Crisis- en herstelwet permanent! Een praktische handleiding Mr. A. M. Nijboer advocaat Ekelmans & Meijer advocaten
Magna Charta is een onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Jaargang 02 018
W E B I N A R S
L E E R G A N G
B E S T U U R S R E C H T
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars een leergang bestuursrecht ontwikkeld. Dit is de eerste leergang die men volledig kan volgen via het internet. Top sprekers vanuit de praktijk behandelen met u de belangrijkste ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht. Handhavingsrecht | 4 maart 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. C.M.M. van Mil, advocaat Boekel De Nerée N.V. Overheidsaansprakelijkheid | 3 april 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. J.H.A. Van der Grinten, advocaat Kennedy Van Der Laan Actualiteiten Wro | 11 april 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. J.C. Ellerman, advocaat Houthoff Buruma Mr. C. Burgemeestre, advocaat Houthoff Buruma Procederen bij de rechter | 15 april 2013 | 15:00 - 17:15 uur Mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat Pot Jonker Seunke Advocaten N.V. Actualiteiten Omgevingsrecht | 22 mei 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. T.E.P.A. Lam, advocaat Hekkelman Advocaten N.V. Subsidierecht | 4 juni 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. H. Pennarts, advocaat Ploum Lodder Princen Bezwaarschriftprocedure | 26 juni 2013 | 15:00 - 17:15 uur Mr. W.J.E. van der Werf, advocaat Van der Feltz Advocaten Wet openbaarheid bestuur | 5 september 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. M.G.J. Maas - Cooymans, advocaat Ploum Lodder Princen Bestuursprocesrecht; een overview | 29 oktober 2013 Mr. C.M. Saris, advocaat Stibbe N.V.
|
09:00 - 11:15 uur
Bestuurlijke boete en toezicht | 14 november 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. S. Nuyten, advocaat NautaDutilh N.V. Planschade en nadeelcompensatie | 26 november 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. J.R. Vermeulen, advocaat Lawton Advocaten Milieustrafrecht | 17 december 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. L.E.M. Hendriks, advocaat Advocatenkantoor Wyck
Klik hier voor meer informatie
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346
|
3507 LH Utrecht
|
T 030 - 220 10 70
E
[email protected]
|
F 030 - 220 53 27
Inhoudsopgave Spreker Mr. A. M. Nijboer Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de crisis- en herstelwet Staatsblad 2013, 144 Gewijzigd voorstel van de wet, Eerste Kamer, vergaderjaar 2011-2012 33135, A Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012 33135, nr. 3 Eenvoudig Beter in de praktijk, Crisis- en herstelwet projecten In beeld (3e en 4e tranche)
Mr. A. M. Nijboer advocaat Ekelmans & Meijer advocaten
Download hier de ppt-presentatie
p. 4 p. 33 p. 62 p. 116
Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet die wet voor onbepaalde tijd te verlengen alsmede die wet en diverse andere wetten te wijzigen met het oog op het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1. WIJZIGING EN VERLENGING VAN DE CRISIS- EN HERSTELWET
De Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 1.1, eerste lid, onderdeel b, wordt de zinsnede «gebiedsontwikkelingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die gebiedsontwikkelingsplannen betrekking hebben» vervangen door: bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die bestemmingsplannen betrekking hebben. B In de artikelen 1.2, 2.2, 2.4, 2.9, 2.18, 5.1 en 5.2a wordt «Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken» vervangen door: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. Ba Artikel 1.2 wordt als volgt gewijzigd: 1. De zinsnede «bij deze wet, kunnen» wordt vervangen door: bij deze wet en kunnen.
2. De zinsnede «en kunnen wettelijke voorschriften worden toegevoegd aan bijlage III bij deze wet» vervalt.
4
C In artikel 1.4 wordt na «tegen een besluit» ingevoegd: van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan. Ca Hoofdstuk 1, afdeling 4, vervalt. D Artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd: 1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder bestemmingsplan mede verstaan: de bij het bestemmingsplan behorende toelichting dan wel het exploitatieplan. E Artikel 2.2 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «of bestaand bedrijventerrein» vervangen door: , bestaand bedrijventerrein of gebied ter uitbreiding van de haven van Rotterdam.
2. Het tweede lid vervalt alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
F Artikel 2.3 komt te luiden: Artikel 2.3
1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die gelegen zijn binnen een aangewezen ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2, is gericht op de optimalisering van de milieugebruiksruimte met het oog op het versterken van een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van dat gebied in samenhang met het tot stand brengen van een goede milieukwaliteit. 2. Tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald, bevat een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid:
5
a. de voorgenomen maatregelen, projecten en werken ten behoeve van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied; b. de noodzakelijke maatregelen, projecten en werken ter compensatie van het beslag op de milieugebruiksruimte door de in het bestemmingsplan voorziene ruimtelijke ontwikkelingen; c. zo nodig een fasering en koppeling bij de tenuitvoerlegging van de in de onderdelen a en b bedoelde maatregelen, projecten en werken; d. een raming van de kosten van uitvoering van het bestemmingsplan, een beschrijving van de wijze waarop daarin zal worden voorzien, alsmede een beschrijving van de wijze waarop het bereiken van de met het bestemmingsplan beoogde resultaten zal worden nagestreefd; e. een overzicht van de tijdstippen waarop burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad een rapportage uitbrengen over de voortgang en de uitvoering van de in de onderdelen a en b bedoelde maatregelen, projecten en werken, die op verzoek tevens wordt verstrekt aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. 3. Ten aanzien van een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die plaatsvindt binnen het ontwikkelingsgebied, kan of kunnen in het belang van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied: a. in het geval dat burgemeester en wethouders ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het bevoegd gezag zijn: 1°. onverminderd artikel 2.22, tweede lid, eerste volzin, van die wet voorschriften worden verbonden aan de omgevingsvergunning voor die activiteit; 2°. in afwijking van artikel 2.31, tweede lid, onderdeel b, en met toepassing van paragraaf 3.4 van die wet voorschriften van de omgevingsvergunning voor die activiteit worden gewijzigd, waarbij de artikelen 2.31a en 4.2 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn; b. in het geval dat ingevolge artikel 2.4, tweede, derde of vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een ander bestuurorgaan het bevoegde gezag is: 1°. een omgevingsvergunning voor die activiteit niet worden verleend dan nadat burgemeester en wethouders hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben, waarbij geldt dat: aa. de verklaring slechts kan worden geweigerd in het belang van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied; bb. de artikelen 2.27, tweede, vierde en vijfde lid, 3.11 en 4.2 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn. 2°. burgemeester en wethouders het bevoegd gezag verzoeken voorschriften van de omgevingsvergunning voor die activiteit te wijzigen, waarbij de artikelen 2.29, derde lid, 2.31, eerste lid, onderdeel a, en 2.31a en paragraaf 3.4 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn.
6
4. Voor zover ten aanzien van een activiteit met betrekking tot een inrichting die plaatsvindt binnen het ontwikkelingsgebied geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, kunnen burgemeester en wethouders ambtshalve in het belang van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied voorschriften stellen, die afwijken van de voor die activiteit bij of krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde regels. 5. Met de bevoegdheden, bedoeld in het derde en vierde lid, kunnen rechten, die worden ontleend aan voorschriften in een omgevingsvergunning of aan regels gesteld krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, worden gewijzigd ter optimalisering van de milieugebruiksruimte, voor zover van die rechten bij het in werking hebben van een inrichting: a. gedurende een periode van drie jaar onder normale bedrijfsomstandigheden geen gebruik is gemaakt of b. naar redelijke verwachting, rekeninghoudend met de binnen afzienbare tijd te verwachten wijzigingen of uitbreidingen van de inrichting of van de in de inrichting gebezigde werkwijzen, geen gebruik zal worden gemaakt. 6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld, zo nodig per aangewezen ontwikkelingsgebied, over de wijze waarop de optimalisering van de milieugebruiksruimte kan plaatsvinden. 7. Met inachtneming van desbetreffende bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, kan het bestemmingsplan bestemmingen aanwijzen, regels stellen of maatregelen en werken toestaan in afwijking van bij algemene maatregel van bestuur aangegeven bepalingen bij of krachtens: a. de Flora- en faunawet; b. de Natuurbeschermingswet 1998; c. de Ontgrondingenwet; d. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover het betreft een omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet; e. de Wet ammoniak en veehouderij; f. de Wet bodembescherming; g. de Wet geluidhinder, met dien verstande dat die afwijking niet leidt tot een geluidsbelasting binnen een woning met gesloten ramen, die hoger is dan 33 dB; h. de Wet geurhinder en veehouderij; i. de Wet inzake de luchtverontreiniging; j. de Wet milieubeheer met uitzondering van artikel 5.2b en titel 5.2,
7
met dien verstande dat uiterlijk tien jaar nadat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden alsnog wordt voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde milieukwaliteitsnormen. Indien er na deze periode niet wordt voldaan aan een milieukwaliteitsnorm geven burgemeester en wethouders aan op welke wijze alsnog aan die norm zal worden voldaan. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de maximale afwijking van milieukwaliteitsnormen. 8. Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing op besluiten die strekken ter uitvoering van het bestemmingsplan. 9. Burgemeester en wethouders nemen in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven categorieën van gevallen geen besluit als bedoeld in het achtste lid dan nadat het bestuursorgaan dat krachtens de betrokken wet bevoegd zou zijn te beslissen, heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. De artikelen 2.27, tweede tot en met vijfde lid, en 3.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van overeenkomstige toepassing. 10. Burgemeester en wethouders dragen zorg voor het uitvoeren van de maatregelen of werken, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, binnen een in het bestemmingsplan te noemen termijn. 11. Werken opgenomen in het bestemmingsplan worden aangemerkt als openbare werken van algemeen nut in de zin van de Belemmeringenwet Privaatrecht. 12. Indien voor de uitvoering van werken als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, geldt in plaats van artikel 4 van die wet dat: a. tegen een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van die wet een belanghebbende beroep kan instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; b. artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, en c. de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht opgeschort wordt totdat de beroepstermijn is verstreken. 13. Voor zover een besluit als bedoeld in het achtste lid zijn grondslag vindt in een bestemmingsplan, kunnen de gronden in beroep daarop geen betrekking hebben. G Artikel 2.3a komt te luiden: Artikel 2.3a
Artikel 2.3 is van overeenkomstige toepassing op een provinciaal inpassingsplan dat betrekking heeft op gronden die gelegen zijn binnen een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 met dien verstande dat: a. in plaats van «bestemmingsplan» telkens wordt gelezen: inpassingsplan;
8
b. in plaats van «burgemeester en wethouders» telkens wordt gelezen: gedeputeerde staten; c. in het tweede lid in plaats van «de gemeenteraad» wordt gelezen: provinciale staten; d. in het zesde lid in plaats van «Burgemeester en wethouders» wordt gelezen: Gedeputeerde staten; e. in het tiende lid in plaats van «gemeente» wordt gelezen: provincie. H Artikel 2.4, vierde lid, vervalt. I Artikel 3.21, onderdeel C, onder 2, vervalt. J Artikel 5.1 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «en Onze Minister» vervangen door: in overeenstemming met Onze Minister.
2. In het tweede lid, onderdeel c, wordt de zinsnede «gebiedsontwikkelingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die gebiedsontwikkelingsplannen betrekking hebben» vervangen door: bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die bestemmingsplannen betrekking hebben.
K In artikel 5.9a wordt «Onze Minister van Justitie zendt, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie zendt, in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens na twee jaar,. L Artikel 5.10 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Deze wet vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. 2. In het tweede lid wordt «1 januari 2014» vervangen door «het in het eerste lid bedoelde tijdstip» en wordt «na 31 december 2013» vervangen door: vanaf dat tijdstip.
9
3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «na 31 december 2013» vervangen door: vanaf het in het eerste lid bedoelde tijdstip.
b. In de onderdelen a, b, c en d wordt «1 januari 2014» vervangen door: het in het eerste lid bedoelde tijdstip.
c. In onderdeel a wordt na «gebiedsontwikkelingsplan» ingevoegd: dan wel bestemmingsplan.
M Het opschrift van bijlage II, categorie Aa, komt te luiden: Aa Overige ruimtelijke projecten
N Artikel 5.2 wordt als volgt gewijzigd: 1. De zinsnede «aan bijlage I, van ruimtelijke» wordt vervangen door «aan bijlage I of van ruimtelijke» en «artikel 2.3, zesde lid» wordt vervangen door: artikel 2.3, negende lid.
2. De zinsnede «of van wettelijke voorschriften aan bijlage III» vervalt.
O Bijlage III vervalt. HOOFDSTUK 2. WIJZIGING VAN DIVERSE WETTEN
§ 2.1 Vermindering van lasten
Artikel 2.1.1
10
In artikel 229, tweede lid, van de Gemeentewet wordt «10.30, eerste lid,» vervangen door: 10.31. Artikel 2.1.2
De Natuurbeschermingswet 1998 wordt als volgt gewijzigd: A In de artikelen 9a tot en met 9d wordt «Milieu- en Natuurplanbureau» telkens vervangen door: Planbureau voor de Leefomgeving. B In het tweede lid van artikel 9a wordt «jaarlijks» vervangen door: eenmaal in de twee jaar. Ba Na artikel 19da wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 19db
1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.3 van de Crisis- en herstelwet, kan de voorwaarden, voorschriften en beperkingen bevatten waaronder een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, wordt verleend, indien op grond van een voor dat plan opgestelde passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat projecten die aan deze voorwaarden, voorschriften en beperkingen voldoen de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet kunnen aantasten, dan wel is voldaan aan de artikelen 19g, tweede, derde en vierde lid, en 19h, onderscheidenlijk op grond van artikel 19e een beoordeling is uitgevoerd van andere handelingen. 2. Het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor projecten of andere handelingen in een ontwikkelingsgebied, kan voorafgaand aan de vaststelling van een daarop betrekking hebbend bestemmingsplan instemming verlenen aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden, voorschriften en beperkingen. 3. Een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, wordt verleend indien: a. het project of de andere handeling voldoet aan de voorwaarden, opgenomen in een plan als bedoeld in het eerste lid, en b. de beoordelingen, genoemd in het eerste lid, op het moment van de verlening van de vergunning actueel zijn, en
11
c. het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van de vergunning instemt, of voorafgaand aan de vaststelling van het in het eerste lid genoemde plan heeft ingestemd met de in het eerste lid genoemde voorwaarden, voorschriften en beperkingen. 4. Aan een vergunning als bedoeld in het derde lid worden de in het bestemmingsplan op grond van het eerste lid opgenomen voorschriften verbonden. Zij wordt onder de in het bestemmingsplan op grond van het eerste lid opgenomen beperkingen verleend. C In artikel 19ia wordt een lid toegevoegd, luidende: 4. Artikel 65 is niet van overeenkomstige toepassing op handelingen als bedoeld in het eerste lid. D Artikel 19kd wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De aanhef komt te luiden: Onder significante gevolgen als bedoeld in de artikelen 19d, eerste lid, en 19j, tweede lid, worden niet verstaan de gevolgen van een handeling, onderscheidenlijk de in een plan voorziene activiteiten, door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied in de volgende gevallen:.
b. In onderdeel a wordt na de zinsnede «de handeling is gebruik dat op de referentiedatum werd verricht» ingevoegd:, onderscheidenlijk het plan was van toepassing op de referentiedatum.
c. In onderdeel b wordt na de zinsnede «de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is begonnen, of een gebruik dat na die referentiedatum in betekenende mate is gewijzigd» ingevoegd:, onderscheidenlijk het plan is van toepassing geworden na de referentiedatum, of is nadien in betekenende mate gewijzigd,» en wordt na «die activiteit of dat gebruik» ingevoegd: of dat plan,.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Onder «referentiedatum» als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: a. voor gebieden ter uitvoering van richtlijn 92/43/EEG: 1°. 7 december 2004, of
12
2°. de datum waarop het desbetreffende gebied door de Europese Commissie tot een gebied van communautair belang is verklaard ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG, voor zover die verklaring plaatsvindt na 7 december 2004; b. voor gebieden ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG. 3. In het vierde lid wordt «artikel 6, eerste lid» vervangen door: artikel 6, tweede lid.
E Artikel 19ki wordt als volgt gewijzigd: 1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Onze Minister, in overeenstemming met het betrokken bevoegd gezag, kan een in het programma opgenomen project als bedoeld in artikel 19kh, vijfde lid, wijzigen of een project toevoegen, overeenkomstig de voorwaarden van artikel 19kh, vijfde lid, indien is aangetoond dat die wijziging of toevoeging per saldo een vergelijkbaar of positiever effect zal hebben op de vermindering van de stikstofdepositie. Artikel 2.1.3
Artikel 4 van de Ontgrondingenwet wordt als volgt gewijzigd: 1. Onderdeel c komt te luiden:
c. de toepassing van artikel 30 of 31 van de Wet bodembescherming;. 2. De onderdelen d en e worden geletterd e en f.
3. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
d. de toepassing van artikel 13 van de Wet bodembescherming, de uitvoering van een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van Wet bodembescherming of een sanering als bedoeld in artikel 39b van die wet, mits de ontgronding niet verder gaat dan noodzakelijk is voor de technische realisering van een werk ter plaatse van de ontgronding;. Artikel 2.1.4
13
Artikel 4, vierde lid, van de Spoedwet wegverbreding komt te luiden: 4. Onze Minister kan zich bij de vaststelling van het wegaanpassingsbesluit in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. Artikel 2.1.5
De Tracéwet wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 4, derde lid, wordt «derde lid» vervangen door: vierde lid. B In artikel 7, derde lid, wordt «vierde lid» vervangen door: vijfde lid. C Artikel 12, eerste lid, komt te luiden: 1. Onze Minister kan zich bij de vaststelling van het tracébesluit in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. Artikel 2.1.6
In paragraaf 3.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt na artikel 3.1 een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 3.1a
Het bevoegd gezag kan zich bij het verlenen van een omgevingsvergunning in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. Artikel 2.1.7
De Wet bodembescherming wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 1 vervalt de begripsbepaling «provinciaal milieuprogramma». B In artikel 52 vervalt de zinsnede: , dat is opgenomen in het provinciaal milieuprogramma,.
14
C Artikel 88, eerste lid, onderdeel b, vervalt. Artikel 2.1.8
De Wet luchtvaart wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 8.5, zesde lid, komt te luiden: 6. Bij de vaststelling van het luchthavenindelingbesluit kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. B Artikel 8.17, achtste lid, komt te luiden: 8. Bij de vaststelling van het luchthavenverkeerbesluit kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. C Artikel 8.44, zesde lid, komt te luiden: 6. Bij de vaststelling van het luchthavenbesluit kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. D Artikel 8.70, vijfde lid, komt te luiden: 5. Bij de vaststelling van het luchthavenbesluit kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. E Artikel 10.17, zevende lid, komt te luiden: 7. Bij de vaststelling van het luchthavenbesluit kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. Artikel 2.1.9
De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd: 1. «RIVM» wordt telkens vervangen door: Planbureau voor de Leefomgeving.
15
2. In het tweede lid wordt «jaarlijks» vervangen door «eenmaal in de twee jaar», wordt «het jaar» vervangen door «de periode» en wordt «het betrokken jaar» vervangen door: de betrokken periode.
B Artikel 4.2a wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «RIVM» vervangen door: Planbureau voor de Leefomgeving.
2. In het derde lid wordt «RIVM» vervangen door «Planbureau voor de Leefomgeving» en vervalt de zinsnede: ; een rapport als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, voor of gelijktijdig met het eerstvolgende nationale milieuprogramma.
C In artikel 4.2b vervalt: en van milieuprogramma’s. D De paragrafen 4.3, 4.5, 4.5b en 4.7 vervallen. E Artikel 10.23, tweede lid, komt te luiden: 2. Onverminderd artikel 10.14 wordt bij het vaststellen of wijzigen van de verordening rekening gehouden met het gemeentelijke milieubeleidsplan, indien in de gemeente een milieubeleidsplan geldt. F Artikel 10.30 vervalt. G In artikel 10.32 wordt de tweede volzin vervangen door twee volzinnen, luidende: Daarbij kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. De artikelen 8.40, tweede lid, 8.40a, 8.41, eerste tot en met derde lid, 8.42 en 8.42b zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor «inrichting» gelezen wordt: het brengen van afvalwater en andere stoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, anders dan vanuit een inrichting. H Artikel 10.37 wordt als volgt gewijzigd:
16
1. In het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, wordt «10.63, tweede of derde lid» vervangen door: 10.63, eerste of tweede lid.
2. In het tweede lid, onderdeel b, onder 4°, wordt «10.63, derde lid» vervangen door: 10.63, tweede lid.
I Artikel 10.63 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid vervalt.
2. Het tweede tot en met het vierde lid worden vernummerd tot eerste tot en met derde lid.
J In artikel 10.64, derde lid, wordt «10.63, tweede lid» vervangen door: 10.63, eerste lid. K In afdeling 13.2 wordt na artikel 13.4 een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 13.5
1. Bij het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 13.1 kan het bevoegd gezag zich in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een beschikking die krachtens de Wet bescherming Antarctica wordt genomen. L In artikel 18.2d, tweede lid, onder a, wordt «de artikelen 10.30 en» vervangen door: artikel. M In het vierde lid van artikel 21.6 vervalt: 10.30, derde lid,. Artikel 2.1.10
In artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten vervalt in de zinsnede met betrekking tot de Wet milieubeheer: 10.30, eerste lid,.
17
Artikel 2.1.11
De Wet ruimtelijke ordening wordt als volgt gewijzigd: aA Het vierde lid van artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd: 1. In de eerste volzin wordt «of de inspecteur» telkens vervangen door: , Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat.
2. In de tweede volzin wordt «de inspecteur» vervangen door: Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat.
A Artikel 3.27 vervalt. B Artikel 3.37 wordt als volgt gewijzigd: 1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen voorts regels worden gesteld omtrent het gebruik van gegevens en onderzoeken die ten grondslag liggen aan bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Artikel 2.1.12
De wet van 18 december 2008, houdende wijziging van de Wet luchtvaart inzake vernieuwing van de regelgeving voor de burgerluchthavens en militaire luchthavens en de decentralisatie van bevoegdheden voor burgerluchthavens naar het provinciaal bestuur (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens) (Stb. 2008, 561) wordt als volgt gewijzigd: A Artikel XVIa, derde lid, komt te luiden.
18
3. Bij de vaststelling van het aanwijzingsbesluit of een wijziging daarvan kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. B Aan het eerste lid van artikel XIX wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij de vaststelling van het luchthavenbesluit kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. § 2.2 Verbetering besluitvorming
Artikel 2.2.1
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 1.1, eerste lid, wordt in de alfabetische rangschikking een onderdeel ingevoegd, luidende: onlosmakelijke activiteit: activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2;. B In het opschrift van paragraaf 2.1 wordt «gefaseerde en revisievergunning» vervangen door: gefaseerde vergunning, deelvergunning en revisievergunning. C Na artikel 2.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 2.5a
Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.7, eerste lid, tweede volzin, kan de omgevingsvergunning voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, bij de beschikking waarbij wordt beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de overige onlosmakelijke activiteiten worden gewijzigd, voor zover dat nodig is met het oog op het verlenen van die omgevingsvergunning. D Artikel 2.7, eerste lid, komt te luiden: 1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In
19
afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend. E Artikel 2.10 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt na «Wet ruimtelijke ordening» ingevoegd: , tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
2. In het tweede lid wordt na «de vergunning» ingevoegd: op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c,.
F Artikel 2.12 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt na «verleend» ingevoegd: indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en.
b. Onderdeel a, onder 3°, komt te luiden:
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;. 2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
G Artikel 2.23 komt te luiden: Artikel 2.23
20
1. In een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit kan worden bepaald dat zij, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, geldt voor een daarbij aangegeven termijn. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van activiteiten als bedoeld in het eerste lid categorieën gevallen worden aangewezen waarin in de omgevingsvergunning wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn. Bij de maatregel kan ten aanzien van die termijn worden bepaald: a. een maximum gedurende welke deze kan gelden, of b. in welke categorieën gevallen deze kan worden verlengd. H Na artikel 2.23 worden twee artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 2.23a
1. In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden bepaald dat, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn, verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van activiteiten als bedoeld in het eerste lid categorieën gevallen worden aangewezen waarin in de omgevingsvergunning wordt bepaald dat op de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn, een plicht rust als bedoeld in het eerste lid. Ten aanzien van die termijn is artikel 2.23, tweede lid, laatste volzin, van overeenkomstige toepassing. Artikel 2.23b
In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven. I Artikel 2.24 komt te luiden: Artikel 2.24
1. In een omgevingsvergunning met betrekking tot een seizoensgebonden bouwwerk kan worden bepaald dat het desbetreffende bouwwerk op grond van die vergunning gedurende opeenvolgende kalenderjaren kan worden gebouwd, gebruikt en gesloopt.
21
2. In een omgevingsvergunning met betrekking tot een seizoensgebonden bouwwerk wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar het bouwen, gebruiken en slopen van het desbetreffende bouwwerk plaatsvindt. J In artikel 3.10, eerste lid, onder a, vervalt: , of artikel 2.12, tweede lid. Artikel 2.2.2
De Wet geluidhinder wordt als volgt gewijzigd: A In de artikelen 49, 58 en 76a van de Wet geluidhinder wordt «artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door: artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, voor zover het betreft een afwijking voor een onbepaalde termijn, of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. B Na artikel 110c, eerste lid, wordt een lid ingevoegd, luidende: 2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien het besluit, bedoeld in artikel 110a, wordt genomen ten behoeve van de verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Artikel 2.2.3
De Wet luchtvaart wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 8.9, eerste lid, vervalt: of 2.12, tweede lid,. B Na artikel 8a.50a wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 8a.50b
1. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kan op aanvraag van een exploitant van een luchthaven ontheffing verlenen van een regel die met het oog op de geluidbelasting is opgenomen in een luchthavenbesluit of luchthavenregeling voor een luchthaven van nationale betekenis. 2. Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag van een exploitant van een luchthaven ontheffing verlenen van een regel die met het oog op de geluidbelasting is opgenomen in
22
een luchthavenbesluit of luchthavenregeling voor een luchthaven van regionale betekenis. 3. Een ontheffing kan slechts worden verleend voor een bepaalde in de ontheffing vast te stellen termijn van ten hoogste een jaar. 4. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. 5. Gedeputeerde staten doen zo spoedig mogelijk na de verlening van een ontheffing hiervan mededeling aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. 6. De exploitant maakt de beslissing omtrent een ontheffing bekend aan de gebruikers van de luchthaven. Artikel 2.2.4
In artikel 5.16, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt «of artikel 2.12, tweede lid, van die wet» vervangen door: van die wet of, voor zover daartoe aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van die wet. Artikel 2.2.5
De Wet ruimtelijke ordening wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 2.1 komt te luiden: Artikel 2.1
1. De gemeenteraad stelt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd. 2. De gemeenteraad kan voor aspecten van het gemeentelijk ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen. 3. Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie in op de wijze waarop de gemeenteraad zich voorstelt die ontwikkelingen te doen verwezenlijken. 4. De gemeenteraad kan in samenwerking met de raden van andere gemeenten een structuurvisie vaststellen. B Artikel 2.2 komt te luiden: Artikel 2.2
23
1. Provinciale staten stellen ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele grondgebied van de provincie een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door de provincie te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd. 2. Provinciale staten kunnen voor aspecten van het provinciaal ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen. 3. Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie in op de wijze waarop provinciale staten zich voorstellen die ontwikkelingen te doen verwezenlijken. 4. Provinciale staten kunnen in samenwerking met de staten van andere provincies een structuurvisie vaststellen. C Artikel 2.3 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers die het mede aangaat, stelt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele land een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door het Rijk te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd. 2. In het tweede lid vervallen de tweede en derde volzin.
3. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie tevens in op de wijze waarop Onze Minister zich voorstelt die ontwikkeling te doen verwezenlijken. D In de artikelen 3.6a en 6.9 wordt «artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door: artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. E In artikel 6.12, tweede lid, wordt «artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°» vervangen door: artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°. § 2.3 Stimuleren ontwikkeling en wegnemen knelpunten praktijk
24
Artikel 2.3.1
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 2.8 wordt na de eerste volzin een volzin ingevoegd, luidende: Bij de regels wordt in elk geval bepaald dat in of bij een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 1° of 3°, gegevens en bescheiden worden verstrekt over de ten behoeve van de activiteiten en processen in de inrichting toe te passen technieken, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken. B (vervallen) Artikel 2.3.2
De Wet luchtvaart wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 8.44 wordt als volgt gewijzigd: Onder vernummering van het tweede tot en met zesde lid tot derde tot en met zevende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Binnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde grenswaarden kan in ieder geval een grenswaarde exclusief worden toegewezen voor vluchten ten behoeve van: a. spoedeisende hulpverlening; b. de uitoefening van politietaken als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993. B Artikel 8.45 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «Artikel 8.44, vierde lid,» vervangen door: Artikel 8.44, vijfde lid,.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
25
3. Gedeputeerde staten schrijven geen maatregelen als bedoeld in het eerste lid voor met betrekking tot de overschrijding van de grenswaarde die is veroorzaakt door vluchten als bedoeld in artikel 8.44, tweede lid. C In artikel 8.46, derde lid, wordt «Artikel 8.44, vierde lid,» vervangen door: Artikel 8.44, vijfde lid,. D In artikel 8.54, derde lid, wordt «op grond van artikel 8.44, derde lid,» vervangen door: op grond van artikel 8.44, vierde lid,. E In artikel 8.61, derde lid, wordt «Artikel 8.44, vierde lid,» vervangen door: Artikel 8.44, vijfde lid,. F Artikel 8.70 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid komt te luiden:
2. De artikelen 8.43, tweede lid, 8.44, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 8.45, 8.46 en 8.47, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de toepassing van de artikelen 8.45, eerste en derde lid, en 8.46, eerste lid, Onze Minister van Infrastructuur en Milieu in de plaats treedt van gedeputeerde staten. 2. In het vierde lid wordt «artikel 8.44, derde lid,» vervangen door: artikel 8.44, vierde lid,.
G In § 8.4.2.2 wordt na artikel 8.71 een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 8.71a
Artikel 8.23a is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat: a. in de aanhef van het eerste lid in plaats van «krachtens artikel 8.15 gestelde voorschriften» wordt gelezen «het bepaalde in een luchthavenbesluit» en in plaats van «de commissie regionaal overleg luchthaven Schiphol, bedoeld in artikel 8.34» wordt gelezen: de commissie regionaal overleg van de betreffende luchthaven, bedoeld in artikel 8.75; b. in de onderdelen a en b van het eerste lid in plaats van «het luchthavenverkeerbesluit» wordt gelezen: het luchthavenbesluit;
26
c. in het zesde lid in plaats van «de artikelen 8.13, 8.14 of 8.24» wordt gelezen: artikel 8.71; d. in het achtste en negende lid in plaats van «de commissie regionaal overleg luchthaven Schiphol, bedoeld in artikel 8.34» wordt gelezen: de commissie regionaal overleg van de betreffende luchthaven, bedoeld in artikel 8.75. H In artikel 11.23, eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 8.44, vierde lid,» vervangen door: artikel 8.44, vijfde lid,. Artikel 2.3.3
De Wet ruimtelijke ordening wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 3.26 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid vervalt de zinsnede: met uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad om voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Bij inpassingsplan kan worden bepaald in hoeverre bestemmingsplannen binnen het plangebied van het inpassingsplan hun werking behouden. Voor zover de werking niet bij inpassingsplan is geregeld, wordt het inpassingsplan geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft. 3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. De gemeenteraad is vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden waarop dat inpassingsplan betrekking heeft. De bedoelde bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt. B Artikel 3.28 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid vervalt de zinsnede: met uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad en van provinciale staten om voor die gronden een bestemmingsplan onderscheidenlijk een inpassingsplan vast te stellen.
27
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Bij inpassingsplan kan worden bepaald in hoeverre bestemmingsplannen binnen het plangebied van het inpassingsplan hun werking behouden. Voor zover de werking niet bij inpassingsplan is geregeld, wordt het inpassingsplan geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft. 3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. De gemeenteraad is, respectievelijk provinciale staten zijn, vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan respectievelijk inpassingsplan voor de gronden waarop het inpassingsplan, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft. De bedoelde bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt. C Artikel 6.1 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid, onderdelen a tot en met c, komt te luiden:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid; b. een bepaling van een wijziging krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder a, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, of van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, of een nadere eis krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder d; c. een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; 2. In het vierde lid wordt de zinsnede «waarop de oorzaak, bedoeld in het eerste lid, onherroepelijk is geworden» vervangen door: waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, wordt eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit. Artikel 2.3.4
28
De wet van 18 december 2008, houdende wijziging van de Wet luchtvaart inzake vernieuwing van de regelgeving voor burgerluchthavens en militaire luchthavens en de decentralisatie van bevoegdheden voor burgerluchthavens naar het provinciaal bestuur (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens) (Stb. 2008, 561) wordt als volgt gewijzigd: A Artikel IV vervalt. B Artikel IX, tweede lid, komt te luiden: 2. Op de aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, blijft het bepaalde bij of krachtens de Luchtvaartwet van toepassing zoals dat luidt op de dag voor inwerkingtreding van artikel III, onderdeel C, van deze wet tot het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat de ontheffing, bedoeld in artikel 25f van de Luchtvaartwet, tevens betrekking kan hebben op een overschrijding van de geluidszone die het gevolg is van de uitvoering van vluchten ten behoeve van spoedeisende hulpverlening. § 2.4 Overige wijzigingen
Artikel 2.4.1
De Interimwet stad-en-milieubenadering wordt als volgt gewijzigd: 1. In de artikelen 12 en 13 wordt «Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit» vervangen door: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
2. Artikel 25 vervalt.
Artikel 2.4.2
In artikel 125 van de onteigeningswet wordt «Onze Ministers van Justitie, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN
29
Artikel 3.1
1. Hoofdstuk 2, afdeling 1, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk I, onderdeel E, van deze wet, blijft van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van een gebiedsontwikkelingsplan, indien het ontwerp van dat plan voor dat tijdstip ter inzage is gelegd. 2. Een gebiedsontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk I, onderdeel E, van deze wet, wordt nadat het onherroepelijk is vastgesteld, in samenhang met het bestemmingsplan waarvan het deel uitmaakt, gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet, zoals dit komt te luiden, nadat hoofdstuk I, onderdeel E, van deze wet in werking is getreden. 3. Op aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.2.1, onderdelen A en E, van deze wet zijn ingediend en waarop op dat tijdstip nog niet onherroepelijk is beslist, blijft het recht zoals dat voor dat tijdstip gold van toepassing. Artikel 3.2
Indien het bij koninklijke boodschap van 27 juni 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (reparatie milieueffectrapportage) (32 828) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel F, van die wet in werking treedt, komt artikel 7.24, vierde lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer te luiden: b. een besluit is vereist dat mede uitvoering geeft aan artikel 2.1, eerste lid, onder c. juncto artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover het betreft een geval dat behoort tot een krachtens artikel 7.2, derde of vierde lid, aangewezen categorie besluiten, of. Artikel 3.3
Indien het bij koninklijke boodschap van 24 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht) (32 450) tot wet is of wordt verheven en deel A, artikel I, onderdeel CCCCC, bijlage 2, hoofdstuk 1, artikel 1 van die wet: a. eerder dan of op dezelfde datum in werking is getreden als artikel 2.3.4, onderdeel A, van deze wet, wordt bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht als volgt gewijzigd: 1°. In artikel 1 komt de zinsnede met betrekking tot de Wet luchtvaart te luiden: Wet luchtvaart: a. de artikelen 8.4 en 8.15
30
b. de artikelen 8.70, eerste lid, en 10.15, eerste lid, voor zover het betreft de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven c. artikel 10.27, eerste lid, voor zover het betreft een vergunning voor burgermedegebruik door tussenkomst van een burgerexploitant voor de luchthaven Eindhoven. 2°. In artikel 2 komt de zinsnede met betrekking tot de Wet luchtvaart te luiden: Wet luchtvaart: de artikelen 8.25, tweede lid, 8.25b, 8.25c, 8.43, eerste lid, 8.64, eerste lid, 8.70, eerste en zesde lid, 8.77, eerste lid, 8a.50a, 10.15, eerste lid, en 10.39, ook voor zover het besluit kan worden aangemerkt als algemeen verbindend voorschrift als bedoeld in artikel 8:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maar met uitzondering van een besluit op grond van de artikelen 8.70, eerste lid, en 10.15, eerste lid, voor zover het betreft de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven. b. later in werking treedt dan artikel 2.3.4, onderdeel A, van deze wet: 1°. komt onderdeel D, onder 3, van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht te luiden: 3. De artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart, alsmede: a. de artikelen 8.70, eerste lid, en 10.15, eerste lid, van de Wet luchtvaart voor zover het betreft de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven, en b. artikel 10.27, eerste lid, van de Wet luchtvaart voor zover het betreft een vergunning voor burgermedegebruik door tussenkomst van een burgerexploitant voor de luchthaven Eindhoven. 2°. vervalt artikel VI van deel Ba van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht. 3°. wordt, onmiddellijk na inwerkingtreding van deel A, artikel I, onderdeel CCCCC, bijlage 2, hoofdstuk 1, artikel 1 van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht als volgt gewijzigd: i. In artikel 1 komt de zinsnede met betrekking tot de Wet luchtvaart te luiden: Wet luchtvaart: a. de artikelen 8.4 en 8.15 b. de artikelen 8.70, eerste lid, en 10.15, eerste lid, voor zover het betreft de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven c. artikel 10.27, eerste lid, voor zover het betreft een vergunning voor burgermedegebruik door tussenkomst van een burgerexploitant voor de luchthaven Eindhoven. ii. In artikel 2 komt de zinsnede met betrekking tot de Wet luchtvaart te luiden: Wet luchtvaart: de artikelen 8.25, tweede lid, 8.25b, 8.25c, 8.43, eerste lid, 8.64, eerste lid, 8.70, eerste en zesde lid, 8.77, eerste lid, 8a.50a, 10.15, eerste lid, en 10.39, ook voor zover het besluit kan worden aangemerkt als algemeen verbindend voorschrift als bedoeld in artikel 8:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maar met
31
uitzondering van een besluit op grond van de artikelen 8.70, eerste lid, en 10.15, eerste lid, voor zover het betreft de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven. Artikel 3.4
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot Gegeven te ’s-Gravenhage, 28 maart 2013
Beatrix De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma Uitgegeven de vierentwintigste april 2013 De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
32
33 135 Wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht A GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET 5 juli 2012 Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet die wet voor onbepaalde tijd te verlengen alsmede die wet en diverse andere wetten te wijzigen met het oog op het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1. WIJZIGING EN VERLENGING VAN DE CRISIS- EN HERSTELWET
De Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 1.1, eerste lid, onderdeel b, wordt de zinsnede «gebiedsontwikkelingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die gebiedsontwikkelingsplannen betrekking hebben» vervangen door: bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die bestemmingsplannen betrekking hebben. B In de artikelen 1.2, 2.2, 2.4, 2.9, 2.18, 5.1 en 5.2a wordt «Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken» vervangen door: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. Ba Artikel 1.2 wordt als volgt gewijzigd: 1. De zinsnede «bij deze wet, kunnen» wordt vervangen door: bij deze wet en kunnen.
