NEDERLANDS JURISTENBLAD
CRISES, RAMPEN EN RECHT ž Bespreking van de preadviezen voor de Jaarvergadering 2014 van de Nederlandse Juristenvereniging
ž De impact van WO I op het Nederlandse privaatrecht P. 1465-1537 JAARGANG 89 6 JUNI 2014
10304674
22
Ingezonden Mededeling
Arbeidsrecht. Dé specialisten.
ďĞǀĞƐƟŐƚĞdžƉĞƌƟƐĞ
Op deze plaats een overzicht van advocaten en partners/kantoren die gespecialiseerd zijn in arbeidsrecht. /ŶĨŽƌŵĂƟĞ͗ĂƉŝƚĂůDĞĚŝĂ^ĞƌǀŝĐĞƐϬϮϰͲϯϲϬϳϳϭϬ
Catlaw ǁǁǁ͘ĐĂƚůĂǁ͘ŶůͲĐŬĂƚΛĐĂƚůĂǁ͘ŶůͲŵƐƚĞƌĚĂŵͲϬϮϬϲϳϵϲϵϬϬ Mr. Catharina Kat, advocaat ,ĞƚďĞƌĞŝŬĞŶǀĂŶĞĞŶŬǁĂůŝƚĂƟĞĨŐŽĞĚ resultaat door deskundigheid, inzicht en ervaring, gevoegd bij een slagvaardige, overtuigende en oplossingsgerichte ĂĂŶƉĂŬ͘ĂƚŚĂƌŝŶĂ<ĂƚƐƚĂĂƚŽƌŐĂŶŝƐĂƟĞƐ͕ bedrijven en werknemers bij, zowel ŶĂƟŽŶĂĂůĂůƐŝŶƚĞƌŶĂƟŽŶĂĂů͘
Advocatenkantoor Van Driel ǁǁǁ͘ĂĚǀŽĐĂƚĞŶŬĂŶƚŽŽƌǀĂŶĚƌŝĞů͘ŶůͲsůĂĂƌĚŝŶŐĞŶͲϬϭϬϯϬϯϭϴϴϴ Mr. Ilja van Driel, advocaat Ilja van Driel adviseert werkgevers bij vragen over arbeidsrecht. ĞŬĞƌŶǁĂĂƌĚĞŶ͗ ƚƌĂŶƐƉĂƌĂŶƟĞ͕ oplossingsgerichtheid en wederzijds vertrouwen.
Kop Advocatuur ǁǁǁ͘ŬŽƉĂĚǀŽĐĂƚƵƵƌ͘ŶůͲEŝũŵĞŐĞŶͲϬϮϰϳϯϳϬϯϳϲ
Rotterdam
Berculo advocaten ǁǁǁ͘ďĞƌĐƵůŽ͘ŶůͲhƚƌĞĐŚƚͲϬϯϬϮϯϭϴϬϲϬ Mr. Joost Berculo, advocaat/partner ŶĂůLJƐĞƌĞŶĞŶĂĚǀŝƐĞƌĞŶ͘WƌĂŬƟƐĐŚĞĞŶ slagvaardige aanpak. Maatwerk. En een ĐƌĞĂƟĞǀĞĞŶŝŶƐƉŝƌĞƌĞŶĚĞďŽŶĚŐĞŶŽŽƚ͊ :ŽŽƐƚĞƌĐƵůŽƐƚĂĂƚŽƌŐĂŶŝƐĂƟĞƐ͕ bedrijven en werknemers bij.
Direct naar kantoor/specialist? Bezoek www.mr-online.nl/specialisme
Mr. Roel Kop, advocaat Alhoewel het totale arbeidsrecht mijn ĂĂŶĚĂĐŚƚŚĞĞŌ͕ŚĞĞŌŚĞƚĐŽůůĞĐƟĞĨĞŶ individueel ontslagrecht een speciale plek ŝŶŵŝũŶƉƌĂŬƟũŬ͘KƉĚŝƚŵŽŵĞŶƚƐƚĂŝŬďŝũ voorkeur individuen ((hoge) werknemers) bij. Met name wil ik werken voor de ‘economisch sterkere zwakkeren’.
Inhoud
Vooraf 1088
1467
Prof. mr. T.B.M. Spronken The culture of control
De PRIJS VAN VRIJHEID is nu eenmaal
NJV-preadviezen
NEDERLANDS JURISTENBLAD
CRISES, RAMPEN EN RECHT
een bepaalde MATE van
Crises, rampen en recht
ž Bespreking van de preadviezen voor de Jaarvergadering 2014 van de Nederlandse Juristenvereniging
ž De impact van WO I op het Nederlandse privaatrecht
1468
Prof. dr. J. G. Brouwer Prof. mr. A. E. Schilder Naar een integrale Crisisbeheersingswet? Bespreking preadvies prof. mr. dr. E.R. Muller Crisis en recht
Bespreking 1090
1474
Prof. mr. E. Tjong Tjin Tai Privaatrecht in nood Bespreking preadvies prof. mr. T. Hartlief Privaatrecht in nood
Bespreking 1091
1479
Prof. mr. T.B.M. Spronken Wat het strafrecht in crises vermag Bespreking preadvies prof. mr. dr. B.F. Keulen Strafrecht en crises
Bespreking 1092
1485
Prof. mr. T. Barkhuysen Mr. dr. M.L. van Emmerik Constitutionele nood(zaak): noodrecht nader bezien Bespreking preadvies prof. dr. H. Kummeling Recht in nood
Vraagpunten 1093
1490
Vraagpunten bij de NJV-preadviezen 2014 ‘Crises, rampen en recht’
Wetenschap 1094
1491
Prof. mr. C.J.H. Jansen De impact van de Eerste Wereldoorlog op het Nederlandse privaatrecht
Rubrieken 1095-1108 Rechtspraak 1109 Boeken 1110-1121 Tijdschriften 1122-1129 Wetgeving 1130-1131 Nieuws 1132 Universitair nieuws 1133 Personalia 1134 Agenda
1500 1512 1513 1523 1531 1534 1535 1536
Omslag: Various disasters © Mike Elliott / Shutterstock
ONVEILIGHEID en
22
SOMS zullen we ons moeten SCHIKKEN in het LOT
10304674
Bespreking 1089
P. 1465-1537 JAARGANG 89 6 JUNI 2014
Pagina 1467
Wie probeert OVERZICHT te verkrijgen over de WETTEN en BESLUITEN en wat dies meer zij die betrekking hebben op rampenbestrijding en CRISISBEHEERSING krijgt te kampen met EVENWICHTSSTOORNISSEN
Met zijn voorstel voor het eerste lid ERKENT Kummeling ruiterlijk de bestaande PRAKTIJK dat in geval van NOOD de overheid BEVOEGD is op te treden, of er nu een (nood)wettelijke BASIS voor bestaat of niet
Pagina 1468
Pagina 1486
Het somstijds gesignaleerde GEBREK aan INNOVATIE bij de OVERHEID heeft misschien meer te maken met de aanwezigheid van deze JURIDISCHE OBSTAKELS dan GEBREK aan daadkracht en initiatief bij AMBTENAREN
De OORLOG zorgde voor een CRISIS in het privaatrecht. Contracten stonden op losse schroeven, OVERMACHT werd het nieuwe TOVERWOORD in het handelsverkeer
Pagina 1476
Een verdere verschuiving van DAADSTRAFRECHT naar INTENTIESTRAFRECHT over de hele linie, raakt de KERN van de grondslagen van ons strafrecht, dat in essentie toch nog uitgaat van het bestraffen van GEDRAG dat moreel verwerpelijk wordt geacht en NIET de GEDACHTEN Pagina 1482
Pagina 1498 De AMBITIE om te komen tot een VEILIGER Nederland, ingebed in een sterke rechtsstaat, wil het MINISTERIE realiseren door te werken aan de ZEVEN KERNTHEMA’S die daarvoor van belang zijn
Pagina 1531
NEDERLANDS JURISTENBLAD
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven
toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de vol-
Erevoorzitter J.M. Polak
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
ledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie
Redacteuren Ybo Buruma, Coen Drion, Ton Hartlief,
Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peer
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnements-
Corien (J.E.J.) Prins (vz.), Tom Barkhuysen, Taru Spronken,
reviewers beoordeeld.
jaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het
Peter J. Wattel
Citeerwijze NJB 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.]
abonnement automatisch met een jaar verlengd.
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialeze-
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,
Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens
kerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,
van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne-
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen-
tel. (0172) 466399, e-mail
[email protected]
ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Kluwer,
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en
Internet www.njb.nl en www.kluwer.nl
of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman
informeren over relevante producten en diensten. Indien u
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,
Adjunct-secretaris Berber Goris
hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen.
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en
Secretariaat Nel Andrea-Lemmers
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,
Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.
Capital Media Services
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechtspleging,
Uitgever Simon van der Linde
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechts-
Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.
Tel. 024 - 360 77 10,
[email protected]
sociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,
Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leverings-
ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,
voorwaarden van toepassing, zie www.kluwer.nl.
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemings-
Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de
recht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,
Afdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice,
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk-
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der
tel. (0570) 673 555.
heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 310 (incl. btw.).
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,
NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,
btw), extra gebruiker € 100 (excl. btw). Combinatieabon-
16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb.
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,
nement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.
2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,
btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 100 (excl. btw). Bij
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht,
dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).
Willem J. Witteveen, staatsrecht
toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op
€ 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert
worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar
Van smart naar geld Ervaringen van tien slachtoffers van letselschade met hun schadevergoedingsprocedure tot en met de Hoge Raad. Van smart naar geld… vormt het verslag van tien interviews met slachtoffers van letselschade die daarvoor een ander aansprakelijk stelden. biedt u inzicht in hoe het recht en het gedrag van juristen worden beleefd door ‘gewone’ mensen. laat zien wat een juridische procedure voor een slachtoffer betekent.
Auteur: ISBN: Aantal pagina’s: Prijs:
prof.mr. S.D. Lindenbergh 9789013121308 120 € 19,95
kluwer.nl/vansmartnaargeld in onze shop bestelt u zonder verzendkosten
Vooraf
1088
The culture of control
22
Kan het recht ons redden in tijden van crises en rampen? Kan het ons daarvoor behoeden? De komende week vergadert de NJV over deze vragen en het ‘crisisbeheersende’ vermogen van het recht. Het thema kan niet los worden gezien van de veel bredere roep om veiligheid in de samenleving, die de politieke arena al sinds enige tijd domineert. Het sterkste manifesteert zich dit op het gebied van het strafrecht, waar we een enorme uitbreiding aan strafbaarstellingen hebben gezien die hand in hand zijn gegaan met uitbreiding van opsporingsbevoegdheden. Vragen over de effectiviteit en proportionaliteit hiervan worden in het allesoverheersende streven naar meer veiligheid, nauwelijks serieus genomen. Wat het rechtsgehalte van de in de slipstream van wetgevende daadkracht tot stand gekomen regelgeving is, schuift daardoor naar de achtergrond. Voor een meer analytische beschouwing van de manier waarop tegenwoordig wordt omgegaan met criminaliteit en onveiligheid kan inspiratie worden gezocht in The Culture of Control (2001) van de Britse socioloog en criminoloog David Garland. Hij beschrijft hoe sinds de jaren 80 van de vorige eeuw fundamentele veranderingen hebben plaatsgevonden in onze samenleving. In de jaren 50 tot 70 stond resocialisatie voorop, moesten straffen met het oog hierop vooral nuttig en zinvol zijn en was er veel aandacht voor de rechtspositie van verdachten en gevangenen. Die uitgangspunten hebben plaatsgemaakt voor ‘de cultuur van controle’. Dit paradigma is door een samenstel van elkaar versterkende factoren ontstaan: een verloren geloof in resocialisatie, de rol van emoties in de politieke besluitvorming waardoor rationele afwegingen van argumenten het onderspit delven, het toenemende belang dat wordt gehecht aan de positie van het slachtoffer, een veranderende attitude ten opzichte van straffen die gericht moeten zijn op genoegdoening aan het slachtoffer en op beveiliging van de samenleving, de sterke politisering van het strafrecht die gepaard gaat met populisme en de bureaucratisering van de bij de strafrechtspleging betrokken instituties waarin het behalen van targets een doel op zichzelf is geworden. Dat alles gaat gepaard met een continue crisissfeer die in stand wordt gehouden door het samenspel van media en politiek, waarbij incidenten worden uitvergroot om uitbreiding van bevoegdheden snel en zonder veel kritiek te kunnen doorvoeren. Het resultaat is een culture of control waarbij alle mogelijke middelen worden ingezet om alle mogelijke risico’s in te perken. Er is steeds minder plaats voor tolerantie en vertrouwen en kansarmen worden buitengesloten. Het klinkt allemaal bekend in de oren. Volgens Garland kunnen deze ontwikkelingen worden verklaard doordat overheden noodgedwongen hebben moeten erkennen dat het criminaliteitsniveau in een open, complexe en welvarende samenleving hoog is en zal blijven en dat de mogelijkheden die de overheid heeft om de criminaliteit het hoofd te bieden beperkt zijn. Dat heeft geleid tot twee enigszins tegenstrijdige beleidsstrategieën. Aan de ene kant past de overheid zich met een zeker pragmatisme aan de realiteit aan, door het beleid vooral te rich-
Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf
ten op het beheersen, dus niet meer uitbannen, van criminaliteit. In dat verband wordt ook gezocht naar buiten het strafrecht gelegen middelen van criminaliteitsbeheersing. Denk aan het bestuursrecht, het instellen van controle organen en preventieve strategieën waarin instellingen en bedrijven worden betrokken bij het bestrijden van criminaliteit. Bij die strategie zijn vooral de mensen die in de praktijk van de criminaliteitsbeheersing werken, betrokken; die weten en zien wat er gebeurt en kun je wat dat betreft niets wijs maken. De andere meer op het publiek gerichte benadering is het gewoonweg ontkennen dat de overheid de criminaliteit niet in de greep kan krijgen, waarbij de problemen vooral als capaciteitsvraagstuk worden benaderd. Met méér daadkracht, méér cellen en méér politie wordt het grote publiek bezworen dat het tij zal keren. En als dat niet meteen lukt, komt dat doordat er nog niet genoeg in is geïnvesteerd. Deze strategie wordt gevoed door een ‘politiek van angst’ die maakt dat overal risicoanalyses of risicoprofielen voor worden opgemaakt die ook te maken hebben met de opkomst van de risicosamenleving. Garland schreef dit vóór ‘9/11’, maar zijn analyse van de algemene veiligheidsbehoefte die in onze samenleving rondwaart is nog steeds treffend. Het tweeslachtige daaraan is dat we van de ene kant zelf verantwoordelijk willen zijn voor de keuzes die we maken, terwijl aan de andere kant ons bestaan beheerst wordt door bedreigingen die we niet in de hand hebben, zoals ecologische rampen, virussen, nucleaire catastrofes waardoor er een collectieve veiligheidsobsessie ontstaat waaraan tegemoet moet worden gekomen door weer nieuwe beheersingssystemen en controlemechanismen, extra verzekeringen, meer cameratoezicht en ga zo maar door, terwijl het een illusie is dat we ons leven zo kunnen beheersen. Het zou al een hele stap zijn als we zouden onderkennen, de politiek en beleidsmakers voorop, dat de overheid niet volledig aan die veiligheidsbehoefte tegemoet kan komen, althans niet zonder het inleveren van veel vrijheid, waar we toch ook aan hechten. En dat we met een repressieve strafrechtelijke aanpak altijd achter de feiten aan blijven hobbelen, omdat criminaliteit een maatschappelijk probleem is dat niet alleen door de overheid kan worden bedwongen. Daarbij moeten we ons dringend bezinnen over waar de grenzen van het recht liggen en ons afvragen of de angst voor mogelijke gevaren wel bezworen wordt door het nemen van veiligheidsmaatregelen, of deze juist aanwakkert. Een schreeuw op de dam leidt al tot een hysterische reactie. Het is een illusie dat we met het strafrecht bedreigingen kunnen beheersen of terrorisme zouden kunnen voorkómen. “We kunnen mensen niet arresteren om de kleren die ze dragen” antwoordde Donner een Amerikaanse journalist die veronderstelde dat de moord op Van Gogh voorkomen had kunnen worden als de politie gebruik had gemaakt van alle informatie die in haar bezit was. Laten we dat zo houden. De prijs van vrijheid is nu eenmaal een bepaalde mate van onveiligheid en soms zullen we ons moeten schikken in het lot. Taru Spronken
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1467
1089
NJV-preadviezen
Naar een integrale Crisisbeheersingswet? Jan Brouwer en Jon Schilder1
Sinds 2007 wordt in Nederland jaarlijks aan de hand van de factoren waarschijnlijkheid en ernst een risicotaxatie gemaakt van de rampen die onze nationale veiligheid bedreigen. Een risicoanalyse heeft echter slechts zin als daar ook iets mee gedaan wordt. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen vier fasen: preventie, preparatie, respons en nazorg. De wetgever dient al deze processen te faciliteren. En juist hieraan schort het, volgens Muller. Verantwoordelijk hiervoor is de duizelingwekkende hoeveelheid regelingen. Wat Muller voor ogen staat, is te onderzoeken of het ‘wenselijk, effectief, noodzakelijk en juridisch haalbaar’ is om de afzonderlijke regelingen op dit terrein bij elkaar te brengen in een integrale Crisisbeheersingswet. Zo’n Lex Muller verdient zeker nadere overdenking. Maar wetgevingsjuristen wacht een lastige klus als het aankomt op de vormgeving ervan.
Een bespreking van het preadvies van E.R. Muller ‘Crisis en recht – Naar een integrale Crisisbeheersingswet?’ voor de Jaarvergadering van de Nederlandse JuristenVereniging, 13 juni 2014 te Den Haag, Handelingen NJV, 144e jaargang/2014-I, Deventer: Kluwer 2014, p. 1-63
1. Inleiding Nederland is in de periode na 1945 tientallen keren het slachtoffer geweest van een ramp. Het karakter daarvan was divers: rampen en zware ongevallen als de watersnoodramp in 1953, de treinramp in Harmelen in 1962, de ernstige openbare-ordeverstoringen bij het huwelijk van Beatrix met Claus in 1966, terroristische acties zoals de gijzelingen door de RMS in de zeventiger jaren, de vuurwerkramp in 2000 in Enschede en de Q-koorts zoönose in 2009. Van weer een geheel andere orde zijn de zeer recente digitale incidenten, zoals het Diginotar incident, de Lektober DigiD lekken, de verstoringen van 112 en DDoS aanvallen op websites in 2011. Sinds 2007 maken we in Nederland jaarlijks aan de hand van de factoren waarschijnlijkheid en ernst een risicotaxatie van de rampen die onze nationale veiligheid bedreigen. Uit het risicodiagram van 2011 valt te destilleren dat de kans op cyberspionage, schaarste van grondstoffen dan wel een sneeuwstorm in dat jaar ‘zeer waarschijnlijk’ was en de gevolgen ‘ernstig tot zeer ernstig’ zouden zijn.2 De kans op een aanslag van een lone wolf was daarentegen slechts ‘waarschijnlijk’ met gevolgen die beperkt zouden blijven tot ‘aanzienlijk’.3
1468
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
Een risicoanalyse heeft slechts zin als we daar als samenleving ook iets mee doen. In het denken en doen hierover wordt een onderscheid gemaakt tussen vier fasen: preventie, preparatie, respons en nazorg. Preventie richt zich op de regels en maatregelen die specifieke crises moeten voorkomen. Preparatie is gericht op het opstellen van regels en het nemen van maatregelen om goed voorbereid te zijn op een ramp. De respons is de fase van de acute ramp waarin betrokkenen daadwerkelijk beslissingen moeten nemen. De nazorg richt zich op de post-rampfase waarin processen plaatsvinden als evaluatie, onderzoek, opsporing en vervolging, verantwoording, aansprakelijkstelling, schade-afhandeling, psychische en materiële nazorg enz.4 De wetgever dient al deze processen te faciliteren. En juist hieraan schort het, volgens Muller. Wie probeert overzicht te verkrijgen over de wetten en besluiten en wat dies meer zij die betrekking hebben op rampenbestrijding en crisisbeheersing, krijgt te kampen met evenwichtsstoornissen. Verantwoordelijk hiervoor is de duizelingwekkende hoeveelheid regelingen. We mogen de preadviseur daarom op voorhand dankbaar zijn voor het in kaart brengen van dit terrein. Dit is overigens slechts bijvangst. Wat Muller werkelijk voor ogen staat, is te onderzoeken of het ‘wenselijk, effectief, noodzakelijk en juridisch haalbaar’ is om de afzonderlijke regelingen op dit terrein bij elkaar te brengen in een integrale Crisisbeheersingswet.5
Begrippen en uitgangspunten Het preadvies begint met een bespreking van een aantal
Met de invulling van de term crisisbeheer – openbareordemaatregelen – heeft de wetgever slechts uitdrukking gegeven aan de taakverdeling tussen de algemene keten en de functionele ketens centrale begrippen, waaronder ramp/rampenbestrijding en crisis/crisisbeheersing. Muller acht niet alle definities in de Wet veiligheidsregio’s consistent en inhoudelijk juist. Volgens art. 1 Wet veiligheidsregio’s is een ramp een zwaar ongeval of een andere gebeurtenis waarbij het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiele belangen in ernstige mate zijn geschaad of worden bedreigd en waarbij een gecoördineerde inzet van verschillende diensten of organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen. Een crisis wordt gedefinieerd als een situatie waarin een vitaal belang van de samenleving is aangetast of dreigt te worden aangetast. Vitale belangen van de samenleving zijn: de territoriale veiligheid, de economische veiligheid, de ecologische veiligheid, de fysieke veiligheid en de sociale en politieke stabiliteit.6 Mullers kritiek richt zich vooral op de wettelijke definitie van ‘crisisbeheersing’ in de Wet veiligheidsregio’s, volgens welke het gaat om maatregelen en voorzieningen ter handhaving van de openbare orde, afkomstig van het gemeentebestuur of het bestuur van een veiligheidsregio. Deze omschrijving vindt hij te beperkt: bij aantasting of bedreiging van vitale belangen zijn ook hele andere maatregelen dan openbare-ordemaatregelen nodig van andere autoriteiten dan de burgemeester of de voorzitter van de veiligheidsregio.7 Om die reden wenst Muller crisisbeheersing te definiëren ‘als het geheel van maatregelen en voorzieningen, met inbegrip van de voorbereiding daarop, die publieke overheidsorganisaties in een crisis of een ramp treffen’.
Brainich en Helsloot spreken in dit verband zelfs van een fout van de wetgever.8 Dat lijkt ons echter niet het geval. De Wet veiligheidsregio’s heeft maar een beperkte scope. Met de invulling van de term crisisbeheer – openbare-ordemaatregelen – heeft de wetgever slechts uitdrukking gegeven aan de taakverdeling tussen de algemene keten en de functionele ketens.9 Dit vergt enige toelichting. Bij de organisatie van crisisbeheersing en rampenbestrijding is aangesloten bij de ordening van de overheid in normale omstandigheden, dat wil zeggen een horizontale werkverdeling in beleidsterreinen onder de politieke verantwoordelijkheid van verschillende ministers. Per beleidsterrein is er sprake van een verticale werkverdeling: centraal en decentraal bestuur. Deze indeling per beleidsterrein is verder vormgegeven door middel van bestuurlijke netwerkkaarten. Hiertoe is een indeling gemaakt in ruim veertig functionele ketens en één algemene keten.10 De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de betrokken overheidsorganen worden per keten in specifiek voor die keten geldende wetten geregeld. De algeme-
Auteurs
3. Een ‘lone wolf’ of ‘lone-wolf fighter’
5. Aldus de vraagstelling zoals Muller die op
9. Kamerstukken II 2006/07, 31117, 3, p.
1. Prof. dr. J. G. Brouwer is hoogleraar Alge-
wordt omschreven als: ‘someone who com-
p. 3 formuleert.
55: ‘Om duidelijk te maken dat het begrip
mene rechtswetenschap en directeur van het
mits or prepares for, or is suspected of com-
6. Nationaal Handboek Crisisbesluitvor-
crisisbeheersing niet beoogt het terrein van
Centrum voor Openbare Orde en Veiligheid
mitting or preparing for, violent acts in
ming, p. 4.
vakministers te betreden, is expliciet aange-
(Rijksuniversiteit Groningen), prof. mr. A. E.
support of some group, movement, or ideo-
7. Muller, p. 5.
geven dat de crisisbeheersing primair is
Schilder is hoogleraar Staats- en bestuurs-
logy, but who does so alone, outside of any
8. E.T. Brainich von Brainich Felth en I.
gericht op de handhaving van de openbare
recht aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
command structure and without material
Helsloot, Tekst &Commentaar Openbare
orde’.
Beiden participeren in het onderzoekspro-
assistance from any group.’
orde en veiligheid, 3e druk 2014, Wet
10. E.T. Brainich von Brainich Felth, ‘Het
gramma van het Netherlands Institute for
veiligheidsregio’s, art. 1, aant. 2: ‘Dat de
systeem van crisisbeheersing in hoofdlijnen:
Law and Governance (www.nilg.nl).
wolf_%28terrorism%29>.
definitie van crisisbeheersing zich (…)
bevoegdheden en verplichtingen in de
4. Preadvies, p. 6. Muller verwijst hiervoor
beperkt tot openbare orde is eenvoudigweg
responsfase’, in E.R. Muller e.a., Studies
Noten
naar M. Zannoni, En nu…? Handboek voor
een fout van de wetgever en komt geen
over crisis en crisisbeheersing, Deventer:
2. Zie voor dit diagram Mullers preadvies,
de nafase van incidenten, rampen en crises,
zinvolle betekenis toe vanwege de definitie
Kluwer 2009, p. 638.
§ 2.2.
Den Haag: BJu 2010.
van crisis.’
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1469
NJV-preadviezen
ne keten is belast met generieke bevolkingszorg. Tot deze keten behoren de burgemeester of de voorzitter van de veiligheidsregio, de Commissaris van de Koning en de Minister van Veiligheid en Justitie. Deze keten houdt zich bezig met crisisbeheersing, dat wil zeggen de handhaving van de openbare orde en veiligheid. Daarnaast is deze keten belast met de aanpak van een bijzondere categorie crises: de rampen. Van oudsher is het lokale bestuur belast met de bestrijding daarvan. Brandbestrijding zit bijvoorbeeld om historische redenen nog steeds in de generieke keten. In het geval van brand neemt de burgemeester naast de crisisbeheersingsmaatregelen in de sfeer van de openbare orde ook de rampbestrijdingsmaatregelen. De bestrijding van crises anders dan rampen is in de loop van de tijd zodanige specialistische kennis gaan vereisen dat hiervoor functionele ketens in het leven zijn geroepen. De functionele ketens zijn ingedeeld per specifiek beleidsterrein, bijvoorbeeld die van de Geneeskundige hulpverlening algemeen, Voedsel, Oppervlaktewater en waterkering, Elektriciteit en gas, Noordzee en zeescheepvaart, Olie, Milieu, Spoorvervoer, Kernongeval, Wegvervoer, Infectieziekte, Binnenvaart, Dierziekte, Civiele luchtvaart, Justitie algemeen, Sociale zekerheid, Terrorisme, Telecommunicatie en Media. In beginsel worden de maatregelen getroffen in de functionele keten. Hier is men gericht op het bestrijden van een specifiek gevaar. Volstaat dit niet, dan komt de algemene keten in actie, die overigens altijd een eigen verantwoordelijkheid heeft.11 Bij een crisis – niet-ramp – is het de functionele keten die de bestrijdingsmaatregelen neemt. Dat zijn maatregelen die de ontstaansoorzaak van de crisis direct aanpakken. De bevoegdheden hiertoe staan niet in de Wet veiligheidsregio’s, maar in de sectorale wetgeving waarvan de Wet publieke gezondheid een mooi voorbeeld is. De beheersingsmaatregelen – hieronder te verstaan de openbare-ordemaatregelen – zijn aan de generieke keten, in
eerste instantie aan de burgemeester, overgelaten. Voorbeelden kunnen een en ander verduidelijken. Een DDoS-aanval op een nationale bank die het betalingsverkeer ernstig frustreert, veroorzaakt een crisis: het vitale belang van de economische veiligheid wordt bedreigd. Een zodanige crisis vraagt vanzelfsprekend om bestrij-
Een schier oneindige reeks van regelingen passeert de revue dingsmaatregelen. Het is echter niet geheel ondenkbaar dat er ook crisisbeheersingsmaatregelen door de burgemeester worden genomen. Die kunnen nodig zijn indien er een fysieke run van duizenden mensen op de desbetreffende bank ontstaat. Nog een voorbeeld. Indien een verkeersvliegtuig nabij Schiphol neerstort, dan is dat een ramp. De rampbestrijdingsmaatregelen zijn primair gelegen in de sfeer van hulpverlening en het voorkomen van verder gevaar (brand, ontploffingen enz.). Als vervolgens ramptoerisme de hulpverlening dreigt te gaan frustreren, komt de verzorging en daarmee de fysieke veiligheid van gewonden in gevaar. Om die reden zal de burgemeester ook beheersingsmaatregelen – openbare-ordemaatregelen – moeten nemen. Hierbij kunnen we denken aan het beperken van de toegang tot het gebied door middel van een noodverordening. De Wet veiligheidsregio’s lijkt met andere woorden een heldere taakverdeling te hanteren op basis van duidelijke definities, waarbij recht wordt gedaan aan het onderling verschillende karakter van de bestrijdings- en beheersingsmaatregelen. Op centraal niveau is het onderscheid hiertussen veel minder strikt, hetgeen misschien noopt tot het nader overdenken van deze terminologie. Of we ook helemaal zonder het onderscheid kunnen zoals Muller voorstelt, is voor ons nog de vraag.
3. De bestaande regelgeving Muller komt – het zal niet verbazen – aan het slot van zijn preadvies tot de conclusie dat het ‘juridisch, bestuurlijk, organisatorisch en inhoudelijk wenselijk’ is om te komen tot nieuwe wetgeving inzake crisisbeheersing.12 Voordat hij de contouren van zijn legislatief bouwwerk schetst, gaat Muller eerst in op ‘de algemene wetten en regelingen die voor alle typen crisissituaties van belang zijn’ (3.1). Hierin besteedt hij ook aandacht aan het in 2013 geactualiseerde Nationaal Handboek crisisbesluitvorming – een beleidskader vastgesteld door de ministerraad –13 waaruit de steeds verdergaande centralisering van de crisisbeheersing en rampenbestrijding blijkt. Een lokale aanpak zien we initieel nog slechts bij de handhaving van de openbare orde en in mindere mate bij de aanpak van infectieziekten zolang het om de laagste ziektecategorieën gaat wat betreft besmettelijkheid en letaliteit. Vervolgens zoomt hij in op de specifieke wet- en regelgeving op de terreinen rampen en zware ongevallen, openbare orde, terrorisme en digitale crises. Een schier
1470
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
oneindige reeks van regelingen passeert de revue, van de Waterwet tot de Wet bestrijding ongevallen Noordzee, van de Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders tot de Wet publieke gezondheid, van de Wet veiligheidsregio’s tot de Gemeentewet, van de Politiewet tot de Wet openbare manifestaties. Als laatste volgt een beschrijving van de wijze waarop het staatsnoodrecht voor uitzonderingstoestanden in Nederland is vormgegeven.
4. Bezwaren tegen bestaande situatie Hierna somt Muller zijn bezwaren – ‘aandachtspunten’ in zijn terminologie – op tegen deze versnipperde regelgeving. We vatten ze samen: - de wet- en regelgeving op het terrein van de crisisbeheersing is onoverzichtelijk; - de definities van begrippen als crisis, ramp, voorval, incident, noodsituatie, buitengewone omstandigheden zijn niet eenduidig; - niet steeds is duidelijk welke regeling voorrang heeft, zoals in het geval van de algemene regelingen voor crisisbeheersing en de regelingen voor terrorismebestrijding; - er is een scala aan verschillende typen regelingen die onvoldoende op elkaar afgestemd hetgeen in de praktijk tot onduidelijkheid kan leiden; - evaluaties van crises en rampen tonen steeds weer aan dat de coördinatie, afstemming, samenwerking en communicatie niet goed lopen mede vanwege de complexe structuur; - de communicatie naar media en burgers krijgt onvoldoende aandacht; - de eigen verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven wordt nergens expliciet gemaakt; - niet duidelijk is over welke bevoegdheden en taken de belangrijkste organisaties en organen vóór, tijdens en na crisisbeheersing beschikken; - de rol van gemeente, politie, brandweer, GHOR, waterschappen, ministeries, provincies, adviesorganen en vele anderen is niet eenduidig verwoord; - de noodzakelijke samenwerking en samenwerkingsvormen zijn onvoldoende geregeld; - onvoldoende helder is op welk moment naar een hoger niveau opgeschaald moet worden; - de wijze waarop de informatie-uitwisseling plaats kan en moet vinden komt te weinig uit de verf; - het toezicht op de crisisbeheersing en het onderzoek na crises is onvoldoende vorm gegeven; - de plan, oefen- en opleidingsverplichtingen van betrokken organisaties en functionarissen zijn niet eenduidig geregeld; - de rechtsbescherming is onvoldoende geregeld.
5. Voordelen van nieuwe wetgeving Een opsomming van al deze bezwaren wekt al snel de indruk dat een integrale Crisisbeheersingswet op z’n minst wenselijk is. Hierin zou volgens Muller alle regelgeving over organisatie en bevoegdheden met betrekking tot crisisbeheersing bij elkaar gebracht worden, zodat er een eenduidig en afgestemd stelsel ontstaat waardoor vóór, tijdens en na crises duidelijk is wie welke bevoegdheid op welke manier, onder welke voorwaarden en op
welk moment kan aanwenden.14 Het effect hiervan is maximale transparantie, dat wil zeggen meer duidelijkheid voor alle betrokkenen over de inhoud en reikwijdte van de bevoegdheden. Dit vergroot op zijn beurt de mogelijkheden van actoren om op te treden, aldus Muller. De rol van gemeente, politie, brandweer, GHOR, waterschappen, ministeries, provincies, adviesorganen en vele andere instanties kan in een overkoepelende wet eenduidig worden verwoord en beter op elkaar worden afgestemd. Concurrentie tussen en onduidelijkheden over taken en verantwoordelijkheden van de verschillende organisaties tijdens een ramp of crisis kunnen opgelost worden. De structuur van bestrijding en beheersing als geheel ka geüniformeerd worden. Een dergelijke integrale wet heeft ook als voordeel dat nieuwe bevoegdheden waar na een crisis vaak om wordt geroepen, gemakkelijk kunnen worden ingepast. Een Crisisbeheersingswet brengt de bevoegdheden overzichtelijk bij elkaar zodat de toegevoegde waarde van een nieuwe bevoegdheid ook onmiddellijk zichtbaar is en onnodige stapeling van bevoegdheden wordt voorkomen. Bovendien verwacht Muller dat de afdwingbaarheid van maatregelen rondom crisisbeheersing er door zal toenemen.
Na een afweging van de vooren nadelen concludeert Muller verrassenderwijs dat een kaderwet Crisisbeheersing ‘juridisch, bestuurlijk, organisatorisch en inhoudelijk wenselijk’ is Muller ziet vanzelfsprekend ook nadelen. Een integrale Crisisbeheersingswet werkt niet meer onderscheidend omdat zij als algemene regeling vele verschillende soorten crises moet kunnen omvatten. Er is minder maatwerk mogelijk bij afzonderlijke crises wanneer specifieke wetgeving wordt ingeruild voor algemene regels. En – niet onbelangrijk – er zullen plaatsingsvraagstukken ontstaan. Na een afweging van de voor- en nadelen concludeert Muller verrassenderwijs dat een kaderwet Crisisbeheersing ‘juridisch, bestuurlijk, organisatorisch en inhoudelijk wenselijk’ is. Dus geen integrale Crisisbeheersingswet waar de beschouwingen tot dan toe steeds betrekking op hadden. Een wet met hierin een uitputtende regeling van ‘alle organisaties, bevoegdheden en processen die een rol (kunnen) spelen bij crisisbeheersing’ is niet mogelijk vanwege de
11. Idem, p. 642.
bevoegdheden worden geattribueerd’.
12. Muller, p. 53.
Volgens onze analyse is hier van wetgeving,
13. Volgens Muller (noot 28) gaat het bij dit
in welke vorm dan ook geen sprake.
Handboek om ‘een ministeriële regeling en
14. Muller, p. 48.
niet om een wet in formele zin waarin
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1471
NJV-preadviezen
grote diversiteit en de behoefte aan een zekere mate van differentiatie en maatwerk. Specifieke sectorale wettelijke regelingen blijven noodzakelijk. Een kaderwet daarentegen maakt het mogelijk ‘de randvoorwaarden waaronder alle betrokkenen tijdens crises kunnen en mogen functioneren beter te regelen’. Om de lezer te overtuigen noemt Muller nog eens de eerder opgesomde voordelen van de integrale Crisisbeheersingswet. Die opsomming trekt ons niet direct over de streep. Een kaderwet – dan wel een integrale regeling – is niet per definitie hét antwoord op wetsystematische gebreken als gevolg van te weinig samenhang tussen afzonderlijke regelingen. Het is ook een optie om de bijzondere wetten beter op elkaar af te stemmen. Bij een dergelijke operatie kunnen dan uniforme keuzes worden gemaakt die leiden tot een betere systematiek met behoud van de afzonderlijke regelingen. Dat geldt ook voor het reguleren van het bestuurlijk toezicht op de rampenbestrijding. De noodzakelijke aanpassingen in de bijzondere regelingen kunnen wetstechnisch bezien ook buiten een kaderwet om worden gerealiseerd, zoals de Wet revitalisering specifiek toezicht dat heeft gedaan met de sanering van specifieke toezichtsbepalingen. Volgens Muller bestaat er onvoldoende duidelijkheid over de mogelijkheden van rechtsbescherming bij verschillende ingrijpende beslissingen tijdens rampen, bovendien zijn de regimes voor rechtsbescherming niet op elkaar afgestemd. Wanneer er wel of geen bezwaar en beroep mogelijk is, moet volgens Muller eenduidig in een kaderwet worden vastgelegd.
