
Verhoging griffierechten Nader verslag (18-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van griffierechten.
Kamerstukken I 2014/15, 33 913, G
Opkomstdrempel en horizonbepaling referendum
N0ta n.a.v. het verslag (19-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving).
Voorlopig verslag over (02-12-2014), memorie van antwoord bij (18-122014) en brief van de Minister van BZK over (15-12-2014) het inititatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Wet raadgevend referendum houdende opneming van twee bepalingen: een opkomstdrempel en een horizonbepaling. – Brief met beantwoording van de vragen over o.a. vertraging in het wetgevingsproces (D).
Kamerstukken II 2014/15, 33 872, nr. 7
Kamerstukken I 2014/15, 33 934, B-D
Langdurige zorg
Elektronische vispas
Brief van de Staatssecretaris van VWS (16-12-2014) over het wetsvoorstel met regels inzake de verzekering van zorg aan mensen die zijn aangewezen op langdurige zorg (Wet langdurige zorg). – Brief over de financieringsstructuur voor de specialist ouderengeneeskunde in de extramurale eerstelijnszorg.
Eindverslag (16-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Visserijwet 1963 om de mogelijkheid op te nemen om gegevens van de schriftelijke toestemming voor sportvisserij op de binnenwateren elektronisch te kunnen verstrekken in plaats van uitsluitend op schrift.
Kamerstukken II 2014/15, 33 757, nr. 9
Verbetering VTH Wabo
Kamerstukken I 2014/15, 33 891, O
Kiesrecht niet-Nederlandse ingezetenen BES-eilanden Brief van de Minister van BZK (18-122014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Kieswet en de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, houdende aanpassing van de regeling met betrekking tot het kiesrecht van niet-Nederlanders bij eilandsraadsverkiezingen. – Brief inzake de inventarisatie van de kiescolleges van de Eerste Kamer. Kamerstukken I 2014/15, 33 900, B
Uitzondering cookiebepaling Nader voorlopig verslag (19-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet (wijzi-
Kamerstukken I 2014/15, 33 947, E
Elektronisch bekendmaken Nota n.a.v. het verslag (18-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met bekendmakingen aan personen zonder bekende woon- of verblijfplaats. Kamerstukken II 2014/15, 33 956, nr. 6
Beloningsbeleid banken Nader voorlopig verslag (22-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht houdende regels met betrekking tot het beloningsbeleid van financiële ondernemingen (Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen). Kamerstukken I 2014/15, 33 964, D
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
73
Wetgeving
Novelle kerntaken volkshuisvesting Brieven van de Minister van Wonen en Rijksdienst over (10-12-2014, 11-12-2014 en 17-12-2014), tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (11-122014) en verslag van een wetgevingsoverleg van 08-12-2014 (vastgesteld 30-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. – Brief met een reactie van de minister op de amendementen en moties, ingediend bij wetgevingsoverleg op 8 en 9 december 2014 (nr. 66), brief met een nadere reactie op het amendement-Monasch om de bedrijfslasten van corporaties te beteugelen (nr. 67) en brief bij de integrale wettekst Herzieningswet na novelle, nota’s van wijziging en aangenomen amendementen (G). Kamerstukken II en I 2014/15, 33 966, nrs. 66-69 en F-G
Instellingswet RSJ Nota n.a.v. het verslag (15-12-2014) en nota van wijziging (15-12-2014) over het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (Instellingswet Raad voor strafrechts-toepassing en jeugdbescherming 201.). Kamerstukken II 2014/15, 33 970, nrs. 7 en 8
Financieel toetsingskader pensioenen Brieven van de Staatssecretaris van SZW over (04-12-2014, 11-12-2014 en 22-12-2014), verslag van een schriftelijk overleg over (12-12-2014), brief van de Minister van EZ over (12-122014) en brief van de voorzitter van de vaste commissie voor SZW over (10-12-2014) het wetsvoorstel tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader). – Brief over de toepassing van de zogenoemde bijdrage aan de hersteleis op de vaststelling van de pensioenpremies voor het jaar 2015 (nr. 55), brief ter aanbieding van een doorlopende tekst van het Ontwerpbesluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (H), brief ter aanbieding van de CPBnotitie ‘Effecten aanpassing pensioen-
74
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
regels: een toelichting’ (I), brief inzake de vragen naar aanleiding van de CPBdoorrekening wijziging rondom pensioenen (J) en brief inzake de reactie van DNB op het verzoek van uitstel van de wijziging ufr (O). Kamerstukken II en I 2014/15, 33 972, nr. 55 en G-J, O
Taaleis WWB Voorlopig verslag (16-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet werk en bijstand teneinde de eis tot beheersing van de Nederlandse taal toe te voegen aan die wet (Wet taaleis WWB).
Kamerstukken II en I 2014/15, 34 002, nrs. 79-81, F-G
Vennootschapsbelasting overheidsbedrijven Nota van wijziging over (25-11-2014) en tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (18-12-2014) tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten in verband met de modernisering van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen (Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen). Kamerstukken II en I 2014/15, 34 003, nr. 7 en B
Kamerstukken I 2014/15, 33 975, A
Bronbescherming strafzaken Quotum arbeidsbeperkten Brieven van de Staatssecretaris van SZW over (09-12-2014, 11-12-2014 en 16-12-2014), tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (16-12-2014) tot wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen in verband met een heffing bij het niet voldoen aan de quotumdoelstelling (Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten). – Brief over de aanvullende gegevens inzake inzet werkvoorziening (nr. 25), brief over onder meer de toezegging om de mogelijkheden te bezien om de beoordeling over de banenafspraak voor de vso- en proleerlingen te vereenvoudigen (nr. 45) en brief ter aanbieding van de brief van de staatssecretaris over de onderwerpen die aan de orde zijn gekomen tijdens het wetgevingsoverleg van 10 december 2014 (B).
Verslag (12-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot vastlegging van het recht op bronbescherming bij vrije nieuwsgaring (bronbescherming in strafzaken). Kamerstukken II 2014/15, 34 032, nr. 6
Wet studievoorschot Voorlopig verslag over (12-12-2014), memorie van antwoord bij (12-122014) en nader voorlopig verslag over (29-12-2014) het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs). Kamerstukken I 2014/15, 34 035, C-D-E
Kamerstukken II en I 2014/15, 33 981, nrs. 25 en 45, A-B
Belastingwet 2015 Brieven van de Staatssecretaris van Financiën over (08-12-2014, 16-122014, en 17-12-2014), verslag over (11-12-2014) en nota n.a.v. het verslag over (12-12-2014) het wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2015). – Brief over het uitstel van de toezending van de reactie op het verzoek van de leden Bashir en Omtzigt inzake investering in asbestsanering en zonnepanelen (nr. 79), brief over de fiscale aspecten rond investeringen in bedrijfsmiddelen die zijn opgenomen op de Milieu- en Energielijst en worden verricht vanuit samenwerkingsverbanden (nr. 80) en brief inzake het partnerbegrip in fiscaliteit en toeslagen in opvangsituaties (81 en J).
Beschikking geen loonheffingen Verslag van een rondetafelgesprek (18-12-2014) en nota naar aanleiding van het verslag (19-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten en enkele andere wetten ten behoeve van het vervangen van de Verklaring arbeidsrelatie door de Beschikking geen loonheffingen (Wet invoering Beschikking geen loonheffingen). Kamerstukken II 2014/15, 34 036, nrs. 6-7
OV-chipkaartsysteem Nota n.a.v. het verslag (17-12-2014) over de wijziging van de Wet personenvervoer 2000 in verband met de invoering van delegatiebepalingen voor de regulering van het systeem van vervoersbewijzen, betaalwijzen en betaaldienstverlening in het
Wetgeving
openbaar vervoer.
Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 5
Kamerstukken II 2014/15, 34 042, nr. 6
Verduidelijking koopregels Versterking positie ouders kinderopvang Nota n.a.v. het verslag over (12-122014) en nota van wijziging bij (12212-2014) het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de aanpassing van het klachtrecht voor ouders, de wijziging van het adviesrecht van de oudercommissie en enkele andere aanpassingen (Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen). Kamerstukken II 2014/15, 34 045, nrs. 6-7
Gerechtsdeurwaarderswet Verslag (10-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, alsmede de regeling van enkele andere onderwerpen in die wet.
Verslag (18-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Boeken 6 en 7 van het Burgerlijk Wetboek, in verband met verduidelijking van het toepassingsbereik van de koopregels van titel 7.1 BW. Kamerstukken II 2014/15, 34 071, nr. 5
Werken na AOW-leeftijd Verslag (10-12-2014) over het wetsvoorstel houdende aanpassing van enige arbeidsrechtelijke bepalingen die een belemmering kunnen vormen voor werknemers en ambtenaren die na de AOW-gerechtigde leeftijd willen blijven werken (Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd). Kamerstukken II 2014/15, 34 073, nr. 5
81
Kamerstukken II 2014/15, 34 047, nr. 5
Bankentoezicht - SSM Nota naar aanleiding van het verslag (22-12-2014) en nota van wijziging (22-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht in verband met Verordening (EU) Nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287) (Uitvoeringswet verordening bankentoezicht). Kamerstukken II 2014/15, 34 049, nrs. 6-7
Windenergie op zee Nota naar aanleiding van het verslag (22-12-2014) over het wetsvoorstel houdende regels omtrent windenergie op zee (Wet windenergie op zee) Kamerstukken II 2014/15, 34 058, nr. 6
Vereenvoudiging en digitalisering procesrecht Verslag (17-12-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht.
Nota’s, rapporten & verslagen Evaluatie asielprocedure Brief van de Staatssecretaris van VenJ (10-12-2014) bij de aanbieding van de evaluatie van de op 1 juli 2010 in werking getreden verbeterde asielprocedure. – Met de invoering van de verbeterde asielprocedure is afgesproken om de verschillende maatregelen, drie jaar na inwerkingtreding te evalueren. Als bijlage bij deze brief is het rapport van deze evaluatie te vinden. Tevens is meegezonden een rapport naar aanleiding van een door de IND uitgevoerd onderzoek naar de aard en uitkomsten van tweede en volgende asielaanvragen. Uit de onderzochte gegevens komt naar voren dat het belangrijkste resultaat van de verbeterde asielprocedure is dat dit heeft geleid tot een aanzienlijke versnelling van de procedure. Over het vergroten van de zorgvuldigheid hebben de onderzoekers een minder eenduidig beeld verkregen. Bij inwerkingtreding van de verbeterde asiel-
procedure is er vanuit gegaan dat 40% van alle asielaanvragen in de algemene asielprocedure kon worden afgedaan. Al kort na de start bleek dat het percentage hoger lag. Inmiddels is dit percentage gestegen tot rond de 70%. De staatssecretaris is van mening dat er nog steeds sprake is van een zorgvuldigere procedure. Dit wordt zijns inziens gestaafd met de uitkomsten van de evaluatie. Vrijwel unaniem wordt aangegeven dat men de algemene asielprocedure zorgvuldiger vindt dan de 48-uursprocedure. Daarnaast wordt positief geoordeeld over de rust- en voorbereidingstermijn, de voorbereiding door VluchtelingenWerk Nederland en de advocatuur, de continuïteit van de rechtsbijstand en het duidelijke stramien van de 8-dagenprocedure. Ook blijkt dat het aantal zaken dat in beroep stand houdt voor de rechter ongewijzigd is gebleven. Het invoeren van de parallelle procedure en de bredere ex nunc toetsing door de rechter lijken echter geen effect te hebben gehad op het aantal ingediende vervolgaanvragen. De bevindingen van het INDonderzoek laten zien dat een meerderheid van de tweede en volgende aanvragen in de onderzoeksperiode tot een afwijzing hebben geleid. Bij bijna driekwart van de tweede of volgende asielaanvragen was geen sprake van relevante nieuwe feiten en omstandigheden. Toch ging 97% van de vreemdelingen die een afwijzende beslissing op hun tweede of volgende aanvraag kregen tegen deze beslissingen in beroep, waarop driekwart van de beslissingen stand hield. In de helft van de zaken werd vervolgens hoger beroep ingesteld. Slechts in 2% van de zaken leidde dit in hoger beroep tot een gegrondverklaring bij de afdeling Bestuursrechtspraak. Begin dit jaar zijn is het programma stroomlijning toelatingsprocedures) in werking getreden. Het gaat hierbij om maatregelen die zien op het wegnemen van prikkels die vreemdelingen ertoe aanzet om vervolgprocedures te starten. Het stapelen van procedures wordt mede tegengegaan door het afdoen van vervolgaanvragen in een ééndagstoets en een gedifferentieerde rechtsbijstandsvergoeding bij vervolgaanvragen van vreemdelingen. Kamerstukken II 2014/15, 19 637, nr. 1933
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
75
Wetgeving
Palestijnse toetreding multilaterale verdragen
rechten van het kind en non-discriminatie van vrouwen.