33
2. De zinsnede «en kunnen wettelijke voorschriften worden toegevoegd aan bijlage III bij deze wet» vervalt.
C In artikel 1.4 wordt na «tegen een besluit» ingevoegd: van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan. Ca Hoofdstuk 1, afdeling 4, vervalt. D Artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd: 1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder bestemmingsplan mede verstaan: de bij het bestemmingsplan behorende toelichting dan wel het exploitatieplan. E Artikel 2.2 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «of bestaand bedrijventerrein» vervangen door: , bestaand bedrijventerrein of gebied ter uitbreiding van de haven van Rotterdam.
2. Het tweede lid vervalt alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
F Artikel 2.3 komt te luiden: Artikel 2.3
1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die gelegen zijn binnen een aangewezen ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2, is gericht op de optimalisering van de milieugebruiksruimte met het oog op het versterken van een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van dat gebied in samenhang met het tot stand brengen van een goede milieukwaliteit.
34
2. Tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald, bevat een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid: a. de voorgenomen maatregelen, projecten en werken ten behoeve van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied; b. de noodzakelijke maatregelen, projecten en werken ter compensatie van het beslag op de milieugebruiksruimte door de in het bestemmingsplan voorziene ruimtelijke ontwikkelingen; c. zo nodig een fasering en koppeling bij de tenuitvoerlegging van de in de onderdelen a en b bedoelde maatregelen, projecten en werken; d. een raming van de kosten van uitvoering van het bestemmingsplan, een beschrijving van de wijze waarop daarin zal worden voorzien, alsmede een beschrijving van de wijze waarop het bereiken van de met het bestemmingsplan beoogde resultaten zal worden nagestreefd; e. een overzicht van de tijdstippen waarop burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad een rapportage uitbrengen over de voortgang en de uitvoering van de in de onderdelen a en b bedoelde maatregelen, projecten en werken, die op verzoek tevens wordt verstrekt aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. 3. Ten aanzien van een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die plaatsvindt binnen het ontwikkelingsgebied, kan of kunnen in het belang van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied: a. in het geval dat burgemeester en wethouders ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het bevoegd gezag zijn: 1°. onverminderd artikel 2.22, tweede lid, eerste volzin, van die wet voorschriften worden verbonden aan de omgevingsvergunning voor die activiteit; 2°. in afwijking van artikel 2.31, tweede lid, onderdeel b, en met toepassing van paragraaf 3.4 van die wet voorschriften van de omgevingsvergunning voor die activiteit worden gewijzigd, waarbij de artikelen 2.31a en 4.2 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn; b. in het geval dat ingevolge artikel 2.4, tweede, derde of vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een ander bestuurorgaan het bevoegde gezag is: 1°. een omgevingsvergunning voor die activiteit niet worden verleend dan nadat burgemeester en wethouders hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben, waarbij geldt dat: aa. de verklaring slechts kan worden geweigerd in het belang van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied; bb. de artikelen 2.27, tweede, vierde en vijfde lid, 3.11 en 4.2 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn. 2°. burgemeester en wethouders het bevoegd gezag verzoeken voorschriften van de omgevingsvergunning voor die activiteit te wijzigen, waarbij de artikelen 2.29, derde lid,
35
2.31, eerste lid, onderdeel a, en 2.31a en paragraaf 3.4 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn. 4. Voor zover ten aanzien van een activiteit met betrekking tot een inrichting die plaatsvindt binnen het ontwikkelingsgebied geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, kunnen burgemeester en wethouders ambtshalve in het belang van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied voorschriften stellen, die afwijken van de voor die activiteit bij of krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde regels. 5. Met de bevoegdheden, bedoeld in het derde en vierde lid, kunnen rechten, die worden ontleend aan voorschriften in een omgevingsvergunning of aan regels gesteld krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, worden gewijzigd ter optimalisering van de milieugebruiksruimte, voor zover van die rechten bij het in werking hebben van een inrichting: a. gedurende een periode van drie jaar onder normale bedrijfsomstandigheden geen gebruik is gemaakt of b. naar redelijke verwachting, rekeninghoudend met de binnen afzienbare tijd te verwachten wijzigingen of uitbreidingen van de inrichting of van de in de inrichting gebezigde werkwijzen, geen gebruik zal worden gemaakt. 6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld, zo nodig per aangewezen ontwikkelingsgebied, over de wijze waarop de optimalisering van de milieugebruiksruimte kan plaatsvinden. 7. Met inachtneming van desbetreffende bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, kan het bestemmingsplan bestemmingen aanwijzen, regels stellen of maatregelen en werken toestaan in afwijking van bij algemene maatregel van bestuur aangegeven bepalingen bij of krachtens: a. de Flora- en faunawet; b. de Natuurbeschermingswet 1998; c. de Ontgrondingenwet; d. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover het betreft een omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet; e. de Wet ammoniak en veehouderij; f. de Wet bodembescherming; g. de Wet geluidhinder, met dien verstande dat die afwijking niet leidt tot een geluidsbelasting binnen een woning met gesloten ramen, die hoger is dan 33 dB; h. de Wet geurhinder en veehouderij; i. de Wet inzake de luchtverontreiniging;
36
j. de Wet milieubeheer met uitzondering van artikel 5.2b en titel 5.2, met dien verstande dat uiterlijk tien jaar nadat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden alsnog wordt voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde milieukwaliteitsnormen. Indien er na deze periode niet wordt voldaan aan een milieukwaliteitsnorm geven burgemeester en wethouders aan op welke wijze alsnog aan die norm zal worden voldaan. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de maximale afwijking van milieukwaliteitsnormen. 8. Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing op besluiten die strekken ter uitvoering van het bestemmingsplan. 9. Burgemeester en wethouders nemen in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven categorieën van gevallen geen besluit als bedoeld in het achtste lid dan nadat het bestuursorgaan dat krachtens de betrokken wet bevoegd zou zijn te beslissen, heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. De artikelen 2.27, tweede tot en met vijfde lid, en 3.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van overeenkomstige toepassing. 10. Burgemeester en wethouders dragen zorg voor het uitvoeren van de maatregelen of werken, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, binnen een in het bestemmingsplan te noemen termijn. 11. Werken opgenomen in het bestemmingsplan worden aangemerkt als openbare werken van algemeen nut in de zin van de Belemmeringenwet Privaatrecht. 12. Indien voor de uitvoering van werken als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, geldt in plaats van artikel 4 van die wet dat: a. tegen een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van die wet een belanghebbende beroep kan instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; b. artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, en c. de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht opgeschort wordt totdat de beroepstermijn is verstreken. 13. Voor zover een besluit als bedoeld in het achtste lid zijn grondslag vindt in een bestemmingsplan, kunnen de gronden in beroep daarop geen betrekking hebben. G Artikel 2.3a komt te luiden: Artikel 2.3a
Artikel 2.3 is van overeenkomstige toepassing op een provinciaal inpassingsplan dat betrekking heeft op gronden die gelegen zijn binnen een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 met dien verstande dat:
37
a. in plaats van «bestemmingsplan» telkens wordt gelezen: inpassingsplan; b. in plaats van «burgemeester en wethouders» telkens wordt gelezen: gedeputeerde staten; c. in het tweede lid in plaats van «de gemeenteraad» wordt gelezen: provinciale staten; d. in het zesde lid in plaats van «Burgemeester en wethouders» wordt gelezen: Gedeputeerde staten; e. in het tiende lid in plaats van «gemeente» wordt gelezen: provincie. H Artikel 2.4, vierde lid, vervalt. I Artikel 3.21, onderdeel C, onder 2, vervalt. J Artikel 5.1 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «en Onze Minister» vervangen door: in overeenstemming met Onze Minister.
2. In het tweede lid, onderdeel c, wordt de zinsnede «gebiedsontwikkelingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die gebiedsontwikkelingsplannen betrekking hebben» vervangen door: bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die bestemmingsplannen betrekking hebben.
K In artikel 5.9a wordt «Onze Minister van Justitie zendt, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie zendt, in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens na twee jaar,. L Artikel 5.10 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Deze wet vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
38
2. In het tweede lid wordt «1 januari 2014» vervangen door «het in het eerste lid bedoelde tijdstip» en wordt «na 31 december 2013» vervangen door: vanaf dat tijdstip.
3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «na 31 december 2013» vervangen door: vanaf het in het eerste lid bedoelde tijdstip.
b. In de onderdelen a, b, c en d wordt «1 januari 2014» vervangen door: het in het eerste lid bedoelde tijdstip.
c. In onderdeel a wordt na «gebiedsontwikkelingsplan» ingevoegd: dan wel bestemmingsplan.
M Het opschrift van bijlage II, categorie Aa, komt te luiden: Aa Overige ruimtelijke projecten N Artikel 5.2 wordt als volgt gewijzigd: 1. De zinsnede «aan bijlage I, van ruimtelijke» wordt vervangen door «aan bijlage I of van ruimtelijke» en «artikel 2.3, zesde lid» wordt vervangen door: artikel 2.3, negende lid.
2. De zinsnede «of van wettelijke voorschriften aan bijlage III» vervalt.
O Bijlage III vervalt. HOOFDSTUK 2. WIJZIGING VAN DIVERSE WETTEN
§ 2.1 Vermindering van lasten
Artikel 2.1.1
39
In artikel 229, tweede lid, van de Gemeentewet wordt «10.30, eerste lid,» vervangen door: 10.31. Artikel 2.1.2
De Natuurbeschermingswet 1998 wordt als volgt gewijzigd: A In de artikelen 9a tot en met 9d wordt «Milieu- en Natuurplanbureau» telkens vervangen door: Planbureau voor de Leefomgeving. B In het tweede lid van artikel 9a wordt «jaarlijks» vervangen door: eenmaal in de twee jaar. Ba Na artikel 19da wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 19db
1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.3 van de Crisis- en herstelwet, kan de voorwaarden, voorschriften en beperkingen bevatten waaronder een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, wordt verleend, indien op grond van een voor dat plan opgestelde passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat projecten die aan deze voorwaarden, voorschriften en beperkingen voldoen de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet kunnen aantasten, dan wel is voldaan aan de artikelen 19g, tweede, derde en vierde lid, en 19h, onderscheidenlijk op grond van artikel 19e een beoordeling is uitgevoerd van andere handelingen. 2. Het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor projecten of andere handelingen in een ontwikkelingsgebied, kan voorafgaand aan de vaststelling van een daarop betrekking hebbend bestemmingsplan instemming verlenen aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden, voorschriften en beperkingen. 3. Een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, wordt verleend indien: a. het project of de andere handeling voldoet aan de voorwaarden, opgenomen in een plan als bedoeld in het eerste lid, en b. de beoordelingen, genoemd in het eerste lid, op het moment van de verlening van de vergunning actueel zijn, en
40
c. het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van de vergunning instemt, of voorafgaand aan de vaststelling van het in het eerste lid genoemde plan heeft ingestemd met de in het eerste lid genoemde voorwaarden, voorschriften en beperkingen. 4. Aan een vergunning als bedoeld in het derde lid worden de in het bestemmingsplan op grond van het eerste lid opgenomen voorschriften verbonden. Zij wordt onder de in het bestemmingsplan op grond van het eerste lid opgenomen beperkingen verleend. C In artikel 19ia wordt een lid toegevoegd, luidende: 4. Artikel 65 is niet van overeenkomstige toepassing op handelingen als bedoeld in het eerste lid. D Artikel 19kd wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De aanhef komt te luiden: Onder significante gevolgen als bedoeld in de artikelen 19d, eerste lid, en 19j, tweede lid, worden niet verstaan de gevolgen van een handeling, onderscheidenlijk de in een plan voorziene activiteiten, door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied in de volgende gevallen:.
b. In onderdeel a wordt na de zinsnede «de handeling is gebruik dat op de referentiedatum werd verricht» ingevoegd:, onderscheidenlijk het plan was van toepassing op de referentiedatum.
c. In onderdeel b wordt na de zinsnede «de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is begonnen, of een gebruik dat na die referentiedatum in betekenende mate is gewijzigd» ingevoegd:, onderscheidenlijk het plan is van toepassing geworden na de referentiedatum, of is nadien in betekenende mate gewijzigd,» en wordt na «die activiteit of dat gebruik» ingevoegd: of dat plan,.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Onder «referentiedatum» als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: a. voor gebieden ter uitvoering van richtlijn 92/43/EEG: 1°. 7 december 2004, of
41
2°. de datum waarop het desbetreffende gebied door de Europese Commissie tot een gebied van communautair belang is verklaard ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG, voor zover die verklaring plaatsvindt na 7 december 2004; b. voor gebieden ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG. 3. In het vierde lid wordt «artikel 6, eerste lid» vervangen door: artikel 6, tweede lid.
E Artikel 19ki wordt als volgt gewijzigd: 1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Onze Minister, in overeenstemming met het betrokken bevoegd gezag, kan een in het programma opgenomen project als bedoeld in artikel 19kh, vijfde lid, wijzigen of een project toevoegen, overeenkomstig de voorwaarden van artikel 19kh, vijfde lid, indien is aangetoond dat die wijziging of toevoeging per saldo een vergelijkbaar of positiever effect zal hebben op de vermindering van de stikstofdepositie. Artikel 2.1.3
Artikel 4 van de Ontgrondingenwet wordt als volgt gewijzigd: 1. Onderdeel c komt te luiden:
c. de toepassing van artikel 30 of 31 van de Wet bodembescherming;. 2. De onderdelen d en e worden geletterd e en f.
3. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
d. de toepassing van artikel 13 van de Wet bodembescherming, de uitvoering van een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van Wet bodembescherming of een sanering als bedoeld in artikel 39b van die wet, mits de ontgronding niet verder gaat dan noodzakelijk is voor de technische realisering van een werk ter plaatse van de ontgronding;. Artikel 2.1.4
42
Artikel 4, vierde lid, van de Spoedwet wegverbreding komt te luiden: 4. Onze Minister kan zich bij de vaststelling van het wegaanpassingsbesluit in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. Artikel 2.1.5
De Tracéwet wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 4, derde lid, wordt «derde lid» vervangen door: vierde lid. B In artikel 7, derde lid, wordt «vierde lid» vervangen door: vijfde lid. C Artikel 12, eerste lid, komt te luiden: 1. Onze Minister kan zich bij de vaststelling van het tracébesluit in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. Artikel 2.1.6
In paragraaf 3.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt na artikel 3.1 een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 3.1a
Het bevoegd gezag kan zich bij het verlenen van een omgevingsvergunning in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. Artikel 2.1.7
De Wet bodembescherming wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 1 vervalt de begripsbepaling «provinciaal milieuprogramma». B In artikel 52 vervalt de zinsnede: , dat is opgenomen in het provinciaal milieuprogramma,.
43
C Artikel 88, eerste lid, onderdeel b, vervalt. Artikel 2.1.8
De Wet luchtvaart wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 8.5, zesde lid, komt te luiden: 6. Bij de vaststelling van het luchthavenindelingbesluit kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. B Artikel 8.17, achtste lid, komt te luiden: 8. Bij de vaststelling van het luchthavenverkeerbesluit kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. C Artikel 8.44, zesde lid, komt te luiden: 6. Bij de vaststelling van het luchthavenbesluit kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. D Artikel 8.70, vijfde lid, komt te luiden: 5. Bij de vaststelling van het luchthavenbesluit kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. E Artikel 10.17, zevende lid, komt te luiden: 7. Bij de vaststelling van het luchthavenbesluit kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. Artikel 2.1.9
De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd: 1. «RIVM» wordt telkens vervangen door: Planbureau voor de Leefomgeving.
44
2. In het tweede lid wordt «jaarlijks» vervangen door «eenmaal in de twee jaar», wordt «het jaar» vervangen door «de periode» en wordt «het betrokken jaar» vervangen door: de betrokken periode.
B Artikel 4.2a wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «RIVM» vervangen door: Planbureau voor de Leefomgeving.
2. In het derde lid wordt «RIVM» vervangen door «Planbureau voor de Leefomgeving» en vervalt de zinsnede: ; een rapport als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, voor of gelijktijdig met het eerstvolgende nationale milieuprogramma.
C In artikel 4.2b vervalt: en van milieuprogramma’s. D De paragrafen 4.3, 4.5, 4.5b en 4.7 vervallen. E Artikel 10.23, tweede lid, komt te luiden: 2. Onverminderd artikel 10.14 wordt bij het vaststellen of wijzigen van de verordening rekening gehouden met het gemeentelijke milieubeleidsplan, indien in de gemeente een milieubeleidsplan geldt. F Artikel 10.30 vervalt. G In artikel 10.32 wordt de tweede volzin vervangen door twee volzinnen, luidende: Daarbij kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. De artikelen 8.40, tweede lid, 8.40a, 8.41, eerste tot en met derde lid, 8.42 en 8.42b zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor «inrichting» gelezen wordt: het brengen van afvalwater en andere stoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, anders dan vanuit een inrichting. H Artikel 10.37 wordt als volgt gewijzigd:
45
1. In het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, wordt «10.63, tweede of derde lid» vervangen door: 10.63, eerste of tweede lid.
2. In het tweede lid, onderdeel b, onder 4°, wordt «10.63, derde lid» vervangen door: 10.63, tweede lid.
I Artikel 10.63 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid vervalt.
2. Het tweede tot en met het vierde lid worden vernummerd tot eerste tot en met derde lid.
J In artikel 10.64, derde lid, wordt «10.63, tweede lid» vervangen door: 10.63, eerste lid. K In afdeling 13.2 wordt na artikel 13.4 een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 13.5
1. Bij het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 13.1 kan het bevoegd gezag zich in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een beschikking die krachtens de Wet bescherming Antarctica wordt genomen. L In artikel 18.2d, tweede lid, onder a, wordt «de artikelen 10.30 en» vervangen door: artikel. M In het vierde lid van artikel 21.6 vervalt: 10.30, derde lid,. Artikel 2.1.10
In artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten vervalt in de zinsnede met betrekking tot de Wet milieubeheer: 10.30, eerste lid,.
46
Artikel 2.1.11
De Wet ruimtelijke ordening wordt als volgt gewijzigd: aA Het vierde lid van artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd: 1. In de eerste volzin wordt «of de inspecteur» telkens vervangen door: , Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat.
2. In de tweede volzin wordt «de inspecteur» vervangen door: Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat.
A Artikel 3.27 vervalt. B Artikel 3.37 wordt als volgt gewijzigd: 1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen voorts regels worden gesteld omtrent het gebruik van gegevens en onderzoeken die ten grondslag liggen aan bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Artikel 2.1.12
De wet van 18 december 2008, houdende wijziging van de Wet luchtvaart inzake vernieuwing van de regelgeving voor de burgerluchthavens en militaire luchthavens en de decentralisatie van bevoegdheden voor burgerluchthavens naar het provinciaal bestuur (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens) (Stb. 2008, 561) wordt als volgt gewijzigd: A Artikel XVIa, derde lid, komt te luiden.
47
3. Bij de vaststelling van het aanwijzingsbesluit of een wijziging daarvan kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. B Aan het eerste lid van artikel XIX wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij de vaststelling van het luchthavenbesluit kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. § 2.2 Verbetering besluitvorming
Artikel 2.2.1
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 1.1, eerste lid, wordt in de alfabetische rangschikking een onderdeel ingevoegd, luidende: onlosmakelijke activiteit: activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2;. B In het opschrift van paragraaf 2.1 wordt «gefaseerde en revisievergunning» vervangen door: gefaseerde vergunning, deelvergunning en revisievergunning. C Na artikel 2.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 2.5a
Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.7, eerste lid, tweede volzin, kan de omgevingsvergunning voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, bij de beschikking waarbij wordt beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de overige onlosmakelijke activiteiten worden gewijzigd, voor zover dat nodig is met het oog op het verlenen van die omgevingsvergunning. D Artikel 2.7, eerste lid, komt te luiden: 1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In
48
afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend. E Artikel 2.10 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt na «Wet ruimtelijke ordening» ingevoegd: , tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
2. In het tweede lid wordt na «de vergunning» ingevoegd: op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c,.
F Artikel 2.12 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt na «verleend» ingevoegd: indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en.
b. Onderdeel a, onder 3°, komt te luiden:
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;. 2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
G Artikel 2.23 komt te luiden: Artikel 2.23
49
1. In een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit kan worden bepaald dat zij, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, geldt voor een daarbij aangegeven termijn. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van activiteiten als bedoeld in het eerste lid categorieën gevallen worden aangewezen waarin in de omgevingsvergunning wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn. Bij de maatregel kan ten aanzien van die termijn worden bepaald: a. een maximum gedurende welke deze kan gelden, of b. in welke categorieën gevallen deze kan worden verlengd. H Na artikel 2.23 worden twee artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 2.23a
1. In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden bepaald dat, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn, verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van activiteiten als bedoeld in het eerste lid categorieën gevallen worden aangewezen waarin in de omgevingsvergunning wordt bepaald dat op de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn, een plicht rust als bedoeld in het eerste lid. Ten aanzien van die termijn is artikel 2.23, tweede lid, laatste volzin, van overeenkomstige toepassing. Artikel 2.23b
In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven. I Artikel 2.24 komt te luiden: Artikel 2.24
1. In een omgevingsvergunning met betrekking tot een seizoensgebonden bouwwerk kan worden bepaald dat het desbetreffende bouwwerk op grond van die vergunning gedurende opeenvolgende kalenderjaren kan worden gebouwd, gebruikt en gesloopt.
50
2. In een omgevingsvergunning met betrekking tot een seizoensgebonden bouwwerk wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar het bouwen, gebruiken en slopen van het desbetreffende bouwwerk plaatsvindt. J In artikel 3.10, eerste lid, onder a, vervalt: , of artikel 2.12, tweede lid. Artikel 2.2.2
De Wet geluidhinder wordt als volgt gewijzigd: A In de artikelen 49, 58 en 76a van de Wet geluidhinder wordt «artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door: artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, voor zover het betreft een afwijking voor een onbepaalde termijn, of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. B Na artikel 110c, eerste lid, wordt een lid ingevoegd, luidende: 2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien het besluit, bedoeld in artikel 110a, wordt genomen ten behoeve van de verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Artikel 2.2.3
De Wet luchtvaart wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 8.9, eerste lid, vervalt: of 2.12, tweede lid,. B Na artikel 8a.50a wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 8a.50b
1. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kan op aanvraag van een exploitant van een luchthaven ontheffing verlenen van een regel die met het oog op de geluidbelasting is opgenomen in een luchthavenbesluit of luchthavenregeling voor een luchthaven van nationale betekenis. 2. Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag van een exploitant van een luchthaven ontheffing verlenen van een regel die met het oog op de geluidbelasting is opgenomen in
51
een luchthavenbesluit of luchthavenregeling voor een luchthaven van regionale betekenis. 3. Een ontheffing kan slechts worden verleend voor een bepaalde in de ontheffing vast te stellen termijn van ten hoogste een jaar. 4. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. 5. Gedeputeerde staten doen zo spoedig mogelijk na de verlening van een ontheffing hiervan mededeling aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. 6. De exploitant maakt de beslissing omtrent een ontheffing bekend aan de gebruikers van de luchthaven. Artikel 2.2.4
In artikel 5.16, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt «of artikel 2.12, tweede lid, van die wet» vervangen door: van die wet of, voor zover daartoe aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van die wet. Artikel 2.2.5
De Wet ruimtelijke ordening wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 2.1 komt te luiden: Artikel 2.1
1. De gemeenteraad stelt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd. 2. De gemeenteraad kan voor aspecten van het gemeentelijk ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen. 3. Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie in op de wijze waarop de gemeenteraad zich voorstelt die ontwikkelingen te doen verwezenlijken. 4. De gemeenteraad kan in samenwerking met de raden van andere gemeenten een structuurvisie vaststellen. B Artikel 2.2 komt te luiden: Artikel 2.2
52
1. Provinciale staten stellen ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele grondgebied van de provincie een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door de provincie te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd. 2. Provinciale staten kunnen voor aspecten van het provinciaal ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen. 3. Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie in op de wijze waarop provinciale staten zich voorstellen die ontwikkelingen te doen verwezenlijken. 4. Provinciale staten kunnen in samenwerking met de staten van andere provincies een structuurvisie vaststellen. C Artikel 2.3 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers die het mede aangaat, stelt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele land een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door het Rijk te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd. 2. In het tweede lid vervallen de tweede en derde volzin.
3. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie tevens in op de wijze waarop Onze Minister zich voorstelt die ontwikkeling te doen verwezenlijken. D In de artikelen 3.6a en 6.9 wordt «artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door: artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. E In artikel 6.12, tweede lid, wordt «artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°» vervangen door: artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°. § 2.3 Stimuleren ontwikkeling en wegnemen knelpunten praktijk
53
Artikel 2.3.1
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 2.8 wordt na de eerste volzin een volzin ingevoegd, luidende: Bij de regels wordt in elk geval bepaald dat in of bij een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 1° of 3°, gegevens en bescheiden worden verstrekt over de ten behoeve van de activiteiten en processen in de inrichting toe te passen technieken, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken. B (vervallen) Artikel 2.3.2
De Wet luchtvaart wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 8.44 wordt als volgt gewijzigd: Onder vernummering van het tweede tot en met zesde lid tot derde tot en met zevende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Binnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde grenswaarden kan in ieder geval een grenswaarde exclusief worden toegewezen voor vluchten ten behoeve van: a. spoedeisende hulpverlening; b. de uitoefening van politietaken als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993. B Artikel 8.45 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «Artikel 8.44, vierde lid,» vervangen door: Artikel 8.44, vijfde lid,.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
54
3. Gedeputeerde staten schrijven geen maatregelen als bedoeld in het eerste lid voor met betrekking tot de overschrijding van de grenswaarde die is veroorzaakt door vluchten als bedoeld in artikel 8.44, tweede lid. C In artikel 8.46, derde lid, wordt «Artikel 8.44, vierde lid,» vervangen door: Artikel 8.44, vijfde lid,. D In artikel 8.54, derde lid, wordt «op grond van artikel 8.44, derde lid,» vervangen door: op grond van artikel 8.44, vierde lid,. E In artikel 8.61, derde lid, wordt «Artikel 8.44, vierde lid,» vervangen door: Artikel 8.44, vijfde lid,. F Artikel 8.70 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid komt te luiden:
2. De artikelen 8.43, tweede lid, 8.44, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 8.45, 8.46 en 8.47, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de toepassing van de artikelen 8.45, eerste en derde lid, en 8.46, eerste lid, Onze Minister van Infrastructuur en Milieu in de plaats treedt van gedeputeerde staten. 2. In het vierde lid wordt «artikel 8.44, derde lid,» vervangen door: artikel 8.44, vierde lid,.
G In § 8.4.2.2 wordt na artikel 8.71 een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 8.71a
Artikel 8.23a is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat: a. in de aanhef van het eerste lid in plaats van «krachtens artikel 8.15 gestelde voorschriften» wordt gelezen «het bepaalde in een luchthavenbesluit» en in plaats van «de commissie regionaal overleg luchthaven Schiphol, bedoeld in artikel 8.34» wordt gelezen: de commissie regionaal overleg van de betreffende luchthaven, bedoeld in artikel 8.75; b. in de onderdelen a en b van het eerste lid in plaats van «het luchthavenverkeerbesluit» wordt gelezen: het luchthavenbesluit;
55
c. in het zesde lid in plaats van «de artikelen 8.13, 8.14 of 8.24» wordt gelezen: artikel 8.71; d. in het achtste en negende lid in plaats van «de commissie regionaal overleg luchthaven Schiphol, bedoeld in artikel 8.34» wordt gelezen: de commissie regionaal overleg van de betreffende luchthaven, bedoeld in artikel 8.75. H In artikel 11.23, eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 8.44, vierde lid,» vervangen door: artikel 8.44, vijfde lid,. Artikel 2.3.3
De Wet ruimtelijke ordening wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 3.26 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid vervalt de zinsnede: met uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad om voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Bij inpassingsplan kan worden bepaald in hoeverre bestemmingsplannen binnen het plangebied van het inpassingsplan hun werking behouden. Voor zover de werking niet bij inpassingsplan is geregeld, wordt het inpassingsplan geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft. 3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. De gemeenteraad is vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden waarop dat inpassingsplan betrekking heeft. De bedoelde bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt. B Artikel 3.28 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid vervalt de zinsnede: met uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad en van provinciale staten om voor die gronden een bestemmingsplan onderscheidenlijk een inpassingsplan vast te stellen.
56
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Bij inpassingsplan kan worden bepaald in hoeverre bestemmingsplannen binnen het plangebied van het inpassingsplan hun werking behouden. Voor zover de werking niet bij inpassingsplan is geregeld, wordt het inpassingsplan geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft. 3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. De gemeenteraad is, respectievelijk provinciale staten zijn, vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan respectievelijk inpassingsplan voor de gronden waarop het inpassingsplan, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft. De bedoelde bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt. C Artikel 6.1 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid, onderdelen a tot en met c, komt te luiden:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid; b. een bepaling van een wijziging krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder a, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, of van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, of een nadere eis krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder d; c. een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; 2. In het vierde lid wordt de zinsnede «waarop de oorzaak, bedoeld in het eerste lid, onherroepelijk is geworden» vervangen door: waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, wordt eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit. Artikel 2.3.4
57
De wet van 18 december 2008, houdende wijziging van de Wet luchtvaart inzake vernieuwing van de regelgeving voor burgerluchthavens en militaire luchthavens en de decentralisatie van bevoegdheden voor burgerluchthavens naar het provinciaal bestuur (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens) (Stb. 2008, 561) wordt als volgt gewijzigd: A Artikel IV vervalt. B Artikel IX, tweede lid, komt te luiden: 2. Op de aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, blijft het bepaalde bij of krachtens de Luchtvaartwet van toepassing zoals dat luidt op de dag voor inwerkingtreding van artikel III, onderdeel C, van deze wet tot het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat de ontheffing, bedoeld in artikel 25f van de Luchtvaartwet, tevens betrekking kan hebben op een overschrijding van de geluidszone die het gevolg is van de uitvoering van vluchten ten behoeve van spoedeisende hulpverlening. § 2.4 Overige wijzigingen
Artikel 2.4.1
De Interimwet stad-en-milieubenadering wordt als volgt gewijzigd: 1. In de artikelen 12 en 13 wordt «Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit» vervangen door: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
2. Artikel 25 vervalt.
Artikel 2.4.2
In artikel 125 van de onteigeningswet wordt «Onze Ministers van Justitie, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN
58
Artikel 3.1
1. Hoofdstuk 2, afdeling 1, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk I, onderdeel E, van deze wet, blijft van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van een gebiedsontwikkelingsplan, indien het ontwerp van dat plan voor dat tijdstip ter inzage is gelegd. 2. Een gebiedsontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk I, onderdeel E, van deze wet, wordt nadat het onherroepelijk is vastgesteld, in samenhang met het bestemmingsplan waarvan het deel uitmaakt, gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet, zoals dit komt te luiden, nadat hoofdstuk I, onderdeel E, van deze wet in werking is getreden. 3. Op aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.2.1, onderdelen A en E, van deze wet zijn ingediend en waarop op dat tijdstip nog niet onherroepelijk is beslist, blijft het recht zoals dat voor dat tijdstip gold van toepassing. Artikel 3.2
Indien het bij koninklijke boodschap van 27 juni 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (reparatie milieueffectrapportage) (32 828) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel F, van die wet in werking treedt, komt artikel 7.24, vierde lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer te luiden:
b. een besluit is vereist dat mede uitvoering geeft aan artikel 2.1, eerste lid, onder c. juncto artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover het betreft een geval dat behoort tot een krachtens artikel 7.2, derde of vierde lid, aangewezen categorie besluiten, of. Artikel 3.3
Indien het bij koninklijke boodschap van 24 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht) (32 450) tot wet is of wordt verheven en deel A, artikel I, onderdeel CCCCC, bijlage 2, hoofdstuk 1, artikel 1 van die wet: a. eerder dan of op dezelfde datum in werking is getreden als artikel 2.3.4, onderdeel A, van deze wet, wordt bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht als volgt gewijzigd:
1°. In artikel 1 komt de zinsnede met betrekking tot de Wet luchtvaart te luiden:
59
Wet luchtvaart: a. de artikelen 8.4 en 8.15 b. de artikelen 8.70, eerste lid, en 10.15, eerste lid, voor zover het betreft de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven c. artikel 10.27, eerste lid, voor zover het betreft een vergunning voor burgermedegebruik door tussenkomst van een burgerexploitant voor de luchthaven Eindhoven. 2°. In artikel 2 komt de zinsnede met betrekking tot de Wet luchtvaart te luiden:
Wet luchtvaart: de artikelen 8.25, tweede lid, 8.25b, 8.25c, 8.43, eerste lid, 8.64, eerste lid, 8.70, eerste en zesde lid, 8.77, eerste lid, 8a.50a, 10.15, eerste lid, en 10.39, ook voor zover het besluit kan worden aangemerkt als algemeen verbindend voorschrift als bedoeld in artikel 8:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maar met uitzondering van een besluit op grond van de artikelen 8.70, eerste lid, en 10.15, eerste lid, voor zover het betreft de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven. b. later in werking treedt dan artikel 2.3.4, onderdeel A, van deze wet:
1°. komt onderdeel D, onder 3, van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht te luiden:
3. De artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart, alsmede: a. de artikelen 8.70, eerste lid, en 10.15, eerste lid, van de Wet luchtvaart voor zover het betreft de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven, en b. artikel 10.27, eerste lid, van de Wet luchtvaart voor zover het betreft een vergunning voor burgermedegebruik door tussenkomst van een burgerexploitant voor de luchthaven Eindhoven. 2°. vervalt artikel VI van deel Ba van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht.