Kennis van de wet- en regelgeving is volgens ons echter de zwakste schakel in de keten Dit streven om het niveau van rechtsbescherming te verhogen is terecht, maar anderzijds is het in tijden van crisis soms nodig om concessies hieraan te doen. Dit zien we op dit moment bij de rechtsbescherming tegen het feitelijk handelen in het kader van de onmiddellijke handhaving van de openbare orde. In onmiddellijkheidsituaties moeten burgemeester en politie kunnen ingrijpen om een ernstige verstoring van de openbare orde te voorkomen, zonder dat zij al te zeer gehinderd worden door procedurele voorschriften. Art. 5:23 Algemene wet bestuursrecht voorziet hierin. Rechtsbescherming kan hiervan kind van de rekening zijn. Aan de democratische legitimatie van de maatregelen – dat is een ander kritiekpunt van Muller – kunnen in een zodanige situatie evenmin strenge eisen worden gesteld, althans minder dan aan regulier tot stand gekomen voorschriften. Het is belangrijk om te weten of veel van de nadelen van verspreide regelgeving niet anderszins zijn te ondervangen dan door een kaderwet. We komen er hierna op terug, maar sluiten zeker niet uit dat Mullers kaderwet
1472
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
aan een belangrijke behoefte tegemoet komt. Er zitten in de rampen- en crisiswetgeving de nodige weeffouten. Helaas worden er met de introductie van nieuwe wetgeving zelfs nieuwe aan toegevoegd. Zo komt de omvang van een veiligheidsregio niet meer overeen met de omvang van een politieregio sinds de invoering van de Politiewet in 2013. Dit wordt in veiligheidsland zeer betreurd. Muller wijst op veel meer feilen, onder andere in de sfeer van wet- en regelgeving over digitale incidenten. Kennis van de wet- en regelgeving is volgens ons echter de zwakste schakel in de keten. Hierin zou meer geïnvesteerd kunnen worden. Om een voorbeeld te geven. De onmiddellijke openbare-ordebevoegdheden zijn keurig ondergebracht in hoofdstuk XI van de Gemeentewet. Als we echter zien – het opstellen van overzichtelijke handboeken ten spijt –15 hoeveel misverstanden er door een gebrek aan kennis bij de wetgever, de rechter en praktijkjuristen bestaan over de toepassing van deze vier artikelen, dan is onze verwachting van een verbetering van crisisbeheersing door een kaderwet Crisisbeheersing vooralsnog niet hooggespannen.
6. Inhoud kaderwet Muller schetst de contouren van een Kaderwet crisisbeheersing in § 5.2 en vat de inhoud van deze regeling samen in de toelichting bij het vraagpunt dat hij in § 5.3 als volgt formuleert: ‘De wetgever dient te komen tot een kaderwet Crisisbeheersing.’ In de toelichting hierbij geeft hij aan welke onderwerpen daarin een plaats zouden moeten krijgen: ‘Ten aanzien van lokale, regionale en nationale crisisbeheersing moeten de volgende onderdelen in formeel wettelijke zin geregeld worden: žàäÛäġėĊýýäąĊėðÐąôěÐġôäěäąóĤąġÐýäąŨ žàäěġėĤÜġĤėäąäąàäĔėĊÜäěěäąĭÐąÜėôěôěÛäóääėěôąð ôąÜÿĤěôäíĊĔěÜóÐÿôąðŨ žàäÛäĭĊäðàóäàäąĭÐąÛäġėĊýýäąĊėðÐąäąäąĊėðÐąôěÐġôäěŨ žàäĔÿÐąźŧĊäíäąźäąĊĔÿäôàôąðěĭäėĔÿôÜóġôąðäąĭÐąÛäġėĊýýäąĊėðÐąôěÐġôäěŨ žàäěÐĄäąĮäėýôąðäąôąíĊėĄÐġôäźĤôġĮôěěäÿôąðġĤěěäą ĊėðÐąôěÐġôäěŨ žàäÜĊĄĄĤąôÜÐġôäĄäġàäÛäĭĊÿýôąðŨ žóäġġĊäijôÜóġĊĔàäÜėôěôěÛäóääėěôąðŨ žàääĭÐÿĤÐġôääąóäġĊąàäėijĊäýąÐàäÜėôěäěŨ žàäěÜóÐàäĭäėðĊäàôąðěĄĊðäÿôüýóäàäąĭĊĊėÛĤėðäėěäą óĤÿĔĭäėÿäąäėěŨ žàäėäÜóġěÛäěÜóäėĄôąðĭÐąÛĤėðäėěŨäą žàäąÐàäėäėäðäÿðäĭôąðäąěġėÐíÛäĔÐÿôąðäąŪŭ Muller rekent op de nodige winst van een kaderwet. Die sluiten ook wij zeker niet uit. De Wet veiligheidsregio’s waarin verschillende wetten op het terrein van de brandweerzorg, de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening zijn samengebracht, maakt een doelmatige en slagvaardige hulpverlening mogelijk. Hetzelfde geldt voor de mede onder druk van de Wereld Gezondheidsorganisatie tot stand gebrachte Wet publieke gezondheid. In laatstgenoemde wet zijn de Wet collectieve preventieve gezondheidszorg, de Quarantainewet en de
Infectieziektenwet samengebracht. Alle taken en bevoegdheden op dit terrein staan nu in één wet. Het heeft de transparantie en toegankelijkheid vergroot. Een nadeel is echter dat de wet wordt gedomineerd door de infectieziektenbestrijding.16 Of de regering Mullers idee van een kaderwet omarmt, is mede vanwege dit soort effecten de vraag. Onlangs verzette zij zich nog tegen een overkoepelende Wet op de openbare orde en veiligheid tijdens de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel verruiming fouilleerbevoegdheden in de Eerste Kamer. Het leidt volgens de regering niet tot minder complexe regelgeving als wel tot een versnippering van de bevoegdheden.17 Zo zou een verplaatsing van de bepalingen over openbare orde in de Gemeentewet (de artikelen 151b, 151c, 154a, 172 en 174–176a) naar een afzonderlijke wet leiden tot desintegratie van de bepalingen over de gemeentelijke huishouding. Overheveling van de openbare-ordebevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering, zoals de art. 509hh met hierin de mogelijkheid van een gedragsaanwijzing door de officier van justitie bij ernstige overlast en art. 540 – 550 met daarin de mogelijkheid van rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde, zou leiden tot fragmentatie van de bevoegdheden van de
officier van justitie en de rechter-commissaris. We vragen ons daarom af of zijn pleidooi voor een kaderwet niet op dezelfde bezwaren stuit als een integrale crisisbeheersingswet. Een overheveling van de generieke bevoegdheden naar hoofdstuk 4 van de Crisisbeheersingswet onder verwijzing naar de ‘specifieke bevoegdheden van specifieke organen voor specifieke crises in specifieke wetten’,18 is niet alleen lastig te realiseren, maar schept ook nieuwe onduidelijkheden. Muller introduceert bijvoorbeeld het onderscheid tussen bevoegdheden die betrekking hebben op de ‘kleine’ verstoringen van de openbare orde door individuele personen en bevoegdheden die betrekking hebben op ‘grotere’ verstoringen: crises. Van de eerste groep stelt Muller voor om die in de Gemeentewet te laten staan.19 Een dergelijk onderscheid vloeit niet voort uit de bestaande wettelijke systematiek. Art. 5:23 Awb maakt een onderscheid tussen reguliere en onmiddellijke handhaving van de openbare orde. Bij de onmiddellijke handhaving van de openbare orde gaat het om het feitelijk handelen van de politie onder het gezag van de burgemeester, indien nodig ondersteund door bijzondere rechtshandelingen van de burgemeester. Bij dit laatste moeten we vooral denken aan de toepassing van de twee noodbevoegdheden in de Gemeentewet en de lichte bevelsbevoegdheid in art. 172 lid 3 Gemeentewet. Alle drie kunnen ze worden ingezet tegen individuen als ook tegen grote groepen die de orde verstoren. Muller stelt ook een splitsing voor van de huidige bevoegdheden in de Wet openbare manifestaties: de reguliere in laatstgenoemde wet en de crisisbevoegdheden in de kaderwet. Het betekent dat de burgemeester in een aparte wet zijn bevoegdheden ter onmiddellijke handhaving moet zoeken op het moment dat de manifestatie uit de hand loopt. Dat lijkt ons niet erg praktisch. Bovendien vragen we ons af of de grondrechtelijke beperkingensystematiek dan nog wel voldoende tot haar recht komt. Het is voor een burgemeester dan wel erg verleidelijk om steeds zijn toevlucht te zoeken tot de algemene openbare-ordebevoegdheden. Die neiging is zelfs nu al af en toe aanwezig.20 Kortom, een Lex Muller verdient zeker nadere overdenking. Wetgevingsjuristen wacht echter een lastige klus als het aankomt op de vormgeving ervan. Snoei- en kapbewegingen in het dichtbegroeide woud van het rampenen crisisrecht kunnen nuttig zijn. De mate waarin en de wijze waarop lijkt ons een dankbaar onderwerp voor discussie binnen de NJV. Muller levert hiervoor bruikbare ammunitie.
15. Zie http://www.burgemeesters.nl/files/
16. Kamerstukken II 2007/08, 31316, 3, p.
niettemin toe binnenkort onderzoek te
20. Zoals de ontruiming van woningen
File/Zakboek%20orde%20en%20veilig-
2.
starten naar de overzichtelijkheid en toepas-
wegens brandgevaar op grond van art. 172
heid.pdf; een nieuwe druk schijnt in de
17. Zie nadere Memorie van Antwoord van
baarheid van het openbare-orderecht
lid 3 Gemeentewet, zie ABRvS 1 november
maak te zijn. De regering verwijst overigens
11 maart 2014 (Kamerstukken I 2013/14,
(http://www.eerstekamer.nl/
2006, AB 2007/47, m.nt. J.G. Brouwer en
ook naar deze mogelijkheid in haar afwij-
33112). Tijdens de plenaire behandeling
nieuws/20140514/debat_verruiming).
A.E. Schilder.
zing van een Wet op de openbare orde en
van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer op
18. Zoals Muller voorstelt (p. 57).
veiligheid (waarover hierna meer).
13 mei jl. zegde de Minister van V&J desal-
19. Muller p. 55.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1473
1090
NJV-preadviezen
Privaatrecht in nood Eric Tjong Tjin Tai1
Het preadvies van Hartlief ‘Privaatrecht in nood’ is een rijk preadvies dat tal van maatschappelijk en juridisch gevoelige punten aan de orde stelt, over een onderwerp waar nagenoeg iedere civilist van naam zich wel een keer direct of indirect over heeft uitgelaten. In de fase voorafgaand aan de ramp ziet het preadvies nauwelijks een rol voor het privaatrecht nu rampen in essentie grotendeels onverwacht zijn waardoor de gewone regels van het aansprakelijkheidsrecht daar lastig vat op krijgen. In de ‘acute rampfase’ lijkt er nog enig braakliggend terrein te zijn vanwege de specifieke privaatrechtelijke instrumenten voor ingrijpen. In de fase achteraf leidt het gewone aansprakelijkheidsrecht tot betrekkelijk geringe ruimte voor compensatie. Maar gewone regels zijn niet noodzakelijk passend voor ongewone situaties. Het is dan niet onlogisch dat eventuele compensatie moet komen uit bijzondere regelgeving. Kortom, een nuchter – en daarmee ontnuchterend – preadvies. Bij een onderwerp waarbij de emoties snel kunnen oplopen een grote verdienste.
Een bespreking van het preadvies van T. Hartlief ‘Privaatrecht in nood – Over de beperkte betekenis van het privaatrecht bij rampen en crises en een rechtsgebied onder toenemende druk van het publiek-recht’, voor de Jaarvergadering van de Nederlandse Juristen-Vereniging, 13 juni 2014 te Den Haag, Handelingen NJV, 144e jaargang/2014-I, Deventer: Kluwer 2014, p. 65-194
1. Inleiding Een preadvies over rampen en crises lijkt welhaast een onmogelijke opgave: rampen en crises zijn per definitie bijzonder, terwijl de wetenschap zich primair richt op het algemene, het universele. Om dan toch een wetenschappelijk verantwoord preadvies te schrijven vergt bijzondere krachten. De NJV mag zich gelukkig prijzen dat zij één van de, zoniet de, meest vooraanstaande deskundige in Nederland op het gebied van het aansprakelijkheidsrecht bereid heeft gevonden dit jaar het privaatrechtelijke deel van het preadvies voor zijn rekening te nemen. Het is een rijk preadvies geworden dat tal van maatschappelijk en juridisch gevoelige punten aan de orde stelt, over een onderwerp waar nagenoeg iedere civilist van naam zich wel een keer direct of indirect over heeft uitgelaten. Het valt te hopen dat dit bij de jaarvergadering zal leiden tot een vurig debat.
2. Rampen en crises Het onderwerp is: rampen en crises. Een definitie hiervan ontbreekt (vergelijk nr. 6). Het lijkt te gaan om gevallen die sterk afwijken van het normale. Het gaat dus niet om
1474
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
de ‘gewone’ ongevallen die juristen uit de rechtspraak kennen maar om uitzonderlijker incidenten.2 Bovendien geldt dat er relatief veel slachtoffers moeten zijn dan wel dat de schade uitzonderlijk groot is (nr. 6); een uitzonderlijke gang van zaken als aan de orde in de arresten Natronloog3 of Surfplank4 is een ongeval, geen ramp. Hieruit blijkt tevens dat wat onder een ramp of crisis wordt verstaan kan wisselen met de tijd.5 Tegelijk zijn zij onvermijdelijk: als we er in zouden slagen de grootste rampen te voorkomen, verlagen we de drempel en zullen we veel minder ernstige voorvallen als ramp aanduiden. Zo lijkt de niet-beschikbaarheid van internetbankieren op de schaal van menselijk leed niet op dezelfde hoogte te staan als een grote aardbeving of vulkaanuitbarsting. Hiermee bedoel ik overigens niet te stellen dat wat in Nederland aandacht krijgt als rampen deze betiteling niet zou verdienen. Ik wil alleen aangeven dat rampen per definitie niet uit te bannen zijn, evenmin als het feit dat er altijd een laatste wagon aan een trein hangt. Rampen zijn de negatieve uitschieters in het menselijk bestaan, en in een kalm leven vallen ook geringe afwijkingen op. Zoals past bij een NJV-preadvies is een belangrijk deel gewijd aan een inventarisatie van de bestaande regels, literatuur en jurisprudentie. Met de van Hartlief bekende grondigheid6 passeert een breed scala aan rampen en crises de revue: overstromingen, legionella, EHEC, Q-koorts,
Een breed scala aan rampen en crises passeert de revue
ontploffingen, branden, cyber-aanvallen, de financiële crisis (nr. 8-22). Een dergelijk overzicht stemt onvermijdelijk somber vanwege het menselijk leed dat met de beschreven incidenten gemoeid is. Wat opvalt zijn de intensieve bemoeienis en aandacht van de zijde van politiek en overheid. Een eindeloze karavaan aan rapporten, beleidsstukken, discussies en voorstellen trekt voorbij. Over gebrek aan aandacht valt niet te klagen. Hartlief stelt de vraag naar het ‘waarom’ van deze bijzondere aandacht (nr. 7, 38) maar moet het antwoord helaas schuldig blijven.
3. Het algemene kader De achtergrond van de wetenschappelijke en politieke discussies over het onderwerp wordt gevormd door het reeds vaker bediscussieerde thema van de risicomaatschappij. Hartlief bespreekt in wellicht het spannendste deel van het preadvies (nr. 27-32) de in elkaar grijpende doch deels tegenstrijdige elementen van maatschappelijke verwachtingen, regelgeving, en weerstand tegen overtrokken verwachtingen, die men aantreft rond de thema’s veiligheid en risico. Enerzijds is er een tendens tot ‘uitdijende aansprakelijkheid’7 blijkend uit de beruchte leus ‘pech moet weg’.8 Anderzijds is er sedert enige jaren van de zijde van de regering een duidelijke nadruk op eigen verantwoordelijkheid (nr. 2), wat weer terugvoert tot het uitgangspunt ‘ieder draagt zijn eigen schade’.9 De neiging tot steeds hogere verwachtingen lijkt inherent aan ons maatschappelijk systeem. Het oogt sympathieker om op te komen voor mensen die nu geen compensatie krijgen dan om op de rem te gaan staan. Weliswaar moet het recht onvermijdelijk grenzen stellen, echter elke grens is in zekere zin arbitrair aangezien er onvermijdelijk gevallen zullen zijn die net aan de verkeerde kant van de grens vallen.10 Het mechanisme van stapsgewijs oprekken van de privaatrechtelijke grenzen van aansprakelijkheid, opdat er steeds een aansprakelijke en draagkrachtige partij is te vinden, zou vanuit dit oogpunt serieuze aandacht vergen. Terecht wijst Hartlief op de tegengestelde tendensen die op dit punt bestaan (nr. 5). Het zou hierbij interessant zijn te weten wat de werkelijke kosten zijn van overheidsinterventie. Als juristen zijn wij gewend eenvoudigweg nieuwe regels te introduceren en te verwachten dat de samenleving deze zonder morren opvolgt. In een tijd van informatieovervloed kunnen we evenwel niet langer negeren dat zelfs informatie niet gratis is: de verwerking ervan kost tijd en aandacht die ten koste gaat van andere bezigheden. De reflex van ‘men kon het weten, dus men moest het weten’ kon in een eenvoudiger samenleving goed werken, maar is in een hoog-ontwikkelde complexe samenleving als de onze niet
langer houdbaar. Als we als juristen daadwerkelijk een bepaalde gedragslijn willen aanmoedigen zouden we wellicht ook moeten weten of dit daadwerkelijk sociaal, politiek en economisch haalbaar en wenselijk is binnen het geheel van andere verplichtingen en overige kosten.
4. Voor, tijdens en na de ramp Het op het materiële recht gerichte deel uit dit rijke en informatieve preadvies betreft kan misschien het eenvoudigst worden besproken aan de hand van de in nr. 3 voorgestelde driedeling van fasen rond het onderwerp: vooraf, tijdens, en achteraf. 4.1. Vooraf Als eerste is er de fase voorafgaand aan rampen en crises. Dan gaat het vooral om preventie. Dit is volgens Hartlief vooral het terrein van publiekrecht (nr. 3, 7, 23). Het aansprakelijkheidsrecht heeft hier weinig betekenis (nr. 17, 23). Hoewel dat onweerlegbaar lijkt, zou ik daar toch ten behoeve van de discussie een kanttekening bij willen plaatsen. Het wordt vrij algemeen aangenomen dat aansprakelijkheden wel enige invloed zouden kunnen hebben, doordat te goeder trouw zijnde ondernemingen zich hierdoor bewust kunnen worden van een verantwoordelijkheid tegenover bepaalde gebeurtenissen die zij eniger-
Auteur
2. HR 8 januari 1982, NJ 1982/614.
vies noemt met name veelvuldig T. Bark-
aanhing.
Prof. mr. E. Tjong Tjin Tai is hoogleraar
3. HR 23 juni 1989, VR 1991, 154.
huysen, W. den Ouden en M.K.G.
8. Zoals behandeld in de gelijknamige, nog
privaatrecht, Tilburg University.
4. Net zoals de normen voor wanneer er
Tjepkema (red.), Coulant compenseren?
altijd zeer lezenswaardige, Leidse oratie van
een ‘weeralarm’ wordt gegeven niet in
Over overheidsaansprakelijkheid en rechts-
Hartlief (1997).
Noten
steen gehouwen zijn: omdat er te vaak
politiek, Deventer: Kluwer 2012.
9. Vergelijk nr. 7.
1. Juristen zijn in zoverre bekender met
nodeloos een alarm kwam, heeft het KNMI
6. Als in de (kritische bedoelde) titel van het
10. Er is in zoverre weinig wetenschappelijk
ongevallen dan gewone mensen, evenals
zijn normen bijgesteld.
NJV-preadvies 1996 van Spier en Bolt.
empirisch bewijsmateriaal, maar daar mag
artsen vaker met ziekten geconfronteerd
5. Mede blijkend uit de enorme hoeveelheid
7. R. Stutterheim, Rechtshulp 1991-12, p.
men niet a contrario uit afleiden dat er
worden: die afwijking van het normale is
verwerkte literatuur, die voor latere onder-
2-7, die hiermee overigens slechts een
wetenschappelijk bewijs is voor het tegen-
inherent aan het vak.
zoekers van groot nut kan zijn. Het pread-
tendens wenste te signaleren die hij niet zelf
deel.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1475
NJV-preadviezen
mate kunnen beïnvloeden. Binnen de wetenschap en rechterlijke macht merkt men hier misschien weinig van,11 maar advocaten en bedrijfsjuristen worden, kan ik uit eigen ervaring zeggen, regelmatig gevraagd te adviseren over hoe (gelet op de toepasselijke juridische regels) met bepaalde bedrijfsrisico’s moet worden omgegaan. Ook de overheid laat zich bij gelegenheid preventief voorlichten, zoals bijvoorbeeld inzake de (uiteindelijk niet in rampzalige omvang optredende) millenniumproblematiek.12 Weliswaar zijn de feitelijke mogelijkheden uiteraard het domein van de desbetreffende specialisten, echter het privaatrecht is een niet geheel verwaarloosbare schakel bij de realisatie van zulke mogelijkheden. Het zou dan interessant zijn te weten of het recht een positieve bijdrage levert of in elk geval geen hinderpaal is voor preventie, bijvoorbeeld doordat te rigide privaatrechtelijke regels in de weg staan aan wenselijke veiligheidsmaatregelen.13 Dit kan worden veralgemeniseerd. Draagt het privaatrecht op andere wijze dan rechtstreekse prikkels bij tot gewenst handelen of aan het voorkomen of juist ontstaan van crises en rampen? Zo heeft het afschaffen van het mededelingsvereiste bij cessie bijgedragen aan de vergemakkelijking van securitisatie, dat een belangrijke rol speelde bij het ontstaan van de kredietcrisis.14 Het tegengaan van cyber-aanvallen wordt deels bemoeilijkt doordat ISP’s in beginsel niet aansprakelijk zijn als zij louter passief informatie doorgeven (artikel 6:196C BW), waardoor zij in elk geval niet langs die weg prikkels hebben om tot actiever monitoren van Internetgebruik over te gaan, terwijl zij die naar commuun privaatrecht mogelijk wel zouden hebben. De overheid mag naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad slechts in zeer beperkte mate gebruik maken van privaatrechtelijke instrumenten om doelen van algemeen belang na te streven: alleen als dit niet tot een ‘doorkruising’ van het publiekrechtelijk stelsel leidt.15 Hoezeer dit ook staatsrechtelijk gerechtvaardigd is, resulteert dit in een zekere logheid doordat veel regulering via
1476
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
aanpassing van publiekrechtelijke regels moet verlopen. Het somstijds gesignaleerde gebrek aan innovatie bij de overheid heeft misschien meer te maken met de aanwezigheid van deze juridische obstakels dan gebrek aan daadkracht en initiatief bij ambtenaren. En er zijn nog meer voorbeelden te noemen. De strikte fictie van rechtspersoonlijkheid maakt het tot op zekere hoogte mogelijk om zeggenschap, verantwoordelijkheid, en aansprakelijkheid los te koppelen, waardoor prikkels nog minder effect hebben. Overheden zijn onderworpen aan relatief stringente regels voor het weigeren van verdachte personen of ondernemingen,16 wat preventie nog verder bemoeilijkt. Het publiek- én privaatrechtelijk17 in sterke mate steunen op keurmerken en ratings maakt de maatschappij kwetsbaar voor misbruik en fraude rond de desbetreffende keurmerkorganisaties18 en ratingbureaus (vergelijk nr. 17) en veroorzaakt misschien ernstiger want massalere gevolgen dan als er niet voor een dergelijke gestandaardiseerde constructie was gekozen. Ik wil hier niet betogen dat deze regels onwenselijk of ondoordacht zijn; dit zijn slechts voorbeelden om aan te geven dat het privaatrecht wel degelijk meehelpt om een situatie in het leven te roepen waardoor bepaalde ongewenste gevolgen een grotere kans op verwezenlijking krijgen. Wellicht is dit onvermijdelijk omdat de tegengestelde regels andere, nog onwenselijker effecten zouden hebben, maar het kan niet gezegd worden dat het privaatrecht hier geheel buiten staat. Een gedegen kosten-batenanalyse zou interessant kunnen zijn, echter dan niet één op zuiver economische grondslag19 door juridische leken maar één op basis van grondige juridische kennis en praktijkervaring, waarbij ook immateriële en ideële belangen worden meegewogen. Daarnaast spelen ook verzekeraars een rol bij het gehele systeem van regulering (nr. 24). Hartlief geeft daarbij aan dat hun invloed geringer is dan men zou kunnen denken. Dit lijkt mij een juiste constatering, een verzekeraar kan geen politieagent spelen (hoewel inspecties door verzekeraars wel degelijk plaatsvinden en enige aanvullende betekenis kunnen hebben). Niettemin hebben de mogelijkheid van verzekering en de hoogte van de te betalen premies invloed op de bereidheid van ondernemingen om zekere maatschappelijke risico’s in het leven te roepen ondanks de kans op aansprakelijkheid. Op deze twee punten is de rol van het privaatrecht misschien beperkt, maar zij is wel aanwezig: resultaten worden niet eenzijdig opgelegd maar komen tot stand in een wisselwerking tussen recht en maatschappij (private regelgeving). Het zou interessant zijn te weten hoe dit precies werkt en of er hier verbetering mogelijk is. Dit alles neemt niet weg dat ik van harte instem met de voorzichtige, temperende toon van Hartlief op dit punt (nr. 23). Hij doet enige positieve suggesties (nr. 24): het verbeteren van solvabiliteit van (potentiële) veroorzakers, met name door verzekeringen, aandacht voor het voorzorgsbeginsel, en de opkomst van zorgplichten.20 Wat de solvabiliteit van veroorzakers betreft zou men ook nog kunnen denken aan fondsvorming op brancheniveau: men spreekt wel van garantiefondsen. De opgedane ervaringen wisselen: in de reiswereld lijkt er soms misbruik te worden gemaakt, in de bouwwereld werkt dit naar het toeschijnt redelijk. Naar verluid komt dat laatste
Dit zijn slechts voorbeelden om aan te geven dat het privaatrecht wel degelijk meehelpt om een situatie in het leven te roepen waardoor bepaalde ongewenste gevolgen een grotere kans op verwezenlijking krijgen doordat men in de bouwwereld redelijk op de hoogte is van de kwaliteit van elkaars werk en informeel invloed kan uitoefenen op kwade risico’s, zodat de juridische constructie van het garantiefonds gesteund wordt en ondersteuning biedt aan private beïnvloedingsmechanismen. Ook hier zou wellicht winst zijn te behalen: de bancaire garantiefondsen bijvoorbeeld werken op dit moment kennelijk niet doordat de branchegenoten niet de mogelijkheid hebben elkaar van moral hazards af te houden. 4.2. De acute fase De volgende fase is tijdens een ramp of crisis. Hartlief spreekt over de ‘acute fase’ (nr. 3, 25) en noemt als sprekend voorbeeld de interventie bij de SNS-bank (nr. 18, 25). Hoewel het begrijpelijk is dat hij dit (gelet op de noodzaak van beperking) slechts beschrijft en niet nader ingaat op de juridische complicaties van dit ingrijpen die deels privaatrechtelijk gestalte hebben gekregen, is dat wel jammer. Het zou interessant zijn om te bezien of privaatrechtelijke instrumenten adequaat zijn. Hartlief stelt die vraag aan de orde (nr. 25-26), maar laat haar onbeantwoord. 4.3. Achteraf De laatste fase is achteraf. Dit is bij uitstek het domein van het aansprakelijkheidsrecht, waar achteraf een oordeel wordt gevormd over het handelen van betrokken partijen en waar het voornaamste doel is om compensatie te bieden waar dat op zijn plaats is. Hartlief concentreert zich hierop (nr. 22) en gaat nader in op enkele deelonderwerpen. Hij laat beknopt zien dat het aansprakelijkheidsrecht slechts beperkte betekenis heeft door enkele op elkaar aansluitende gegevenheden, zoals het ontbreken van aansprakelijkheid of solvabele vindbare daders, en beperkte overheidsaansprakelijkheid (nr. 34).21 Vanuit slachtofferperspectief schiet het recht dan tekort, wat overigens niet
wil zeggen dat er objectief ook daadwerkelijk sprake is van tekortschieten. Terecht wijst Hartlief er op dat het niet wenselijk is om dat perspectief zonder voorbehoud te omarmen, ook al kan hij er wel mee sympathiseren en onderschrijft hij het pleidooi voor betere claimafhandeling (nr. 35). Niettemin betwijfelt hij de meerwaarde van het eigen verhaal kunnen doen indien compensatie uiteindelijk uitblijft. Verder gaat Hartlief in op andere gronden voor compensatie. Een uitvoerige analyse van de ontwikkelingen ten aanzien van de Wet Tegemoetkoming Schade bij rampen en zware ongevallen (WTS), overheidsschadefondsen en beleid ten aanzien van verzekeringen (nr. 36-42) brengt hem tot de conclusie dat alle inspanningen tot weinig leiden, mede door de recente terughoudendheid van de regering voor financiële tegemoetkomingen. Hartlief suggereert dat het wel mogelijk zou zijn vergelijkingen te maken tussen de wijze waarop in verschillende gevallen de schade is afgewikkeld (nr. 38), helaas komt hij er zelf niet aan toe concrete aanwijzingen te geven. Hij pleit er verder voor om naar het voorbeeld van België en Frankrijk te komen tot verzekeringen voor gevallen die nu nog ongecompenseerd blijven, zoals overstromingen (nr. 40-41), waar de overheid actiever bij kan optreden (nr. 42). Hij spreekt hierbij een voorkeur uit voor verzekeringen boven fondsvorming (nr. 41, nt. 366). Gelet op de diepgaande kennis van zaken van de preadviseur over deze materie zijn dit zeer serieus te nemen aanbevelingen. Daarna gaat het preadvies over naar het vraagstuk van de overheidsaansprakelijkheid (nr. 43-44). Hij beschrijft het zwalken tussen eerst op advies van één groep deskundigen afzien van immuniteit, en vervolgens bij het concreter worden van dreigende megaclaims halsoverkop toch invoeren van een zekere immuniteit voor
11. J.L. de Wijkerslooth en M.W. Schelte-
juli 1991, NJ 1991/691 (Kunst- en Antiek-
Beuningen vs. Blankenburg).
(boven aangestipte) wisselwerking tussen
ma, ‘Een eerste inventarisatie met betrek-
studio Lelystad), HR 7 mei 2004, NJ
15. Ook deze regels dienen uiteraard een
recht en maatschappij.
king tot het millenniumvraagstuk’, bijlage
2005/23 (gemeente Heerde vs. Goudsmit),
wenselijk doel, te weten de rechtsbescher-
20. Overigens is verbetering wel mogelijk,
bij Brief aan Tweede Kamer d.d. 6 oktober
HR 24 december 2004, NJ 2007/58
ming, nu uitsluiting voor betrokkenen zeer
zoals om te voorkomen dat de aansprakelij-
1997, Kamerstukken II 1997/98, 25674, 1.
(Amstelimmo vs. gemeente Amsterdam),
ernstige gevolgen kan hebben.
ke partij voor een ramp zichzelf de verzeke-
12. Men kan denken aan burenrechtelijke
HR 14 april 2006, NJ 2006/445 (gemeente
16. Doordat rechters bij beantwoording van
ringsuitkering die bedoeld is voor de slacht-
bezwaren tegen zekere voorzorgsmaatrege-
Doetinchem vs. Rietbergen), HR 20 decem-
aansprakelijkheidsvragen ertoe neigen zich
offers toeëigent (Rb. Alkmaar 9 juni 2010,
len, al kan artikel 6:168 BW daar een nuttig
ber 2002, NJ 2004/450 (Van der Walle vs.
op zulke ‘ankerpunten’ te baseren.
ECLI:NL:RBALK:2010:BM7163 ten aanzien
correctief bij vormen.
Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversec-
17. Vergelijk onlangs het rapport Risico’s in
van de Legionella-ramp).
13. R.M. Wibier, De kredietcrisis en pri-
tor), naast rechtspraak over exploitatieover-
de vleesketen, Onderzoeksraad voor de
21. In het bijzonder de aansprakelijkheids-
vaatrecht (oratie Tilburg), 2011, en diep-
eenkomsten: HR 2 mei 2003, NJ 2003/485
Veiligheid, maart 2014.
beperking ex art. 6:110 BW, die door de
gaand M.H.E. Rongen, Cessie (diss. Nijme-
(gemeente Nunspeet vs. Mulder Elspeet),
18. Wat snel kan uitmonden in een sja-
wetgever desgewenst bij AMvB kan worden
gen), 2012.
HR 12 december 2003, NJ 2005/431 (Poly-
bloon-achtig ‘markt (i.e. minder regels) is
afgekondigd, waarbij de overheid dus niet
14. HR 26 januari 1990, NJ 1991/393
project vs. gemeente Warmond), HR 6
altijd beter’ verhaal.
afhankelijk is van het onzekere rechterlijk
(Staat vs. Windmill), zie verder bijv. HR 8
januari 2006, NJ 2006/301 (gemeente
19. Zorgplichten zijn een voorbeeld van de
oordeel.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1477
NJV-preadviezen
financiële toezichthouders. Hartlief vaart hier opnieuw een middenkoers: de gang van zaken geeft blijk van weinig principiële overtuiging, echter de vrees voor megaclaims lijkt hem niet onterecht, al waren er ook andere middelen22 die tot nog toe onaangeroerd zijn gebleven. Hij lijkt derhalve geen partij te kiezen in deze materie. Een aanvulling op zijn betoog lijkt mij toch op zijn plaats. Ten aanzien van de aansprakelijkheid van toezichthouders heeft het mij altijd wat bevreemd dat diverse onderzoekers tegen limitering zijn ondanks de enorme financiële risico’s die aan de orde kunnen zijn. Zelfs als de kans op aansprakelijkheid gering is (wat ik op zichzelf ook wel meen), zou er gelet op de omvang van de mogelijke vergoedingen toch aanleiding zijn de aansprakelijkheid te beperken.23 Een analoge toepassing van de zo vaak genoemde Kelderluikcriteria zou immers in de richting pleiten van een voorzorgsmaatregel? Een extra zekerheid kan uit praktisch oogpunt nooit kwaad, ook al zou die strikt genomen misschien niet nodig zijn. Bovendien ben ik er niet helemaal gerust op dat een beperking bij AMvB ex art. 6:110 BW daadwerkelijk voldoende is voor limitering van overheidsaansprakelijkheid, nu dat als criterium kennelijk uitgaat van onverzekerbaarheid, terwijl de gewone regels van verzekerbaarheid moeilijk zijn toe te passen op de centrale overheid. Een wettelijke beperking sluit aan bij de ontwikkelingen in andere landen en heeft dan ook een duidelijke signaalfunctie: probeer het maar niet. Misschien beschouwt men dit teveel als juridisch placebo. Echter ook het placebo-effect bestaat werkelijk en kan zijn nut hebben. Een openstaand punt is dat het bij veel rampen en crises gaat om samenwerkende oorzaken, zoniet bij het ontstaan van de ramp, dan wel bij het opvangen van de gevolgen. Het privaatrecht is inderdaad niet de hoofdver-
1478
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
antwoordelijke factor, maar wel één schakel in het geheel, en vanuit dat perspectief bezien is er misschien toch meer mogelijk dan men denkt. De problematiek van de zijdelings betrokken laedens, dat het preadvies regelmatig aanstipt (nrs. 12, 22, 34, 43), is hier de weerslag van in het aansprakelijkheidsrecht.
5. Ter afsluiting Het preadvies toont een grote mate van bezonnenheid, om een enigszins ouderwets woord te gebruiken. Het is sober, nuchter, weloverwogen en houdt zich verre van overdreven zwart-witvoorstellingen. Het geeft echter ook weinig hoop op grote verbeteringen bij deze reeds uit haar aard droefgeestige, grauwe materie. De indruk die het uit 50 nummers bestaande betoog achterlaat is er, zou men haast zeggen, één van vele tinten grijs, als dat tegenwoordig niet tot misleidende associaties aanleiding zou geven. Wie snel wil weten wat er uit het verleden te leren is, kan het beste Hartliefs eigen virtuoze samenvatting van enkele regels in nr. 37 lezen. Als ik het wat breedsprakiger probeer, lijken de bevindingen per fase de volgende te zijn. In de fase vooraf ziet het preadvies nauwelijks een rol voor het privaatrecht. Dit is ook verklaarbaar nu rampen in essentie grotendeels onverwacht zijn en moeilijk te bestrijden, waardoor de gewone regels van het aansprakelijkheidsrecht daar lastig vat op krijgen. Daar valt wel de kanttekening bij te plaatsen dat, zoals boven aangegeven, het privaatrecht een grotere rol heeft dan louter preventie door het geven van prikkels. Anders gezegd: ik stem met Hartlief in dat het aansprakelijkheidsrecht beperkte betekenis heeft, maar het privaatrecht is breder dan dat. In de ‘acute fase’ lijkt er nog enig braakliggend terrein te zijn vanwege de specifieke privaatrechtelijke instrumenten voor ingrijpen. In de fase achteraf leidt het gewone aansprakelijkheidsrecht tot betrekkelijk geringe ruimte voor compensatie. Dit is niet per se een tekortkoming: dit betekent niet meer dan dat zulke claims volgens de gewone regels ongegrond zijn. Wel kan men daar tegenin brengen dat de gewone regels niet noodzakelijk passend zijn voor ongewone situaties, wat rampen en crises in zekere zin per definitie zijn. Het is dan niet onlogisch dat eventuele compensatie moet komen uit bijzondere regelgeving, met name de WTS, waarmee men het terrein van het gewone aansprakelijkheidsrecht heeft verlaten. Hartlief doet enige concrete suggesties voor verbetering op dit vlak, in het bijzonder uitbreiding van de reikwijdte van verzekeringen, waarbij de precisie van de aanbeveling indruk maakt en bewijst op hoeveel eerder onderzoek deze inzichten berusten. Het gaat kortom om een nuchter – en daarmee ontnuchterend – preadvies. Bij een onderwerp waarbij de emoties snel kunnen oplopen, is dit een grote verdienste. Ik zie uit naar de discussie op 13 juni. 22. Een goede advocaat zal zijn cliënt ook
23. 23 Een goede advocaat zal zijn cliënt
niet adviseren af te zien van een exoneratie
ook niet adviseren af te zien van een exo-
louter omdat de kans op aansprakelijkheid
neratie louter omdat de kans op aansprake-
gering is.
lijkheid gering is.
NJV-preadviezen
1091
Wat het strafrecht in crises vermag Taru Spronken1
Keulen heeft in een doorwrocht preadvies de problematiek rondom het bestrijden en voorkomen van crises door middel van het strafrecht helder in kaart gebracht. Het preadvies ademt een optimistisch geloof in de effectiviteit van het strafrecht als het gaat om misdaad- en crisisbestrijding. Stevige standpunten worden niet geschuwd waar het gaat om verruiming van strafbaarstellingen en uitbreiding van bevoegdheden. Dat daarbij in de kern intenties strafbaar worden, ziet Keulen niet als een probleem. De kritiek die geleverd is op de alsmaar uitdijende strafbaarstellingen die gepaard gaan met ingrijpende onderzoeksbevoegdheden wordt van de hand geschoven, onder andere door op te merken dat deze argumenten in het parlement weinig gehoor hebben gevonden. Maar is het niet juist een hedendaags probleem, dat in het parlement zogenaamde fact free politics wordt bedreven, ingegeven door veiligheidsclaims die in de samenleving worden geuit? Of het strafrecht daardoor beter wordt toegesneden op strafbare gedragingen die crises tot gevolg kunnen hebben en of we met dergelijke strafbaarstellingen een volgende crisis voor zouden kunnen zijn, zoals Keulen schrijft is een hoopvolle veronderstelling die nauwelijks op enig empirisch bewijs kan bogen. Wordt hiermee de burger niet een schijnveiligheid geboden? Deze stellingname zal hopelijk aanleiding geven tot een fundamenteel debat op de jaarvergadering over de vraag in welke richting het strafrecht zich zou moeten ontwikkelen.