Brief van de Minister van BuZa (1212-2014) over de Nederlandse positie met betrekking tot de Palestijnse toetreding tot een aantal multilaterale verdragen. – Op 2 april 2014 heeft de Palestijnse Autoriteit aktes tot toetreding gedeponeerd bij de depositarissen van 20 multilaterale verdragen (zie bijlage voor overzicht). Specifieke uitzonderingen daargelaten kunnen alleen staten partij worden bij verdragen. Omdat Nederland de ‘Staat Palestina’ niet als soevereine staat erkent, roept de Palestijnse toetreding de vraag op of Nederland bezwaar dient aan te tekenen tegen deze toetreding. In dit soort situaties moet een onderscheid gemaakt worden tussen bilaterale en multilaterale verdragen. Hoewel het aangaan van een bilaterale verdragsrelatie met een niet-erkende entiteit gelijk staat aan de impliciete erkenning als staat, geldt dat in de praktijk niet voor het aangaan van multilaterale verdragsrelaties. Het merendeel van staten maakt niet consistent bezwaar tegen toetreding van door hen niet-erkende entiteiten tot multilaterale verdragen zonder dat dat gevolgen heeft voor hun beleid om een entiteit niet als staat te beschouwen. Deze lijn wordt ook door Nederland gevolgd. Op grond van de eerdere praktijk van het Koninkrijk en het feit dat het hier de toetreding tot multilaterale verdragen betreft, zal het Koninkrijk geen bezwaar aantekenen. Op 2 april 2014 heeft de Palestijnse Autoriteit een akte van toetreding ingediend ten aanzien van het Haags Verdrag nopens de wetten en gebruiken van de oorlog te land (Haags Verdrag). Nederland is de depositaris van dit verdrag. Een depositaris heeft een neutrale, administratieve rol en dient niet te treden in een inhoudelijke beoordeling van een toetredingsverzoek. Hoewel het Koninkrijk van mening is dat de ‘Staat Palestina’ niet in juridische zin is toegetreden tot de 20 multilaterale verdragen, heeft deze eenzijdige Palestijnse stap wel degelijk politieke betekenis. Het is immers een positieve ontwikkeling dat de Palestijnse Autoriteit zich gebonden acht aan de toepassing en naleving van fundamentele normen op het gebied van de mensenrechten waaronder de
Kamerstukken II 2014/15, 23 432, nr. 395
76
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Brief van de Minister van VenJ (1612-2014) bij de aanbieding van het WODC-onderzoek ‘De export van in Nederland geteelde cannabis’. – De omvang van de export van in Nederland geteelde cannabis vormt een belangrijk element in het debat over de hennepteelt. Het doel van het onderzoek is geweest om de mogelijkheden en beperkingen van het schatten van de export van in Nederland geteelde cannabis in kaart te brengen en een nieuwe schatting van de export te maken. De teelt van cannabis speelt zich voor een onbekend deel in het verborgene af. De schatting van de export van in Nederland geteelde cannabis betreft dan ook een ‘educated guess’. De export is geschat voor twee definities van gebruik door niet-ingezetenen. Wanneer de consumptie door nietingezetenen wordt gedefinieerd als binnenlandse consumptie, ligt de export naar schatting hoogstwaarschijnlijk tussen de 78 en 91 procent van de productie. Wanneer de consumptie door niet-ingezetenen wordt beschouwd als export, ligt de export naar schatting hoogstwaarschijnlijk tussen de 86 tot 95 procent van de productie. Het onderzoek bevestigt hiermee de overtuiging van het kabinet dat het grootste deel van de hennepteelt voor de export is bedoeld en ondersteunt daarmee de richting van het huidige beleid.
zocht verder te reageren op het signaal dat het Openbaar Ministerie (OM) niet in beroep gaat tegen uitspraken van de rechter waarbij de oplegging van een maatregel in het kader van het alcoholslotprogramma wordt vernietigd. Het alcoholslotprogramma wordt niet in strafrecht, maar in het bestuursrecht opgelegd. Dit zijn gescheiden trajecten. Het OM kan dus niet in beroep gaan tegen uitspraken over een bestuursrechtelijke maatregel opgelegd door het CBR. Wel is het mogelijk dat het OM door de strafrechter niet-ontvankelijk wordt verklaard als in het bestuursrechtelijke traject al een alcoholslotprogramma is opgelegd; er zou dan volgens de strafrechter sprake zijn van dubbele bestraffing. Het OM heeft daar cassatieberoep tegen ingesteld. Naar verwachting zal de Hoge Raad in maart 2015 uitspraak doen. Indien het OM de komende periode door zou gaan met het aanbrengen van alcoholzaken waarin een ASP is opgelegd, brengt dit zowel de officier van justitie als de strafrechter in een ongemakkelijke positie. Gelet hierop heeft het College van procureursgeneraal besloten om met ingang van 1 december de officieren van justitie te instrueren om zaken waarin al een ASP is opgelegd door het CBR tot nader order niet op zitting te brengen. Mocht er toch nog een ASPzaak op zitting staan of komen waarin het OM door de strafrechter nietontvankelijk wordt verklaard omdat door het CBR reeds een ASP is opgelegd, is de lijn overigens nog steeds dat de officier van justitie in hoger beroep gaat.
Kamerstukken II 2014/15, 24 077, nr. 339
Kamerstukken II 2014/15, 29 398, nr. 433
Alcoholslotprogramma
Aangifteplicht in de TBS
Brief van de Minister van IenM (1212-2014) ter beantwoording van een aantal vragen over over het alcoholslotprogramma. – De Kamer verzoekt te vernemen wanneer er van de zijde van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State duidelijkheid over het alcoholslotprogramma te verwachten is en om zo spoedig mogelijk geïnformeerd te worden over de uitspraak en de gevolgen hiervan voor het alcoholslotprogramma. De minister zal dat ook doen maar het is aan de Afdeling te bepalen wanneer uitspraak wordt gedaan. Tevens is ver-
Brief van de Staatssecretaris van VenJ (16-12-2014) bij de aanbieding van een onderzoek naar de aangifteplicht in de TBS. – Indien een tbs-gestelde, of anderszins verpleegde, een strafbaar feit pleegt waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten dient het hoofd van de inrichting binnen 24 uur aangifte te doen bij de politie. In afwachting van de beoordeling door het openbaar ministerie of de desbetreffende tbs-gestelde al dan niet als verdachte wordt aangemerkt, dient het hoofd van de inrichting zijn verlof terstond in te trekken. Zodra het OM de tbs-
Export cannabis
Wetgeving
gestelde aanmerkt als verdachte van een vh-waardig feit, vervalt de verlofmachtiging van rechtswege. Als later uit beoordeling van het OM blijkt dat de tbs-gestelde ten onrechte als verdachte is aangemerkt of dat er toch geen sprake is geweest van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, herleeft de verlofmachtiging en kan het verlof worden hervat. Voor tbs-gestelden die niet over een verlofmachtiging beschikken, wordt het strafbare feit meegewogen bij eventuele toekomstige verlofaanvragen. Conform de verlofregeling wordt aan een tbs-gestelde die een vh-waardig feit pleegde, ten minste 1 jaar geen verlof verleend. Om de bekendheid van de regelgeving te vergroten en een uniforme werkwijze te bevorderen, is in afstemming met de betrokken partijen (tbs-klinieken, OM, politie en DJI) een handleiding opgesteld, waarin de stappen die de betrokken partijen moeten uitvoeren uiteen zijn gezet en waarin de regelgeving nader wordt toegelicht. Deze handleiding is op 1 november 2013 van kracht geworden. In het rapport wordt geconstateerd dat de doelstelling van de handleiding gedeeltelijk is bereikt. Ten tijde van de evaluatie bleek nog geen volledige implementatie van de handleiding gerealiseerd te zijn, bleef discussie bestaan over de reikwijdte van de aangifteplicht, en werd nog niet geheel uniform uitvoering gegeven aan de aangifteplicht. Het rapport vermeldt dat het nut en de noodzaak van het doen van aangifte van ernstige incidenten door alle partijen wordt onderschreven, en dat van ernstige feiten ook altijd aangifte wordt gedaan. Bij lichtere feiten is dit niet altijd het geval. Kamerstukken II 2014/15, 29 452, nr. 184
Schikking de Thuiskopie Brief van de Staatssecretaris van VenJ (08-12-2014) over de uitkomsten van de gerechtelijke procedures met betrekking tot de bevriezing van het thuiskopiestelsel. – De bewindsman laat weten dat de Staat en Stichting de Thuiskopie hun geschil hebben beëindigd over de hoogte van de thuiskopieheffing in de jaren 2007–2012. Zij zijn het eens geworden over een door de Staat te betalen schadevergoeding van 33,5 miljoen euro aan Stichting de Thuis-
kopie. De gerechtelijke procedure die hierover tussen Stichting de Thuiskopie en de Staat loopt, zal worden beëindigd. De schadevergoeding zal via de verdelingsorganisaties ten goede komen aan de rechthebbenden: aan auteurs als componisten, scenario-schrijvers, tekstdichters, fotografen, journalisten, beeldend kunstenaars en regisseurs, maar ook aan omroepen en audio- en audiovisuele producenten die aanspraak op een thuiskopievergoeding kunnen maken. In mei 2009 is Stichting de Thuiskopie een procedure gestart tegen de Staat. Aanleiding hiervoor was het beleid om de thuiskopievergoeding op 1 mei 2007 te bevriezen. Volgens Stichting de Thuiskopie was de regelgeving inzake thuiskopieën in de periode 2007–2012 onrechtmatig omdat daarin alleen werd geheven over cd’s en dvd’s, en niet over andere voorwerpen waarmee thuiskopieën gemaakt werden, zoals mp3-spelers en harddiskrecorders. De opbrengsten uit de heffingen waren daardoor volgens Stichting de Thuiskopie te laag om te kunnen gelden als de ‘billijke vergoeding’ waarop rechthebbenden aanspraak kunnen maken. Het onderwerp van de procedure van Stichting de Thuiskopie tegen de Staat was daarmee vrijwel gelijk aan het onderwerp van de procedure die eerder speelde tussen Stichting naburige rechtenorganisatie voor musici en acteurs NORMA en de Staat. In die procedure heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 27 maart 2012 geoordeeld dat de bevriezing van het thuiskopiestelsel in de jaren 2007– 2012 niet plaats had mogen vinden. De Hoge Raad heeft dat oordeel bij arrest van 7 maart 2014 bevestigd. Gelet op de inhoud van deze arresten zijn de Staat en de Stichting de Thuiskopie de schikkingsonderhandelingen gestart. Kamerstukken II 2014/15, 29 838, nr. 75
Herziening organisatie bestuursrechtspraak Verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld 18-12-2014) met de Ministers van BZK en VenJ over de splitsing van de Raad van State en herziening van de organisatie van de bestuursrechtspraak in hoogste instantie. – Op verzoek gaan de ministers uitvoeriger in op de standpunten van de Raad voor de rechtspraak en de