3°. wordt, onmiddellijk na inwerkingtreding van deel A, artikel I, onderdeel CCCCC, bijlage 2, hoofdstuk 1, artikel 1 van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht als volgt gewijzigd:
i. In artikel 1 komt de zinsnede met betrekking tot de Wet luchtvaart te luiden:
60
Wet luchtvaart: a. de artikelen 8.4 en 8.15 b. de artikelen 8.70, eerste lid, en 10.15, eerste lid, voor zover het betreft de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven c. artikel 10.27, eerste lid, voor zover het betreft een vergunning voor burgermedegebruik door tussenkomst van een burgerexploitant voor de luchthaven Eindhoven. ii. In artikel 2 komt de zinsnede met betrekking tot de Wet luchtvaart te luiden:
Wet luchtvaart: de artikelen 8.25, tweede lid, 8.25b, 8.25c, 8.43, eerste lid, 8.64, eerste lid, 8.70, eerste en zesde lid, 8.77, eerste lid, 8a.50a, 10.15, eerste lid, en 10.39, ook voor zover het besluit kan worden aangemerkt als algemeen verbindend voorschrift als bedoeld in artikel 8:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maar met uitzondering van een besluit op grond van de artikelen 8.70, eerste lid, en 10.15, eerste lid, voor zover het betreft de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven. Artikel 3.4
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Infrastructuur en Milieu,
De Minister van Veiligheid en Justitie,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
61
33 135 Wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING I. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
In het regeerakkoord is aangekondigd dat de regering met voorstellen komt om de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) permanent te maken. Het onderhavige wetsvoorstel geeft daartoe de aanzet door de werkingsduur van de Chw voor onbepaalde duur te verlengen, waarbij via een afzonderlijk wetsvoorstel tot aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het wetsvoorstel voor een nieuwe Omgevingswet de tijdelijke maatregelen uit de hoofdstukken 1 en 2 van de Chw van een permanente basis zullen worden voorzien. De kabinetsaanpak richt zich in eerste instantie op snelle verbeteringen binnen het bestaande stelsel («quick wins»). Dit wetsvoorstel strekt daartoe en bestaat uit twee onderdelen. 1. Als eerste wil de regering met dit wetsvoorstel een permanente werking geven aan de tijdelijke regelingen in de Chw door de looptijd van de wet, die zou eindigen op 1 januari 2014, voor onbepaalde tijd te verlengen (hoofdstuk 1 van dit wetsvoorstel). Op onderdelen wordt de Chw tevens geactualiseerd. 2. Daarnaast bevat dit wetsvoorstel enkele (de Chw aanvullende) verbeteringen van het omgevingsrecht (hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel). Het gaat om gerichte verbeteringen die op korte termijn zijn te realiseren (quick wins). De verbeteringen zijn gegroepeerd rondom drie inhoudelijke thema’s: (1) minder lasten, (2) snelle, flexibele en zorgvuldige besluitvorming en (3) het wegnemen van problemen in de praktijk. De wijzigingen rondom deze thema’s worden nader toegelicht in paragraaf 3 van het algemeen deel en in de artikelsgewijze toelichting. De wijzigingen in hoofdstuk 2 zijn per thema in afzonderlijke paragrafen gegroepeerd. Het wetsvoorstel bevat de mogelijkheid om, zo nodig, de wijzigingen op verschillende tijdstippen in werking te laten treden. In dit wetsvoorstel is reeds rekening gehouden met de aanpassingen die in de Chw worden aangebracht door het wetsvoorstel tot wijziging van de Chw en enkele andere wetten (verbeteringen en aanvullingen)1 alsmede met het wetsvoorstel tot wijziging van de Tracéwet met het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele projecten2. De regering werkt voorts toe naar een sterke vereenvoudiging van het gehele stelsel. Deze aanpak vloeit voort uit het regeerakkoord en is ook opgenomen in de beleidsbrief
62
Infrastructuur en Milieu3. Het omgevingsrecht is in de loop der jaren uitgegroeid tot een omvangrijk, ingewikkeld en zeer fijn vertakt stelsel. De complexiteit staat vaak een optimale uitkomst in de weg. De regering wil het totale stelsel in balans brengen, zodat het voor de gebruikers weer eenvoudiger, hanteerbaar en overzichtelijk wordt, en minder (administratieve) lasten vergt. Een stelsel dat ervoor zorgt dat de besluitvorming primair weer over de inhoud gaat en tot minder juridisering leidt. Een stelsel dat bovendien nauw aansluit bij de Europese wet- en regelgeving. In plaats van belemmerend te werken moet het omgevingsrecht de ontwikkeling en groei van de economie ondersteunen en ruimte bieden voor innovatie. Bij het ontwerpen van een nieuw stelsel zal de regering ook de aanbevelingen van de commissieElverding betrekken. Deze heeft voor infrastructurele projecten laten zien dat met een goede inrichting van de verschillende besluitvormingsfasen veel winst kan worden geboekt in snelheid en kwaliteit. De regering wil, in lijn met de motieSamson c.s.4, de aanbevelingen van Elverding rondom infrastructuur vertalen en verbreden naar andere onderdelen van het ruimtelijk domein. In vervolg op dit wetsvoorstel zal daarom de regelgeving op het gebied van het omgevingsrecht worden doorgelicht en zal worden gewerkt aan het beter hanteerbaar maken voor de gebruikers. Daarvoor is een fundamentele benadering nodig, zoals ook is bedoeld in de motie-Pieper c.s.5 Met deze aanpak, die uiteindelijk moet resulteren in een Omgevingswet, wordt beoogd het omgevingsrecht sterk te vereenvoudigen en toekomstbestendig te maken. Voor nadere informatie over de voorgestelde aanpak wordt kortheidshalve verwezen naar de brief van 23 maart 20116 en naar de Beleidsbrief eenvoudig beter die op 28 juni 2011 aan de Tweede Kamer is gezonden7. Daarnaast zal de regering, zodra de in artikel 5.9a van de Chw voorgeschreven evaluatie van hoofdstuk 1 van de Chw beschikbaar is (naar verwachting maart of april 2012), een wetsvoorstel tot wijziging van de Awb voorbereiden. Hierin zal een permanente en zo mogelijk generieke regeling plaatsvinden van een aantal tijdelijke voorzieningen in de Chw, zoals de verplichting tot versnelde behandeling van beroepen, het niet opnieuw doen van feitenonderzoek als na vernietiging door de rechter een nieuw besluit moet worden genomen en de uitbreiding van de vergewisplicht tot alle deskundigheidsonderzoeken die aan een besluit ten grondslag worden gelegd. Ter afronding van deze inleidende paragraaf wordt opgemerkt dat de onderdelen van dit wetsvoorstel voornamelijk betrekking hebben op besluitvorming over ruimtelijke projecten. Deze is vaak complex door meerdere belangen en partijen, duurt vaak lang, brengt hoge maatschappelijke kosten met zich en resulteert niet altijd in de beoogde kwaliteit van de leefomgeving. De regering wil daarin via het voorliggende wetsvoorstel ook voor de toekomst verbetering aanbrengen, al is de rol van wetgeving in dit kader beperkt. Flinke winst is immers ook te behalen door verbetering van de besluitvormingsprocessen en vergroting van de kennis en kunde bij de voorbereiding en uitvoering van de besluitvorming over ruimtelijke projecten. De ervaring die is en wordt opgedaan bij de toepassing van de Chw vormt hiervoor een belangrijke impuls. Mede daarom heeft het Rijk de toepassing van de huidige Chw ondersteund en is de opgedane informatie breder toegankelijk gemaakt en verspreid (ook buiten het Chw-kader). Dat zal het Rijk ook na de inwerkingtreding van deze wet voortzetten. Aanvullende acties zijn op dit moment niet nodig; het lokale en provinciale bestuur is bovendien primair zelf verantwoordelijk voor de aanpak van en besluitvorming over ruimtelijke projecten. 2. Permanent maken van de Chw
63
2.1 Achtergrond van de Chw en aanleiding voor het permanent maken
Het voorstel voor de Chw is in 2009 ingediend in verband met de mondiale financiële en economische crisis die in het najaar van 2008 manifest is geworden. De wet grijpt aan bij de stroperige en complexe besluitvorming in het ruimtelijke domein. Ter bestrijding van de crisis en ter bevordering van een goed en duurzaam herstel van de economische structuur, richt de wet zich op de versnelling van infrastructurele projecten, andere grote bouwprojecten, en projecten op het gebied van duurzaamheid, energie en innovatie. De snelheid waarmee de maatregelen ingang konden vinden was, tegen de achtergrond van deze kritieke financiële en economische situatie, een cruciale factor bij de totstandkoming van de wet. Derhalve is toen gekozen om een deel van de Chw een tijdelijk karakter te geven. Het tijdelijke karakter maakte het mogelijk om snelheid te betrachten bij de totstandkoming van de wet. Ook heeft de wet daarmee een impuls teweeg kunnen brengen bij de partijen die de daarin opgenomen mogelijkheden benutten om hun projecten vlot te trekken. De wet vervult sinds haar inwerkingtreding op 31 maart 2010 een aanjaagfunctie, zoals blijkt uit een evaluatieve rapportage (zie hieronder). In het regeerakkoord is de noodzaak van blijvende aandacht voor de economische structuurversterking benadrukt. Het is daarom wenselijk om daartoe de wettelijke maatregelen uit de Chw voor zover mogelijk een permanente plek in het bestuursrecht en het omgevingsrecht te geven. Daarmee verschuift de behoefte van het geven van een tijdelijke impuls naar een blijvende inbedding van deze maatregelen. De regering geeft daaraan uiting door in dit wetsvoorstel de werkingsduur van de Chw voor onbepaalde tijd te verlengen. Dit met het oog op de permanente verankering van de voorzieningen in de hoofdstukken 1 en 2 van de Chw in de Awb en de nieuwe Omgevingswet. Daarmee wordt helderheid geboden aan de uitvoeringspraktijk die zijn werkwijze niet hoeft aan te passen en blijft de reeds opgedane kennis en ervaring actueel. Op onderdelen zijn enkele regelingen van de Chw aangepast naar aanleiding van de ervaringen uit de praktijk. Waar dat het geval is, wordt dat expliciet benoemd en toegelicht. Onlangs zijn twee evaluatierapportages over de toepassing van de Chw door mij, mede namens de minister van Veiligheid en Justitie, aan de Tweede Kamer toegezonden. De «Rapportage praktijkervaringen Crisis- en herstelwet, evaluatie 2010–2011» bevestigt dat de Chw werkt, maar ook dat er nog meer gebruik van kan worden gemaakt. De regels voor de versnelling en vereenvoudiging van het bestuursprocesrecht slaan aan en de doorlooptijd van beroepsprocedures is fors teruggebracht. Rechterlijke uitspraken bevestigen de regels voor vereenvoudiging, zoals het niet toestaan van pro forma beroep en de houdbaarheid van onderzoeksgegevens. De ervaringen met de bijzondere projecten zoals de ontwikkelingsgebieden en de innovatieve experimenten zijn positief. Daarnaast is in het kader van de evaluatie van hoofdstuk 1 van de Chw een tussenrapportage opgesteld over twee bestuursrechterlijke bepalingen, te weten de zesmaandentermijn voor de rechter en het relativiteitsvereiste. Hieruit blijkt dat de zesmaandentermijn in tweederde van de gevallen niet wordt gehaald. Wel worden de zaken gemiddeld binnen zeven maanden afgehandeld. Over het relativiteitsvereiste
64
kunnen door het ontbreken van voldoende gegevens nog geen eenduidige uitspraken worden gedaan. Deze evaluatierapporten geven, samen met de informatie die op andere manieren is verzameld, steun aan het voornemen om de Chw permanent te maken en diverse verbeteringen van het omgevingsrecht te realiseren. Wel zullen, zoals uiteengezet in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, de definitieve uitkomsten van de in artikel 5.9a Chw voorgeschreven evaluatie worden afgewacht alvorens een wetsvoorstel tot wijziging van de Awb wordt ingediend waarmee onderdelen uit hoofdstuk 1 Chw een permanent karakter krijgen. 2.2 Hoofdstuk 1 van de Chw (Wijziging Chw)
Zoals reeds is aangegeven in paragraaf 2.1 heeft de regering ervoor gekozen om de Chw permanent te maken, waartoe in dit wetsvoorstel de termijn (1 januari 2014) wordt geschrapt waarop de huidige Chw zou komen te vervallen. Daarnaast is besloten om de Chw op onderdelen te actualiseren of beter te laten aansluiten op de praktijk, zoals het voorstel om de beleids- en planvorming voor een ontwikkelingsgebied niet meer te regelen via een gebiedsontwikkelingsplan maar met een bestemmingsplan(wijziging). Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij hoofdstuk 1. 3. Verbeteringen omgevingsrecht
In hoofdstuk 2 van dit wetsvoorstel zijn enkele verbeteringen van het omgevingsrecht opgenomen. Deze zijn gegroepeerd rondom drie thema’s: vermindering van lasten, snelle flexibele en zorgvuldige besluitvorming en het wegnemen van knelpunten in de praktijk. Elk van de thema’s is in een afzonderlijke paragraaf opgenomen. Binnen elke paragraaf zijn de te wijzigen wetten in alfabetische volgorde gerangschikt. Hieronder worden de wijzigingen in algemene zin toegelicht, een nadere toelichting is in het artikelsgewijze gedeelte opgenomen. 3.1 Vermindering van lasten (paragraaf 2.1 van het wetsvoorstel)
3.1.1 Houdbaarheid onderzoeksgegevens
Via de Chw zijn in de Wet luchtvaart voor een aantal besluiten op grond van die wet zogenaamde bevriezings- of houdbaarheidsbepalingen opgenomen. Dergelijke bepalingen waren eerder al opgenomen in de Tracéwet en de Spoedwet wegverbreding.8 Met een houdbaarheidsbepaling wordt beoogd te voorkomen dat besluitvorming tijdens de voorbereidingsprocedure telkens wordt «ingehaald» door nieuwe (input)gegevens en herberekeningen. Het voortdurend rekening (moeten) houden met nieuwe gegevens is een belangrijke oorzaak van vertraging in de besluitvorming rond infrastructurele projecten.9 Ook leidt het voortdurend actualiseren van onderzoeksgegevens of methoden tot extra besluitvormingskosten.
65
Deze problematiek speelt ook breder een rol in het ruimtelijke domein. Het rapport «Stroomlijnen Toetsen Ruimtelijke Planvorming» (Haskoning 2005) inventariseert de volgende verplichte onderzoeken bij ruimtelijke besluitvorming: strategische milieubeoordeling, milieueffectrapportage, watertoets, natuurbeschermingstoets, verstoringsonderzoeken Flora- en Faunawet en Ecologische Hoofdstructuur, archeologietoets, bodemsaneringstoets, externe veiligheid, mobiliteit (verkeersgegevens), luchtkwaliteit, akoestische beoordeling. Dit rijtje kan in voorkomende gevallen nog worden uitgebreid met andere aspecten, zoals bijvoorbeeld geurhinder. In de jurisprudentie zijn ook voorbeelden terug te vinden, waarin de actualiteit van gebruikte onderzoeksgegevens ter discussie wordt gesteld bij het vaststellen en goedkeuren van een bestemmingsplan10 en het verlenen van een milieuvergunning11. Deze zaken hadden betrekking op verkeersgegevens en luchtkwaliteit, niet toevallig twee van de drie onderzoeksgegevens, die in de drie eerder genoemde wetten (Wet luchtvaart, Tracéwet, Spoedwet wegverbreding) specifiek zijn benoemd. Maar bij andere onderzoeksverplichtingen kunnen zich – vanwege het dynamische karakter van de gegevens – vergelijkbare problemen voordoen, bijvoorbeeld geluidsonderzoek. Voorgesteld wordt thans om het aantal houdbaarheidsbepalingen in het ruimtelijk domein en het omgevingsrecht uit te breiden. Redenen hiervoor zijn: – dat buiten de drie genoemde wetten veel meer onderzoeksverplichtingen voorkomen in het ruimtelijk domein of het omgevingsrecht, en – dat die onderzoeksverplichtingen veel meer aspecten omvatten dan alleen verkeersgegevens en luchtkwaliteit. Een houdbaarheidsbepaling wordt in de eerste plaats opgenomen in de Wet milieubeheer (nieuw artikel 13.5 Wm). Door regeling in hoofdstuk 13 Wm wordt een groot deel van het omgevingsrecht bediend. Met deze regeling in de Wm wordt voorkomen dat in de diverse «omgevingswetten» specifieke onderzoeksverplichtingen moeten worden opgenomen. Aanvullend op de generieke regeling van hoofdstuk 13 Wm wordt voorts een houdbaarheidsbepaling opgenomen in de Wabo, voor besluiten die niet met de uitgebreide openbare procedure worden voorbereid (nieuw artikel 3.1a). Tenslotte wordt voorgesteld in artikel 3.37 van de Wro een wettelijke grondslag te creëren om een houdbaarheidsbepaling in het Besluit ruimtelijke ordening op te nemen. In verband met het voorzorgsbeginsel Natura2000 wordt er geen vergelijkbare houdbaarheidsbepaling opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998. Met de voorgestelde houdbaarheidsbepalingen wordt de hoofdregel van artikel 3:2 Awb – «Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.»- genuanceerd voor een groot aantal omgevingsrechtelijke of ruimtelijke besluiten die met de procedure van afdeling 3.4 Awb worden voorbereid. De verplichting om bij de voorbereiding van zo’n besluit kennis te vergaren omtrent de relevante feiten wordt begrensd: gegevens en onderzoeken van twee jaar oud zijn in principe bruikbaar. Daarmee wordt voorkomen dat tussen de aanvraag en het ontwerpbesluit of tussen het ontwerpbesluit en het definitieve besluit onderzoek moet worden overgedaan, louter omdat van een bepaald type gegevens inmiddels meer actuele cijfers beschikbaar zijn gekomen. De enkele omstandigheid dat meer actuele gegevens beschikbaar zijn of gegenereerd kunnen worden, maakt het gebruikmaken van onder de aanvraag of het ontwerpbesluit liggende
66
gegevens of onderzoeken niet onzorgvuldig. De houdbaarheidsbepaling legitimeert dus niet dat van verouderde gegevens wordt uitgegaan, enkel dat van (twee jaar) oude gegevens mag worden uitgegaan, die voldoende actualiteitswaarde hebben om het besluit daarop te baseren. Evenmin als bij de reeds bestaande houdbaarheidsbepalingen het geval is12, hebben de nieuw voorgestelde houdbaarheidsbepalingen de bedoeling om de bestaande rechterlijke bevoegdheid om de beoordeling van aan een besluit ten grondslag gelegde gegevens te wijzigen of in te perken. De voorgestelde nuancering van de «ex nunc»-hoofdregel is een rechtspolitieke keuze, die uiteraard in de ene casus ten gunste van de ene partij kan uitpakken en in een andere casus ten gunste van een andere partij. Het bestuursorgaan zal hierin een keuze hebben te maken, op basis van de argumenten die de betrokken belanghebbenden aandragen en op basis van de hem toegedachte zorgvuldigheid in besluitvorming. Ook voor deze nieuwe bevoegdheid geldt dat gebruik daarvan niet willekeurig kan zijn. In het (ontwerp)besluit zal de keuze wel of geen aanvullend onderzoek te eisen (alleen) dienen te worden gemotiveerd, wanneer dit een geschilpunt tussen bij het besluit betrokken belanghebbenden of tussen belanghebbenden en het bestuursorgaan betreft. De voorgestelde houdbaarheidsbepaling is geformuleerd als een «kan-bepaling». Dit maakt het mogelijk voor een bestuursorgaan om in een concrete situatie toch om een nadere actualisering van (onderzoeks)gegevens of bescheiden te vragen. Het maakt het tevens mogelijk om rekening te houden met de aard van het besluit. Zo kan het voorkomen dat de aard van het besluit meebrengt dat actualisering van de gegevens onontkoombaar is, ook als zij jonger zijn dan twee jaar. Het staat het bevoegd gezag altijd vrij nieuwe gegevens te gebruiken (aldus de hoofdregel van artikel 3:2 Awb). Relevante nieuwe feitelijke omstandigheden dienen bij de besluitvorming betrokken te worden, ongeacht of en voor wie deze gunstig of ongunstig zijn. Met de formulering «in ieder geval» is beoogd aan te geven dat het gebruik van gegevens en onderzoeken, die niet ouder zijn dan twee jaar, geen nadere motivering of rechtvaardiging behoeft. Daarnaast geeft deze formulering aan dat ook gegevens en onderzoeken die ouder zijn dan twee jaar gebruikt mogen worden. In de voorgestelde houdbaarheidsbepaling wordt een minimumtermijn van twee jaar gegeven. Het zorgvuldigheid- en motiveringsbeginsel kunnen met zich brengen dat bij een langere termijn gemotiveerd wordt, waarom van die gegevens wordt gebruik gemaakt. Hiertoe zal in beginsel alleen aanleiding bestaan, indien: a. door belanghebbenden gesteld wordt dat aan het besluit actuele gegevens ten grondslag dienen te worden gelegd, omdat sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden; b. de gegevens dermate gedateerd zijn – qua verstreken tijd, niet qua inhoud – dat het bevoegde bestuursorgaan eigener beweging behoefte voelt het gebruik ervan te verantwoorden. 3.1.2 Natura 2000 (artikel 2.1.2)
Inleiding
67
De Europese Unie heeft zich tot doel gesteld de achteruitgang in biodiversiteit te stoppen. Hiervoor wordt een netwerk van natuurgebieden van Europees belang gevormd: het Natura 2000-netwerk. Artikel 6 van de Habitatrichtlijn schrijft voor hoe die Natura 2000gebieden moeten worden beschermd. De lidstaten moeten de nodige instandhoudingsmaatregelen treffen: de maatregelen die nodig zijn voor het behoud of herstel van de habitats en soorten in een gunstige staat van instandhouding (artikel 6, eerste lid). Daarnaast moeten lidstaten passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat er geen achteruitgang van natuurwaarden plaatsvindt (artikel 6, tweede lid). Plannen en projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor natuurwaarden moeten vooraf getoetst worden. Hiervoor mag alleen toestemming worden gegeven indien aan bepaalde (procedurele en inhoudelijke) voorwaarden is voldaan (artikel 6, derde en vierde lid). In Nederland zijn de regels over Natura 2000 opgenomen in de Nb-wet 1998. Met de Chw is een aantal wijzigingen in de Nb-wet 1998 doorgevoerd met als doel de toepassing van de Nb-wet 1998 in de praktijk beter hanteerbaar te maken, zonder afbreuk te doen aan de doelen van de wet en de Vogel- en habitatrichtlijn. In het regeerakkoord is aangekondigd dat op het gebied van natuur de nationale koppen op de Europese regelgeving worden opgespoord en verwijderd, de rek en ruimte binnen de toepasselijke Europese richtlijnen optimaal worden benut en de druk van administratieve lasten en regels voor bedrijven en burgers omlaag gaat. Dit leidt tot een wijziging van het stelsel van de natuurwetgeving (Nb-wet 1998, Flora- en faunawet, Boswet). Het vereenvoudigd stelsel zal, zo is het voornemen van de regering, worden verankerd in een nieuwe Wet natuur, die de bestaande wetten zal vervangen. De verwachting is dat dit wetsvoorstel van de Wet natuur in het voorjaar van 2012 bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. Vooruitlopend op de fundamentele wijziging van de natuurwetgeving wordt in artikel 2.1.2 een aantal wijzigingen voorgesteld waarmee de werking van de zogenoemde stikstofvoorziening van artikel 19kd van de Nbwet 1998 wordt verbreed naar plannen en enkele wijzigingen van meer technische aard naar aanleiding van een uitspraak 13van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september 2011 met het oog op vereenvoudiging en verduidelijking in de regelgeving rondom de Programmatische aanpak stikstof. Stikstofdepositie in relatie tot Natura 2000-gebieden
Bij de beoordeling of een activiteit negatieve gevolgen heeft voor de realisering van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied, kan het nodig zijn om te bepalen wat de gevolgen van die activiteit zijn in dat gebied voor de stikstofdepositie – bestaande uit ammoniak (NHy) en stikstofoxides (NOx). Negatieve gevolgen kunnen aan de orde zijn als voor stikstof gevoelige habitattypen, zoals heide, duinen en venen, deel uit maken van het Natura 2000-gebied en de activiteit stikstofdepositie tot gevolg heeft. Dat kan leiden tot een afname van oppervlakten en een vermindering van de kwaliteit van de betrokken ecosystemen. Duidelijk is dat daar waar de stikstofbelasting te hoog is, maatregelen moeten worden genomen om de depositie terug te dringen, met het oog op realisering van de instandhoudingsdoelstellingen van de desbetreffende Natura 2000-gebieden. Hierbij gaat het zowel om de daling van de uitstoot van stikstof van individuele bronnen in de
68
omgeving, als om het terugdringen van de zogenoemde achtergronddepositie. Een dalende lijn van de stikstofdepositie is van belang om invulling te geven aan de Habitatrichtlijn, omdat daarmee wordt gewerkt aan herstel binnen redelijke termijn, en intussen wordt voorkomen dat er een verslechtering plaatsvindt. Met de Chw is tegen de achtergrond van de in gang gezette dalende lijn van stikstofdepositie in samenhang met het generieke beleid ten aanzien van stikstof en de Programmatische aanpak stikstof voorzien in een seperaat regime in de Nb-wet 1998 waardoor activiteiten die niet, of per saldo niet, leiden tot een toename van de stikstofdepositie, doorgang kunnen vinden. Wanneer is verzekerd dat er op projectniveau op geen enkel voor stikstof gevoelig habitattype of habitat van soorten een toename van depositie plaatsvindt, en er samen met het generieke beleid zelfs een afname is verzekerd, dan zijn er per definitie geen significante effecten te verwachten als gevolg van die activiteiten. Er is dan ook geen passende beoordeling nodig. In die situatie hoeft de beoordeling van de gevolgen van een handeling voor de stikstofdepositie niet bij de vergunningverlening worden betrokken. De praktijk laat ook zien dat voor plannen, bijvoorbeeld bestemmingsplannen, een met projecten vergelijkbare problematiek speelt. Doordat bij het opstellen van de Chw de focus op projecten lag, zijn de plannen niet in de stikstofvoorziening meegenomen. In lijn met de wijziging van de Chw ten aanzien van projecten wordt de zogenoemde stikstofvoorziening ook van toepassing verklaard op plannen. Indien de in een plan voorziene activiteiten niet, of per saldo niet leiden tot een toename van de stikstofdepositie, is er voor het element stikstof geen passende beoordeling noodzakelijk. Vanzelfsprekend moet aan dezelfde voorwaarden worden voldaan als bij projecten en andere handelingen. 3.1.3 Schrappen van het wettelijk verplichte milieuprogramma voor alle bestuursniveaus (artikel 2.1.9 onderdelen A tot en met D) en verlengen van de termijn voor de milieubalans
Hoofdstuk 4 Wm bevat voor alle bestuursniveaus de verplichting om jaarlijks een milieuprogramma vast te stellen. Dit programma kan gekenmerkt worden als een uitvoeringsprogramma waarin de nadruk ligt op inzet van menskracht en middelen. De rijksoverheid, het merendeel van de provincies en een aantal gemeenten stellen, ondanks de wettelijke verplichting, geen milieuprogramma vast. In de praktijk is de functie van het milieuprogramma overgenomen door buitenwettelijke werkprogramma’s en door het opnemen van het milieuprogramma in de begroting. De wettelijke plicht tot het jaarlijks vaststellen van een milieuprogramma sluit derhalve niet aan bij de huidige praktijk. De behoefte om in de begroting aandacht te besteden aan de uitvoering van milieutaken of daarvoor een werkprogramma op te stellen, zal ook zonder een wettelijk verplicht milieuprogramma blijven bestaan. De regeling voor het milieuprogramma belemmert de centrale en decentrale overheden onnodig. Voorgesteld wordt om bedoelde regeling uit hoofdstuk 4 Wm te schrappen. Tevens wordt voorgesteld de verplichting om jaarlijks een milieubalans uit te brengen te versoepelen door de termijn te verlengen tot twee jaar. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.1.9, onderdeel A. 3.1.4 Algemene regels in plaats van ontheffingen en vrijstellingen voor indirecte lozingen buiten inrichtingen (artikel 2.1.9, de onderdelen E tot en met M)
69
Titel 10.5 van de Wm bevat een verbod en ontheffingen of vrijstellingen voor het anders dan vanuit een inrichting brengen (lozen) van afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Met de voorgestelde wijziging wordt regulering met behulp van algemene regels het uitgangspunt. Dit maakt een efficiëntere regulering mogelijk en leidt tot een besparing van administratieve en bestuurlijke lasten. Toen in 1996 titel 10.5 in de Wm werd opgenomen is gekozen voor een analogie met de regels in hoofdstuk 8 van die wet, die toentertijd een verbod als uitgangspunt hadden voor het oprichten, wijzigen en in werking hebben van een inrichting. Met de herijking van de VROM-regelgeving is voor inrichtingen het reguleren door middel van algemene regels uitgangspunt geworden. Die algemene regels (met name het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit)) bevatten onder andere voorschriften voor een groot aantal lozingen die het gevolg zijn van activiteiten die binnen inrichtingen plaatsvinden. Vergelijkbare activiteiten vinden veelal ook buiten inrichtingen plaats. Om er voor te zorgen dat regels voor vergelijkbare lozingen binnen en buiten inrichtingen goed op elkaar aansluiten is het Besluit lozen buiten inrichtingen in voorbereiding, waarmee van het wettelijk verbod om buiten inrichtingen te lozen voor een groot aantal lozingen vrijstelling zou worden gegeven, en aan het lozen zo nodig algemene regels zouden worden gesteld. Bij de voorbereiding van dat besluit is tevens beoogd om voor het reguleren van lozingen buiten inrichtingen dezelfde systematiek te gebruiken als bij het reguleren van lozingen onder het Activiteitenbesluit. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van Raad van State over het ontwerpbesluit lozingen buiten inrichtingen is geconstateerd dat de huidige systematiek van titel 10.5 van de Wm er aan in de weg staat, om de beoogde vereenvoudiging van regelgeving door te voeren. Daar waar hoofdstuk 8 van die wet algemene regels als uitgangspunt heeft (artikel 8.40 Wm) en zo nodig in specifieke situaties afwijking daarvan via maatwerkvoorschriften mogelijk maakt (artikel 8.42, derde lid Wm), moet in geval van lozen buiten inrichtingen voor een eventuele afwijking de ontheffing op grond van artikel 10.63 van die wet worden toegepast. In de praktijk is gebleken, dat het verlenen van deze ontheffingen veelal achterwege blijft, omdat de daarmee gepaard gaande administratieve lasten niet in verhouding staan tot de ernst van de milieuproblematiek. De huidige wijze van reguleren van lozingen buiten inrichtingen leidt als gevolg daarvan veelvuldig tot gedogen. Met de voorgestelde wijziging van titel 10.5 van de Wm, waarmee ook voor het reguleren van lozingen buiten inrichtingen algemene regels het uitgangspunt worden, wordt de aansluiting van regels in het Besluit lozen buiten inrichtingen op de regels van het Activiteitenbesluit wel mogelijk, wat zowel de overzichtelijkheid als toepasbaarheid van de regelgeving voor lozingen ten goede komt, en de beoogde daling van de administratieve en bestuurlijke lasten mogelijk maakt. 3.2 Verbetering besluitvorming (paragraaf 2.2 van het wetsvoorstel)
3.2.1 Afschaffen uitgebreide procedure voor tijdelijke afwijking bestemmingsplan (artikel 2.2.1, onderdelen A en E)
70
Op de besluitvorming over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan is momenteel de uitgebreide procedure van de Wabo van toepassing. Deze procedure kent een termijn van 26 weken, met de mogelijkheid om deze met zes weken te verlengen. In de praktijk vormen de lengte van deze procedure en de maximale duur van de afwijking (vijf jaar) een belemmering om flexibel in te spelen op tijdelijke maatschappelijke wensen en behoeften. Gedacht kan worden aan de plaatsing van mantelzorgwoningen en het tijdelijk geven van een functie aan leegstaande kantoorgebouwen. De regering stelt voor om de afzonderlijke procedurevariant voor dit type omgevingsvergunningen af te schaffen. In samenhang daarmee bestaat het voornemen om in artikel 5.18, eerste lid, van het Bor de gestelde maximumtermijn voor de afwijking van vijf jaar geheel los te laten en aan artikel 4 van bijlage II bij het Bor tijdelijke planologische afwijkingen tot een termijn van maximaal tien jaar als nieuwe categorie toe te voegen. Dit betreft de voormalige zogeheten kruimellijst. Dit betekent dat op aanvragen voor tijdelijke afwijkingen van het bestemmingsplan of de beheersverordening de reguliere procedure van de Wabo van toepassing is. Deze procedure duurt acht weken (met de mogelijkheid om deze met zes weken te verlengen). Voor zover het betreft tijdelijke planologische afwijkingen voor een termijn langer dan tien jaar, zal een omgevingsvergunning langs de weg van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo (het voormalige projectbesluit) moeten worden verkregen. Daarnaast bestaat het voornemen om met het oog op de versnelling en flexibilisering van de besluitvorming ook andere categorieën aan artikel 4 van bijlage II bij het Bor toe te voegen, dit mede ter uitvoering van: – de motie Pieper c.s.14 waarin de regering is opgeroepen de mogelijkheden voor de plaatsing van mantelzorgwoningen te vereenvoudigen. – de motie Linhard c.s.15, die oproept om het eenvoudiger te maken om leegstaande kantoorgebouwen tijdelijk een andere maatschappelijk gewenste functie te geven. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.2.1, onderdelen A en E. 3.2.2 Verduidelijking bepalingen over het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning (artikel 2.2.1, onderdelen B tot en met D)
In verband met de voorgenomen wijzigingen ten aanzien van de mogelijkheid om een omgevingsvergunning voor een tijdelijke planologische afwijking te verlenen, zoals hiervoor toegelicht, zijn de artikelen 2.23 en 2.24 van de Wabo, die betrekking hebben op het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning in het algemeen en enige daarmee samenhangende onderwerpen, opnieuw bezien. Naar aanleiding daarvan wordt een aantal verduidelijkingen voorgesteld. Deze strekken ertoe de toepassing van die artikelen voor de praktijk inzichtelijker te maken en daarmee te vergemakkelijken. 3.3 Stimuleren ontwikkeling en wegnemen knelpunten praktijk (paragraaf 2.3 van het wetsvoorstel)
3.3.1 Verlaten van de grondslag van de aanvraag (artikel 2.3.1)
71
Met het voorgestelde artikel 2.31a, eerste lid, Wabo is het bevoegd gezag bij het wijzigen van een omgevingsvergunning op grond van de Wabo niet langer gebonden aan de grondslag van de oorspronkelijke aanvraag om vergunning. Hiermee wordt een in de praktijk ervaren, door de jurisprudentie opgeworpen belemmering bij het actualiseren van vergunningen voor inrichtingen weggenomen, waar wel technische mogelijkheden tot verbetering van het milieu beschikbaar zijn. Dit onderdeel van het wetsvoorstel stimuleert de toepassing van nieuwe, schonere ontwikkelingen, binnen de grenzen van wat economisch haalbaar is. Artikel 2.30, eerste lid, Wabo bevat een onderzoeksplicht. Deze plicht houdt in dat het bevoegd gezag regelmatig moet nagaan of de bestaande vergunningvoorschriften nog toereikend zijn. Toetsing geschiedt aan de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu (beste beschikbare technieken) en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, Wabo bevat vervolgens een actualiseringsplicht. Indien uit het onderzoek van artikel 2.30 is gebleken dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet meer toereikend zijn, dan is het bevoegd gezag in bepaalde gevallen verplicht deze ambtshalve aan te passen. Het gaat om te beginnen om gevallen waarin blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen worden beperkt. Daarnaast betreft het gevallen waarin blijkt dat die nadelige gevolgen, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt. Doel van de actualiseringsplicht is een zo groot mogelijke bescherming van het milieu te bewerkstelligen. De actualiseringsplicht van de Wabo is ontleend aan artikel 8.22, tweede lid, van de Wm (oud). Met de overheveling van deze Wm-bepaling naar de Wabo per 1 oktober 2010 is destijds niet beoogd om wijziging te brengen in inhoud of toepassing van de actualiseringsplicht.16 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) op de voormalige artikelen 8.22 en 8.23 Wm mag bij toepassing van genoemde Wm-bepalingen de grondslag van de aanvraag niet worden verlaten. Toepassing van deze bepalingen mag er niet toe leiden dat een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend.17 Hierdoor kunnen ingrijpende voorzieningen in de regel niet worden voorgeschreven. In de literatuur wordt er al enige jaren voor gepleit deze strikte koppeling tussen de aanvraag en de beslissing op de aanvraag los te laten, mede tegen de achtergrond van de IPPC-richtlijn.18 Het feit dat milieuvriendelijker alternatieven voorhanden zijn, betekent niet automatisch dat het bevoegd gezag deze alternatieven bij de beoordeling hoeft te betrekken. Ook de regering acht dit een ongewenste situatie. Dit onderdeel van het wetsvoorstel voegt daarom in de Wabo een nieuw artikel 2.31a in. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat het bevoegd gezag bij wijziging van de vergunning voor zover nodig aan de omgevingsvergunning voorschriften verbindt die leiden tot toepassing van andere technieken dan de technieken die in de oorspronkelijke vergunningaanvraag waren opgenomen. Dit biedt het bevoegd gezag ruimte om indien nodig af te wijken van de grondslag van de aanvraag. Hiervoor kan aanleiding zijn gezien de ontwikkeling die de beste beschikbare technieken (zie artikel 1.1, eerste lid, Wabo) voor de hoofdactiviteit van de inrichting hebben doorgemaakt sinds de afgifte van de oorspronkelijke vergunning (of de laatste wijziging daarvan). Naast ontwikkelingen in de technische mogelijkheden
72
tot bescherming van het milieu kunnen ook ontwikkelingen in de milieukwaliteit reden zijn voor toepassing van artikel 2.31a. Het loslaten van de koppeling met de aanvraag krijgt extra betekenis in het licht van de nieuwe EU-richtlijn inzake industriële emissies,19 de richtlijn waarin (naast een aantal andere EG-richtlijnen) ook de huidige IPPC-richtlijn is opgenomen.20 De EU-richtlijn inzake industriële emissies bevat een ten opzichte van de IPPC-richtlijn aangescherpte verplichting tot het actualiseren van vergunningvoorschriften in verband met het beschikbaar komen van nieuwe technieken ter bescherming van het milieu (artikel 21). De richtlijn verplicht tot een geregelde toetsing van de vergunningvoorwaarden en bijstelling daarvan, als dat nodig is om de naleving van de richtlijn te garanderen. In verband met het voorgaande is artikel 2.31a gericht op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo. Artikel 2.1, eerste lid, onder e, ziet onder meer op inrichtingen, waartoe in elk geval behoren inrichtingen met een gpbv-installatie (artikel 1.1, eerste en derde lid, Wabo). Een gpbv-installatie is een installatie als bedoeld in bijlage 1 bij de IPPC-richtlijn. De EU-richtlijn inzake industriële emissies (artikel 21, tweede lid) bevat een informatieplicht voor de exploitant van de inrichting. In de huidige praktijk beschikt het bevoegd gezag vaak over onvoldoende informatie om een vergunning te kunnen wijzigen. In verband hiermee bepaalt het voorgestelde artikel 2.31a, tweede lid, dat de vergunninghouder desgevraagd aan het bevoegd gezag alle relevante gegevens verschaft. Met name valt te denken aan resultaten van de monitoring van emissies en andere gegevens die een vergelijking mogelijk maken van de werking van de installatie met de beste beschikbare technieken. In verband met de aangehaalde jurisprudentie van de ABRS is destijds in de Wm bepaald dat wanneer niet door wijziging van de vergunning op grond van artikel 8.22 Wm kan worden bewerkstelligd dat in de inrichting (op termijn) weer ten minste de beste beschikbare technieken zullen worden toegepast, de voor die inrichting verleende vergunning moet worden ingetrokken (artikel 8.25, tweede lid, aanhef en onder a, Wm (oud).21 Laatstgenoemde bepaling is omgezet in artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder b, Wabo. Met het nu voorgestelde artikel 2.31a, eerste lid, wordt wijziging van de vergunning eenvoudiger en zal intrekking van de vergunning minder snel in beeld komen. De vergunninghouder kan zich bij wijziging van de vergunning op grond van artikel 2.31a, eerste lid, niet beroepen op verkregen rechten (zie artikel 2.6, derde lid, Wabo). Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat wanneer de betrokken inrichting uit eigen initiatief wil overstappen op een nieuwe technologie en daartoe een aanvraag tot wijziging van de vergunning indient, het bevoegd gezag uiteraard geen gebruik hoeft te maken van zijn bevoegdheid tot ambtshalve wijziging van de vergunning. Zowel bij ambtshalve wijziging van de vergunning als bij het vrijwillig overstappen op nieuwe technieken kan de inrichting zo nodig een termijn worden gegund. Het verlaten van de grondslag van de aanvraag zal in de regel tot een andere inrichting leiden. Uit de Wabo volgt dat in die gevallen de beschikking tot ambtshalve wijziging van de omgevingsvergunning wordt voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (artikelen 3.15, derde lid, en 3.10, derde lid, Wabo). Eenieder kan dan zienswijzen naar voren brengen (artikel 3.12, vijfde lid, Wabo). Met deze procedure wordt voldaan
73
aan de inspraakvereisten van artikel 24 van de EU-richtlijn inzake industriële emissies. Indien de ambtshalve wijziging van de vergunning bij wijze van uitzondering niet leidt tot een andere inrichting, wordt de beschikking voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.2 Wabo (artikelen 3.7, tweede lid, 3.15, derde lid, en 3.10, derde lid, Wabo). Daarbij geldt de basisregeling voor de inbreng van eventuele zienswijzen van derdebelanghebbenden (artikel 4:8 Awb). Indien naar verwachting derdebelanghebbenden bedenkingen zullen hebben, geeft het bevoegd gezag hen de gelegenheid om zienswijzen naar voren te brengen. Tijdens de consultatie hebben VNO-NCW en MKB-Nederland gepleit voor handhaving van de jurisprudentie van de ABRS waarin het juist niet wordt toegestaan om bij het stellen van voorschriften de grondslag van de aanvraag te verlaten. Zij vrezen dat door de voorgestelde wijziging de ondernemer niet meer beschermd wordt tegen «overheden die op de stoel van de ondernemer gaan zitten». Ook zijn VNO-NCW en MKB-Nederland ervoor beducht dat het verlaten van de grondslag van de aanvraag tot aanzienlijke kosten voor ondernemingen kan leiden. In reactie op deze bezwaren wordt nogmaals benadrukt dat het juist de bedoeling is van het wetsvoorstel om een omslag in de jurisprudentie te bewerkstelligen, een benadering die mede is ingegeven door de nieuwe EU-richtlijn inzake industriële emissies. Waar technische mogelijkheden tot verbetering van het milieu beschikbaar zijn, dienen deze te worden toegepast. Zo wordt de toepassing van nieuwe, schonere ontwikkelingen gestimuleerd. Toepassing van het voorgestelde artikel 2.31a moet uiteraard wel plaatsvinden binnen de grenzen van wat economisch haalbaar is. Dit volgt uit de definitie van beste beschikbare technieken in artikel 1, eerste lid, van de Wabo. Onderdeel van die definitie is de economische (en technische) haalbaarheid van de technieken in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort. Het kostenaspect wordt dus betrokken in de afweging die het bevoegd gezag moet maken. Het wettelijk kader bij een ambtshalve wijziging is hetzelfde als bij een beslissing op een aanvraag. Het bevoegd gezag kan dus alleen redelijke eisen stellen (beste beschikbare technieken en andere voorwaarden uit artikel 2.14 Wabo) en het bedrijf is via inspraak en beroep beschermd tegen onredelijke eisen. 3.3.2 Relatie inpassingsplannen en bestemmingsplannen (artikel 2.3.3, de onderdelen A en B)
De bepaling in het derde lid van de artikelen 3.26 en 3.28 Wro geeft niet altijd de juiste verhouding tussen bestemmingsplannen en inpassingsplannen weer. Door het bestuursorgaan de bevoegdheid te geven om die verhouding expliciet te maken in het inpassingsplan, wordt een uitvoeringsvraagstuk opgelost. Met de aanpassing van het eerste en vijfde lid van de artikelen 3.26 en 3.28 Wro wordt daarnaast verduidelijkt op welk moment de bevoegdheid van de gemeenteraad om een bestemmingsplan en de bevoegdheid van provinciale staten om een inpassingsplan vast te stellen, vervallen indien de minister een rijksinpassingsplan in voorbereiding heeft, alsmede op welk moment die bevoegdheden weer herleven. 3.3.3 Verbetering planvergelijking bij flexibiliteitsbepalingen (artikel 2.3.3, onderdeel C)
74
De voorgestelde wetswijziging beoogt onduidelijkheden weg te nemen met betrekking tot de uitvoering van de planschaderegeling van de Wet ruimtelijke ordening en enkele omissies te herstellen. Niet in alle gevallen blijkt uit de wet ondubbelzinnig in hoeverre in het kader van de beoordeling van planschade flexibiliteitsbepalingen en aanleg- en sloopvergunningvereisten in een bestemmingsplan meegewogen moeten worden bij de vergelijking tussen een oud en een nieuw bestemmingsplan. Zo is gebleken van een interpretatie die inhoudt dat enkel het opnemen van een beschermingsregime voor de archeologie via een aanlegvergunningstelsel22 reeds zou kunnen leiden tot planschade. Die interpretatie, hoe begrijpelijk ook, komt niet overeen met de bedoeling van de wetgever. Het is daarom wenselijk de wettekst zo te verduidelijken dat misverstanden in de toekomst worden voorkomen. De voorgestelde wetswijziging beoogt te regelen dat in het geval van bepalingen in een bestemmingsplan die burgemeester en wethouders de bevoegdheid geven om het bestemmingsplan uit te werken, te wijzigen, bij omgevingsvergunning ervan af te wijken of om nadere eisen te stellen23, dan wel een omgevingsvergunning te verlenen voor aanleg- of sloopactiviteiten, de beoordeling van planschade ten gevolge van die bepalingen niet plaatsvindt, voordat die bevoegdheid daadwerkelijk gebruikt is. Op basis van de geconcretiseerde invulling van een bestemmingsplan, dus pas als er daadwerkelijk een besluit is genomen omtrent de verlening van een omgevingsvergunning voor aanleg- of sloopactiviteiten, binnenplanse afwijkingen of omtrent uitwerkingen en wijzigingen, kan ter bepaling van de planschade een planologische vergelijking plaatsvinden met het voorheen geldende bestemmingsplan. De sinds 1 juli 2008 geldende Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) heeft in Afdeling 6.1 in grote lijnen de planschaderegeling uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) overgenomen. De werking van de planschaderegeling is echtergewijzigd. Aan de planschaderegeling van de Wro ligt het égalitébeginsel24 ten grondslag: alleen onevenredige, buiten het normaal maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende schade die het gevolg is van het op de behartiging van het openbaar belang gericht optreden van de overheid, komt voor vergoeding in aanmerking. De wetgever heeft met de aanvaarding van de Wro gebroken met de filosofie die ten grondslag lag aan de WRO25. In artikel 6.2 van de Wro wordt expliciet bepaald dat binnen het normale maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft. Een andere wijziging betreft het feit dat schade die het gevolg is van een uit te werken bestemming, een nadere eis of een bij bestemmingsplan toegestane afwijking van de bestemming, pas geclaimd kan worden als de schade concreet kan worden gemaakt aan de hand van een besluit over respectievelijk de uitwerking, de nadere eis of de afwijking. Het besluit dat bijvoorbeeld de bestemming wijzigt in een uit te werken bestemming was onder de WRO een grond voor planschade, maar is dat onder de Wro niet. Met deze wijziging wilde de wetgever bewerkstelligen dat de werkelijke schade werd vergoed in plaats van theoretische schade. Onder de WRO kon het gebeuren dat schade vergoed werd op grond van de mogelijkheid dat een uitwerking van een uit te werken bestemming het bouwen van een hoge flat toe zou kunnen staan, terwijl bij de uiteindelijke uitwerking een bestemming werd neergelegd die veel minder schade veroorzaakte, bijvoorbeeld een buurtpark. Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel aanhangig (Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten26 dat onder andere voorziet in een
75
generieke regeling voor nadeelcompensatie in de Algemene wet bestuursrecht. Dat wetsvoorstel wordt op termijn gevolgd door een aanpassingwet die de Wro in overeenstemming met de generieke regeling brengt. De onderhavige wijziging van de planschaderegeling in de Wro zal daarbij van betekenis zijn, enerzijds omdat deze wijziging de onderlinge verhouding en samenhang tussen de besluiten die op grond van Wro genomen kunnen worden verduidelijkt en anderzijds omdat deze wijziging alle besluiten op grond van de Wro die als planschadeoorzaak kunnen gelden onder de planschaderegeling brengt. Dit wetsvoorstel beoogt de aanlegvergunning en de sloopvergunning (artikel 3.3 en 3.38, derde lid, van de Wro) en de afwijking van de beheersverordening (artikel 3.38, vierde lid, van de Wro) als zelfstandige planschadeoorzaak op te nemen in artikel 6.1 van de Wro. Verder wordt een zesde lid aan artikel 6.1 van de Wro toegevoegd, waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het besluit over de flexibiliteitsbepalingen, de aanlegvergunning of de sloopvergunning, voordat de planschade kan worden vastgesteld. Met hetgeen wordt voorgesteld wordt tevens een ander interpretatieprobleem opgelost. De redactie van de huidige regeling lijkt erop te duiden dat bij het vergelijken van het oude bestemmingsplan met het nieuwe bestemmingsplan de in het bestemmingsplan geregelde mogelijkheid voor het afwijken27 altijd buiten beschouwing moet worden gelaten. Maar dat kan bij directe schade28 (de eigenaar van een perceel leidt schade, omdat zijn eigen bouwmogelijkheden ingeperkt worden) tot een ongewenste uitkomst leiden. Dat is het geval, als een bestemmingsplan een deel van de bouwrechten van het oude bestemmingsplan onder een afwijkingsregeling brengt. Als die afwijkingsmogelijkheid buiten beschouwing wordt gelaten, dan wordt in zo’n geval de conclusie getrokken dat er schade is, omdat de bouwmogelijkheden zijn ingeperkt, terwijl er als de omgevingsvergunning voor het afwijken verleend wordt feitelijk geen schade is. Hetzelfde geldt voor een aanlegvergunningstelsel: de schade kan pas concreet worden bepaald als de vergunning geweigerd wordt of als er voorwaarden aan de vergunning verbonden worden. Met het nieuwe zesde lid van artikel 6.1 wordt ondubbelzinnig duidelijk dat schade als gevolg van een bepaling die slechts een bevoegdheid geeft tot een nader besluit, pas bepaald wordt nadat een besluit, gebruik makend van die bevoegdheid, is genomen. Regels in een bestemmingsplan waarbij is aangegeven dat daarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, leiden dus pas eerst tot planschade nadat een beslissing is genomen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld een uit te werken bestemming met een daaraan gekoppeld bouwverbod. Er kan in zo’n geval pas schade vastgesteld worden als er is uitgewerkt of als met omgevingsvergunning van het bouwverbod is afgeweken. 4. Effecten van het wetsvoorstel (gevolgen voor lasten voor burgers, bedrijven en instellingen, en lasten voor Rijk en decentrale overheden)
Dit wetsvoorstel bestendigt de tijdelijke lastenreductie die met de Chw wordt behaald. De belangrijkste voordelen hangen samen met de snellere besluitvorming. Dit betreft in eerste instantie gevolgen voor overheden (vermindering van bestuurlijke lasten). Maar ook burgers en bedrijven profiteren hiervan, bijvoorbeeld omdat zij minder lang hoeven wachten voordat ze met hun activiteiten kunnen beginnen.