Een bespreking van het preadvies van B.F. Keulen ‘Strafrecht en crises’, voor de Jaarvergadering van de Nederlandse Juristen-vereniging, 13 juni 2014 te Den Haag, Handelingen NJV, 144e jaargang/2014-I, Deventer: Kluwer 2014, p. 195-261
Wat voor crisis? De jaarvergadering van de NJV van 2014 staat in het teken van crises, rampen en recht. Wat opvalt is dat er in de preadviezen geen eenstemmigheid is over de definitie van het begrip crisis. Wat rampen zijn, daar kunnen we ons wel wat bij voorstellen, maar bij ‘een crisis’ hebben we toch wat meer behoefte aan duiding. ‘Crisis’ is een betrekkelijk begrip. Deze kan groot of klein zijn en misschien ligt wel aan ieder rechtsgeschil een crisis ten grondslag. Maar dat zijn niet de crises waar het thema van de NJV jaarvergadering op gericht is. Keulen zoekt in zijn preadvies, waarin de rol van het strafrecht bij crises wordt geanalyseerd, aansluiting bij de definitie in de Van Dale: ‘periode van ernstige stoornis’.2 Muller kiest in zijn preadvies over crisisbeheersing voor ‘een situatie waarin een vitaal belang van de samenleving is aangetast of dreigt te worden aangetast’.3 Hartlief wil geen energie steken in een definiëring, maar veronder-
stelt, onder het kopje ‘Het is niet normaal’ een zekere grootschaligheid of massaliteit qua schade-omvang of ontwrichting van de samenleving.4 Kummeling heeft het over noodrecht, waarvan sprake is als er een bedreiging is voor de nationale of internationale rechtsorde, of de openbare veiligheid qua milieu, voedselvoorziening en dergelijke of als de economische veiligheid wordt bedreigd zoals het financieel verkeer of de telecommunicatie.5 Het beeld dat hieruit naar voren komt, is dat het moet gaan om iets existentieel bedreigends, dat uitstijgt boven de normale huis-, tuin- en keukencrisis die in het recht dagelijks aan de orde is. De plaats van het strafrecht in dit speelveld is complex. Keulen brengt daarin structuur aan, door een onder-
Auteur
3. E.R. Muller, ‘Crisis en recht’, Handelingen
1. Prof. mr. T.B.M. Spronken is advocaat-
NJV, 144e jaargang/2014-I, Deventer:
generaal bij de Hoge Raad, Hoogleraar
Kluwer 2014, p.5.
straf(proces)recht aan de Universiteit Maas-
4. T. Hartlief, ‘Privaatrecht in nood’, Hande-
tricht en redacteur van het NJB.
lingen NJV, 144e jaargang/2014-I, Deventer: Kluwer 2014, p. 75.
Noten
5. H.R.B.M. Kummeling, ‘Recht in nood’,
2. B.F. Keulen, ‘Strafrecht en crises’, Hande-
Handelingen NJV, 144e jaargang/2014-I,
lingen NJV, 144e jaargang/2014-I, Deven-
Deventer: Kluwer 2014, p. 267.
ter: Kluwer 2014, p. 197.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1479
NJV-preadviezen
Straf baarstellingen die tot stand komen op grond van incidenten, die op zichzelf misschien nog wel als crises kunnen worden bestempeld, hebben vaak een veel breder bereik dan het oorspronkelijke gevaar dat zij beogen te beteugelen scheid te maken tussen crises die ontstaan ten gevolge van daarop gerichte menselijke gedragingen, zoals een terroristische aanslag en crises die veroorzaakt worden door menselijke gedragingen die het gevolg niet beogen, zoals de nieuwjaarsbrand in het café De Hemel in Volendam. Met strafbaarstelling van crisisveroorzakend gedrag worden verschillende doelen nagestreefd: bestraffing van daden die tot de crisis hebben geleid of deze hebben verergerd, maar ook het voorkomen hiervan door de strafrechtelijke aansprakelijkheid uit te breiden naar de voorbereidende fase of door overtredingen van voorschriften die de kans op het ontstaan van crises verkleinen strafbaar te stellen, waarbij hij vooral doelt op het ordenings(straf)recht. Verder spelen ook strafvorderlijke bevoegdheden naast hun traditionele doel, bij het voorkómen van crises een belangrijke rol. Deze worden niet alleen voor het opsporen en berechten van de schuldigen gebruikt. Ook voor het vroegtijdig afwenden van een ‘ernstige stoornis’ kan worden geobserveerd, getapt, geïnfiltreerd en wat dies meer zij. Daarbij kruist het strafrechtelijk onderzoek het gebied waarop de AIVD actief is en als het gaat om het analyseren van de oorzaken van een ramp ook de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV). Aan de hand van deze structurering, worden in het preadvies achtereenvolgens de strafbare voorbereiding, de culpose en ordeningsdelicten en de opsporing onder de loep genomen. Het meest verstrekkende voorstel dat Keulen doet, is te komen tot een ruimere algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen. Daarnaast bepleit hij een betere afstemming tussen de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving en tussen strafvorderlijke optreden en de inzet van de AIVD. Verder is hij er een voorstander van dat de door de OvV vergaarde informatie bij een onderzoek naar een ramp, ook als bewijs in het strafrecht kan worden gebruikt. Daarmee gooit hij nogal wat overhoop, zowel wat de fundamentele uitgangspunten van het strafrecht betreft door te aanvaarden dat ook intenties de kern van een strafbare gedraging kunnen uitmaken, als wat de onderlinge verhoudingen tussen opsporing, AIVD en de Onderzoeksraad voor Veiligheid aangaat.
Strafbare voorbereiding Als het gaat om het plegen van strafbare feiten met als doel een samenleving te ontwrichten, zoals in het geval van terroristische misdrijven of staatsgevaarlijke activiteiten, komen constructies in beeld die het mogelijk moeten maken om al in een vroeg stadium te kunnen ingrijpen. Dat gebeurt door de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen en samenspanning (de afspraak maken dat een misdrijf zal worden gepleegd). Samenspanning is als misdrijf tegen de veiligheid van de staat, zoals een aanslag tegen het rijk of tegen de regering, al van oudsher
1480
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
strafbaar gesteld. Uit het historische overzicht dat Keulen geeft, blijkt dat de weerstand in de politiek tegen de uitbreiding van de strafbaarstelling van dit soort voorbereidingshandelingen vooral gelegen was in het feit dat het bestraffen van ‘neigingen en voornemens’ indruiste tegen de uitgangspunten van ons daadstrafrecht. Keulens analyse maakt echter duidelijk, dat die beginselvastheid snel losgelaten wordt in bedreigende omstandigheden. Zo leidde de oproep van Troelstra in 1918 tot een revolutie, hoewel het daartoe uiteindelijk niet kwam, tot een uitbreiding van het samenspanningsartikel (artikel 96 Sr) waardoor ook de voorbereiding van misdrijven tegen de veiligheid van de staat strafbaar werden. Daarmee is een ontwikkeling in gang gezet die niet alleen gericht was op het voorkomen van ‘revolutionaire woelingen’. Al snel werd ook de mislukte uitlokking voor commune delicten strafbaar gesteld, later tegen het einde van de vorige eeuw gevolgd door de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen in artikel 10a van de Opiumwet en uiteindelijk kwam het tot een algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen van misdrijven waar een gevangenisstraf van acht jaren of meer op is gesteld in artikel 46 Sr. Met het voorkomen van crises had dit weinig te maken. Keulen merkt in dit verband dan ook op, dat deze strafbaarstellingen niet los kunnen worden gezien van de sterk toegenomen mogelijkheden tot opsporing, zoals de telefoontap, die het mogelijk maken informatie te vergaren in een stadium dat misdrijven nog in voorbereiding zijn. Met de opkomst van het terrorisme met als hoogtepunt de aanslagen op de Twin Towers, was de dreiging van terroristische aanslagen aanleiding om de reikwijdte van artikel 46 Sr nog meer uit te breiden en ook de samenspanningsartikelen bij terroristische misdrijven van toepassing te verklaren. Dit gebeurde met name vanwege een paar vrijspraken in terrorisme zaken zoals in de Hofstadzaak,6 waarin in feitelijke aanleg vrijspraken volgden omdat er niet kon worden aangetoond dat er sprake was van een terroristische organisatie in de zin van artikel 140a Sr. Als voorbeeld van de toenemende neiging om het strafrecht ook in te zetten ter voorkoming van strafbare feiten, mede veroorzaakt door de veiligheidsclaims die in de samenleving aan de politiek worden gesteld – zo voeg ik daaraan toe - noemt Keulen de strafbaarstelling van voorbereiding tot geweld in artikel 141a Sr als gevolg van een aanpassing van de Voetbalwet. Dit gebeurde nadat zich een aantal via het internet en sms georkestreerde massale vechtpartijen tussen voetbalsupporters had voorgedaan. Ook hier signaleert Keulen dat strafbaarstellingen die tot stand komen op grond van incidenten, die op zichzelf misschien nog wel als crises kunnen worden bestempeld, vaak een veel breder bereik hebben dan het oorspronkelijke gevaar dat zij beogen te beteugelen. Niet
alleen treft dit soort wijzigingen een groot aantal misdrijven, de strafbaarstelling van artikel 141a Sr7 heeft bovendien een enorm bereik: ook de mislukte medeplichtigheid aan gedragingen die aan samenspanning vooraf gaan en die zelfs niet tot een afspraak hoeven te leiden zijn al strafbaar.8 De verruiming van de strafbaarstelling van voorbereiding is niet zonder kritiek tot stand gekomen. Die kwam vooral uit academische hoek. Bezwaar werd gemaakt tegen het breken met het daadstrafrecht, waardoor de kern van de strafbaarheid verschuift naar de (moeilijk bewijsbare) intentie. Bovendien kan de strafbare gedraging zelf een alledaagse bezigheid zijn, terwijl er (nog) geen schade is toegebracht, zodat de inzet van het strafrecht niet in overeenstemming is met het schadebeginsel. Keulen stelt droog vast dat deze klassieke bezwaren tegen de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in het parlementaire debat weinig gewicht in de schaal hebben gelegd. Hem overtuigen zij ook niet. Hij ziet niet in waarom de nadruk op de intentie van de dader een strafbaarstelling in de weg zou staan, omdat het bewijs van een gedraging nog altijd vereist is. De huidige opsporingsmiddelen, met name de uitgebreide bevoegdheden om te tappen, kunnen betrouwbare informatie genereren over voornemens die mensen hebben. Dat pas strafrechtelijk zou mogen worden ingegrepen bij het ontstaan van daadwerkelijke schade is geen uitgangspunt van ons strafrecht. Ook bij de poging en de gevaarzettingsdelicten is er sprake van strafbaarheid ook al is de schade niet ingetreden. Naar zijn mening moet gevaar voor het ontstaan van schade het doorslaggevende criterium voor strafbaarheid zijn. Keulen is het met de wetgever eens, dat de voordelen van een strafbaarstelling van voorbereiding ter voorkoming van ernstige strafbare feiten zwaarder wegen, dan de nadelen. De kritiek dat de koppeling die hier met crises wordt gemaakt, namelijk dat het dreigingsbeeld dat wordt gebruikt als argument om strafbaarstelling te verruimen tamelijk abstract is,9 maakt net als bij het parlement bij Keulen weinig indruk. Integendeel. Met het argument dat de incidentenpolitiek heeft geleid tot een onoverzichtelijk geheel, bepleit hij een ruimere algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, omdat ‘een geïntegreerde herziening van de strafbare voorbereiding de consistentie van het materiële strafrecht op dit gebied ten goede zou komen’.10 Weliswaar wordt daaraan toegevoegd dat daardoor het strafrecht beter zou worden toegesneden op strafbare gedragingen die crises tot gevolg kunnen hebben en die een volgende crisis wellicht zouden kunnen voorkomen, Keulen beargumenteert niet waarom hiervoor een algemene uitbreiding van de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen nodig zou zijn. Een precieze voorzet daartoe doet hij in dit preadvies niet, maar hij stelt voor dat meer gedragingen die in het samenspanningsartikel 96 Sr zijn omschreven – ik neem
aan dat hij hierbij doelt op plannen die met anderen gedeeld worden of die iemand maakt of onder zich heeft – ook in artikel 46 en 46a Sr op te nemen, waardoor een aantal bijzondere strafbaarstellingen11 die niet helemaal consistent zijn, kunnen vervallen.
De voorstellen van Keulen, met name de daaraan ten grondslag liggende opvatting over de criteria van strafbaarstelling, impliceren dat in feite de weg wordt vrijgemaakt voor het invoeren van intentiestrafrecht De voorstellen van Keulen, met name de daaraan ten grondslag liggende opvatting over de criteria van strafbaarstelling, impliceren dat in feite de weg wordt vrijgemaakt voor het invoeren van intentiestrafrecht. Dat is wat mij betreft een brug te ver. Niemand zal ontkennen dat terroristische aanslagen beter voorkomen
6. Keulen noemt dit de Lichtstad-zaak, zie
personen of goederen wordt gestraft met
De vlucht naar voren, 2007, p. 66-67.
geweldsmisdrijven en voorbereidingshande-
p. 207 van zijn preadvies.
gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren
10. Keulen a.w. p. 215.
lingen in de Opiumwet.
7. Art. 141a Sr luidt: ‘Hij die opzettelijk
of een geldboete van de vierde categorie’.
11. Keulen noemt de specifieke strafbaar-
gelegenheid, middelen of inlichtingen ver-
8. Keulen a.w. p. 211.
stellingen van voorbereiding van computer-
schaft tot het plegen van geweld tegen
9. Keulen verwijst hierbij o.a. naar Borgers,
misdrijven, mislukte medeplichtigheid bij
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1481
NJV-preadviezen
moeten worden. Daartoe hebben we de AIVD en de MIVD toegerust met uitgebreide bevoegdheden. De inzet van het strafrecht hierbij heeft serieuze problematische kanten. Door de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen verschuift de strafrechtelijke aansprakelijkheid naar het maken van plannen of de voorbereiding van acties. Dat kunnen handelingen zijn die op zichzelf onschuldig zijn, zoals het verkennen van de situatie op Schiphol of het volgen van vliegcursussen. Het is vooral de intentie waarmee deze handelingen worden verricht – het voorbereiden van een terroristische aanslag – die strafbaarheid tot gevolg heeft. Om achter die intentie te komen zijn opsporingsmiddelen nodig die diep in de privésfeer ingrijpen. Zo dit alles al gerechtvaardigd zou kunnen worden, als het gaat om het voorkomen van ernstige maatschappij ontwrichtende crises, dan legitimeert dat wat mij betreft nog niet de door Keulen voorgestelde uitbreiding van strafbaarstelling van voorbereiding voor alle ernstige strafbare feiten, ook als die niets met een terroristische aanslag of ontwrichting van de samenleving te maken hebben. Dat daardoor de consistentie van het materiële strafrecht wordt vergroot lijkt mij niet een criterium, dat bij de afweging van de op het spel staande belangen zoveel gewicht in de schaal legt. Een verdere verschuiving van daadstrafrecht naar intentiestrafrecht over de hele linie, raakt de kern van de grondslagen van ons strafrecht, dat in essentie toch nog uitgaat van het bestraffen van gedrag dat moreel verwerpelijk wordt geacht en schade toebrengt aan anderen en niet de gedachten daarover.
Culpose delicten en ordeningsdelicten Bij rampen zoals de vuurwerkramp in Enschede, de brand in café De Hemel in Volendam en de brand bij Chemie-Pack ziet Keulen een rol weggelegd voor het ordeningsstrafrecht waarmee dit soort rampen kan worden voorkomen terwijl de culpose delicten een rol spelen bij de bestraffing van de schuldigen hieraan. Strafbaarstelling van overtredingen van ordeningsvoorschriften moeten hierbij vooral preventief werken en de culpose delicten bestraffen de niet beoogde fatale gevolgen van onvoorzichtig of onachtzaam gedrag. Wat het ordeningsrecht betreft spiegelt Keulen de effectiviteit hiervan voor het voorkomen van (strafbare) feiten die crises veroorzaken, aan de manier waarop de bestuurlijke handhaving in de Wegenverkeerswet en de milieuwetgeving is vormgegeven en hoe de bestuurlijke handhaving zich verhoudt tot de strafrechtelijke. Hoewel het in beide rechtsgebieden gaat om heel verschillende belangen, die het moeilijk maken algemene conclusies te trekken over de rol van het strafrecht naast de bestuursrechtelijke handhaving, meent Keulen dat de sterke bestuursrechtelijke en strafrechtelijke verwevenheid die bestaat op het gebied van de verkeersdelicten, denk aan de ontzegging van de rijbevoegdheid, tot voorbeeld zou kunnen strekken voor andere gebieden van het bestuursrecht, zoals het milieurecht. Keulen bepleit dat het OM en de rechter ook de bevoegdheid zou moeten worden gegeven bestuurlijke maatregelen te nemen bij veroordelingen wegens overtreding van vergunningsvoorschriften waar grote risico’s voor mens en milieu aan vast zitten. Daar zit zeker wat in.
1482
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
Opsporing, de AIVD en de Onderzoeksraad voor Veiligheid Bij het voorkomen van crises spelen strafvorderlijke bevoegdheden in samenspel met de informatievergaring door de AIVD en de toezichthoudende taken van ambtenaren bij de bestuursrechtelijke handhaving een rol. Keulen bespreekt eerst de opsporing in het kader van de strafrechtelijke voorbereiding. Ook hier is een ontwikkeling zichtbaar die zich vooral in het commune strafrecht heeft voorgedaan en die niet per se verbonden is met het voorkomen of bestraffen van gedrag dat tot een crisis kan leiden of heeft geleid. Opsporingsbevoegdheden zijn sinds de invoering van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden niet langer gebonden aan het klassieke verdenkingsbeginsel. Ook niet verdachte burgers kunnen blootgesteld worden aan heimelijke opsporingsmiddelen. Verder is ook het opsporingsbegrip van artikel 132a Sv aangepast in die zin dat opsporing niet alleen meer gericht hoeft te zijn op het ophelderen van een (gepleegd) strafbaar feit maar dat deze zich ook kan richten op georganiseerde criminele verbanden waarvan het vermoeden bestaat dat deze zich met strafbare feiten bezighouden. Daarbij is in verband met het opsporen van terroristische misdrijven voor het inzetten van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen nog een lichter criterium ingevoerd dan het bestaan van een verdenking, namelijk het bestaan van ‘aanwijzingen’. Alle vormen van onderzoek vallen daarmee onder het opsporingsbegrip, als het doel maar het nemen van strafvorderlijke beslissingen is. Dat onderzoek hoeft dus niet gericht te zijn op de berechting van daders van strafbare feiten. Stukmaken van zaken of anderszins ingrijpen in een vroegtijdig stadium behoort ook tot de mogelijkheden. Keulen richt zich vooral op de overlap tussen de activiteiten van de AIVD, waarbij de staatsveiligheid centraal staat en het strafvorderlijk onderzoek. Daar zit een spanningsveld omdat de informatievergaring door de AIVD niet gebonden is aan strafvorderlijke waarborgen, terwijl
deze wel van belang kan zijn voor het voorkomen of opsporen van strafbare feiten. Het probleem zit vooral in het gebrek aan controleerbaarheid van AIVD-informatie dat zich niet verdraagt met de openbaarheid en een proces op tegenspraak. De Hoge Raad sluit niet uit dat AIVDinformatie voor het bewijs in een strafzaak kan worden gebruikt, maar stelt daar wel eisen aan. Zo mag niet gekozen worden om informatie via de AIVD te verzamelen, met de bedoeling strafvorderlijke waarborgen te omzeilen.
Informatievergaring door de AIVD is niet gebonden aan strafvorderlijke waarborgen, terwijl deze wel van belang kan zijn voor de voorkoming of opsporing van strafbare feiten Bovendien moet de verdediging een mogelijkheid worden geboden het materiaal op betrouwbaarheid te toetsen, bijvoorbeeld door de AIVD-ambtenaar als afgeschermde getuige te horen. Keulen ziet hier een probleem, omdat vanuit strafrechtelijke doelstellingen bezien ‘het per definitie problematisch [is] als het niet respecteren van verdedigingsrechten tot vrijspraak leidt’. Met het oog daarop stelt hij voor, dat er meer afstemming komt tussen de betrokken overheidsorganen, als te verwachten is dat er bewijs vergaard wordt dat als belastende informatie in het strafproces kan worden gebruikt. Die afstemming zou moeten worden geregeld en bekend gemaakt in een beleidsregel en plaatsvinden tussen het College van procureurs-generaal en het hoofd van de AIVD. Daarbij zou volgens Keulen voorop moeten worden gesteld dat het strafvorderlijke kader wordt ingezet als er verwacht wordt dat het onderzoek voor het strafproces bewijs oplevert. In dat geval zouden de bevoegdheden die de AIVD heeft, zoal het hacken van computers ook in het Wetboek van Strafvordering moeten worden geregeld. Ook bij deze voorstellen heb ik zo mijn bedenkingen. Moeten we wel willen dat het strafrecht het primaat krijgt, boven de AIVD en de MIVD, als het gaat om situaties die onze samenleving ernstig zouden bedreigen? Dat lijkt me toch bij uitstek de taak van de AIVD en de MIVD, die naar alle waarschijnlijkheid ook niet op een dergelijke ‘afstemming’ zitten te wachten en hun eigen koers moeten kunnen varen. Keulen besteedt ook nog aandacht aan de relatie tussen het strafrechtelijk onderzoek en het onderzoek door de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) als er zich een ramp heeft voorgedaan, zoals een zwaar trein- of vliegtuigongeluk. Het belangrijkste bezwaar dat Keulen hier ziet, is dat de personen die door de OvV gehoord worden naar aanleiding van een ramp, verplicht zijn informatie te
verschaffen, ook als zij zichzelf daarmee zouden belasten, waar tegenover staat dat in de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid (ROvV) gewaarborgd wordt dat wat deze personen hebben verklaard, vervolgens niet in een strafproces tegen hen kan worden gebruikt. De ratio daarvan is dat bij het onderzoek van de OvV de opheldering van de oorzaken van een ramp en het doen van aanbevelingen voor de toekomst centraal staan. Keulen stelt vast dat ook hier niet wettelijk geregeld is welk onderzoek voorrang heeft. Afstemming vindt alleen plaats over informatie-uitwisseling tussen de OvV en het OM, maar dan is de strafrechtelijke immuniteit van iemand die een verklaring heeft afgelegd tegenover de OvV al verzekerd. Dat kan ertoe leiden dat schuldigen aan de betrokken ramp vanwege bewijsnood niet kunnen worden bestraft. Om de belangen van parallel lopende onderzoeken zoveel mogelijk te waarborgen stelt Keulen dat er veel voor pleit dat de OvV zoveel mogelijk op het strafrechtelijk onderzoek voortbouwt en ook zijn rapport pas uitbrengt nadat de strafrechter uitspraak heeft gedaan. Ook hier vindt Keulen dat er, net als bij de AIVD, meer afstemming tussen de OvV en het OM zou moeten plaatsvinden. Wat de uitsluiting van het door de OvV verzamelde bewijsmateriaal betreft, waaraan de Saunders-jurisprudentie van het EHRM over het nemo-teneturbeginsel ten grondslag ligt, bepleit Keulen de invoering van een uitzondering op de medewerkingsplicht van een potentiële verdachte tegenover de OvV, in combinatie met een belangenafweging door de strafrechter (rechter-commissaris) die zou moeten beslissen of een strafrechtelijk vrijwaring wel gerechtvaardigd is. Of een dergelijke oplossing de toets van de nemo tenetur jurisprudentie van het EHRM kan doorstaan waag ik te betwijfelen. Het hangt natuurlijk van de soort ramp af en de mate van verwijtbaarheid van de veroorzakers ervan, maar ik vraag me af of het wel zinvol is als uitgangspunt te hanteren dat aan de bestraffing van iemand die aansprakelijk kan worden gehouden voor een ernstig ongeluk voorrang wordt gegeven boven de opheldering van de oorzaken daarvan met het doel herhaling te voorkomen.
Het geloof in de (preventieve) werking van het strafrecht Het preadvies van Keulen ademt een optimistisch geloof in de effectiviteit van het strafrecht als het gaat om misdaad- en crisisbestrijding. Hij neemt stevige standpunten in waar het gaat om verruiming van strafbaarstellingen en uitbreiding van bevoegdheden. Wat dat betreft past het preadvies in de huidige tijdgeest. Dat daarbij in de kern intenties strafbaar worden, ziet hij niet als een probleem. Dat men daar ook anders over kan denken blijkt uit de kritiek die geleverd wordt op de alsmaar uitdijende strafrechtelijke aansprakelijkheid die gepaard gaat met ingrijpende onderzoeksbevoegdheden en het grenzeloze geloof in de werking van het strafrecht. Keulen schuift deze bezwaren aan de kant, onder andere door op te merken dat deze argumenten in het parlement weinig gehoor hebben gevonden. Dat is een realistische constatering, maar is het niet juist een groot probleem, dat in het parlement fact free politics worden bedreven, vaak ingegeven door de behoefte tegemoet te komen aan de weinig realistische veiligheidsclaims die in de samenle-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1483
NJV-preadviezen
voldoende stof voor een fundamenteel debat op de jaarvergadering over de vraag in welke richting het strafrecht zich zou moeten ontwikkelen. Want dat crisiswetgeving een olievlekwerking heeft op het commune strafrecht die gepaard gaat met het loslaten van de klassieke uitgangs-
Of een dergelijke oplossing de toets van de nemo tenetur jurisprudentie van het EHRM kan doorstaan waag ik te betwijfelen
ving worden geuit?12 Of het strafrecht daardoor beter wordt toegesneden op strafbare gedragingen die crises tot gevolg kunnen hebben en of we met dergelijke strafbaarstellingen een volgende crisis wel eens voor zouden kunnen zijn, zoals Keulen schrijft,13 is een hoopvolle veronderstelling die nauwelijks op enig empirisch bewijs kan bogen. Wordt hiermee de burger niet een schijnveiligheid geboden? Hoe dan ook, Keulen heeft in een doorwrocht preadvies de problematiek rondom het bestrijden en voorkomen van crises door middel van het strafrecht helder in kaart gebracht. Daarbij heeft hij gedurfde standpunten ingenomen over aanpassingen waarbij hij het strafrecht in het ‘orkest van de rechtshandhaving’14 de eerste viool wil laten spelen. Zijn stellingname biedt in ieder geval
1484
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
punten van het daadstrafrecht heeft Keulen inzichtelijk gemaakt. Hij doet er nog een schep bovenop door van het commune strafrecht crisiswetgeving te maken. Zijn we bereid die prijs voor (schijn)veiligheid te betalen? Wanneer is de inzet van ingrijpende opsporingsbevoegdheden en grootschalige dataverzameling nog proportioneel en doelmatig? Een hiervoor al geciteerde zin in het preadvies, die betrekking heeft op de balans die in het strafrecht gevonden moet worden tussen rechtshandhaving en rechtsbescherming, is mij blijven intrigeren. Op p. 235 van zijn preadvies schrijft Keulen: ‘Vanuit strafrechtelijke doelstellingen bezien is het per definitie problematisch als het niet respecteren van verdedigingsrechten tot vrijspraak leidt’. Ik ben benieuwd wat Keulen hiermee eigenlijk bedoelt.
12. Zie bijvoorbeeld nog recentelijk M.
p. 1364-1373.
Adams en W. Witteveen, Drie dimensies
13. Keulen a.w. p. 214.
van de rechtsstaat, NJB 2014/1017, afl. 20,
14. Keulen a.w. p. 255
NJV-preadviezen
1092
Constitutionele nood(zaak): noodrecht nader bezien Tom Barkhuysen & Michiel van Emmerik1
Kummeling levert veel voer voor nadere discussie over de toekomstige inrichting van ons (constitutionele) noodrecht. In deze bespreking van zijn preadvies wordt ingezoomd op zijn analyse van de tekortkomingen van het huidige staatsnoodrecht en de door hem voorgestelde oplossing: een wijziging van artikel 103 Grondwet. Zal dit soelaas bieden voor de gesignaleerde problemen? Het huidige artikel werpt volgens Kummeling ongewenste ‘juridische en psychologische’ drempels op voor de toepassing van formeel noodrecht terwijl dat meer waarborgen zou bieden dan het sluipende noodrecht dat nu vaak wordt gebruikt. In de onderbouwing van deze stelling leunt Kummeling sterk op de vergelijking van waarborgen in de situatie waarin formeel noodrecht wordt ingezet en de situatie waarin ingrijpende bevoegdheden in reguliere wetgeving terecht komen. Daarmee raakt de vraag die daaraan voorafgaat, of er überhaupt ingrijpende overheidsbevoegdheden dienen te kunnen worden ingezet, echter wel enigszins buiten beeld. Een ander bezwaar is dat aanpassing van de Grondwet in Nederland zeer moeilijk en tijdrovend is. Ligt het niet meer voor de hand te beginnen met aanpassing van de bijzondere noodwetten?
Een bespreking van het preadvies van H.R.B.M. Kummeling ‘Recht in nood’, voor de Jaarvergadering van de Nederlandse Juristen-Vereniging, 13 juni 2014 te Den Haag, Handelingen NJV, 144e jaargang/2014-I, Deventer: Kluwer 2014, p. 263-299
Introductie In een helder, kort en bondig preadvies behandelt Kummeling het (al dan niet) constitutionele noodrecht in Nederland. Startend met het bij de Romeinen al bekende en gepraktiseerde adagium ‘nood breekt wet’ brengt hij het geldende (grondwettelijke) noodrecht in kaart. Kern van zijn boodschap is dat er een onterechte angst is voor het gebruik van noodrecht in geval van crises, terwijl met name in het afgelopen decennium onder verwijzing naar terreurdreiging (na 11 september 2001) en het gevaar van het instorten van de financiële markten allerhande crisismaatregelen op permanente wijze een plaats hebben gevonden in reguliere wetgeving (de preadviseur spreekt hier van ‘sluipend noodrecht’). Kummeling bepleit een ruimer gebruik van het bestaande noodrecht (waarbij onder meer tijdelijkheid en proportionaliteit een belangrijke leidraad vormen) boven het sluipenderwijs gebruik van het reguliere recht, waarbij in feite bepaalde noodbevoegdhe-
den ‘op slinkse wijze’ vast onderdeel van ons rechtssysteem worden. Hiermee sluit hij zich onder meer aan bij De Wilde, die in zijn recente Amsterdamse oratie ‘deze normalisering van noodbevoegdheden beschouwt als een van de grootste gevaren die vandaag de dag onze rechtsstaat bedreigen’.2 Wij zullen onze bespreking in lijn van het vlot geschreven en toch doorwrochte preadvies ook kort en bondig houden. Ingezoomd zal worden op Kummelings analyse van de werking (of beter gezegd de tekortkomingen) van het huidige staatsnoodrecht en de door hem voorgestelde oplossing. Zo is een belangrijke vraag of de door hem voorgestelde wijziging van artikel 103 Grondwet (dat de grondwettelijke basis biedt voor de inzet van noodrecht) soelaas zal bieden voor de door hem gesignaleerde problemen. Naar aanleiding van de inleiding van het preadvies blijkt overigens maar weer hoe de nood plotseling aan de man zou kunnen komen. Waar
Auteurs 1. Prof. mr. T. Barkhuysen is advocaat te
en rechter-plaatsvervanger in de afdeling
Amsterdam bij Stibbe, hoogleraar staats- en
bestuursrecht van de Rechtbank Amsterdam.
bestuursrecht aan de Universiteit Leiden en redacteur van het NJB. Mr. dr. M.L. van
Noten
Emmerik is universitair hoofddocent staats-
2. M. de Wilde, Uit nood geboren (oratie
en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden
UvA), Amsterdam 2013, p. 19.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1485
NJV-preadviezen
Breed aanvaard is inmiddels dat ook terreurdreiging en economische dan wel financiële onveiligheid aanleiding kunnen vormen tot het gebruik van noodbevoegdheden Kummeling schrijft dat de grondwettelijke regeling en de daarop gebaseerde noodwetgeving nog erg de geest ademen van de Koude Oorlog, waarvan de spanningen (grotendeels) zijn verdwenen, lijken de huidige verwikkelingen rondom Oekraïne de klok in deze plotseling weer deels terug te zetten.
Terreurdreiging en financiële crisis: meer sluipend noodrecht Los van deze laatste constatering kunnen we met Kummeling vaststellen dat het klassieke begrip ‘(on)veiligheid’ (in de zin van oorlogsdreiging, dan wel ernstige natuurrampen), dat aanleiding kan zijn tot het in werking stellen van het noodrechtelijk kader, in de loop der jaren een steeds ruimere dimensie heeft gekregen. Breed aanvaard is inmiddels dat ook terreurdreiging en economische dan wel financiële onveiligheid aanleiding kunnen vormen tot het gebruik van noodbevoegdheden. Toch kan hier verschillend over worden gedacht, zeker door de politieke actoren die zelf aan de knoppen zitten tijdens een crisis. Zo maakte toenmalig Minister van Financiën Bos bij de overname van ABN AMRO/Fortis geen gebruik van de speciale noodregeling van artikel 97 Comptabiliteitswet. Op grond daarvan kan immers ingeval van ‘buitengewone omstandigheden’ via een snel te nemen koninklijk besluit een deelneming in een vennootschap worden genomen zonder dat de meer omslachtige en tijdrovende voorhangprocedure (vereist op grond van artikel 34 lid 5 Cw) hoeft te worden gevolgd met betrokkenheid van het parlement voorafgaand aan de definitieve aankoop. Minister Bos was echter van oordeel dat de financiële crisis niet onder deze noodregeling zou vallen, omdat het daarvoor zou moeten gaan om omstandigheden waarin het land onbestuurbaar is of dreigt te worden. Voor een dergelijke restrictieve opvatting van ‘buitengewone omstandigheden’ bestaat echter geen enkele reden. Er is veel voor te zeggen de bedreiging van vitale (staats)belangen, waaronder de economische veiligheid, ook onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ van artikel 97 Comptabiliteitswet te laten vallen. Ook dan is er overigens betrokkenheid van de volksvertegenwoordiging, maar dan achteraf bij het beantwoorden van de vraag of de speciale noodbevoegdheden al dan niet mogen blijven worden uitgeoefend. Hoe dit ook zij, vastgesteld kan worden dat er de afgelopen decennia inderdaad sprake is geweest van een opmars van sluipend noodrecht. Overigens lijkt het er van de andere kant ook wel op dat met name burgemeesters met enige regelmaat wat al te snel van hun formele noodbevoegdheden gebruik maken. Zo vaardigde de burgemeester van Deurne op zondag 30 maart 2014 een noodverordening uit met een algemeen demonstratie- en samenscholingsverbod.3 Dit in reactie op de commotie die ontstond na de overval op een juwelierszaak waarbij aan
1486
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
de kant van de overvallers twee doden vielen. Het door de burgemeester uitgevaardigde demonstratieverbod is een zeer vergaand middel, waarbij het de vraag is of hij geen minder ingrijpende reguliere middelen had kunnen inzetten om de openbare orde te handhaven. Uiteindelijk heeft de burgemeester de noodverordening op woensdagochtend 2 april 2014 weer ingetrokken. Vraag daarbij is of dit soort burgemeesterlijke noodbevoegdheden soms niet wat al te snel wordt ingezet.
Ruimere toepassing van formeel noodrecht als medicijn? Kummelings analyse komt er in de kern op neer dat om diverse redenen geen gebruik wordt gemaakt van het voorhanden zijnde noodwettelijke instrumentarium. Dat heeft er deels mee te maken dat dit op onderdelen verouderd is (zo maakt de Grondwet nog steeds een inmiddels achterhaald onderscheid tussen de uit- of inwendige veiligheid). Maar, en dat is een belangrijkere reden volgens de preadviseur, blijkbaar bestaat er bij veel cruciale spelers een bepaalde schroom of zelfs angst hun toevlucht te nemen tot het gebruik van noodrecht. Dat is jammer volgens Kummeling, nu bij een passend gebruik van het noodrecht juist enkele basisbeginselen van de democratische rechtsstaat worden gerespecteerd. Hij noemt in het bijzonder de tijdelijkheid van de noodmaatregelen, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en het uitgangspunt dat de volksvertegenwoordiging zo spoedig mogelijk wordt geraadpleegd teneinde de maatregelen van de noodzakelijke democratische legitimatie te voorzien. Kummeling constateert, als gezegd, dat er de afgelopen jaren veel wetgeving tot stand is gebracht en maatregelen zijn genomen om terreurdreiging af te wenden en de financiële crisis aan te pakken, waarbij de zojuist genoemde uitgangspunten niet of nauwelijks zijn gerespecteerd. Op deze wijze bestaat er een reëel risico op een sluipende uitholling van de rechtsstaat. Kummelings preadvies culmineert in een tekstvoorstel tot wijziging van artikel 103 Grondwet. Kern daarin vormt de grondwettelijke verankering van het adagium ‘nood breekt wet’. Lid 1 van zijn proeve van artikel 103 Grondwet luidt immers: ‘De overheid is bevoegd om in geval van nood maatregelen te treffen die afwijken van het in normale omstandigheden geldende recht, mits deze maatregelen geboden zijn ter bescherming van de aan de zorg van de overheid toevertrouwde belangen.’ Het gaat hier volgens zijn toelichting om noodrecht waarvoor geen wettelijke basis bestaat. Voor ‘voorzienbare nood’ geldt immers lid 2 van zijn proeve: ‘Voor voorzienbare gevallen wordt bij wet de inzet van noodmaatregelen geregeld.’ Met zijn voorstel voor het eerste lid erkent Kummeling ruiterlijk de bestaande praktijk dat in geval van nood de overheid bevoegd is op te treden, of er nu een (nood)wettelijke basis voor bestaat of niet. Hoe
sympathiek deze grondwettelijke verankering van het adagium ‘nood breekt wet’ ook is, er zitten wel enige haken en ogen aan. Zo noemt Kummeling het voorbeeld van een klein Koninklijk Besluit4 dat de Minister van (destijds) Justitie op onduidelijke wettelijke basis5 bevoegd maakt om eigenmachtig (zonder medewerking van andere ministers) noodmaatregelen te treffen teneinde een acute terroristische dreiging af te wenden. Aanvaarding van Kummelings voorstel zou met zich brengen dat een dergelijk KB voortaan grondwettelijk gedekt zou zijn, terwijl het voordeel van de huidige situatie is dat er discussie bestaat over de toelaatbaarheid en dat betrokkenen zich er ongemakkelijk bij voelen.6 Er is hier als het ware sprake van een ‘legaliteitsparadox’: aan de ene kant respecteert Kummelings voorstel het legaliteitsbeginsel, maar aan de andere kant doet het er juist afbreuk aan. Allerlei onvoorzienbare maatregelen worden er immers automatisch mee van een wettelijke basis voorzien, waardoor betrokken actoren zich mogelijk sneller dan gewenst gelegitimeerd zullen achten noodmaatregelen in te zetten (denk aan de burgemeesterspraktijk). Een ander saillant door de preadviseur genoemd voorbeeld is de vergaande bevoegdheid om bij acuut dreigend gevaar civiele vliegtuigen uit de lucht te schieten. Deze ingrijpende bevoegdheid is in reactie op 9/11 per ministeriële regeling in het leven geroepen, zij het pas op 29 april
2005. Nu het hier inmiddels om een voorzienbare toepassing van noodmaatregelen ging, zou hier toch op zijn minst een passende wettelijke basis voor nodig zijn.7 Het voorbeeld terzake van ABN AMRO/Fortis werpt verder de meer algemene vraag op of de door Kummeling voorgestelde wijziging van het (grond)wettelijk noodkader, een oplossing zal bieden voor het in een
Hoe sympathiek deze grondwettelijke verankering van het adagium ‘nood breekt wet’ ook is, er zitten wel enige haken en ogen aan crisissituatie niet gebruik maken van het beschikbare noodrechtelijke instrumentarium en het ontstaan van sluipend noodrecht. Minister Bos had duidelijk geen zin om de zelfs specifiek voor de aan de orde zijnde situatie geschreven noodvoorziening van artikel 97 Comptabiliteitswet te gebruiken, klaarblijkelijk omdat hij te allen tijde wilde voorkomen dat de in het geding zijnde zeer vertrouwelijke financiële informatie voortijdig zou uitlekken. Eerder schreven wij echter al in dit tijdschrift samen met collega Adriaanse dat er in dat verband de mogelijkheid bestaat van het vertrouwelijk informeren van het parlement. De inrichting en werkwijze van de zogenoemde ‘commissie-stiekem’ zouden nader kunnen en moeten worden toegesneden op het ontvangen van dergelijke zeer gevoelige informatie, zodat uitgesloten wordt dat de buitenwereld überhaupt weet kan hebben van het samenkomen van de commissie.8 Wellicht zou daarom behalve over een grondwetswijziging ook moeten worden nagedacht over de precieze inrichting van de daarbij behorende democratische verantwoordingsmechanismen, wil het gebruik van sluipend noodrecht daadwerkelijk teruggedrongen kunnen worden.