voorzitter van de ABRvS. De stelling van de Raad voor de rechtspraak dat de bestuursrechtspraak ‘thuishoort’ bij de rechterlijke macht (waarmee wordt bedoeld de kolom rechtbanken – gerechtshoven – Hoge Raad) onderschrijven de bewindslieden niet. Artikel 112, tweede lid, van de Grondwet biedt uitdrukkelijk de mogelijkheid om bestuursrechtspraak op te dragen aan gerechten die niet tot de rechterlijke macht behoren. Voorts kan op grond van artikel 73, derde lid, van de Grondwet uitdrukkelijk aan (een afdeling van) de Raad van State de uitspraak in geschillen van bestuur worden opgedragen. Dit werd reeds bij de grondwetsherziening van 1887 mogelijk gemaakt. De Raad voor de rechtspraak spreekt in zijn advies aan de Tweede Kamer ‘een stellige voorkeur’ uit voor een hoofdvariant waarbij de hoogste bestuursrechtspraak wordt ondergebracht bij de gewone rechterlijke macht. Het kabinet neemt nadrukkelijk afstand van deze benadering. Naast het grondwettelijk stelsel wordt gewezen op het feit dat buiten twijfel staat dat de rechtspraak bij de ABRvS volledig voldoet aan de eisen uit de jurisprudentie van het EHRM over onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak. Er is bij de Raad van State geen sprake van een vermenging van adviserende en rechtsprekende taken, evenmin als dat het geval is bij de Hoge Raad, waaraan in artikel 74 van de Wet op de rechterlijke organisatie ook een adviserende taak is toebedeeld. Wat de rechtseenheid betreft, stellen de bewindslieden voorop dat deze binnen het bestuursrecht door de voorstellen in aanzienlijke mate wordt bevorderd doordat er twee bestuursrechterlijke colleges worden opgeheven en doordat in grote trekken verwante rechtsgebieden onder de bevoegdheid van dezelfde hoogste bestuursrechter komen. Via het cassatie-instrument bij de Hoge Raad zal worden voorzien in de rechtseenheid van zaken die tot de bevoegdheid van de gerechtshoven gaan behoren, dus de huidige CRvBzaken. In de nieuwe situatie gaat het dus slechts om het bereiken van rechtseenheid tussen de Hoge Raad en de ABRvS. Daarbij moet het belang van rechtseenheid niet worden verabsoluteerd. Waar nuttig en nodig kunnen rechtseenheidsvoorzieningen het
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
77
Wetgeving
recht meer voorspelbaar en beter hanteerbaar maken. Evenals nu het geval is, zal dat in de nieuwe situatie kunnen gebeuren via informele afstemmingsmechanismen. Thans is hiervoor het belangrijkste instrument de Commissie rechtseenheid bestuursrecht, die bestaat uit leden van de Hoge Raad, de ABRvS, de CRvB en het CBb. Deze informele rechtseenheidsvoorziening heeft de afgelopen jaren haar waarde bewezen en haar neerslag gevonden in de rechtspraak van de verschillende hoogste bestuursrechters, met name waar het algemene bestuursrechtelijke kwesties betreft. De ministers gaan er vanuit dat ook in de nieuwe situatie deze commissie een belangrijke rol zal blijven vervullen, met dien verstande dat het dan een overlegorgaan zal zijn tussen de Hoge Raad en de ABRvS. Het verheugt hen dan ook zeer dat de nieuwe president van de Hoge Raad in zijn installatierede de wens heeft uitgesproken om in het licht van de voorstellen van het kabinet de in zijn ogen reeds uitstekende samenwerking met de ABRvS in de komende jaren verder te intensiveren. Als laatste argument voor het volledig onderbrengen van de hoogste bestuursrechtspraak in de gewone rechterlijke macht noemt de Raad voor de rechtspraak de overzichtelijkheid van het stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming voor de burger. Volgens de bewindslieden wordt die overzichtelijkheid door de voornemens van het kabinet in aanzienlijke mate bevorderd, nu het aantal hoogste bestuursrechters buiten de gewone rechterlijke macht wordt gereduceerd van drie naar één. Eerder heeft het kabinet al aangegeven dat het elders onderbrengen van de rechtsprekende taak van de Raad van State zou leiden tot aanzienlijk hogere maatschappelijke kosten. Gedoeld wordt op de kosten die het voor burgers, bestuursorganen, advocaten en andere betrokkenen met zich mee zal brengen als de betrouwbare, kwalitatief uitstekende en efficiënte rechtspraak van de ABRvS op terreinen als het vreemdelingenrecht en het omgevingsrecht bij de ABRvS zou worden weggehaald. De verschillen in doorlooptijden tussen de ABRvS en andere rechterlijke instanties zijn bijvoorbeeld significant (de gemiddelde doorlooptijd van zaken in 2013
78
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
bedroeg bij de ABRvS 26 weken en zowel bij de CRvB als het CBb 68 weken). Ook de tussenvariant die de Raad voor de rechtspraak in zijn advies aan de Tweede Kamer onderscheidt – het overhevelen van de hogerberoepszaken of een deel van het zaakspakket van de ABRvS naar een vijfde gerechtshof (of eventueel naar de vier gerechtshoven) – biedt naar het oordeel van de ministers geen voordelen. Kamerstukken I 2014/15, 30 585, M
Openbaar bestuur Brief van de Minister van BZK (26-112014) waarin hij de Kamer informeert dat het kabinet de Studiegroep Openbaar Bestuur heeft verzocht een advies op te stellen over het functioneren van het openbaar bestuur en betekenis te geven aan de gevolgen daarvan voor de economische ontwikkeling van Nederland. – De afgelopen decennia is een groot aantal studies, adviezen en rapporten over het functioneren van het openbaar bestuur in Nederland verschenen. Doorgaans hadden deze publicaties vooral een beschouwend, normatief karakter en waren zij vanuit een bestuurlijk-institutionele invalshoek geschreven. Er is behoefte aan meer feitelijk inzicht in het functioneren van het openbaar bestuur, met name waar het de economische en maatschappelijke opgaven betreft waarop het openbaar bestuur nu en in de nabije toekomst dient in te spelen. Deze opgaven waarvoor het openbaar bestuur staat gesteld, worden steeds complexer. De toenemende complexiteit wordt veroorzaakt door een groot aantal, deels samenvallende ontwikkelingen, zoals de internationalisering, technologisering en individualisering. Hoewel de kwaliteit van het openbaar bestuur van Nederland in internationale vergelijkingen hoog scoort, is het behoud van die kwaliteit gegeven de genoemde ontwikkelingen niet vanzelfsprekend. Tegen deze achtergrond verzoekt het kabinet de Studiegroep in zijn rapport aanbevelingen te doen over het functioneren en de inrichting van het openbaar bestuur gericht op het faciliteren van economische groei en de voorstellen te baseren op een empirische analyse. Van daaruit zal vervolgens bekeken worden op welke wijze het
bestuurlijke (handelings)vermogen van en binnen het openbaar bestuur kan worden versterkt om de desbetreffende opgaven aan te kunnen. De Studiegroep zal uiterlijk voor de zomer van 2016 zijn rapport aan de ministerraad aan te bieden. Kamerstukken II 2014/15, 31 490, nr. 162
Toekomstgericht bankieren Brief van de Minister van Financiën (03-12-2014) met de kabinetsreactie op het initiatief van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) ‘Toekomstgericht Bankieren’. – ‘Toekomst gericht Bankieren’ bestaat uit drie elementen: een Maatschappelijk Statuut, een nieuwe Code Banken waarin normen voor banken zijn opgenomen en Gedragregels die tuchtrecht voor het individu met zich meebrengen. Na een beschrijving van de context wordt op de drie elementen van het initiatief ingegaan. Kamerstukken II 2014/15, 32 013, nr. 88
Nederlandse banken en belastingontwijking Brief van de Minister van Financiën (04-12-2014) met een reactie op het rapport van Eerlijke Bankwijzers ‘Dutch Banks and Tax Avoidance’. – Dit rapport van de Eerlijke Bankwijzer past binnen een ontwikkeling waarin ondernemingen in toenemende mate worden aangesproken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. De reactie van de banken op dit specifieke onderzoek was vanwege de gevolgde methodologie weliswaar vrij kritisch, maar ook banken zien in toenemende mate het belang van het toelichten van hun rol op het gebied maatschappelijk verantwoord ondernemen. In de reactie van de minister op het rapport komen de volgende twee elementen aan de orde: belastingontwijking en aanbevelingen aan de Nederlandse regering. Kamerstukken II 2014/15, 32 013, nr. 89
JBZ-Raad Brief van de Minister en Staatssecretaris van VenJ (17-12-2014) met het verslag van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken, gehouden in Brussel op 4 en 5 december 2014. – De belangrijkste resultaten worden als volgt samengevat: Binnenlandse Zaken/Immigratie en Asiel: Betere beheersing migratiestromen: de lidstaten verwelkomen de
Wetgeving
voortgang die is geboekt met betrekking tot het Grieks Actieplan en de Raadsconclusies van 10 oktober 2014. Veiligheid en Justitie Verordening gegevensbescherming: De Raad nam de gedeeltelijke algemene benadering voor de publieke sector en de bijzondere verwerkingen grotendeels over. Sommige lidstaten stemden niet in, zij willen dat ook strengere regels dan de verordening mogelijk zijn. Het Voorzitterschap concludeerde met betrekking tot het voorstel over de One Stop Shop, dat de meerderheid van de lidstaten positief is over de elementen van het voorstel daarvoor. Richtlijn vermoeden van onschuld: De Raad bereikte een algemene benadering ten aanzien van de richtlijn. Verordening Europees Openbaar Ministerie: Het Voorzitterschap concludeerde dat de lidstaten die zich hadden uitgesproken belang hechten aan onafhankelijkheid en autonomie van het EOM en dat de benoemingsprocedure daarbij relevant wordt geacht. Het constateerde dat de meningen nog uiteen lopen over de wijze waarop een en ander concreet moet worden ingevuld. Gelet op de reactie van een meerderheid van de lidstaten, meende het Voorzitterschap dat zijn voorstel voor de benoemingsprocedure voor de leden van het EOM als basis kan dienen voor de verdere discussie. Verordening Eurojust: De Raad bereikte een gedeeltelijke algemene benadering. De bepalingen die betrekking hebben op de relatie tussen Eurojust en het Europees Openbaar Ministerie en de bepalingen over dataprotectie zijn uitgesloten van dit deelakkoord. Wijziging verordening insolventieprocedures: De Raad bereikte een politiek akkoord. Verordening vereenvoudigde aanvaarding van openbare akten: De Commissie wees erop dat de voorliggende richtsnoeren op verschillende terreinen een lager ambitieniveau hebben dan het voorstel. Terrorisme: Het Voorzitterschap concludeerde dat de Raad goede nota heeft genomen van de voorliggende documenten voor het gevoerde orientatiedebat en dat verdere samenwerking wordt gesteund. Onder lidstaten bestaat wel aarzeling over de noodzaak van de aanpassing van
het Kaderbesluit Terrorismebestrijding, maar Eurojust zal een bijeenkomst organiseren om dit verder te analyseren. Voorts concludeerde het Voorzitterschap dat lidstaten systematische informatie-uitwisseling met Europol steunen. Het Voorzitterschap riep lidstaten op deel te nemen aan het EU-Netwerk foreign fighters bij Europol. Tot slot concludeerde het Voorzitterschap dat de Raad nota heeft genomen van de rapporten van de CTC over de implementatie van de strategieën over contraterrorisme en terrorismefinanciering. Lunchbespreking EU-PNR: De Commissie is voornemens het PNR-voorstel aan te passen met waarborgen voor gegevensbescherming en bepalingen die recht doen aan de uitspraak Hof over de dataretentie-richtlijn. Het Voorzitterschap concludeerde dat verder gewerkt moet worden aan het PNR-dossier. Kamerstukken I 2014/15, 32 317, EG
Fiscale instrumenten rondom bedrijfsoverdracht Brief van de Minister van EZ (04-122014) ter aanbieding van en met een reactie op de evaluatie van de fiscale instrumenten rondom bedrijfsoverdracht. – Het doel van de evaluatie was om te beoordelen of de huidige fiscale regelingen beantwoorden aan de beleidsdoelen en of deze doelen op een doelmatige en doeltreffende wijze worden behaald. De volgende regelingen zijn betrokken in de evaluatie: a) Doorschuiven stakingswinst in de inkomstenbelasting (bij inbreng BV/NV, herinvestering, overdracht naar ondernemers en bij overlijden); b) Doorschuiven vervreemdingswinst uit aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting (bij aandelenfusie, overlijden/schenken); c) Bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR); d) Vrijstelling bedrijfsoverdracht in de familiesfeer in de overdrachtsbelasting; e) Stakingsaftrek in de inkomstenbelasting; f) Stakingsaftrek lijfrentepremie in de inkomstenbelasting; en g) Diverse regelingen in de invorderingssfeer in verband met bedrijfsoverdracht.