76
De (administratieve) lasten voor burgers, bedrijven en instellingen zullen als gevolg van de overige verbeteringen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen extra afnemen met naar schatting € 2,348 miljoen per jaar. De uitvoeringslasten voor de overheid zullen afnemen met naar schatting € 0,670 miljoen per jaar. Op basis van de nu beschikbare gegevens bedraagt de totale lastenreductie als gevolg van dit wetsvoorstel dus ongeveer € 3,018 miljoen per jaar. Hieronder wordt voor enkele specifieke onderwerpen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen beschreven wat de gevolgen zijn voor de administratieve lasten, de bestuurlijke lasten en de lasten voor de rechterlijke macht. Daarnaast zal aandacht worden besteed aan de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. Voor de berekening van de administratieve lasten en uitvoeringslasten is gebruik gemaakt van een onderzoek door SIRA Consulting met betrekking tot een eerdere versie van het wetsvoorstel, dat eind augustus is afgerond. De concept-onderzoeksresultaten zijn voorgelegd aan en afgestemd met ACTAL. Voor enkele categorieën van wijzigingen is geen afzonderlijke beschrijving opgenomen. Het gaat om de wijzigingen die inhoudelijk gelijk zijn aan de bestaande regeling in de Chw. Voor deze wijzigingen zijn de effecten gelijk aan die van de Chw. Administratieve lasten
De wijziging van de wet- en regelgeving heeft gevolgen op de administratieve lasten voor burgers en bedrijven. Voor burgers wordt geen reductie van de administratieve lasten verwacht. Voor bedrijven wordt een reductie verwacht van ongeveer € 2,348 miljoen per jaar. Deze reducties worden overigens niet veroorzaakt door de verkorting van de beslistermijnen. Dit heeft wel voordelen voor bedrijven, maar dit komt niet terug in de berekening van de administratieve lasten. Het niet langer stellen van een maximumtermijn voor een omgevingsvergunning voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan en de verkorting van de procedure voor het verkrijgen van een dergelijke omgevingsvergunning voor afwijkingen tot een termijn van maximaal tien jaar (zie artikel 2.2.1)
Door deze aanpassing van de Wabo, gezien in samenhang met de voorgenomen aanpassingen van het Bor, wordt de procedure voor het aanvragen van een omgevingsvergunning voor een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan tot een termijn van maximaal tien jaar, verkort van 26 naar acht weken. Die voorgenomen aanpassingen van het Bor behelzen het loslaten van de thans in artikel 5.18, eerste lid, van het Bor gestelde maximum termijn van vijf jaar voor de gelding van een omgevingsvergunning voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan en het toevoegen van planologische afwijkingen tot een termijn van tien jaar aan artikel 4 van bijlage II bij het Bor. De verkorting van de proceduretijd heeft geen invloed op de administratieve lasten. Het voornaamste effect op de lasten komt voort uit het feit dat voor situaties waarvoor nu een permanente ontheffing wordt aangevraagd voortaan een tijdelijke ontheffing (met een eenvoudigere procedure) kan worden aangevraagd. Dit geeft voor bedrijven een lastenreductie van circa € 648 000 per jaar.
77
Vervallen van de aanvraag van een ontgrondingsvergunning bij bodemsaneringen
Door het voorstel zullen aanvragen voor een ontgrondingsvergunning vervallen wanneer deze worden aangevraagd voor een situatie waarbij een bodemsanering wordt uitgevoerd. Dit betreft slechts een beperkt deel van deze vergunningaanvragen, geschat wordt 5%, maar door de hoge kosten van een vergunningaanvraag29 komt de totale reductie van de administratieve lasten op ongeveer € 1,7 miljoen per jaar. Bestuurlijke lasten
Naast de gevolgen op de administratieve lasten hebben de wijzigingen ook invloed op de lasten van de overheden die deze regelgeving uitvoeren. Voor deze bestuurlijke lasten, ook wel uitvoeringslasten genoemd, wordt door de wijziging van de regelgeving een reductie verwacht van circa € 0,67 miljoen per jaar. Het niet langer stellen van een maximumtermijn voor een omgevingsvergunning voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan en de verkorting van de procedure voor het verkrijgen van een dergelijke omgevingsvergunning voor afwijkingen tot een termijn van maximaal tien jaar (zie artikel 2.2.1)
Door de mogelijkheid om de omgevingsvergunning voor een tijdelijke planologische afwijking voor een termijn tot maximaal tien jaar met toepassing van de reguliere procedure te verlenen, dalen de uitvoeringslasten voor het behandelen van deze aanvragen met ongeveer € 486 000 per jaar. De precieze besparing is afhankelijk van het aantal aanvragen dat als gevolg van deze wijziging niet meer met toepassing van de uitgebreide procedure hoeft te worden afgehandeld. Vervallen van de aanvraag van een ontgrondingsvergunning bij bodemsaneringen
Door het voorstel zullen de administratieve lasten dalen met ongeveer € 182 000. De mogelijkheid ontheffing te verlenen op de regels ten aanzien van de geluidbelasting in een luchthavenbesluit of luchthavenregeling (zie artikel 2.2.3, onderdeel B)
Door de introductie van deze ontheffingsmogelijkheid zullen de administratieve lasten enigszins toenemen. De toename is echter zeer gering. Het is de bedoeling dat het gebruik van een luchthaven zoveel mogelijk in het luchthavenbesluit of de luchthavenregeling wordt vastgelegd, waardoor slechts in incidentele gevallen van het ontheffingsinstrument gebruik hoeft te worden gemaakt. Uitgaande van 17 luchthavens, 1 ontheffing per luchthaven per jaar, tijdsbeslag per ontheffing van 1 uur, uurtarief van € 45,- worden de administratieve lasten geraamd op € 765,- per jaar. Gezien het geringe aantal te verwachten ontheffingen (geschat op 12 per jaar voor alle provincies), is de bestuurlijke last beperkt. Voor het in ontvangst nemen en beoordelen van de aanvraag
78
wordt de tijdsbesteding geschat op 3 uur per aanvraag tegen een uurtarief van € 63. De uitvoeringslasten nemen hierdoor toe met circa € 3 200 per jaar. Lasten voor de rechterlijke macht
De in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen zouden kunnen leiden tot een reductie van het aantal beroepszaken dat dient te worden behandeld. Tegelijk kan de situatie zich voordoen dat de zesmaandentermijn voor bepaalde categorieën projecten incidenteel een verdringingseffect heeft op andere zaken en structureel kan nopen tot een aanpassing in de organisatie. Over deze gevolgen vindt nog overleg plaats met de Raad van State om te bezien of en zo ja welke financiële gevolgen dit heeft voor de Raad van State. Vanuit de begroting van het ministerie van Infrastructuur en Milieu zal een bijdrage worden geleverd aan financiële compensatie van de gevolgen die de verlenging van de Chw heeft voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (HUF-toets)
Zoals eerder verwoord heeft de regering besloten om de Chw te continueren. De bestaande praktijk blijft in dat opzicht dus ongewijzigd. Voorts worden enkele quick wins geregeld waarmee de uitvoerbaarheid van beleid wordt ondersteund. 5. Consultatie
In februari 2011 is een eerder concept van het wetsvoorstel permanent maken Crisis- en herstelwet en quick wins ter consultatie voorgelegd aan de andere overheden en diverse betrokken maatschappelijke partijen. Van de volgende organisaties of instanties (in alfabetische volgorde) is een reactie ontvangen op het wetsvoorstel: – (Dienst Ruimtelijke Ordening van de gemeente) Amsterdam – Bouwend Nederland – Commissie voor de mer – IPO – Milieudefensie – Natuurmonumenten – NEPROM – Raad voor de rechtspraak – Stichting Natuur en Milieu – Unie van Waterschappen
79
– VNG – VNO/NCW – Vogelbescherming – Waddenvereniging. Daarnaast is een reactie ontvangen van Loyens & Loeff vanuit de MKB-sector. Betrokkenen hebben zowel gereageerd op het voornemen om de Chw permanent te maken (hoofdstuk 1 van het oorspronkelijke wetsvoorstel) als op de voorgestelde quick wins (hoofdstuk 2 van het oorspronkelijke en huidige wetsvoorstel). Ook hebben zij een aantal aanvullende suggesties gedaan voor quick wins. Algemeen
Diverse partijen hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om mee te denken over het voorliggende wetsvoorstel. Het merendeel van de reacties was (deels) instemmend of ondersteunend. Enkele reacties zijn kritisch of zelfs afwijzend, bijvoorbeeld van de zijde van de natuur- en milieuorganisaties. Diverse partijen hebben gevraagd om te verduidelijken waarom de evaluatie van de Chw niet wordt afgewacht alvorens deze permanent wordt gemaakt en de relatie met de voorgenomen fundamentele vernieuwing van het omgevingsrecht te schetsen. In samenhang hiermee is door de VNG verzocht om terughoudend te zijn met een voortdurende aanpassing van het omgevingsrecht gezien het absorptievermogen voor nieuwe wetgeving bij gemeenten. Verschillende partijen hebben gevraagd om het wetsvoorstel dan wel de memorie van toelichting op onderdelen aan te vullen of te verduidelijken. De ontvangen reacties vormden als zodanig geen aanleiding om het wetsvoorstel, dat beoogt tegemoet te komen aan vragen en behoeften vanuit de praktijk, aan te passen. Dat laat onverlet dat de communicatie over en de implementatie van de voorgestelde wijzigingen aandacht behoeft, zoals onder meer door de VNG is bepleit. Met het IPO en de VNG, en met de Commissie voor de mer, is nader ambtelijk overleg gepleegd over de reacties. Daarnaast is naar aanleiding van het ontvangen commentaar en daarin gedane voorstellen waar nodig de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangevuld en verbeterd. Opgemerkt dient tevens te worden dat partijen hebben gereageerd op een (gedateerde) versie van het wetsvoorstel die dus op onderdelen afwijkt van het thans voorliggende voorstel tot permanent maken van de Chw. Zo is naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State alsnog besloten de evaluatie van de Chw af te wachten, alvorens hoofdstuk 1 van de Chw te verankeren in de Awb. In dit kader gaat het te ver om de diverse reacties, die soms gedetailleerd en wetstechnisch zijn, uitgebreid te bespreken. Waar nodig is of wordt bij specifieke onderdelen van deze memorie van toelichting wel verwezen naar een of meerdere reacties.
80
Eén element van de reactie van Loyens & Loeff vraagt wel om een nadere reactie op deze plaats. Hierbij gaat het (zoals ook in de publieke reacties van de hoogleraren De Zeeuw en Bregman aan de orde gesteld) om een (voorlopige) rechterlijke uitspraak waaruit blijkt dat de (algemene procedurele voordelen van de) Chw slechts geldt (gelden) ten aanzien van projecten waarop de op 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening van toepassing is. De regering heeft kennisgenomen van de bedoelde jurisprudentie. De regering is er altijd vanuit gegaan dat een uitwerkingsplan op grond van artikel 3.6 Wro, ongeacht of het een uitwerking betreft van een bestemmingsplan dat is vastgesteld krachtens de oude WRO dan wel krachtens de nieuwe Wro, een plan is dat krachtens afdeling 3.1 Wro wordt vastgesteld zoals bedoeld in categorie 3.1 of 3.4 van Bijlage I Chw. Zou de rechter tot het definitief oordeel komen dat deze uitleg van de regering onjuist is, dan zal de regering zich beraden of alsnog reparatie van de bepalingen aan de orde zou moeten zijn. Dat zelfde geldt overigens voor de (eveneens voorlopige) uitspraak dat een nog krachtens artikel 3.6, eerste lid, uit te werken bestemmingplan niet kan worden gezien als een besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, Chw. Enkele partijen hebben suggesties voor aanvullende quick wins gedaan. Het oordeel van de regering volgt hieronder. Quick wins
IPO, Bouwend Nederland, VNO/NCW en MKB-Nederland, NEPROM, de Dienst Ruimtelijke Ordening van Amsterdam en de VNG hebben aanvullende suggesties voor quick wins gedaan. Deze suggesties zijn waar mogelijk overgenomen in dit wetsvoorstel. Dat geldt niet voor een voorgestelde quick win indien deze op inhoudelijke bezwaren stuit of beter past in de vernieuwing van het omgevingsrecht. Voor wat betreft afzonderlijke quick wins wordt het volgende opgemerkt. Het IPO heeft voorgesteld om een wettelijke grondslag voor provinciaal medebewind in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en voor ontheffingen in provinciale ruimtelijke verordeningen in te voeren. Dit voorstel zal worden meegenomen in een afzonderlijk wetsvoorstel tot wijziging van de Wro. Het IPO heeft ook gevraagd naar wetgeving voor sanering van windmolens. De regering ziet hiertoe op dit moment geen aanleiding. Er loopt een onderzoek naar de wenselijkheid van wetgeving. De IPO-suggestie voor uitbreiding van GS-bevoegdheden bij vergunningen voor mijnbouw heeft de regering niet overgenomen. Thans wordt met betrokkenheid van het IPO en de provincies gewerkt aan een Structuurvisie voor de ondergrond. In samenhang daarmee zal ook worden gekeken naar de vergunningverlening krachtens de Mijnbouwwet. Een verzwaring van de adviesrol van GS ligt bij de vergunningverlening niet in de rede omdat het gaat om nationale belangen. Het IPO heeft voorts enkele wetstechnische voorstellen gedaan in relatie tot de Wro, het Bor, de Wabo en de Nb-wet 1998. De voorgestelde aanpassing van artikel 19j van de Nb-wet 1998 neemt de regering mee bij de aanstaande wijziging van de natuurregelgeving. De voorgestelde aanpassing van artikel 6.5, derde lid, van het Bor, wordt niet overgenomen. Wel bestaat er het voornemen om, mede naar aanleiding van de reactie van het IPO, de wettelijke grondslag van dat artikel – artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo – te verduidelijken. Dit is opgenomen in het wetsvoorstel tot herstel van wetstechnische gebreken alsmede
81
andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetten op of in verband met het terrein van infrastructuur en milieu (32 844), dat op dit moment bij de Tweede Kamer aanhangig is. De andere voorstellen zullen worden bezien bij de vernieuwing van het omgevingsrecht. Bouwend Nederland heeft voorgesteld om provinciale wegen op te nemen in het wetsvoorstel. Dit voorstel is al geregeld in een eerder wetsvoorstel tot wijziging van de Chw en enkele andere wetten dat thans voor behandeling bij de Eerste Kamer ligt.30 De suggestie om een tijdelijke afwijkingsnorm voor geluidhinder te regelen voor onderhoud en reparatie van wegvakken heeft de regering niet overgenomen. Voor dergelijke geluidhinder zijn geen wettelijke bepalingen van kracht en ook de recente circulaire bouwlawaai bevat bewust geen aanbevelingen ter zake. Dan ligt een wettelijke bepaling ook niet voor de hand. Bouwend Nederland heeft tevens de suggestie gedaan om niet alleen voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan maar ook voor bouwprojecten een kortere beslistermijn te laten gelden. Dit voorstel is thans niet overgenomen. De regering beziet de mogelijkheid om bij de vernieuwing van het omgevingsrecht te bepalen dat in beginsel voor alle afwijkingen van het bestemmingsplan de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is. Daarbij krijgt het bevoegd gezag de bevoegdheid om in uitzonderingsgevallen de uitgebreide procedure toe te passen. VNO-NCW en MKB Nederland hebben voorgesteld om de leesbaarheid van de Wabo te verbeteren. Hierin wordt (deels) voorzien door middel van wetgeving die in voorbereiding is. De suggestie om te bepalen dat een omgevingsvergunning bij een vermoeden van bodemverontreiniging alleen bij bestaande gevallen van verontreiniging niet in werking treedt wordt meegenomen bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bodembescherming met het oog op het terugbrengen van de administratieve en bestuurlijke lasten en enkele verbeteringen van de uitvoering. De NEPROM heeft voorgesteld om sobere toetsingskaders te hanteren. Dit is een aandachtspunt bij de vernieuwing van het omgevingsrecht. Globaler bestemmen, zoals door de NEPROM bepleit, is door het ministerie van VROM in oktober 2009 gestimuleerd met de uitgifte van een brochure «Met globale bestemmingsplannen meer mogelijkheden». Vereenvoudiging van de mogelijkheden om met een omgevingsvergunning af te kunnen wijken van een bestemmingsplan, waaraan thans wordt gewerkt, zal de flexibiliteit vergroten en de behoefte aan globale plannen verminderen. De NEPROM heeft tevens voorgesteld om bij een beroep tegen de bouwvergunning alleen schadevergoeding en geen vernietiging mogelijk te maken. Dit voorstel leidt tot een inbreuk op fundamentele rechtswaarborgen en is niet overgenomen. Bovendien zal de invoering van het relativiteitsvereiste al een vergelijkbaar effect met zich meebrengen. De suggesties over het begrip basiskwaliteit, de vereenvoudiging en verbreding van de Stad-en-Milieuregeling en de rol van PPS-overeenkomsten zullen worden meegenomen bij de vernieuwing van het omgevingsrecht. De Dienst Ruimtelijke Ordening van Amsterdam heeft voorgesteld om een ruimere termijn (dan 5 jaar) te hanteren bij voorlopige bestemmingen. Deze suggestie zal worden meegenomen bij de vernieuwing van het omgevingsrecht. Het voorstel om het regime van de Wet geluidhinder te versoepelen voor ziekenhuizen en verpleeghuizen wordt meegenomen bij het opstellen van de amvb in het kader van de voorgenomen geluidswetgeving voor rijksinfrastructuur met geluidsproductieplafonds.
82
Ter zake van de coördinatieregeling van de Wro deed de VNG voorstellen voor verbetering. De VNG vond een besluit van de gemeenteraad voor de toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling drempelverhogend. Verder vond zij niet duidelijk of de vereiste nadere aanduiding van de te coördineren besluiten in het coördinatiebesluit zelf moet plaatsvinden, of dat het mogelijk is dit in een later stadium bij een afzonderlijk besluit te doen. De VNG stelde voor in de Wro te regelen dat de coördinatieregeling gefaseerd kan worden toegepast, aangezien het onmogelijk is bij complexe projecten (waarvoor de coördinatieregeling is bedoeld) op voorhand alle te coördineren besluiten aan te duiden. In reactie hierop stelt de regering vast dat de coördinatieregeling tot gevolg heeft dat besluiten niet meer tot stand komen via de procedure die de wet voor het desbetreffende besluit voorschrijft, maar de procedure van de coördinatieregeling volgen. Een tweede gevolg is dat er nog slechts in één instantie beroep kan worden ingesteld. In verband met deze gevolgen heeft de wetgever gemeend dat er een expliciet besluit van de gemeenteraad nodig is voor toepassing van de coördinatieregeling. Daarbij biedt de wet de gemeenteraad de mogelijkheid om «categorieën van gevallen» aan te wijzen. De gemeenteraad zelf kan zorgen voor een verlaging van de drempel door van deze bevoegdheid gebruik te maken. Veel gemeenten hebben daarvoor reeds gekozen met de vaststelling van een coördinatieverordening. Daarnaast kan de gemeenteraad een besluit tot coördinatie eenvoudig koppelen aan een besluit omtrent een structuurvisie of een stedenbouwkundig plan. De regering ziet daarom op dit moment geen reden voor een aanpassing van de wet op dit onderdeel. II ARTIKELEN
Hoofdstuk 1 Wijziging Crisis- en herstelwet
Onderdeel A
Deze wijziging hangt nauw samen met de wijziging van artikel 2.3; zie de toelichting bij onderdeel F. Onderdeel B
De Chw is destijds onder regie van de toenmalige minister-president tot stand gebracht. De regering heeft besloten de coördinatie van het permanent maken van de Chw en de uitvoering van de huidige Chw te beleggen bij de minister van Infrastructuur en Milieu. In de Chw is de voordracht van een aantal algemene maatregelen van bestuur belegd bij de minister-president. Met deze wijziging wordt de reeds bestaande feitelijke gang van zaken, namelijk dat de minister-president bij het opstellen en wijzigen van deze amvb’s niet betrokken wordt, formeel bezegeld. Onderdeel C
83
Artikel 1.4 van de Chw beoogde blijkens de memorie van toelichting slechts te regelen: «een inperking van de mogelijkheid voor niet tot de centrale overheid behorende bestuursorganen om op te komen tegen besluiten die zijn genomen door een bestuursorgaan dat wel tot de centrale overheid behoort.» 31 De bestuursrechter heeft evenwel in uitspraken van 1 april 2011 (zaaknrs. 201011757, 14/R1, 9/R1, 13/R1), op 29 juli 2011 bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een gemeente op grond van de tekst van artikel 1.4 Chw niet ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen een besluit van provinciale staten. De bestuursrechter constateerde dat de tekst van artikel 1.4 niet overeenkomt met de kennelijke strekking daarvan, zoals wordt aangegeven in de artikelsgewijze toelichting, en gaf voorrang aan een grammaticale wetsuitleg boven een wetshistorische interpretatie. Mede op verzoek van de VNG en de Unie van Waterschappen wordt voorgesteld de tekst van artikel 1.4 in overeenstemming te brengen met de bedoeling van de wetgeving en de beroepsmogelijkheid van decentrale overheden niet verder te beperken dan destijds door de wetgever was beoogd. Met name het beroepsrecht van een waterschap tegen een besluit van een gemeente of provincie dient te worden gehandhaafd om te garanderen dat de specifiek aan deze functionele overheid toevertrouwde belangen voldoende recht wordt gedaan bij integrale afwegingen door andere bestuursorganen, bijvoorbeeld in het kader van bestemmingsplannen (watertoets) of bij verlening van een omgevingsvergunning (verklaring van geen bezwaar). Onderdeel D
Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel F. Onderdeel E
Voorgesteld wordt de beperking van de toepassing van afdeling 1 van hoofdstuk 2 van de Chw tot bestaand stedelijk gebied of bestaand bedrijventerrein te schrappen. Het gevolg daarvan is dat de voordelen die deze bepaling biedt, ook kunnen gelden voor het landelijk gebied. In het advies van de VROM-raad «Dynamiek in gebiedsgericht milieubeleid», dat de basis heeft gevormd voor deze afdeling in de Chw, worden ook voorbeelden van toepassingsmogelijkheden in het landelijk gebied aangehaald. Met de voorgestelde wijziging van artikel 2.2, eerste lid, wordt de mogelijkheid geopend ook in het landelijk gebied voor de duur van ten hoogste tien jaar een ontwikkelingsgebied aan te wijzen met het oog op het versterken van de duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van dat gebied. Voorgesteld wordt het tweede lid te laten vervallen. Deze bepaling schrijft voor dat binnen drie maanden na beëindiging van een experiment dat uitgevoerd wordt op basis van afdeling 1 van hoofdstuk 2 (ontwikkelingsgebieden) of afdeling 2 van hoofdstuk 2 (innovatie) een verslag aan beide kamers van de Staten-Generaal wordt gezonden over de doeltreffendheid, de effecten van het experiment alsmede met een standpunt over voortzetting anders dan als experiment. Aangezien de experimenten een doorlooptijd van tien tot soms zelfs vijftien jaar kennen, is te verwachten dat deze verslagen eerst
84
verspreid in de periode tussen 2020 en 2025 beschikbaar zullen komen. Hoewel in algemene zin geldt dat een evaluatie pas zinvol is, wanneer een experiment is afgerond, bestaat voor deze experimenten al veel eerder behoefte aan (enig) zicht op de effectiviteit van de huidige bepalingen. Immers, op basis van de ervaringen in de eerste jaren na inwerkingtreding van de Chw kunnen lessen getrokken worden, die benut kunnen worden voor de verdere uitwerking en implementatie van bepalingen in de nieuwe Omgevingswet. Gelet op het strakke tijdpad voor de totstandkoming van de Omgevingswet, wordt afgezien van een formeelwettelijke tussenevaluatie. Benutting van lessen uit lopende experimenten zal herkenbaar in de memorie van toelichting bij de Omgevingswet worden verantwoord. Een eerste rapportage over de effectiviteit van deze Chw-experimenten is meegenomen bij de voorbereiding van het wetsvoorstel en toegezonden aan de Tweede Kamer (zie het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting). Onderdeel F
In het huidige artikel 2.3 Chw is voor het ontwikkelingsgebied de bijzondere figuur van het gebiedsontwikkelingsplan gecreëerd. Dit gebiedsontwikkelingsplan maakt deel uit van het bestemmingsplan. In de uitvoeringspraktijk zijn vragen gerezen over de relatie van dit gebiedontwikkelingsplan met het bestemmingsplan, dat op hetzelfde gebied betrekking heeft. In de praktijk blijkt het niet helder of het een onderdeel van het bestemmingsplan betreft of een zelfstandig, met het bestemmingsplan samenhangend, plan. Gezien het feit dat het gebiedsontwikkelingsplan een eigen vaststellingsprocedure kent (artikel 2.3, derde lid), is sprake van een zelfstandige planfiguur. Maar andere onderdelen van artikel 2.3 suggereren een heel nauwe relatie met het bestemmingsplan (het eerste en het vierde lid). In de praktijk blijkens nauwelijks situaties denkbaar waarin de noodzaak tot het vaststellen van een gebiedsontwikkelingsplan bestaat zonder dat het onderliggende bestemmingsplan aangepast hoeft te worden. Immers, als een ontwikkeling past in het bestemmingsplan, zal de vergunningverlening doorgaans zonder obstakels kunnen plaatsvinden. Daarom wordt voorgesteld het bijzondere regiem voor een ontwikkelingsgebied niet langer te reguleren via een gebiedsontwikkelingsplan, maar dit direct te regelen met een (wijziging van een) bestemmingsplan. Daarmee zijn uitvoeringsproblemen die voortkomen uit onduidelijkheid over de samenhang tussen het gebiedsontwikkelingsplan en het bestemmingsplan opgelost en kan de aparte procedure vervallen, waarmee de toepassing in de praktijk vereenvoudigd wordt. De wijzigingen van artikel 2.3 van de Chw betreffen de inbedding van het ontwikkelingsgebied in het bestemmingsplan en het schrappen van de figuur van het gebiedsontwikkelingsplan. Het eerste (vaststelling gebiedsontwikkelingsplan), het derde en vierde lid (procedurebepalingen) kunnen komen te vervallen. Ter uitvoering van een gebiedsontwikkeling is vrijwel altijd een bestemmingsplanherziening of een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan of beheersverordening nodig. Als blijkt dat voor de optimalisatie van de milieugebruiksruimte afwijking van milieukwaliteitsnormen nodig is of anderszins regels moeten worden gesteld en maatregelen of werken nodig zijn, dan moet in een nieuw bestemmingsplan, de toelichting of het exploitatieplan daaronder begrepen, daarvoor de onderbouwing worden gegeven (tweede lid), waarbij dit bestemmingsplan ook zelf een regeling kan bevatten die voor de uitvoering nodig is (tweede lid, onderdeel c). Uit de
85
toelichting van het bestemmingsplan zal op grond van het tweede lid ook moeten blijken dat aan de doelstelling van Afdeling 1 van hoofdstuk 2 van de Chw wordt voldaan. De fasering en de financiële zaken zullen veelal in het exploitatieplan aan de orde komen. Het vierde lid biedt de mogelijkheid om het bestemmingsplan in afwijking van de in dat lid genoemde normen vast te stellen. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn om, in strijd met de Wet geluidhinder, een woonbestemming toe te kennen. Het bestemmingsplan moet dan de maatregelen aangeven die ervoor zorgen dat die woonbestemming op termijn (uiterlijk na tien jaar) wel past binnen de kaders van de Wet geluidhinder. Het bestemmingsplan moet op grond van de Wro binnen tien jaar geactualiseerd worden. Het geactualiseerde plan moet dan uiteraard voldoen aan de wettelijke normen. Voor het geval dat de opdracht om binnen tien jaar alsnog aan de milieunormen te voldoen niet gelukt is, legt het vierde lid een verplichting op aan burgemeester en wethouders om daar alsnog zorg voor te dragen. Deze verplichting betreft in de praktijk vooral de besluiten als bedoeld in het vijfde lid, omdat een nieuw bestemmingsplan zoals eerder opgemerkt sowieso moet voldoen aan de normen, maar de verplichting moet ook gelezen worden als een opdracht aan het college van burgemeester en wethouders om het nieuwe bestemmingsplan zo in te richten dat afwijkingen van normen die onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan geplaatst worden aangepakt worden. Het vijfde lid geeft burgemeester en de wethouders de bevoegdheid om de besluiten te nemen die voor de uitvoering van het project noodzakelijk zijn. Het kunnen besluiten zijn die in strijd komen met de normen die op grond van het derde lid overschreden mogen worden of besluiten die ervoor zorgen dat binnen de gestelde termijn alsnog aan de normen wordt voldaan. Het vereiste van een verklaring van geen bezwaar is niet veranderd (zesde tot en met negende lid nieuw). De mogelijkheid om in de bestemmingsplanregels maatregelen te verankeren (tweede lid, onderdeel c) heeft wel enig gevolg voor de toepassing. De bestemmingsplanprocedure ziet op het betrekken van andere overheden bij de vaststelling van het bestemmingsplan. De vereiste verklaring is dan ook niet nodig in het geval van besluiten die op grond van het bestemmingsplan genomen kunnen worden. Onderdeel G
Dit betreft louter een redactionele wijziging als gevolg van het schrappen van de figuur van het gebiedsontwikkelingsplan (zie het vorige onderdeel). Onderdeel H
Dit betreft het schrappen van een evaluatiebepaling in artikel 2.4, parallel aan de vergelijkbare bepaling in artikel 2.2. Voor een toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar onderdeel C. Onderdeel I
86
In artikel 3.21, onderdeel C, onder 2, is een horizonbepaling opgenomen in artikel 5.16 van de Wet milieubeheer, vanwege de looptijd van (artikel 2.3 van) de Chw tot 1 januari 2014 en de daaraan gekoppelde looptijd van (artikel 2 van) de Interimwet stad- en milieubenadering. Vanwege het permanent maken van de Chw (zie onderdeel L) vervalt deze horizonbepaling. De Chw en de Interimwet stad- en milieubenadering zullen in de nabije toekomst worden ingetrokken met de invoering van de aangekondigde Omgevingswet. Onderdeel J
Dit betreft louter een redactionele wijziging als gevolg van het schrappen van de figuur van het gebiedsontwikkelingsplan (zie onderdeel F). Onderdeel K
Dit betreft een actualisering van de aanduiding van de voor de evaluatie verantwoordelijke bewindspersonen. Onderdeel L
De eerstewijziging in artikel 5.10 vormt de eigenlijke aanleiding tot (en inhoud van hoofdstuk 1) van dit wetsvoorstel, namelijk het permanent maken van de Chw door de vervaldatum te schrappen. De overige wijzigingen houden hiermee rechtstreeks verband. Onderdeel M
De projecten die onder deze categorie aan bijlage II worden toegevoegd, zijn niet getoetst op nationale uitstraling. Daarom wordt de naam van deze categorie gewijzigd. Hoofdstuk 2 verbeteringen omgevingsrecht
§ 2.1 Vermindering van lasten
Artikel 2.1.1 (Gemeentewet)
Deze wijziging houdt verband met de wijzigingen van hoofdstuk 4 van de Wet milieubeheer (Wm) die in artikel 2.1.9 zijn opgenomen. Voor een toelichting zij verwezen naar paragraaf 3.1.3 van het algemeen deel. Artikel 2.1.2 (Natuurbeschermingswet 1998)
87
Onderdeel A
Met het besluit van 7 mei 2008 tot instelling van het Planbureau voor de Leefomgeving (Stb. 2008, nr. 161) zijn de functies van het Milieu- en Natuurplanbureau ondergebracht bij het Planbureau voor de Leefomgeving. Eén van deze functies is het vervaardigen van de rapporten als bedoeld in artikel 9a van de Nb-wet 1998 (zie artikel 4, onder c, van het Besluit Planbureau voor de Leefomgeving). In de Nb-wet 1998 is echter nog opgenomen dat deze rapporten door het Milieu- en Natuurplanbureau vervaardigd dienen te worden. Dat wordt met dit onderdeel hersteld. Onderdeel B
Op grond van het tweede lid van artikel 9a Nb-wet 1998 dient jaarlijks een wetenschappelijk rapport te worden uitgebracht, waarin de stand van zaken in de beleidsuitvoering, de voortgang en nieuwe ontwikkelingen worden beschreven. In het verleden is deze verplichting ingevuld door het jaarlijks uitbrengen van de zogenaamde Natuurbalans. Thans zijn de evaluaties van het beleid voor natuur, milieu en ruimte geïntegreerd in een Balans voor de Leefomgeving. Deze Balans voor de Leefomgeving verschijnt eenmaal in de twee jaar. Dit is de reden voor deze wijziging. Onderdeel C
Er zijn Natura 2000-gebieden die vroeger een beschermd natuurmonument waren. Voor die gebieden gelden niet alleen instandhoudingsdoelen ter uitvoering van de Habitatrichtlijn, maar ook de oude doelen met betrekking tot natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis, die stammen uit de tijd dat het gebied een beschermd natuurmonument was. Ingevolge jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geldt op grond van artikel 65 van de Nb-wet 1998 ten aanzien van oude doelen ook de zogenoemde externe werking. Dat betekent dat rekening moet worden gehouden met mogelijk schadelijke handelingen die buiten het Natura 2000-gebied worden verricht zonder dat deze handelingen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing. Dit is niet door de regering beoogd: het overgangsrechtelijke regime van artikel 65 Nb-wet 1998 is immers alleen van toepassing op gebieden die hun status als beschermd natuurmonument behouden en dus niet op gebieden die deze status op grond van artikel 15a Nb-wet 1998 verliezen als ze als Natura 2000-gebied worden aangewezen. Om zeker te stellen dat voor de «oude doelen» geen externe werking geldt, wordt expliciet opgenomen dat artikel 65 van de Nb-wet 1998 niet van toepassing is. Onderdeel D
Voor een toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar het Algemeen Deel, paragraaf 2.1.3.