Bewaking van de noodrechtelijke grenzen Dat brengt ons bij de belangrijke vraag wie de (noodrechtelijke) grenzen moet bewaken. In crisissituaties is vanzelfsprekend in eerste instantie een belangrijke rol weggelegd voor het bestuur. Zo moet de verantwoordelijke minister snel handelen om een acute terreurdreiging dan wel het in elkaar storten van de financiële sector af te wenden. Het parlement staat dan vaak (grotendeels) buitenspel en komt pas na het nemen van de noodmaat-
3. Te raadplegen via www.deurne.nl.
wet (in lid 1 staat onder meer dat bij KB
betreffende KB pas dateert van 14 decem-
dubieuze grondslag is.
4. Besluit van 14 december 2005, houden-
ministeries kunnen worden ingesteld), maar
ber 2005 terwijl de primaire dreiging waar-
8. Zie P.C. Adriaanse, T. Barkhuysen & M.L.
de tijdelijke herindeling van ministeriële
met Kummeling zijn we het eens dat deze
op werd gereageerd ruim daarvoor lag.
van Emmerik, Staatssteun en kredietcrisis.
taken in geval van een terroristische drei-
bepaling geen grondslag biedt voor een
7. Regeling bijstand luchtvaartterrorisme,
Staats(steun)rechtelijk noodrecht gewenst?,
ging met een urgent karakter, Stb. 2005,
dergelijke ingrijpende bevoegdheidsver-
Stcrt. 2005, 83, p. 17. In de regeling pro-
NJB 2008/2053, afl. 42, p. 2622-2626.
662.
schuiving.
beert de Minister van Justitie een grondslag
5. In de aanhef van het KB wordt de grond-
6. Waarbij in ieder geval nog de vraag is of
te vinden in art. 59 Politiewet, maar de
slag weliswaar gezocht in artikel 44 Grond-
de nood echt aan de man was, nu het
preadviseur geeft terecht aan dat dit een
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1487
NJV-preadviezen
regelen in beeld. In eerste instantie wordt het handelen van de desbetreffende minister vaak geprezen, maar als het stof is neergedaald zijn er al dan niet terecht vaak wel meer kritische geluiden te horen. Het handelen van toenmalig Minister Bos in de financiële crisis en de reactie van de Tweede Kamer geven daar een goed voorbeeld van. De naar aanleiding daarvan ingestelde parlementaire enquête commissie De Wit steekt, naast het geven van kritiek op Minister Bos, ook de hand in eigen boezem voor wat betreft het soms weinig kritische optreden van de Tweede Kamer.9 In Kummelings voorstel is terecht een belangrijke rol weggelegd voor het parlement (dan wel de gemeenteraad op lokaal niveau) bij het bewaken van de noodrechtelijke grenzen. Tegelijkertijd zou echter ook de rechter een rol moeten hebben/houden. Het is de vraag welke ruimte de rechter daarvoor nog heeft als er een ruime grondwettelijke basis bestaat voor de toepassing van noodrecht (voorzien dan wel onvoorzien) zoals Kummeling die voorstaat. De thans nog bestaande constitutionele onduidelijkheid over de toelaatbaarheid van de inzet van formeel noodrecht in bepaalde (onvoorziene) situaties, zou mogelijk juist ook kunnen bijdragen aan terughoudendheid mede uit angst voor rechterlijke correctie. Tegelijk moeten wij Kummeling nageven dat het ruimer gebruik van formeel noodrecht te prefereren is boven een permanente verankering van zeer ingrijpende bevoegdheden in reguliere wetgeving. Wat echter hoe dan ook moet worden voorkomen – vergelijk het voorbeeld van de burgemeestersbevoegdheden – is dat noodrecht te pas en te onpas van stal wordt gehaald.
Het huidige artikel 103 van de Grondwet werpt volgens Kummeling in zijn toelichting daarop ongewenste ‘juridische en psychologische’ drempels op voor de toepassing van formeel noodrecht, terwijl dat meer waarborgen zou bieden dan het sluipende noodrecht dat nu vaak wordt gebruikt. Daar kan mee worden ingestemd, zij het met twee kanttekeningen. De eerste kanttekening is dat in de onderbouwing van de stelling van Kummeling sterk geleund wordt op de vergelijking van waarborgen in de situatie waarin formeel noodrecht wordt ingezet en de situatie waarin ingrijpende bevoegdheden in reguliere wetgeving terecht komen (als gezegd sluipend noodrecht genoemd). In die vergelijking is de keuze inderdaad relatief eenvoudig gemaakt in de door Kummeling voorgestelde richting. Daarmee raakt echter wel enigszins buiten beeld de vraag die daaraan voorafgaat, namelijk of er überhaupt (formeel of sluipenderwijs) ingrijpende overheidsbevoegdheden dienen te kunnen worden ingezet. Zo beschouwd, is het helemaal
Tot slot: niet alle kaarten op de Grondwet
verantwoordingsmechanismen
Het betoog van Kummeling culmineert in de stelling (in NJV-termen ‘vraagpunt’ genoemd) dat de Grondwet dient te worden aangepast teneinde de inzet van noodrecht onder grondwettelijke waarborgen te vergemakkelijken.
1488
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
Behalve over een grondwetswijziging moet ook worden nagedacht over de precieze inrichting van de daarbij behorende democratische
niet zo gek dat ons recht en de Grondwet voorop daarvoor juridische en psychologische drempels opwerpen. Een tweede kanttekening is van meer praktische aard. Kummeling zoekt de oplossing op wetgevingsgebied vooral in aanpassing van de Grondwet, maar misschien ligt het meer voor de hand te beginnen met de bijzondere noodwetten of in ieder geval het naast het inzetten van een grondwetswijziging tegelijkertijd ook aanpassen van deze bijzondere wetten. Wijziging van de Grondwet is in Nederland immers zeer moeilijk en tijdrovend. Artikel 137 Grondwet schrijft een behandeling in twee lezingen voor in het parlement, waarbij in de tweede behandeling na de verkiezingen een tweederde meerderheid is vereist. Aanpassing van de bijzondere noodwetten gaat veel sneller. Zo zou bijvoorbeeld (de toelichting bij) artikel 97 Comptabiliteitswet kunnen worden aangepast zodat de volgende keer wanneer – onverhoopt – door de staat een systeembank moet worden overgenomen,10 duidelijk is dat de daarin opgenomen procedure kan en moet worden gevolgd. Wij realiseren ons dat daarmee niet in overeenstemming zou worden gehandeld met het overkoepelende vraagpunt voor de NJV-vergadering 2014 namelijk dat de reguleringsreflex na crises moet worden bedwongen, maar strikt genomen geldt dat ook voor Kummelings grondwetswijzigingsvoorstel. Om het aantal nieuwe bijzondere formeelwettelijke regels binnen de perken te houden, zou overi-
worden gehouden en ontstaan er geen moeilijk te rechtvaardigen verschillen in de regelingen die zien op de diverse mogelijke crisissituaties.
Eerst (ook) maar eens overgaan tot aanpassing van de bijzondere noodwetten dus
gens behulpzaam kunnen zijn het voorstel van preadviseur Muller om te komen tot een kaderwet Crisisbeheersing.11 Daarin zouden zaken moeten worden geregeld die voor (vrijwel) alle crises gelden. Op deze wijze kan de regeling in de afzonderlijke bijzondere wetten beperkt
Eerst (ook) maar eens overgaan tot aanpassing van de bijzondere noodwetten dus. Of zou mogelijk op basis van ongeschreven constitutioneel noodrecht voor één keer met het oog op mogelijk op handen zijnde nieuwe crises de wijzigingsprocedure van artikel 137 Grondwet terzijde moeten worden geschoven zodat het voorstel Kummeling met gezwinde spoed kan worden doorgevoerd? Daar zou veel voor te zeggen zijn, nu Kummelings grondwetsvoorstel met uitgebreide toelichting het constitutionele noodrecht meer bij de tijd brengt.12 Kummeling levert met zijn mooie preadvies veel voer voor nadere discussie over de toekomstige inrichting van ons (constitutionele) noodrecht, om te beginnen tijdens de komende jaarvergadering van de NJV. In ieder geval overtuigt het ons van de noodzaak om het constitutionele noodbestel aan te passen aan de eisen van de huidige tijd.
9. Eindrapport Parlementaire Enquête
(Interventiewet Wft).
12. Binnen de ruimte van deze bespreking
mee een reëler beeld wordt geschapen dan
Financieel Stelsel, Kamerstukken II
11. E.R. Muller, Crisis en recht, in: E.R.
kunnen wij geen recht doen aan alle onder-
de huidige Grondwet doet en een algemene
2011/12, 31980, 61.
Muller e.a., ‘Crises, rampen en recht’, Han-
delen van zijn voorstel, zoals een naar het
begrenzing van de toepassing van nood-
10. Het gaat hier niet om onteigening.
delingen NJV, 144e jaargang/2014-I,
voorbeeld van de mensenrechtenverdragen
recht in de zin van tijdelijkheid, subsidiariteit
Daarvoor kennen we andere wetgeving
Deventer: Kluwer 2014, p. 1-63.
korte lijst van ‘notstandfeste’ rechten, waar-
en proportionaliteit.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1489
1093
Vraagpunten
Vraagpunten bij de preadviezen 2014 Overkoepelend vraagpunt:
Vraagpunt dhr. Hartlief:
De reguleringsreflex na crises moet bedwongen worden. Toelichting: Op diverse terreinen (veiligheid, cyber, voedsel, financiële crises) leiden rampen en crises of dreigende scenario’s niet alleen tot aanpassing en aanvulling van bestaande regelgeving, maar in diverse gevallen ook tot nieuwe regels. De bezwaren springen in het oog. In de eerste plaats wordt veel geld gezet op het eventuele oplossend vermogen van regelgeving. Verder bestaat het gevaar dat bepaalde maatregelen het nuttig effect van andere wegnemen en in uiterste instantie dat het totaalpakket als zodanig nieuwe risico’s met zich brengt (verwachtingen schept bijvoorbeeld en zo ook weer gedragseffecten heeft). Ten slotte dreigt, zoals de Raad van State al heeft geconstateerd, een ontwikkeling waarin bestuurlijke slagvaardigheid voorop staat en wetten enkel worden beschouwd als instrumenten die veranderingen kunnen en moeten realiseren. In deze sterk instrumentele visie moet de rechter dan maar bewaken of het ook om recht gaat.
Het systeem van ‘aansprakelijkheid en verzekering’ kent, zo blijkt bij de afwikkeling van rampen, ernstige beperkingen. Om de druk op (vergoeding door) de overheid te verminderen zou wetgeving naar Belgisch en Frans voorbeeld aanbeveling verdienen. Toelichting: Het privaatrecht speelt bij rampen en crises bepaald geen hoofdrol. Dat geldt in het bijzonder voor de voorfase en acute fase maar zeker ook voor de afwikkelingsfase. De beperkingen van het systeem van ‘aansprakelijkheid en verzekering’ hebben tot gevolg dat vooral naar de overheid wordt gekeken. Die ontwikkeling moet volgens officieel regeringsbeleid worden gekeerd, maar veel werk wordt hiervan niet gemaakt. Juist om de druk op de overheid te verminderen zou de regering, na ‘Borghouts’ (Solidariteit met beleid), reële inzet van het aansprakelijkheidsrecht bevorderen door verbetering van de solvabiliteit van potentiële schadeveroorzakers. Tegelijkertijd zou de eigen verantwoordelijkheid worden benadrukt, hetgeen vooral van belang is bij natuurrampen, door verbetering van de mogelijkheden voor potentiële slachtoffers zich op first party-basis te verzekeren. Invoering van hierop gerichte wetgeving naar Belgisch en Frans voorbeeld is daarom een wenkend perspectief.
Vraagpunt dhr. Muller: De wetgever dient te komen tot een kaderwet Crisisbeheersing. Toelichting: De wetgever dient te komen tot een formele kaderwet Crisisbeheersing om meer eenduidigheid, transparantie en duidelijkheid over bevoegdheden te realiseren, de plannen, processen en procedures voor, tijdens en na crises beter vorm te geven, de samenwerking en communicatie tussen en het toezicht op de betrokken organisaties beter te regelen en de rechtsbescherming en schadevergoedingsmogelijkheden van burgers nader vorm te geven. Ten aanzien van lokale, regionale en nationale crisisbeheersing moeten de volgende onderdelen in formeel wettelijke zin geregeld worden: žàäÛäġėĊýýäąĊėðÐąôěÐġôäěäąóĤąġÐýäąŨ žàäěġėĤÜġĤėäąäąàäĔėĊÜäěěäąĭÐąÜėôěôěÛäóääėěôąð ôąÜÿĤěôäíĊĔěÜóÐÿôąðŨ žàäÛäĭĊäðàóäàäąĭÐąÛäġėĊýýäąĊėðÐąäąäąĊėðÐąôěÐġôäěŨ žàäĔÿÐąźŧĊäíäąźäąĊĔÿäôàôąðěĭäėĔÿôÜóġôąðäąĭÐąÛäġėĊýýäąĊėðÐąôěÐġôäěŨ žàäěÐĄäąĮäėýôąðäąôąíĊėĄÐġôäźĤôġĮôěěäÿôąðġĤěěäą ĊėðÐąôěÐġôäěŨ žàäÜĊĄĄĤąôÜÐġôäĄäġàäÛäĭĊÿýôąðŨ žóäġġĊäijôÜóġĊĔàäÜėôěôěÛäóääėěôąðŨ žàääĭÐÿĤÐġôääąóäġĊąàäėijĊäýąÐàäÜėôěäěŨ žàäěÜóÐàäĭäėðĊäàôąðěĄĊðäÿôüýóäàäąĭĊĊėÛĤėðäėěäą óĤÿĔĭäėÿäąäėěŨ žàäėäÜóġěÛäěÜóäėĄôąðĭÐąÛĤėðäėěŧäą žàäąÐàäėäėäðäÿðäĭôąðäąěġėÐíÛäĔÐÿôąðäąŪ De kaderwet moet voldoende mogelijkheden bieden voor maatwerk en differentiatie op grond van varieteit in crises. In de kaderwet worden die zaken wettelijk geregeld die voor alle (of bijna alle) crises gelden. Er blijft ruimte voor specifieke regelgeving voor specifieke crisis indien dit niet in de kaderwet geregeld kan worden.
1490
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
Vraagpunt dhr. Keulen: Uit oogpunt van preventie van crises en omwille van de consistentie van het materiële strafrecht verdient het aanbeveling de vele bijzondere strafbaarstellingen van voorbereiding door een ruimere algemene strafbaarstelling te vervangen. Toelichting: Het strafrecht kan er aan bijdragen dat een crisis wordt voorkomen en maakt het mogelijk dat gedragingen die tot een crisis hebben geleid of deze hebben verergerd worden bestraft. De preventieve functie is de afgelopen jaren door nieuwe strafbaarstellingen van voorbereiding en door uitbreidingen van bestaande versterkt. Deze wetswijzigingen zijn evenwel in belangrijke mate door concrete incidenten en voorbeelden gestuurd. Het resultaat is een ratjetoe aan strafbaarstellingen dat niet op alle strafbare gedragingen die crises tot gevolg kunnen hebben is toegesneden. Het wordt tijd om een volgende stap te zetten en een ruimere algemene strafbaarstelling van voorbereiding in te voeren.
Vraagpunt dhr. Kummeling: De Grondwet dient te worden aangepast teneinde de inzet van noodrecht onder grondwettelijke waarborgen te vergemakkelijken. Toelichting: Het huidige artikel 103 van de Grondwet werpt ongewenste juridische en psychologische drempels op voor de toepassing van noodrecht. Vanuit het oogpunt van de bescherming van de democratische rechtsstaat valt toepassing van noodrecht onder de algemeen erkende, en grondwettelijk te verankeren, waarborgen van tijdelijkheid, proportionaliteit, subsidiariteit en betrokkenheid ĭÐąàäĭĊÿýěĭäėġäðäąĮĊĊėàôðôąðôąĭääÿðäĭÐÿÿäąġäĔėäíäreren boven een permanente verankering van zeer ingrijpende overheidsbevoegdheden in reguliere wetgeving.
Wetenschap
1094
De impact van de Eerste Wereldoorlog op het Nederlandse privaatrecht Corjo Jansen1
Honderd jaar geleden brak de Eerste Wereldoorlog uit. Een crisis en/of ramp die het neutrale Nederland niet ongemoeid liet. Meijers en Scholten schreven al op 22 augustus 1914 in het WPNR dat het toverwoord ‘force majeure’ onder invloed van de gebeurtenissen elders in Europa wel een erg grote vlucht nam. Uiteindelijk werden heel wat wetten opgetuigd om de tijdgeest het hoofd te bieden. Een uitvloeisel van alle nieuwe privaatrechtelijke regelgeving was dat na de oorlog de liberale, individualistische visie op het recht werd verdrongen door een meer organische of universalistische opvatting. De gemeenschap werd belangrijker ten koste van het individu. De privaatautonomie (de contractsvrijheid en de eigendomsvrijheid) werd uiteindelijk ingrijpend beperkt ten gunste van de collectiviteit.
Inleiding Het is dit jaar precies honderd jaar geleden dat de Eerste Wereldoorlog uitbrak. De aanleiding is overbekend. Gavrilo Princip (1894-1918), een Servische nationalist, pleegde een uiterst knullig verlopen, maar uiteindelijk wel geslaagde moordaanslag op Frans Ferdinand (geboren in 1863), de aartshertog van Oostenrijk en de beoogde troonopvolger van de Oostenrijkse keizer Frans Joseph I (18301916),2 en zijn vrouw Sophie Chotek (geboren in 1868), op 28 juni 1914 in Sarajevo, de hoofdstad van Bosnië en Herzegovina. Oostenrijk-Hongarije reageerde niet onmiddellijk op zijn terreurdaad. Het verhaal gaat dat de keizer de dood van zijn neef Frans Ferdinand niet echt betreurde omdat hij hem een ‘nieuwlichter’ vond die beneden zijn stand was getrouwd. Met name de Oostenrijks-Hongaarse legerleiding zag in de moordaanslag de ideale aanleiding om het intern sterk verdeelde land te verenigen door een oorlog te beginnen tegen een buitenlandse vijand. Op vrijdag 23 juli 1914 liet Oostenrijk-Hongarije, tot grote verrassing van de wereldgemeenschap, een ultimatum uitgaan naar Servië. Voor het geval dit land niet tegemoet zou komen aan de Oostenrijk-Hongaarse eisen, had de dubbelmonarchie zich inmiddels verzekerd van de steun van het Duitse keizerrijk. Op een ondergeschikte eis ging het mis: Servië weigerde de toegang tot haar grondgebied van een groep Oostenrijkse officieren, die waren belast met het onderzoek naar de moordaanslag op Frans Ferdi-
nand. Servië wist zich gesteund door Rusland.3 Op 28 juli 1914 verklaarde Oostenrijk-Hongarije aan Servië de oorlog. De rest is geschiedenis, zoals dat zo fraai heet. Nederland is buiten de Eerste Wereldoorlog gebleven. Toch zijn de gevolgen van de oorlog groot geweest voor de Nederlandse bevolking, de Nederlandse industrie, de handel, het geld- en het bankwezen. E.M. Meijers (1880-1954) en P. Scholten (1875-1946) schreven op 22 augustus 1914 in een gemeenschappelijk artikel in het Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-Ambt en Registratie (WPNR) dat de wet ieder gezag verloren scheen te hebben. ‘Met het tooverwoord ‘force majeure’ meent men van al zijn verplichtingen bevrijd te zijn.’ Zij spraken zelfs over ‘de heerschende anarchie’. Leveringscontracten werden zonder enige motivering eenzijdig verbroken. Toegezegde kredieten werden geweigerd met de medede-
Noten
Auteur 1. Prof. mr. C.J.H. Jansen is hoogleraar
2. Zie over deze keizer het prachtige boek
Rechtsgeschiedenis en Burgerlijk recht en
van Joseph Roth, Radetzkymars.
voorzitter van het Onderzoekcentrum
3. Zie Christopher Clark, Slaapwandelaars.
Onderneming & Recht van de Radboud
Hoe Europa in 1914 ten oorlog trok, Ant-
Universiteit Nijmegen en medewerker van
werpen: De Bezige Bij 2013. Ook andere
het NJB.
historici wijzen tegenwoordig op de cruciale rol die Rusland speelde bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1491
Wetenschap
Bankrun op De Nederlandsche Bank aan het Rokin tijdens de mobilisatie. Amsterdam augustus 1914 @ Nationaal Archief/Spaarnestad Photo/ Fotograaf onbekend
ling dat de tijdsomstandigheden de nakoming niet veroorloofden. Rechteloosheid verdrong de wet en het verschijnsel kwam voor in alle rangen en standen van de samenleving. ‘Te vergeefs tracht men de kwaadwilligen wederom in het gareel van het recht te brengen door voortdurend in de dagbladen op hun plicht te wijzen hun schulden te betalen.’4 Ook de hoofdredacteur van het Weekblad van het Recht (W.), David Simons (18601930), riep een ieder die kon betalen, op zijn plicht na te
‘Met het tooverwoord ‘force majeure’ meent men van al zijn verplichtingen bevrijd te zijn’ komen. Anders sleepte ‘hij anderen met zich mede’, vergrootte hij ‘het aantal van hen, die hunne verbintenissen niet nakomen’, verscherpte hij de maatschappelijke en economische crisis’.5 De reacties van Meijers, Scholten en Simons verschenen na een opmerkelijke oproep van B. Ort (1854-1927), de Minister van Justitie, aan de Hoge Raad, de andere rechters, de leden van het Openbaar Ministerie, de notarissen, de advocaten en procureurs om te voorkomen dat mensen die door de buitengewone
1492
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
omstandigheden in tijdelijke ongelegenheid waren hun schulden te betalen, geheel ten gronde zouden worden gericht. Zij moesten de gelegenheid krijgen hun vermogenstoestand te herstellen. De minister dacht concreet aan het voorkomen van een gerechtelijke of buitengerechtelijke uitwinning van goederen of faillietverklaring, bijvoorbeeld door het verlenen van uitstel in de geest van artikel 1302 lid 4 BW 18386 of het beproeven van een schikking. Hij wilde uiteraard de zelfstandigheid van de rechterlijke macht niet aantasten, ‘maar waar in het algemeen de rechterlijke macht er reeds naar streeft te voorkomen, dat door onnoodige gestrengheid een tijdelijk in moeilijkheden verkerend schuldenaar te gronde wordt gericht, die bij zachter toepassing wellicht had kunnen worden behouden, meent de Regeering, dat thans ’s Lands belang mede brengt, dat de rechterlijke macht dit standpunt meer dan ooit inneemt’.7 De minister moest op 14 augustus 1914 een tweede oproep laten uitgaan, omdat hij merkte dat zijn eerste circulaire tot de misvatting had geleid dat een ieder zijn betalingsverplichting mocht opschorten. Dat was uiteraard nooit zijn bedoeling geweest. Een wanbetaler handelde lijnrecht in strijd met het landsbelang en hij verergerde nodeloos de crisis. Op hem moest de rechter de wet in al zijn gestrengheid toepassen. Wie kon betalen, moest niet dralen maar dat direct doen.8 Op dezelfde dag, 14 augustus 1914, zond de Deventer Kamer van Koophandel (KvK) een ‘adres’ naar Minister Ort met het verzoek maatregelen te nemen ter bescherming van de crediteuren tegen onwillige debiteu-
Omdat alle beurzen in Europa sloten, dreigde Amsterdam ‘de sluis te worden, waardoor de waardepapieren van geheel de beleggende wereld zouden worden gespuid’ ren, bijvoorbeeld door de instelling van lokale raden van advies die de bevoegdheid hadden uitstel van betaling te verlenen. Het ‘adres’ was niet aan dovemansoren gericht. De minister ging inderdaad over tot wetgeving, waarbij hij de suggesties van de KvK niet overnam.9 In deze bijdrage ga ik in op de impact van de Eerste Wereldoorlog op het Nederlandse privaatrecht. De regering kon spoedig niet meer volstaan met het uitvaardigen van circulaires. Ik bespreek de belangrijkste privaatrechtelijke wetten die de regering ten tijde van de ‘grote’ oorlog heeft uitgevaardigd. Zij drongen de privaatrechtelijke autonomie van partijen terug. Daarnaast bespreek ik een wetsvoorstel van een sociaaldemocratisch kamerlid dat het niet heeft gehaald omdat het volgens zijn collega’s te zeer de contractsvrijheid beperkte. Ik zwijg overigens over de talloze uitvoerverboden die vanaf augustus 1914 aanvankelijk bijna alle sectoren van de Nederlandse handel, industrie en landbouw raakten, zoals het verbod van uitvoer van chirurgische instrumenten, rogge, tarwe, mijnhout, vloeibare brandstoffen, gouden munten, peulvruchten, paarden, prikkeldraad, gasolie, enz. De Nederlandse wetgever had al op 3 augustus 1914 bepaald dat de Minister van Justitie in geval van oorlog of oorlogsgevaar bij algemene maatregel van bestuur de uitvoer van bepaalde goederen, geheel of gedeeltelijk, zowel voor het gehele grondgebied als voor een bepaald gedeelte, tijdelijk kon verbieden.10 In de loop van de oorlog versoepelde de Nederlandse regering het exportbeleid weer, zodat Nederlandse bedrijven uiteindelijk flink hebben verdiend aan de nood aan goederen in de oorlogvoerende landen. Tevens laat ik de Levensmiddelenwet,11 eveneens van 3 augustus 1914, buiten beschouwing. Op grond van het bij deze wet nieuw ingevoerde artikel 76a Onteigeningswet kon de burgemeester bijvoorbeeld de onmiddellijke inbezitneming gelasten van levensmiddelen, huishoudelijke artikelen en brandstoffen in zijn gemeente zonder inachtneming van enige formaliteit. Ik begin met de invoering van de Beurswet, de eerste ingrijpende wettelijke maatregel van privaatrechtelijke aard van Ort.
De invoering van de Beurswet 191412 De gewelddadige dood van Frans Ferdinand en zijn vrouw had aanvankelijk geen zichtbare invloed gehad op de ontwikkelingen in het bedrijfsleven en de handel in Europa. Geen plotselinge faillissementen, geen sluiting van grenzen, geen beslag op goederen, enz. De meeste Europese ondernemingen waren gezond, de prijzen van goederen en effecten bleven op een acceptabel niveau. Dankzij de industrialisatie maakten vele Europese landen in meer of mindere mate een periode van economische vooruitgang door. Het commerciële verkeer tussen de verschillende landen in de wereld was stabiel en dat had tot nauwe internationale betrekkingen geleid.13 De stemming sloeg volledig om na de publicatie van het ultimatum van Oostenrijk-Hongarije aan het adres van Servië op maandag 27 juli 1914. Er ontstond grote consternatie in vooral de financiële wereld. Alle beurzen raakten op die dag in een paniekstemming. De beurs van Oostenrijk werd gesloten. Ook de termijnmarkt in Parijs ging dicht. Spoedig volgde de sluiting van de beurzen in Brussel, Berlijn, Frankfurt, Londen en zelfs New York, nadat ook daar de handel ernstig ontwricht was geraakt. De stabiliteit van de wisselkoersen was aangetast. Wilde schommelingen volgden. Op woensdag 29 juli ging de Amsterdamse beurs dicht. Een ooggetuige, de in zijn tijd bekende jurist H.A. Hartogh (1850-1938), die nauw was betrokken bij het ontwerpen van de Beurswet, bracht – terugkijkend in 1931 – de angstgevoelens van 1914 als volgt onder woorden. ‘Er dreigt een wereldoorlog, waarop publiek en beurs niet waren voorbereid. Groote kans, dat Nederland daarbij onder den voet zou worden geloopen; dat Nederlandsche misschien, dat zeker enkele uitheemsche, hier genoteerde, publiekrechtelijke obligatiën hare waarde totaal zouden inboeten; dat industrieele ondernemingen platgeschoten, dat schepen en ladingen vernietigd, dat koloniën met hare culturen, geroofd zouden worden.’14
4. E.M. Meijers en P. Scholten, ‘Het recht
’s-Gravenhage, 14 Augustus 1914, WPNR
verboden uitvoer van tarwemeel.
Deze passage over de Beurswet van 1914
tegenover de huidige crisis’, WPNR
1914/2330, p. 399.
11. Wet van 3 Augustus 1914, tot aanvul-
gaat deels terug op een bijdrage van mijn
1914/2330, p. 389-390.
9. ‘Onwillige debiteuren’, Het Centrum 14
ling der Onteigeningswet ter voorkoming
hand in een nog te verschijnen liber amico-
5. [D. Simons], ‘De ministerieele circulaires’,
Augustus 1914; ‘Bescherming van crediteu-
van vasthouding en prijsopdrijving van
rum. Zie uitvoerig Moeyes, Buiten schot, p.
W. 1914/9656, p. 1.
ren’, Rotterdams Nieuwsblad 15 Augustus
waren. Zie P. Moeyes, Buiten schot. Neder-
184 e.v.
6. Dit lid gaf de rechter de vrijheid op ver-
1914.
land tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-
13. ‘De Financieele Crisis van 1914’, Het
zoek van de schuldenaar hem een termijn
10. Wet van 3 Augustus 1914, houdende
1918, geheel herziene en uitgebreide editie,
Nieuws van den Dag voor Nederlandsch
van maximaal een maand te gunnen om
verbod tot uit- en vervoer van sommige
Utrecht/Amsterdam/Antwerpen: De Arbei-
Indië Donderdag 24 September 1931, voor-
alsnog aan zijn verplichting te voldoen.
artikelen (Stb. 1914, 344). Buruma wees mij
derspers, 1914, p. 189.
pagina.
7. ‘Circulaire van den Minister van Justitie’,
op het Azewijnse Paardarrest van 6 april
12. Wet van 4 September 1914, houdende
14. H.A. Hartogh, ‘De beurssluitingen van
’s-Gravenhage, 5 Augustus 1914, WPNR
1915, NJ 1915, p. 427 dat zag op het uit-
bepalingen betreffende den geld- en fond-
1931 en 1914. Punten van verschil tusschen
1914/2329, p. 387; W. 1914/9654, p. 8.
voerverbod van paarden. Zie bijv. ook HR
senhandel in de tegenwoordige buitenge-
beide gevallen’, Algemeen Handelsblad
8. ‘Circulaire van den Minister van Justitie’,
29 maart 1915, NJ 1915, p. 424 over de
wone omstandigheden (Stb. 1914, 445).
Donderdag 24 September 1931, voorpagina.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1493
Wetenschap
De buitenlandse regelingen zorgden voor veel onduidelijkheid in het Nederlandse handelsverkeer, omdat de rechtsgevolgen van de verschillende buitenlandse moratoria onduidelijk waren Omdat alle beurzen in Europa sloten, dreigde Amsterdam ‘de sluis te worden, waardoor de waardepapieren van geheel de beleggende wereld zouden worden gespuid’, als die beurs ook niet zou worden gesloten. ‘Als wapengekletter nadert, begrijpt een ieder, dat hij, vluchtend of verjaagd, met cheque- of spaarbankboekjes, met effect of eigendomsbewijzen geen brood kan koopen, geen onderdak kan betalen. Daarom in alle landen lange files voor de loketten van Centrale-, particulieren- en spaarbanken, daarom een plotseling hamsteren van goud, zilver en bankpapier.’15 Iedereen wilde ‘harde cash’. Hij die geld had staan bij de bank, vroeg het op. Er ontstond een run op de banken. Om te voorzien in de dringende behoefte aan betaalmiddelen brachten sommige bedrijven en winkels zelf ‘geschapen’ circulatiepapier in omloop. De staat ging over tot de uitgifte van ‘noodgeld’, zogeheten ‘zilverbons’ (op 7 augustus al voor ongeveer 1,7 miljoen gulden). Door de sluiting van de beurs werden alle leningen tegen ‘onderpand’ (een waarde vertegenwoordigend van vermoedelijk zo’n 325 miljoen gulden) geblokkeerd en daalden de koersen of de waarden van dit onderpand niet.16 De Nederlandsche Bank en de Vereeniging voor den Geldhandel sloegen de handen ineen. Zij hebben in de eerste crisisdagen getracht zo veel mogelijk steun te verlenen aan het kredietverkeer en te voorzien in de kredietbehoeften van het gehele land: ‘het financieele raderwerk kwam hierdoor weer op gang’. De economische uitgangspositie van Nederland was namelijk bij het uitbreken van de oorlog goed: ‘Ten blijke dat het publiek ten prooi was aan een z.g. angst-psychose, terwijl de toestand van het land zelf gezond was, zij vermeld dat de door de Vereeniging voor den Geldhandel verleende steun verre beneden het gestelde maximum van f. 200.000.000,- bleef.’17 De Nederlandsche Bank richtte samen met de Vereeniging voor den Geldhandel in september 1914 de Algemeene Nederlandsche Centrale Middenstandscredietbank op. Het herstel van het economische leven begon langzaam op gang te komen. De export trok in 1915 na een diepe val aan door de vraag van de oorlogvoerende landen. Tegen deze achtergrond begonnen de werkzaamheden aan de Beurswet. De wet was uitdrukkelijk als tijdelijke maatregel bedoeld. Gelet op de financiële noodtoestand in augustus 1914 is het te begrijpen dat M.F.W. Treub (1858-1931), de voortvarende Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid,18 haast had met de invoering van de Beurswet. De instorting van de Nederlandse geldmarkt leek een voldongen feit, de bancaire chaos was in ons land groot, armoede dreigde door het stilvallen van (vooral kleine) onderne-
1494
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
mingen. Treub moest compromissen sluiten met de bankiers. Zij gingen akkoord met de vergaande bevoegdheden van de minister om de financiële crisis te bezweren. Zo kwamen op grond van artikel 2 van de nieuwe wet de beurzen onder toezicht te staan van de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, totdat de buitengewone omstandigheden zich niet meer voordeden. Hij mocht voorschriften geven omtrent de opening en de sluiting van de beurzen en omtrent de noteringen en ‘de wijze waarop zaken werden gedaan’. Op grond van art. 3 was de minister bevoegd te bepalen welke fondsen een notering kregen en welke niet. Als tegemoetkoming voor hun welwillendheid eisten de bankiers een wettelijke regeling van de veelvuldig in de bankpraktijk voorkomende, maar niet wettelijk geregelde rechtsfiguur van de herverpanding (herprolongatie of herbelening), de verpanding door de pandhouder van hem in pand gegeven zaken (zoals effecten). Deze rechtsfiguur was omstreden,19 maar onontbeerlijk voor vooral kleine banken om aan voldoende vermogen te komen. Ondanks het feit dat de Beurswet al op 4 september 1914 in werking trad, ging de Amsterdamse beurs pas een half jaar later open, in februari 1915.20
De ‘Betalingsuitstelwet’ van 191421 Buurlanden, zoals Engeland, België en Duitsland, hadden begin augustus 1914 een moratorium afgekondigd. Debiteuren kregen van rechtswege een maand uitstel van betaling. In september volgde verlenging van de maatregel met een maand. De buitenlandse regelingen zorgden voor veel onduidelijkheid in het Nederlandse handelsverkeer, omdat de rechtsgevolgen van de verschillende buitenlandse moratoria onduidelijk waren: schortten zij de verbintenissen op of sloten zij slechts executiemiddelen tijdelijk uit?22 Minister van Justitie Ort meende dat hij niet bij de buitenlandse regelingen kon achterblijven omdat het kredietwezen niet aan landsgrenzen was gebonden. Hij wenste evenwel geen moratorium (in de zin van een uitstel van betaling van rechtswege zonder rechterlijke toetsing), maar hij wilde voorkomen dat talrijke ingezetenen in grote ‘ongelegenheid’ werden gebracht. Daarom pakte hij het idee van Meijers en Scholten op een bijzondere surséance van betaling, een ‘oorlogssurséance’, in te voeren.23 Op 4 september 1914, op dezelfde dag als de Beurswet, werd de Betalingsuitstelwet van kracht. De kernbepalingen van de wet luidden als volgt. Art. 1 kende de rechter de bevoegdheid toe de schuldenaar die ten gevolge van de buitengewone omstandigheden ‘onmachtig’ was zijn verplichtingen na te komen, een korte termijn te gunnen alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Indien naar het oordeel van de rechter het niet kunnen betalen van de schulden slechts van tijdelijke aard was en uitsluitend of hoofdzakelijk te wijten aan de buitengewone omstandigheden, kon hij op grond van artikel 3 van de wet zijn uitspraak
gedurende een korte termijn opschorten. Op grond van artikel 4 kon hij de openbare verkoop van beslagen goederen opschorten, indien hij van oordeel was dat de schuldenaar uitsluitend of hoofdzakelijk ten gevolge van de buitengewone omstandigheden zijn verplichting niet kon nakomen. Van de rechterlijke beslissingen was geen hoger beroep, revisie of cassatie mogelijk (artikel 7). De Betalingsuitstelwet kon op veel instemming rekenen in het parlement. Kritiek kwam vooral van het sociaaldemocratische lid van de Tweede Kamer, Maup Mendels (1868-1944). Hij vond dat de wet van een ‘te streng privaatrechtelijk standpunt’ uitging en het sociale element te veel ontbrak. Hij doelde daarmee op de positie van de huurders. Het kwam regelmatig voor dat een verhuurder de ontruiming van het gehuurde vroeg, omdat de huurder in gebreke was met de betaling van een enkele huurtermijn. De rechter kon niet meer doen dan een korte termijn aan de huurder geven om alsnog te betalen. ‘Maar wat heeft een werkloos arbeider daaraan?’ Mendels vond dat de rechter het risico voor de betaling van de huursom op de verhuurder moest kunnen leggen.24 Hij zou zijn ideeën neerleggen in een initiatief wetsvoorstel, dat hij eind september 1914 in de Tweede Kamer aanhangig zou maken. Een dag na de afkondiging van de Beurswet en de Betalingsuitstelwet schreef Scholten in het WPNR een indringend artikel over overmacht. ‘De overmachtvraag is thans schering en inslag van het werk van den practiseerenden jurist.’ Die vraag luidde kort maar krachtig: levert de oorlog overmacht op, in het bijzonder met het oog op de verplichting tot levering? Volgens Scholten leverde de subjectieve opvatting het antwoord op deze vraag. Zij was de heersende leer in de Nederlandse literatuur en rechtspraak: er was niet alleen sprake van overmacht als de prestatie onmogelijk was, maar ook als de omstandigheden van dien aard waren dat nakoming redelijkerwijze niet van de schuldenaar kon worden gevraagd. De overmacht moest dus steeds naar de omstandigheden van het geval worden gewaardeerd. Deze uitleg leek duidelijk, maar Scholten waarschuwde
voor optimisme: ‘Zoo eenvoudig als het beginsel is, zoo moeielijk is in de gegeven omstandigheden de doorvoering in de practijk.’ Alle voorbeelden ontbraken, niemand had analoge toestanden beleefd. Hij was huiverig voor een ‘buiten alle perken uitbreiden van het overmachtsbegrip’.25 Scholten kreeg bijval van W.L.P.A. Molengraaff (1858-1931), hoogleraar handelsrecht in Utrecht. Ook hij maande tot voorzichtigheid bij het aannemen van overmacht. Het beroep daarop kon pas slagen, indien de schuldenaar zijnerzijds niet had stil gezeten, maar alles had gedaan wat hij naar billijkheid behoorde te doen. De bestaande oorlogstoestand wettigde zijns inziens op zichzelf een beroep op overmacht niet. Hetzelfde gold voor een buitengewone prijsstijging.26 De rechtspraak leek in grote meerderheid de opvatting van Scholten en
Een dag na de afkondiging van de Beurswet en de Betalingsuitstelwet schreef Scholten in het WPNR een indringend artikel over overmacht Molengraaff te volgen. Hof Amsterdam verwierp bijvoorbeeld in 1917 een beroep op overmacht door een verkoper die had gesteld dat hij niet kon leveren omdat Duitsland en Zwitserland de uitvoer van door hem verkocht cement had verboden. Het hof was van mening dat op de verkoper de plicht rustte cement van soort, herkomst en samenstelling als overeengekomen ter beschikking van de koper te stellen of aan te kopen.27 Niet iedereen was even gelukkig met Scholtens en Molengraaffs relativerende woorden en de heersende opvatting in de rechtspraak. Vooral de huurders klaagden in ingezonden brieven in kranten over de hardheid
15. Zie vorige noot.
betalingsonmacht van de pandhouder. Als
te voorkomen naar aanleiding van geldelij-
ber 1914, Ochtendblad-Eerste Blad.