Het evaluatierapport is als bijlage bij deze brief te vinden. Kamerstukken II 2014/15, 32 637, nr. 158
Kabinetsformatie 2012 Brief van de Commissie evaluatie kabinetsformatie 2012 (09-12-2014) bij aanbieding van haar eindrapport. – In maart 2012 besloot de Tweede Kamer tot wijziging van art. 139a van haar Reglement van Orde (RvOTK), een van de bepalingen in hoofdstuk XIA van het RvOTK over de kabinets(in)formatie. Het gewijzigde art. 139a RvOTK bepaalt sindsdien dat de Tweede Kamer na de installatie van de nieuwe Kamer volgend op verkiezingen beraadslaagt met als doel om, met het oog op de vorming van een nieuw kabinet, een of meer (in)formateurs te benoemen en hun opdracht vast te stellen. Het artikel gaat er tevens vanuit dat de Kamer in het verdere verloop van een kabinetsformatie (in)formateurs benoemt en hun opdracht vaststelt. Een half jaar na deze herziening van het Reglement van Orde vonden Tweede Kamerverkiezingen plaats. Bij de daaropvolgende kabinetsformatie werd art. 139a RvOTK door de Tweede Kamer voor het eerst toegepast. Na de afronding van de kabinetsformatie overwoog de Kamer dat het zinvol was om de nieuwe formatieprocedure van art. 139a RvOTK te evalueren. Het Presidium van de Tweede Kamer besloot in het najaar van 2013 om een evaluatie van de kabinetsformatie van 2012 uit te laten voeren door een commissie, bestaande uit prof.mr. P.P.T. Bovend’Eert (voorzitter), prof. dr. C.C. van Baalen en dr. A. van Kessel, allen van de Radboud Universiteit Nijmegen. In een plan van aanpak is vervolgens afgesproken om de evaluatie toe te spitsen op de toepassing van art. 139a RvOTK. Daarbij zijn de volgende twee hoofdvragen voor de evaluatie geformuleerd: 1) heeft art. 139a RvOTK bij de kabinetsformatie van 2012 goed gefunctioneerd? en 2) behoeft art. 139a RvOTK aanpassing? In het plan van aanpak is verder aangegeven dat in het verlengde van deze twee hoofdvragen aandacht zou moeten uitgaan naar de figuur van de verkenner en de periode van de eerste acht dagen na de verkiezingen, de positie van de Tweede Kamervoorzitter, de positie van de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
79
Wetgeving
(in)formateurs, de rol van de Koning, de positie van de Eerste Kamer bij de vorming van een kabinet en vraagstukken betreffende transparantie en archivering. De commissie heeft in de loop van december 2013-maart 2014 de volgende personen, die bij de kabinetsformatie betrokken waren, geïnterviewd: de fractievoorzitters/lijsttrekkers ten tijde van de formatie 2012, de (tijdelijke) voorzitters van de Tweede Kamer tijdens de formatie-2012, de toenmalige voorzitter van de Eerste Kamer; de verkenner, de informateurs en de formateur en de vicepresident van de Raad van State. Vervolgens heeft de commissie in een tussenrapportage een staatsrechtelijke en staatkundige analyse van de kabinetsformatie en een procedurele reconstructie van de kabinetsformatie 2012 opgesteld. Daarop aansluitend heeft de commissie in het bij deze brief bijgaande rapport de bovengenoemde vraagpunten en onderwerpen nader uitgewerkt. Kamerstukken II 2014/15, 33 410, nr. 72
Herijking faillissementsrecht Brief van de Minister van VenJ (0912-2014) over de voortgang van het wetgevingsprogramma ‘herijking faillissementsrecht’. – Het programma bestaat uit drie pijlers: (i) de bestrijding van faillissementsfraude, (ii) de bevordering van het reorganiserend vermogen van bedrijven en (iii) de modernisering van de faillissementsprocedure. Binnen deze pijlers wordt gewerkt aan verschillende wetsvoorstellen. Per pijler van het programma wordt uiteengezet welke stappen ten opzichte van de in de laatste voortgangsbrief geschetste stand van zaken zijn genomen en wat de beoogde planning voor het komende half jaar is. Tot slot wordt een beknopt overzicht gegeven van de laatste ontwikkelingen op het terrein van het Europese insolventierecht waarbij ook wordt aangegeven wat er de komende tijd te verwachten valt. Kamerstukken II 2014/15, 33 695, nr. 7
Mensenrechten in Nederland Brief van de Minister van BZK (03-122014) bij de aanbieding van de tussenrapportage van het Nationaal Actieplan Mensenrechten en met de kabinetsreactie op de Jaarrapportage ‘Mensenrechten in Nederland 2013’
80
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
van het College voor de Rechten van de Mens. – Nederland kent een hoog niveau van mensenrechtenbescherming. Om dit niveau te behouden en waar mogelijk verder te verbeteren, is het nodig om voortdurend aandacht voor dit onderwerp te houden. Ten behoeve daarvan heeft het kabinet het Nationaal Actieplan Mensenrechten uitgebracht op 10 december 2013 (Kamerstuk 33 826, nr. 1 en bijlage). Het Actieplan zet uiteen op welke wijze het kabinet invulling geeft aan zijn taak om de mensenrechten in Nederland te beschermen en te bevorderen, welke concrete doelstellingen en prioriteiten het daarbij stelt en de rol die andere organen en instellingen en burgers hebben bij de realisering van mensenrechten in Nederland. Daarmee wordt beoogd de implementatie van mensenrechten in Nederland meer systematisch te bewaken en te bevorderen. Het Nationaal Actieplan Mensenrechten is niet afgerond met het uitbrengen ervan. In het Actieplan is aangekondigd dat eind 2014 een tussenrapportage over de uitvoering van het Actieplan wordt uitgebracht. Deze is als bijlage bij deze brief te vinden. De tussenrapportage bij het Actieplan kan niet los wordt gezien van de jaarrapportage Mensenrechten in Nederland 2013 die het College voor de Rechten van de Mens heeft gepubliceerd op 1 juli 2014. Het College rapporteert hierin over de mensenrechtensituatie in Nederland in 2013 en doet ten aanzien hiervan 50 aanbevelingen. Het kabinet constateert dat het Nationaal Actieplan Mensenrechten en de jaarrapportage van het College voor de Rechten van de Mens een groot aantal met elkaar overeenstemmende thema’s en onderwerpen hebben. Het kabinet heeft daarom voor dit jaar besloten om de toegezegde tussentijdse rapportage over het Actieplan en de reactie op de jaarrapportage van het College te bundelen in één rapport, dat ook als bijlage is bijgevoegd. Bij de opbouw van de rapportage is uitgegaan van de thema’s van het Nationaal Actieplan Mensenrechten, namelijk: 1) Algemeen nationaal mensenrechtenbeleid en infrastructuur; 2) Non-discriminatie en gelijke behandeling; 3) Informatiemaatschappij; 4) Immigratie en asiel; 5) Lichamelij-
ke integriteit en persoonlijke vrijheid; en 6) Economische, Sociale en Culturele rechten. Per thema worden de actiepunten uit het Actieplan behandeld. De 50 aanbevelingen van het College zijn ook onderverdeeld over deze thema’s. Kamerstukken II 2014/15, 33 826, nr. 7
Eigen bijdrage rechtsbijstand Brief van de Staatssecretaris van VenJ (12-12-2014) over de uitvoering van een motie waarin werd verzocht om de overwogen bezuinigingsmaatregelen in het Besluit van houdende wijziging van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in verband met de invoering van enige maatregelen in het kader van de stelselvernieuwing gesubsidieerde rechtsbijstand niet in te voeren voordat een beleidsdebat over de bezuinigingen op de rechtshulp en de toegang tot het recht en de rechter heeft plaatsgevonden. – Indachtig die motie heeft de staatssecretaris besloten de inwerkingtreding van het besluit aan te houden tot het moment waarop de begrotingsbehandeling heeft plaatsgevonden. Daarbij gaat hij ervan uit dat dat debat voor 1 februari 2015 plaatsvindt zodat het besluit per 1 februari 2015 in werking kan treden. De in het besluit neergelegde maatregelen treden hierdoor later in werking dan eerder door hem was beoogd. Met het aanhouden van de inwerkingtreding worden vanaf 1 januari 2015 de vergoedingen en eigen bijdragen conform huidige regelgeving geïndexeerd. De bewindsman wil echter niet dat het besluit tot aanhouding voor rechtzoekenden nadelig uitpakt en daarom zullen vanaf 1 januari 2015 de op 31 december 2014 geldende eigen bijdragen worden geheven. Kamerstukken I 2014/15, 34 000 VI, H
Rechtspositie militair Brief van de Minister van Defensie (11-12-2014) met een beschrijving van de bijzondere positie van de militair waarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidspersoneel. – In de bijlage bij deze brief zijn de relevante delen van wetten en voorschriften opgenomen. Om de inzetbaarheid van de krijgsmacht te
Wetgeving
garanderen is een aantal wettelijke maatregelen getroffen. Die wettelijke maatregelen houden ook beperkingen in voor de uitoefening van de grondrechten van militairen. Militairen leveren op grond van die wettelijke maatregelen tevens in op de autonomie van hun eigen maatschappelijke en arbeidsrechtelijke positie. In de brief wordt een beschrijving gegeven van de belangrijkste wettelijke maatregelen. De verplichting om de opgedragen taken uit te voeren is door de wetgever zo wezenlijk geacht, dat er in de Wet militair tuchtrecht en het Wetboek van Militair Strafrecht aanvullende regels zijn vastgelegd die het ongestoorde functioneren van de krijgsmacht waarborgen. Het militair tuchtrecht onderscheidt daartoe gedragingen tegen de orde, gedragingen tegen de geheimhoudingsplicht, gedragingen tegen het dienstbevel en gedragingen die het functioneren van de krijgsmacht belemmeren Daarnaast wordt bij oefenen en werkelijke inzet de Arbeidstijdenwet buiten werking gesteld en gelden er beperkingen op het gebied van arbeidsomstandigheden. Ook is het militairen verboden deel te nemen aan stakingen. De verplichting voor de militair om de aan hem opgedragen taken te vervullen krijgt extra gewicht door de strafbaarstelling in het militair strafrecht. Zodra een militair wordt aangewezen om gedurende kortere of langere tijd een operationele missie in het buitenland te vervullen, is hij verplicht om aan deze oproep gehoor te geven. Wanneer een voor uitzending aangewezen militair niet verschijnt op het moment dat hij behoort te vertrekken naar het inzetgebied, maakt hij zich schuldig aan een strafbaar feit. Het is voor een militair niet mogelijk zich aan een oproep te onttrekken door een verzoek tot ontslag in te dienen. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen. De verplichting om aan opgedragen taken invulling te geven wordt op deze wijze door zowel strafrechtelijke als arbeidsrechtelijke instrumenten gewaarborgd.
– Banken zijn de spil van investeringen wereldwijd. Door globalisering en financialisering heeft het investeringsbeleid van banken steeds meer invloed op productieketens, arbeidsrechten en het milieu, waar dan ook ter wereld. Tegelijkertijd heeft datzelfde proces het zicht op waar ons geld heen gaat steeds verder vertroebeld. Naar aanleiding van de kredietcrisis is een hoop verandering in gang gezet. De focus lag daarbij op het stabieler maken van het financiële stelsel. Alle aandacht was nodig voor het redden van banken, het opstellen van regels en richtlijnen om risico’s in te perken, het anders inrichten van het toezicht, etc. Het nadenken over het begrip ‘duurzaam bankieren’ is daardoor op de achtergrond gebleven. Duurzaam bankieren wordt nog te veel gezien als iets dat alleen zou zijn weggelegd voor nichespelers in het Nederlandse bankenlandschap. In de afgelopen decennia is de Nederlandse bankensector enorm gegroeid. Een paar zeer grote spelers is overgebleven. Met name voor die spelers geldt dat zij het verschil kunnen maken, indien ervoor wordt gekozen om duurzaam bankieren een geïntegreerd onderdeel van het investeringsbeleid te maken. Duurzaam bankieren gaat over de maatschappelijke gevolgen van bankieren. Globaal gaat het over de volgende thema’s: arbeidsrechten, mensenrechten, dierenwelzijn, wapens, klimaat en milieu en belastingontwijking. Met elf concrete voorstellen wordt een voorzet gedaan om het proces richting een duurzaam bankwezen in een stroomversnelling te brengen. Leidend daarbij is dat elke bank verantwoording dient af te leggen over de maatschappelijke gevolgen van haar beleid, spaarders het recht hebben te weten wat er met hun geld gebeurt en dat de overheid een actieve rol op zich moet nemen om het proces te versnellen en maatschappelijke belangen te waarborgen. Daarbij hoort ook de bereidheid van de overheid om met wettelijke maatregelen te komen, wanneer afspraken in de sector zelf niet van de grond komen of vrijblijvendheid zijn.
Kamerstukken II 2014/15, 34 000 X, nr.61
Kamerstukken II 2014/15, 34 101, nrs. 1 en 2
Duurzaam bankieren
Wereldwijd jezelf zijn
Begeleidende brief en Initiatiefnota (10-12-2014) van het lid Merkies over duurzaam bankieren.
Begeleidende brief en Initiatiefnota (09-12-2014) van het lid Sjoerdsma ‘Wereldwijd jezelf kunnen zijn’.
– Afgelopen jaar zijn mooie resultaten geboekt op het gebied van rechten voor homoseksuelen, lesbiennes, biseksuelen en transgenders (LHBT) binnen Nederland. Wereldwijd lijkt helaas een andere trend gaande te zijn. De geboekte successen op het gebied van LHBT-emancipatie in sommige delen van de wereld staan in schril contrast tot een conservatieve vloedgolf van antihomo-sentiment elders. Afgelopen jaar stond in het teken van dit toenemende anti-LHBT sentiment. Zelfs binnen de Europese Unie. Zo heeft het parlement van Slowakije een omstreden grondwetswijziging aangenomen die het homohuwelijk verbiedt, en via een aangekondigd referendum dreigt onder meer een adoptieverbod voor Slowaakse LHBTparen. Ook lijkt er een kloof te ontstaan tussen plekken waar LHBTemancipatie zich ontwikkelt en waar niet. Juist door het toenemen van LHBT-rechten in bijvoorbeeld de Verenigde Staten, lijken Amerikaanse antihomo evangelisten hun heil op andere plekken te zoeken waar ze hun boodschap kwijt kunnen, zoals in Oeganda. De initiatiefnemer is zeer verontrust over deze ontwikkeling van toenemend antihomo-sentiment wereldwijd en is van mening dat juist Nederland een voortrekkersrol moet innemen om tolerantie voor LHBT’ers wereldwijd te bevorderen en doet daartoe de volgende concrete voorstellen: . 1. Zet in op erkenning van het homohuwelijk in EU lidstaten. 2. Stel het (homo-)huwelijk in Nederland open voor buitenlanders. 3. Voer het homo-huwelijk op Nederlandse posten in. 4. Bied ondersteuning voor LHBT-activisten. 5. Neem non-discriminatie op basis van geaardheid op in het VN Handvest. 6. Pleit voor gelijke rechten voor LHBT werknemers van internationale organisaties. 7. Realiseer gelijke behandeling LHBT asielzoekers in de gehele EU. 8. Zorg voor een beter en consistenter EU buitenlandbeleid. 9. Stel LHBT-rechten als voorwaarde voor organisatie grote sportevenementen. Kamerstukken II 2014/15, 34 102, nrs. 1 en 2
Wapens en Principes Begeleidende brief en Initiatiefnota (11-12-2014) van de leden Sjoerdsma
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
81
Wetgeving
en Servaes ‘Wapens en Principes, Ambities voor een geloofwaardig en geharmoniseerd wapenexportbeleid in Europa’. – De waarde van door de EU afgegeven wapenexport-vergunningen schommelt sinds 2008 tussen de € 30 en 40 miljard per jaar. Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Spanje zijn momenteel de grootste exporteurs van militaire goederen in de EU. Nederland stond in 2012 op een achtste plaats binnen de EU met een waarde van € 941 miljoen aan afgegeven vergunningen. Waar de economische belangen aanzienlijk zijn, is het tegelijkertijd noodzakelijk dat er goede controle plaatsvindt van de wapenexport. Voorkomen moet worden dat wapens die Nederland exporteert gebruikt worden voor de onderdrukking van de lokale bevolking, het aanwakkeren van regionaal conflict of via-via in handen vallen van kwaadwillenden. Dergelijke controles dienen de veiligheidsbelangen en bescherming van de mensenrechten. Indieners zien urgentie om Europees tot een gezamenlijke aanpak te komen. Deze initiatiefnota bevat vijf voorstellen waarvan indieners menen dat zij bijdragen aan een geloofwaardiger en eenduidiger Europees wapenexportbeleid dat tegelijkertijd de concurrentiepositie van de Nederlandse defensie- en wapenindustrie binnen Europa versterkt. De voorstellen betreffen: 1. Oprichting van een onafhankelijke Europese wapenexportautoriteit, onder de verantwoordelijkheid van de Hoge Vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, die in geval van conflicterende afwegingen tussen lidstaten tot advies komt. 2. Right to challenge: mogelijk maken om besluiten tot het verlenen van een wapenexportvergunning van andere lidstaten te laten toetsen door de wapenexportautoriteit wanneer twijfel bestaat over de verenigbaarheid met EU-afspraken. 3. Openbare consultaties met mensenrechtenorganisaties en de men-
82
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
senrechtencommissaris van de Raad van Europa en van de VN om meer invulling te geven aan de toetsingscriteria van het Europees Gemeenschappelijk Standpunt (EUGS) inzake wapenexport. 4. Verbetering van controle na levering zodat niet alleen vooraf maar ook achteraf gecontroleerd wordt op het eindgebruik van geleverde wapens. 5. Automatisch bevriezen van leveringen van al gesloten deals indien sprake is van een wapenembargo. Kamerstukken II 2014/15, 34 103, nrs. 1 en 2
Evaluatie bestuurlijke lus Brief van de Minister van VenJ (1012-2014) bij de aanbieding van het rapport ‘Evaluatie Bestuurlijke Lus Awb en internationale rechtsvergelijking’. – Op 1 januari 2010 is de Wet bestuurlijke lus Awb in werking getreden, die voortkwam uit een door initiatiefvoorstel (Stb. 2009, 570; Kamerstukken 31 352). Met die wet is de Algemene wet bestuursrecht aangevuld met een regeling die de bestuursrechter de mogelijkheid geeft om het bestuursorgaan nog tijdens de beroepsprocedure de gelegenheid of de opdracht te geven om gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De evaluatie van de wet, die las bijlage bij deze brief is te vinden, is opgesteld door een onderzoeksteam van de Universiteit Maastricht in opdracht van het WODC. De minister heeft de Raad voor de rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gevraagd om mij voor 1 mei 2015 te adviseren over het rapport en de erin opgenomen aanbevelingen. Mede op basis van die reactie zal hij zijn standpunt bepalen en dat aanbieden. Kamerstukken II 2014/15, 34 107, nr. 1 Kamerstukken I 2014/15, 31 352, E
Justitiële dwalingen Geleidende brief en Initiatiefnota (18-12-2014) van het lid Van Nispen ‘Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald: een overheidsfonds voor onderzoek naar justitiële dwalingen’.