88
Uit de praktijk komen signalen dat de aanhef van artikel 19kd, eerste lid, verschillend kan worden uitgelegd. Onduidelijkheid bestaat over de vraag of er al dan niet nog een vergunningplicht geldt voor projecten die voldoen aan de vereisten van artikel 19kd, en verder significante gevolgen met zich brengen. Zoals ook kan worden geconcludeerd uit de parlementaire geschiedenis, geldt dan geen vergunningplicht.32 Desalniettemin acht de regering het, gegeven de gerezen onduidelijkheid, wenselijk de wettekst op dit punt te verduidelijken. Indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 19kd worden de gevolgen van een project, onderscheidenlijk een plan, door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied niet verstaan onder significante gevolgen als bedoeld in de artikelen 19d, eerste lid, en 19j, derde lid van de Nb-wet 1998. Voorts wordt de stikstofvoorzienig uitgebreid naar plannen; zie hiervoor de algemene toelichting. Tenslotte wordt naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (nr. 201003301/1/R2) artikel 19kd aangepast. De Afdeling heeft in die uitspraak bepaald dat de referentiedatum in artikel 19kd, derde lid van de Nbwet 1998, voor zover deze ziet op Vogelrichtlijngebieden, geen correcte implementatie is van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Om dit gebrek op te heffen wordt de referentiedatum voor Vogelrichtlijngebieden aangepast in die zin dat voor Vogelrichtlijngebieden die zijn aangewezen voor afloop van de omzettingstermijn van de Habitatrichtlijn de referentiedatum 10 juni 1994 geldt en voor gebieden die zijn aangewezen na afloop van de omzettingstermijn van de Habitatrichtlijn de referentiedatum de datum van aanwijzing van het desbetreffende gebied is. Deze wijziging is aangekondigd in de brieven van de staatssecretaris van Economie, Landbouw en Innovatie. Onderdeel E
De voorgestelde wijziging maakt het voor de minister van EL&I mogelijk, in overeenstemming met de betrokken bevoegde gezagen (de betrokken provincie of de minister van Infrastructuur en Milieu), om een in het programma opgenomen project als bedoeld in artikel 19kh, vijfde lid, te wijzigen of een project toe te voegen, overeenkomstig de voorwaarden van artikel 19kh, vijfde lid, indien is aangetoond dat die wijziging of toevoeging per saldo een vergelijkbaar of positiever effect zal hebben op de vermindering van de stikstofdepositie. De voorgestelde wijziging is vergelijkbaar met het wijzigen van de in het programma opgenomen maatregelen (in het huidige artikel 19ki), zij het dat naast de minister van EL&I alleen het bevoegd gezag dat het aangaat (het betrokken bevoegd gezag), in voorkomend geval de betrokken provincie of de minister van Infrastructuur en Milieu, met de wijziging of toevoeging dient in te stemmen. Ingevolge jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geldt op grond van artikel 65 van de Nb-wet 1998 ten aanzien van bovengenoemde oude doelen ook de zogenoemde externe werking. Dat betekent dat rekening moet worden gehouden met mogelijk schadelijke handelingen die buiten het Natura 2000-gebied worden verricht zonder dat deze handelingen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing. Dit is niet door de regering beoogd: het overgangsrechtelijke regime van artikel 65 Nbwet 1998 is immers alleen van toepassing op gebieden die hun status als beschermd natuurmonument behouden en dus niet op gebieden die deze status op grond van artikel 15a Nb-wet 1998 verliezen als ze als Natura 2000-gebied worden aangewezen.
89
Om zeker te stellen dat voor de «oude doelen» geen externe werking geldt, is expliciet opgenomen dat artikel 65 van de Nb-wet 1998 niet van toepassing is. Artikel 2.1.3 (Ontgrondingenwet)
In artikel 4 van de Ontgrondingenwet is opgenomen dat de Ontgrondingenwet niet van toepassing is op de uitvoering van een provinciaal milieuprogramma, voor zover dit een aanwijzing bevat van gevallen waarin de bodem is of dreigt te worden verontreinigd, als bedoeld in artikel 4.14, eerste en tweede lid, onder a, onder 1°, van de Wm (artikel 4, onderdeel c, Ontgrondingenwet). Het provinciale milieuprogramma op grond van artikel 4.14 Wm komt te vervallen (artikel 2.1.9, onderdeel D). Derhalve dient artikel 4, onderdeel c, van de Ontgrondingenwet te worden gewijzigd. Dit onderdeel voorziet daarin. Met dit onderdeel worden bodemsaneringen conform de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) vrijgesteld van een vergunningplicht op grond van de Ontgrondingenwet. De reikwijdte van artikel 4 van de Ontgrondingenwet is daarmee tevens verruimd, waardoor in minder gevallen voor bodemsanering een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet is vereist. Met het eerste onderdeel van dit artikel wordt het huidige onderdeel c gewijzigd. De verwijzing naar de uitvoering van het milieuprogramma komt te vervallen, alsmede de zinsnede «met uitzondering van de ontgrondingen, welke geschieden ter verkrijging van het voor de werken nodige bodemmateriaal». De artikelen 30 en 31 van de Wbb zien op het treffen van maatregelen door gedeputeerde staten of de commissaris van de Koningin bij een ongewoon voorval. Door het schrappen van deze zinsnede wordt voorkomen dat voor het treffen van deze maatregelen een vergunningplicht op grond van de Ontgrondingenwet kan gelden. Met het tweede onderdeel van dit artikel wordt een nieuw onderdeel d ingevoegd, waarmee de toepassing van artikel 13 Wbb, de uitvoering van een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wbb en een sanering als bedoeld in artikel 39b Wbb worden vrijgesteld van de vergunningplicht op grond van de Ontgrondingenwet, mits de ontgronding niet verder gaat dan noodzakelijk is voor de technische realisering van een werk ter plaatse van de ontgronding. De meeste bodemsaneringen vinden tegenwoordig plaats ten behoeve van een werk, zoals een infrastructureel werk, industrieterrein, bouwwerk, cultuurtechnisch werk of waterstaatswerk. Om te voorkomen dat saneringen in goede ondergronden onnodig ruim worden uitgevoerd, wordt in onderdeel d (nieuw) bepaald dat de Ontgrondingenwet wel van toepassing is op ontgrondingen welke verder gaan dan noodzakelijk is voor de realisering van het werk waarvoor de bodemsanering plaatsvindt. Artikelen 2.1.4 en 2.1.5 (Spoedwet wegverbreding en Tracéwet)
De bestaande houdbaarheidsbepalingen met betrekking tot onderzoeksgegevens worden gewijzigd in artikel 2.1.4 (Spoedwet wegverbreding) en in artikel 2.1.5, onderdeel C (Tracéwet), waarbij qua formulering wordt aangesloten bij de vrijwel identiek geformuleerde houdbaarheidsbepalingen in de Wabo (zie artikel 2.1.6), de Wm (zie artikel 2.1.9, onderdeel K), de Wro (zie artikel 2.1.11) en de Wet luchtvaart (zie de
90
artikelen 2.1.8 en 2.1.12). Met deze wijziging vervalt de standaardmotiveringsplicht met betrekking tot de actualiteit van de gebruikte gegevens, die ouder zijn dan twee jaar. Zie voor een nadere toelichting paragraaf 3.1.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. De wijzigingen bij artikel 2.1.5, de onderdelen A en B, houden verband met de vernummering van artikel 2.3 Wro in artikel 2.2.5 van dit wetsvoorstel. Artikel 2.1.6 (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht)
In de Wabo wordt een houdbaarheidsbepaling opgenomen in een nieuw artikel 3.1a en niet in artikel 3.10, vierde lid. De houdbaarheid van onderzoeksgegevens geldt voor de Wabo dus niet krachtens hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer. Die keuze is gemaakt om te garanderen dat de houdbaarheidsbepaling ook geldt voor besluiten die krachtens de Wabo genomen worden en waarop niet afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is verklaard. Het opnemen van een verwijzing naar afdeling 13.2 Wm in de Wabo zou ertoe leiden dat de houdbaarheidsbepaling alleen geldt voor omgevingsvergunningen waarop de uitgebreide procedure van toepassing is. Er lijkt echter geen reden om op dit punt een onderscheid te maken tussen omgevingsvergunningen die met de reguliere procedure zijn voorbereid en omgevingsvergunningen die met de uitgebreide procedure zijn voorbereid. Artikelen 2.1.7 (Wet bodembescherming)
Dit artikel bevat (technische) wijzigingen in verband met de wijzigingen van hoofdstuk 4 van de Wm die zijn opgenomen in artikel 2.1.9, onderdeel D. Artikel 2.1.8 (Wet luchtvaart)
Zie de toelichting bij de artikelen 2.1.4 en 2.1.5. Artikel 2.1.9 (Wet milieubeheer)
Onderdelen A en B
Op grond van het tweede lid van artikel 4.2 Wm dient jaarlijks een wetenschappelijk rapport te worden uitgebracht, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu wordt beschreven. In het verleden is deze verplichting ingevuld door het jaarlijks uitbrengen van de zogenaamde milieubalans. Thans zijn de evaluaties van het beleid voor natuur, milieu en ruimte geïntegreerd in een balans voor de leefomgeving. Deze balans voor de leefomgeving verschijnt eenmaal in de twee jaar. Dat is de reden om het tweede lid van artikel 4.2 Wm te wijzigen.
91
In dit onderdeel en in onderdeel B wordt tevens «RIVM» vervangen door Planbureau voor de Leefomgeving. Per 1 januari 2006 is het Milieu- en Natuurplanbureau (MNP) losgemaakt van het RIVM. Sinds deze datum is het Milieu- en Natuurplanbureau verantwoordelijk geweest voor de rapporten als bedoeld in artikel 4.2 Wm. Dat is met het besluit van 7 mei 2008 tot instelling van het Planbureau voor de Leefomgeving (Stb. 2008, nr. 161) gewijzigd. Door dit besluit zijn functies van het Milieu- en Natuurplanbureau ondergebracht bij het Planbureau voor de Leefomgeving. Eén van deze functies is het vervaardigen van de rapporten als bedoeld in artikel 4.2 Wm (zie artikel 4, onder d, van het Besluit Planbureau voor de Leefomgeving). In de Wm is echter nog opgenomen dat deze rapporten door het RIVM vervaardigd dienen te worden. Dat wordt met deze onderdelen hersteld. Onderdeel C
Dit onderdeel bevat een technische wijziging, die samenhangt met onderdeel D; het vervallen van de bepalingen over milieuprogramma’s. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. Onderdeel D
De regeling van het nationale (paragraaf 4.3), provinciale (paragraaf 4.5), regionale (paragraaf 4.5b) en gemeentelijke milieuprogramma (paragraaf 4.7) komt te vervallen (zie paragraaf 3.1.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting). Onderdelen G tot en met J en L en M
Deze wijzigingen hebben betrekking op de artikelen over indirecte lozingen buiten inrichtingen in hoofdstuk 10 van de Wm. Voor een toelichting op deze wijzigingen kan worden verwezen naar paragraaf 3.1.4 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. Onderdeel K
Dit onderdeel voegt in hoofdstuk 13 Wm een generiek voor het omgevingsrecht doorwerkende houdbaarheidsbepaling met betrekking tot onderzoeksgegevens op. Via artikel 13.5 juncto artikel 13.1 werkt deze bepaling door in de in het tweede lid van artikel 13.1 genoemde wetten: – mits afdeling 3.4 Awb in die wetten van toepassing is verklaard; – tenzij in het tweede lid van artikel 13.5 Wm deze doorwerking is uitgesloten. Het betreft de volgende wetten: de Mijnbouwwet, hoofdstuk VIIa van de Gezondheidsen welzijnswet voor dieren, de Kernenergiewet, de Wet geluidhinder, de Wet inzake de luchtverontreiniging, de Wet bodembescherming, de Ontgrondingenwet, de Wet bescherming Antarctica, de Waterwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
92
Voor de laatstgenoemde wet is een afzonderlijke regeling opgenomen in artikel 2.1.6. De uitzondering van het tweede lid is alleen van toepassing verklaard op de Wet bescherming Antarctica. Van het invoeren van een houdbaarheidsbepaling bij het nemen van besluiten in het kader de Wet bescherming Antarctica wordt afgezien, omdat bij het nemen van besluiten en verlenen van vergunningen in dat kader altijd dient te worden uitgegaan van de meest recente informatie. De houdbaarheidstermijn voor onderzoeksgegevens met een duur van twee jaar laat onverlet dat bij besluitvorming in het kader van de betrokken wetten, bijvoorbeeld de Ontgrondingenwet en de Wet bodembescherming, veelal gebruik gemaakt wordt van oudere gegevens (bijvoorbeeld onderzoeksgegevens van vijf jaar oud bij een immobiele bodemverontreiniging). Bepaalde onderzoeksgegevens hebben immers een statisch karakter, bijvoorbeeld bij bodem- of grondonderzoek of archeologisch onderzoek. De termijn van twee jaar is niet opgenomen om met behulp van een à-contrario-redenering aan het gebruik van relevante en voldoende actuele oudere onderzoeksgegevens (bijvoorbeeld een vijf jaar oud bodemonderzoek) een halt toe te roepen, integendeel. Een ander voorbeeld betreft de Kernenergiewet (Kew), waar procedures vaak lang duren en complexe en omvangrijke onderzoeken worden verricht. Gegevens van twee jaar en ouder kunnen dus voor de Kew heel goed actueel zijn. De termijn van twee jaar ziet vooral op onderzoeksgegevens van een meer dynamisch karakter. De houdbaarheidsbepaling stelt ook bij dergelijke gegevens, die jaarlijks kunnen fluctueren, dat in beginsel en zonder nadere motiveringsplicht voor de besluitvorming gebruik gemaakt kan worden van gegevens van twee jaar oud. Wanneer belanghebbenden gemotiveerd aanvoeren dat die gegevens gedateerd zijn of belangrijke nieuwe informatie voor handen is, zal het bevoegd gezag moeten motiveren waarom het in een voorkomend geval zich bij de besluitvorming toch baseert op die gegevens. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de houdbaarheidsbepaling een bevoegdheid betreft: die bevoegdheid om twee jaar oude gegevens te benutten, laat uiteraard onverlet de bevoegdheid om actuele gegevens op te vragen, indien daartoe aanleiding bestaat (bijvoorbeeld in het geval van een zogenaamd mobiele bodemverontreiniging). Artikel 2.1.10 (Wet op de economische delicten)
Deze wijziging houdt verband met de wijzigingen in artikel 2.1.9, onderdeel F. Artikel 2.1.11 (Wet ruimtelijke ordening)
Voor de Wro geldt dat de beste plek om de houdbaarheid van gegevens en onderzoeken te regelen het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is. Daarin worden ook op andere vlakken regels gesteld ten aanzien van de voorbereiding van bestemmings- en inpassingsplannen. Het voorstel is daarom om de houdbaarheidsbepaling voor de Wro mee te nemen met een amvb, die in het kader van dit wetsvoorstel zal worden opgesteld. De wijziging van artikel 3.37 Wro creëert een uitdrukkelijke grondslag om de houdbaarheidsbepaling in het Bro op te nemen.
93
Wanneer de houdbaarheidsbepaling straks generiek geldt voor bestemmings- en inpassingsplannen, kan artikel 3.27 van de Wro, dat een specifieke regeling bevat voor provinciale inpassingsplannen33, komen te vervallen. Artikel 2.1.12 (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens)
Deze wijziging hangt samen met de wijziging in artikel 2.1.8. Zie voor een toelichting de artikelen 2.1.4 en 2.1.5. § 2.2 Verbetering besluitvorming
Artikel 2.2.1 (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht)
Onderdelen A tot en met E
De onderdelen A en D hebben betrekking op de artikelen 1.1, eerste lid, en 2.7, eerste lid, van de Wabo. Voorgesteld wordt om aan artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo een definitie van het begrip «onlosmakelijke activiteit» toe te voegen. Artikel 2.7, eerste lid, wordt in zijn geheel geherformuleerd, waarbij, naast een aantal inhoudelijke wijzigingen, een verwijzing naar dit nieuwe begrip wordt opgenomen. De onderdelen B en C hebben betrekking op het opschrift van paragraaf 2.1 van de Wabo en op een aan die wet toe te voegen artikel 2.5a. Deze wijzigingen zijn een uitvloeisel van de voorgestelde wijzigingen in artikel 2.7, eerste lid. In onderdeel E worden aanpassingen van artikel 2.10 voorgesteld die daarmee eveneens verband houden. Op de voorgestelde wijzigingen van bovengenoemde artikelleden zal hierna nader worden ingegaan. Onlosmakelijke activiteiten
Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo dient de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van die wet, ervoor zorg te dragen dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten. In de memorie van toelichting bij de Wabo en de Invoeringswet Wabo waarbij dit artikellid is vastgesteld onderscheidenlijk gewijzigd, zijn de hier bedoelde activiteiten nader aangeduid met het begrip «onlosmakelijke activiteiten».34 Ook in de praktijk wordt dit begrip inmiddels breed gebruikt. Met het oog op de herkenbaarheid voor de gebruiker wordt het daarom bij nader inzien wenselijk gevonden dit begrip alsnog in de wet zelf op te nemen. In verband hiermee wordt voorgesteld om aan artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo een definitiebepaling van het begrip «onlosmakelijke activiteit» toe te voegen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de omschrijving die thans in artikel 2.7, eerste lid, van dit begrip wordt gegeven. Dit brengt mee dat die omschrijving in artikel 2.7, eerste lid, kan worden vervangen door een rechtstreekse verwijzing naar het begrip «onlosmakelijke activiteiten».
94
Flexibilisering aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo (planologisch strijdig gebruik)
Artikel 2.5 van de Wabo biedt de mogelijkheid om gefaseerd voor activiteiten uit een project vergunning aan te vragen. In de praktijk is gebleken dat deze faseringsregeling in bepaalde gevallen onnodig beperkend werkt. In relatie tot het toepassen van het overgangsrecht van de Wet ruimtelijke ordening zijn over deze materie eerder Kamervragen beantwoord van het lid Koopmans35. De Wabo staat er aan in de weg om een eerste fase omgevingsvergunning aan te vragen voor planologisch strijdig gebruik om op een bepaalde locatie bijvoorbeeld 100 woningen te realiseren en vervolgens later afzonderlijke tweede fase omgevingsvergunningen aan te vragen voor het bouwen van die woningen. Beoordeeld naar de letter van de wet lijkt het althans uitsluitend de bedoeling dat in zo’n situatie ook in één keer voor alle woningen tegelijk een tweede fase vergunning voor het bouwen daarvan wordt aangevraagd. Daarmee is met de Wabo een faseringsmogelijkheid verloren gegaan, die onder het oude systeem van de Wro en Woningwet nog wel bestond. Toen kon immers een separaat vrijstellingsbesluit ingevolge de oude WRO, of projectbesluit onder de nieuwe Wro, ten behoeve van 100 woningen worden verleend, terwijl later voor de afzonderlijke woningen aparte bouwvergunningverlening mogelijk was. Dat kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om een fasering in het bouwproces aan te brengen of omdat de bouw in opdracht van verschillende eigenaren plaatsvindt. Het – onbedoelde – verlies van deze faseringsmogelijkheid is een gevolg van de eerder genoemde plicht uit artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo dat onlosmakelijke activiteiten tegelijk moeten worden aangevraagd. Ingeval de activiteit planologisch strijdig gebruik een onlosmakelijke activiteit vormt met een andere omgevingsvergunningplichtige activiteit – zoals in het bovenstaande geval, waar het bouwen van woningen tevens het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan inhoudt – leidt dat er thans toe dat, als gevolg van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, voor de beide activiteiten altijd één omgevingsvergunning dient te worden aangevraagd, die zoals gezegd slechts in twee fasen kan worden verleend. In verband met de hierboven geschetste problematiek wordt thans een wijziging voorgesteld van artikel 2.7, eerste lid, waarmee het, in afwijking van het daarin neergelegde principe, mogelijk wordt om, indien een van de betrokken onlosmakelijke activiteiten planologisch strijdig gebruik betreft, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen. Met deze constructie wordt het mogelijk om, zoals vóór de inwerkingtreding van de Wabo het geval was, de omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteiten waarop het planologisch strijdig gebruik betrekking heeft, als het ware diverse malen «op te knippen», al naar gelang dat in de concrete uitvoeringssituatie is gewenst. Daarbij wordt erop gewezen dat ingevolge artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert. Het feit dat de aanvrager om een omgevingsvergunning voor een vervolgactiviteit zoals bijvoorbeeld bouwen, mogelijk een ander is dan degene die in een eerder stadium de aanvraag om de omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik heeft gedaan, vormt derhalve geen belemmering. De voorgestelde constructie laat de bestaande faseringsregeling in artikel 2.5 van de Wabo onverlet. Er wordt uitsluitend naast die faseringsregeling een extra mogelijkheid gecreëerd om voor projecten een afzonderlijke planologische
95
deelvergunning aan te vragen zodat de uitvoering van een project nader gefaseerd kan worden. Samenhangend hiermee wordt met de voorgestelde aanpassing van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo tot uitdrukking gebracht dat een omgevingsvergunning voor een met de planologische regelgeving strijdige bouwactiviteit niet kan worden geweigerd, indien daartoe eerder reeds een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik is verleend. Hiermee wordt een verdere flexibiliteit bereikt. Buiten twijfel wordt gesteld dat een planologische omgevingsvergunning een juridisch-planologisch kader kan bieden voor toekomstige bouwactiviteiten. Het kan daarbij gaan om meerdere opeenvolgende omgevingsvergunningen voor het bouwen waarmee het project waarin de planologische omgevingsvergunning voorziet in stappen wordt verwezenlijkt. Daarbij kan niet alleen worden gedacht aan afzonderlijke omgevingsvergunningen voor het bouwen van verschillende bouwwerken waarop de omgevingsvergunning voor het planologisch strijdig gebruik betrekking heeft, zoals in bovengenoemd voorbeeld de 100 woningen, maar ook, indien de omgevingsvergunning voor het planologisch strijdig gebruik betrekking heeft op één bouwwerk, aan afzonderlijke omgevingsvergunningen voor het – in fases – bouwen van verschillende onderdelen daarvan, zoals bijvoorbeeld de bouw van een bedrijfsgebouw, waar pas later, met afzonderlijke vergunning, een tweede bouwlaag of een aanbouw wordt aangebouwd. Indien die tweede bouwlaag of de aanbouw reeds was voorzien in de eerder verleende omgevingsvergunning voor het planologisch strijdige gebruik, behoeft voor dat planologisch strijdige gebruik niet opnieuw een omgevingsvergunning te worden aangevraagd. De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 2.7, eerste lid, en 2.10, eerste lid, van de Wabo, beogen overigens geen verandering aan te brengen in de uit de jurisprudentie ten aanzien van planologische afwijkingsbesluiten op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet ruimtelijke ordening voortvloeiende eis, dat het project waarvoor het planologische afwijkingsbesluit wordt genomen zich in de mate van concreetheid zal moeten onderscheiden van de normering neergelegd in een bestemmingsplan. Ter illustratie kan verwezen worden naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 1 september 2010, LJN: BN5725. Een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik kan alleen worden verleend ten behoeve van het verwezenlijken van een concrete activiteit en kan niet dienen als een algemeen geldend toetsingskader voor toekomstige nog niet geconcretiseerde bouwplannen. In die hoedanigheid zou de omgevingsvergunning haar karakter van een beschikking ook verliezen en meer gaan lijken op een besluit van algemene strekking. Een dergelijke toepassing wordt niet beoogd. De nieuwe regeling strekt er dus bijvoorbeeld niet toe om mogelijk te maken dat met een planologische omgevingsvergunning voor een centrumgebied generiek in een verlaging van de minimaal vereiste vloeroppervlakten voor detailhandelsvestigingen wordt voorzien, welke casus aan de orde was in de uitspraak van de ABRvS van 2 mei 2007, LJN: BA4163. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik, zal dus betrekking moeten hebben op een daadwerkelijk voorgenomen en zodanig concreet omschreven (en zo nodig met tekeningen en onderzoeken verduidelijkt en onderbouwd) project, dat op basis daarvan een uitputtende planologische afweging van alle ruimtelijke relevante aspecten kan worden gemaakt. Met deze omgevingsvergunning wordt immers de planologische grondslag gelegd waarmee de beoogde ruimtelijke ordening kan worden verwezenlijkt. De planologische aanvaardbaarheid van een bouwplan waarvoor later een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan wordt ingediend,
96
vormt dan – mits het bouwplan past binnen de eerder verleende planologische omgevingsvergunning – een gegeven. Over de eisen waaraan een project moet voldoen om als voldoende concreet te worden aangemerkt, kunnen in algemene zin geen uitspraken worden gedaan. Net zoals binnen het stelsel van de Wro zowel gedetailleerde als globale (eind)bestemmingsplannen kunnen bestaan, zal ook het detailniveau van een projectomschrijving, afhankelijk van de aard, omvang en ligging van een project ten opzichte van derden belanghebbenden, kunnen variëren. In een planologische omgevingsvergunning behoeft in elk geval niet elk detail te zijn vastgelegd. Een woningbouwproject, waarbij de locatie van de woningen op het betrokken perceel, alsmede de omvang en de bouwhoogte van die woningen nog niet duidelijk was, werd niet voldoende concreet bevonden in de uitspraak van de ABRvS van 30 maart 2011, LJN: BP9575. Zie in gelijke zin ook de uitspraak van de ABRvS van 2 maart 2011, LJN: BP6313, waarin het een woningbouwproject betrof, waarvoor niet was vermeld om hoeveel woningen het ging, het type en de bouwhoogte daarvan alsmede de inrichting en ontsluiting van het perceel. Relatie tot de niet-onlosmakelijke activiteiten binnen een project en tot de bij een project aanhakende activiteiten
Van belang is om in het oog te houden dat de voorgestelde wijzigingen van artikel 2.7, eerste lid, niet meebrengen dat een op basis daarvan in te dienen aanvraag om een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik, uitsluitend op die activiteit betrekking kan hebben. Binnen het systeem van de Wabo is het in de eerste plaats mogelijk dat in een op basis van de voorgestelde nieuwe constructie ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik tegelijk een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een of meer niet-onlosmakelijke activiteiten die deel uitmaken van het project, zoals bijvoorbeeld het kappen van een boom, of het maken van een uitweg. Langs deze weg ontstaat bijvoorbeeld de mogelijkheid om terreinen reeds volledig bouwrijp te maken, vooruitlopend op de vergunningverlening voor het bouwen van bouwwerken. Verder kan een op basis van de voorgestelde nieuwe constructie ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik tevens betrekking hebben op handelingen als bedoeld in artikel 46, eerste lid, en 47, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet 1998) dan wel artikel 75b, eerste lid, van de Flora- en faunawet (Ff-wet). Dit zijn handelingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en die tevens zijn aan te merken als op grond van die wetten verboden handelingen. Het gaat dan om handelingen die schadelijke effecten kunnen hebben op de natuurwaarden van een op grond van de Nb-wet 1998 beschermd gebied, dan wel gebruik met gevolgen voor op grond van de Ff-wet beschermde soorten. Wanneer de benodigde vergunning of ontheffing krachtens die wetten niet reeds eerder is verleend, dan wel aangevraagd, dient een aanvrager om een omgevingsvergunning op grond van artikel 46a, eerste lid, of 47a, eerste lid, van de Nb-wet 1998 respectievelijk artikel 75c, eerste lid, van de Ff-wet ervoor zorg te dragen dat zijn aanvraag om een omgevingsvergunning tevens betrekking heeft op die handelingen. Dit wordt ook wel «aanhaken» genoemd. De verplichting tot aanhaken geldt steeds op het moment dat een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit waarvoor tevens een vergunning
97
dan wel ontheffing op grond van de Nb-wet 1998 respectievelijk Ff-wet is vereist. Wanneer een bouwplan de kwaliteit van een op grond van de Nb-wet 1998 beschermd gebied aantast, en voor de realisatie van dat bouwplan is – naast de omgevingsvergunning voor het bouwen – tevens een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik vereist die voorafgaand aan en los van het onderdeel bouwen wordt aangevraagd, dan haakt de toestemming voor natuur aan bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het planologisch strijdig gebruik. De omgevingsvergunning voor het planologisch strijdig gebruik voorziet dan immers in het bouwplan dat de kwaliteit van het beschermd natuurgebied aantast. Op vergelijkbare wijze geldt dat wanneer het slopen van een gebouw schade toebrengt aan een op grond van de Ff-wet beschermde soort, de toestemming uit de Ff-wet aanhaakt bij de omgevingsvergunning die betrekking heeft op het slopen. Het moment van aanhaken bij de omgevingsvergunning wijzigt daarmee niet ten opzichte van de huidige praktijk. Indien in een vervolgfase een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor het bouwen van een deel van de met het planologisch strijdig gebruik beoogde woningen hoeft niet opnieuw een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor de handelingen als bedoeld in de Nb-wet 1998 en de Ff-wet voor zover toepassing kan worden gegeven aan de artikelen 16, achtste lid, en 19d, vierde lid, van de Nb-wet 1998, respectievelijk artikel 75b, derde lid, van de Ff-wet. Samenhangende beoordeling
Het voorgestelde artikel 2.5a van de Wabo maakt het mogelijk om wanneer toepassing wordt gegeven aan de in artikel 2.7, eerste lid, voorgestelde nieuwe constructie, de als eerste verleende omgevingsvergunning voor het planologisch strijdig gebruik bij de latere omgevingsvergunning voor de overige onlosmakelijke activiteiten te wijzigen. Hiermee wordt binnen de systematiek van de voorgestelde nieuwe constructie een vergelijkbare afstemmingsregeling gecreëerd als thans ten aanzien van de gefaseerde omgevingsvergunning is vervat in artikel 2.5, zesde lid, van de Wabo. Dit aspect is met name van belang om recht te doen aan het in artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo neergelegde principe dat voorschriften op elkaar moeten worden afgestemd. Voor het overige wordt in dit verband volstaan met een verwijzing naar de toelichting bij artikel 2.5, zesde lid.36 Overige procedurele aspecten
Wat betreft de overige relevante procedurele aspecten zijn er geen aanpassingen of bijzondere regelingen nodig in verband met de voorgestelde nieuwe constructie van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Elke aanvraag om een omgevingsvergunning wordt via zijn eigen voorbereidingsprocedure afgehandeld. Elke besluit treedt ook overeenkomstig de generieke regeling uit artikel 6.1 van de Wabo in werking. Er behoeft niet te worden voorzien in een regeling voor uitgestelde inwerkingtreding. Activiteiten die onlosmakelijk zijn, mogen pas worden verricht als de omgevingsvergunning voor elk van die activiteiten is verleend. In het eerder gegeven voorbeeld waarin de aanvraag om een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik betrekking heeft op het bouwen van 100 woningen, mag dus pas feitelijk met de
98
bouw van (een gedeelte van) die woningen worden begonnen voor zover daarvoor zowel voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, als voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend. Ook voor de situatie waarin een wisseling van bevoegd gezag mocht plaatsvinden, biedt artikel 2.4 van de Wabo reeds een sluitende regeling. Onderdelen F en J
Onderdeel F, onder 2, van dit artikel strekt ertoe artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo te laten vervallen. Dat artikellid regelt de figuur van een omgevingsvergunning voor een tijdelijke planologische afwijking als apart wettelijk instrument. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo is op een aanvraag om een omgevingsvergunning die strekt tot een tijdelijke planologische afwijking de uitgebreide voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.3 van de Wabo van toepassing. In verband met het vervallen van artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo wordt in onderdeel J de verwijzing naar dat artikellid in artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo geschrapt. De figuur van een omgevingsvergunning voor een tijdelijke planologische afwijking zal niet in zijn geheel verdwijnen, maar, voor zover het betreft afwijkingen tot een termijn van tien jaar, worden toegevoegd aan artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Dit betreft de voormalige zogeheten kruimellijst. Voor gevallen als bedoeld in dat artikel kan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo een omgevingsvergunning worden verleend. Op een aanvraag om een dergelijke omgevingsvergunning is de reguliere voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.2 van de Wabo van toepassing. Het voorgestane nieuwe systeem houdt in dat voor zover het betreft tijdelijke planologische afwijkingen voor een termijn langer dan tien jaar, de omgevingsvergunning daarvoor langs de weg van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo (het voormalige projectbesluit) moet worden verkregen. Hierop is ingevolge artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing. Samenhangend met bovengenoemde wijzigingen zal de maximale termijn van vijf jaar voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een tijdelijke planologische afwijking, zoals die nu is voorgeschreven in artikel 5.18, eerste lid, van het Bor, komen te vervallen. Deze termijn wordt in de praktijk in toenemende mate als een belemmering ervaren. Door het niet langer stellen van een maximumtermijn, wordt de termijn slechts gereguleerd door artikel 2.23, eerste lid, van de Wabo. Op grond van dat artikellid, dat in onderdeel B van het onderhavige artikel van het wetsvoorstel wordt verduidelijkt, kan het bevoegd gezag een op de concrete activiteit afgestemde termijn stellen die langer kan zijn dan vijf of zelfs tien jaar. Dit samenstel van voorgenomen wijzigingen leidt ertoe dat het bevoegd gezag in de eerste plaats, door het loslaten van de maximale termijn van vijf jaar, ruimere mogelijkheden krijgt om op aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een tijdelijke planologische afwijking in te spelen. Daarnaast zal, door het laten vervallen van de omgevingsvergunning voor een tijdelijke planologische afwijking als aparte wettelijke figuur, de procedure voor het verkrijgen van een dergelijke vergunning in een substantieel deel van de gevallen, te weten de afwijkingen tot een termijn van maximaal tien jaar, worden verkort. Op omgevingsvergunningen voor dergelijke afwijkingen zal
99
immers niet, zoals nu bij omgevingsvergunningen voor tijdelijke planologische afwijkingen het geval is, de uitgebreide voorbereidingsprocedure van de Wabo van toepassing zijn, maar de reguliere voorbereidingsprocedure. Dat betekent dat de proceduretijd wordt teruggebracht van 26 weken naar acht weken. Daarbij blijft de verlengingsmogelijkheid van zes weken bestaan. Naast dat met bovengenoemde wijzigingen er in algemene zin naar wordt gestreefd om meer flexibiliteit en een snellere besluitvorming bij omgevingsvergunningen voor een tijdelijke planologische afwijking te bewerkstelligen, strekken deze wijzigingen er in het bijzonder toe om het mogelijk te maken uitvoering te geven aan de motie Pieper c.s.37 en de motie Linhard c.s.38. Eerstgenoemde motie roept op om de mogelijkheden tot plaatsing van mantelzorgwoningen te vereenvoudigen. Laatstgenoemde motie roept op om het eenvoudiger te maken om leegstaande kantoorgebouwen tijdelijk (voor een duur van tien jaar) een andere maatschappelijke gewenste functie te geven. De regeling van de figuur van een omgevingsvergunning voor een tijdelijke planologische afwijking als apart wettelijk instrument, waarop de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, alsmede de voor een dergelijke vergunning in het Besluit omgevingsrecht gestelde maximale termijn van vijf jaar, vormden een belemmering om uitvoering te kunnen geven aan deze moties. In aanvulling op de voorgenomen wetswijziging zal de nadere uitwerking daarvan plaatsvinden in het Bor. Mede vanwege de voorgenomen wijzigingen van het Bor, zoals die hiervoor zijn beschreven, strekken de in onderdeel A, onder 1, opgenomen wijzigingen ertoe om in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo te verduidelijken dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een planologische afwijking naast de in dat artikellid genoemde regels ook altijd het belang van een goede ruimtelijke ordening het onderliggend beoordelingskader vormt. De goede ruimtelijke ordening vormt het centrale motief binnen de Wro voor het nemen van ruimtelijke besluiten. Praktisch gezien verandert er dus niets. Onderdelen G tot en met I De artikelen 2.23 en 2.24 van de Wabo hebben betrekking op het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning en enige daarmee samenhangende onderwerpen. De kern van het huidige stelsel wordt gevormd door de artikelen 2.23 en 2.24, eerste lid, en houdt het volgende in. Op grond van artikel 2.23, eerste lid, kan in een omgevingsvergunning worden bepaald dat zij geheel of gedeeltelijk geldt voor een daarin aangegeven termijn. Op grond van artikel 2.23, tweede lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur categorieën van gevallen worden aangewezen waarin in de omgevingsvergunning moet worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn. Bij die maatregel kan de periode worden bepaald gedurende welke die termijn maximaal kan gelden, of in welke gevallen een bij de omgevingsvergunning bepaalde termijn kan worden verlengd. Op grond van artikel 2.24, eerste lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen de vergunninghouder verplicht is te zijner keuze hetzij de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen, hetzij die met de wettelijk voorgeschreven toestand in overeenstemming te brengen. De in artikel 2.23 opgenomen mogelijkheid dan wel verplichting om een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen, is feitelijk alleen van belang voor zogeheten
100