16. ‘Toestand op de beurs. Sluiting der
die niet in staat was zijn schulden af te
ke moeilijkheden ten gevolge van de tegen-
25. P. Scholten, ‘Het recht tegenover de
beurzen moet speculatie beletten. Herinne-
lossen, kreeg de pandgever zijn pandobject
woordige buitengewone omstandigheden
huidige crisis. III. Overmacht bij leverings-
ring aan het jaar 1914’, Het Volk. Dagblad
niet terug, terwijl hij wel zijn schulden had
(Stb. 1914, 444). De tekst van de wet is
contracten’, WPNR 1914/2332, p. 417-
voor de Arbeiderspartij Maandag 21 Sep-
afgelost.
afgedrukt in W. 1914/9662, p. 2-3 en
418. Zie ook W. 1914/9657, p. 4; 9660, p.
tember 1931, p. 16. Zie E.M. Meijers, ‘Het
20. Zie K.J. Krzeminski, Herverpanding,
WPNR 1914/2331, p. 412-414. De wet
4; 9663, p. 4; 9665, p. 4; 9671, p. 4 en
recht tegenover de huidige crisis. IV. De
Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p.
staat ook wel bekend als de ‘Uitwinnings-
9676, p. 4.
prolongatierente tijdens het gesloten zijn
47-52. De bevoegdheden van de Minister
wet’ of ‘Uitstelwet’.
26. W.L.P.A. Molengraaff, De gevolgen van
der Amsterdamsche beurs’, WPNR
van Landbouw zijn later overgegaan op die
22. Zie E.M. Meijers, ‘Het recht tegenover
den oorlog op handelsovereenkomsten, in
1914/2333, p. 425 e.v.
van Financiën. Zie ten aanzien van de door
de huidige crisis. II. Buitenlandsche morato-
het bijzonder op leveringscontracten,
17. ‘De Financieele Crisis van 1914’, Het
de Minister van Financiën gemaakte voor-
ria en Nederlandsche rechtsbetrekkingen’,
Utrecht: A. Oosthoek 1915. H.M.A. Scha-
Nieuws van den Dag voor Nederlandsch
schriften ter uitvoering van de Beurswet: ‘De
WPNR 1914/2331, p. 401 e.v. Zie even-
dee, Overmacht, Rotterdam: W., L. en J.
Indië Donderdag 24 September 1931, voor-
nieuwe beursvoorschriften’, Algemeen Han-
eens B.P. Gomperts, ‘Moratorium-vragen’,
Brussé’s Uitgeversmaatschappij 1915,
pagina.
delsblad Zaterdag 16 Januari 1915, Och-
De Telegraaf Zondag 23 Augustus 1915,
bestreed Molengraaffs visie. De Cour de
18. Zie over zijn rol recent nog: J. den Her-
tendblad-Eerste blad, p. 3. Zie W. Heineken,
Eerste Blad.
Cassation deed in 1916 uitspraak in over-
tog, Cort van der Linden (1846-1935):
‘De Beurswet 1914’, De Telegraaf Zondag
23. Meijers en Scholten, ‘Het recht tegen-
eenstemming met Molengraaffs visie. Zie
minister-president in oorlogstijd. Een poli-
15 Augustus 1915, Tweede Blad, p. 8.
over de huidige crisis’, WPNR 1914/2330,
Rechtsgeleerd Magazijn 1918, p. 317-318.
tieke biografie, Amsterdam: Boom 2007, p.
21. Wet van 4 September 1914, houdende
p. 391.
27. Hof Amsterdam 12 januari 1917, W.
548-549.
bepalingen strekkende om den rechter
24. ‘Uitstel van betaling executie en faillis-
1917/10124, p. 3.
19. De pandgever droeg het risico van de
gelegenheid te geven dadelijke uitwinning
sement’, Algemeen Handelsblad 1 Septem-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1495
Wetenschap
van hun ‘huisheren’. Leverde de oorlog nu echt geen ‘force majeure’ op ten aanzien van de huurbetaling? Zo nee, was een wettelijk moratorium dan niet op zijn plaats? Huurders moesten in de komende winter zorgen voor eten en kleding en huishuur stond dan niet vooraan.28 Deze signalen sterkten de al genoemde Mendels in zijn overtuiging van de noodzaak om met een vergaand wetsvoorstel te komen ten behoeve van de bescherming van de huurders.
Dreigend ingrijpen in de contractsvrijheid: de ‘Ontruimingswet’ van Mendels Mendels lanceerde op 29 september 1914 zijn beruchte initiatief wetsvoorstel ‘ter voorkoming van in de huidige buitengewone tijdsomstandigheden ongewenschte gedwongen ontruiming van woningen’.29 Hij gaf in art. 1 de kantonrechter de bevoegdheid als ultimum remedium een ontruiming van een huurwoning te verbieden in verband met de buitengewone tijdsomstandigheden, ook wanneer daartoe volgens de wet gronden aanwezig waren. De rechter mocht op grond van artikel 2 een termijn aangeven (van ten hoogste zes maanden) gedurende welke de huurder in het gehuurde mocht blijven wonen (artikel 2). Artikel 3 bepaalde dat de rechter de bevoegdheid had de huurprijs vast te stellen (ook lager dan de door partijen vastgestelde huurprijs). Op grond van artikel 4 mocht de rechter bepalen dat de huurder niet het gehele bedrag behoefde te betalen, maar dat de voldoening geheel of ten dele ten laste van de staat kwam. Mendels hoopte met zijn wetsvoorstel te voorzien in de bescherming van vooral de arbeiders die als gevolg van de met het uitbreken van de oorlog samenhangende economische crisis hun werk hadden verloren en daarom de huur van hun huizen niet langer konden betalen. De Betalingsuitstelwet bood in dit soort gevallen geen soelaas. De verhuurders beëindigden eenvoudigweg de huur. Honderden vorderingen tot ontruiming waren, aldus Mendels, al bij de rechter aanhangig gemaakt. ‘Minder dan ooit kan in deze tijden worden geduld dat, alléén op grond van onvermogen, gezinnen op straat worden gezet, en van werkloozen ook dakloozen worden gemaakt.’30 Bij dit wetsvoorstel speelde een ‘eminent’ sociaal belang. Mendels verwees ter ondersteuning van zijn ontwerp naar de vergelijkbare ratio achter de Wet op de arbeidsovereenkomst. Het ging om ‘een stukje sociaal recht’, waarin ‘men de leer huldigde: Het privaatrecht zal sociaal zijn of het zal niet zijn’. Dit uitgangspunt rechtvaardigde een inbreuk op de contractsvrijheid. Een uitvoerig ‘Voorloopig Verslag’, gepubliceerd op 23 november 1914,31 liet zien dat de kamerleden het wetsvoorstel van Mendels sympathiek vonden, maar tegelijkertijd in meerderheid grote bezwaren zagen. Wat was bijvoorbeeld het verschil tussen huurders en huiseigenaren met kleine inkomens die door de bijzondere omstandigheden in de problemen waren gekomen met de betaling van de hypotheekrente en de aflossing? Kreeg de kantonrechter niet een taak toebedeeld waarvoor hij niet was berekend? Er was bovendien sprake van een ‘exorbitante machtstoekenning’ aan de kantonrechter, terwijl geen hoger beroep of cassatie mogelijk was. Een grote steen des aanstoots was voorts de (gedeeltelijke) afwenteling van de huur op de staat. De rechter kreeg feitelijk de
1496
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
beschikking over de sleutels van de schatkist. Mendels erkende in zijn ‘Memorie van Antwoord’32 dat ‘kleine’ huiseigenaren het ook moeilijk hadden, maar de ‘arbeidersklasse verlangt in deze, zeker voor haar meest bitterbenarde tijden iets anders en meer. Zij verlangt, – en heeft krachtens haar maatschappelijke klasse-positie het recht dit verlangen te verscherpen tot een eisch – onaantastbare zekerheid dat aan de allereerste behoeften van hare nooddruft worde voldaan.’ Mendels vond het naïef in deze ‘monstrueus-abnormale tijden’ te verlangen dat een ‘tijdelijke noodwet’ als de zijne ‘harmonisch zich aansluite bij “de geldende rechtsopvattingen”’. Het wetsvoorstel zou uiteindelijk als politiek te controversieel sneuvelen in de Tweede Kamer.33
Ingrijpen in de contractsvrijheid: Huurcommissiewet van 191734 en Huuropzeggingswet van 191835 Ondanks het feit dat de Ontruimingswet van Mendels het politiek niet haalde, stond de huurder niet helemaal met lege handen. Steuncomités ondersteunden de huurders die in financieel zwaar weer verkeerden. Zoals De Beneditty schreef, had de ‘philantropie’ de huurovereenkomst met een nieuw instituut verrijkt: de huurbon. Deze bon was een door het ‘Algemeen Steuncomité’ ten behoeve van de huurder afgegeven en een bepaalde geldswaarde vertegenwoordigend papier dat de verhuurder bij dit comité kon verzilveren. De verhuurder moest echter verklaren dat hij geen enkele rechtsvordering tegen zijn huurder zou instellen.36 Naarmate de oorlog langer duurde, werden de oorlogsomstandigheden meer bezwarend voor de huurders en nam de woningnood toe. Het gebrek aan woningen dreef de huurprijzen op. Verhogingen van de weekhuur met 20% tot 25% waren geen uitzondering. De regering had uitvoerig onderzoek laten verrichten. Ingrijpen van
De wet betekende een grote inbreuk op de contractsvrijheid en het vrije beschikkingsrecht van de eigenaar de overheid in de contractsvrijheid was daarom onvermijdelijk. Aan het voorstel van de regering lag het beginsel van het justum pretium, het uitgangspunt van de rechtvaardige (huur)prijs, ten grondslag: de overheid mocht overeenkomsten waarbij de prestatie en de contraprestatie niet in evenwicht waren, krachteloos maken.37 Artikel 1 van de wet, die bekend kwam te staan als de Huurcommissiewet, luidde als volgt: ‘Het is verboden in een gemeente, waarvoor eene huurcommissie ingesteld is, als verhuurder een hoogere vergoeding, onder welke naam of in welken vorm ook, te bedingen, voor het gebruik van eene woning, zoals bedoeld bij art. 10, dan de huurprijs, voor de woning geldende op, of laatstelijk vóór, 1 januari 1916, vermeerderd met een tiende gedeelte, zoo niet die
hoogere huurprijs is goedgekeurd of vastgesteld door de huurcommissie’.38 Spoedig bleek dat de Huurcommissiewet niet voldeed. De buitengewone omstandigheden hielden aan. De woningnood verergerde. Talloze huurders raakten in ernstige moeilijkheden. De verhuurders trachtten op alle mogelijke manieren de Huurcommissiewet te ontlopen. Artikel 1 van de nieuwe Huuropzeggingswet gaf de huurder de bevoegdheid zich te wenden tot de kantonrechter met het verzoek de huuropzegging nietig te verklaren. Op grond van artikel 2 mocht de huurder, als hij geen overeenstemming had bereikt met de verhuurder, zich wenden tot de kantonrechter met het verzoek te bepalen dat een nieuwe huur tot stand zal komen. De wet betekende een grote inbreuk op de contractsvrijheid en het vrije beschikkingsrecht van de eigenaar. Toch meenden vele parlementariërs en de minister dat anti-sociale uitoefening van het eigendomsrecht bezwaarlijk op eerbiediging aanspraak mocht maken. De ratio van deze wet was, evenals bij de Wet op de arbeidsovereenkomst van 1907/1909, de bescherming van de sociaaleconomisch zwakke.39
De Beurswet en de crisis in de jaren dertig De vrede kwam in de herfst van 1918. Nederland kwam er langzaam maar zeker economisch bovenop. De in bijna elke oorlogswet voorkomende woorden ‘de buitengewone tijdsomstandigheden’ verdwenen uit de Handelingen van de Tweede en de Eerste Kamer. Nederland bereikte tamelijk snel weer een zekere welstand. Sneller echter dan iedereen eind jaren twintig voor mogelijk hield, trof een volgende crisis de Nederlandse huishoudens, bedrijven en banken. De Beurswet van 1914 kon namelijk niet verhinderen dat 17 jaar later, op maandag 21 september 1931, de Amsterdamse beurs opnieuw dichtging. De krant Het Volk kopte: ‘Ergste crisis sedert 1914!’40 De aanleiding voor de sluiting was de geldcrisis in Engeland, waar het pond sterling onderuit was gegaan en de regering de gouden standaard had losgelaten. Op deze ‘zwarte maandag’ sloten de beurzen in Duitsland, Oostenrijk, België, Zweden, Denemarken, Zwitserland, Danzig (Gdansk), Engeland én Nederland. Slechts die van New York en Parijs waren open gebleven. Hartogh vond de sluiting in Amsterdam niet nodig. ‘Een volkomen waardeverlies van publiek- en privaatrechtelijke obligatiën is thans niet te duchten. Een
oppotten van bankpapier, ofschoon steeds in strijd met de belangen van het algemeen, was in 1914 nog verschoonbaar, is thans te belemmeren, zoo het zich al mocht voordoen.’ Hij waarschuwde voor het lichtzinnig sluiten van de Nederlandse beurs, met name vanuit buitenlands perspectief. ‘Want men vergete niet: Beurssluiting maakt een onberekenbaren indruk op de psyche der van beursen bankzaken ondeskundige menigte binnen en buiten onze grenzen. Men vergete evenmin, dat een effectenmarkt, waarop zelfs in het brandpunt eener crisis koopers en verkoopers elkander kunnen ontmoeten, de kapitaalen van geheel de wereld tot zich trekt. Het buitenland is – gelukkig – in omvangrijke mate geïnteresseerd bij de Nederlandsche kapitaalmarkt; (…) Vormt niet het belang, dat onderdanen van diverse groote mogendheden hebben genomen bij onze welvaartsbronnen, één der bolwerken voor de vrijheid en zelfstandigheid van ons Rijk in Europa en zijne overzeesche gebieden? Maar eene beurs, welker deuren bij de ongunst der conjunctuur te gemakkelijk dichtklappen, alvorens alle andere palliatieven zijn beproefd, schrikt het buitenlandsche kapitaal af, verjaagt een binnenlandschen belegger.’41 De bekende bankier E.D. van Walree (1871-1950), een voorvechter van intensieve handelsbetrekkingen tussen Nederland en het Verre Oosten (Japan en China), wees erop dat Nederland zich niet al te ongerust moest maken. De overheid had haar financiën op orde, de Nederlandse grote bedrijven stonden er goed voor. Zij waren financieel krachtig genoeg om de stormen te doorstaan en niemand hoefde uit vrees zijn belang uit Nederlandse ondernemingen terug te trekken. ‘Dat Nederland in deze dagen met Amerika, Frankrijk en Zwitserland de eer deelt als toevluchtsoord te dienen voor door den toestand elders verontruste kapitalen, wijst er onmiskenbaar op, dat de buitenwereld onze positie als goed beschouwt.’42 Ondanks deze geruststellende berichten bleek al snel dat
28. ‘Oorlog en overmacht’, Het nieuws van
December 1914, Ochtendblad-Eerste Blad,
commissies: J.C. Frederiks, ‘Opmerkingen
W. 1918/10.197, p. 7.
den dag: kleine courant 18 September
p. 2.
over de Huurcommissiewet’, Themis 1918,
40. ‘Ergste crisis sedert 1914!’, Het Volk
1914, Eerste blad, voorpagina.
34. Wet van 26 Maart 1917, houdende
p. 81 e.v. en p. 162 e.v. Zie eveneens I. van
Maandag 21 September 1931, voorpagina.
29. Afgedrukt in W. 1914/9682, p. 1.
bepalingen tot voorkoming van onredelijke
Creveld, ‘Kan de huurder door de huurcom-
Zie ook ‘De geldcrisis in Engeland’, De Tijd
30. ‘Memorie van Toelichting’, W.
opdrijving van de huurprijzen van woningen
missie onder eede worden gehoord?’, W.
Dinsdag 22 September 1931.
1914/9862, p. 1.
van lagere huurwaarde (Stb. 1917, 257).
1917/10.150, p. 2-3 en 10. 163, p. 4 en
41. Hartogh, ‘De beurssluiting van 1931 en
31. W. 1914/9700, p. 1-4.
35. Wet van 25 Maart 1918, ter voorko-
A.S. Gomm-de Vos, ‘De huurder en de
1914’, Algemeen Handelsblad Donderdag
32. Afgedrukt in W. 1915/9727, p. 1-3.
ming van ontruiming van woningen (Stb.
Huurcommissiewet’, W. 1917/10.157, p. 4.
24 September 1931, voorpagina.
33. Zie ook de discussies in de kranten.
1918, 182).
39. De parlementaire geschiedenis van deze
42. E.D. van Walree, ‘De crisis van vertrou-
‘Ontruimingswet-Mendels’, Algemeen Han-
36. N. de Beneditty, ‘De Oorlog en de
wet is te volgen via W. 1918/10.191, p.
wen’, Algemeen Handelsblad Maandag 21
delsblad 3 December 1914, Ochtendblad-
Huurovereenkomst’, WPNR 1915/2390, p.
1 -2, 10.225, p. 1-3 en 10.229, p. 1-4.
September 1931, voorpagina. Zie op dezelf-
Tweede Blad, p. 5; ‘Ontruimingswet-Men-
513-517.
Over de wet verschenen veel beschouwin-
de bladzijde eveneens het hoofdredactione-
dels’, Algemeen Handelsblad 4 December
37. Zie ‘Algemeene Beschouwingen’, W.
gen. Zie bijv. de bijdragen van N. de
le artikel ‘Een nieuwe slag.’
1914, Avondblad-Tweede Blad, p. 7; ‘Twee-
1917/10035, p. 1.
Beneditty in W. 1918/10.194, p. 8, 10.200,
de Kamer’, Algemeen Handelsblad 5
38. Zie over het functioneren van de huur-
p. 8 en 10.218, p. 8 en J.C. Frederiks in
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1497
Wetenschap
Nederland de klap van 1931 niet meer te boven zou komen. Dat kwam vooral ook omdat Duitsland eind jaren twintig in een diepe crisis was beland, terwijl de Nederlandse handel en economie zich sterk op dit buurland orienteerden. Het Nederlandse maatschappelijke, juridische en geestelijke leven kenden een principiële openheid voor wat er in Duitsland gebeurde. Een van die gebeurtenissen was de geweldige economische crisis, inclusief geldontwaarding, grote werkloosheid, een bankencatastrofe en devaluatiedreiging. Een andere gebeurtenis van kolossaal belang was de opkomst van het nationaalsocialisme, mede als gevolg van de financiële en economische crisis. Zij hadden opnieuw hun weerslag op Nederland, ook op het recht. Men denke aan het beruchte Mark=Markarrest.43 De rechter nam de taak op zich ernstige verstoringen van het contractsevenwicht te bestrijden. Hij bond bijvoorbeeld de
De Nederlandse Juristen-Vereniging zocht zelfs de wereldbühne strijd aan tegen de uitwassen van het afbetalingscontract (de voorloper van het eigendomsvoorbehoud). In de literatuur groeide de aandacht voor het leerstuk van de buitengewone benadeling (de laesio enormis) en de matiging van boetebedingen in contracten.44 Het Nederlandse recht onderging steeds sterker de invloed van het ingrijpen van de overheid in de samenleving als gevolg van de financiële en economische crisis en de inbedding van het recht in institutionele verhoudingen waardoor juridisch complexe figuren als de collectieve arbeidsovereenkomst en de ondernemersovereenkomst ontstonden. Rutten stelde in dit verband de retorische vraag: ‘Maakt na de vrijheid en de gelijkheid thans de broederschap aanspraak op erkenning?’45 Veel wetten uit deze periode kenden als ratio een grotere nadruk op de bescherming van de economisch zwakke partij ten nadele van de individuele vrijheid, de verankering van het collectief belang en de vrijwaring van het economische leven tegen al te grote verstoringen. Zij bevatten daarom ook veel bepalingen van dwingend recht. Ik verwijs bij wijze van voorbeeld naar de Wet op de naamlooze vennootschap en de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst uit 1927, de Geldschieterswet van 1932, de Wet op het afbetalingsbedrijf,46 de Huurkoopwet en de Wet omtrent handelsagenten en handelsreizigers, alle drie van 1936, en de Pachtwet van 1937.
Slotopmerkingen De oorlog zorgde voor een crisis in het privaatrecht. Contracten stonden op losse schroeven, overmacht werd het nieuwe toverwoord in het handelsverkeer, de kredietverlening was stil gevallen, de kleine luiden en de arbeiders dreigden hun bestaanszekerheid te verliezen. Recht leek synoniem met rechteloosheid. Ook andere rechtsgebieden dan het privaatrecht ondergingen grote veranderingen, allereerst het volkenrecht. De redacteur van het Weekblad, Simons, stelde openlijk de vraag of het volken-
1498
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
recht nog wel recht was. Oude regels hadden namelijk afgedaan, de oorlogsvoerende landen maakten telkens nieuwe, naar eigen willekeur. ‘Kan nog recht heeten, wat naar diegenen, die er naar onderworpen zouden zijn, bindend gezag blijkt te missen?’47 Nederland zou Nederland niet zijn geweest, als verontruste burgers niet in 1915 een ‘Nederlandsche Anti-Oorlog Raad’ hadden opgericht. Het streven van de Raad was de vredesvoorstanders van alle richtingen in Nederland te verenigen in een grote organisatie die erop was gericht een zodanige wereldvrede na te streven dat de kiem van een nieuwe wereldoorlog zou ontbreken.48 Het Engelse tijdschrift The Law Quarterly Review zou in 1918 de draak steken met het initiatief.49 De Nederlandse Juristen-Vereniging zocht zelfs de wereldbühne. Op 1 januari 1917 zond zij de Amerikaanse president Woodrow Wilson (1856-1924) een telegram met als inhoud: ‘Dutch Lawyers Association – Nederlandsche Juristen-Vereeniging – presents its homages and expresses its ferment hopes that your mediation may promote approach of Peace and permanent reign of Justice between nations.’50 Niet alleen het volkenrecht maar ook het strafrecht, het belastingrecht51 en het administratief recht (zoals het rechtsgebied toen heette) zijn in deze bijdrage buiten beschouwing gebleven. In de laatste oorlogsjaren zagen tal van maatregelen het licht die aan ‘de administratie’ (het bestuur) ‘tal van diep-ingrijpende’ bevoegdheden toekenden. De bekendste wet op dit punt is de Distributiewet van 1916.52 De wet werd uitgebreid en aangevuld in 1918, onder meer met een bijzondere rechtsprekende instantie.53 Een interessant vraagstuk op bestuursrechtelijk terrein was dat van de afwikkeling van schade, toegebracht uit naam van de Nederlandse staat. Veel Nederlanders hadden ondanks de neutraliteit van ons land schade geleden door rechtmatig handelen van de eigen overheid. Het ging dus niet om schade veroorzaakt door een oorlogvoerend land, bijvoorbeeld als gevolg van een verkeerd afgeworpen bom uit een vliegtuig (ook in de Eerste Wereldoorlog zijn er al vergissingen begaan, zoals de Engelse bommen op Zierikzee), of doordat een door de Duitse marine afgeworpen mijn ontplofte na in aanraking te zijn gekomen met een in de haven afgemeerde vissersboot. De Nederlandse staat had schade veroorzaakt bij burgers en bedrijven door handelend optreden in verband met de oorlog, bijvoorbeeld door inkwartiering, het ‘scheuren’ van weide- en akkerland door militaire voertuigen, de beperking van het jachtrecht of de vordering van binnenschepen. Soms was er een wettelijke regeling voor de vergoeding van dit type schade, bijvoorbeeld als het ging om onteigening. Veel vaker was er echter geen wetgeving of rechtspraak. De vraag rees of de burger deze schade zelf moest dragen, omdat die nu eenmaal tot het algemene levensrisico behoorde evenals politieke en economische rampen of dat de staat die schade geheel of ten dele moest vergoeden, omdat de toevallig getroffen burger een offer had gebracht in het algemeen belang of omdat het billijk was. In Duitsland werd het na afloop van de Eerste Wereldoorlog al spoedig duidelijk dat vergoeding van alle oorlogsschade te lande de draagkracht te boven ging.54 Op het gebied van het strafrecht verwijs ik slechts naar de uitvoerige ‘smokkelwetgeving’ in de oorlogsjaren.
De smokkelhandel (inclusief de verboden uitvoer van goederen) had in Nederland een verontrustende omvang aangenomen.55 Simons verzuchtte naar aanleiding van de aanpassing van de Distributiewet in 1918 dat de redding uit de nood steeds nieuwe dwangmaatregelen bracht en steeds verder reikende beperkingen. ‘Elk zweempje van vrijheid, dat nog aan het economische leven gelaten was, moet verdwijnen.’56 Ik rond af. Een uitvloeisel van alle nieuwe privaatrechtelijke regelgeving was dat in de jaren dertig van de vorige eeuw de liberale of individualistische visie op het recht werd verdrongen door een meer – wat men noemde – organische of universalistische opvatting. In laatstgenoemde zienswijze werd de gemeenschap belangrijker ten koste van het individu. Hij mocht zijn subjectieve
bevoegdheden alleen gebruiken ten gunste van de gemeenschap. Met een beroep op dit uitgangspunt werd de privaatautonomie (de contractsvrijheid en de eigendomsvrijheid) ingrijpend beperkt ten gunste van de collectiviteit.57 Zoals M.J.C. Vrij het kort maar krachtig formuleerde in zijn beschouwing over de verbindende kracht van ondernemersovereenkomsten: ‘De strijd tusschen vrijheid en gebondenheid duurt voort’. Ook op privaatrechtelijk gebied kwam meer en meer de nadruk te liggen op het belang van de gemeenschap of de ander, en vond er een steeds verdergaande doordringing plaats van het verbintenissenrecht met ‘dwingende’ regels.58 De Eerste Wereldoorlog droeg daarmee sterk bij aan een andere conceptie van privaatrecht: minder vrijheid, meer gebondenheid.
43. HR 2 januari 1931, NJ 1931/274 (m. nt.
1916/9965, p. 1.
ken’, W. 1918/10.244, p. 1.
57. Zie J. Valkhoff, Een eeuw rechtsontwik-
E.M. Meijers). Zie ook B. Rüthers, Die
48. W. 1915/9732, p. 8. Zie Moeyes, Bui-
54. J.H. Telders, ‘Oorlogsschade’, in: Neder-
keling. De vermaatschappelijking van het
unbegrenzte Auslegung. Zum Wandel der
ten schot, p. 288-291.
landsch Administratief Recht. Handleiding
Nederlandse Privaatrecht sinds de codifica-
Privatrechtsordnung im Nationalsozialis-
49. Ontleend aan Rechtsgeleerd Magazijn
bewerkt door P.J.M. Aalberse e.a., Haarlem:
tie (1838-1938), Amsterdam: De Arbeiders-
mus, 3. Aufl., Heidelberg: C.F. Müller 1988,
1918, p. 158.
De Erven F. Bohn 1919, p. 502-512; J.
pers 1938, p. 17 e.v. (De uitholling van de
p. 64 e.v.
50. W. 1917/10.030, p. 4.
Offerhaus, ‘Oorlogsschade te land’, Rechts-
eigendom), p. 68-70; p. 240 e.v. Zie even-
44. Zie C.J.H. Jansen, De negentiende-
51. N.C.M.A. van den Dries, ‘De invloed
geleerd Magazijn 1921, p. 1-51 (p. 20). Zie
eens zijn rede Ontwikkeling van het eigen-
eeuwse wortels van het moderne zeker-
van de crisis op de belastingen’, WPNR
over deze problematiek: E.L. de Jongh, De
domsrecht in oorlogstijd, Haarlem: H.D.
heidsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink
1914/2335, p. 449 e.v. Zie P. Essers, Belast
rechtsgronden voor nadeelcompensatie in
Tjeenk Willink 1945.
1999, p. 12. Zie bijv. P.W. Kamphuisen, ‘De
verleden. Het Nederlandse belastingrecht
rechtshistorisch perspectief, Deventer:
58. M.J.C. Vrij, ‘De verbindende kracht van
leer van het justum pretium herleefd’,
onder nationaalsocialistisch regime, Deven-
Kluwer 2012.
ondernemersovereenkomsten’, W.
WPNR 1933/3314, 3315 en 3316. Zie T.
ter: Kluwer 2012, p. 35 e.v.
55. Wetten van 3 Augustus 1914 (Stb.
1934/12776, p. 1-2. Vergelijk eveneens J.C.
Hartlief, ‘Het beginsel van de rechtvaardige
52. Wet van 19 Augustus 1916, tot vast-
1914, 344) en 31 December 1915 (Stb.
van Oven, ‘Ondernemersovereenkomsten’,
prijs’, Groninger Opmerkingen en Medede-
stelling van bepalingen in het belang van de
1915, 532 en 1915, 533); Wet van 22
NJB 1934, p. 533 e.v. en N. de Beneditty,
lingen 1998, p. 4-8 (behandeling van de
volksvoeding en van eene doelmatige distri-
Februari 1917, ter vaststelling in de tegen-
‘De overeenkomst voorheen en in de toe-
literatuur uit de jaren 30).
butie van goederen (Stb. 1916, 416).
woordige buitengewone omstandigheden
komst’, NJB 1935, p. 445 e.v. ‘Het orde-
45. Asser en Rutten, Handleiding tot de
53. Wet van 26 Juli 1918, tot instelling
van bepalingen in het belang van eene
ningsbeginsel heft de individualiteit op.’ Zie
beoefening van het Nederlandsch burgerlijk
eener bijzondere rechtspraak in distributie-
meer afdoende beteugeling van den smok-
verder C.J.H. Jansen, De Hoge Raad en de
recht, Tweede stuk-Tweede deel, Verbinte-
en andere crisiszaken (Stb. 1918, 494). Zie
kelhandel (Stb. 1917, 225). Vergelijk W.
Tweede Wereldoorlog. Recht en rechtsbe-
nissenrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink
H. Blaupot ten Cate, M. Oppenheimer, J.
1917/10.040, p. 1. Zie over deze wet:
oefening in de jaren 1930-1950, met
1954, p. 36.
Ph. Suijling, Rechtspraak in crisiszaken,
‘Beteugeling van den smokkelhandel’, W.
medewerking van D. Venema, Amsterdam:
46. Die in art. 1576t een laesio enormis-
Alphen: A. Samsom 1919. Zie eveneens
1917/10.048, p. 1-3.
Boom 2011, p. 65-73.
bepaling bevatte.
‘Distributie en rechtsbescherming’, W.
56. [D. Simons], ‘Crisis-strafrecht’, W.
47. [D. Simons], ‘Na twee jaar’, W.
1918/10.216, p. 1; ‘Rechtspraak in crisisza-
1918/10.245, p. 1.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1499
Rechtspraak
Aanbevolen citeerwijze:
humanitaire gronden tijdelijk verblijf aan en
gezinsleden, omdat de kinderen haar kunnen
NJB 2014/ … (nummer uitspraak)
gaat in beroep tegen de afwijzende beschik-
volgen naar Nigeria. Er zal dus bij uitzetting
king. Het beroep tegen de afwijzende beslis-
geen sprake zijn van een schending van artikel 8 EVRM.
Eur. Hof v.d. Rechten v.d. Mens
1500
sing heeft geen succes. Het hoger beroep bij
Hoge Raad (civiele kamer)
1500
de Conseil d’État wordt niet ontvankelijk ver-
Hoge Raad (strafkamer)
1505
klaard.
Afd. Bestuursrechtspraak RvS
1508
Centrale Raad van Beroep
1509
Artikel 13 Het feit dat het Hof oordeelt dat er geen spra-
B. Procedure
ke is van een schending van de artikelen 3 en
De klaagster dient op 30 november 2010 een
8 EVRM, betekent nog niet dat het door artikel
verzoekschrift in bij het Hof. Ze stelt dat haar
13 EVRM beschermde recht op een effectief
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
uitzetting naar Nigeria zal leiden tot een
rechtsmiddel tegen schendingen van het Ver-
schending van artikelen 3 en 8 EVRM. Ook
drag niet van toepassing is. Hiervoor is een
Deze rubriek wordt verzorgd door onder-
klaagt ze over het gebrek aan een effectief
arguable claim dat een individu wordt aange-
zoekers van de Universiteit Leiden, de VU
rechtsmiddel zoals beschermd door artikel
tast in de door het EVRM beschermde rechten
Amsterdam en de RU Nijmegen. Onder-
13 EVRM. Daarnaast dient ze, op basis van
voldoende. Het Hof oordeelt dat er, ondanks
staande bewerking is verzorgd door M.A.K.
Rule 39 van de Rules of the Court, een ver-
dat er geen sprake is van een schending, wel
Klaassen MA LL.M (Universiteit Leiden). Alle
zoek tot een interim measure in. Dit verzoek
sprake is van een arguable claim onder de
uitspraken van het EHRM staan op www.
wordt toegekend.
artikelen 3 en 8 EVRM. Volgens het Hof moet, om aan de verplichtin-
echr.coe.int; een selectie verschijnt uiteindelijk in Reports of Judgments and Decisions. De
C. Uitspraak van het Hof
gen van artikel 13 EVRM te voldoen, een ver-
uitspraken van kamers van het EHRM wor-
(Vijfde Kamer: Villiger (president), Nußber-
zoek op een voorlopige voorziening tegen
den drie maanden na de uitspraakdatum
ger, Zupančič, Power-Forde, Lemmens, Jäder-
uitzetting schorsende werking hebben. Ook
definitief, tenzij er intern appel wordt inge-
blom, Pejchal)
moet de uitzetting door de rechterlijke macht zorgvuldig worden getoetst. Het Hof is
steld bij de Grote Kamer van het Hof. Artikel 3
van mening dat het Belgische systeem van
Volgens de vaste jurisprudentie van het Hof
schorsende werking praktisch erg complex in
is er alleen sprake van een schending van
elkaar zit. Zelfs wanneer een individu, zoals
artikel 3 EVRM door het ontbreken van vol-
in het geval van mevrouw Josef, door een
doende passende medische voorzieningen in
gespecialiseerde rechtshulpverlener wordt
het land van herkomst in zeer uitzonderlijke
bijgestaan, kan het voorkomen dat de klager
Art. 3 EVRM. Art. 13 EVRM. Uitzetting van
omstandigheden. Het is niet voldoende als
geen toegang heeft tot een spoedprocedure
een HIV-patiënt. Schending van art. 13
de medische faciliteiten niet op hetzelfde
tegen imminente uitzetting. Ook is het Hof
EVRM in combinatie met art. 3 EVRM.
niveau zijn als in de gaststaat of zelfs als de
kritisch op het feit dat er pas een rechtsmid-
levensverwachting in het land van herkomst
del lijkt te bestaan vlak voor het moment dat
aanmerkelijk lager is dan in de gaststaat. Het
een individu werkelijk wordt uitgezet.
Hof neemt aan dat er in Nigeria geen sprake
Om deze redenen oordeelt het Hof unaniem
is van gratis gezondheidszorg voor mensen
dat er sprake is van een schending van arti-
die HIV positief zijn en dat haar kinderen
kel 13 EVRM.
1095 27 februari 2014, appl. nr. 70055/10
(EVRM art. 3, 8, 13) Josef vs. België
A. Feiten
getuige zullen zijn van de fysieke achteruit-
Stella Josef heeft de Nigeriaanse nationaliteit
gang van hun moeder. Desondanks stelt het
D. Slotsom
en is geboren in 1989. Ze is woonachtig in
Hof dat er geen sprake is van een kritieke
Bij meerderheid van stemmen oordeelt het
Brussel. Kort na aankomst in België in 2007
toestand en om die reden oordeelt het Hof in
Hof dat er bij de uitzetting van de klaagster
vraagt ze daar asiel aan. Ze is op dat moment
meerderheid dat er bij de uitzetting van de
geen sprake zal zijn van een schending van
acht maanden zwanger. Ze stelde dat de
klaagster naar Nigeria geen sprake zou zijn
artikel 3 EVRM. Rechter Power-Forde geeft in
familie van de vader van haar kind haar
van een schending van artikel 3 EVRM. In
een dissenting opinion aan het niet eens te
onder druk heeft gezet om een abortus te
een dissenting opinion licht rechter Power-
zijn met deze conclusie. Unaniem oordeelt
ondergaan. Aangezien de klaagster voor dat
Forde toe dat ze het niet eens is met de
het Hof dat er bij uitzetting geen sprake zal
ze naar België kwam in Malta is geweest, ver-
meerderheid, omdat de uitzetting van de
zijn van een schending van artikel 8 EVRM.
zoeken de Belgische autoriteiten Malta om
klaagster bijna zeker zal leiden tot haar dood.