– Ondanks de inwerkingtreding van de Wet herziening ten voordele ervaren advocaten, wetenschappers en veroordeelden nog steeds een aantal problemen bij het indienen van een verzoek om nader onderzoek naar specifieke strafzaken. Voordat een procureur-generaal bij de Hoge Raad hiertoe besluit moet de gewezen verdachte namelijk aantonen dat er sprake is van aanwijzingen dat er mogelijkerwijs sprake is van een novum. Het verzoek mag door hem worden afgewezen als hij vindt dat (a) er onvoldoende aanwijzingen zijn; (b) het door de advocaat verzochte onderzoek niet noodzakelijk is. De gewezen verdachte kan alleen aantonen dat er aanwijzingen zijn door eerst zelf onderzoek te verrichten. Want zonder voldoende aanwijzingen wijst de procureur-generaal het verzoek af en krijgt verzoeker niet de mogelijkheid om de Hoge Raad te tonen dat hij mogelijk ten onrechte is veroordeeld. De ACAS-verzoeken die tot op heden zijn behandeld, tonen bovendien aan dat het bestaan van aanwijzingen niet eenvoudig wordt aangenomen. Dat is een knelpunt, want de veroordeelden die van mening zijn dat hun veroordeling ten onrechte is, verkeren zelden in de omstandigheid dat zij zelf het noodzakelijke (forensisch) onderzoek en een advocaat kunnen betalen. Zonder dat onderzoek, dat gepresenteerd zou moeten worden bij de procureurgeneraal of de ACAS om hen er van te overtuigen dat er ‘aanwijzingen’ zijn, maken die veroordeelden geen schijn van kans, leert de ervaring. Mogelijk zitten hierdoor meerdere mensen onterecht achter de tralies omdat zij dergelijk aanvullend onderzoek niet kunnen betalen. Daarom moet er een overheidsfonds komen om justitiële dwalingen te herstellen door bij gerede twijfel aanvullend technisch onderzoek mogelijk te maken. Dit fonds kan op een aantal manieren worden beheerd. De overheid moet tevens voorzien in een vergoeding van de advocaat in de voorfase van een herzieningszaak. Kamerstukken II 2014/15, 34 113, nrs. 1 en 2
Nieuws
82
Geen standpunt strafparket meer bij niet-ontvankelijkheid Bij zaken die op het eerste gezicht niet-ontvankelijk lijken (art. 80aRO) zullen advocaten-generaal van het strafparket bij de Hoge Raad in de loop van 2015 niet langer een standpunt innemen. Deze nieuwe werkwijze zet procureur-generaal J. W. Fokkens uiteen in zijn conclusie van 16 december.
T
ot nu toe geeft de advocaatgeneraal in dergelijke zaken een kort gemotiveerd standpunt in een conclusie. De procureurgeneraal wijst er in zijn conclusie op dat de wet hem niet verplicht tot het innemen van een standpunt. Hij kan daar, na in de gelegenheid te zijn gesteld een standpunt te geven, van afzien. De Hoge Raad heeft in een aantal overzichtsarresten aangege-
ven welke gevallen voor toepassing van art. 80a RO in aanmerking komen. Deze criteria zijn in latere jurisprudentie uitgebreid. Het parket is tot de conclusie gekomen dat, nu duidelijk is in welke gevallen art. 80a RO kan worden toegepast, een schriftelijk gemotiveerd standpunt van de advocaat-generaal niet langer nodig lijkt. Vanaf 1 februari 2015 treedt een overgangsperiode in waarin het parket nog wel een standpunt over de toepassing van art. 80a RO zal innemen, maar dat slechts zal motiveren met de formulering van art. 80a RO, zonder verwijzing naar concrete omstandigheden uit de voorliggende zaak. Indien de ervaringen hiermee positief zijn, zal het parket rond de zomer van 2015 stoppen met het innemen van een standpunt.
Door deze nieuwe aanpak komt er meer ruimte beschikbaar voor concluderen in zaken die voor een volledige behandeling in cassatie geschikt zijn en waarin een conclusie een duidelijk toegevoegde waarde heeft. In zijn conclusie noemt de procureurgeneraal een aantal categorieën zaken waarin in ieder geval zal worden geconcludeerd. Daarnaast noemt hij de mogelijkheid dat het parket periodiek aandacht zal besteden aan een bepaald thema en in alle zaken waarin dat thema speelt zal concluderen. Dit om de stand van zaken op zo’n terrein weer te geven dan wel deze aan de orde te stellen om de gevestigde rechtspraak bij te stellen of te verduidelijken. ECLI:NL:PHR:2014:2304
83
Raad van State kritisch over scheiden zonder rechter De Afdeling advisering van de Raad van State heeft advies uitgebracht over het wetsvoorstel over scheiden zonder rechter. Het wetsvoorstel is op 30 december 2014 bij de Tweede Kamer ingediend. Daarmee is ook het advies van de Afdeling advisering openbaar geworden.
V
olgens het wetsvoorstel kunnen echtgenoten, die het eens zijn over de echtscheiding en geen minderjarige kinderen hebben, bij de ambtenaar van de burgerlijke stand scheiden. Doel is een snellere en eenvoudigere wijze van echtscheiden mogelijk te maken. Indien de rechter een verzoek tot echtscheiding behandelt, gaat hij aan de hand
van een echtscheidingsconvenant na of de echtgenoten overeenstemming hebben bereikt over de gevolgen van de echtscheiding. In die procedure is bijstand door een advocaat verplicht. Voor echtscheiding door de ambtenaar van de burgerlijke stand is slechts vereist dat de echtgenoten het eens zijn over de duurzame ontwrichting van hun huwelijk en over het feit dat zij het huwelijk willen beëindigen. De overeenstemming van de echtgenoten ziet echter niet op de gevolgen van het huwelijk. De ambtenaar gaat dus niet na of en hoe de echtgenoten de gevolgen van de echtscheiding hebben geregeld. Aan de echtgenoten wordt overgelaten of zij (juridische) bijstand inscha-
kelen. Om te voorkomen dat een (in financieel of ander opzicht) kwetsbare echtgenoot de dupe wordt van een echtscheiding door de ambtenaar van de burgerlijke stand, adviseert de Afdeling advisering in waarborgen te voorzien, waaruit blijkt dat de echtgenoten de gevolgen van de echtscheiding hebben geregeld. Te denken valt aan een overeenkomst, bijvoorbeeld over de alimentatie, de woning en de verdeling van de gemeenschap van goederen. Die overeenkomst zou aan de ambtenaar kunnen worden overgelegd.
Besparing van tijd en geld? De Afdeling advisering zet voorts vraagtekens bij de kosten- en tijdbe-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
83
Nieuws
sparing voor de burger, die de voorgestelde scheiding via de ambtenaar volgens het wetsvoorstel meebrengt. Het verschil in behandeltijd tussen de procedure voor de rechter en de ambtenaar is slechts een tot vier weken. Volgens de Afdeling advisering wordt in de gepresenteerde kostenraming bovendien geen rekening gehouden met de kosten die ex-echt-
genoten moeten maken voor juridisch advies over de gevolgen van de echtscheiding en om afspraken over de boedelverdeling ten uitvoer te leggen. De kosten- en tijdbesparing voor de burger zijn volgens de Afdeling advisering onvoldoende dragende argumenten voor het introduceren van de echtscheiding door de ambtenaar van de burgerlijke stand.
Volgens de Afdeling advisering past de taak bovendien niet goed bij de taak die de ambtenaar van de burgerlijke stand van oudsher in het burgerlijke recht heeft, namelijk de registratie van feiten betreffende de burgerlijke stand. Kamerstukken II 2014/15, 34 018, 4
84
Wet splitsing RvS en opheffing CRvB en CBb in consultatie De Minister van BZK en de Minister van VenJ nemen maatregelen om de taken van de Raad van State functioneel te scheiden en komen tot een concentratie van de bestuursrechtspraak, waarbij de Centrale Raad van Beroep respectievelijk het College van Beroep voor het bedrijfsleven worden opgeheven en de rechtsmacht overgaat naar de gerechtshoven (met de mogelijkheid van cassatieberoep bij de Hoge Raad) respectievelijk de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
H
et conceptwetsvoorstel waarin de maatregelen zijn uitgewerkt is gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl, alwaar tot 15 april 2015 op het voorstel gereageerd kan worden.
Inhoud wetsvoorstel Over de meest wenselijke inrichting van de bestuursrechtspraak in hoogste instantie bestaat al geruime tijd discussie. Achtereenvolgende kabinetten hebben zich steeds uitgesproken tegen verdergaande integratie van de bestuursrechtspraak in de gewone rechterlijke macht. Nog steeds overtreffen naar het oordeel van de regering de nadelen van een algehele integratie de voordelen. Anderzijds is het gelet op de overzichtelijkheid van het stelsel en het belang van de rechtseenheid wel van belang nu stappen te zetten. De regering stelt daarom voor om de rechts-
84
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
macht in de geschillen die thans in hoogste aanleg tot de rechtsmacht behoren van de CRvB onder te brengen bij de gewone rechterlijke macht en om de rechtsmacht in de geschillen die thans tot de competentie behoren van het CBb over te laten gaan naar de ABRvS. Hiermee wordt de positie van de ABRvS als algemene hoogste bestuursrechter bestendigd. De onderbrenging van CRvB-geschillen in de gewone rechterlijke macht krijgt in dit wetsvoorstel vorm door de toedeling van rechtsmacht aan de vier gerechtshoven en het openstellen van beroep in cassatie bij de Hoge Raad. Bij deze rechtsmachttoedeling worden de reguliere regels van de relatieve competentie gevolgd zoals deze ook gelden voor de belastingrechtspraak. De geschillen die thans in hoogste aanleg tot de rechtsmacht behoren van de CRvB betreffen veelal tweepartijengeschillen over materiële aanspraken van individuele belanghebbenden en vertonen naar aard en inhoud meer verwantschap met fiscale geschillen, waarover in hoger beroep de gerechtshoven oordelen en waarbij de Hoge Raad de rol van cassatierechter vervult. De geschillen die thans tot de competentie behoren van het CBb vertonen meer verwantschap met het domein van de ABRvS.