voortdurende activiteiten. Een voorbeeld hiervan zijn de activiteiten, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en e, onder 3°, van de Wabo (planologisch strijdig gebruik respectievelijk het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk). Anders dan veelal wordt verondersteld, is een tijdelijke omgevingsvergunning feitelijk niet aan de orde ingeval van een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit – ook wel «expirerende activiteit» genoemd – waarvan de gevolgen na verloop van een bepaalde tijd weer ongedaan moeten worden gemaakt. Een voorbeeld hiervan is de omgevingsvergunning voor de bouw van een tijdelijk bouwwerk. Met de realisering van het bouwwerk is de activiteit waarop de vergunning betrekking heeft afgerond. Het bouwen van een tijdelijk bouwwerk verschilt daarmee niet van de bouw van een permanent bouwwerk. Waar de termijn die pleegt te worden verbonden aan de omgevingsvergunning voor een tijdelijk bouwwerk feitelijk op ziet, is niet de periode gedurende welke de activiteit waarop de vergunning betrekking heeft mag voortduren (de bouw is immers direct na realisering van het bouwwerk afgerond), maar op de termijn na het verstrijken waarvan de voor de vergunninghouder op artikel 2.24, eerste lid, gebaseerde plicht tot herstel in de vóór de vergunningverlening bestaande toestand, die nader is uitgewerkt in artikel 5.16 van het Bor, van toepassing wordt. Met de in de onderdelen G en H voorgestelde wijzigingen, voor zover het betreft artikel 2.23 en het nieuw voorgestelde artikel 2.23a, wordt het hierboven geschetste systematische verschil tussen voortdurende en aflopende activiteiten in relatie tot het instrument van de tijdelijke omgevingsvergunning, verduidelijkt. In onderdeel G wordt in de eerste plaats de reikwijdte van artikel 2.23 van de Wabo uitdrukkelijk beperkt tot een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit. Daarnaast wordt het artikel op diverse onderdelen redactioneel verduidelijkt. In onderdeel H wordt een nieuw artikel 2.23a voorgesteld, dat in de kern een voortzetting is van het huidige artikel 2.24, eerste lid. In artikel 2.23a wordt verduidelijkt dat ook het tijdstip van het van toepassing worden van de hiervoor reeds genoemde plicht om de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen, bij een in de omgevingsvergunning te stellen termijn kan – en in sommige bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën gevallen – moet worden gereguleerd en voorts dat deze plicht alleen relevant is voor een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit. Voorgesteld wordt om de mogelijkheid dat de vergunninghouder, na het verstrijken van de termijn, naast herstel in de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand, in plaats daarvan ook ervoor kan kiezen die toestand met de wettelijk voorgeschreven toestand in overeenstemming te brengen, te doen vervallen. Met deze laatste optie wordt bedoeld dat vergunninghouder de mogelijkheid heeft om voor een tijdelijk bouwwerk, dat hij na ommekomst van de termijn wil laten staan, een omgevingsvergunning voor het bouwen van een permanent bouwwerk aan te vragen. Een dergelijke vergunning is in zo’n geval noodzakelijk, ook al is het bouwwerk feitelijk al gerealiseerd. Dat het vergunninghouder vrijstaat een zodanige vergunning aan te vragen, volgt echter al uit het systeem van de wet en hoeft hem niet uitdrukkelijk als «recht» te worden toegekend. Deze situatie is op één lijn te stellen met een vergunningaanvraag die wordt ingediend om een vergunning te verkrijgen ter legalisering van een bestaand bouwwerk dat zonder vergunning is gebouwd. Ook het indienen van een zodanige aanvraag is niet uitdrukkelijk wettelijk gereguleerd. Ten opzichte van het huidige artikel 2.24, eerste lid, worden voorts in artikel 2.23a enige wijzigingen aangebracht. Deze strekken ertoe de systematiek van het
101
artikel in overeenstemming te brengen met de systematiek van artikel 2.23, waardoor de toepassing van beide artikelen op dezelfde wijze kan verlopen. Dit draagt bij tot helderheid voor de praktijk. In verband met het aspect «tijdelijkheid» wordt in onderdeel H voorts een nieuw artikel 2.23b voorgesteld, waarin de inhoud van artikel 5.9, aanhef en onder c, van het Bor is overgenomen, zij het dat de reikwijdte van dat artikelonderdeel is verruimd van alleen een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, naar een omgevingsvergunning in algemene zin. In artikel 5.9, aanhef en onder c, van het Bor is bepaald dat in een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de omgevingsvergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven. Niet valt in te zien waarom de werking van dit artikelonderdeel niet kan worden veralgemeniseerd tot alle activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning kan worden verleend. Gegeven deze veralgemenisering, is het wenselijk om dit op wetsniveau te regelen in samenhang met de overige bepalingen die betrekking hebben op aan de omgevingsvergunning te verbinden termijnen. Het voornemen is om artikel 5.9 van het Bor voor het overige te doen vervallen. Het volgt reeds uit het systeem van de Wabo dat de daarin onder a en b geschetste bijzondere situaties met betrekking tot de gelding van voorschriften mogelijk zijn, dit behoeft geen uitdrukkelijke wettelijke grondslag. De reikwijdte van artikel 2.24, zoals opgenomen in onderdeel I, beperkt zich als gevolg van de overheveling van de inhoud van het huidige artikel 2.24, eerste lid, naar het voorgestelde artikel 2.23a, tot het seizoensgebonden bouwwerk. Ten aanzien daarvan is in het huidige artikel 2.24, tweede lid, bepaald dat in een omgevingsvergunning met betrekking tot zo’n bouwwerk wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar dat bouwwerk wordt opgericht, gebruikt en gesloopt. Voor een seizoensgebonden bouwwerk, zoals dit begrip destijds in de Woningwet is geïntroduceerd, geldt verder het uitgangspunt dat het mogelijk is om in een omgevingsvergunning voor een dergelijk bouwwerk te bepalen dat het desbetreffende bouwwerk op grond van die vergunning gedurende opeenvolgende kalenderjaren kan worden opgericht, gebruikt en gesloopt. Dit uitgangspunt is thans niet uitdrukkelijk in de Wabo verwoord. Voorgesteld wordt om dit in artikel 2.24, eerste lid, alsnog te doen, ter verduidelijking van de systematiek van vergunningverlening voor seizoensgebonden bouwwerken. De toevoeging van het eerste lid heeft enige redactionele wijzigingen van artikel 2.24, tweede lid, tot gevolg. In dit verband wordt er tot slot op gewezen dat aan de omgevingsvergunning voor een seizoensgebonden bouwwerk, net zoals aan de omgevingsvergunning voor andere bouwwerken, een termijn kan worden verbonden op de voet van artikel 2.23 respectievelijk artikel 2.23a, al naar gelang er sprake is van voortdurende dan wel aflopende activiteiten waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft. Indien bijvoorbeeld een termijn van vijf jaar aan de omgevingsvergunning voor een seizoensgebonden bouwwerk wordt verbonden, betekent dit dat het desbetreffende bouwwerk gedurende elk van die vijf jaar op basis van dezelfde vergunning opnieuw mag worden gebouwd, gebruikt en gesloopt in de daartoe in de vergunning aangewezen tijdvakken. Artikel 2.2.2 (Wet geluidhinder)
102
In artikel 110c, eerste lid, van de Wet geluidhinder is bepaald dat op de voorbereiding van een besluit tot het vaststellen van hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in artikel 110a van die wet, afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Als gevolg van de bij dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van de artikelen 49, 58 en 76a van de Wet geluidhinder (onderdeel A) kan een zodanig besluit, voor zover dat samenhangt met de verlening van een omgevingsvergunning waarbij van het bestemmingsplan wordt afgeweken, niet alleen worden genomen ten behoeve van een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo wordt verleend, maar ook ten behoeve van een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van die wet wordt verleend. Laatstgenoemde vergunning wordt, anders dan eerstgenoemde vergunning, op grond van de Wabo niet voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, maar overeenkomstig de reguliere voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wabo. Dat betekent dat in die situatie het besluit tot het vaststellen van hogere geluidgrenswaarden op een later tijdstip zou moeten worden genomen dan het tijdstip waarop uiterlijk op de aanvraag om omgevingsvergunning moet zijn beslist. Dit zou in de praktijk betekenen dat zo’n omgevingsvergunning altijd moet worden geweigerd. Teneinde dit niet bedoelde gevolg te voorkomen, wordt in het voorgestelde artikel 110c, tweede lid, van de Wgh bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is indien het besluit tot het vaststellen van de hogere geluidgrenswaarden wordt genomen ten behoeve van de verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo wordt afgeweken. In dat geval dient het besluit tot het vaststellen van de hogere geluidgrenswaarden uiterlijk gelijktijdig met het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning te worden genomen. Artikel 2.2.3 (Wet luchtvaart)
Onderdeel A
Deze wijziging vloeit voort uit de wijzigingen in artikel 2.2.1. Onderdeel B
Dit onderdeel maakt het mogelijk om ontheffing te verlenen op de regels ten aanzien van de geluidbelasting in een luchthavenbesluit of luchthavenregeling. Het artikel komt tegemoet aan de wens vanuit de praktijk om incidenteel gebruik op een luchthaven mogelijk te maken. Het gaat om gebruik dat bij de vaststelling van het luchthavenbesluit of de luchthavenregeling niet is voorzien. Onder de Luchtvaartwet (de voormalige artikelen 33 en 34) bestond een vergelijkbare ontheffingsbevoegdheid al ten aanzien van de voorschriften en bepalingen die waren opgenomen in de aanwijzingsbesluiten voor op basis van de luchtvaartwet aangewezen luchtvaartterreinen. Als in een luchthavenbesluit een regel is opgenomen die inhoudt dat alleen in de weekeinden circuits gevlogen mogen worden, dan kunnen op basis van een ontheffing ook bijvoorbeeld op een woensdag circuits gevlogen worden. De aanleiding voor een
103
dergelijke ontheffing zou een eenmalig evenement kunnen zijn dat niet voorzienbaar was ten tijde van de vaststelling van het luchthavenbesluit. De ontheffingsbevoegdheid heeft geen betrekking op de grenswaarden die in een luchthavenbesluit of een luchthavenregeling met het oog op de geluidbelasting ten gevolge van het luchthavenluchtverkeer zijn opgenomen. Dit betekent dat een ontheffing niet kan leiden tot een uitbreiding van de totale geluidsruimte van een luchthaven. Hiermee wordt aangesloten bij de praktijk van ontheffingverlening onder de Luchtvaartwet, waarbij de activiteit waarvoor ontheffing werd verleend moest passen binnen de geluidszone van de luchthaven. Met het derde lid wordt zeker gesteld dat een ontheffing niet tot een structureel ander gebruik van de luchthaven kan leiden. Op basis van het derde lid kan een ontheffing voor een periode van maximaal een jaar worden verleend. Voor de ontheffingsbevoegdheden onder de Luchtvaartwet gold deze beperking niet. In de praktijk werden veelal ontheffingen voor onbepaalde tijd verleend die tot een structureel ander gebruik van een luchtvaartterrein konden leiden. Bij de voorbereiding van een luchthavenbesluit of luchthavenregeling zal daarom een goed beeld gevormd moeten worden van de mogelijke gebruikswensen die gedurende de werking van het luchthavenbesluit of de luchthavenregeling kunnen ontstaan. Met het vijfde lid wordt de luchtvaartinspectie in staat gesteld om toezicht te houden op de gevolgen van een ontheffing voor het gebruik van het luchtruim. Artikel 2.2.4 (Wet milieubeheer)
Deze wijziging houdt in dat in artikel 5.16, tweede lid, van de Wm de verwijzing naar artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, voor zover het betreft een geval dat bij algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van artikel 5.16, eerste lid, van de Wm is aangewezen. Deze wijziging hangt samen met het vervallen van artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo, zoals voorgesteld bij artikel 2.2.1 van het wetsvoorstel, en de in verband daarmee voorgenomen wijzigingen van artikel 4 van bijlage II bij het Bor. Dit artikel bevat de gevallen waarin op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo een omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.2 van de Wabo. Het voornemen bestaat om in ieder geval de omgevingsvergunning voor een tijdelijke planologische afwijking tot een termijn van tien jaar aan artikel 4 van bijlage II bij het Bor toe te voegen. Daarnaast zullen, mede in het kader van de uitvoering van de in paragraaf 3.2.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting genoemde moties, naar alle waarschijnlijkheid ook nog andere wijzigingen in dat artikel worden aangebracht. Dit betreft onder andere het loslaten, ten aanzien van een aantal onderdelen van artikel 4, van de in artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor gestelde eis dat bij de toepassing van artikel 4 het aantal woningen niet mag toenemen. Omdat ten tijde van de voorbereiding van dit wetsvoorstel deze voorgenomen wijzigingen nog niet volledig in kaart zijn gebracht, kan niet worden overzien voor welke onderdelen van artikel 4 de beoordeling van de luchtkwaliteit een relevant aspect kan zijn en voor welke
104
niet. Om die reden is ervoor gekozen om de reikwijdte van artikel 5.16, tweede lid, onder f, onder 2°, van de Wm uit te breiden tot artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, «voor zover het betreft een geval dat bij algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van artikel 5.16, eerste lid, van de Wm is aangewezen». Dit biedt de benodigde flexibiliteit om in het kader van de voorgenomen aanpassing van artikel 4 van het Bor te bezien voor welke onderdelen van dat artikel de luchtkwaliteit een relevant aspect kan zijn en voor welke niet. Tevens voorkomt dit dat het bevoegd gezag, als gevolg van een ongeclausuleerde verwijzing naar artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, in een aantal gevallen met een onnodige lastenverzwaring zou worden geconfronteerd. Artikel 2.2.5 (Wet ruimtelijke ordening)
Onderdeel A
Onderdeel A bevat redactionele verbeteringen die artikel 2.1, eerste lid, betreffende de inhoud van de structuurvisie verduidelijken. Uit de huidige bepaling is moeilijk af te leiden dat een structuurvisie gebieden kan aanwijzen waar geen ontwikkelingen zijn voorzien, terwijl er altijd gebieden zijn waar het beleid gericht zal zijn op het behouden en versterken van de bestaande situatie. Juist voor die gebieden ligt het gebruik van de beheersverordening voor de hand. De structuurvisie geeft bij aanwijzing van de dergelijke gebieden de onderbouwing voor het gebruik van de beheersverordening. Met de in onderdeel A opgenomen vereenvoudiging en veralgemenisering van artikel 2.1, eerste lid, wordt duidelijk dat een structuurvisie niet op ontwikkelingen gericht hoeft te zijn. De bijzondere bepaling in het huidige eerste lid van artikel 2.1 omtrent ruimtelijke ontwikkelingen wordt in een nieuw vierde lid geplaatst. De redactie van artikel 2.1, tweede lid, is daarop afgestemd en de redactie van het derde lid is versoberd, zonder de inhoud en werking van deze leden te wijzigen. Onderdelen B en C
Deze onderdelen schakelen de inhoud van de artikelen 2.2 en 2.3 gelijk met de inhoud van artikel 2.1, zoals hierboven bij onderdeel A beschreven is. Onderdelen D en E
Deze wijzigingen in artikel 2.2.5 vloeien voort uit de wijzigingen in artikel 2.2.1, onderdelen A en E, en de in verband daarmee voorgenomen wijzigingen van artikel 4 van bijlage II bij het Bor. Daarop is hiervoor reeds nader ingegaan in de toelichting op de artikelen 2.2.1 en 2.2.4. § 2.3 Stimuleren ontwikkeling en wegnemen knelpunten praktijk
105
Artikel 2.3.1 (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht)
Onderdelen A en B
Met het voorgestelde artikel 2.31a, eerste lid, is het bevoegd gezag bij het wijzigen van een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) niet langer gebonden aan de grondslag van de oorspronkelijke aanvraag om vergunning (onderdeel B). Hiermee wordt een in de praktijk ervaren, door de jurisprudentie opgeworpen belemmering bij het actualiseren van vergunningen voor inrichtingen weggenomen. Voor een uitgebreide toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 3.3.1. De aanvulling van artikel 2.8 (onderdeel A) houdt in dat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning gegevens moeten worden verschaft over de in de betrokken inrichting toe te passen technieken. Deze bepaling, ontleend aan de Regeling algemene bepalingen omgevingsrecht, is opgenomen om in artikel 2.31a, eerste lid, te kunnen verwijzen naar de in de aanvraag opgenomen technieken. Artikel 2.3.2 (Wet luchtvaart)
Onderdeel A
Dit onderdeel maakt het mogelijk om in een luchthavenbesluit binnen de grenswaarden een gebruiksruimte te reserveren voor bepaalde vluchten van algemeen maatschappelijk belang. Hiermee kan zeker worden gesteld dat op luchthavens altijd gebruiksruimte aanwezig is ten behoeve van dit type vluchten. De grenswaarde die wordt gereserveerd voor vluchten van algemeen maatschappelijk belang mag niet worden gebruikt door het overige verkeer dat van een luchthaven gebruik maakt. De gereserveerde grenswaarde telt op gelijke wijze mee bij de vaststelling van het beperkingengebied in een luchthavenbesluit. Dit betekent derhalve dat aan de reservering gelijke ruimtelijke beperkingen worden verbonden. Onder spoedeisende hulpverlening, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, van artikel 8.44 van de Wet luchtvaart vallen vluchten ter bestrijding van brand, search and rescuevluchten, traumavluchten en donorvluchten. Het tweede lid van artikel 8.44 laat onverlet de bevoegdheden op grond van artikel 7 van het Besluit burgerluchthavens om van rijkswege het gebruik door vluchten van algemeen maatschappelijk belang op een luchthaven van regionale betekenis af te dwingen. Onderdelen B, onder 1, C, D, E, F, onder 2, en H Deze wijzigingen houden verband met de vernummering van artikel 8.44 van de Wet luchtvaart (onderdeel A). Onderdeel B, onder 2 Dit onderdeel vormt het sluitstuk op de regeling voor vluchten van algemeen maatschappelijk belang die in het nieuwe tweede lid van artikel 8.44 van de Wet
106
luchtvaart is opgenomen. Het nieuwe tweede lid van artikel 8.44 houdt in dat bij de vaststelling van een luchthavenbesluit rekening kan worden gehouden met het gebruik van de luchthaven door bepaalde vluchten van algemeen maatschappelijk belang. Het is desondanks mogelijk dat door onvoorziene omstandigheden de gereserveerde gebruiksruimte ontoereikend is. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij een nationale ramp die tot gevolg heeft dat een luchthaven gedurende lange tijd intensief gebruikt moet worden voor reddingsvluchten. Voor die situatie bepaalt het nieuwe derde lid van artikel 8.45 van de Wet luchtvaart dat geen maatregelen worden opgelegd bij een overschrijding van de grenswaarden als gevolg van de uitgevoerde vluchten van algemeen maatschappelijk belang. Onderdeel F
Met dit onderdeel wordt het nieuwe tweede lid van artikel 8.44 en het nieuwe derde lid van artikel 8.45 van de Wet luchtvaart van overeenkomstige toepassing verklaard op luchthavens van nationale betekenis waarvoor een luchthavenbesluit vereist is. Onderdeel G
Dit onderdeel verklaart de experimenteerregeling uit de Wet luchtvaart voor Schiphol van overeenkomstige toepassing op de overige burgerluchthavens van nationale betekenis waarvoor de vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist. De experimenteerregeling is nodig om ook voor deze luchthavens in bepaalde gevallen te kunnen uitproberen of een ander gebruik van de luchthaven tot een vermindering van de hinder voor omwonenden leidt. Is dat het geval, bijvoorbeeld door gebruik te maken van andere aanen uitvliegroutes, dan kan vervolgens de procedure tot wijziging van het desbetreffende luchthavenbesluit worden gestart. Zou het luchthavenbesluit in een dergelijk geval gewijzigd worden zonder experiment dan bestaat het risico dat de wijziging geen dan wel niet het gewenste effect heeft. Artikel 2.3.3 (Wet ruimtelijke ordening)
Onderdelen A en B
De huidige bepalingen in de Wro ten aanzien van het provinciaal inpassingsplan en het rijksinpassingsplan roepen in de praktijk vragen op over de procedure en de onderlinge verhouding tussen een inpassingsplan en een bestemmingsplan. Artikel 3.26, eerste lid, Wro in samenhang met het vijfde lid van dat artikel, bepaalt dat een provinciaal inpassingsplan de bevoegdheid van de gemeenteraad om een bestemmingsplan vast te stellen opschort. Een praktijkvraag is of die opschortende werking ook intreedt, als het provinciaal inpassingsplan geschorst is. Uit de formulering van het eerste lid moet afgeleid worden dat de opschortende werking op grond van de wet start op het moment van vaststelling van het inpassingsplan. De opschortende werking vloeit dus direct uit de wet voort, de vaststelling van het plan «activeert» die
107
opschortende werking slechts. Een schorsing van het inpassingsplan leidt er niet toe dat de bevoegdheid van de gemeenteraad om een bestemmingsplan vast te stellen, herleeft. De tekst van het artikellid blijkt echter ruimte te laten voor een andere interpretatie. De huidige redactie van artikel 3.26, derde lid, Wro lijkt er daarnaast vanuit te gaan dat een inpassingsplan uitsluitend dubbelbestemmingen bevat die slechts aanvullend werken op de bepalingen van de bestemmingsplannen die gelden binnen het plangebied van het inpassingsplan. Het was niet de bedoeling van de wetgever om deze beperking aan te brengen. Een inpassingsplan kan, als dat nodig is, ook een uitputtende regeling bevatten die de werking van een onderliggend bestemmingsplan vervangt. Verder wordt met de formulering «Het inpassingsplan wordt geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan» de suggestie gewekt dat bijvoorbeeld de algemene bepalingen in de bestemmingsplannen zonder meer doorwerken op de regels van het inpassingsplan, net als in geval van een uitwerkingsplan dat deel uitmaakt van het bestemmingsplan. Onderdeel A stelt een drietal wijzigingen van artikel 3.26 Wro voor die de bovengenoemde onduidelijkheden wegnemen. Het eerste lid van artikel 3.26 Wro wordt vereenvoudigd en zal enkel de bevoegdheid van provinciale staten regelen om een inpassingsplan vast te stellen. Het derde lid van dit artikel regelt de onderlinge verhouding tussen het bestemmingsplan en het inpassingsplan. Artikel 3.26, derde lid, Wro creëert geen nieuwe bevoegdheid, maar verduidelijkt slechts: – dat een inpassingsplan een uitputtende regeling kan bevatten, die (delen van) onderliggende bestemmingsplannen die binnen het plangebied van het inpassingsplan liggen geheel doet vervallen, en – dat bij een inpassingsplan kan worden bepaald hoe het inpassingsplan zich verhoudt tot de onderliggende bestemmingsplannen. Met de tweede volzin van het voorgestelde derde lid wordt volledigheidshalve de relatie tussen de beide plannen (inpassings- versus bestemmingsplan) duidelijk gemaakt voor die gevallen waarin het inpassingsplan zelf geen expliciete regeling bevat omtrent de verhouding met de onderliggende bestemmingsplannen. De uitdrukking «deel uitmaken van» omvat ook de eerdere mogelijkheid dat het bestemmingsplan volledig wordt «overschreven» door een inpassingsplan. Het voorgestelde artikel 3.26, vijfde lid, Wro regelt de bevoegdheid van de gemeenteraad tot het vaststellen van een bestemmingsplan in relatie tot een inpassingsplan van provinciale staten. Op grond van het vijfde lid wordt de bevoegdheid van de gemeenteraad om een bestemmingsplan vast te stellen voor de gronden waarop een inpassingsplan betrekking heeft, opgeschort vanaf het moment dat het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd. De opschorting van de bevoegdheid van de gemeenteraad is in vergelijking met de huidige regeling in de tijd naar voren geschoven, om te voorkomen dat er vragen ontstaan over de werking van bestemmingsplannen die gedurende de ontwerpfase van het inpassingsplan zijn vastgesteld of ter inzage hebben gelegen. Wanneer het inpassingsplan geen nadere regeling bevat ten aanzien van de werkingsduur van het plan, duurt de opschorting van de bevoegdheid van de gemeenteraad om een bestemmingsplan voor de desbetreffende gronden vast te stellen tot tien jaar na de vaststelling van het inpassingsplan door provinciale staten. Het
108
inpassingsplan kan echter ook een regeling bevatten, waarin een andere werkingsduur van dat plan wordt gegeven of een regeling waarin de bevoegdheid van de gemeenteraad om een bestemmingsplan vast te stellen wordt gekoppeld aan een voorwaarde, bijvoorbeeld de voorwaarde om de inhoud van het inpassingsplan in het gemeentelijk bestemmingsplan op te nemen. In dat geval kan de bevoegdheid van de gemeenteraad om een bestemmingsplan voor de betrokken gronden vast te stellen op een eerder moment herleven. De wijzigingen in onderdeel B hebben betrekking op artikel 3.28 Wro dat de bevoegdheid van de minister en de procedure regelt omtrent het rijksinpassingsplan. De voorgestelde wijzigingen komen, afgezien van enkele beperkte redactionele verschillen, overeen met de wijzigingen die in onderdeel A zijn voorgesteld in relatie tot het provinciaal inpassingsplan. De achtergrond van deze wijzigingen is hierboven reeds toegelicht. Onderdeel C
Artikel 6.1, tweede lid
Het tweede lid van artikel 6.1 van de Wro bevat de oorzaken van planschade die op grond van het eerste lid kunnen leiden tot een verplichting om een tegemoetkoming in de schade uit te keren. In onderdeel a van het tweede lid wordt het bestemmingsplan als oorzaak genoemd en de daarmee verwante instrumenten. Daarbij wordt gesteld dat bepalingen die aan een bestuursorgaan een bevoegdheid toekennen om een nader besluit omtrent het wijzigen, uitwerken, afwijken, stellen van nadere eisen, uitvoeren van werk (aanleg) en slopen te nemen, geen oorzaak is als bedoeld in het eerste lid. In de onderdelen b en c van het tweede lid worden de besluiten die genomen zijn krachtens de bepalingen die in het tweede lid onder a zijn uitgezonderd, als zelfstandige schadeoorzaak opgenomen. Niet de bevoegdheid zelf, maar het besluit dat krachtens die bevoegdheid genomen wordt kan dus een oorzaak voor schade zijn. De schadeveroorzakende besluiten onder b zijn: besluiten om het bestemmingsplan te wijzigen of uit te werken (een bij bestemmingsplan of inpassingsplan toegekende bevoegdheid op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de Wro) en een besluit om nadere eisen te stellen (een bij bestemmingsplan of inpassingsplan toegekende bevoegdheid op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de Wro). De schadeveroorzakende besluiten onder c zijn ten eerste besluiten omtrent een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk en het slopen (een bij bestemmingsplan, inpassingsplan of beheersverordening toegekende bevoegdheid op grond van artikel 3.3 en artikel 3.38, derde lid, van de Wro in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, onder b en g van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en ten tweede besluiten omtrent het afwijken van het bestemmingsplan (een bij bestemmingsplan, inpassingsplan of beheersverordening toegekende bevoegdheid op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c, en artikel 3.38, vierde lid, van de Wro in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, onder c en artikel 2.12, eerste lid, onder 1,
109
onderdeel a, van de Wabo, dan wel een bevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder 1, onderdeel b en c, van de Wabo). Artikel 6.1, vierde lid
De bijzin «bedoeld in het eerste lid» wordt geschrapt, omdat de oorzaken reeds eerder in dit lid worden genoemd. De verwijzing naar het eerste lid wordt overbodig geacht. Artikel 6.1, zesde lid (nieuw)
Dit lid beoogt expliciet te maken dat schade pas voor vergoeding in aanmerking komt, als op basis van een besluit, bezien in de context van de planologische regeling waarop dat besluit gebaseerd is, de omvang van de schade vastgesteld kan worden. Dit geldt zowel voor de beoordeling van directe als indirecte schade. Directe schade als gevolg van bijvoorbeeld een aanlegvergunningstelsel of van een afwijkingsbevoegdheid kan dus pas vergoed worden als er een besluit is, bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden. Aan de hand van dat besluit en de daarmee geboden mogelijkheden kan, in samenhang met het geldende bestemmingsplan, een vergelijk worden gemaakt met het oude plan. Artikel 2.3.4 (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens) in samenhang met artikel 3.3 (samenloopbepaling met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht)
Onderdeel A
In lijn met de Luchtvaartnota39 ziet het kabinet een grote mate van samenhang bij het realiseren van optimale internationale bereikbaarheid en het internationale netwerk van verbindingen en het daarmee samenhangende internationale vestigingsklimaat. Het gaat met name om Schiphol, Lelystad, Rotterdam en Eindhoven. Deze luchthavens bedienen deels dezelfde markt van herkomst- en bestemmingsverkeer (catchment area), zijn in staat om complementaire functies te hebben voor het netwerk en vergen een samenhangende aanpak voor inpassing in het luchtruim. Gezamenlijk kunnen deze luchthavens bijdragen aan de economische ambities van Nederland en aan de ruimtelijkeconomische ambities van de regio's waarin de luchthavens liggen. Deze regio's sluiten beleidsmatig aan bij de door het kabinet aangewezen investeringsgebieden. Het kabinet laat de vorm en invulling van de samenwerking aan de marktpartijen. De rijksrol is aan de orde wanneer het gaat om het beschikbaar stellen van de capaciteit zoals ook in het convenant selectiviteit behorende bij het Aldersadvies Schiphol is neergelegd. De invulling van die rijksrol en de samenwerking tussen de luchthavens bevorderen in sterke mate de uitvoering van het Aldersakkoord uit 2008. Om dit te stimuleren is een eenduidig juridisch regime voor deze luchthavens van belang. Zeker ook tegen de achtergrond van de versterking van de economische ontwikkeling van de aangewezen investeringsregio's en de aantrekkende luchtvaartmarkt. In vervolg op het
110
door de Tweede Kamer aangenomen amendement Haverkamp40 (artikel IV van Wet van 18 december 2008 houdende wijziging van de Wet luchtvaart inzake vernieuwing van de regelgeving voor burgerluchthavens en militaire luchthavens en de decentralisatie van bevoegdheden voor burgerluchthavens naar het provinciaal bestuur) wordt in de in het kader van het debat over de Luchtvaartnota aangenomen motie Haverkamp41 de wenselijkheid van harmonisatie van de besluitvormingsprocedures voor met Schiphol samenwerkende luchthavens nog eens onderstreept. De voorgestelde bepaling komt in de plaats van de tekst in de bijlage van de Algemene wet bestuursrecht zoals die zou komen te luiden na inwerkingtreding van artikel IV van de hiervoor genoemde wet (amendement Haverkamp). Deze tekst zondert van beroep uit alle luchthavenbesluiten indien er sprake is van verkeersverdeling met Schiphol. Omdat inmiddels duidelijk is dat het in de praktijk gaat om samenhang met de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven (wat betreft het burgermedegebruik van de luchthaven), is er voor gekozen de uitzondering van beroep te beperken tot deze luchthavens. Hierdoor wordt de onduidelijkheid uit de tekst weggenomen. Het amendement Haverkamp beperkt de uitsluiting van de bestuursrechter voor wat betreft de militaire luchthavenbesluiten tot alleen de grenswaarden en regels in een militair luchthavenbesluit die gelden voor het burgerluchtverkeer. Gelet evenwel op de nauwe juridische samenhang tussen de militaire gebruiksregeling en de civiele gebruiksregeling in een militair luchthavenbesluit, wordt deze splitsing niet uitvoerbaar geacht. Daarom is ervoor gekozen om het gehele militaire luchthavenbesluit en de daarmee samenhangende vergunning voor burgermedegebruik uit te sluiten van beroep bij de bestuursrechter. Hiermee wordt voor wat betreft de rechtsbescherming ten aanzien van de gebruiksregeling van deze luchthaven volledige harmonisatie met het stelsel van Schiphol bewerkstelligd. Deze wijziging komt daarmee tegemoet aan de wensen, zoals tot uitdrukking zijn gebracht in de bovengenoemde motie. De voorgestelde wijziging houdt rekening met een mogelijke overgang van de luchthaven Eindhoven naar een burgerluchthaven. De Wet luchtvaart voorziet in artikel 8.1, vierde lid, in een dergelijke transformatie. In dat geval zal er na de overgang van rechtswege sprake zijn van een burgerluchthaven van nationale betekenis. Het luchthavenbesluit voor een burgerluchthaven Eindhoven zal dan op basis van artikel 8.70 van de Wet luchtvaart worden vastgesteld. Op basis van de voorgestelde tekst is in dat geval beroep tegen het luchthavenbesluit bij de bestuursrechter uitgesloten. In de formulering van de bepaling is tevens de samenhang met het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht) (32 450) verwerkt. De voorgestelde bepaling is getoetst aan het verdrag van Aarhus betreffende toegang tot milieu-informatie, inspraak in de besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden. Mede gelet op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 31 maart 2010, nr. 200902395/1/M1 en ABRvS 4 augustus 2010, nr. 201000543/1/H3) wordt hierin geen belemmering gezien. Onderdeel B
111
Dit onderdeel maakt het mogelijk dat ook ontheffing wordt verleend van het verbod om een op basis van de Luchtvaartwet vastgestelde geluidszone te overschrijden, indien die overschrijding het gevolg is van vluchten uitgevoerd ten behoeve van spoedeisende hulpverlening. Met de inwerkingtreding van de Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens (RBML) is de Luchtvaartwet, voor wat betreft de aanwijzing van luchtvaartterreinen, vervallen. Gelet op het overgangsrecht RBML blijft de oude Luchtvaartwet echter nog van toepassing op de op grond van die wet aangewezen luchthavens, totdat voor deze luchthavens een besluit op grond van de nieuwe regelgeving is genomen. De Luchtvaartwet kende het verbod om de geluidszone te overschrijden, maar bood in artikel 25f voor incidentele gevallen een ontheffingsmogelijkheid. Of van die ontheffingsmogelijkheid daadwerkelijk gebruik werd gemaakt, werd bepaald door de minister. Door de gekozen formulering is ondubbelzinnig vastgesteld dat voor een overschrijding van een geluidszone door vluchten voor spoedeisende hulpverlening ontheffing kan worden verleend. Door de mogelijkheid om die ontheffing te verlenen wordt zeker gesteld dat voor deze vluchten altijd – zolang de Luchtvaartwet nog van toepassing is – gebruik kan worden gemaakt van een aangewezen luchthaven. Zodra de Wet luchtvaart van toepassing is, is dit geregeld door de mogelijkheid van de vaststelling van een grenswaarde voor deze vluchten. § 2.4 Overige wijzigingen
De enige nog niet uitgewerkte bepaling in hoofdstuk 3 Chw wordt geschrapt. Dit betreft de horizonbepaling (einddatum) voor de Interimwet stad- en milieubenadering. Voor die wet was dezelfde einddatum bepaald als voor de Chw: deze vervalt met ingang van 1 januari 2014. Beide einddata worden met dit wetsvoorstel opgeheven; beide wetten zullen te zijner tijd worden ingetrokken bij de Omgevingswet. Deze kleine slotparagraaf van hoofdstuk 2 bevat overigens slechts een tweetal actualiseringen van de aanduiding van de desbetreffende bewindspersonen. De aanleiding om deze wijzigingen in dit wetsvoorstel mee te nemen, is erin gelegen dat deze bepalingen – net als artikel 25 van de Interimwet stad- en milieubenadering worden genoemd in hoofdstuk 3 van de Chw: – artikel 3.4 Chw wijzigt de artikelen 12 en 13 van de Interimwet stad- en milieubenadering, waarin een verouderde aanduiding voorkomt; – artikel 3.9 Chw wijzigt artikel 125 van de onteigeningswet, waarin twee verouderde aanduidingen voorkomen. Hoofdstuk 3 Slotbepalingen
Artikel 3.1 (Overgangsrecht)
De wijzigingen van de Chw en de overige «quick wins» hebben in beginsel een onmiddellijke werking, aangezien beoogd wordt dat de uitvoeringspraktijk zo spoedig mogelijk van deze verbeteringen kan profiteren. Dit betreft bijvoorbeeld de nieuwe houdbaarheidsbepaling ten aanzien van onderzoeksgegevens. Bestuursorganen kunnen
112
bij de voorbereiding van besluiten, waarop deze nieuwe bepaling van toepassing wordt, anticiperen op deze verbetering door met de planning daarvan rekening te houden met de aanstaande datum van inwerkingtreding. Slechts waar in de uitvoeringspraktijk bij lopende procedures of reeds vastgestelde besluiten onduidelijkheid kan ontstaan, wordt voorzien in overgangsrecht met een eerbiedigende werking. Dit betreft allereerst de gebiedsontwikkelingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, Chw. Op de totstandkoming van die plannen is afdeling 3.4 Awb van toepassing verklaard (artikel 2.3, derde lid, Chw). Wanneer een dergelijk plan reeds in procedure is genomen, blijft vanaf het moment dat het ontwerp ter inzage is gelegd om gelegenheid te bieden tot inspraak het oude recht van toepassing. De procedure van totstandkoming van het gebiedsontwikkelingsplan kan gewoon worden afgerond. Gemeenten die voornemens zijn een gebiedsontwikkelingsplan op te stellen, kunnen anticiperen op deze wetswijziging door te kiezen voor de vorm van een gewoon bestemmingsplan en het ter inzage leggen daarvan uitstellen tot na de datum waarop deze wetswijziging in werking treedt. Vastgestelde gebiedsontwikkelingsplannen worden aangemerkt als een bestemmingsplan, zodat op die basis uitvoeringsbesluiten kunnen worden genomen. Artikel 3.1, derde lid, voorziet in overgangsrecht met betrekking tot artikel 2.2.1, de onderdelen A en E, van het wetsvoorstel. Als deze onderdelen in werking treden, in samenhang met de in verband daarmee voorgenomen wijzigingen van het Bor (onder andere toevoeging aan artikel 4 van bijlage II bij het Bor van de tijdelijke planologische afwijking tot een termijn van maximaal tien jaar), is op de voorbereiding van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een dergelijke tijdelijke planologische afwijking niet langer de uitgebreide, maar de reguliere voorbereidingsprocedure, bedoeld in de Wabo, van toepassing. Vanwege dit verschil in procedure, dat onder meer gevolgen heeft voor de inspraakmogelijkheden en rechtsbescherming (bezwaar en beroep of zienswijze en beroep) en de vraag of er een van rechtswege verleende vergunning kan ontstaan wanneer niet tijdig op de aanvraag wordt beslist, dient een voorziening te worden getroffen met het oog op de afhandeling van op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.2.1, onderdelen A en E, lopende aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo. Om juridische vragen en problemen bij lopende procedures te voorkomen, wordt in artikel 3.2 voorgeschreven dat op dergelijke aanvragen om een omgevingsvergunning het recht van toepassing blijft zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.2.1, onderdelen A en E, van het wetsvoorstel. Dit «oude recht» is dus met inbegrip van alle eisen met betrekking tot de procedure. Het is de bedoeling dat vergelijkbaar overgangsrecht zal worden opgenomen in de ter uitvoering van dit wetsvoorstel op te stellen algemene maatregel van bestuur, voor zover het betreft aanvragen om een omgevingsvergunning voor andere nieuwe categorieën dan de hiervoor bedoelde tijdelijke planologische afwijking die naar verwachting aan artikel 4 van bijlage II bij het Bor zullen worden toegevoegd. Dit zullen nieuwe categorieën zijn ter uitvoering van de moties Pieper c.s.37 en de motie Linhard c.s.38 met betrekking tot mantelzorgwoningen, respectievelijk gebruikswijzigingen van leegstaande kantoren, waarop reeds nader is ingegaan in de toelichting op artikel 2.2.1, onderdelen A t.e.m E. Omdat dit nieuwe categorieën betreft die niet tevens samenhangen met wijzigingen op wetsniveau, dient het desbetreffende overgangsrecht bij algemene maatregel van bestuur afzonderlijk te worden geregeld.