Unaniem oordeelt het Hof dat er sprake is
het asielverzoek over te nemen onder de
van een schending van artikel 13 EVRM in
Dublinverordening. Toch blijft de klaagster
Artikel 8
combinatie met artikel 3 EVRM. Unaniem
op basis van medische omstandigheden, ze
Het Hof overweegt dat de klaagster op de
oordeelt het Hof dat er geen sprake is van
was HIV positief, in België. Haar asielverzoek
hoogte was van haar precaire migratiestatus
een schending van artikel 13 in combinatie
wordt in 2008 afgewezen door de Dienst
toen ze kinderen kreeg en daarmee gezinsle-
met artikel 8 EVRM.
Vreemdelingenzaken. In 2009 dient de
ven opbouwde. Hiermee plaatst de klaagster
klaagster, na de geboorte van haar tweede
de Belgische staat voor een voldongen feit.
kind, een nieuw asielverzoek in. In 2010
Haar kinderen zijn nog op een leeftijd dat ze
Hoge Raad (civiele kamer)
wordt ook dit asielverzoek afgewezen en
zichzelf kunnen aanpassen aan het leven in
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.
wordt de klaagster aangezegd België te verla-
Nigeria. Het Hof geeft wel toe dat de verhui-
Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof
ten. De motivatie van de afwijzing is dat de
zing voor de kinderen niet in hun belang is.
van Justitie van het Caribische deel van het
benodigde medische behandeling ook in
Het Hof oordeelt dat de uitzetting van de
Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te
Nigerië beschikbaar is. De klaagster vraagt op
klaagster geen effect zal hebben op hun
zien op www.rechtspraak.nl.
1500
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
Rechtspraak
1096
fingen zijn opgelegd, hebben formele rechts-
1097
kracht gekregen. In 2005 heeft het product23 mei 2014, nr. 13/00823
schap de vier bestreden voorschotheffingen
23 mei 2014, nr. 13/02198
(Mrs. F.B. Bakels, A.M.J. van Buchem-
ingetrokken.
(Mrs. E.J. Numann, A.H.T. Heisterkamp, G. de
Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot,
In dit geding heeft de curator vorderingen
Groot, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek;
T.H. Tanja-van den Broek;
ingesteld op grond van zijn stelling dat alle
A-G mr. F.F. Langemeijer)
A-G mr. L. Timmerman)
door GVH voldane voorschotheffingen uit de
ECLI:NL:HR:2014:1212
ECLI:NL:HR:2014:1213
periode 1995-1998 onverschuldigd zijn betaald. De rechtbank heeft een tussenvon-
Onrechtmatige overheidsdaad. Kosten
Faillissement. Verrekening. Datum van ont-
nis gewezen en tussentijds appel openge-
bestuursrechtelijke rechtsgang. Wet Bibob.
staan van schulden. Terugwerkende kracht.
steld. Het hof heeft het productschap veroor-
Na verkregen advies van het Bureau Bibob
Op basis van een heffingsverordening die
deeld tot terugbetaling van ruim € 1,1
trekt de burgemeester vergunningen in. De
niet in werking is getreden, legt het pro-
miljoen. Het hof heeft daarbij overwogen dat
bestuursrechter oordeelt in hoger beroep
ductschap voorschotheffingen over de peri-
de voorschotheffingen onverschuldigd zijn
dat de bevindingen van het Bureau onvol-
ode 1995-1998 op aan GVH, die deze betaalt.
betaald en dat het productschap zijn vorde-
doende steun bieden voor de conclusie van
Vervolgens gaat GVH op 1 juni 1999 failliet.
ringen op GVH ter zake van de nieuwe defini-
het advies. In dit civiele geding vordert de
Op 4 december 1999 besluit het product-
tieve heffingen niet op de voet van art. 53 Fw
belanghebbende schadevergoeding van de
schap dat de heffingsverordening in wer-
kan verrekenen met hetgeen het dient terug
Staat. HR: 1. Onrechtmatigheid. Het Bureau
king treedt op de dag na afkondiging en
te betalen. Tegen dat laatste oordeel komt
handelt onrechtmatig indien het bij het uit-
terugwerkt tot en met 1 augustus 1995. HR:
het productschap in cassatie op met de stel-
brengen van zijn advies niet de zorgvuldig-
Voor de toepassing van art. 53 Fw (verreke-
ling dat de vorderingen van het product-
heid in acht neemt die in het maatschappe-
ning bij faillissement) geldt dat de schul-
schap vóór de faillietverklaring zijn ontstaan.
lijk verkeer jegens de betrokkene betaamt.
den over de periode 1995-1998 zijn ont-
2. Forfaitaire regeling van proceskosten.
Hoge Raad
Art. 8:75 Awb houdt niet in dat een proces-
De verordening is in werking getreden op het
partij haar aanspraak op schadevergoeding
tijdstip dat door de voorzitter van het pro-
jegens een hoofdelijk aansprakelijke derde,
ductschap is bepaald in zijn besluit van 4
die geen partij is in het aan de bestuurs-
Productschap Vee en Vlees, adv. mrs. J.W.H.
december 1999, namelijk op de dag na afkon-
rechter voorgelegde geschil, niet meer zou
van Wijk en S.M. Kingma, vs. mr. J.J. van der
diging van dat besluit. Dat tijdstip is gelegen
kunnen effectueren indien de bestuurs-
Molen q.q., curator in het faillissement van
na de faillietverklaring. Het besluit bepaalt
rechter de wederpartij in de kosten heeft
GVH, adv. mr. M.J. Schenck.
evenwel dat de verordening terugwerkt tot
veroordeeld.
staan na de faillietverklaring. (Fw art. 53)
en met 1 augustus 1995. Het productschap
Feiten en procesverloop
heeft daardoor op grond van de verordening
(BW art. 6:7, 6:96 lid 2, 6:98, 6:102, 6:162; Awb
In 1993 heeft het bestuur van het product-
heffingen kunnen opleggen over de periode
art. 8:75; Wet Bibob art. 3 lid 1, 3 lid 3, 9 lid 1,
schap een heffingsverordening vastgesteld.
vanaf 1 augustus 1995. Dit betekent echter
12 leden 1 en 4, 13, 27, 27a, 30)
In art. 10 lid 2 van de verordening is bepaald
niet dat het productschap tevens geacht
dat de verordening in werking treedt op een
moet worden reeds voor 1 juni 1999 (de
X, adv. mrs. M.E. Gelpke en R.L. de Graaff, vs.
door de voorzitter van het productschap te
datum waarop GVH failliet is verklaard) vor-
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Vei-
bepalen tijdstip. Vanaf 1995 zijn aan GVH
deringen op GVH te hebben verkregen die
ligheid en Justitie), adv. mr. M.W. Scheltema.
maandelijks voorschotheffingen en jaarlijks
het op de voet van art. 53 Fw in het faillisse-
definitieve heffingen opgelegd. GVH heeft de
ment in verrekening kan brengen. Dat dit
Feiten en procesverloop
voorschotheffingen voldaan. GVH heeft
het geval zou zijn, volgt niet uit art. 10 lid 2
X is eigenaar van vijf panden waarin prosti-
bezwaar gemaakt tegen vier voorschotheffin-
van die verordening en evenmin uit het
tutie-inrichtingen werden geëxploiteerd met
gen. Na ongegrondverklaring daarvan heeft
besluit van de voorzitter. Eerst vanaf het
door de burgemeester aan X verleende ver-
zij beroep ingesteld bij het CBb. Op 1 juni
moment van inwerkingtreding van de veror-
gunningen. Op 7 december 2006 heeft het
1999 is GVH in staat van faillissement ver-
dening was het productschap tot heffing
Bureau bevordering integriteitsbeoordelin-
klaard. Op 1 december 1999 heeft het CBb
gelegitimeerd. Dit brengt voor de toepassing
gen door het openbaar bestuur (hierna: het
geoordeeld dat de heffingsverordening niet
van art. 53 Fw op het onderhavige geval mee
Bureau), dat onderdeel is van het Ministerie
in werking is getreden vanwege het ontbre-
dat de schulden van GVH over de periode van
van Veiligheid en Justitie, een advies uitge-
ken van het vereiste besluit van de voorzitter
1995-1998 zijn ontstaan na 4 december 1999,
bracht. Bij besluit van 21 februari 2007 heeft
van het productschap en dat de vier voor-
dus na haar faillietverklaring.
de burgemeester de vergunningen ingetrok-
schotheffingen daarom niet de vereiste wet-
Volgt verwerping.
ken. Het hiertegen gerichte bezwaar is onge-
telijke grondslag hadden. Op 4 december
De A-G concludeert tot vernietiging en verwij-
grond verklaard. Bij uitspraak van de voorzie-
1999 heeft de voorzitter van het product-
zing. Hij meent dat indien een vordering
ningenrechter is het besluit op bezwaar
schap besloten dat de heffingsverordening in
voortvloeit uit een regeling die na de failliet-
vernietigd. In hoger beroep is die uitspraak
werking treedt op de dag na afkondiging in
verklaring met terugwerkende kracht tot vóór
bevestigd en is geoordeeld dat de bevindin-
het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie en
de faillietverklaring in werking is getreden, de
gen van het Bureau onvoldoende steun bie-
terugwerkt tot en met 1 augustus 1995. In
vordering geacht moet worden vóór de fail-
den voor de conclusie dat sprake is van ern-
2001 heeft het productschap nieuwe defini-
lietverklaring te zijn ontstaan in de zin van
stig gevaar als bedoeld in artikel 3 lid 1,
tieve heffingen opgelegd, onder intrekking
art. 53 Fw (2.7-2.8).
aanhef en onder b, Wet Bibob (ABRvS 27
van de eerdere definitieve heffingen. De
februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5265, AB
besluiten waarbij de nieuwe definitieve hef-
2008/182).
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1501
Rechtspraak
In dit geding heeft X schadevergoeding
desgevraagd zelf inlichtingen te verschaffen
bonden zijn. De schuldeiser heeft dan tegen-
gevorderd. De rechtbank heeft € 2500
in verband met het onderzoek (art. 12 lid 4
over ieder van hen recht op nakoming voor
wegens immateriële schade toegewezen en
en art. 30 Wet Bibob).
het geheel, terwijl nakoming door een der
de vorderingen voor het overige afgewezen.
Onderdeel C betoogt dat onjuist dan wel
schuldenaren ook zijn medeschuldenaren
Het hof heeft de vorderingen alsnog geheel
onbegrijpelijk is dat van een onrechtmatige
tegenover de schuldeiser bevrijdt (art. 6:7
afgewezen.
daad van de Staat eerst sprake kan zijn als de
BW). In dit licht doet voor het antwoord op
Staat moedwillig onjuiste informatie over X
de vraag of op de Staat een schadevergoe-
Hoge Raad
verstrekt zou hebben of anderszins laakbaar
dingsplicht jegens X rust, niet ter zake of
Een advies van het Bureau is onderdeel van
zou hebben gehandeld met betrekking tot
met betrekking tot dezelfde schade een ver-
het zogenoemde Bibob-instrumentarium, dat
het gegeven advies.
goedingsplicht op de gemeente rust, met
ertoe strekt het openbaar bestuur in staat te
Het onderdeel slaagt. Voor het aannemen
dien verstande dat de vergoeding die de
stellen tot integriteitsbeoordelingen met
van een onrechtmatige daad van de Staat in
gemeente uit hoofde van een kostenveroor-
betrekking tot beschikkingen inzake subsi-
een geval als het onderhavige gelden geen
deling op de voet van art. 8:75 Awb aan X
dies en vergunningen en de gunning van
andere maatstaven dan die van art. 6:162 BW.
betaalt, in mindering komt op de eventuele
overheidsopdrachten (Kamerstukken II 1999-
Voor zover in cassatie van belang komen die
schadevergoedingsplicht van de Staat met
2000, 26883, 3, p. 3). Indien een bestuursor-
erop neer dat het Bureau onrechtmatig han-
betrekking tot dezelfde kosten. De regeling
gaan advies vraagt aan het Bureau teneinde
delt indien het bij de uitoefening van zijn
van de wettelijke verplichting tot schadever-
te beoordelen of het een vergunning wil
hiervoor omschreven wettelijke taak, in het
goeding in Afdeling 10 van Titel 1 van Boek
intrekken of, voor zover een vergunning is
bijzonder bij het uitbrengen van zijn advies,
6 van het Burgerlijk Wetboek biedt geen aan-
aangevraagd en nog niet is verleend, wil wei-
niet de zorgvuldigheid in acht neemt die in
knopingspunt om aan te nemen dat de scha-
geren op een van de in de Wet Bibob voorzie-
het maatschappelijk verkeer jegens de
devergoedingsplicht van de Staat zou verval-
ne gronden, is het Bureau verplicht een
betrokkene betaamt. Daarbij zijn alle omstan-
len op de grond dat de gemeente op de voet
advies uit te brengen (art. 9 lid 1 Wet Bibob).
digheden van het geval van belang. Het hof
van art. 8:75 Awb kosten aan de benadeelde
Indien het advies van het Bureau inhoudt,
heeft kennelijk een andere – strengere –
heeft moeten vergoeden. Ook art. 8:75 Awb
zoals in het onderhavige geval, dat ernstig
maatstaf aangelegd. Daarmee heeft het blijk
biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Met
gevaar bestaat dat een of meer vergunningen
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
deze bepaling is weliswaar beoogd het oor-
mede zullen worden gebruikt om strafbare
Onderdeel A is gericht tegen het oordeel van
deel omtrent de vergoeding van kosten bij
feiten te plegen (art. 3 lid 1, aanhef en onder
het hof over het ontbreken van causaal ver-
uitsluiting op te dragen aan de bestuursrech-
b, Wet Bibob), dient het volgens art. 9 lid 1 in
band tussen het handelen van de Staat en de
ter (vgl. HR 29 november 2013,
verbinding met art. 3 lid 3 Wet Bibob de
door X gemaakte kosten van advies, vooraf-
ECLI:NL:HR:2013:1456, NJ 2014/8 (Samson vs.
mate van het gevaar vast te stellen op basis
gaand aan het besluit van 21 februari 2007
De Ronde Venen)), maar dat betreft een oor-
van (a) feiten en omstandigheden die erop
en in het kader van het bezwaar, beroep en
deel in het door partijen aan de bestuurs-
wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat
hoger beroep. Ook deze klacht is gegrond.
rechter voorgelegde geschil. De bepaling
de betrokkene in relatie staat tot strafbare
Indien het Bureau zijn hiervoor omschreven
houdt niet in dat een procespartij haar aan-
feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die
zorgplicht heeft geschonden, is de Staat aan-
spraak op schadevergoeding jegens een hoof-
overeenkomen of samenhangen met activi-
sprakelijk voor schade die X als gevolg daar-
delijk aansprakelijke derde, die geen partij is
teiten waarvoor de beschikking wordt aange-
van heeft geleden. Bij de beoordeling van het
in het aan de bestuursrechter voorgelegde
vraagd dan wel is gegeven, (b) in geval van
causaal verband tussen de door X gestelde
geschil, niet meer zou kunnen effectueren
vermoeden de ernst daarvan, (c) de aard van
onrechtmatige daad van het Bureau en de
indien de bestuursrechter de wederpartij in
de relatie en (d) het aantal van de gepleegde
door hem gestelde schade, moet worden
de kosten heeft veroordeeld. Het bestreden
strafbare feiten. Alvorens de mate van gevaar
onderzocht of die schade in zodanig verband
oordeel is dus onjuist.
vast te stellen zoals hiervoor bedoeld, verza-
staat met de gebeurtenis waarop de aanspra-
Volgt vernietiging en verwijzing, overeen-
melt en analyseert het Bureau gegevens. Het
kelijkheid berust, dat die schade, mede
komstig de conclusie van de A-G.
verzamelen van (persoons)gegevens vindt
gezien de aard van de aansprakelijkheid en
De A-G geeft een inleiding over de Wet Bibob
plaats door raadpleging van openbare bron-
van de schade, als een gevolg van die gebeur-
(2.1-2.6), gaat in op de betekenis van art. 8:75
nen en door het inwinnen van informatie uit
tenis kan worden toegerekend aan het
Awb voor vorderingen als de onderhavige
gesloten persoonsregistraties die vallen
Bureau en daarmee aan de Staat (art. 6:98
(2.17-2.25) en bespreekt de in dit geval aan te
onder de Wet bescherming persoonsgegevens
BW). Anders dan het hof heeft geoordeeld, is
leggen onrechtmatigheidstoets (2.32-2.35).
of onder bijzondere wetten, zoals de Wet poli-
bij de beoordeling van het causaal verband
tieregisters of de Wet op de justitiële docu-
dus niet beslissend of de gestelde schade
mentatie (art. 12, 13, 27 en 27a Wet Bibob).
mede een gevolg is van het handelen van de
Onderdeel van het opvragen van informatie
burgemeester als bestuursorgaan.
uit gesloten persoonsregistraties dient te zijn
Onderdeel B bestrijdt het oordeel van het hof
23 mei 2014, nr. 13/02497
het inwinnen en vermelden van aanwijzin-
dat de forfaitaire regeling van proceskosten
(Mrs. E.J. Numann, A.M.J. van Buchem-
gen over de mate van betrouwbaarheid daar-
in de Awb verhindert dat X de overige kosten
Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders,
van ingeval die aanwijzingen worden geregis-
ten titel van schadevergoeding uit onrecht-
G. de Groot; A-G mr. L. Timmerman)
treerd (Regeling criminele inlichtingen
matige daad kan vorderen van de Staat. In
ECLI:NL:HR:2014:1204
eenheden, Stcrt. 2000, 198). Persoonsgege-
het onderhavige geval wordt vergoeding van
vens verzamelt en analyseert het Bureau uit-
kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 BW gevor-
Faillissement. Peeters vs. Gatzen-vordering.
sluitend ten behoeve van een verzocht advies
derd. Art. 6:102 BW bepaalt dat twee of meer
Bestuurdersaansprakelijkheid. Indirect
(art. 12 lid 1 Wet Bibob). Verder dient de per-
personen op wie een verplichting tot vergoe-
bestuurder. X is enig indirect bestuurder
soon op wie het onderzoek betrekking heeft,
ding van dezelfde schade rust, hoofdelijk ver-
van Bouwbedrijf en heeft kort voor het fail-
1502
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1098
Rechtspraak
lissement van Bouwbedrijf bevorderd dat
de maatstaven zoals vermeld in HR 8 decem-
ervan uitgaat dat voor een geslaagd beroep
Bouwbedrijf betalingen deed aan haar moe-
ber 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ
op art. 6:7 lid 2 BW is vereist dat Beheer par-
dervennootschap/bestuurster. HR: Bij de
2006/659 (Ontvanger vs. Roelofsen). Het
tij is in dit geding, omdat art. 6:7 lid 2 BW
beantwoording van de aansprakelijkheids-
bestreden oordeel heeft betrekking op de in
een zodanige eis niet stelt. Bovendien is het
vraag moet aansluiting worden gezocht bij
dat arrest onderscheiden vraag of ter zake
bestreden oordeel onvoldoende gemotiveerd,
het arrest Ontvanger vs. Roelofsen. Het oor-
van benadeling van een schuldeiser van een
omdat niet blijkt dat het hof de juistheid
deel van het hof dat de indirect bestuurder
vennootschap door het onbetaald en onver-
heeft onderzocht van de hiervoor bedoelde
aansprakelijk is, geeft geen blijk van een
haalbaar blijven van diens vordering, gezien
feiten, en die feiten een beroep op art. 6:7 lid
onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpe-
de omstandigheden van het geval grond
2 BW kunnen dragen.
lijk en behoefde geen nadere motivering.
bestaat voor aansprakelijkheid van de – in
Volgt vernietiging en verwijzing, overeen-
dit geval: enig indirect – bestuurder omdat
komstig de conclusie van de A-G.
hij heeft bewerkstelligd dat de vennootschap
De A-G acht ook onderdeel 1 deels gegrond.
haar verplichtingen niet nakomt. Uit het
Hij leest in de overwegingen van het hof niet
X, adv. mr. D. Rijpma, vs. mr. J.R. Maas q.q.,
arrest van 8 december 2006 volgt dat de
dat X wetenschap had van daadwerkelijke
curator in het faillissement van Bouwbedrijf,
betrokken bestuurder op grond van onrecht-
benadeling van de schuldeisers van Bouwbe-
adv. mr. J.P. Heering.
matige daad voor schade van de schuldeiser
drijf (2.10).
(BW art. 6:7 lid 2, 6:162)
aansprakelijk kan worden gehouden indien
Feiten en procesverloop
zijn handelen of nalaten als bestuurder ten
X heeft in zijn hoedanigheid van enig
opzichte van de schuldeiser in de gegeven
bestuurder van Beheer, welke vennootschap
omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat
enig bestuurder was van Bouwbedrijf, in
hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt
23 mei 2014, nr. 13/02518
januari-februari 2004 bevorderd dat door
kan worden gemaakt.
(Mrs. E.J. Numann, A.H.T. Heisterkamp, G. de
Bouwbedrijf betalingen van in totaal
Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder
Groot, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek;
€ 190 660 zijn gedaan aan Beheer. Bouwbe-
geval sprake kunnen zijn als komt vast te
A-G mr. J. Wuisman)
drijf is op 16 maart 2004 in staat van faillis-
staan dat de bestuurder wist of redelijkerwij-
ECLI:NL:HR:2014:1199
sement verklaard en Beheer op 13 december
ze had behoren te begrijpen dat de door hem
2005. De curator is geen curator in het faillis-
bewerkstelligde of toegelaten handelwijze
Pandrecht op een vordering. Reeds bestaan-
sement van Beheer.
van de vennootschap tot gevolg zou hebben
de rechtsverhouding. In 2007 wordt een
In dit geding heeft de curator betaling van
dat deze haar verplichtingen niet zou nako-
pandrecht gevestigd op alle vorderingen
schadevergoeding van € 190 660 aan de
men en ook geen verhaal zou bieden voor de
die de pandgever heeft of zal verkrijgen uit
boedel gevorderd, op grond van de stelling
als gevolg daarvan optredende schade. Er
een toen reeds gesloten overeenkomst
dat de handelwijze van X onrechtmatig is
kunnen zich echter ook andere omstandighe-
waarbij de pandgever zich heeft verbonden
jegens de schuldeisers van Bouwbedrijf. De
den voordoen op grond waarvan een zodanig
tegen betaling een afgebouwde tanker te
rechtbank heeft de vordering afgewezen.
verwijt kan worden aangenomen. Dit alles
leveren. In 2009 wordt nader overeengeko-
Het hof heeft de vordering alsnog groten-
geldt, gelet op hetgeen hiervoor is overwo-
men dat de pandgever geen afgebouwde
deels toegewezen.
gen, ook voor een enig indirect bestuurder
tanker zal leveren, maar een casco, tegen
zoals X. In het oordeel van het hof ligt beslo-
betaling van een lager bedrag. Is de vorde-
Hoge Raad
ten dat X wist of redelijkerwijs moest begrij-
ring tot betaling van de koopsom voor de
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van
pen dat de betalingen door Bouwbedrijf tot
casco verkregen uit een rechtsverhouding
het hof dat X onrechtmatig heeft gehandeld.
gevolg zouden hebben dat Bouwbedrijf ande-
die op het tijdstip van de vestiging van het
In het onderhavige geval vordert de curator
re verplichtingen niet zou nakomen en ook
pandrecht reeds bestond? HR: Het oordeel
schadevergoeding wegens onrechtmatige
geen verhaal zou bieden voor de als gevolg
van het hof dat in 2009 een nieuwe beta-
daad (art. 6:162 BW) op de grond dat X heeft
daarvan optredende schade, zodat hem van
lingsverplichting is ontstaan uit een nieu-
meegewerkt aan benadeling van schuldeisers
het bevorderen van die betalingen persoon-
we rechtsverhouding, is onbegrijpelijk.
van de gefailleerde vennootschap (Bouwbe-
lijk een ernstig verwijt valt te maken. Derhal-
drijf), door het onbetaald en onverhaalbaar
ve geeft het door de klacht bestreden oordeel
blijven van hun vordering (vgl. HR 14 januari
geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
1099
(BW art. 3:239)
1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4521, NJ 1983/597
Het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde
ABN AMRO, adv. mr. F.E. Vermeulen, vs. UBO,
(Peeters q.q. vs.Gatzen)), terwijl X ten tijde
geen nadere motivering.
niet verschenen.
van de gestelde benadeling enig bestuurder
Onderdeel 2 is gericht tegen de verwerping
was van Beheer, de moedermaatschappij die
van een beroep op verrekening. Het hof heeft
Feiten en procesverloop
enig bestuurder was van Bouwbedrijf. X
niet vastgesteld of Beheer jegens de curator
In 2007 is tussen IHDA en Amulet een over-
bepaalde het beleid van Bouwbedrijf. Dit
een boedelvordering had tot een bedrag van
eenkomst gesloten, getiteld ‘Contract 601’.
geval vertoont zoveel gelijkenis met het geval
€ 37 339, en, zo ja, of die boedelvordering is
Volgens deze overeenkomst neemt IHDA op
waarin aan de orde is of een bestuurder op
voldaan door middel van verrekening met
zich om een tanker voor de binnenvaart te
de voet van art. 6:162 BW aansprakelijk is op
een vordering van de curator op Beheer tot
laten bouwen en aan Amulet te leveren. In
de grond dat hij heeft meegewerkt aan bena-
vergoeding van dezelfde schade als de schade
verband met verstrekte kredieten heeft IHDA
deling van schuldeisers van de gefailleerde
waarvan de curator in dit geding vergoeding
de vorderingen die zij uit hoofde van Con-
vennootschap door het onbetaald en onver-
vordert van X. Daarom moet veronderstellen-
tract 601 heeft of zal verkrijgen, verpand aan
haalbaar blijven van hun vordering, dat bij
derwijs van de juistheid van een en ander
ABN AMRO. In 2009 hebben Amulet en IHDA
de beantwoording van de aansprakelijkheids-
worden uitgegaan. Tegen deze achtergrond is
een document ondertekend, genaamd
vraag aansluiting moet worden gezocht bij
het bestreden oordeel onjuist voor zover het
‘Addendum 2 bij Contract 601’. Dit document
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1503
Rechtspraak
vermeldt dat de levering van een afgebouwde
uit voor Amulet een nieuwe betalingsver-
in april 1973 met haar kinderen, onder wie A,
tanker wordt omgezet in de levering van een
plichting is ontstaan.
haar echtgenoot gevolgd naar Nederland. Zij
casco. In 2008 heeft UBO een casco van IHDA
Volgt vernietiging en verwijzing, overeen-
woont sindsdien onafgebroken in Nederland
gekocht en aanbetalingen gedaan van in
komstig de conclusie van de A-G.
en heeft altijd de Nederlandse nationaliteit
totaal € 357 000. In 2010 heeft UBO de koop-
De A-G bespreekt onder 2.1.1-2.1.3 de regeling
behouden. A verblijft sinds april 1973, met
overeenkomst ontbonden, aanspraak
van art. 3:239 lid 1 BW: pandrecht op een (...)
een onderbreking van 1992 tot 1997, in
gemaakt op terugbetaling van de aanbetaal-
recht kan (...) worden gevestigd (...), mits dit
Nederland.
de bedragen en voor die vordering conserva-
recht op het tijdstip van de vestiging van het
In dit geding heeft A de rechtbank verzocht
toir derdenbeslag onder Amulet doen leggen
pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal
vast te stellen dat hij in het bezit is van de
op de door Amulet aan IHDA te betalen
worden verkregen uit een dan reeds bestaan-
Nederlandse nationaliteit. De rechtbank
koopsom. Vervolgens is IHDA in staat van
de rechtsverhouding.
heeft het verzoek toegewezen.
faillissement verklaard. In dit geding is in geschil of UBO het pandrecht van ABN AMRO tegen zich moet laten
1100
gelden. De rechtbank heeft ten gunste van
Hoge Raad Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten
ABN AMRO beslist. Het hof heeft alsnog ten
23 mei 2014, nr. 13/04118
aanzien van het woonplaatsbegrip van art. 3
gunste van UBO beslist. Het hof heeft daar-
(Mrs. E.J. Numann, A.H.T. Heisterkamp,
Toescheidingsovereenkomst inzake nationali-
toe overwogen dat vanaf 2009 sprake is van
C.E. Drion, G. de Groot, M.V. Polak;
teiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden
een andere rechtsverhouding tussen IHDA
A-G mr. P. Vlas)
en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132,
en Amulet dan voordien, zodat de vordering
ECLI:NL:HR:2014:1201
hierna: TOS) door te oordelen dat de Suri-
waarop UBO beslag heeft gelegd, niet recht-
naamse autoriteiten, gelet op de diplomatie-
streeks is verkregen uit een rechtsverhou-
Nederlanderschap. Toescheidingsovereen-
ke status van de vader, kennelijk ervoor heb-
ding die op het tijdstip van de vestiging van
komst. Diplomatieke status. Heeft verzoe-
ben gekozen uit te gaan van een fictieve
het pandrecht reeds bestond.
ker in 1975 de Nederlandse nationaliteit
woonplaats van de vader in Suriname waar-
verloren in verband met het feit dat zijn
door deze op grond van art. 3 TOS per 25
Hoge Raad
vader als diplomaat van de Republiek
november 1975 de Surinaamse nationaliteit
Blijkens Addendum 2 zijn IHDA en Amulet
Suriname de Surinaamse nationaliteit
heeft verkregen. Het onderdeel slaagt. Art. 8
overeengekomen om Bouwcontract 601 in
heeft verkregen? HR: De Toescheidingsover-
lid 2 TOS biedt een specifieke voorziening
aangepaste vorm voort te zetten, en wel
eenkomst biedt geen grondslag voor het
voor de situatie dat de vader als Surinaams
aldus dat de oorspronkelijk beoogde ‘leve-
verkrijgen van een nationaliteit door het
diplomaat de Surinaamse nationaliteit dien-
ring van een afgebouwde tanker’ werd ‘omge-
toekennen van een fictieve of formele
de te bezitten. Uit de aanwezigheid van deze
zet’ in de ‘levering van een casco’. Met het
woonplaats in verband met iemands diplo-
specifieke voorziening moet worden afgeleid
oog daarop kwamen partijen overeen om de
matieke status.
dat de TOS geen grondslag biedt voor het verkrijgen van een nationaliteit door het toe-
contractuele bepalingen uit Bouwcontract 601 buiten werking te stellen ‘indien en voor
(TOS art. 3, 8 lid 2)
kennen van een fictieve of formele woonplaats in verband met iemands diplomatieke
zover die betrekking hebben op levering van een afgebouwde tanker en allerlei kwesties
Staat der Nederlanden (Ministerie van Vei-
status. Bovendien volgt daaruit dat – anders
die met de levering van een “eenvoudig” cas-
ligheid en Justitie, Immigratie- en Naturali-
dan de rechtbank heeft overwogen – de Suri-
co niet van doen hebben’. Voorts werd in het
satiedienst), adv. mr. J. van Duijvendijk-
naamse nationaliteit van de vader in ver-
Addendum vastgelegd dat IHDA louter een
Brand, vs. A, adv. mrs. P.S. Kamminga en mr.
band met diens diplomatieke status niet kan
casco aan Amulet zou leveren, waarbij de
T. Welschen.
worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie die bij het opstellen van de TOS niet
oorspronkelijke contractprijs van € 8,7 miljoen werd teruggebracht tot € 3,3 miljoen.
Feiten en procesverloop
onder ogen is gezien en die noopt tot een
Tegen deze achtergrond is het oordeel van
A is in 1969 in Suriname geboren. Ook zijn
uitleg ‘die het meest in overeenstemming is
het hof dat in 2009 voor Amulet een nieuwe
beide ouders zijn in Suriname geboren. Ten
met de redelijkerwijs te bewerkstelligen
betalingsverplichting is ontstaan uit een
tijde van de geboorte van A bezaten beide
bedoelingen van de TOS’.
nieuwe rechtsverhouding met IHDA, onbe-
ouders de Nederlandse nationaliteit. A heeft
Volgt vernietiging en terugwijzing.
grijpelijk. Het oordeel van het hof vindt geen
door geboorte de Nederlandse nationaliteit
De A-G concludeert tot verwerping. Hij meent
steun in Addendum 2, nu daaruit juist blijkt
verkregen. De vader, die in 1972 naar Neder-
dat het oordeel van de rechtbank dat de
dat IHDA en Amulet zijn overeengekomen
land was gekomen, stond van 28 december
vader de Surinaamse nationaliteit kennelijk
om hun in Bouwcontract 601 vervatte rechts-
1972 tot 19 augustus 1976 in de Nederlandse
heeft verkregen op grond van een fictieve
verhouding in aangepaste vorm voort te zet-
gemeentelijke basisadministratie (GBA) inge-
woonplaats in Suriname, in cassatie stand
ten, waarbij de verplichting van IHDA werd
schreven. In 1974 is de vader aangesteld als
houdt (2.6, 2.14-2.15).
teruggebracht tot de levering van een casco,
diplomaat bij het kabinet van de gevolmach-
en het beloop van de op Amulet rustende
tigde minister van Suriname in Den Haag.
betalingsverplichting dienovereenkomstig
Na de onafhankelijkheid van Suriname op 25
werd verminderd. Voorts heeft het hof geen
november 1975 bleef hij in diplomatieke
feiten of omstandigheden vermeld waaruit
dienst werkzaam bij de Surinaamse ambassa-
kan worden afgeleid dat – anders dan Adden-
de in Den Haag. Op 19 augustus 1976 is hij
dum 2 suggereert – IHDA en Amulet hebben
in verband met diplomatieke immuniteit
beoogd om in 2009 een nieuwe rechtsver-
uitgeschreven uit de GBA. Op 23 juli 1980 is
houding met elkaar aan te gaan, en dat daar-
hij vertrokken naar Suriname. De moeder is
1504
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
Rechtspraak
Hoge Raad (strafkamer)
Inleiding derde middel:
woning te verlaten. Uit het proces-verbaal
Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.
Ter zitting van het hof heeft de raadsman
van bevindingen van [verbalisant 3], inspec-
P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar
gesteld dat vrijspraak dient te volgen, omdat
teur van politie, van 1 november 2007 (pro-
straf(proces)recht Radboud Universiteit
de politie niet handelde ter uitvoering van
ces-verbaalnummer 2007292535-1) blijkt dat
Nijmegen.
enig wettelijk voorschrift. De raadsman
zij op 30 oktober 2007 was belast met het
betoogt dat geen sprake was van een zoge-
binnentreden en ontruimen van Damrak 16
noemde strafrechtelijke ontruiming, dat ver-
te Amsterdam. Blijkens een door de advocaat-
der geen sprake was van een ontruiming op
generaal ter terechtzitting in hoger beroep
grond van verstoring van de openbare orde,
van 7 juni 2011 overgelegd en in het dossier
13 mei 2014, nr. 11/04258
dat ook het Wetboek van Burgerlijke rechts-
gevoegd certificaat van de politieacademie
(Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-
vordering geen rechtsgeldige basis bood voor
van 11 mei 2005, was [verbalisant 3] voor-
van Kan, Y. Buruma)
politieoptreden en dat ook art. 2 Politiewet
noemd tevens hulpofficier van justitie.
(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strek-
i.e. onvoldoende basis bood.
Het hof is op grond van voormelde feiten en
kende tot vernietiging wat betreft de straf-
In reactie daarop heeft het hof het volgende
omstandigheden van oordeel dat het hier
oplegging, in zoverre tot terugwijzing, en
overwogen:
ging om een civielrechtelijke ontruiming, die
tot verwerping voor het overige; adv. mr.
‘Het hof is met de raadsman van oordeel dat
zijn basis vindt in het bepaalde in de zesde
Th.J. Kelder, ’s-Gravenhage)
in de onderhavige zaak geen sprake was van
afdeling van de tweede titel van boek twee
ECLI:NL:HR:2014:1099
een zogenoemde strafrechtelijke ontruiming,
juncto artikel 444 van het Wetboek van Bur-
maar dat het hier ging om een civielrechtelij-
gerlijke rechtsvordering en dat de politie niet
Ontruiming kraakpand en niet voldoen
ke ontruiming. Het hof is van oordeel dat de
heeft gehandeld in strijd met de wet. Het hof
aan ‘ter uitvoering van enig wettelijk voor-
basis voor deze civielrechtelijke ontruiming
verwerpt derhalve het verweer.’
schrift’ gegeven bevel art. 184 Sr: in casu
kan worden gevonden in het bepaalde in de
Het middel klaagt over de motivering van de
aan dit bestanddeel voldaan nu de civiel-
zesde afdeling van de tweede titel van boek
bewezenverklaring onder 3, voor zover
rechtelijke ontruiming van het pand
twee juncto artikel 444 van het Wetboek van
inhoudende het zinsdeel ‘ter uitvoering van
geschiedde door de deurwaarder die het
Burgerlijke rechtsvordering en baseert dat op
enig wettelijk voorschrift’.
ontruimingsvonnis van de voorzieningen-
de volgende feiten en omstandigheden.
rechter aan de betrokkenen heeft betekend
In het dossier bevindt zich een vonnis in kort
en nu de deurwaarder op de voet van art.
geding van 9 oktober 2007 van de voorzie-
Hoge Raad, wat betreft het derde middel onder meer:
444 Rv en op grond van de door de voorzie-
ningenrechter in de rechtbank Amsterdam,
3.5. Het hof heeft vastgesteld:
ningenrechter aan de eisers verleende
sector civiel recht, waarin deze hen die ver-
(i) dat de ontruiming van het pand aan het
machtiging de daadwerkelijke ontruiming
blijven in de onroerende zaak of gedeelten
Damrak 16 te Amsterdam is geschied ter ten-
heeft doen bewerkstelligen ‘met behulp van
daarvan gelegen aan het Damrak 16 te
uitvoerlegging van het vonnis van de voor-
de sterke arm’.
Amsterdam, veroordeelt om binnen acht
zieningenrechter in de Rechtbank Amster-
Bij strafoplegging in aanmerking nemen
dagen na de betekening van dit vonnis met
dam, sector civiel recht, van 9 oktober 2007,
van de omstandigheid dat de verdachte
al het hunne en de hunnen het pand aan het
in welk vonnis degenen die verblijven in de
eerder ter zake van het plegen van een
Damrak 16 te Amsterdam te ontruimen en
onroerende zaak of gedeelten daarvan gele-
strafbaar feit is veroordeeld: in casu heeft
ontruimd te houden, en met afgifte van de
gen aan het Damrak 16 te Amsterdam, zijn
het hof die omstandigheid kennelijk
sleutels ter vrije beschikking van eisers te
veroordeeld om binnen acht dagen na de
alleen opgevat als een de persoon van de
stellen, met machtiging van eisers om, zono-
betekening van dit vonnis ‘met al het hunne
verdachte betreffende omstandigheid
dig met behulp van de sterke arm, de ontrui-
en de hunnen het pand aan het Damrak 16
waarvan bij het onderzoek in hoger beroep
ming zelf te doen bewerkstelligen.
te Amsterdam te ontruimen en ontruimd te
is gebleken, zonder dat die omstandigheid
Voornoemd ontruimingsvonnis is, zo blijkt
houden’, met machtiging van de in het von-
tot strafverzwaring aanleiding heeft gege-
uit een fax van gerechtsdeurwaarderskantoor
nis genoemde eisers om, zo nodig met
ven. Aldus toereikende motivering van
Groot & Evers, op 10 oktober 2007 door J.S.
behulp van de sterke arm, de ontruiming zelf
opgelegde straf.
Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam,
te doen bewerkstelligen;
betekend aan hen die verblijven in de onroe-
(ii) dat dit vonnis op 10 oktober 2007 door de
rende zaak, of een gedeelte daarvan, staande
deurwaarder is betekend aan degenen die in
en gelegen te Amsterdam, aan het Damrak
genoemd vonnis zijn veroordeeld tot ontrui-
Inleiding:
16. In dit betekeningsdespoot is aangezegd
ming, onder aanzegging dat bij niet voldoe-
In deze zaak gaat het om de ontruiming van
dat bij niet tijdige voldoening aan de beide
ning aan het bevel tot ontruiming het von-
een kraakpand. Verdachte is veroordeeld
bevelen binnen de gestelde termijn van acht
nis zal worden tenuitvoergelegd door alle
wegens – kort gezegd – 1. ‘openlijk in vereni-
dagen, de ten deze betekende executoriale
middelen rechtens, met name door daadwer-
ging geweld plegen tegen personen en goe-
titel zal worden ten uitvoer gelegd door alle
kelijke ontruiming van het perceel;
deren’ en 3. ‘medeplegen van opzettelijk eni-
middelen rechtens (...), met name door daad-
(iii) dat aan het bevel tot ontruiming geen
ge handeling, door een ambtenaar met de
werkelijke ontruiming van voornoemde per-
gevolg is gegeven;
uitoefening van enig toezicht belast onder-
celen in oktober 2007.
(iv) dat de daadwerkelijke ontruiming van
nomen ter uitvoering van enig wettelijk
Uit het proces-verbaal van vordering, opge-
het pand, met toestemming van de officier
voorschrift, belemmeren’. De hieronder
maakt door verbalisant [verbalisant 1] op 30
van justitie, is bewerkstelligd door tussen-
besproken middelen betreffen een (falende)
oktober 2007 (proces-verbaalnummer
komst van de mobiele eenheid van de regio-
bewijsklacht over het laatste feit (art. 184 Sr)
2007292535), blijkt dat deze verbalisant door
politie Amsterdam-Amstelland.
(derde middel) en een (falende) strafmotive-
of namens de eigenaar was gemachtigd tot
3.6. Het hof heeft uit de door hem vastgestel-
ringsklacht (vijfde middel).
het doen van de vordering om de gekraakte
de feiten en omstandigheden – niet onbegrij-
1101
(Sr art. 184; Rv art. 444)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1505
Rechtspraak
pelijk – afgeleid dat de civielrechtelijke ont-
met de eerder door de Politierechter opgeleg-
Verkrachting door tongzoen, art. 242 Sr: in
ruiming van het pand geschiedde door de
de en door de advocaat-generaal bij het hof
HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2653,
deurwaarder die het vonnis van de voorzie-
gevorderde straf. Gelet hierop heeft het hof
NJ 2013/437, is beslist dat – kort gezegd –
ningenrechter op 10 oktober 2007 aan de
de in aanmerking genomen omstandigheid
enkel een afgedwongen tongzoen niet meer
betrokkenen heeft betekend en dat de deur-
dat de verdachte eerder ter zake van het ple-
als verkrachting in de zin van art. 242 Sr
waarder op de voet van art. 444 Rv en op
gen van een strafbaar feit veroordeeld is,
kan worden gekwalificeerd. In casu is een
grond van de door de voorzieningenrechter
kennelijk alleen opgevat als een de persoon
gewelddadige tongzoen ten onrechte als
aan de eisers verleende machtiging de daad-
van de verdachte betreffende omstandigheid
verkrachting gekwalificeerd.
werkelijke ontruiming heeft doen bewerkstel-
waarvan bij het onderzoek in hoger beroep is
ligen ‘met behulp van de sterke arm’. Het oor-
gebleken, zonder dat die omstandigheid tot
deel van het hof dat de ambtenaren van
strafverzwaring aanleiding heeft gegeven.
regiopolitie Amsterdam-Amstelland bij de
Gelet op het geheel van de overige in aan-
Inleiding:
ontruiming van het pand handelden ter uit-
merking genomen factoren is de straf aldus
Het middel klaagt dat het hof het onder 1
voering van enig wettelijk voorschrift, is der-
toereikend gemotiveerd.
bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwa-
halve juist. Dat oordeel is voorts niet onbe-
5.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
lificeerd als verkrachting. Ten laste van de
grijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
Volgt verwerping van het beroep.
verdachte onder 1 – kort gezegd – bewezen-
3.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
(Sr art. 242)
verklaard dat hij ‘door geweld en bedreiging
A-G Vegter, onder meer:
met geweld [betrokkene 1] heeft gedwongen
Inleiding vijfde middel:
29. Het vijfde middel klaagt over de strafmoti-
tot het ondergaan van een handeling die
Verdachte is voor de bewezenverklaarde fei-
vering. Het hof heeft – voor zover voor de
bestond uit het seksueel binnendringen van
ten (1 en 3) veroordeeld tot een gevangenis-
beoordeling van het middel van belang –
het lichaam van [betrokkene 1], hebbende hij,
straf van veertien dagen, met aftrek als
overwogen dat het blijkens een uittreksel uit
verdachte, zijn tong in de mond van [betrok-
bedoeld in art. 27 Sr, waarvan tien dagen
de Justitiële Documentatie van 26 mei 2011
kene 1] geduwd/gebracht en bestaande dat
voorwaardelijk, met een proeftijd van twee
er rekening mee gehouden is dat verdachte
geweld en die bedreiging met geweld hierin
jaren. Eerder had de politierechter de ver-
eerder is veroordeeld en wel door de economi-
dat hij, verdachte, [betrokkene 1] meermalen
dachte voor het hem onder 1 en 3 ten laste
sche politierechter ter zake van een op 9 mei
heeft geslagen/gestompt en [betrokkene 1]
gelegde eveneens veroordeeld tot een onvoor-
2009 gepleegd feit.
klem heeft gezet en het hoofd van [betrokke-
waardelijke gevangenisstraf voor de duur van
30. Een gelijkluidende overweging was aan de
ne 1] heeft vastgepakt/vastgehouden zodat
14 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan
orde in HR 25 maart 2008,
[betrokkene 1] haar hoofd niet kon wegdraai-
10 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd
ECLI:NL:HR:2008:BC4274. De Hoge Raad over-
en en [betrokkene 1] aan haar haren de trap
van twee jaren. Tegen dit vonnis is namens
woog in r.o 4.4.1: ‘Gelet op de bewoordingen
op heeft getrokken/gesleurd en aldus voor
de verdachte hoger beroep ingesteld. De
van de hiervoor onder 4.3 weergegeven over-
[betrokkene 1] een bedreigende situatie heeft
advocaat-generaal heeft gevorderd dat de ver-
weging moet ’s hofs overweging zo worden
doen ontstaan.’ Het Hof heeft dit bewezenver-
dachte zal worden veroordeeld tot dezelfde
verstaan dat het hof een eerdere veroordeling
klaarde feit onder aanhaling van art. 242 Sr
straf als door de rechter in eerste aanleg is
ter zake van soortgelijke feiten heeft aange-
gekwalificeerd als ‘verkrachting’.
opgelegd. Het hof heeft in hoger beroep de
merkt als een strafverzwarende omstandig-
op te leggen straf bepaald op grond van de
heid en aldus strafverhogend heeft geacht dat
Hoge Raad, onder meer:
ernst van de feiten en de omstandigheden
de verdachte het onderhavige feit heeft
2.3. De tenlastelegging is toegesneden op art.
waaronder deze zijn begaan en gelet op de
gepleegd nadat hij (onherroepelijk) was ver-
242 Sr. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van
persoon van de verdachte. De strafoplegging
oordeeld ter zake van soortgelijke feiten.’
12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2653, NJ
is door het hof met onder meer de volgende
31. Ook hier is het feit waarmee het hof heeft
2013/437, beslist dat – kort gezegd – enkel
overweging gemotiveerd: ‘Blijkens een de ver-
rekening gehouden gepleegd na de in de
een afgedwongen tongzoen niet meer als
dachte betreffend Uittreksel Justitiële docu-
onderhavige strafzaak bewezenverklaarde
verkrachting in de zin van art. 242 Sr kan
mentatie van 26 mei 2011 is de verdachte
feiten en lijkt cassatie onontkoombaar gelet
worden gekwalificeerd. Daaruit volgt dat het
eerder ter zake van het plegen van een straf-
op de uitleg van de bewoordingen door de
Hof het bewezenverklaarde ten onrechte
baar feit veroordeeld. Blijkens voornoemd
Hoge Raad. Hoewel met enige lichte aarzeling
heeft gekwalificeerd als verkrachting. Het
uittreksel was deze beslissing niet onherroe-
over de uitleg van die bewoordingen, zal ik
middel klaagt daarover terecht.
pelijk, maar de verdachte heeft ter terechtzit-
mij hierbij neerleggen. Het middel slaagt.
ting in hoger beroep van 7 juni 2011 verklaard dat deze zaak inmiddels onherroepelijk is geworden en dat hij hier-
Volgt vernietiging van de bestreden uit-
1102
voor is veroordeeld tot een geldboete van
spraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, inzoverre
€ 100.’ Het vijfde middel klaagt dat het hof de
13 mei 2014, nr. 13/01173
terugwijzing en verwerping van het beroep
straf onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, V. van den
voor het overige.
rekening te houden met een eerdere, niet aan
Brink)
de bewezenverklaarde feiten voorafgaande
(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,
veroordeling ter zake van een strafbaar feit.
strekkende tot vernietiging wat betreft de
1103
beslissingen ter zake van het onder 1 ten-
Hoge Raad, wat betreft het vijfde middel onder meer:
lastegelegde en de strafoplegging, in zover-
13 mei 2014, nr. 12/03627
re tot terugwijzing, en tot verwerping voor
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
5.3. Blijkens de stukken van het geding heeft
het overige; adv. mr. J.S. Nan, Dordrecht)
Lohman, Y. Buruma)
het hof een straf opgelegd die overeenkomt
ECLI:NL:HR:2014:1093
(Na conclusie van A-G mr. A.J. Machielse,
1506
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
Rechtspraak
strekkende tot verwerping; adv. mr. A.M.
van toepassing. Het verweer faalt.’
oordeel van het hof dat de betrokkene niet-
Moszkowicz, Amsterdam)
Het middel behelst de klacht dat het hof het
ontvankelijk is in het door hem ingestelde
ECLI:NL:HR:2014:1101
verweer strekkende tot bewijsuitsluiting ten
hoger beroep. Het middel valt blijkens de toe-
onrechte althans onvoldoende gemotiveerd
lichting daarop in twee klachten uiteen.
Onrechtmatige fouillering in Turks koffie-
heeft verworpen.
Hoge Raad, onder meer:
huis omdat dit niet is te beschouwen als een ‘voor het publiek openstaand gebouw’
Hoge Raad, onder meer:
3.2. Het middel richt zich vooreerst tegen
in de zin van art. 151b Gemeentewet jo art.
2.5. Namens de verdachte is het verweer
het oordeel van het hof dat mr. Slewe ter
52 lid 3 WWM? Een in een aangewezen vei-
gevoerd dat de fouillering van de verdachte
terechtzitting van de rechtbank van 29 okto-
ligheidsrisicogebied gelegen koffiehuis kan
onrechtmatig is geweest omdat het koffie-
ber 2009 uitdrukkelijk was gemachtigd als
worden beschouwd als een voor het publiek
huis niet is te beschouwen als een ‘voor het
bedoeld in art. 279 Sv om namens de niet-
openstaand gebouw nu het publiek hiertoe
publiek openstaand gebouw’ en dat daarom
verschenen betrokkene het woord tot verde-
in het algemeen vrij toegang heeft.
het bij de verdachte aangetroffene van het
diging te voeren.
gebruik voor het bewijs moet worden
3.3. Het hof heeft vastgesteld dat op de
(EVRM art. 8; Sv art. 359a; Gemeentewet art.
uitgesloten.
terechtzitting in eerste aanleg van 29 okto-
151b; WWM art. 52)
Het hof heeft geoordeeld dat het, in een door
ber 2009 de betrokkene niet is verschenen
de burgemeester aangewezen veiligheidsrisi-
doch wel de raadsman mr. Slewe en dat mr.
Inleiding:
cogebied gelegen, Turkse koffiehuis, waarin de
Slewe aldaar het woord tot verdediging heeft
Verdachte is veroordeeld wegens – kort
verdachte werd gefouilleerd, ‘moet worden
gevoerd. Dit betekent dat de raadsman op 29
gezegd – 1: Opzettelijk handelen in strijd
beschouwd als een voor het publiek open-
oktober 2009 het woord tot verdediging niet
met het in art. 2 onder C van de Opiumwet
staand gebouw in de zin van artikel 151b lid 1
kon voeren anders dan op de voet van art.
gegeven verbod, en 2: Witwassen. De raads-
Gemeentewet, nu het publiek hiertoe in het
279, eerste lid, Sv.
vrouw heeft ter terechtzitting in hoger
algemeen vrij toegang heeft’. Dat oordeel geeft
3.4. Gelet hierop en in aanmerking genomen
beroep vrijspraak van het ten laste gelegde
niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en
dat de betrokkene ter terechtzitting in hoger
bepleit, op de grond dat de fouillering van de
is niet onbegrijpelijk. Aldus heeft het hof toe-
beroep van 6 juni 2012 blijkens het daarvan
verdachte onrechtmatig is geweest, met als
reikend gemotiveerd het verweer verworpen.
opgemaakte proces-verbaal heeft verklaard
gevolg bewijsuitsluiting. Het Turkse koffie-
Voor zover het middel beoogt te betogen dat
dat hij zijn raadsman ‘toestemming [heeft]
huis waar de verdachte zich bevond en waar
het hof ten onrechte, althans ontoereikend
gegeven om namens mij de verdediging te
hij werd gefouilleerd op grond van een aan-
gemotiveerd het verweer heeft verworpen
voeren’ ter terechtzitting van de rechtbank, is
wijzing door de burgemeester tot veiligheids-
dat de onderhavige fouillering in strijd is
het oordeel van het hof dat mr. Slewe aldaar
risicogebied als bedoeld in artikel 151b
met art. 8 EVRM, faalt het. Het oordeel van
voor de betrokkene is opgetreden als
Gemeentewet jo. een last ex art. 52 lid 3 Wet
het hof geeft niet blijk van een onjuiste
gemachtigd raadsman in de zin van art. 279,
wapens en munitie, is volgens de raadsvrouw
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
eerste lid, Sv niet onbegrijpelijk.
een besloten lokaal, althans niet te beschou-
2.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3.5. In zoverre faalt het middel. 3.6. Het middel richt zich voorts tegen het
wen als een voor het publiek openstaand gebouw. Dit geldt althans voor de ‘kleine, afzonderlijke ruimte’ waar de verdachte is
1104
oordeel van het hof dat de (toen) geldende wettelijke regels niet met zich brachten dat aan de betrokkene op de voet van art. 511e
aangetroffen. Ten slotte is de fouillering in strijd met de vrijheid die art. 8 EVRM beoogt
13 mei 2014, nr. 12/04338
Sv ‘een kennisgeving van de uitspraak had
te waarborgen, aldus de raadsvrouw.
(Mrs. A.J.A. van Dorst, V. van den Brink,
moeten worden betekend, waarna de
Het hof verwerpt het verweer en overweegt
E.S.G.N.A.I. van de Griend)
beroepstermijn pas zou zijn aangevangen’.
daartoe onder meer: ‘Een horecagelegenheid
(Na conclusie van A-G mr. E.J. Hofstee, strek-
3.7. De omstandigheid dat op de laatstgehou-
als het onderhavige Turkse koffiehuis moet
kende tot verwerping; adv. mr. G. Meijers,
den terechtzitting in eerste aanleg een
worden beschouwd als een voor het publiek
Amsterdam)
gemachtigde raadsman als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sv is opgetreden en aldaar in
openstaand gebouw in de zin van artikel 151b lid 1 Gemeentewet, nu het publiek hier-
Verdediging door advocaat in geval van niet
zijn aanwezigheid de datum en het tijdstip
toe in het algemeen vrij toegang heeft. Er
verschenen verdachte, art. 279 Sv: in casu
van de uitspraak is medegedeeld, brengt mee
zijn geen aanwijzingen dat zulks in het
niet onbegrijpelijk oordeel van het hof dat
dat een rechtsmiddel tegen de op tegen-
onderhavige geval anders was, ook niet met
advocaat in eerste aanleg voor de betrokke-
spraak gewezen einduitspraak – gelet op art.
betrekking tot de “kleine, afzonderlijke ruim-
ne is opgetreden als gemachtigd raadsman
408 Sv, dat ingevolge art. 511g Sv van over-
te” waar de verdachte is aangetroffen. Dat de
in de zin van deze bepaling.
eenkomstige toepassing is – binnen veertien dagen na die uitspraak diende te worden
fouillering in strijd is met het bepaalde in artikel 8 EVRM valt niet in te zien, reeds
(Sv art. 279, 511e, 511g)
ingesteld en dat het voorschrift van art. 511e, tweede lid, (oud) Sv te dezen niet van toepas-
omdat lid 2 van dit artikel inbreuken op de door het eerste lid van het artikel bescherm-
Inleiding:
sing is. Het oordeel van het hof dat het door
de recht toestaat voor zover bij wet voorzien
Profijtontnemingszaak. Betrokkene is niet-ont-
de betrokkene op 23 maart 2011 ingestelde
en in een democratische samenleving nood-
vankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen
hoger beroep tegen de uitspraak van 10
zakelijk in het belang van de openbare veilig-
het vonnis van de rechtbank waarbij aan de
december 2009 na het verstrijken van de
heid of het voorkomen van wanordelijkheden
betrokkene de verplichting is opgelegd om ter
beroepstermijn is ingesteld, geeft dus niet
en strafbare feiten. Voor zover de fouillering
ontneming van wederrechtelijk verkregen
blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
een inbreuk zou maken op het door artikel 8
voordeel een bedrag van € 125 360 aan de
3.8. Het middel faalt ook in zoverre.
lid 1 beschermde recht, is deze uitzondering
Staat te betalen. Het middel klaagt over het
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1507
Rechtspraak
Raad van State
besluiten vernietigd, dat van 26 mei 2011,
gebruiken.
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.
zoals gewijzigd bij besluit van 26 januari
Ingevolge het bepaalde onder II verleent het
Klein Nulent en mr. drs. J. de Vries werkzaam
2012, en dat van 20 maart 2012 herroepen,
college vrijstelling van het bepaalde onder I,
bij de directie bestuursrechtspraak van de
de aanvraag van [appellant sub 1] om verle-
indien strikte toepassing ervan zou leiden
Raad van State. Volledige versies van deze
ning van bouwvergunning voor het vergro-
tot een beperking van het meest doelmatige
uitspraken zijn te vinden op www.raad-
ten van een loods op het perceel afgewezen
gebruik, die niet door dringende redenen
vanstate.nl.
en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in
wordt gerechtvaardigd.
de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
Ingevolge lid D, onder I, voor zover thans van
(…)
belang, is het verboden opstallen, gelegen
1105
binnen de vorenbedoelde bestemming, te
Overwegingen
gebruiken op een wijze of tot een doel, strij-
30 april 2014, nr. 201304992/1/A1
(…)
dig met deze bestemming.
(Mrs. Loeb, Van Ettekoven, Kranenburg)
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank
Ingevolge het bepaalde onder II, onderdeel A,
ECLI:NL:RVS:2014:1535
ten onrechte heeft overwogen dat in artikel
verleent het college van het bepaalde onder I
44 van de Woningwet, zoals die ten tijde van
vrijstelling, indien strikte toepassing ervan
Redelijke wetsuitleg van – krachtens over-
belang gold, strijdigheid met een beheersver-
zou leiden tot een beperking van het meest
gangsrecht op aanvraag toepasselijk – art.
ordening niet als weigeringsgrond voor een
doelmatige gebruik, die niet door dringende
44, lid 1, aanhef en onder c, Woningwet
bouwvergunning is opgenomen. Voorts beto-
redenen wordt gerechtvaardigd.
brengt met zich dat deze bepaling zo moet
gen [appellant sub 1] en het college dat de
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en
worden gelezen dat onder ‘bestemmings-
rechtbank, door te overwegen dat de voorzie-
onder c, van de Woningwet, zoals die ten tij-
plan’ mede ‘beheersverordening’ moet wor-
ne vergroting van de loods op het perceel
de van belang luidde, mag slechts en moet de
den begrepen.
ten behoeve van een paardenhouderij in
reguliere bouwvergunning worden gewei-
strijd is met de beheersverordening, heeft
gerd, indien het bouwen in strijd is met een
(Woningwet art. 44, lid 1, onder c; Wet ruim-
miskend dat het college een andere beteke-
bestemmingsplan of met de eisen die krach-
telijke ordening art. 3.39; Invoeringswet Wet
nis aan de term ‘Agrarisch perceel op afstand’
tens zodanig plan zijn gesteld.
ruimtelijke ordening art. 9.5.1)
in die verordening geeft dan in het voorheen
Ingevolge artikel 9.5.1 van de Invoeringswet
geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied
Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Invoe-
Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.
Rijsbergen 1977’. Volgens hen heeft de recht-
ringswet Wro) blijft de Woningwet, zoals die
[appellant sub 1], wonend te Rijsbergen,
bank de besluiten van 9 oktober 2012 ten
vóór inwerkingtreding van deze wet gold,
gemeente Zundert, 2. het college van burge-
onrechte vernietigd.
van toepassing ten aanzien van een besluit
meester en wethouders van Zundert, vs. de
3.1. Ingevolge artikel 1 van de beheersveror-
omtrent een bouwvergunning, als bedoeld in
uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Bra-
dening zijn daarop de relevante voorschrif-
artikel 40 van de Woningwet, waarvan de
bant van 24 april 2013 in de zaken nr.
ten en de bijbehorende plankaart van het
aanvraag voor dat tijdstip is ingekomen.
12/5546 en nr. 12/5312 in het geding tussen:
bestemmingsplan ‘Buitengebied Rijsbergen
Ingevolge artikel 3.39, eerste lid, van de Wet
[wederpartij] en anderen, allen wonend te
1977’, zoals vastgesteld door de gemeente-
ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) vervalt
Rijsbergen, gemeente Zundert, en het college.
raad van de voormalige gemeente Rijsber-
op het tijdstip van inwerkingtreding van een
gen bij besluit van 5 december 1977 en
beheersverordening voor een gebied, waar-
Procesverloop
goedgekeurd door het college van gedepu-
voor een bestemmingsplan geldt, het
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft de raad van
teerde staten van de provincie Noord-Bra-
bestemmingsplan, voor zover het op dat
de gemeente Zundert een projectbesluit
bant op 7 februari 1979 (hierna: het bestem-
gebied betrekking heeft.
genomen ten behoeve van de oprichting van
mingsplan), van overeenkomstige toepassing
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen
een paardenhouderij en aan [appellant sub
met inachtneming van het bepaalde in de
dat op de aanvraag van 28 juni 2007, gelet op
1] bouwvergunning verleend voor de vergro-
beheersverordening.
artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wro, de
ting van een loods op het perceel [locatie] te
Ingevolge de beheersverordening en het
Woningwet, zoals deze tot 1 juli 2008 luidde,
Rijsbergen (hierna: het perceel).
bestemmingsplan rust op het perceel de
van toepassing is. Gelet op artikel 44, eerste
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft hij dat
bestemming ‘Agrarisch perceel op afstand’.
lid, aanhef en onder c, van de Woningwet,
besluit herroepen, voor zover daarbij bouw-
Ingevolge artikel 7 van de voorschriften van
zoals die destijds luidde, heeft de rechtbank
vergunning is verleend.
het bestemmingsplan zijn de op de plankaart
ook terecht overwogen dat de reguliere
Bij besluit van 20 maart 2012 heeft het colle-
als zodanig aangewezen gronden bestemd
bouwvergunning slechts mag en moet wor-
ge [appellant sub 1] bouwvergunning ver-
voor agrarische productiedoeleinden en om
den geweigerd, indien het bouwen in strijd is
leend voor het vergroten van een loods op
als bouwplaats te dienen voor agrarische
met een bestemmingsplan. Zij heeft evenzeer
het perceel.
bedrijfsbebouwing, echter zonder agrarische
terecht overwogen dat, gelet op artikel 3.39,
Bij besluiten van 9 oktober 2012 heeft het de
bedrijfswoning.
eerste lid, van de Wro, het bestemmingsplan
door [wederpartij] en anderen daartegen
Ingevolge artikel 7, lid A, onder I, mogen op
ten tijde van de besluiten van 20 maart 2012
gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en
de aldus bestemde gronden uitsluitend
en 9 oktober 2012 was vervallen, nu de
de door hen tegen dat van 26 mei 2011, zoals
bouwwerken, geen woningen zijnde, ten
beheersverordening op 15 juni 2011 in wer-
dat is gewijzigd bij het besluit van 26 januari
behoeve van een agrarisch bedrijf worden
king is getreden. Gelet op het karakter van de
2012, gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk.
gebouwd.
beheersverordening, die voorziet in een
Bij uitspraak van 24 april 2013 heeft de
Ingevolge lid B, onder I, voor zover thans van
voortzetting van het ingevolge een bestem-
rechtbank, voor zover thans van belang, de
belang, is het verboden de op de plankaart
mingsplan geldende planologische regime,
door [wederpartij] en anderen daartegen
zodanig bestemde gronden op een wijze of
heeft de rechtbank terecht overwogen dat
ingestelde beroepen gegrond verklaard, die
tot een doel strijdig met de bestemming te
redelijke wetsuitleg met zich brengt dat arti-
1508
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
Rechtspraak
kel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de
Centrale Raad van Beroep
punt van het college dat met die bevindin-
Woningwet zo moet worden gelezen, dat
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.
gen is vast komen te staan dat appellante in
onder ‘bestemmingsplan’ mede ‘beheersver-
van der Ham, vice-president van de Centrale
de in geding zijnde perioden een huis in
ordening’ moet worden begrepen. Dit bete-
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd
Marokko bezat en dat appellante, door hier-
kent dat de aanvraag, zoals het college dat
Wetenschappelijk bureau van de Centrale
van geen melding te maken, de inlichtingen-
ook terecht heeft gedaan, aan de beheersver-
Raad van Beroep.
verplichting heeft geschonden. 4.5. In het rapport van 16 mei 2011 is ver-
ordening moest worden getoetst. Anders dan [appellant sub 1] en het college betogen, komt aan de term ‘Agrarisch per-
1106
meld dat twee medewerkers van de ambassade in het kader van hun onderzoek op 18 januari 2011 naar de plaatselijke autoriteiten
ceel op afstand’ in de beheersverordening dezelfde betekenis toe als in het bestem-
29 april 2014, nr. 12/5283 WWB-T
van Sidi Slimane in Berkane zijn gegaan.
mingsplan, nu er geen grond is om aan de
(Mrs. Van der Ham, Hillen, Hink)
Door de plaatselijke autoriteiten is gezegd
regels die op het perceel van toepassing zijn
ECLI:NL:CRVB:2014:1610
dat appellante en [Z.] bekend waren in Blad Bounwar, dat zij vier of vijf jaar geleden een
een andere betekenis te hechten dan aan de bestemming die ingevolge het bestem-
Onderzoeksplicht college. Belastend besluit.
huis hebben laten bouwen op het adres
mingsplan op het perceel rustte. Voorts
Het college heeft niet aannemelijk gemaakt
[adres 2] te [woonplaats 2] en dat de coördi-
heeft de voorzieningenrechter van de recht-
dat appellante gedurende de in geding zijn-
naten van het huis [coördinaten] [coördina-
bank Breda bij uitspraak van 27 mei 2008 in
de periode een huis in Marokko bezat en
ten] zijn. Daarnaast is uit de registratie van
de zaken nrs. 08/1831, 08/1832, 08/1830,
dus kan appellante niet worden verweten
het kadaster gebleken dat deze onroerende
08/1833 en 08/1834, welke uitspraak betrek-
dat zij hiervan aan het college geen mede-
zaak daar niet staat ingeschreven en dat
king heeft op de aanvraag van 28 juni 2007,
deling heeft gedaan.
onroerende zaken in de directe nabijheid staan ingeschreven op naam van een derde.
uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat de bestemming ‘Agrarisch perceel
(WWB art. 17 lid 1)
ceert dat elders reeds een agrarisch bedrijf
Hierna is de woning met de door de plaatselijke autoriteiten genoemde coördinaten
op afstand’ in het bestemmingsplan impli(….)
getaxeerd door een plaatselijk taxateur en is de actuele waarde vastgesteld op Dirham
aanwezig moet zijn en dat artikel 7, aanhef en lid A, van de voorschriften van het
Overwegingen
1 535 000, wat overeenkomt met ongeveer
bestemmingsplan aldus moet worden gele-
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de
€ 138 150. Uit dit rapport blijkt niet welke
zen, dat ter plaatse slechts gebouwd mag
WWB, voor zover van belang, doet de belang-
plaatselijke autoriteiten de informatie heb-
worden ten behoeve van een elders
hebbende aan het college op verzoek of
ben verschaft. In het rapport is slechts in een
bestaand agrarisch bedrijf. Dat, zoals het
onverwijld uit eigen beweging mededeling
noot vermeld dat de plaatselijke autoriteiten
college stelt, in een ander bestemmingsplan
van alle feiten en omstandigheden waarvan
de Pasja, Caïd, Moquaddem en de Cheikh zijn.
in een andere gemeente een andere uitleg
hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij
Daarnaast is niet duidelijk waaraan de plaat-
aan die bestemming wordt gegeven, is, wat
van invloed kunnen zijn op het recht op bij-
selijke autoriteiten hun kennis ontleenden
daar verder van zij, geen nieuw gebleken feit
stand. Schending van de inlichtingenplicht
en hoe zij op de hoogte waren van de door
of veranderde omstandigheid, op grond
vormt een rechtsgrond voor intrekking van
hen genoemde coördinaten. Verder hebben
waarvan een andere uitleg aan de term
de bijstand, indien als gevolg daarvan niet
de medewerkers geen bezoek gebracht aan de
‘Agrarisch perceel op afstand’ mag worden
kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoever-
door de autoriteiten genoemde woning en
gegeven dan in die uitspraak is gebeurd,
re, de betrokkene verkeert in bijstandbehoe-
zijn geen omwonenden als getuige gehoord
reeds omdat dat andere bestemmingsplan
vende omstandigheden. Het is dan aan de
over de vraag wie eigenaar is van de betref-
van vóór voormelde uitspraak dateert. Ook
betrokkene om aannemelijk te maken dat in
fende woning. Uit de door M’hamed Taoussi
voortschrijdend inzicht dat deze bestem-
het geval wel aan de inlichtingenverplichting
verrichte taxatie blijkt evenmin dat hiernaar
ming aldus moet worden uitgelegd, dat
zou zijn voldaan over de betreffende periode
door hem nader onderzoek is verricht, hij is
elders alleen een bedrijfswoning moet zijn
recht op volledige of aanvullende bijstand
bij zijn taxatie slechts uitgegaan van de aan
gevestigd, kan, anders dan het college
bestond.
hem aangeleverde informatie. Daarnaast
betoogt, niet als nieuw gebleken feiten of
4.2. Een besluit tot intrekking van bijstand is
heeft bureau sociale zaken geen nader onder-
veranderde omstandigheden, als hiervoor
een voor betrokkene belastend besluit, waar-
zoek verricht naar de datum met ingang
bedoeld, worden aangemerkt.
bij het aan het bestuursorgaan is om de
waarvan appellante en [Z.] eigenaar zouden
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank
nodige kennis over relevante feiten en
zijn van de woning; de enkele opmerking
het bouwplan terecht in strijd met de
omstandigheden te vergaren. Dat betekent
door de plaatselijke autoriteiten op 18 janua-
bestemming ‘Agrarisch perceel op afstand’,
dat de last om aannemelijk te maken dat aan
ri 2011 dat dat sinds ongeveer vier of vijf jaar
als bedoeld in de beheersverordening, geacht,
de voorwaarden voor intrekking is voldaan,
zo is, biedt onvoldoende aanknopingspunten
nu, naar evenmin in geschil is, de voorziene
in beginsel op het college rust.
om uit te gaan van de door het college aan-
vergroting van de loods ten behoeve van de
4.3. De in dit geding te beoordelen perioden
gehouden datum van 1 januari 2006. Al met
paardenhouderij op het perceel niet ten
lopen voor wat betreft de intrekking van 1
al heeft het college niet aannemelijk
dienste van een elders gevestigd bedrijf staat.
januari 2006 tot en met 7 juli 2011 en voor
gemaakt dat appellante gedurende de in
Het betoog faalt.
wat betreft de terugvordering van 1 januari
geding zijnde periode een huis in Marokko
(…)
2006 tot en met 30 juni 2011.
bezat en dus kan appellante niet worden ver-
Woning in Marokko
weten dat zij hiervan aan het college geen
4.4. Anders dan de rechtbank heeft geoor-
mededeling heeft gedaan.
deeld bieden de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag voor het stand-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1509
Rechtspraak
1107
4.3. Appellante heeft subsidiair aangevoerd
wenst, maatregelen te treffen. Door in dit
dat zij met haar zuster een woningdelersrela-
specifieke geval in het geheel geen overbrug-
20 mei 2014, nr. 13/1502 WWB
tie had en niet samenwoonde zoals gehuw-
gingsperiode in acht te nemen heeft het
(Mrs. Roelofs, Hoogendijk, Hink)
den dat plegen te doen. De rechtbank heeft
dagelijks bestuur in onvoldoende mate blijk
ECLI:NL:CRVB:2014:1749
in de visie van appellante ten onrechte het
gegeven van een zorgvuldige en evenwichti-
standpunt van het dagelijks bestuur onder-
ge besluitvorming jegens appellante.
Gewijzigde inzichten, vertrouwensbeginsel,
schreven dat appellante en haar zuster een
4.12. Dat het dagelijks bestuur appellante al
zorgvuldigheid, overbruggingsperiode
gezamenlijke huishouding voerden in de zin
voldoende zou zijn tegemoet gekomen door
van artikel 3, derde lid, van de WWB.
af te zien van intrekking van de bijstand met
4.4. Deze grond slaagt evenmin. Op grond
terugwerkende kracht en van terugvordering
van artikel 3, derde lid, van de WWB is van
van de gemaakte kosten van bijstand volgt
een gezamenlijke huishouding sprake indien
de Raad, in het licht van wat in 4.10 en 4.11
twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde
is overwogen, niet. Daarbij is van belang dat
Overwegingen
woning hebben en zij blijk geven zorg te dra-
appellante zelf steeds openheid van zaken
4.1. Appellante heeft aangevoerd dat het
gen voor elkaar door middel van het leveren
heeft gegeven en het haar niet zonder meer
bestreden besluit in strijd is met het rechts-
van een bijdrage in de kosten van de huis-
redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat
zekerheidsbeginsel en het vertrouwensbe-
houding dan wel anderszins.
zij geen recht had op bijstand naar de norm
ginsel. Zij heeft altijd openheid van zaken
(….)
voor een alleenstaande.
gegeven over haar woonsituatie en deze is
4.8. Daarmee staat vast dat ten tijde hier van
4.13. Aangezien het dagelijks bestuur de bij-
voor het dagelijks bestuur, dat jaarlijks
belang appellante met haar zuster een geza-
stand met onmiddellijke ingang heeft beëin-
onderzoek deed naar de rechtmatigheid van
menlijke huishouding voerde als bedoeld in
digd komt het bestreden besluit gelet op wat
de verleende bijstand, nooit aanleiding
artikel 3, derde lid, van de WWB. Appellante
onder 4.11 en 4.12 is overwogen voor vernie-
geweest om de bijstand te beëindigen.
was dan ook niet als zelfstandig subject van
tiging in aanmerking, voor zover het de
Omdat haar woonsituatie niet is gewijzigd,
bijstand aan te merken, wat meebrengt dat
ingangsdatum van de beëindiging betreft.
mocht zij erop vertrouwen dat de bijstand
appellante geen recht op bijstand had naar
4.14. De rechtbank heeft wat onder 4.13 is
zou worden voortgezet.
de norm voor een alleenstaande. Het dage-
overwogen niet onderkend. Dat betekent dat
4.2. Deze grond slaagt niet. De omstandigheid
lijks bestuur was daarom bevoegd om de bij-
de aangevallen uitspraak moet worden ver-
dat het dagelijks bestuur de woonsituatie in
stand te beëindigen.
nietigd. Doende wat de rechtbank zou beho-
het verleden niet heeft gekwalificeerd als een
4.9. Appellante heeft meer subsidiair aange-
ren te doen, zal de Raad het beroep gegrond
gezamenlijke huishouding leidt er niet toe
voerd dat het dagelijks bestuur van die
verklaren en het bestreden besluit vernieti-
dat die situatie later, op grond van nieuwe en
bevoegdheid niet op zorgvuldige wijze
gen voor zover het de ingangsdatum van de
gewijzigde inzichten, wel als zodanig kan wor-
gebruik heeft gemaakt door de bijstandsverle-
beëindiging van de aan appellante verleende
den aangemerkt met als gevolg dat de bij-
ning met onmiddellijke ingang te beëindigen.
bijstand betreft. Aangezien in dit geval een
stand naar de norm voor een alleenstaande
4.10. Deze beroepsgrond slaagt. Het dagelijks
overbruggingsperiode van drie maanden
wordt beëindigd. Dat aan het gewijzigde
bestuur heeft vanaf de toekenning van de
redelijk wordt geacht zal de Raad ten behoe-
standpunt van het dagelijks bestuur geen
bijstand gedurende circa 22 jaren onafgebro-
ve van een definitieve beslechting van het
nieuw onderzoek, nieuwe feiten of verander-
ken bijstand aan appellante verleend,
geschil het besluit van 29 februari 2012 her-
de omstandigheden dan wel gewijzigde regel-
ondanks vele heronderzoeken naar de recht-
roepen, voor zover het de ingangsdatum van
geving ten grondslag liggen, doet daaraan
matigheid daarvan. Daarbij heeft appellante,
de beëindiging betreft en bepalen dat de bij-
niet af. Ook de omstandigheid dat appellante
onder meer bij de invulling van de jaarlijkse
stand wordt beëindigd met ingang van 29
steeds heeft voldaan aan de op haar rustende
rechtmatigheidsformulieren, steeds open-
mei 2012.
wettelijke inlichtingenverplichting brengt
heid van zaken gegeven. Het dagelijks
niet mee dat het dagelijks bestuur niet
bestuur heeft appellante aldus zeer langdu-
bevoegd was om de bijstand te beëindigen.
rig en frequent bevestigd in de veronderstel-
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uit-
ling dat de leefvorm met haar zuster in het
spraak van 27 november 2012,
kader van de WWB niet was aan te merken
21 mei 2014, nr. 11/988 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:21012:BY4656) kan een eventu-
als een gezamenlijke huishouding en daar-
(Mrs. Brand, Schaap, Bel)
ele onjuiste beoordeling in het verleden er
om niet was gelijk te stellen met een situatie
ECLI:NL:CRVB:2014:1725
niet toe leiden dat ook voor de toekomst een
als die van gehuwden. Appellante heeft als
met de wet strijdige situatie blijft voortbe-
gevolg daarvan geen rekening kunnen en
Voor zover appellant heeft beoogd Begelei-
staan. Voorts is in de stukken geen steun te
behoeven te houden met een rauwelijkse
ding Individueel te krijgen voor vrijetijds-
vinden voor de stelling dat aan appellante
beëindiging van de bijstand op de grond dat
besteding en uitstapjes verwijst de Raad
een ondubbelzinnige toezegging zou zijn
de samenwoning bij ongewijzigde omstan-
naar de nota van toelichting, waarin staat
gedaan dat de bijstand bij ongewijzigde
digheden voortaan wel als een gezamenlijke
dat het schrappen van de participatiedoel-
omstandigheden tot in lengte van jaren zou
huishouding was aan te merken.
stelling betekent dat geen begeleiding meer
worden voortgezet. Ook anderszins heeft
4.11. Onder deze omstandigheden had het
wordt geïndiceerd die uitsluitend is gericht
appellante niet aannemelijk gemaakt dat het
dagelijks bestuur aan appellante een redelij-
op maatschappelijke integratie.
dagelijks bestuur bij haar zodanig vertrouwen
ke termijn dienen te gunnen om zich in te
heeft gewekt. De rechtbank heeft dan ook
stellen op de gevolgen van het nieuwe en
terecht geoordeeld dat het rechtszekerheids-
gewijzigde inzicht van het dagelijks bestuur
beginsel noch het vertrouwensbeginsel aan
ten aanzien van de voortzetting van de bij-
beëindiging van de bijstand in de weg stond.
stand en om ter zake, zo nodig of desge-
(Awb art. 3:4) (….)