Cassatie De rechtseenheid in het sociale zekerheidsrecht en het ambtenaren-
recht wordt in het nieuwe stelsel gewaarborgd door de cassatiefunctie bij de Hoge Raad, op gelijke voet zoals deze thans bestaat in belastingzaken. Dit betekent een belangrijke uitbreiding van de cassatietaak van de Hoge Raad op het terrein van het bestuursrecht. Tot nu toe beperkte deze zich tot belastingzaken. Daar komen dus nu enkele belangrijke deelterreinen van het bestuursrecht bij. Dit heeft ook gevolgen voor de inrichting van het procesrecht met betrekking tot de behandeling van cassatieberoepen. Het procesrecht is nu nog specifiek geregeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). De uitbreiding van de cassatietaak van de Hoge Raad op bestuursrechtelijk terrein betekent dat het procesrecht niet langer meer voor een deelterrein kan worden geregeld, maar algemene regeling behoeft. Daarin voorziet dit wetsvoorstel door toevoeging van een nieuwe titel aan hoofdstuk 8 van de Awb. Deze nieuwe titel 8.5a is grotendeels geënt op het procesrecht in de Awr dat thans specifiek is geregeld voor de behandeling van cassatieberoepen op fiscaal terrein. De daarvoor in aanmerking komende bepalingen worden dus overgeheveld van de Awr naar de Awb.
Taken Raad van State Via de op 1 september 2010 in werking getreden Wet herstructurering Raad van State is binnen de Raad van State reeds een verregaande schei-
Nieuws
ding doorgevoerd tussen advisering en rechtspraak. Deze functies zijn sindsdien in twee afzonderlijke afdelingen ondergebracht. In het wetsvoorstel worden aanvullende maatregelen voorgesteld met betrekking tot het functioneel scheiden van de adviserende en de rechtsprekende taken van de Raad van State.
In de eerste plaats stelt de regering voor om de mogelijkheid van dubbelbenoemingen volledig te beëindigen. De regering is van oordeel dat deze maatregel met onmiddellijke werking zou moeten worden ingevoerd. In de tweede plaats wordt voorgesteld in de Wet op de Raad van State (Wet RvS) expliciet te bepalen dat de
vice-president en de Raad van State niet treden in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van en de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken. In de derde plaats wordt de regeling met betrekking tot het aanbevelingsrecht gewijzigd.
85
HvJ EU stelt dat ontwerp toetreding van de EU tot het EVRM onverenigbaar is met het recht van de Unie In een advies van 18 december 2014 (ECLI:EU:C:2014:2475) stelt het Hof dat het probleem dat een rechtsgrondslag voor de toetreding van de Unie tot het EVRM ontbrak, reden waarom het Hof in 1996 negatief over toetreding adviseerde, weliswaar is opgelost door het Verdrag van Lissabon. Het wijst er evenwel op dat de Unie nog steeds niet kan worden beschouwd als een staat, zodat bij eventuele toetreding rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van de Unie.
H
et Hof stelt vervolgens vast dat het weliswaar inherent is aan het begrip externe controle dat enerzijds de uitlegging van het EVRM door het EHRM verbindend zou zijn voor de Unie en haar instellingen, en dat anderzijds de uitlegging door het Hof van Justitie van een door het EVRM gewaarborgd recht niet verbindend zou zijn voor het EHRM, maar dat hetzelfde niet kan gelden voor de uitleg van het Unierecht en met name van het Handvest door het Hof zelf. Voor zover het EVRM de verdragsluitende partijen de ruimte laat om strengere beschermingsnormen vast te stellen dan die welke door dit verdrag worden gehanteerd, het EVRM en het Handvest onderling moeten worden afgestemd. Het Hof stelt vast dat in het ontwerpakkoord geen enkele bepaling is opgenomen
om deze onderlinge afstemming te verzekeren. Voor zover het EVRM voorschrijft dat de Unie en de lidstaten als verdragsluitende partijen moeten worden beschouwd, niet alleen in hun betrekkingen met verdragsluitende partijen die geen lidstaten van de Unie zijn, maar eveneens in hun onderlinge betrekkingen, vereist het dat elke lidstaat controleert of de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, terwijl het Unierecht voorschrijft dat de lidstaten vertrouwen moeten hebben in elkaar. In die omstandigheden kan de toetreding het evenwicht waarop de Unie berust en de autonomie van het Unierecht in gevaar brengen. In de voorgenomen overeenkomst is niets bepaald om dit te voorkomen. Voorts brengt het Hof in herinnering dat de lidstaten zich krachtens het VWEU ertoe verbinden, een geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van de Verdragen niet op andere wijze te doen beslechten dan in de Verdragen is voorgeschreven. Het ontwerpakkoord laat de mogelijkheid onverlet dat de Unie of de lidstaten bij het EHRM een verzoek indienen betreffende een inbreuk op dat verdrag die door een lidstaat of de Unie zou zijn gepleegd in het kader van de toepassing van het Unierecht. Het loutere bestaan van deze mogelijkheid doet daarmee afbreuk aan de vereisten van het VWEU. Ten slotte analyseert het Hof de spe-
cifieke kenmerken van het Unierecht voor zover het gaat om het rechterlijk toezicht op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB). Dienaangaande merkt het op dat bepaalde in het kader van het GBVB vastgestelde handelingen in de huidige stand van het Unierecht aan het rechterlijk toezicht van het Hof ontsnappen. Door de toetreding zoals deze is vastgelegd in het ontwerpakkoord, zou het EHRM echter bevoegd zijn om uitspraak te doen over de vraag of bepaalde handelingen, maatregelen of nalatigheden in het kader van het GBVB, waaronder met name die waarvan het Hof de wettigheid niet aan de grondrechten kan toetsen, verenigbaar zijn met het EVRM. Een dergelijke situatie komt erop neer dat de rechterlijke toetsing van deze handelingen, maatregelen of nalatigheden van de Unie aan de door het EVRM gewaarborgde rechten uitsluitend wordt toevertrouwd aan een orgaan van buiten de Unie. Het ontwerpakkoord miskent daarmee de specifieke kenmerken van het Unie-recht met betrekking tot het rechterlijk toezicht op handelingen, maatregelen of nalatigheden van de Unie op het gebied van het GBVB. Gelet op de vastgestelde problemen komt het Hof tot de conclusie dat het ontwerpakkoord inzake de toetreding van de Europese Unie tot het EVRM onverenigbaar is met de bepalingen van het Unierecht.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
85
Universitair Nieuws
86
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon.
Promoties Punitive damages in Europa In dit Engelstalige proefschrift van Lotte Meurkens staat de vraag centraal of de civielrechtelijke sanctie punitive damages een toekomst heeft in continentaal Europa. Deze vorm van civiele schadevergoeding wordt tot op heden louter erkend in rechtssystemen die behoren tot de common law traditie, zoals de Verenigde Staten, Engeland en Wales, Australië en Nieuw-Zeeland. In deze landen kan in bepaalde omstandigheden aan de gedaagde in een civiele procedure, naast een compensatoire schadevergoeding, een extra schadevergoeding in de vorm van punitive damages worden opgelegd. De functies van deze privaatrechtelijke boete reiken verder dan bestraffing en preventie alleen; ook het beschermen van het algemeen belang, het faciliteren van privaatrechtelijke handhaving en het compenseren van bepaalde kosten van de eiser, zoals advocaatkosten, behoren tot haar functies. Aangezien claims betreffende punitive damages overwegend in de Verenigde Staten, waar het leerstuk al sinds de achttiende eeuw wordt erkend, worden toegewezen en er op dit gebied een uitgekiend systeem van rechtspraak, doctrine en wetgeving bestaat, refereert dit proefschrift voornamelijk aan het Amerikaanse recht. De centrale vraag is ingegeven door parallelle Europese ontwikkelingen, bestaande uit de toenemende aandacht voor privaatrechtelijke handhaving van, onder meer, het mededingingsrecht, mensenrechten, het consumentenrecht en het intellectuele eigendomsrecht, evenals de roep om steviger sancties ter preventie en bestraffing van ernstige normschendingen binnen het privaatrecht. Dit zou het antwoord
86
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
zijn op het handhavingstekort dat is ontstaan doordat de belangrijkste civiele remedie in rechtssystemen met een civil law-traditie, de compensatoire schadevergoeding, niet voldoende lijkt opgewassen tegen ernstig wangedrag waarmee immers ook de civiele rechter kan worden geconfronteerd. Deze ontwikkelingen passen zonder aarzeling in het huidige Europese tijdsbeeld, waarin deregulering en privatisering, mondige burgers, een verminderd vertrouwen in de overheid en een tendens om anderen verantwoordelijk te willen houden voor geleden schade meer zichtbaar lijken te worden. Gelet op de systeemvreemdheid van punitive damages in continentaal Europese rechtssystemen maakt zij geen deel uit van het civielrechtelijke sanctiearsenaal aldaar, en proeft men duidelijke aarzeling bij wetenschappers en beleidsmakers wanneer de vraag aan de orde is of invoering van deze sanctie opportuun is. Een ongefundeerd beeld van ‘het onbekende’ lijkt een belangrijke reden te zijn waarom deze vraag in het verleden niet zelden negatief werd beantwoord. Dit beeld wekt gevoelens van argwaan en angst op. Meer specifiek wordt het Europese debat tot op de dag van vandaag beïnvloed door angst voor het excessief gebruik van civiele procedures wat zal leiden tot een ongewenste claimcultuur, angst voor exorbitante civiele schadevergoedingen, angst voor civiele rechters die zich ongelegitimeerd op het terrein van de strafrechter begeven, et cetera. Nog afgezien van het feit dat angst een slechte raadgever is en zij ons belet stil te staan bij de positieve aspecten van punitive damages als privaatrechtelijk handhavingsmechanisme, lijkt deze angst goeddeels te zijn gebaseerd op onwetendheid en vooropgezette meningen. Het is op zijn minst opmerkelijk te noemen dat in het verleden gedane beweringen over punitive damages nauwelijks door feiten en cijfers werden ondersteund. De laatste tijd lijkt er echter sprake te zijn van een kentering in het Europese debat en maakt de wijdverbreide terughoudendheid steeds vaker plaats voor nieuwe, minder negatieve, ideeën over punitive damages. Wel is nog altijd sprake van onwetendheid die de mogelijkheid voor wetenschappers en beleidsma-
kers om het debat op de juiste basis te voeren verstoort. De voornaamste doelstelling van dit proefschrift is dan ook het vergroten van het inzicht in werking, reikwijdte en betekenis van de civiele sanctie. Alleen een juiste voorstelling van zaken maakt het immers mogelijk het debat op een goede manier te laten verlopen. Een goed begrip van het Amerikaanse punitive damagesrecht alsmede van de Amerikaanse context waarin de civiele sanctie functioneert, is niet alleen nuttig maar ook noodzakelijk om een antwoord te kunnen geven op de vraag of zij een toekomst heeft in continentaal Europa. Meurkens promoveerde op 19 december 2014 aan de Universiteit Maastricht. Haar promotores waren prof. mr. T. Hartlief en prof. mr. G.E. van Maanen. R.C. Meurkens Punitive Damages The Civil Remedy in American Law, Lessons and Caveats for Continental Europe Kluwer Rechtswetenschappelijke publicaties Kluwer 2014, 476 p., € 75 ISBN 978 90 1312 695 2
China’s environmental decision-making In the Environmental Protection Law (2014), public participation has become a basic principle of Chinese environmental protection, and its status as a basic right of all citizens has also been recognised. While Chinese government considered public participation to be a suitable method to complement the insufficiencies of the existing political and marketbased approaches, with the rise in living standards that has come with economic development, Chinese citizens have also begun to show far greater solicitude toward social affairs and are increasingly prepared to take action to protect their rights when necessary. All of this indicates that public participation will only continue to develop further in the future, though leaving open the question as to how this development should best be pursued. Under such circumstances, Huanlin Lang’s study advocates
Universitair Nieuws
the ecosystem approach as a guiding concept for the further development of public participation in China’s environmental decision-making (EDM) and intends to answer a central research question that to what extent does Chinese law and practice fulfil the requirements of the ecosystem approach regarding public participation in EDM. To fulfill this objective, Lang’s study firstly illuminates the concept of the ecosystem approach and the interrelationship between the ecosystem approach and public participation in EDM and concludes the specific requirements of the ecosystem approach regarding public participation in EDM. In the following, the relevant legal content in international law, especially the Aarhus Convention, is presented to display existing legislation in this field. Based on the specific requirements of the ecosystem approach as well as, the relevant legal content in international law, a normative framework for public participation in EDM under the guidance of the ecosystem approach is put forward. Before evaluating Chinese law and practice, an overview of environmental protection in China is provided so as to endow readers with necessary knowledge of Chinese environmental protection system. The essential part of Lang’s study is an evaluation of Chinese law and practice in relation to the normative framework. A comparison between China’s current legislative content and the normative framework is made in the first place, and then, Chinese legal practice is explored and evaluated through the use of case studies and empirical research. Lang’s study concludes that the scene has been set for the development of public participation in EDM in China, but flaws still exist in relation to the requirements of the ecosystem approach. Firstly, the ecosystem approach has not been officially accepted by Chinese law or policy, and although sustainable development has been integrated into both law and practice, but there is a lack of practical guidance provided on its implementation. Secondly, local people and communities have not been paid enough attention and have not been able to play their role to its full
potential. Thirdly, the requirement to scope an adaptive management range and management focuses has not been incorporated into Chinese law or practice. Finally, a comprehensive information mechanism has not yet been established and needs to be further improved in order to fulfil requirements on both content and form. In general, the development of public participation in EDM in China is inevitable, but how to ensure its effective implementation is still a significant question needs to be answered. In sum, it is expected that Lang’s PhD study can provide readers with a thorough understanding of public participation in China’s EDM and provide new angles from which to consider the future development and improvement of public participation in EDM in China under the guidance of the ecosystem approach. Lang’s PhD study was conducted under the supervision of prof. Jan H. Jans and prof. Kars de Graaf. Lang defended her thesis on 13 November 2014. Huanlin Lang Public Participation in Environmental Decision-Making in China: Towards An Ecosystem Approach Vakgroep Bestuursrecht en Bestuurskunde Groningen
naleving, niet-naleving en toepassing bekritiseerd en wordt betoogd het begrip ‘toepassing’ als een strikte één-op-één toepassing te hanteren. Ook werpt de scriptie vragen op in hoeverre beloningsbeleid een terrein van de politiek zou moeten zijn. Zodoende wordt een bijdrage geleverd aan de discussie omtrent het beloningsbeleid. De scriptie presenteert tot slot enkele aanbevelingen aan de wetgever, zoals een ‘handleiding’ met verschillende motiveringen waarop de onderneming zich, bij afwijking van een bepaling, kan beroepen. De scriptie pleit tenslotte voor toepassing van ‘naming and shaming’ bij herhaalde of ernstige niet-naleving van beloningsregels. Afgesloten wordt met de aanbeveling tot een nadere afstemming van de verschillende wet- en regelgeving. G.T. Cramer Corporate Governance ten aanzien van de hoogte en samenstelling van het beloningsbeleid vergeleken bij beursgenoteerde ondernemingen en (niet-beursgenoteerde) financiële ondernemingen in Nederland Masterscriptie Ondernemingsrecht Universiteit Leiden Beoordeling: 8 Begeleider: mr. dr. Cees de Groot De gehele scriptie is te lezen op ons blog: www.njblog.nl
Rijksuniversiteit Groningen 2014, te raadplegen via: http://irs.ub.rug.nl/ppn/383028868
Scripties
Scriptie Beloningsbeleid Deze scriptie van Guido Cramer geeft een beknopt overzicht en maakt een vergelijking van relevante wet- en regelgeving op het gebied van beloningsbeleid. Het doel is om na te gaan of in die wet- en regelgeving een ’gelaagdheid’ van steeds strengere regels bestaat. Daartoe worden bepalingen omtrent het beloningsbeleid voor beursgenoteerde ondernemingen vergeleken met niet-beursgenoteerde financiële ondernemingen. De analyse van deze beloningsregels leidt tot de conclusie dat die ‘gelaagdheid’ slechts op onderdelen bestaat. Daarnaast wordt aan de hand van rapporten van monitoringscommissies de toepassing van beloningsregels in de praktijk uiteengezet. Daarbij wordt de verschillende uitleg van
De redactie biedt aan studenten de mogelijkheid om met een korte samenvatting van hun masterscriptie in dit tijdschrift te komen. Hiernaast wordt de gehele versie van het document op het blog van het NJB geplaatst (www.njblog.nl). De redactie wil graag een podium bieden voor de vele mooie juridische teksten en innovatieve opvattingen van studenten. Heb je belangstelling om te worden geselecteerd voor opname van een samenvatting van je masterscriptie in het NJB? Stuur dan je scriptie, voorzien van een samenvatting van maximaal 200 woorden, het eindcijfer (minimaal een acht) dat je voor de scriptie hebt ontvangen en ook je afstudeerrichting en de naam van je scriptiebegeleider, naar het redactiebureau van het NJB, e-mail:
[email protected].