113
Artikel 3.2 (Samenloop)
Artikel 3.2 van het onderhavige wetsvoorstel regelt de samenloop met het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (reparatie milieueffectrapportage) (32 828). In artikel I, onderdeel F, van dat wetsvoorstel wordt aan artikel 7.24 van de Wet milieubeheer een vierde lid toegevoegd. Onderdeel b van dat lid maakt dat niet de beperkte, maar de uitgebreide mer-procedure van toepassing is op besluiten waarvoor een mer moet worden gemaakt waarbij mede toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, of het tweede lid, van de Wabo. Bij artikel 2.2.1 van het onderhavige wetsvoorstel wordt echter voorgesteld om laatstgenoemd artikellid, waarin de figuur van een omgevingsvergunning voor een tijdelijke planologische afwijking is geregeld, te doen vervallen. In verband hiermee dient artikel 7.24, vierde lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer te worden aangepast. De voorgestelde aanpassing houdt in de eerste plaats in dat de verwijzing naar artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van die wet. Hierbij is betrokken het voornemen om in samenhang met het doen vervallen van artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo artikel 4 van bijlage II bij het Bor te verruimen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.2.1 van het onderhavige wetsvoorstel. Verder wordt aan de verwijzing naar zowel artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, als onder 3°, van de Wabo de clausulering toegevoegd «voor zover het betreft een geval dat behoort tot een krachtens artikel 7.2, derde of vierde lid, aangewezen categorie besluiten». Hiermee wordt verband gelegd met onderdeel e van de begripsomschrijving van «plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening» in onderdeel A, onder 1, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Dat onderdeel e zal ook moeten worden aangepast vanwege het vervallen van artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo en de voorgenomen verruimingen van artikel 4 van bijlage II bij het Bor. De in genoemd onderdeel e – naast de bestaande verwijzing naar artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo – op te nemen verwijzing naar artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van die wet, zal worden toegespitst op die onderdelen van artikel 4 van bijlage II bij het Bor waaronder als gevolg van de voorgenomen wijzigingen activiteiten kunnen vallen waarvoor de verplichting bestaat tot het maken van een mer. Voor de toepassing van artikel 7.24, vierde lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer zijn dezelfde onderdelen relevant. Artikel 3.3 (Samenloop)
Zie de toelichting bij artikel 2.3.4. Artikel 3.4 (Inwerkingtreding)
Uitgangspunt is dat de onderdelen van dit wetsvoorstel op hetzelfde moment in werking treden. Vanwege het feit dat dit wetsvoorstel uit verschillende onderdelen bestaat, kan het zich voordoen dat het voor bepaalde onderdelen wenselijk is dat die op een ander
114
moment in werking treden. Daarom is voorzien in de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding. Ondertekening: aangezien de onderwerpen in dit wetsvoorstel onder de verantwoordelijkheid van diverse bewindslieden vallen, wordt de wet mede ondertekend door de minister van Veiligheid en Justitie, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Deze memorie wordt uitgebracht mede namens de hiervoor genoemde bewindspersonen. De minister van Infrastructuur en Milieu, M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus
115
Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Eenvoudig Beter in de praktijk Crisis- en herstelwet projecten in beeld (3e en 4e tranche)
Ministerie van Infrastructuur en Milieu Interdepartementale programmadirectie Eenvoudig Beter Programma Crisis- en herstelwet Postbus 20901 | 2500 ex Den Haag www.rijksoverheid.nl/ienm omgevingswet.pleio.nl Juni 2012
Eenvoudig beter in de praktijk (3e en 4e tranche)
Dit is een uitgave van het
Eenvoudig Beter in de praktijk Crisis- en herstelwet projecten in beeld (3e en 4e tranche)
2 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Inhoudsopgave Inleiding 5 Overzichtskaart projecten 6 Interview Kees Offringa, strategisch adviseur duurzaamheid, Meppel 8 Almere: Beperkt toepassen Bouwbesluit bij particulier opdrachtgeverschap 10 Amersfoort: Kop van Isselt 12 Apeldoorn: Kanaalzone 14 Arnhem: Oostelijk Centrumgebied 16 Interview Adri Duivesteijn, wethouder, Almere 18 Brummen: Centrumplan Eerbeek 20 Harderwijk: Waterfront 22 Leeuwarden: Autarkische woning 24 Leeuwarden: Newtonpark 26 Interview Marleen Bijker, programmamanager Kanaalzone, Apeldoorn 28 Meppel: Nieuwveense Landen 30 Nijmegen: Mini-windturbines 32 Provincies Noord-Holland, Noord-Brabant en Flevoland: Duurzaam stortbeheer 34 Soest en Zeist: Vliegbasis Soest en Zeist en Soesterberg-Noord (uitbreiding van project Soesterberg-Noord) 36 Interview Tjeerd Talsma, gedeputeerde, provincie Noord-Holland 38 Stichtse Vecht: Vreeland Oost 40 Tilburg: Spoorzone 42 Veghel: Herontwikkeling CHV-terrein 44 Interview Martijn van Nie, projectmanager Oostelijk Centrumgebied, Arnhem 46 Meer informatie 48
Eenvoudig Beter in de praktijk | 3
4 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Meer projecten voordeel van Crisis- en herstelwet “Vooruitlopend op de ingrijpende herziening van het omgevingsrecht – de Omgevingswet – biedt de Crisis- en herstelwet voor gemeenten en initiatiefnemers al veel mogelijkheden om projecten sneller en doeltreffender te laten verlopen.” Melanie Schultz van Haegen, demissionair minister van Infrastructuur en Milieu
Bestrijding crisis, duurzaam herstel en vernieuwing van regelgeving De Crisis- en herstelwet (Chw) is ingezet ter bestrijding van de financiële en economische crisis, die begon in 2008. De wet versnelt de besluitvorming van ruimtelijke projecten, brengt vernieuwing in procedures, verruimt de bestuurlijke bevoegdheden en stimuleert duurzame innovatie. De Chw maakt experimenten mogelijk met gebruikmaking van nieuwe spelregels. De ervaringen met de Chw vormen een bouwsteen voor de Omgevingswet, die een ingrijpende vereenvoudiging en verbetering moet brengen in het omgevingsrecht.
Ontwikkelingsgebieden en duurzame innovatie In de ontwikkelingsgebieden vergroot de Chw de bestuurlijke manoeuvreerruimte. Het bestuur van de gemeente of de provincie kan de milieugebruiksruimte in een gebied herverdelen en daarmee ruimte scheppen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Ook kan voor een periode van maximaal tien jaar afgeweken worden van wettelijke normen. Deze bevoegdheden zetten het bestuur in een positie om complexe gebiedsontwikkeling vlot te trekken. In andere experimenten wordt ruimte gegeven om af te wijken van wettelijke regels die innovatie onnodig in de weg staan. De experimenten moeten innovatief en duurzaam zijn en bijdragen aan het bestrijden van de economische crisis. De ontwikkelingsgebieden en de innovatieve experimenten worden bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen (Besluit houdende regels ter uitvoering van de Chw).
Projecten In twee stappen (AMvB 1e tranche van 17 juli 2010 en 2e tranche van 13 april 2011) zijn 9 ontwikkelingsgebieden en 14 innovatieve experimenten aangewezen. De toestroom van projecten gaat door.
Nog meer ontwikkelingsgebieden en innovatieve experimenten zijn in een 3e en 4e tranche aan de AMvB toegevoegd, een 5e tranche is in voorbereiding en ook daarna zullen naar verwachting nieuwe projecten onder de werking van de Chw worden gebracht.
Resultaat De projecten leiden tot resultaat. Vastgelopen ontwikkelingen worden losgetrokken en innovatie krijgt gestalte. De rode draad van alle ervaringen wordt jaarlijks vastgelegd in een voortgangsrapportage. In mei 2012 verscheen de voortgangsrapportage 2011-2012 onder de titel ‘Praktijkervaringen Crisis- en herstelwet’. De basis voor het succes van de Chw ligt in afzonderlijke ontwikkelingsgebieden en innovatieprojecten. De beschrijvingen van de projecten van de AMvB 1e en 2e tranche zijn gebundeld in de publicatie ‘Eenvoudig Beter in de praktijk – Crisis- en herstelprojecten in beeld’. Voor u ligt de bundel met de nieuwe projecten van de AMvB 3e en 4e tranche. Samen vormen zij het rijke palet aan ontwikkelingsgebieden en innovatieprojecten dat onder de Chw tot stand komt. De projectbeschrijvingen geven volgens een vast format informatie over de projecten. Over elk project is nog veel meer te vertellen. U vindt telkens een doorverwijzing als u meer wilt weten. De publicatie geeft een overzicht van de huidige praktijk. De bestaande projecten geven niet de grens aan van wat mogelijk is. Er kan nog veel meer. Dit overzicht is bedoeld als uitnodiging. Niet om te kopiëren, maar wel om op een idee te komen voor uw eigen project. De Chw biedt nieuwe kansen. Mogelijk staan uw project en uw innovatieve aanpak in het volgende overzicht met Chw-projecten. Op de laatste bladzijde van deze brochure vindt u de nodige contactadressen.
Eenvoudig Beter in de praktijk | 5
6 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Crisis- en herstelwet projecten
Ontwikkelingsgebieden 3e tranche 1 2 3 4
5 6 7 8 9
Amersfoort, Kop van Isselt Apeldoorn, Kanaalzone Stichtse Vecht, Vreeland Oost Veghel, Herontwikkeling CHV-terrein
4e tranche
Arnhem, Oostelijk Centrumgebied Brummen, Centrumplan Eerbeek Harderwijk, Waterfront Soest en Zeist, Vliegbasis Soest en Zeist en Soesterberg-Noord Tilburg, Spoorzone
Innovatieve experimenten 3e tranche
10 11 12 13 14 15
Almere, Braambergen, duurzaam stortbeheer Bergen op Zoom, Kragge II, duurzaam stortbeheer Leeuwarden, Autarkische woning Meppel, Nieuwveense landen Middenmeer, Wieringermeer, duurzaam stortbeheer Nijmegen, Mini-windturbine op bedrijventerrein
4e tranche
16 Almere, Beperkt toepassen Bouwbesluit bij particulier opdrachtgeverschap 17 Leeuwarden, Newtonpark
Eenvoudig Beter in de praktijk | 7
Kees Offringa, strategisch adviseur duurzaamheid Nieuwveense Landen, Meppel
“Een goed begun is ’t halve wark, Moar die aandere helft, doar komt ’t op an”
Drentse wijsheid
8 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Dat goede begin is er en Kees Offringa is daar maar wat trots op. Meppel met zijn nieuwbouwwijk Nieuwveense Landen is door het ministerie van Infrastructuur en Milieu aangewezen als innovatief experiment (Chw), en ook als Icoonproject gebiedsontwikkeling met energie daarbij centraal. Ook zijn ze één van de Excellentprojecten van het ministerie van Binnenlandse Zaken. En alles draait om duurzaamheid. In totaal zullen er 3400 duurzame woningen verrijzen in een hele nieuwe wijk van Meppel, de wijk van de toekomst.
Voor de eerste fase van de wijk Nieuwveense Landen, die bestaat uit 444 woningen, is gekozen voor meerdere energiesystemen. Het energiesysteem kan later uitgebreid worden met andere duurzame toepassingen. Een belangrijk streven van Meppel is om het voor de bewoners zo gemakkelijk mogelijk te maken. Ontzorgen is het sleutelwoord. De bewoners krijgen allemaal een warmtepomp in huis, die eigendom van het lokale energiebedrijf is. Ze worden alleen afgerekend op de afgenomen energie; verder hebben ze er geen omkijken naar.
“Wij willen als gemeente Meppel bijdragen aan de klimaatdoelstellingen van het kabinet. En dat doen we door in te zetten op een energieleverende wijk, die niet afhankelijk is van fossiele brandstoffen. De (toekomstige) bewoners staan daarbij centraal, zij moeten direct voordeel ondervinden bij deze aanpak in de vorm van een 10% lagere energierekening, een comfortabele leefomgeving met levering van warmte in de winter en van koelte in de zomer, voor zowel koopals huurhuizen,” aldus Kees Offringa van de gemeente Meppel.
“De aanleg en de installatie van het systeem, de exploitatie en het beheer en het geven van ondersteuning: het is allemaal in handen van Meppel Energie, een lokaal duurzaam energiebedrijf (een zogenoemde LDEB), dat speciaal voor dit doel is opgericht. Het bedrijf moet financieel zelf de broek kunnen ophouden, maar de afspraak is ook dat zo veel mogelijk van het voordeel naar de bewoners gaat. Die bewoners zijn straks weer verenigd in een VVG, een vereniging van gebruikers,” vertelt Offringa. “We zijn nu bezig met het bouwrijp maken van de grond, de verkoop van de woningen start binnenkort. Eind 2012 moet de duurzame energievoorziening klaar zijn. Dan starten we met de bouw.”
Het CBS voorspelt de komende jaren een groei van het inwonertal van Meppel met 10% of meer. Die voorspelde groei is tamelijk uniek voor Noord-Nederland. “Eigenlijk zwemmen wij qua groei min of meer mee in de slipstream van de groei in Zwolle,” zegt Kees Offringa. “Meppel telt nu zo’n 32.000 inwoners. Als de Nieuwveense landen klaar zijn, zullen we er naar verwachting 8000 inwoners bij hebben. Het bouwtempo ligt de komende jaren op 130 woningen per jaar. Toch wel iets lager dan de 150 woningen die we eerst van plan waren, maar ja, ook hier doet de financiële crisis zich voelen. Maar aan de duurzaamheid van de wijk doen we geen concessies. We gaan door met het ontwikkelen van het gebruik van energiebronnen zoals bodemwarmte (vooral bestemd voor eengezinswoningen in de wijk) en van biogas (vooral voor appartementen). Daarnaast houden we goed in de gaten wat de ontwikkelingen zijn op het gebied van energietechnieken.”
“De Crisis- en herstelwet heeft bij de besluitvorming een stevige duw in de goede richting gegeven. We wilden voorkomen dat de duurzame energievoorziening zou leiden tot een besparing op de woningisolatie. Zonder de Chw hadden we met de ontwikkelaar rond de tafel moeten gaan zitten en was de uitkomst ongewis geweest. Nu hebben we zelf de bevoegdheid (via art. 2.4 van de wet, red.) om de isolatiewaarden voor de woningen vast te stellen. Dit is gebeurd via een apart Bouwbesluit, speciaal van toepassing op Nieuwveense Landen.” Er staat de komende jaren nog heel wat te gebeuren in Meppel. Maar: “Een goed begun is ’t halve wark, moar die aandere helft, doar komt ’t op an”, citeert Offringa een oud Drents gezegde.
De Meppelers hebben in het voortraject hun zegje kunnen doen tijdens inspraak- en voorlichtingsbijeenkomsten. De inschatting is dat ongeveer 40% van de bewoners van de nieuwe wijk uit Meppel zelf zal komen en dat zo’n 60% uit de regio afkomstig zal zijn. De vraag naar woningen binnen de gemeente is groot: er is een wachtlijst van 6 jaar voor een sociale huurwoning.
Eenvoudig Beter in de praktijk | 9
Almere: Beperkt toepassen Bouwbesluit bij particulier opdrachtgeverschap ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“Met deze ontwikkeling wordt de betutteling door het Bouwbesluit teruggedrongen. Wij kunnen ons meer richten op de zaken die er echt toe doen en de zelfbouwer heeft meer vrijheden om zijn droomhuis waar te maken.” Joop van Leeuwen, teamleider vergunningen, toezicht en constructie
Situatie
Stand van zaken
De gemeente Almere wil ruimte geven aan grondgebonden particulier opdrachtgeverschap bij de bouw van woningen. Binnen die aanpak past individuele keuzevrijheid en de mogelijkheid dat burgers volgens eigen, specifieke wensen een huis bouwen. Eisen uit het Bouwbesluit die betrekking hebben op de inrichting en afwerking van de woning, worden niet langer gesteld. De verantwoordelijkheid verschuift van overheid naar particuliere opdrachtgever, individueel of in groepsverband. Wel zal altijd moeten worden voldaan aan criteria op het gebied van bijvoorbeeld brandveiligheid en constructieve veiligheid. De gemeente Almere zal de effecten van deze werkwijze monitoren en evalueren. Hierbij zal de vraag centraal staan of de verschuiving van verantwoordelijkheden leidt tot veranderingen in het bouwen.
De gemeente Almere heeft juli 2011 al besloten om conform deze visie de handhaving van het Bouwbesluit te reduceren.
Volgende stap De volgende stappen zijn aan de particulieren die gebruik maken van de vrijheid om eigen oplossingen te kiezen voor het ontwerp en uitvoering van hun bouwwerken.
Waarom Chw? De Chw maakt het mogelijk bepaalde bepalingen uit het Bouwbesluit 2012 bij grondgebonden particulier opdrachtgeverschap niet meer te handhaven.
Meer info Doelstelling Meer vrijheid aan burgers geven bij de bouw van huizen. Dit past en draagt bij aan de omslag van ‘ik bouw voor een ander’ naar ‘ik bouw voor mezelf’.
10 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
• Website: www.ikbouwmijnhuisinalmere.nl • Projectleiders: Joop van Leeuwen en Jaap Fledderus,
[email protected];
[email protected]
Eenvoudig Beter in de praktijk | 11
Amersfoort: Kop van Isselt ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“De Kop van Isselt is een bijzonder gebied. Niet alleen heeft het een rijke industriële historie, het is ook strategisch gelegen ten opzichte van de binnenstad. Er zijn veel kansen om het gebied te ontwikkelen tot een aantrekkelijk woon-, werk- en voorzieningengebied. De transformatie van het gebied zal echter, zeker in de huidige economische situatie, niet van de ene op de andere dag plaats kunnen vinden.” Remco Limburg, hoofd projectontwikkeling
Situatie
Waarom Chw?
Isselt is het oudste industriegebied van Amersfoort. Kop van Isselt is een deelgebied van circa 16 ha tegen de binnenstad van Amersfoort aan. Het gebied herbergt bedrijven en grootschalige perifere detailhandel. Deze bedrijfsfunctie staat onder druk van oprukkende stedelijke ontwikkelingen. Leegstand en verschuivingen van bedrijfsfuncties zijn het gevolg. De openbare ruimte is onderhevig aan veroudering en slijtage. De gemeente wil Kop van Isselt meer bij de stad betrekken en het gebied transformeren naar gemengde stedelijke functies.
Aanwezige milieuknelpunten belemmeren op dit moment de ontwikkeling van het gebied. Door de aanwijzing tot ontwikkelingsgebied kan de gemeente flexibeler omgaan met de milieu gebruiksruimte in het gebied en een geleidelijke transformatie van industriegebied naar gemengd stedelijk gebied realiseren. De gemeente krijgt meer stuurmogelijkheden om milieuhinderlijke bedrijven naar beter geschikte locaties te verplaatsen en milieu problemen te verminderen. Het doel is om per saldo meer milieukwaliteit aan het gebied toe te voegen.
Doelstellingen
Meer info
• Transformatie van een oorspronkelijk industriegebied naar een gemengd stedelijk gebied. • Een mix van wonen, werken en voorzieningen realiseren.
• Website: www.amersfoort.nl • Projectmanager: Remco Limburg,
[email protected]
Stand van zaken • De gemeente heeft samen met een klankbordgroep verkenningen verricht naar een visie op het gebied. • De provincie Utrecht heeft een bijdrage verstrekt voor de verdere uitwerking van de plannen.
Verdere stappen • Het project verkeert nog in de startfase. Recent hebben zich in het gebied zelf alsook in de directe omgeving ontwikkelingen voorgedaan die een herbezinning op de visievorming en -uitvoering vergen. In de loop van 2012 zal de gemeente een start maken met die herbezinning.
12 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Eenvoudig Beter in de praktijk | 13
Apeldoorn: Kanaalzone ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“Transformatie van de Kanaalzone is van groot belang voor de stad Apeldoorn. Dit gebied te (laten) ontwikkelen betekent toevoeging van een beter functionerend deel van de stad.” Marleen Bijker, programmamanager Kanaalzone
Situatie De transformatie van Kanaalzone is een binnenstedelijke gebiedsontwikkeling van formaat. De Kanaalzone (zo’n 10 kilometer) verdeelt de stad in tweeën. De opgave is de verouderde bedrijventerreinen te transformeren tot een deel van de stad met een Apeldoornse stedelijke mix van functies. Het gebied zal een ware metamorfose ondergaan. Hierbij zijn cultuurhistorische kwaliteiten en het huidige ‘dna’ van het gebied dragers en inspiratoren voor de ontwikkeling.
• Bestemmingsplan Sleutelbloemstraat (Kanaalzone Noord-oost) is gestart met actualisering. • Voor drie deelprojecten (van de 35) is een stedenbouwkundig plan gereed. • Een ontwikkelingsplan voor de FES-locatie wordt opgesteld. • Er is gestart met de bouw van woningen in twee deelprojecten. • Diverse particuliere initiatieven worden gefaciliteerd. Van vestiging tot bouwplanontwikkeling.
Volgende stappen Doelstelling • Verbeteren van de stedelijke structuur. Het kanaalgebied bestrijkt meer dan 140 hectare. De zone verandert van een barrière in een verbindingszone tussen Apeldoorn oost en west. • Toevoegen woonmilieus in de bestaande stad. • Vergroten recreatieve waarde (evenementen, concerten, recreatieve wandel- en fietsroutes). • Verbeteren bereikbaarheid. Nieuwe routes voor fiets en voetganger voor een betere verbinding tussen de stadsdelen en van nieuwe woonwijken naar het centrum. • Verbeteren kwaliteit bestaande bedrijventerreinen.
Stand van zaken • Eind 2005 structuurschets (± 3.500 woningen en 260.000 m² bedrijven en voorzieningen). • In 2009 is Nota Ruimtebudget (FES) toegekend voor vier deelprojecten in Noordwest. • In 2010 heeft de gemeente het terrein van MSD/Organon (9,3 ha in het noordwesten van de Kanaalzone) aangekocht. • Bestemmingsplan De Vlijt (Kanaalzone Noord-west) is vastgesteld en onherroepelijk. • Bestemmingsplan Kayersmolen/Kuipersveld is vastgesteld en onherroepelijk.
14 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Kanaalzone is een veeljarig transformatieproject dat op onderdelen stagneert. Met de Chw verwacht de gemeente een doorbraak te kunnen forceren.
Waarom Chw? Op een cruciale plek in de Kanaalzone ligt een bedrijf met een milieucirkel over de geplande woningbouwlocatie. Het is de gemeente Apeldoorn niet gelukt om op minnelijke basis overeenstemming te krijgen over de verwerving of verplaatsing van het bedrijf. De gemeente wil de ontwikkeling hierop niet laten stuklopen. Met het instrumentarium van de Chw werkt de gemeente aan een herschikking van de beschikbare milieugebruiksruimte. De Chw geeft tien jaar tijd om volledig aan de milieunormen te voldoen. Die tijd wil de gemeente gebruiken om maatregelen te treffen die in het gebiedsontwikkelingsplan worden vastgelegd. Het gaat in eerste aanleg om bronmaatregelen. Wanneer dat onverhoopt niet lukt, wil de gemeente overgaan tot verwerving, minnelijk dan wel via onteigening.
Meer info • Website: www.apeldoorn.nl • Programmamanager: Marleen Bijker
[email protected] • Projectleider bestemmingsplan: Peter Geurts
[email protected]
Eenvoudig Beter in de praktijk | 15
Arnhem: Oostelijk Centrumgebied ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“In de jaren ’90 lagen er al allerlei plannen. Maar pas na 2005 is de ontwikkeling van het gebied in een stroomversnelling gekomen. En de Crisis- en herstelwet die er in 2010 kwam, heeft zeker een handje geholpen.” Martijn van Nie, programmamanager
Situatie
Stand van zaken
Het Oostelijk Centrumgebied in Arnhem wordt met een meerjarige aanpak ontwikkeld van een zwaar verouderd bedrijventerrein tot een krachtig en aantrekkelijk woon- en werkgebied. Het gebied met een oppervlakte van circa 25 ha ligt op een cruciale plek in de stad: direct aansluitend bij het centrum en voor een lengte van 500 meter gesitueerd langs de Rijn. In het deelgebied Fluvium liggen monumentale panden van de voormalige dienst Stadsbeheer. Deze panden moeten met de ombouw tot woon-werkwoningen een broedplaats gaan vormen voor de creatieve sector. Het duurdere segment van de geplande appartementen en grondgebonden woningen komen in Rijnwijk dat direct noordelijk van de Rijn ligt. Het totale plan levert een forse bijdrage aan de Arnhemse woningbouwproductie. De bodemverontreiniging van onder meer de voormalige gasfabriek wordt aangepakt en bij de ontwikkeling van het gebied is veel aandacht voor duurzame energie. Binnen het plangebied liggen nog enkele economisch vitale bedrijven. Deze worden uitgeplaatst.
• De gemeente zal direct na de zomer 2012 het gebiedsontwikkelingsplan gereed hebben. • De planning is dat er in 2012 begonnen wordt met de bouw. In 2021 moet het plan klaar zijn.
Doelstelling • Transformatie bedrijventerrein in aantrekkelijk woonwerkgebied. • Woningbouw op locatie waar milieuhinder deze bouw nog in de weg staat.
16 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Volgende stappen • • • •
Uitvoering bodemsanering. Herstructurering infrastructuur. Bouwrijp maken deelgebieden. Aanleg energie-infrastructuur.
Waarom Chw? Het gebied ondervindt geluidoverlast vanuit het aangrenzende regionale bedrijventerrein Westervoortsedijk. Een combinatie van verplaatsing van bedrijven, geluidafschermende maatregelen en aanpassing van de milieuvergunning moet leiden tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied. Daarbij wordt het instrumentarium van de Chw benut. De Chw levert versnelling van de realisatie van beoogde woningbouw op.
Meer info • Website: www.arnhem.nl/Wonen_en_leven/Projecten/ Oostelijk_centrumgebied • Projectmanager: Martijn van Nie,
[email protected]
Eenvoudig Beter in de praktijk | 17
Adri Duivesteijn, wethouder ruimtelijke ordening en wonen, Almere
“Ons uitgangspunt is: de mensen maken de stad”
18 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Almere klopte bij de Crisis- en herstelwet aan om te kunnen bewerkstelligen dat het Bouwbesluit beperkt toegepast kan worden bij particulieren die een eigen woning in Almere willen laten bouwen. Niet voor de eerste keer overigens. Bij de tweede tranche van de Crisis- en herstelwet meldde Almere zich met het ontwikkelingsgebied Centrum Weerwater. Nu gaat het om een innovatief project. “Maar in feite hebben beide projecten dezelfde achtergrond: de behoefte van Almere om zaken integraal aan te pakken,” aldus Adri Duivesteijn, verantwoordelijk wethouder in Almere. “Bij zo’n project als Centrum Weerwater komen veel aspecten samen: natuur, verkeer, bedrijvigheid, noem maar op. Voor al die verschillende aspecten bestaat sectorale wetgeving. Met elkaar vormt die sectorale wetgeving een gesloten structuur, waardoor er geen ruimte meer overblijft voor een integraal product. Erger nog: de politiek kan daardoor geen goede integrale afweging tussen verschillende belangen maken. Ik ben persoonlijk een groot voorstander van de Crisis- en herstelwet, en ik vind ook dat hij permanent gemaakt moet worden. Al zeg ik er wel bij dat die wet eigenlijk een noodmaatregel is. Maar ik ben tegelijkertijd voor een nieuwe Omgevingswet, omdat in zo’n wet de integrale benadering in de leefomgeving nog veel beter tot zijn recht kan komen.” Geen wonder dus dat Almere ook een van de zes ‘koploper gemeenten’ is, die vooruitlopend op de totstandkoming van een Omgevingswet, al bezig is om vanuit de geest van die wet te experimenteren. Het gaat daarbij om het organisch ontwikkelen van Oosterwold, een nieuw gedeelte van Almere. Nu nog landbouwgebied, straks een wijk met voornamelijk een woonfunctie. “We gaan met deze wijk op een heel andere manier te werk dan bij een VINEX-locatie. Waarom zou je de transformatie van een landbouwgebied naar een gebied met bebouwing in handen leggen van projectontwikkelaars en woningcorporaties? Waarom zouden zij dat monopolie moeten bezitten? Het primaat van de politiek moet weer terugkomen in de ruimtelijke ordening, en dat kan alleen als we de zaken in samenhang bezien. Tot nu toe is het in de wetgeving zo dat ieder zijn eigen gebied bestrijkt: de mensen die natuur in hun portefeuille hebben maken de Natuurwet, de mensen die met verkeer te maken hebben de Tracéwet. Tussen die sectoren bestaat nauwelijks contact. En dan krijg je van die scheve dingen als een veel te ruime aanwijzing van Natura 2000-gebieden. Mijn conclusie is: je kunt veel organiseren met de bestaande wet- en regelgeving. Maar de mogelijkheden om dingen daardoor juist níet door te laten gaan zijn ook legio.”
De gemeente Almere wil juist de burger zelf een belangrijke rol laten spelen in het bouwen en inrichten van de leefomgeving. “Helemaal als het om particulier opdrachtgeverschap gaat. Het is toch te gek dat mensen investeren in een eigen huis, het met eigen geld bouwen, en er vervolgens weinig of niets over te zeggen hebben hoe het wordt? Ons uitgangspunt is: de mensen maken de stad. Het leuke is dat deze manier van werken juist ook meer een crisisbestendige manier is. De Crisis- en herstelwet maakt het mogelijk om alle voorschriften die te maken hebben met de inrichting van de woning aan de kant te zetten. Wie ben ik om te zeggen dat het toilet in een huis die en die afmetingen moet hebben of een trap twee leuningen? Natuurlijk moeten we wel eisen stellen aan de brandveiligheid en de constructie van een huis. Maar voor het overige leggen we de verantwoordelijkheid bij de mensen zelf.” “Het begon eigenlijk allemaal met de bouw in Almere van een experimentele woning zonder raam in de voorgevel. Heel bouwkundig en bestuurlijk Nederland stond bij wijze van spreken op zijn kop: Hoe kun je nu toestaan dat er zo’n huis wordt gebouwd? Er werden bezwaren van allerlei aard geuit, met als belangrijkste dat de lichttoetreding onvoldoende zou zijn. Feit is dat het huis juist een prachtig gefilterd licht van boven heeft, waarvoor het recent nog de jaarlijkse Lichtprijs heeft gekregen. Dat huis symboliseert eigenlijk de verandering van regelgeving die wij als gemeente Almere voorstaan. Wij zoeken de vrijheden op om de burger weer een positie te geven.”
Eenvoudig Beter in de praktijk | 19
Brummen: Centrumplan Eerbeek ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“De herontwikkeling van het centrum van Eerbeek is een complexe opgave, mede door de aanwezigheid van een grootschalig industrieterrein direct grenzend aan het plangebied. De Crisis- en herstelwet kan ons mogelijk helpen om op korte termijn tot realisatie over te gaan. Dat is in deze lastige tijden in ieder geval een duwtje in de rug!” Justin Asma, projectmanager
Situatie
Stand van zaken
De gemeente Brummen heeft samen met ontwikkelingspartners afspraken gemaakt over de herontwikkeling van het centrum van Eerbeek. De herontwikkeling versterkt de ruimtelijke structuur en zorgt voor een betere kwaliteit van de openbare ruimte. Het gebied omvat het huidige centrum en stationsgebied en een 6 ha groot vrijgekomen bedrijventerrein. De ontwikkeling is van belang voor het functioneren van Eerbeek als woon- en recreatiedorp en zal ook de middenstand ondersteunen. Het plan omvat de herontwikkeling van voormalige industrielocaties tot woongebied en winkelcentrum; het versterken van het stationsgebied met een multifunctioneel centrum, commerciële ruimten en wonen; de herinrichting van twee pleinen; de aanleg van een nieuwe verkeers- en parkeerstructuur. Het gebied kent een belasting door geluid en geur, waardoor de planontwikkeling mogelijk wordt beperkt en het gebied geen optimale kwaliteit krijgt.
• Er worden drie bestemmingsplannen, een stedenbouwkundig plan, een beeldkwaliteitplan en een inrichtingsplan openbare ruimte opgesteld voor de realisatie van ca. 200 woningen, 3000 m² commerciële voorzieningen, de herinrichting van de openbare ruimte en het verbeteren van de verkeersen parkeerstructuur. • Nader onderzoek naar de milieusituatie moet duidelijk maken welke maatregelen nodig zijn om het plan tot ontwikkeling te brengen. De betekenis en de gevolgen van het provinciale geurbeleid (industriële geur) worden nader in beeld gebracht.
Doelstelling
Waarom Chw?
• Het herontwikkelen van het centrum van Eerbeek om daar een aantrekkelijk gebied te realiseren voor wonen, werken en recreëren.
Geluid en geur afkomstig van bestaande, te handhaven, bedrijven brengen beperkingen mee bij de realisatie van de plannen. De aanwijzing tot ontwikkelingsgebied biedt de mogelijkheid om met het instrumentarium van de Chw tot een oplossing te komen.
Volgende stappen • Opstellen bestemmingsplan in 2012, 1e kwartaal 2013 vaststellen bestemmingsplan. • Vanaf 2013 start bouw, looptijd tot 2021.
Meer info • Website: www.centrumplaneerbeek.nl • Website: www.brummen.nl • Projectmanager: Justin Asma,
[email protected]
20 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Eenvoudig Beter in de praktijk | 21
Harderwijk: Waterfront ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“Het Waterfront is een prachtig project, maar om het voor elkaar te krijgen moeten we heel wat procedurele hobbels nemen. Zo zal, door wijzigingen in de fasering, een aantal woningen tijdelijk een hogere geluidbelasting ondervinden. We overwegen nu om dat probleem op te lossen met behulp van de Crisis- en herstelwet, die het mogelijk maakt om tijdelijk van milieuregels af te wijken.” Tyco Ferwerda, stedenbouwkundige
Situatie
Volgende stappen
Het project voorziet in de sanering van een verouderd bedrijventerrein Haven, de bouw van circa 1500 woningen en parkeervoorzieningen voor het Dolfinarium. Het plandeel De Eilanden maakt onderdeel uit van dit gebied. Na de verplaatsing van de aanwezige bedrijven en bodemsanering komen in dit deelgebied rond 300 woningen tot stand. Een beperkt deel (30 tot 35 woningen) zal last hebben van industrielawaai van bedrijventerrein Lorentz en van wegverkeerslawaai van de provinciale weg N302. De hoge geluidbelasting is tijdelijk. Enige tijd nadat de eerste woningen zijn opgeleverd, komt rondom het plangebied geluidafschermende bebouwing tot stand. Daarmee wordt de hoge geluidbelasting opgeheven.
• Planning start bouw eerste woningen 2013, oplevering laatste woningen op de Eilanden ongeveer 2017.
Doelstelling • Harderwijk weer in verbinding brengen met het water. • Oplossen van knelpunten parkeren Dolfinariumbezoekers. • Verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit.
Stand van zaken Ten aanzien van de tijdelijke geluidbelasting van de te bouwen woningen onderzoekt de gemeente of daarbij de voorzieningen van de Chw nodig zijn, of dat met een ontheffing ‘hogere grenswaarden’ kan worden volstaan. In mei 2012 is het ontwerp-bestemmingsplan De Eilanden in procedure gebracht.
22 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Waarom Chw? Het plan voorziet in een tijdelijke hoge geluidbelasting van woningen, omdat het niet haalbaar is om de benodigde afschermende maatregelen als eerste te treffen. De Chw biedt de mogelijkheid om tijdelijk van normen af te wijken, zodat de woningbouw eerst tot stand kan worden gebracht.
Meer info • Website: www.waterfrontharderwijk.nl • Website: www.harderwijk.nl/Gemeente/AlgemeenPaginas/ Actueel2/OntwerpbestemmingsplanWaterfrontZuidDeEilanden. htm • Projectleider: Tyco Ferwerda,
[email protected]
Eenvoudig Beter in de praktijk | 23
Leeuwarden: Autarkische woning ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“Autarkische recreatiewoning: Duurzaam recreëren met respect voor de omgeving.” Jocco Eijssen, projectleider
Situatie
Waarom Chw?
De Friese boezem met meer dan 10.000 ha water geeft het Friese landschap de karakteristieke ruimtelijkheid, levert prachtige uitzichten, mooie natuur en een frisse wind. Het landschap, samen met de drie belangrijke trends gemak, luxe en beleving, vormen de uitgangspunten waarop de verblijfsrecreatieve sector de komende jaren een antwoord moet geven. De ontwikkeling van drijvende autarkische recreatiebungalows is hier een voorbeeld van.
Een drijvende recreatiewoning die geheel zelfvoorzienend is en voorziet in zijn eigen water- en energievoorziening en afvalwaterzuivering door toepassing van hedendaagse milieutechnieken. Geen kabels, leidingen en riolering, vrij van vaste netwerken. Dat is het doel, maar om dat te kunnen realiseren moet worden afgeweken van de regels uit bijvoorbeeld het Bouwbesluit. Via de Chw is dat mogelijk gemaakt. In het nieuwe Bouwbesluit worden de verplichte voorzieningen voor gas/water/licht overigens niet meer opgenomen voor woningen die daarin op andere wijze voorzien. Wat dat betreft heeft het innovatieve experiment bijgedragen aan het bewustwordingsproces en de vernieuwing van de voorschriften.
Doelstelling De woning is een vernieuwend product en wordt geheel zelf voorzienend, met eigen water- en energievoorziening en afval waterzuivering. ’s Zomers ligt de woning als een privé-vakantieeiland op één van de vele wateren die de Friese boezem rijk is. In de winter wordt gekozen voor een mooie plek in een fraai gelegen haven. Het experiment test de prestaties van de zelf voorzienende drijvende recreatiewoning op het gebied van energie, water en afval.
Stand van zaken • De bouwvergunning is verleend. • De locatie is gereed. • Voor de realisatie van het project hebben de initiatiefnemers een subsidie aangevraagd bij de provincie Fryslân. Deze is afgewezen. De initiatiefnemers hebben bij gebrek aan financiële middelen op dit moment het project on hold gezet.
24 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Meer info • Website: www.kat-architecten.nl • Projectleider: Jocco Eijssen,
[email protected]
Eenvoudig Beter in de praktijk | 25
Leeuwarden: Newtonpark ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“Alleen dat wat niet mogelijk is, is nog nooit vertoond!” Jocco Eijssen, projectleider
Situatie
Volgende stappen
De gemeente Leeuwarden wil op een experimenteerlocatie de mogelijkheid bieden aan bedrijfsleven, overheden en burgers om tijdelijke experimenten uit te voeren met duurzame technologie. Het is in de huidige situatie nodig om voor elke tijdelijke experimenteeropstelling een afzonderlijke vergunning te verstrekken. Bij het doorontwikkelen en aanpassen van de opstellingen is bovendien vaak een veranderingsvergunning nodig. Dat belemmert de innovatie. De gemeente wil de drempel verlagen en met het Newtonpark een fysiek terrein ter beschikking stellen waar binnen een koepelvergunning experimenten mogelijk zijn. Als een experiment binnen de regels van de koepelvergunning kan plaatsvinden, dan moet het experiment zonder verdere procedures van start kunnen gaan.
De gemeente voert gesprekken met initiatiefnemers om experi menten uit te voeren.
Doelstelling
• Website: www.leeuwarden.nl/artikel/2011/experimenteergebiedvan-start-met-dutch-rainmaker • Projectleider: Jocco Eijssen,
[email protected]
Waarom Chw? Het is de bedoeling voor de locatie een ‘milieuvergunning’ te verlenen, waaronder verschillende activiteiten kunnen worden uitgevoerd. Die activiteiten moeten binnen de grenzen van deze milieuvergunning blijven. De vergunning wordt verleend aan de beheerder van de experimenteerlocatie, die er voor zorg draagt dat de in de vergunning opgenomen voorschriften worden nageleefd. Om dit mogelijk te maken, wordt van een aantal wettelijke bepalingen afgeweken.
Meer info • Ruimte bieden aan activiteiten gericht op het ontwikkelen en testen van duurzame, innovatieve toepassingen op het vlak van energie, water, mobiliteit, wonen en bouwen. • Het project moet inzicht geven in de behoefte aan deze vorm van experimenteerruimte.
Stand van zaken • De gemeente Leeuwarden onderkent de behoefte aan ruimte om te experimenteren en heeft daarom enkele kavels beschikbaar gesteld om kleinschalig te beginnen met het Newtonpark. • Van de Dutch Rainmaker staat voor 5 jaar een proefopstelling op het Newtonpark.
26 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Eenvoudig Beter in de praktijk | 27
Marleen Bijker, programmamanager Kanaalzone, Apeldoorn
“Bij de transformatie staat behoud van cultuurhistorische kwaliteit en voortbouwen op het huidige DNA van de zone centraal” 28 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
“Het is niet zo dat we pas met de komst van de Crisis- en herstelwet in 2010 aan de transformatie van de Kanaalzone zijn gaan denken. Al in 2005 heeft de gemeente Apeldoorn in de Structuurschets Kanaalzone Apeldoorn vastgelegd dat de verouderde bedrijventerreinen in dit gebied opnieuw ontwikkeld zouden moeten worden. De Kanaalzone, die zo’n 10 kilometer lang is, verdeelt de stad nu in tweeën. Wat we willen is dat het juist een vitale as met verschillende functies wordt, die Oost- en West-Apeldoorn met elkaar verbindt. Maar de Crisis- en herstelwet heeft een en ander wel bespoedigd. Het zou anders heel erg moeilijk zijn geweest om er uit te komen met een enkel onwillig bedrijf dat in deze zone zit, milieuhinder veroorzaakt en niet wil meewerken. De Chw biedt ons de mogelijkheid om zaken vlot te trekken en de milieuverordening open te breken.” Aldus Marleen Bijker, sinds enkele jaren programma manager Kanaalzone Apeldoorn.