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
87
87
Personalia
Hoogleraar Mw. mr. dr. M.E. de Meijer is benoemd tot hoogleraar op de bijzondere leerstoel Openbaar Ministerie aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam (UvA). De leerstoel is ingesteld vanwege het ParketGeneraal/Openbaar Ministerie en onderdeel van het Amsterdam Centre on the Legal Professions van de UvA (ACLP), waarin ook de leerstoelen Advocatuur, Rechtspraak en Sociale Rechtshulp zijn ondergebracht. Het instellen van de bijzondere leerstoel is het startpunt van een samenwerkingsverband tussen de rechtspraktijk van het OM en de wetenschappelijke praktijk van de UvA. Doel is met onderwijs en onderzoek kennis en expertise met elkaar uit te wisselen, en (gezamenlijk) tot wetenschappelijke publicaties te komen. Tegen de achtergrond van veranderende wetgeving en veranderende opvattingen in de samenleving gaat De Meijer zich in haar onderzoek richten op de positie van het Openbaar Ministerie (OM) binnen de rechtsstaat. Daarnaast gaat De Meijer onderzoek doen naar verschillende vormen van ondermijnende criminaliteit. Het onderzoek van De Meijer zal zich onder meer richten op de vraag of het huidige (juridisch) instrumentarium ter bestrijding van de diverse vormen van ondermijnende criminaliteit voldoet, mede bezien in het licht van de samenwerking met de ketenpartners en alternatieve vormen van interventie. In het onderwijs komen de positionering en de samenwerking tussen de drie juridische togaberoepen – rechters, officieren van justitie en advocaten – centraal te staan. De Meijer is sinds 2008 advocaat-generaal bij het Openbaar Ministerie in Den Haag, gespecialiseerd in cassatiezaken bij de Hoge Raad der Nederlanden, mega-zaken en juridisch complexe zaken. Van 2004 tot 2008 was zij officier van justitie in Rotterdam. Voor die tijd werkte ze als advocaat bij Salomons van der Valk Advocaten in Den Haag en bij Spong Advocaten in Amsterdam. In 2004 promoveerde zij aan de Eras-
88
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
mus Universiteit op het proefschrift Het Openbaar Ministerie in civiele zaken. De Meijer bekleedt voorts verschillende bestuurs- en adviesfuncties. Daarnaast doceert De Meijer aan de Politieacademie en bij de Stichting Studiecentrum Rechtspleging, en spreekt zij met enige regelmaat op nationale en internationale congressen en symposia.
Advocatuur Loyens & Loeff, advocaten, belastingadviseurs en notarissen heeft Gerard Blokland, Bastiaan Cornelisse, Tom van Helmond, Natalie Reypens en Michael Scott tot partner benoemd per 1 januari 2015. Blokland is belastingadviseur en werkzaam binnen de Algemene Fiscale Praktijk. Hij is gespecialiseerd in het adviseren van (inter)nationale familiebedrijven en hun directeur/grootaandeelhouders, waarvoor hij over een brede en internationale fiscale expertise beschikt. Daarnaast is hij binnen de organisatie aanspreekpunt voor rapportages en afspraken met de fiscus inzake de toepassing van de zogenaamde innovatiebox. Cornelisse is kandidaat-notaris en maakt deel uit van de praktijkgroep Ondernemingsrecht. Hij is veertien jaar werkzaam bij Loyens & Loeff. Cornelisse is gespecialiseerd in het adviseren van (inter)nationale clienten ten aanzien van het Nederlandse ondernemingsrecht. Hij heeft zich gespecialiseerd in grensoverschrijdende herstructureringen en het meer fiscale ondernemingsrecht. Cornelisse spreekt vloeiend Frans en hij heeft mede daardoor een sterke focus aangebracht op de Franse markt en andere Franstalige landen. Van Helmond is advocaat en werkzaam binnen de praktijkgroep Mededinging & Overheid. Hij heeft een compleet beeld van de uitgebreide en complexe zorgregelgeving. Cliënten prijzen hem om zijn creatieve oplossingen en beschouwen hem als een belangrijk juridisch-strategisch spar-
Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar
[email protected].
ringpartner. De afgelopen jaren heeft Van Helmond een imposant trackrecord opgebouwd als litigator, zowel op het terrein van zorg, als bij aanbestedingsgeschillen. Binnen het Zorgteam van Loyens & Loeff is hij een drijvende kracht achter de geïntegreerde dienstverlening die Loyens & Loeff kenmerkt en die zorgcliënten bij uitstek toegevoegde waarde biedt. Reypens is advocaat en maakt deel uit van de Algemene Fiscale Praktijkgroep van Loyens & Loeff in België en is hoofd van het Belgische Transfer Pricing Team. Zij heeft meer dan zeventien jaar ervaring in internationale corporate fiscale planning met een sterke focus op transfer pricing. De combinatie van een fiscale praktijk met een transfer pricing praktijk is, doordat ze zo sterk met elkaar verweven zijn, een groot voordeel in het huidige belastingklimaat. Scott is advocaat en maakt deel uit van de praktijkgroep Ondernemingsrecht van Loyens & Loeff in Luxemburg. Hij is gespecialiseerd in fusies en overnames en heeft veel ervaring in corporate verzoeken met betrekking tot bedrijven uit Luxemburg die genoteerd staan aan de New York Stock Exchange. De afgelopen jaren heeft hij meerdere grote internationale bedrijven geadviseerd op het gebied van corporate restructuring en hij mag een aantal van de grootste private equity fondsen tot zijn clientèle rekenen. Cliënten waarderen hem omdat hij scherp, creatief en no-nonsense is. Per 1 januari 2015 wordt Fenna van Dijk benoemd tot partner bij Kennedy Van der Laan. Zij is advocaat ondernemingsrecht en gespecialiseerd in corporate
Personalia
governance en de begeleiding van overnames en samenwerkingen. Daarnaast geeft zij leiding aan het Team Gezondheidszorg. Van Dijk begon haar loopbaan als ondernemingsrecht advocaat bij Kennedy Van der Laan in 1996. Zij geeft leiding aan het Team Gezondheidszorg, dat zich al jarenlang vanuit diverse specialismen inzet voor uiteenlopende cliënten in de gezondheidszorg. Daarnaast is zij de drijvende kracht achter www.rechtindezorg.nl; het in het najaar van 2014 gelanceerde kennisplatform voor bestuurders en (HR-)managers in de gezondheidszorg. Per 1 januari 2015 zijn Christian Delgado, Marlous de Groot en Clair Wermers benoemd tot local partner bij CMS Nederland. Delgado adviseert over vennootschapsen ondernemingsrechtelijke vraagstukken in brede zin, met een focus op nationale en grensoverschrijdende overnames. Hij heeft in februari 2012 het toelatingsexamen (Eignungsprüfung) voor Duitse kandidaat-Rechtsanwälte met succes afgelegd. De Groot houdt zich onder meer bezig met het adviseren en procederen op het gebied van ondernemingsrechtelijke (contracts)geschillen en treedt hierbij onder meer op voor banken en leasemaatschappijen.
Tevens adviseert zij nationale en internationale bedrijven in insolventie- en herstructureringszaken en wordt zij regelmatig door de rechtbank tot curator benoemd. Daarnaast ondersteunt zij de andere curatoren van CMS bij diverse faillissementen. Zij is lid van de Vereniging Insolventierecht Advocaten (INSOLAD) en heeft in 2011 de INSOLAD/Grotius specialisatieopleiding Insolventierecht afgerond. Wermers is als advocaat werkzaam in de Corporate Finance praktijkgroep. Zij houdt zich bezig met de kapitaalmarkt- en transactiepraktijk. Dit doet zij zowel in nationaal als internationaal verband. Wermers heeft ervaring in het opzetten van fondsen, acquisities en verkopen van genoteerde en nietgenoteerde bedrijven en openbare biedingen. Zij adviseert op het gebied van financieel recht, waaronder AIFMD, MIFD II, marktmisbruik en meldingsplichten.
expertise op het gebied van projectontwikkeling, verkoop/kooptransacties van onroerende zaken en joint ventures.
De dit jaar geopende Amsterdamse vestiging van Osborne Clarke heeft een nieuwe (vastgoed)partner benoemd in de persoon van Bas Beenen. Hij wordt Head of Real Estate en komt over van RechtStaete, een nichekantoor waar hij tussen 2011 en 2013 managing partner was. Beenen is gespecialiseerd in de commerciële vastgoedmarkt en heeft ruime ervaring en
Thomas Hovers wordt per 1 januari 2015 benoemd tot partner bij Sarfaty Advocaten. Hovers is advocaat sinds 2003 en werkt sinds 2006 bij Sarfaty. Hij is gespecialiseerd in het vastgoedrecht en treedt op voor verhuurders, huurders, verkopers en kopers in uiteenlopende geschillen en transacties. Ook staat hij VvE’s bij en wordt hij ingeschakeld bij funderingsgeschillen.
Per 1 januari 2015 benoemt Hoyng Monegier twee advocaten tot nieuwe partners. Geert Theuws is actief op alle gebieden van het intellectueel eigendomsrecht, met een bijzondere focus op het octrooirecht. Hij heeft een brede ervaring in complexe, multi-jurisdictionele octrooizaken op het gebied van elektronica, farma en mechanica. Tweede nieuwe partner Theo Blomme heeft een technische achtergrond en is een allround octrooiadvocaat. Zijn praktijk omvat onder meer aan telecommunicatie en computers gerelateerde technologieën, farma, biotechnologie, olie en gas, elektronica en mechanica.
Agenda
09 01 2015 Recht & Multiproblem Bij het Instituut voor Rechtenstudies vindt voor de derde keer het symposium Recht & Multiproblem plaats. Het actuele thema van dit jaar is ‘multidisciplinaire teams’. Een steeds groter wordende groep mensen doet een behoorlijk beroep op diverse hulp- en dienstverleningsinstanties. De meer-
voudige problematiek die de cliënten dagelijks ervaren wordt met de term multiproblem (MP) aangeduid. ’s Ochtends wordt uitgebreid gesproken over de specialisatie Recht & Multiproblem, ’s middag houdt Ton Schroor, wethouder van de Gemeente Groningen, een presentatie over de huidige stand van zaken en toekomstvisie rondom de sociale teams in Groningen.
88
Tijd: vrijdag 9 januari van 9.00 tot 17.00 uur Plaats: Hanzehogeschool Groningen, Zernikeplein 7 te Groningen Inlichtingen: via: www.hanze.nl.
15 01 2015 Illegal Wildlife trade & Enforcement in the EU Illegal wildlife trade is not a new phenomenon. However, the nature,
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
89
Agenda
consequences and scale of illegal wildlife trade has changed considerably over the past years. The illegal wildlife trade includes activities such as trade, smuggling, abduction, capture or collection of (endangered) species. This seminar will focus on different aspects of regulation and enforcement of the illegal wildlife trade in the European Union. Scientific researchers, representatives of law enforcement and nongovernmental organisations will discuss this subject from different perspectives. The emphasis will be in particular on the role of private actors in regulation and enforcement of this growing EU problem. The event will be chaired by prof. dr. Dina Siegel, Professor in Criminology at Utrecht University.
Tijd: donderdag 15 januari van 15.00 tot 17.30 uur
Plaats: : De Lorentz Zaal (Zaal A. 1.44) van de Juridische
Tijd: donderdag 15 januari vanaf 9.30 uur
Plaats: Rosarium, Amstelpark 1 te Amsterdam
Faculteit in het Kamerlingh Onnes Gebouw (KOG) aan de
Plaats: Raadzaal, Achter Sint Pieter 200 te Utrecht
Inlichtingen: via: www.ngb.nl. Deelname is gratis. Alleen
Steenschuur 25 te Leiden.
Aanmelding: via:
[email protected]
toegankelijk voor NGB-leden.
Aanmelding: bij mw. mr. J.M.D. Bharos, tel.: 071 - 516
passing zijn op Nederlandse bedrijven? Mogen facilitating payments wel? Deze en andere vragen worden behandeld aan de hand van voorbeelden uit de praktijk, met tips om valkuilen te vermijden. Mr. Jan Joosten (partner bij het gerenommeerde Amerikaanse advocatenkantoor Hughes Hubbard & Reed LLP) helpt vanuit New York al 17 jaar Nederlandse bedrijven die zakendoen in de Verenigde Staten. Hij is bij uitstek in staat om de verschillen tussen het Nederlandse en het Amerikaanse recht te onderkennen en aan de hand van praktijkvoorbeelden uit te leggen hoe Nederlandse bedrijven Amerikaanse juridische valkuilen het best kunnen vermijden.
15 01 2015 NGB Seminar
21 01 2015 Leidsch Juridisch Genootschap
Tijdens deze bijeenkomst wordt er aandacht besteed aan twee thema’s. Het eerste thema is ‘Internationaal contracteren: valkuilen en oplossingen’ en gaat dieper in op Engelstalige modelcontracten die veelal zijn ontleend aan Engels-of Amerikaansrechtelijke modellen. Wanneer Nederlands recht van toepassing wordt verklaard op een dergelijk contract, ontstaan vragen van uitleg. Wat is de betekenis van representations, warranties, conditions en indemnities naar Nederlands recht? Wat houdt een entire agreement clause in naar Nederlands recht? Wat is het verschil tussen best efforts en reasonable efforts? Prof. mr. Rieme-Jan Tjittes (advocaat bij de Hoge Raad en partner bij BarentsKrans in Den Haag) beantwoordt deze en andere vragen en geeft handige tips & tricks om nog beter contracten te draften. Het tweede thema ‘De lange arm van het Amerikaanse recht: antiomkoping, sancties en export controls’ gaat over de extraterritoriale toepassing van de strenge Amerikaanse regels op het gebied van anti-omkoping (Foreign Corrupt Practices Act), sancties, export controls en andere rechtsgebieden. Waarom zijn deze regels van toe-
Begin dit jaar deden vijf bestuursvoorzitters van grote advocatenkantoren in de NRC (19 maart 2014) een oproep om de wettelijke eis, dat alleen bachelors in de rechten tot de advocatenopleiding kunnen worden toegelaten, te schrappen. Zij waren van oordeel dat een scherpe jurist die werkzaam is in de advocatuur niet enkel moet beschikken over juridische kennis doch ook over basiskennis van psychologie, politicologie, economie en het liefst ook over academische vaardigheden als analytisch denken, argumenteren en interpreteren. Deze oproep was mede ingegeven door hun ervaring dat sommige jonge advocaten een bredere kijk op de juridische techniek missen. De vraag aan welke ‘eindtermen’ een rechtenopleiding moet voldoen, is het onderwerp van de lezing van het Leidsch Juridisch Genootschap. Ook het recent verschenen boek ‘Rethinking the Law School’( Cambridge University Press) van de hand van Prof. mr. Carel Stolker, voormalig decaan van de Rechtenfaculteit te Leiden reflecteert op dit vraagstuk. Martijn Snoep, advocaat bij De Brauw Blackstone Westbroek, een van voornoemde bestuursvoorzitters licht de oproep tijdens de lezing nader toe.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
Tijd: woensdag 21 januari van 17.30 uur tot 18.30 uur, met aansluitend een borrel.
5043, e-mail:
[email protected]
Inlichtingen: deelname kost € 40
90
Aangezien advocaten veelal tegenspraak behoeven is deze tijdens de bijeenkomst georganiseerd. Prof. mr. dr. Mark Wissink, hoogleraar privaatrecht aan de Universiteit Groningen en Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, gaat op deze tegenspraak in. Als moderator voor deze bijeenkomst fungeert prof. dr. Rick Lawson, decaan van de faculteit Rechtsgeleerdheid van Universiteit Leiden. Overigens maakt de bijeenkomst deze keer onderdeel uit van de internationale conferentie Interaction between legal systems: ‘Room for reflection’ die in de periode 21-23 januari 2015 wordt gehouden bij de Rechtenfaculteit te Leiden.
05 02 2015 Advocaat in dienstbetrekking Tijdens deze NGB Sectiebijeenkomst worden een aantal onderwerpen behandeld. Nieuwe regelgeving voor advocaten (inclusief nieuw toezicht) per 1 januari 2015: wat betekent dat voor de advocaat in dienstbetrekking? Gedragsregels: gelden dezelfde regels voor advocaten in dienstbetrekking? Aan de hand van praktijkgevallen wordt dit aspect aan de orde gesteld. De kantoororganisatie, Open Office en de relevante regels. Kantoorbezoek door de Raad van Toezicht. En overzicht van de advocaten in dienstbetrekking per arrondissement t.b.v. overleg over plaatselijke (orde-)aangelegenheden. Tijd: donderdag 5 februari van 14.30 tot 17.00 uur Plaats: Siemens, Prinses Beatrixlaan 800 te Den Haag Inlichtingen: via: www.ngb.nl. Deelname is gratis. Alleen toegankelijk voor NGB-leden.
10 02 2015 IE-beleid binnen de onderneming Floortje Möller (bedrijfsjuristbij Fatboy), Maartje Broekmans (Ahold) en Karien Sijpkes (AS Watson) geven tijdens deze sectiebijeenkomst een voorzet op het thema ‘IE-beleid binnen de onderneming, en – desgewenst – andere vraagstukken van de
Agenda
bedrijfsjurist’. Zij presenteren kort de inhoud van het IE-beleid binnen hun ondernemingen. Naar aanleiding hiervan kunnen de aanwezige leden hun ervaringen en eventuele discussiepunten met elkaar delen. Tijd: dinsdag 10 februari van 14.30 tot 16.45 uur Plaats: Fatboy, De Steenbok 19-21 te Den Bosch Inlichtingen: via: www.ngb.nl. Deelname is gratis. Alleen toegankelijk voor NGB-leden.
01 10 2015 The ‘Utrecht School’: Past, Present and Future In het studiejaar 2014/2015 viert het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen zijn tachtigjarig bestaan. Ter afsluiting van het jubileumjaar wordt een internationaal congres georganiseerd met als thema: The ‘Utrecht School’: Past, Present and Future.
Tijdens dit congres wordt een bundel, tot stand gebracht door een groot aantal huidige medewerkers van het Willem Pompe Instituut en anderszins daarmee verbondenen, gepresenteerd. Tijd: donderdag 1 oktober 2015 Inlichtingen: www.uu.nl/strafrecht
Agenda kort
09 01 2015 Recht & Multiproblem NJB 2015/88, afl. 1, p. 89
21 01 2015 Bijeenkomst Leidsch Juridisch Genootschap
29 01 2015 De rechtspraak van morgen NJB 2014/2154, afl. 41, p. 2974
NJB 2015/88, afl. 1, p. 90
15 01 2015 Illegal Wildlife trade & Enforcement EU
22 01 2015 Advocatenblad Live!
NJB 2015/88, afl. 1, p. 89
NJB 2014/2262, afl. 43, p. 3120
15 01 2015 NGB Seminar
21 t/m 23 01 2015 Interaction between legal systems
NJB 2015/88, afl. 1, p. 90
NJB 2014/1957, afl. 37, p. 2692
15 en 16 01 2015 VSR congres
12 01 en 27 04 2015 Studiemiddagen Europees burgerlijk procesrecht
NJB 2014/2319, afl. 44/45, p. 3194
NJB 2014/2205, afl. 42, p. 3044
21 01 2015 Werkcollege CAOP: veiligheidsonderzoeken NJB 2014/2262, afl. 43, p. 3119
16 01 t/m 19 06 2015 Fraude, Compliance & Onderneming bijeenkomsten
05 02 2015 Advocaat in dienstbetrekking NJB 2015/88, afl. 1, p. 90
06 02 2015 IFR jaarsymposium NJB 2014/2205, afl. 42, p. 3045
10 02 2015 IE-beleid binnen de onderneming NJB 2015/88, afl. 1, p. 90
01 10 2015 The ‘Utrecht School’: Past, Present and Future NJB 2015/88, afl. 1, p. 91
NJB 2014/2205, afl. 42, p. 3044
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 9-1-2015 – AFL. 1
91
In de zomer van 2015 ontstaat in het Parket bij de Hoge Raad der Nederlanden een vacature voor een
ADVOCAAT– GENERAAL in de sectie belastingrecht
Van kandidaten wordt verwacht dat zij - ruime ervaring hebben opgedaan met de toepassing van het belastingrecht in rechtspraak, rijksbelastingdienst, wetgeving, adviespraktijk, bedrijfsleven of procespraktijk, - blijk hebben gegeven van wetenschappelijke kwaliteiten, bij voorkeur door publicaties, en - voldoen aan de wettelijke benoemingsvereisten (art. 4 en 5 Wet Rechtspositie rechterlijke ambtenaren).
De werkzaamheden kunnen zich tot elk (fiscaal-)juridisch terrein uitstrekken, maar in het bijzonder tot de kostprijsverhogende belastingen, met name BTW en douane, en tot milieuheffingen en kansspelbelasting. Schriftelijke sollicitaties, voorzien van een curriculum vitae, kunnen tot 6 februari 20015 worden gericht aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.W. Fokkens, onder vermelding van persoonlijk, Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Aan hen die de aandacht willen vestigen op naar hun mening geschikte kandidaten, wordt verzocht dit uiterlijk 6 februari 2015 te doen bij brief aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. J.W. Fokkens, onder vermelding van persoonlijk, Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Inlichtingen over de functie en de benoemingsprocedure kunnen worden ingewonnen bij de Procureur-Generaal, mr. J.W. Fokkens, telefoon 070 361 12 67.
Vacatures in de rechterlijke macht (m/v) Zittende magistratuur Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Afdelingsvoorzitter afdeling strafrecht •
•
• •
sluiting sollicitatietermijn 18 januari 2015
In de afdeling strafrecht van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden komt de taak van afdelingsvoorzitter vacant. Wij zijn op zoek naar een kandidaat die deze taak in het ambt van senior raadsheer wil gaan vervullen. De afdelingsvoorzitter verricht zijn werkzaamheden in de hoflocaties Arnhem, Leeuwarden en Zwolle. De afdelingsvoorzitter is o integraal verantwoordelijk voor de afdeling strafrecht o aanspreekbaar op de resultaten van de afdeling o verantwoordelijk voor de eenheid en synergie binnen de afdeling o voorzitter van het afdelingsmanagementteam o ook werkzaam als senior raadsheer in het primaire proces o lid van het Landelijk overleg vakinhoud strafrecht (Lovs) Het salaris van de afdelingsvoorzitter bedraagt € 7.912,43 (categorie 7 Wrra) met een toelage van € 250,- per maand. Een assessment kan onderdeel uitmaken van de procedure.
De volledige vacaturetekst en het competentieprofiel kunt u opvragen bij mw. J. Berendsen-Huisman,
[email protected]. Informatie over de taak van afdelingsvoorzitter kan worden verkregen bij mr. P.A.H. Lemaire, voorzitter afdeling strafrecht, telefoon 06-13128718. Sollicitaties met vermelding van 3 referenten kunt u tot 18 januari 2015 zenden aan de heer mr. A.R. van der Winkel MPM (president van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.