De herontwikkeling van de Kanaalzone is een ontwikkeling van vele jaren. Uiteindelijk zal er een fors aantal woningen worden toegevoegd aan dit binnenstedelijk gebied. De uitvoering is gefaseerd, en zal ruim 20 jaar in beslag nemen. “De grootste hobbel tot nu toe was de aankoop van de grond en gebouwen van Diosynth in 2010, dat vanuit milieu-oogpunt niet paste binnen de nieuw opzet van de Kanaalzone. Nu moeten we door. Maar de financiële crisis is ook in Apeldoorn voelbaar. We hebben het bouwtempo wat naar beneden bijgesteld. In het deel KanaalzoneNoordwest gaan we beginnen met de bouw van de eerste 40 woningen van een project van 120 woningen. Ook in het deel Kanaalzone-Zuid is gestart met de bouw. Ook daar eerst een klein gedeelte van een groter project. Uiteindelijk zal door prioritering en verdunning het totale aantal woningen in de Kanaalzone lager zijn dan de 3500 woningen uit de Structuurschets.”
Het feit dat Apeldoorn op dit moment één van de gemeenten is die kampen met financiële zorgen veroorzaakt door de gemeentelijke grondpolitiek van de afgelopen jaren, maakt de ontwikkeling van de Kanaalzone er niet echt gemakkelijker op. Geld om meer delen van het gebied zelf als gemeente aan te kopen is er niet. Maar dat is ook niet de bedoeling. Veel meer worden derden, zoals ontwikkelaars en corporaties uitgedaagd om zelf te investeren in de veranderingen in de Kanaalzone. “Het belangrijkste doel van de aanpak van dit gebied is het verbeteren van de stedelijke structuur. Niet alle bedrijvigheid die er nog is hoeft te worden verplaatst naar andere delen van de stad, alleen die bedrijven waar sprake is van milieuhinder. Er blijft plaats voor kleinschalige bedrijven en bijvoorbeeld bedrijven in de dienstverlenende sector. Het is een gebied met een enorme omvang, zo’n 100 ha, en we doen natuurlijk niet alles tegelijk. Het wordt een gemengd gebied, met veel afwisseling tussen wonen, werken en recreëren. We hebben het opgeknipt in deelprojecten, waarvoor we afzonderlijke bestemmingsplannen hebben gemaakt. We zijn nu bezig om een gemeentelijk omgevingsplan te maken, waarin de bestemmingsplannen worden geïntegreerd. Bewoners en bedrijven hebben hun visie op de plannen kunnen geven in een uitgebreid inspraaktraject. En over het algemeen is er een breed draagvlak voor deze binnenstedelijke herstructurering.”
En gaat dit ook nog ten koste van de duurzaamheid van het gebied? “Nou nee, duurzaamheid speelt een belangrijke rol in de Kanaalzone. Apeldoorn heeft als streven dat het een energieneutrale gemeente wil zijn in 2020, dus daar zal de Kanaalzone ook haar steentje aan moeten bijdragen. We hebben voor dit gebied een energievisie ontwikkeld, en we zijn druk bezig met pilots op het gebied van bodemsanering en grondwatersanering in combinatie met energieopwekking. En het gebied is van zichzelf natuurlijk al heel rijk aan natuur: er is niet alleen het Apeldoorns Kanaal (rond 1830 aangelegd op initiatief van koning Willem I, red.), maar ook veel vijvers, beken en singels en parken. Die groene kwaliteit willen we juist beklemtonen. De Kanaalzone Apeldoorn wordt een schoon en aantrekkelijk gebied, waar het goed wonen en werken is.”
Eenvoudig Beter in de praktijk | 29
Meppel: Nieuwveense Landen ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“We zijn Nederland een beetje aan het veranderen.” Frits Dijkstra, projectmanager
Situatie De woonwijk Nieuwveense Landen, ten noorden van Meppel, krijgt ruim 3.400 woningen en alle bijbehorende centrum- en sportvoorzieningen, een goede ontsluiting, waterhuishouding en een landschapspark met leisure. In het oog springt de ambitie om de nieuwe wijk klimaatbestendig te maken volgens het concept ‘aangenaam duurzaam’. De toekomstige bewoners staan centraal. Gekozen is voor de meest effectieve (innovatieve) energie maatregelen. ‘Aangenaam’ betekent voor de toekomstige bewoners: betaalbaar, betrouwbaar, comfort en zonder zorgen. ‘Duurzaam’ heeft betrekking op de energieprestatie op locatie van de woonwijk. Dat betekent een reductie van circa 45% CO2 in vergelijking tot een reguliere woonwijk. Als de woonwijk in 2037 klaar is moet de wijk zelfs energieleverend zijn (EPL 10+). De besparing wordt bereikt met warmte-koudeopslag in combinatie met warmtewinning uit gezuiverd rioolwater, warmteopwekking met biogas uit de vergisters van de waterzuiveringsinstallatie, op den duur biogas afkomstig van agrariërs en ‘smart grids’. Binnen het smart grid kunnen de energievraag en -aanbod uit de wijk worden uitgewisseld. Per woning wordt de beste oplossing gekozen.
Doelstelling • Borgen klimaatdoelstellingen. • Energieleverende wijk (1e fase EPL 8, uiteindelijk EPL 10+). • Duurzaam en robuust, innovatief en comfortabel, toekomst bestendig, integraal (duurzame warmte, koude en elektriciteit), direct voordeel voor de bewoner (10% lagere energierekening), ontzorgen, zelfde investering ontwikkelaars, comfortkoeling, geen fijnmazig aardgasnet, benutten lokale kansen.
• Het stedenbouwkundig plan, verkavelingsplan, grond exploitatieplan, beeldkwaliteitsplan en bestemmingsplan 1e fase (2.000 woningen) zijn vastgesteld. • Begin 2012 is een lokaal duurzaam energiebedrijf MeppelEnergie opgericht.
Volgende stappen • Tweede kwartaal van 2012 is gestart met het bouwrijp maken. • Vierde kwartaal van 2012 start de bouw van de wijk van de toekomst.
Waarom Chw? Meppel wil in alle onderdelen een duurzame wijk tot stand brengen. Ook de isolatie van de woningen moet een hoog niveau krijgen. Dat is echter niet makkelijk dwingend voor te schrijven. Het Bouwbesluit verlangt een energieprestatiecoëfficiënt (EPC) van 0,6 voor de nieuwbouw van woningen. Die eis wordt door het gebruik van duurzame energiebronnen al met gemak gehaald, ook bij een matige isolatie van de woningen. Vanwege de wens tot een gelijk speelveld voor heel Nederland is het Meppel niet toegestaan om een zwaardere EPC te verlangen. De Chw komt te hulp. De innovatieparagraaf biedt ruimte om voor Nieuwveense Landen een apart Bouwbesluit hoofdstuk 5 (energie) op te stellen. Hierin worden stevige isolatiewaarden voor de muren en daken voorgeschreven in combinatie met HR++ glas. Met deze goede isolatie én de duurzame installaties komt de EPC in de praktijk voor de eerste fase woningbouw in de buurt van de 0,3 à 0,4. Om zeker te stellen dat deze goede isolatie samen zal gaan met een goed en gezond binnenmilieu, schrijft de gemeente bovendien standaard in haar Bouwbesluit een zogenoemde ventilatieprestatieverklaring voor.
Stand van zaken • De afspraken over de levering van duurzame energie zijn uitgewerkt en vastgelegd. • De samenwerkingsovereenkomst tussen Rendo Duurzaam en de Gemeente Meppel is getekend.
30 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Meer info • • • •
Website: www.meppel.nl Projectmanager Frits Dijkstra,
[email protected] Projectsecretaris Remo Rietman,
[email protected] Duurzaamheid: Kees Offringa,
[email protected]
Eenvoudig Beter in de praktijk | 31
Nijmegen: Mini-windturbines ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“De gemeente Nijmegen wil in 2045 een energieneutrale stad zijn. Windenergie is naast zonne-energie en duurzame warmte een kansrijke energiebron. Naast het plaatsen van grote windturbines wil Nijmegen daarbij ook bedrijven de kans bieden om op bedrijventerreinen hun eigen duurzame energie op te wekken. De Chw helpt daarbij.” Fons Claessen, projectleider
Situatie
Stand van zaken
De gemeente Nijmegen zet breed in op duurzame energie. Daarin past ook de mogelijkheid om op bedrijventerreinen zonder aanpassing van het bestemmingsplan mini-windturbines te plaatsen. De gemeente Nijmegen bouwt verder op een initiatief in de provincie Utrecht, dat diverse gemeenten in staat stelt om vergunningvrij een mini-windturbine te plaatsen op daarvoor aangewezen bedrijventerreinen. In de 1e tranche van de Amvb zijn Amersfoort, Houten, Leusden (2e tranche AMvB), Nieuwegein, Utrecht en Woerden aangewezen om te experimenteren met mini-windturbines.
• Het experiment leidt nog niet tot een ‘stormachtige’ plaatsing van windturbines. Een verklaring is onder meer dat het aanbod van geschikte, gecertificeerde mini-windturbines aanvankelijk onvoldoende was. Intussen heeft de markt wel gereageerd en zijn twee gecertificeerde turbines (Skystream 3.7 en Excel 10) beschikbaar. Nieuwe aanbieders worden binnenkort verwacht. • De gemeente Nijmegen probeert de plaatsing van windmolens te bevorderen. De gemeente gaat zelf het goede voorbeeld geven door op een van de Nijmeegse industrieterreinen een turbine te plaatsen. Verder wil de gemeente de windmeetopbrengst meten en ook meting gaan uitvoeren op een ander industrieterrein om toetreders van passende informatie te voorzien. Door de meting van de windopbrengst is een inschatting mogelijk van het rendement voor bedrijven die een windmolen willen plaatsen.
Doelstelling • Laagdrempelige opwekking van windenergie in bebouwd gebied. • Nagaan of zonder een rijks- of provinciaal wettelijk toetsings kader inzake bouw, ruimtelijke ordening en milieu voor de plaatsing van mini-windturbines de belangen die de betreffende wetten (woon- en milieuregels) beogen te beschermen niet op onaanvaardbare wijze worden aangetast.
Volgende stappen • Een voorstel voor geschikte bedrijfsterreinen is in voorbereiding. • Uitvoering van een windopbrengstonderzoek.
Waarom Chw De Chw maakt het mogelijk zonder omgevingsvergunning miniwindturbines te plaatsen op vooraf aangewezen bedrijven terreinen. Dat verlaagt de drempel voor de toepassing van deze vorm van duurzame energiewinning.
Meer info • Website: www.nijmegen.nl • Projectleider: Fons Claessen,
[email protected]
32 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Eenvoudig Beter in de praktijk | 33
Provincies Noord-Holland, Noord-Brabant en Flevoland: Duurzaam stortbeheer ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“Duurzaam stortbeheer vermindert de afwenteling van de gevolgen van het storten van afval op toekomstige generaties. Het innovatieve onderzoek naar het verduurzamen van stortplaatsen biedt de mogelijkheid om aan te tonen dat het verontreinigingspotentieel in stortplaatsen door middel van biologische afbraakprocessen effectief kan worden aangepakt aan de bron. Ook de eeuwigdurende nazorg kan dan aanzienlijk worden teruggebracht.” Willem Kattenberg, projectmanager
Situatie
Volgende stappen
Stortplaatsen bevatten grote hoeveelheden verontreinigende stoffen. Een zorgvuldig beheer is tot in lengte van jaren nodig om te voorkomen dat deze stoffen buiten de stortplaats komen. Voorkomen van afwenteling van de gevolgen van het storten van afval op toekomstige generaties gebeurt door een brongerichte aanpak. De aanwijzing van pilotlocaties onder de Chw maakt het juridisch mogelijk om het experiment door te voeren. Onderzocht wordt tot hoever het emissiepotentieel van de stortplaats naar grondwater en lucht als gevolg van duurzaam stortbeheer kan worden teruggebracht en met welke methode dit overtuigend kan worden beoordeeld en vastgesteld. De kosten van dit voorgenomen onderzoek bedragen circa € 10 miljoen (technische maatregelen en monitoring) en zullen worden gefinancierd door het bedrijfsleven.
• De ontwikkeling van de experimenteerparagraaf Duurzaam Stortbeheer in de Ministeriële regeling Stortbesluit (derde/ vierde kwartaal 2012). • Afsluiten Green Deal Duurzaam Stortbeheer (eind 2012). • Inwerkingtreding onderdeel Duurzaam Stortbeheer (2013). • Na gebleken succesvolle uitvoering van het onderzoek zal in 2023 de wetgeving structureel worden aangevuld met de aanpak van Duurzaam Stortbeheer.
Doelstelling • Terugbrengen emissiepotentieel van stortplaatsen. • Realiseren kostenbesparingen op eeuwigdurende nazorg, bij succesvolle verduurzaming wordt deze geschat op circa € 88 miljoen. • Verminderen van de financiële risico’s voor de provincie bij calamiteiten. • Realiseren van hoogwaardiger hergebruik van de ruimte op de stortplaats.
Stand van zaken • Nederland kent circa 50 (operationele en gesloten) Wet Milieubeheer-stortplaatsen. • Van het totale oppervlak van circa 1000 ha waarvoor een bovenafdichting moet worden aangebracht komen circa 440 ha mogelijk in aanmerking voor verduurzaming. • Met de aanwijzing onder de Chw zijn experimenten duurzaam stortbeheer mogelijk in Bergen op Zoom (Kragge II), Middenmeer (Wieringermeer) en Almere (Braambergen). 34 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Waarom Chw? Het huidige Stortbesluit belemmert in juridische zin de toepassing van duurzaam stortbeheer, omdat het huidige besluit uitgaat van isolatie en daardoor toevoeging van water niet toestaat. De gekozen oplossing in het experiment heeft als belangrijk voordeel dat de vergunningen voor de stortplaatsen zelf niet hoeven te worden gewijzigd. In de AMvB wordt invulling gegeven aan de wens van de stortbranche en de provincies om voldoende zekerheid te verschaffen door de opname van onder meer de volgende maatregelen: a. het vaststellen van een lijst met toetswaarden per pilotstortplaats; b. het gedurende de pilotperiode onder voorwaarden verlenen van uitstel voor het aanbrengen van de bovenafdichting aan bepaalde aan te wijzen overige stortplaatsen die in de toekomst in aanmerking komen om te worden verduurzaamd. Zonder uitstel worden deze stortplaatsen op traditionele wijze afgedicht en is verduurzaming op termijn kostentechnisch niet meer mogelijk.
Meer info • Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Directie Duurzaamheid. • Beleidscoördinator / projectmanager: Willem Kattenberg,
[email protected]
Eenvoudig Beter in de praktijk | 35
Soest en Zeist: Vliegbasis Soest en Zeist en SoesterbergNoord (uitbreiding van project Soesterberg-Noord) ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“Het wat verrommelde bedrijventerrein Soesterberg-Noord scheidt het dorp Soesterberg en de voormalige vliegbasis Soesterberg van elkaar. Nodig is een transformatie naar een bedrijfsgebied waar wonen en werken wordt gecombineerd. Bij de ontwikkeling van het gebied moeten de belangen van het bedrijfsterrein niet uit het oog moeten worden verloren” Paul Haagen, projectleider
Situatie
Volgende stappen
Het herstructureringsproject Soesterberg-Noord in de gemeente Soest is opgenomen in de AMvB 2e tranche. Dit gebied bestaat deels uit bedrijventerrein en bevat 70 woningen. Dit aantal wordt uitgebreid tot maximaal 200 woningen. De 4e tranche voegt de voormalige vliegbasis Soesterberg en het omliggende natuurterrein (500 ha) aan het ontwikkelingsgebied toe. Dit gebied ligt deels in de gemeente Soest en deels in Zeist. Hier komt een nieuwe woningbouwlocatie van 18 ha met in totaal 440 woningen (waarvan 165 woningen in de gemeente Soest en 275 woningen in Zeist). De opbrengst van de woningen is nodig om de voormalige vliegbasis een nieuwe functie te geven.
Als voorbereiding van de aanpak zijn geluidonderzoeken uitgevoerd voor Soesterberg-Noord. Deze dienen als kader voor de afspraken met de betreffende ondernemers. Het overleg is gestart en in de loop van 2012 moet duidelijk worden welke maatregelen effectief en haalbaar zijn.
Waarom Chw?
• Herstructurering van het bedrijventerrein en toevoeging van nieuwe woningen. • Herontwikkeling van de voormalige vliegbasis Soesterberg met behoud militair erfgoed, een nieuw Nationaal Militair Museum, woningbouw, natuurbescherming en recreatie.
In beide gemeenten vormt de geluidbelasting van het bedrijven terrein Soesterberg-Noord een belemmering voor de geplande woningbouw. Om de woningbouw te kunnen realiseren moeten maatregelen worden getroffen. Gedacht wordt zowel aan fysieke voorzieningen, aan het terugbrengen van de ongebruikte milieu gebruiksruimte in de vergunningen en aan het uitplaatsen van bedrijven. Getracht wordt om hierover met de bedrijven tot afspraken te komen en de maatregelen vervolgens in een GOP vast te leggen. De opbrengsten van het gehele nieuwe woongebied is essentieel voor de financiering van de ontwikkeling van de voormalige vliegbasis.
Stand van zaken
Meer info
De gemeenten stellen bestemmingsplannen op voor SoesterbergNoord (gemeente Soest) en voor de voormalige vliegbasis Soesterberg (Soest en Zeist ieder voor hun eigen grondgebied). Voor het totale gebied komt één gezamenlijk gebiedsontwikkelingsplan (GOP), dat in 2013 gereed moet zijn.
• Website: www.soest.nl/masterplan • Projectleider Soest: Ad van Dongen,
[email protected]; • Projectleider Zeist: Thomas Vernooy,
[email protected]
Doelstelling
36 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Eenvoudig Beter in de praktijk | 37
Tjeerd Talsma, gedeputeerde ruimtelijke ordening, milieu en Schiphol provincie Noord-Holland
“ Duurzaam stortbeheer is een gezamenlijk project van het ministerie van I&M, van de provincie en de afvalbranche” 38 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Duurzaam stortbeheer: nou niet direct een onderwerp dat men associeert met de Crisis- en herstelwet. Toch zijn drie projecten op het gebied van duurzaam stortbeheer in Nederland juist mogelijk gemaakt doordat ze onder de Crisis- en herstelwet zijn aangewezen als innovatief experiment. In Bergen op Zoom, Almere en Middenmeer (Wieringermeer) worden experimentele initiatieven van het bedrijfsleven voor het duurzame beheer van stortplaatsen ondersteund. Als de experimenten slagen kan duurzaam stortbeheer op meer stortplaatsen toegepast worden. “Eerlijk gezegd zijn we zelf niet op het idee gekomen om dit project met duurzaam stortbeheer onder de Crisis- en herstelwet te brengen. Daar kwam het ministerie zelf mee,” vertelt Tjeerd Talsma, als gedeputeerde van de provincie Noord Holland verantwoordelijk voor onder meer dit beleidsonderdeel. “We hadden in het verleden wel eerder onderzoek gedaan naar hoe we ons stortbeheer duurzamer konden maken, maar het huidige Stortbeleid staat dat in de weg. Doordat het project nu onder de Chw valt, kunnen we snel aan de slag zonder dat gewacht moet worden op tijdrovende aanpassing van allerlei weten regelgeving. En kunnen we nu gezamenlijk optrekken met de andere twee proefprojecten in het land.”
“NV Afvalzorg die het pilotproject in Noord-Holland gaat uitvoeren, is een zelfstandig bedrijf, maar de provincie is wel de grootste aandeelhouder. Ook daarom vinden wij als provincie het belangrijk dat dit experiment kan plaatsvinden. En wij leveren natuurlijk ook de vergunning. De kosten voor de experimenten worden opgebracht door de afvalbranche zelf; provincies en rijk zijn faciliterend en financieren ondersteunende onderzoeken. Het streven blijft natuurlijk om het afval zo veel mogelijk te scheiden aan de bron, zodat het hergebruikt kan worden. Waardoor het percentage afval dat uiteindelijk overblijft en dat gestort moet worden nog lager wordt. Maar stortplaatsen zullen er altijd blijven. Laten we dan met zijn allen er voor zorgen dat we daar op een zo duurzaam mogelijke manier mee omgaan zodat niet volgende generaties hiermee worden opgezadeld.”
Wat houdt de experimentele aanpak van het duurzame stortbeheer eigenlijk in? “Waar we naar toe willen is dat we niet tot in lengte van jaren intensief moeten blijven controleren of er verontreiniging van de bodem ontstaat vanuit stortplaatsen. We doen dat door voor een andere, innovatieve aanpak te kiezen. Niet door de verontreinigende stoffen te isoleren, zoals tot nu toe wordt gedaan, maar door het stortafval bij de bron aan te pakken en ervoor te zorgen dat er minder risico op vervuiling en verontreiniging van de grond is. Een belangrijk verschil is dat het stortafval uiteindelijk niet wordt afgedicht door middel van een volledig isolerende bovenafdichting, maar dat gebruik wordt gemaakt van een afdeklaag die mogelijk maakt water en lucht aan het afvalpakket toe te voegen. Dit zorgt er voor dat er een soort percolator-effect ontstaat. Onderin de stortplaats is een drain waarmee de schadelijke stoffen kunnen worden afgevoerd. De schadelijke stoffen in het gestorte afval worden afgebroken of immobiel gemaakt. Om te zien of deze nieuwe, tamelijk revolutionaire methode werkt, is goed onderzoek nodig, uitgevoerd door onafhankelijke wetenschappelijke instituten zoals RIVM of TNO. Ook is het noodzakelijk dat we niet verplicht zijn om de stortplaats geheel te isoleren. Die mogelijkheid biedt de Crisisen herstelwet ons.”
Eenvoudig Beter in de praktijk | 39
Stichtse Vecht: Vreeland Oost ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“Aan de rand van de prachtige kern Vreeland in de gemeente Stichtse Vecht wordt een bedrijfsterrein gedeeltelijk getransformeerd tot woongebied. De Crisis- en Herstelwet kan hierbij uitkomst bieden.” Tomas de Smet, projectleider
Situatie
Stand van zaken
De gebiedsontwikkeling ligt aan de oostzijde van de dorpskern Vreeland, tussen de Vecht en de N201. In het gebied is een bomenrooibedrijf gevestigd. Om tot een kwaliteitsverbetering van het gebied te komen, krijgt het bedrijf toestemming om in ruil voor bedrijfsverplaatsing op de vrijkomende locatie 40 tot 60 vrije sectorwoningen te bouwen. Daarnaast zijn woningen in de sociale sector gepland op een vrijgekomen schoollocatie binnen de dorpskern. De provincie Utrecht draagt bij met een subsidie. Verder voorziet het plan in recreatieve voorzieningen, versterking van cultuurhistorische elementen en natuurontwikkeling. Rond het plangebied liggen een veehouderij en een vaten- en verffabriek. Bij de planvorming wordt rekening gehouden met de huidige en toekomstige bedrijfsvoering van deze bedrijven, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat in het plangebied.
• De gemeente heeft het voorontwerp bestemmingsplan ter visie gelegd en daarop zijn circa 40 inspraak- en overlegreacties binnengekomen. • Om de veehouderij niet in zijn huidige en toekomstige bedrijfsvoering te belemmeren en een aanvaardbaar woon- en leef klimaat te waarborgen, stelt het college de gemeenteraad voor een geurverordening vast te stellen. • Gelet op de bedrijfsvoering van de vaten- en verffabriek stelt de gemeente een aangepaste geurnorm voor het plangebied voor. Deze oplossing betekent een aanvaardbare geurhinder voor de bewoners van de toekomstige woningen en instandhouding van de bedrijfsmogelijkheden van de fabriek.
Doelstelling • Creëren goed woon- en leefklimaat 40-60 nieuwbouwwoningen. • Creëren overgang van dorpskern naar landelijk gebied. • Rekening houden met huidige en toekomstige bedrijfsvoering aanwezige bedrijven. • Realiseren 14 woningen in sociale sector. • Uitbreiding recreatieve voorzieningen. • Behoud en beleefbaar maken bestaande cultuurhistorische elementen. • Natuurontwikkeling.
Volgende stappen De volgende stap is de tervisielegging van het ontwerpbestemmingplan. Deze wordt medio 2012 voor zienswijzen ter visie gelegd.
Waarom Chw? Toepassing van de Chw geeft een positieve impuls aan de totstandkoming van het project. De milieueisen geur en geluid krijgen de nodige aandacht. De aanwijzing tot ontwikkelingsgebied schept de mogelijkheid om de milieugebruiksruimte te optimaliseren en zo nodig (tijdelijk) af te wijken van de norm.
Meer info • Website: www.ruimtelijkeplannen.nl (NL.IMRO.1904.BPvreelandoostVLD-VO01) • Projectleider: Tomas de Smet,
[email protected]
40 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Eenvoudig Beter in de praktijk | 41
Tilburg: Spoorzone ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“Herontwikkeling van de Spoorzone stelt Tilburg in staat om op een eigen wijze kennis, cultuur, vermaak en het nieuwe wonen en werken aan elkaar te knopen. Hierdoor wordt de Spoorzone een krachtig en zelfbewust visitekaartje voor Tilburg en omgeving. De Crisis- en herstelwet gaat ons hierbij helpen.” Marieke Moorman, wethouder
Situatie De Spoorzone is een centraal in de stad Tilburg gelegen gebied van ongeveer 3 kilometer lang dat ligt tussen de Ringbanen West en Oost, aan weerszijden van het spoor. Het heeft een totale bruto oppervlakte van 75 ha. De Spoorzone moet uitgroeien tot een centrum met bovenregionale betekenis, waar milieu- en ruimtelijke kwaliteit en economische vitaliteit duurzaam samenkomen.
Doelstelling Ontwikkeling van de Spoorzone tot een centrum met boven regionale betekenis en een mix aan functies.
Stand van zaken • Dit project is eerder in de tweede tranche Chw aangewezen als innovatief experiment. Geëxperimenteerd wordt met gebieds gerichte bodemsanering. • Het project Spoorzone bestaat uit 3 deelgebieden. Het eerste deelgebied is in uitvoering. In totaal 900 woningen zijn in aanbouw. Een woningbouwproject van ca. 400 woningen zit in de ontwerpfase, gericht op uitvoering in 2014/2016. • Voor het gehele plangebied is een structuurplan vastgesteld. Voor het plangebied is een globaal bestemmingsplan vastgesteld. • Voor de ontwikkeling van het kerngebied van de Spoorzone is een projectontwikkelaar geselecteerd waarmee de gemeente een publiek-private samenwerking is aangegaan. • Er is een masterplan ontwikkeld voor de locatie van de voormalige werkplaats van NS achter het station. • In samenwerking met kennis- en cultuurinstellingen is het masterplan uitgewerkt voor de deellocatie Stadscampus, een nieuwe kennis- en cultuurwijk in het hartje van de stad. • Voor de 1e fase van de Stadscampus zijn afspraken gemaakt met Fontys Hogescholen, de bibliotheek MiddenBrabant en VolkerWessels, gericht op realisatie van de 1e fase in 2016.
42 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
• Met de aanleg van de hoofdinfrastructuur wordt nog dit jaar een start gemaakt. Hiervan maakt ook de upgrading van het centraal station, busstation en rijwielstallingen deel uit. • Vooruitlopend op de aanleg van de infrastructuur in 2013 zullen sloop- en saneringswerken worden uitgevoerd.
Volgende stappen • Voor de gehele ontwikkeling van de Spoorzone wordt een faseringsplan gemaakt. Hieruit kan worden afgeleid waar zich mogelijk tijdelijke milieuproblemen zullen voordoen. • Daarnaast kan uit het faseringsplan worden afgeleid welke gebouwen en terreinen in aanmerking kunnen komen voor tijdelijk gebruik.
Waarom Chw? Om het project verantwoord tot stand te kunnen brengen is een plan nodig waarin zowel de ontwikkeling van nieuwe functies als de noodzakelijke inperking van de milieugebruiksruimte worden vastgelegd. Bovendien is een fasering nodig waarbij de gebieds ontwikkeling en de inperking van de milieugebruiksruimte van bestaande bedrijvigheid niet volgtijdelijk, maar parallel plaatsvinden. Het kan nodig zijn om tijdelijk hinderlijke bedrijvigheid toe te staan op kortere afstand van een gevoelige bestemming, zoals woningen. Deze aanpak krijgt een goede juridische basis met de aanwijzing als ontwikkelingsgebied op grond van de Chw. Ook bij het tijdelijk gebruik van gebouwen en terreinen kunnen zich dergelijke problemen voordoen waarvoor de Chw een oplossing kan bieden. De milieugebruiksruimte kan met de Chw opnieuw worden verdeeld, uitgaande van gewenste maatschappelijke ontwikkelingen.
Meer info • Website: www.tilburgspoorzone.nl • Website: loket.tilburg.nl • Programmamanager Spoorzone : Lucien Kuijsters,
[email protected]
Eenvoudig Beter in de praktijk | 43
Veghel: Herontwikkeling CHV-terrein ☐ ontwikkelingsgebied ☐ innovatief experiment ☐ lokaal project met nationale betekenis
“De samenkomst van de industriële stad en het Brabantse streekdorp: industrieel erfgoed, food, kunst, cultuur, jongeren, horeca, evenementen, bedrijvigheid en vermaak. Nieuwsgierig? Herontwikkeling CHV-terrein te Veghel!” Stefan van Bogget, projectmanager
Situatie
Volgende stappen
Langs de insteekhaven van de Zuid-Willemsvaart, op loopafstand van het centrum van Veghel, is een gedeelte van een gezoneerd industrieterrein vrijgekomen. Dit industrieterrein (6 ha) omvat een industrieel complex met gebouwen van cultuurhistorisch waarde die bouwkundig in goede staat verkeren. Samen met de kop van de haven vormt dit terrein onderdeel van de gebiedsontwikkeling Heilig Hartplein & Noordkade (10 ha). Voor het plangebied is een masterplan ontwikkeld. Bij de bestemming wordt gezocht naar een bedrijfsmatige, educatieve en recreatieve invulling waarbij het aanwezige cultuurhistorisch waardevol industrieel erfgoed wordt gerespecteerd en geïntegreerd in de nieuwe invulling. De gebiedsontwikkeling groeit organisch over een langere periode. In 2012 vestigen de eerste gebruikers zich in het gebied.
• Afronden gesprekken met de bedrijven die een hindercontour over het plangebied hebben liggen. De verwachting is dat met beide bedrijven tot overeenstemming wordt gekomen. • Voorbereiden besluitvorming voor realisatie kunst- en cultuurcluster (november 2012). • Uitwerken concept foodworld. • Voorbereiden besluitvorming over risicodragende participatie provincie.
Doelstelling • Herontwikkelen van het voormalige CHV-terrein als onderdeel van het centrumgebied. • Behoud en herbestemming van cultuurhistorisch waardevol industrieel erfgoed.
Stand van zaken • De gebiedsvisie “Masterplan CHV-terrein Veghel” is vastgesteld (5 juli 2011). • Er is een besluit genomen over de realisatie van een jeugd- en jongerencentrum als onderdeel van een kunst- en cultuurcluster (29 maart 2012).
44 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Waarom Chw? Tegenover het CHV-terrein, aan de overkant van het kanaal, ligt een mengvoederbedrijf waarvan de geurcirkel over het plangebied valt. Naast het CHV-terrein ligt een loods met opslag van gevaarlijke stoffen. De gemeente wil met de bedrijven overleggen om tot een oplossing van respectievelijk de geurcirkel en de externe veiligheid te komen. Het gebied is aangemeld als ontwikkelingsgebied om een middel achter de hand te hebben als andere oplossingen niet mogelijk blijken. De ontwikkeling moet al op gang kunnen komen, ook als een definitieve oplossing nog niet is gevonden. Aan het eind van de planperiode moet de gebiedsontwikkeling volledig aan de milieunormen voldoen door afspraken met de bedrijven, bronmaatregelen dan wel een buffer tussen de verschillende gebieden.
Meer info • Website: www.veghel.nl • Website: www.smaakmakendcentrum.nl • Projectmanager: Stefan van Bogget,
[email protected]
Eenvoudig Beter in de praktijk | 45
Martijn van Nie, projectmanager Oostelijk Centrumgebied, Arnhem
“ Deze mega-operatie kan alleen tot een goed einde worden gebracht als alle partijen goed samenwerken”
46 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Precies op de dag van het interview staan in de ochtendkranten de resultaten van de ‘Atlas voor gemeenten’. In deze jaarlijkse uitgave worden de 50 grootste gemeenten in Nederland vergeleken op ruim 50 criteria. “Arnhem staat 7e op de lijst van de aantrekkelijkste steden qua wonen en tweede op de lijst van steden die hun aantrekkelijkheid de afgelopen jaren hebben weten te vergroten,” zegt Martijn van Nie, programma manager van het Oostelijk centrumgebied in Arnhem trots. Animo genoeg dus voor de 1100 woningen die de komende jaren in dit gebied gerealiseerd gaan worden, denkt hij. Het Oostelijk Centrumgebied ligt op een prachtige locatie. Pal tegen de huidige, historische binnenstad aan en aan de noordelijke oever van de Rijn, op de plek waar in de Tweede Wereldoorlog de slag om Arnhem werd gestreden. Van oudsher was het een plek waar bedrijven en sociale woningbouw de boventoon voerden. Maar de bedrijven trokken weg en de sociale huurwoningen waren aan renovatie toe. Het gebied van 30 hectare verpauperde. Juist ook vanwege de prachtige centrale ligging wil Arnhem het gebied omvormen tot een gebied waar het goed wonen en werken is. Eigenlijk is het moeilijk te begrijpen dat de herontwikkeling van het gebied zo lang op zich heeft laten wachten. “Die ambitie om wat met dit gebied te doen was er wel”, zegt Van Nie. “In de jaren ’90 lagen er al allerlei plannen. Maar pas na 2005 is de ontwikkeling van het gebied in een stroomversnelling gekomen. En de Crisis- en herstelwet die er in 2010 kwam, heeft zeker een handje geholpen. Zonder de mogelijkheden van die wet zou het uiteindelijk ook wel zijn gelukt, maar dan veel minder snel en met veel hogere kosten. Doordat we nu een begin kunnen gaan maken met de woningbouw, en er tegelijkertijd zicht is op het wegnemen van de milieuhinder van de bedrijven die er nog zitten, hebben we tijd om daarvoor goede oplossingen te zoeken. We hebben langer de tijd om tot overeenstemming met partijen te komen, en ondertussen gaat de herontwikkeling gewoon door.” De herontwikkeling van het Oostelijk Centrumgebied heeft veel facetten. Het gaat niet alleen om verplaatsing van bedrijven en het aankopen en slopen van bedrijfsgebouwen en woningen, maar ook om sanering van grond, herontwikkeling van monumenten, aanpassing van de milieuzonering, aansluiting bij de aanpak van de aanpalende krachtwijken Rijnwijk en ’t Broek en ook nog zoiets als het opsporen en ruimen van niet ontplofte explosieven uit WO II.
De herontwikkeling van het gebied zal vele jaren in beslag nemen, naar verwachting tot na 2020. In die periode zullen er 1100 woningen en 20.000 m2 voor bedrijven worden gerealiseerd. De nadruk zal liggen op woon-werkwoningen en ruimte voor kleinere bedrijven. Van Nie heeft er alle vertrouwen in dat het herontwikkelingsproject tot een goed einde zal worden gebracht. “Maar dat kan alleen als alle partijen goed met elkaar samenwerken. Wat dat betreft hebben we het getroffen met woningcorporatie Volkshuisvesting, die een belangrijke rol speelt in het proces. Inmiddels hebben zij grote delen van de bedrijfsgebouwen en de sociale huurwoningen in eigendom verworven. Voorheen was een groot deel versnipperd eigendom. Met de sloop van de opstallen is al begonnen. Niet alle bedrijfsgebouwen gaan overigens tegen de vlakte: de monumentale panden zullen worden omgebouwd tot woonwerkwoningen. Er komt een verscheidenheid aan nieuwe woningen: 60% grondgebonden, 40% appartementen.” Een dergelijke grote klus kan niet zonder een breed draagvlak. “Dat draagvlak is er niet alleen in de gemeenteraad, maar ook breed onder de bevolking, vooral bij de bewoners van de wijk zelf en de omliggende wijken. Die zijn het meest enthousiast: zij zien dat de verpauperde buurt gaat veranderen in een aantrekkelijke wijk met een goed woonmilieu en veel voorzieningen als winkels en kleine bedrijfjes. De bewoners van de huurwoningen die vervangen gaan worden, hebben de verzekering gekregen dat zij in de wijk kunnen terugkeren.” De financiële crisis en de crisis op de woningmarkt hebben wel invloed op de ontwikkeling. “We proberen de consument nog meer te betrekken bij de ontwikkeling van woonproducten. En ook zal er meer aandacht zijn voor particulier opdrachtgeverschap. We moeten de kosten in de hand houden, zonder dat we concessies doen op het gebied van het voorzieningenniveau van de wijk. Daar zit wel een spanningsveld, ja.” En een toekomstige Omgevingswet, zal dat helpen bij het proces? “We hebben nu voor dit gebied 6 bestemmingsplannen nodig, met daarnaast aanpassing van de milieuzone, aanvragen van diverse ontheffingen, aparte milieustudies, enzovoort. Als die Omgevingswet inhoudt dat procedures worden vereenvoudigd, dan is dat natuurlijk altijd welkom.”
“De grootste hobbel tot nu vormde de financiering van de sanering van de vervuilde grond op het voormalige Gasfabrieksterrein, circa 9 hectare. Door dit probleem kwamen de transformatieplannen voor dit deel van de stad moeizaam van de grond. Uiteindelijk zijn het voormalige ministerie van VROM, de gemeente Arnhem en de provincie Gelderland het eens geworden over het 11 miljoen kostende project. De voorbereidingen voor de bodemsanering worden nu getroffen en eind 2012 kan de schop daadwerkelijk de grond in. Naar verwachting zal de bodemsanering in 2014 klaar zijn.”
Eenvoudig Beter in de praktijk | 47
Meer informatie Brochures Praktijkervaringen Crisis- en herstelwet (Voortgangsrapportage 2011-2012) Eenvoudig Beter in de praktijk (Crisis- en herstelwet projecten in beeld, eerste en tweede tranche) Rapportage praktijkervaringen Crisis- en herstelwet (Evaluatie 2010-2011) Over de Crisis- en herstelwet (voor bestuurders van gemeenten en provincies)
Internet www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/crisis-en-herstelwet www.infomil.nl/onderwerpen/ruimte/crisis-herstelwet http://omgevingswet.pleio.nl www.linkedin.com/groups?gid=3849425&trk=myg_ugrp_ovr
Vragen Algemene Chw-vragen, aanmelding van experimenten of extra exemplaren van deze brochure:
[email protected] Juridische vragen over de toepassing van de wet bij concrete projecten:
[email protected]
48 | Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Eenvoudig Beter in de praktijk Crisis- en herstelwet projecten in beeld (3e en 4e tranche)
Ministerie van Infrastructuur en Milieu Interdepartementale programmadirectie Eenvoudig Beter Programma Crisis- en herstelwet Postbus 20901 | 2500 ex Den Haag www.rijksoverheid.nl/ienm omgevingswet.pleio.nl Juni 2012
Eenvoudig beter in de praktijk (3e en 4e tranche)
Dit is een uitgave van het
AvdR Lawschool