1510
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1108
(Besluit zorgaanspraken AWBZ art. 6) (….)
Rechtspraak
Overwegingen
de participatiedoelstelling uit de AWBZ te
nale zorg blijft het nu geldende maximum
4.2.4. Bij koninklijk besluit van 1 december
schrappen. Dat betekent overigens niet dat
van 56 uur per week van kracht. (…)
2008, Stb. 2008, 533, in werking getreden op
het kabinet participatie onbelangrijk zou vin-
Met een normering zoals hier uiteengezet,
1 januari 2009, is het op de AWBZ steunende
den. Integendeel, maar de vraag is wel of
wordt zowel recht gedaan aan de behoeften
Bza gewijzigd (Pakketmaatregel). Deze wijzi-
begeleiding bij participatie een individuele
van zorgvragers met matige/zware beperkin-
ging houdt onder meer in dat de oude zorg-
aanspraak op grond van de AWBZ moet zijn.
gen aan de ene kant, als aan de behoefte om
functies Ondersteunende Begeleiding en
Het schrappen van de participatiedoelstel-
een halt toe te roepen aan een groei van de
Activerende Begeleiding zijn vervallen en dat
ling betekent dat geen begeleiding meer
omvang van begeleiding die niet stoelt op
daarvoor de nieuwe zorgfunctie Begeleiding
wordt geïndiceerd die uitsluitend is gericht
een toename van de onderliggende beper-
in de plaats is gekomen. Artikel 6 van het
op maatschappelijke integratie (bijvoorbeeld
kingen aan de andere kant. Dat laat onverlet
Besluit zorgaanspraken AWBZ is met ingang
vrijetijdsbesteding, uitstapjes, wandelen).
dat onder bijzondere omstandigheden van
van 1 januari 2009 als volgt gaan luiden:
Betrokkenen zullen in belangrijke mate een
deze normering dient te worden afgeweken.
‘1. Begeleiding omvat door een instelling te
beroep moeten doen op het eigen netwerk/
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet
verlenen activiteiten aan verzekerden met
de sociale omgeving. Verder is de Wmo juist
bestuursrecht (Awb) is dat het geval indien
een somatische, psychogeriatrische of psychi-
ingevoerd om onder andere participatie in de
handelen overeenkomstig de beleidsregel
atrische aandoening of beperking, of een ver-
lokale samenleving te bevorderen. (…)
voor één of meer belanghebbenden gevol-
standelijke, lichamelijke of zintuiglijke handi-
Voor begeleiding in uren zullen straks drie
gen zouden hebben die wegens bijzondere
cap die matige of zware beperkingen hebben
groepen activiteiten te indiceren zijn, gericht
omstandigheden onevenredig zijn in ver-
op het terrein van:
op het bevorderen, behouden of compense-
houding tot de met de beleidsregels te die-
a. de sociale redzaamheid;
ren van de zelfredzaamheid:
nen doelen.
b. het bewegen en verplaatsen;
1. het ondersteunen bij/oefenen met het
Ook deze normering (en de verwijzing naar
c. het psychisch functioneren;
aanbrengen van structuur, of het voeren van
artikel 4:84 van de Awb) is per 1 januari 2009
d. het geheugen en de oriëntatie; of
regie over het eigen leven;
opgenomen in de Beleidsregels indicatiestel-
e. die matig of zwaar probleemgedrag
2. het ondersteunen bij/oefenen met vaardig-
ling AWBZ. Het CIZ past daarmee per die
vertonen.
heden/handelingen ten behoeve van zelfred-
datum deze normering toe. Ook de bureaus
2. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid,
zaamheid;
jeugdzorg gaan deze normering toepassen.’
zijn gericht op bevordering, behoud of com-
3. het overnemen van toezicht op de
4.2.6. Voor appellant is BI geïndiceerd in de
pensatie van de zelfredzaamheid en strekken
verzekerde.
klasse 4. Deze klasse is volgens de nota van
tot voorkoming van opname in een instel-
Het beeld uit de periode voor 2003 rechtvaar-
toelichting bij de Pakketmaatregel maximaal
ling of verwaarlozing van de verzekerde.
digt de verwachting dat de overgrote meer-
voor ondersteuning bij de eerste twee activi-
3. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid,
derheid van de zorgvragers voldoende heeft
teiten (ondersteuning bij het aanbrengen
bestaan uit:
aan maximaal 9,9 uur (klasse 4) individuele
van structuur, het voeren van regie en het
a. het ondersteunen bij of het oefenen met
begeleiding per week voor ondersteuning bij
ondersteunen bij vaardigheden/handelin-
vaardigheden of handelingen;
de eerste twee activiteiten (ondersteuning bij
gen). Op grond van de gedingstukken, waar-
b. het ondersteunen bij of het oefenen met
het aanbrengen van structuur, het voeren
onder het zorgplan van 19 mei 2009 van Zon-
het aanbrengen van structuur of het voeren
van regie en het ondersteunen bij vaardighe-
nehuizen, is niet gebleken dat CIZ en Bjz met
van regie; of
den/handelingen).
deze twee activiteiten een onjuist uitgangs-
c. het overnemen van toezicht op de
Voor het oefenen met het aanbrengen van
punt hebben gehanteerd. Klasse 4 is voldoen-
verzekerde.’
structuur dan wel met nieuwe vaardigheden
de voor de overgrote meerderheid van zorg-
4.2.5. Aan de nota van toelichting bij deze
(een onderdeel van de huidige functie active-
vragers die is aangewezen op ondersteuning
wijziging van het Besluit zorgaanspraken
rende begeleiding) kan per week tevens
bij deze eerste twee activiteiten. Uit de
AWBZ wordt het volgende ontleend:
maximaal 3 uur individuele begeleiding
gedingstukken en het verhandelde ter zitting
‘De pakketmaatregel begeleiding moet bij-
geïndiceerd worden met een looptijd van
blijkt onvoldoende dat appellant niet
dragen aan het aanpassen van een ontwikke-
maximaal 1 jaar. Samen is dat dan klasse 5.
behoort tot de overgrote meerderheid van
ling die al jaren aan de gang is. Namelijk dat
Daarnaast is er voor een groep zorgvragers
personen voor wie de klasse 4 voldoende kan
het indicatiestellers, door de te ruime defini-
behoefte aan het overnemen van (een gedeel-
worden gevonden. Daarbij weegt mee dat uit
ering van de begeleidingsfuncties aan crite-
te van) de toezichtstaak om de belasting te
de stukken blijkt dat appellant zichzelf kan
ria ontbreekt om grenzen te stellen aan hulp-
verminderen van gezinsleden/mantelzorgers
vermaken in de vrije tijd, hij geregeld met
vragen en ze in omvang te beperken.
die langdurig informele zorg bieden. Hier-
een neefje speelt, hij speciaal basisonderwijs
(…)
voor blijft het mogelijk maximaal 3,9 uur
volgt en daarin vooruitgang laat zien, hij zich
Ook wil het kabinet meer eenduidige prik-
(klasse 2) per week individuele begeleiding te
kan inleven in een ander en kan troosten, hij
kels aanbrengen, zodat activiteiten die het-
indiceren. De groep die begeleiding bij alle
geen agressief gedrag vertoont, vrij goed eet
zelfde beogen niet meer vanuit verschillende
drie activiteiten nodig heeft, kan per week
en slaapt en zich geen gevaarlijke situatie
wetten georganiseerd kunnen worden voor
maximaal geïndiceerd worden in klasse 5
voordoen.
dezelfde groepen. Nu kunnen bijvoorbeeld
(12,9 uur). Als er daarnaast ook oefening
4.2.7. Voor zover appellant heeft beoogd BI te
activiteiten met hetzelfde doel (participatie)
nodig is, kan er maximaal geïndiceerd wor-
krijgen voor vrijetijdsbesteding en uitstapjes
vanuit diverse wetten plaats vinden (onder
den in klasse 6 (15,9 uur). Dan resteert een
verwijst de Raad naar de hiervoor genoemde
andere de AWBZ en de Wmo).
kleine groep zorgvragers met een dusdanig
nota van toelichting, waarin staat dat het
Behalve dat dit inefficiënt gebruik van collec-
zware (gedrags)problematiek dat maximaal
schrappen van de participatiedoelstelling
tieve middelen is, frustreert het mensen in
klasse 7 (19,9 uur) per week, inclusief oefe-
betekent dat geen begeleiding meer wordt
de praktijk om vorm te geven aan het eigen
nen geïndiceerd kan worden. Voor de men-
geïndiceerd die uitsluitend is gericht op
leven en dat wil het kabinet voorkomen door
sen die zijn aangewezen op palliatief/termi-
maatschappelijke integratie.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1511
1109
Boeken
Crisis, rampen en recht In dit boek zijn de preadviezen opgenomen van Erwin Muller, Ton Hartlief, Berend Keulen en Henk Kummeling (welke ook worden besproken in deze aflevering van het NJB). Muller concentreert zich op de vraag of het wenselijk, effectief, noodzakelijk en juridisch haalbaar is om de afzonderlijke bestaande wettelijke en andere regelingen voor crisisbeheersing bij elkaar te brengen in een integrale Crisisbeheersingswet. Hartlief bekijkt de zaak vanuit privaatrechtelijk perspectief en komt tot een tamelijk sombere eindbalans. Van het privaatrecht valt naar de verwachting van Hartlief weinig te verwachten. Keulen ziet vanuit strafrechtelijk perspectief dat het strafrecht een rol kan hebben bij een crisis. Kummeling beziet de zaak vanuit staatrechtelijk perspectief en maakt een uitgebreide analyse van het ongeschreven staatsnoodrecht. prof. mr.dr. E.R. Muller, prof. mr. T. Hartlief, prof. mr. dr. B.F. Keulen, prof. dr. H. Kummeling. Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, 308 p., € 39,00 ISBN 978 90 1312 400 2
Internationaal recht en cannabis Hoe de autoriteiten moeten omgaan met teelt van cannabis ten behoeve van de bevoorrading van coffeeshops is een juridisch, maatschappelijk en politiek moeilijke maar relevante vraag. Datzelfde geldt voor de vraag naar de toelaatbaarheid van nieuwe fenomenen, zoals gezamenlijke teelt en consumptie in zogenoemde Cannabis Social Clubs. Tegen deze achtergrond staat in dit onderzoek centraal of het internationale recht ruimte laat voor het legaliseren, decriminaliseren, beleidsmatig gedogen en/of anderszins reguleren van cannabisteelt voor recreatief gebruik. Daarbij richt de toetsing zich uitdrukkelijk ook op de vraag hoe argumenten en plannen van Nederlandse gemeenten en buitenlandse initiatieven betreffende de regulering van cannabisteelt voor recreatief gebruik zich verhouden tot dat internationale recht. Om tot een onderbouwde beantwoording van de onderzoeksvraag te komen, biedt deze studie een gedetailleerde uiteenzetting en analyse van internationale instrumenten. Ook biedt het onderzoek een overzicht van gemeentelijke en buitenlandse argu-
1512
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
menten en initiatieven. P.H.P.H.M.C. van Kempen, M.I. Fedorova Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, 276 p., € 42,00 ISBN 978 90 1312 428 6
Verhuizen met kinderen na (echt)scheiding De belangenafweging voor en na de invoering van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding Wanneer ouders uit elkaar gaan, behouden zij in de regel het gezamenlijk gezag. Maar conflicten liggen op de loer. Als één van beide ex-partners een leven in een ander (deel van het) land wil opbouwen en de andere ouder geeft geen toestemming voor een verhuizing van de kinderen, kan de verhuizende partner de rechter vragen om vervangende toestemming – een gecompliceerde beslissing. In 2009 is de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding ingevoerd, die onder meer beoogt scheidingsproblematiek te verminderen. In dit boek wordt onderzocht of deze wet hulp biedt in deze moeilijke verhuizingszaken na (echt)scheiding. Daarvoor wordt eerst de stand van zaken voorafgaand aan de invoering van deze wet beschreven en wordt de ratio van deze wet en de handvatten die de wet biedt bij het aanpakken van echtscheidingsproblematiek geanalyseerd. Tot slot wordt een uitgebreide analyse van de relevante jurisprudentie sinds de invoering van de wet gepresenteerd. Aan de hand van meer dan honderd onderzochte uitspraken wordt geschetst hoe de typische verhuizingszaak eruit ziet en wat de gevolgen zijn voor de kinderen. Kezia Haar Celsus Juridische uitgeverij 2014, viii + 143 p., € 27,50 ISBN 978 90 8863 134 4
De kraker, de agent, de jurist en de stad Dit boek is geschreven door drie journalisten en getekend door drie stripmakers. In het boek wordt de recente kraakgeschiedenis vanuit drie perspectieven uitgewerkt.
In 2010 werd de Wet kraken en leegstand van kracht, waarmee kraken strafbaar werd gesteld. De journalisten onderzoeken de impact hiervan op de betrokken partijen. Onder meer door (oud)krakers, openbaar aanklagers, advocaten, burgemeesters, buurtregisseurs, politieagenten en huiseigenaren te interviewen en zich een tijdlang onder te dompelen in de wereld van hun hoofdpersonages. Het resultaat: een fascinerende blik achter de schermen van onze democratische rechtsstaat. Een belangrijke conclusie na het lezen van het boek is dat er aan het kraakgedeelte van de Wet kraken en leegstand bijzonder goed invulling is gegeven. Er wordt nauwelijks meer gekraakt en het overgrote deel van de Amsterdamse kraakpanden is inmiddels ontruimd. Het leegstandsgedeelte van de wet is echter tot nog toe een lege huls gebleken. In Amsterdam alleen al staat zo’n 1,3 miljoen vierkante meter kantoorruimte leeg. ‘Een rotwet,’ zo noemde wethouder Freek Ossel de leegstandsclausule van de Wet kraken en leegstand. Wat moet er gedaan worden om ook het leegstandsgedeelte van de wet werkbaar te maken? Marieke Aafjes, Aart Taminiau e.a. Uitgeverij de Bezige Bij 2014, 128 p., € 19,90 ISBN 978 90 5492 421 0
Ondernemingsrecht in tijden van crisis Op 9 en 10 november 2012 organiseerde het Instituut voor Ondernemingsrecht zijn tweejaarlijkse congres, wederom in Pathé Groningen. Het Instituut koos dit keer als congresthema ‘Ondernemingsrecht in tijden van crisis’. De crisis heeft grote invloed op de omstandigheden waarin ondernemingen opereren en is niet zonder gevolgen gebleven voor de continuïteit van veel ondernemingen. Vraagstukken op het terrein van governance, verantwoording en aansprakelijkheid zijn daarom actueler dan ooit. Deze bundel bevat de uitgewerkte voordrachten en een verslag van de tijdens het congres gevoerde discussie. P. van Schilfgaarde, J.W. Winter & J.B.S. Hijink Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, 184 p., € 42,50 ISBN 978 90 1311 824 7
Tijdschriften
1110 Burgerlijk (proces)recht Bedrijfsjuridische berichten Nr. 9, 17 mei 2014 Mr. dr. M.R. Ruygvoorn, Bb 2014/24 Vormvoorschriften als voorbehouden; een lastige vorm – In de rechtspraktijk wordt veelvuldig gebruikgemaakt van vormvoorschriften om een voorbehoud te maken. Onder die vormvoorschriften is het voorbehoud van het bereiken van schriftelijke overeenstemming wel het meest voorkomende. Soms schrijft de wet de schriftelijke vorm voor. Zijn de rechtsgevolgen van het niet-voldoen aan wettelijk voorgeschreven vormvereisten betrekkelijk helder, bij vrijwillig, contractueel overeengekomen vormvereisten is dat bepaald niet het geval. In deze bijdrage wordt nader ingegaan op de juridische complicaties bij vrijwillig contractueel overeengekomen vormvoorschriften.
Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht Nr. 5, mei 2014 J. Candido, S.D. Lindenbergh, NTBR 2014/21 Strafrechter en smartengeld. De civiele vordering in het strafproces als aanjager van een rechtsontwikkeling – Recente maatregelen om de positie van de benadeelde partij in het strafproces te verbeteren, brengen mee dat de strafrechter steeds veelvuldiger oordeelt over schadevergoedingsvorderingen. Dat roept de vraag op welk ‘beleid’ de strafrechter hier voert, hoe dat zich verhoudt tot dat van de civiele rechter en of laatstgenoemde daarvan iets kan leren. Voor de gevallen waarin een aanspraak op smartengeld bestaat, legt de strafrechter andere accenten dan de civiele rechter. Voor de omvang van het smartengeld in individuele gevallen lijkt de strafrechter zoekende. Een vorm van normering – in de zin van tarifering – lijkt hier aangewezen. Volgens schrs. kan een dergelijke ontwikkeling ook voor het ‘gemene civie-
le recht’ interessante perspectieven bieden. K. Everaars, NTBR 2014/22 Het erfpachtstelsel in Amsterdam op de schop – Op 22 mei 2014 wordt in Amsterdam een referendum gehouden over het voorstel van de gemeente Amsterdam voor nieuwe erfpachtvoorwaarden. Alhoewel voor het grote publiek waarschijnlijk niet duidelijk is waarover precies gestemd wordt, is het onderwerp voor de gemiddelde Amsterdammer van groot belang. Met de nieuwe erfpachtvoorwaarden beoogt de gemeente Amsterdam het erfpachtstelsel minder complex, onduidelijk en risicovol te maken. In dit artikel zet schr. de problemen met het huidige erfpachtstelsel uiteen en daarna bespreekt schr. de nieuwe voorwaarden voor erfpacht. Daarbij wordt kort aandacht besteed aan het ontstaan van de gemeentelijke erfpacht in Amsterdam. M.Y. Schaub, NTBR 2014/23 Het herroepingsrecht bij overeenkomsten op afstand – In dit artikel gaat de schr. in op het nieuwe herroepingsrecht bij overeenkomsten op afstand. Met de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn consumentenrechten (juni 2014) vervalt het huidige herroepingsrecht dat is opgenomen in art. 7:46d BW en geldt het vernieuwde herroepingsrecht, opgenomen in de nieuwe afdeling 6.5.2A BW (bepalingen voor overeenkomsten tussen handelaren en consumenten). Beschreven worden de opvallendste veranderingen en de praktische gevolgen van het nieuwe herroepingsrecht. De nieuwe regeling is uitgebreider en specifieker, maar ook een stuk complexer dan de oude. I. Tillema, NTBR 2014/24 De representatieve vordering: dekt de Europese vlag de Nederlandse lading? – Collectief verhaal van massaschade staat al enkele decennia op de Europese en Nederlandse politieke agenda. De meest recente ontwikkelingen zijn de Europese aanbeveling en mededeling (juni 2013) en de Nederlandse wetswijziging (juli 2013). Beide regelingen bevatten voorwaarden waaraan een belangenbehartiger moet voldoen om te mogen procederen namens een groep benadeelden.
Schr. bespreekt deze bepalingen en stelt vast dat de huidige Nederlandse regeling op hoofdlijnen in de pas loopt met de Europese. Uit de vergelijking destilleert schr. enkele aandachtspunten die in het licht van het doel van collectief schadeverhaal relevant zijn voor het komende debat over de openstelling van de Nederlandse collectieve actie voor een vordering tot schadevergoeding. E.H. Hondius, NTBR 2014/25 Kroniek Algemeen – De aankondigingen in deze kroniek kunnen ditmaal worden ingedeeld in een tweetal blokken, één met feest- en gedenkbundels en één gewijd aan de common law. De kroniek wordt afgesloten met nieuws over het gemeenschappelijk Europees kooprecht.
WPNR 145e jrg. nr. 7020, 24 mei 2014 Mr. P.C. van Es Innovaties in het notariaat; een wettelijk en tuchtrechtelijk kader – Het notariaat is voortdurend in ontwikkeling. In deze bijdrage staat de vraag centraal in hoeverre bepaalde recente ontwikkelingen passen binnen het kader van de bestaande notariële wet- en regelgeving en tuchtrechtspraak. Mr. M.J. Hamer De gevolgen van het voorstel Vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst voor de erf- en schenkbelasting – Het wetsvoorstel Vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst heeft belangrijke gevolgen voor de heffing van erf- en schenkbelasting, en de termijnen waarbinnen aanslagen en navorderingsaanslagen moeten worden opgelegd. F. van Overbeeke Het herschikkingsvoorstel van de Europese Commissie inzake onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen: implicaties voor Nederland en de EU – Deze bijdrage gaat over de gevolgen van het herschikkingsvoorstel van de commissie ten aanzien van Richtlijn 93/7/EEG inzake onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen en de verslechterde positie van de bezitter te goeder trouw voor Nederland en Europa.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1513
Tijdschriften
1111 Europees recht Maastricht Journal of European and Comparative Law 21e jrg. nr. 1, 2014 M. Peeters Governing towards renewable energy in the EU: competence, instruments, and procedures – This contribution maps new questions and explores potential problems in EU renewable energy law, focusing on competences, regulatory instruments and administrative procedures. Within the EU, the need to establish renewable energy is a legally binding task for which a special legislative framework has been adopted on the basis of the environmental competence. In order to reach the 20% mark for renewable energy by 2020, dramatic action has to be conducted by Member States, and several overlaps between the EU regulatory climate and energy instruments complicate the implementation of the legislative framework further. EU renewable energy law is likely to be a tempestuous field of law with an increasing number of court cases, particularly concerning actions brought by citizens against renewable energy projects. P. van Cleynenbreugel Meroni circumvented? Article 114 TFEU and EU Regulatory Agencies – This paper conceptualizes the somewhat neglected constitutional and constitutive roles of art. 114 TFEU in the establishment and functioning of EU integrated market supervision mechanisms. Relying on a virtually unlimited interpretation of that provision by the Court of Justice, EU institutions and Member States have been able to design an institutional ‘supranational operational support’ narrative that allowed for the expansion of supranational agencies as extensions of national supervisory bodies operating in an EU integrated administration framework. This paper submits that this interpretation of art. 114 TFEU incor-
1514
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
porates a template within which a nascent ius commune underlying the organization and operationalization of EU internal market supervision mechanisms can effectively take shape. In doing so, new constitutional problems are created that have not been adequately addressed by the post-Lisbon Treaty framework. This paper identifies those problems and their impact on the emergence of integrated EU market supervision structures. A. Witte The application of National Banking Supervision Law by the ECB: three parallel modes of executing EU law? – The Single Supervisory Mechanism, which establishes the European Central Bank’s (ECB) competence for the prudential supervisions of banks, will assume operations in the course of 2014. This mechanism will have to rely on various acts across which the material provisions of EU banking regulation are to be found: regulations, directives and national statutes that implement directives. The purpose of this paper is to examine different ‘modes’ of executing substantive European legal provisions, that is, the avenues by which the legal norms are translated into binding decisions which are addressed to a specific credit institution, in an individual case. G. lo Schiavo From National Banking Supervision to a Centralized Model of Prudential Supervision in Europe? The stability function of the Single Supervisory Mechanism – The Single Supervisory Mechanism (SSM) is an evolutionary reform for the supervision of credit institutions in Europe. It establishes a centralized supervision for credit institutions under the mandate of the European Central Bank (ECB). The founding Regulation provides for new and extensive tasks for the ECB and powers of supervision over credit institutions established participating Member States. While many challenges are open to debate, this paper contends that the SSM will provide the essential tools to shape a new Stability Union where institutionalization, centralization, integration, and top-down supervision take place. This article will examine some criti-
cal SSM regulatory features. These suggest that the SSM will be an essential structure to create a new Stability Union.
1112 Fiscaal recht Trema 37e jrg. nr. 5, mei 2014 Mr. J.A.R. van Eijsden Fiscale rechtsbescherming binnen de Europese Unie – Het Europese recht heeft enorme invloed op het materiële belastingrecht van een lidstaat en op de (fiscale) rechtsbescherming van de burger. Schr. bespreekt op welke wijze de rechten van de burger kunnen worden geëffectueerd en wat de betekenis van het Europees recht hierbij is. Allereerst gaat schr. na op welke wijze het Europese recht invloed heeft op het nationale belastingrecht. Hierbij worden vijf invloedssferen onderscheiden te weten: de EU-verdragsvrijheden, beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, het beginsel van effectieve rechtsbescherming, het beginsel van de effectieve toepassing van het Europees recht en unierechtelijke grondrechten. Vervolgens concretiseert schr. deze aan de hand van een aantal procesrechtelijke leerstukken zoals de nationale bezwaar- en beroepstermijnen, gezag van gewijsde en het door een bestuursorgaan terugkomen op een onherroepelijk besluit. De conclusie is dat het Hof van Justitie de fiscale rechtsbescherming hoog in het vaandel heeft staan.
Weekblad Fiscaal Recht 143e jrg. nr. 701°50, 22 mei 2014 Prof. dr. H. van den Hurk, WFR 2014/684 De voorgestelde gewijzigde Moeder-Dochterrichtlijn geeft blijk van gebrek aan visie bij de Europese Commissie – De Europese Commissie heeft voorgesteld in de Moeder-Dochterrichtlijn op te nemen dat lidstaten geen vrijstelling meer mogen geven van belastingheffing voor die opbrengsten die in een ander land tot aftrek hebben geleid (hybride
Tijdschriften
leningen). Het verbaast zeer dat de Europese Commissie het momentum niet heeft gebruikt om de richtlijn te vervangen door een verordening die de neutraliteit van introgroupfinancieringen garandeert. Alleen immers in dat geval is niet alleen het probleem van dubbele niet-belastingheffing opgelost maar ook het probleem van dubbele belastingheffing. De nu voorgestelde aanpassingen lossen het probleem van dubbele nonbelasting voor overheden op, maar laat het probleem van dubbele belastingheffing voor bedrijven bestaan. Dat moet anders. Mr. drs. J. Elbers, WFR 2014/692 Voor de bevoegdheden krachtens art. 4:124 Awb gelden niet de verjaringsregels van het BW! – Schr. bespreekt HR 21 februari 2014, V-N 2014/12.19. In dit arrest oordeelt de Hoge Raad dat niet art. 27 (oud) Invorderingswet 1990 beleidsmatig of rechtstreeks op een door de ontvanger tegen een derde ingestelde vordering tot schadevergoeding van toepassing is, maar dat de verjaringsregels van het BW voor de onrechtmatige daadactie gelden. De Hoge Raad beslist in dit arrest echter ook dat het open systeem van art. 4:124 Awb niet meebrengt dat voor de uitoefening van privaatrechtelijke bevoegdheden door de ontvanger andere (verjarings)regels gelden dan uit het privaatrecht voortvloeien. Laatstgenoemde beslissing van de Hoge Raad strookt naar de mening van schr. niet met de bedoeling van de wetgever van art. 4:104 en 124 Awb. Mr. R.J.B. Wijs, R. van der Wilt LLM, WFR 2014/704 Invoering servicedochter in art. 28 Wet VPB 1969 – Fiscale beleggingsinstellingen dienen zich te beperken tot het beleggen van vermogen. Met ingang van 1 januari 2014 is het voor een fiscale beleggingsinstelling mogelijk zogenoemde bijkomstige werkzaamheden te verrichten via een normaal belaste dochtervennootschap. De bijkomstige werkzaamheden dienen een rechtstreeks verband te houden met de vastgoedbelegging. Dit artikel geeft een overzicht van deze wettelijke verruiming en plaatst deze in het kader van het beleggingsbegrip. Ook komt de internationale context aan bod. Aanbevolen wordt dat ver-
scheidene gesignaleerde aandachtspunten in een beleidsbesluit worden uitgewerkt.
1113 Gezondheidsrecht Trema 37e jrg. nr. 5, mei 2014 Mr. dr. E.M.H. Loozen De patiënt en het kartelverbod – In brede kring wordt gedacht dat een toepassing van het reguliere toetsingskader van de Mededingingswet in het Nederlands zorgstelsel beter is voor patiënten en verzekerden. Uit jurisprudentie van de bestuursrechter lijkt naar voren te komen dat prijs- en verdelingsafspraken tussen concurrerende zorgaanbieders niet voldoende bewijs leveren voor het bestaan van een ‘doelbeperking’. Schr. betoogt dat patiënten en verzekerden juist zijn gebaat bij een handhaving van het kartelverbod. Hiertoe wordt eerst de toepassing van de Mededingingswet binnen het zorgstelsel, dat een gereguleerde concurrentie kent, uiteengezet waarna nader wordt ingegaan op het begrip ‘doelbeperking’. Vervolgens worden de uitspraken in de zaken Nederlands Instituut voor Psychologen en Thuiszorg Kennemerland, Nederlands Instituut voor Psychologen en Thuiszorg Kennemerland besproken. Schr. concludeert dat hantering van het begrip ‘doelbeperking’ binnen de zorg er juist voor zorgt dat echte concurrentie niet van de grond komt.
1114 Handels- & economisch recht Bedrijfsjuridische berichten Nr. 9, 17 mei 2014 Mr. H. Köster, Bb 2014/25 AFM-onderzoek over gebreken bij cross-border voting – Volgens onderzoek uit 2009 gaat ongeveer 5% van de door aandeelhouders uitgebrachte stemmen verloren in de stemketen. Om inzicht te
krijgen in de steminfrastructuur en eventuele problemen te inventariseren, heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) onderzoek gedaan naar het uitbrengen van stemrecht. Daarbij is mede gekeken naar de werking van de stemketen voor Nederlandse beleggers en Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. In maart 2014 heeft de AFM de resultaten van dit onderzoek gepubliceerd. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat Nederlandse beleggers bij Nederlandse beursvennootschappen doorgaans geen problemen hebben met het functioneren van de stemketen. Het huidige stelsel van cross-border voting kent daarentegen inderdaad gebreken en is voor verbetering vatbaar. In deze bijdrage besteedt schr. aandacht aan de uitkomsten van dit onderzoek en beperkt zich daarbij tot cross-border voting.
Maastricht Journal of European and Comparative Law 21e jrg. nr. 1, 2014 P. Cortés, A.R. Lodder Consumer dispute resolution goes online: reflections on the evolution of European law for out-of-court redress – In this paper authors discuss if and to what extend the 2013 EU Regulation on consumer online dispute resolution (ODR) in tandem with the EU Directive on consumer alternative dispute resolution (ADR) is likely to finally fulfil the expectations of ODR that policy makers and academics have had for many years. M. van Kogelenberg Deliberate breach of contract and consequences for remedies: exploration of a neglected area in the law of contract – This contribution argues that motive matters in cases of breach contract. More specifically, deliberateness of breach of contract matters in the application of remedies for breach of contract. This comparative contribution focuses on US law and English law, because the discussion on deliberate breach is most explicit in these jurisdictions. Nevertheless, references to continental European jurisdictions and to soft law instruments with a strong ‘continental’ nature such as the Pinciples of European Contract Law (PECL) and the
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1515
Tijdschriften
Draft Common Frame of Reference (DCFR) are also included. This contribution pleads for a more consistent approach to the phenomenon of deliberate breach of contract and for improving the position of the creditor in terms of access to remedies in contract. E. Nordin The penalty clause bias – This article looks to the past, the present and the future role that penalty clauses (could) play in American contract law, by comparing the American situation with that of France, the Netherlands, Belgium, and the harmonization efforts in private law (such as the Draft Common Frame of Reference). It promotes an understanding of the different visions in common and civil law. While recognizing the risks inherent to penalty clauses, the article puts forward that these risks can be better tackled by allowing a judge to reduce excessive or abusive penalty clauses; a power that judges already have when dealing with excessive convenants not to compete, or when confronted with excessive punitive damages. It finds support for this statement in law and economics, the nature of contract law and the theory of punitive damages.
Ondernemingsrecht Nr. 7, 27 mei 2014 Mr. dr. G.N.H. Kemperink, Ondernemingsrecht 2014/67 Van geluk gesproken: over KPN, het bod van América Móvil en de rol van de Raad van Commissarissen – Schr. stelt de vraag aan de orde hoe een vennootschap moet handelen wanneer door een dreigend of aangekondigd openbaar bod haar bestaansrecht op het spel staat en zij haar zelfstandigheid dreigt te verliezen. Deze vraag wordt beantwoord tegen de achtergrond van de positie van de raad van de commissarissen en de niet-uitvoerende bestuurders bij een openbare bieding. Nu bij een openbaar bod de toekomst en strategie van de vennootschap in het geding zijn, bepleit schr. een actieve opstelling van zowel raad van commissarissen als van niet-uitvoerende bestuurders. Een
1516
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
dergelijke actieve opstelling is des temeer geboden, nu de raad van commissarissen en de niet-uitvoerende bestuurders in de situatie van een openbaar bod – mede als gevolg van (mogelijke) tegenstrijdige belangen van (uitvoerende) bestuurders – bij uitstek het aangewezen (deel) orgaan zijn om invulling te geven aan het vennootschappelijk belang van de doelvennootschap. In deze bijdrage behandelt schr. enkele aspecten uit zijn proefschrift over het vennootschappelijk toezicht in de situatie van een openbaar bod; dit in het licht van de recente gebeurtenissen rondom KPN en het openbare bod van América Móvil. Mr. drs. T.M.C. Arons, mr. drs. G.F.E. Koster, Ondernemingsrecht 2014/68 20 jaar collectieve actie in het Nederlands BW. Enkele praktische opmerkingen over art. 3:305a BW en de bevoegdheden van een 305a-organisatie – Twintig jaar na invoering houdt art. 3:305a BW als bevoegdheidsgrondslag voor een collectieve actie veel juristen en belangengroeperingen bezig. In dit artikel wordt de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad beschreven. De Hoge Raad geeft de collectieve actie ruim baan om de doelstelling ervan te realiseren: in het belang van effectieve en efficiënte rechtsbescherming dienen vergelijkbare individuele vorderingen op een geaggregeerd niveau te worden afgewikkeld. Daarna plaatsen schrs. enkele opmerkingen bij de grenzen van de bevoegdheid van een 305a-organisatie om ten behoeve van haar achterban op te treden. Die grens ligt in een procedure bij het verbod om schadevergoeding in geld te vorderen. Buiten rechte zijn de grenzen diffuser. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 in de zaak VEB/Deloitte c.s. volgt dat een 305a-organisatie in ieder geval buitenrechtelijk de vorderingen van haar achterban kan stuiten. Schrs. betogen dat buitengerechtelijke handelingen door een 305a-organisatie kunnen worden verricht, mits deze strekken tot bewaring van de rechtspositie van de individuele leden van de achterban. Schrs. bespreken daarna de vraag of een 305a-organisatie bevoegd is conservatoir beslag te leggen ten behoeve van deze achterban. Tot slot komt de vraag aan de orde of
een 305a-organisatie krachtens art. 3:305a BW als verzoeker kan optreden in een enquêteprocedure.
Tijdschrift voor Financieel recht 16e jrg. nr. 5, mei 2014 Mr. F.F. Nagelkerke Wat gaat MiFID II veranderen aan de marktinfrastructuur? – De implementatie van de Markten in Financiële Instrumenten Richtlijn (MiFID) in 2007 heeft destijds behoorlijk wat voeten in aarde gehad en voor veel veranderingen in de toenmalige toezichtregels gezorgd. Met betrekking tot de infrastructuur van de financiële markten was belangrijk dat de regulering van de multilaterale handelsfaciliteit (MTF) werd geïntroduceerd. Dit artikel behandelt de voornaamste veranderingen met betrekking tot de marktinfrastructuur. Het is goed op te merken dat bijna alle regels in MiFID worden aangepast, al is het soms maar met betrekking tot een klein detail. MiFID II en MiFIR hebben tevens impact op alle partijen die actief zijn op de financiële markten, ook op partijen die niet onder MiFID vielen, zoals clearing members. Mr. A.L.J. de Wit, mr. drs. M. Harari Het gesloten geheimhoudingssysteem van de Wft, een doorgeslagen waarborg? – In deze bijdrage wordt het gesloten geheimhoudingsstelsel dat ten grondslag ligt aan de Wet op het financieel toezicht (Wft) vergeleken met het aan de Wet toezicht accountantorganisaties (Wta) ten grondslag liggende geheimhoudingsregime. Daartoe staan schrs. eerst stil bij het belang van de geheimhoudingsregimes van de Wft en de Wta en hun Europeesrechtelijke achtergrond. Vervolgens bespreken schrs. de inhoud en reikwijdte van de geheimhoudingsplichten van de Wft en de Wta. Daarna worden enkele recente en voorgenomen beperkingen van de geheimhoudingsplicht in de Wft en de Wta toegelicht en bezien tegen de achtergrond van het huidige Europeesrechtelijke geheimhoudingsregime. Mr. R.A. Stegeman, mr. B.J.A. Zebregs Enkele kanttekeningen bij indirecte clearing – Hoewel de Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parle-
Tijdschriften
ment en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters , beter bekend als de European Market Infrastructure Regulation (EMIR) op 16 augustus 2012 in werking is getreden, is het aannemelijk dat de clearingverplichting die zij oplegt pas in 2015 van kracht wordt. Dit betekent dat de naar schatting 5.000 tot 7.000 marktpartijen, waarvan wordt verwacht dat zij aan deze verplichting moeten voldoen, minder dan een jaar hebben om één van drie mogelijkheden te realiseren om te voldoen aan deze verplichting. Zij kunnen ofwel een clearing member (CM) worden van een clearinghuis (CCP of CTP), ofwel een cliënt worden van een CM, ofwel een ‘indirecte clearingregeling’ aangaan met een CM. Mr. N. Cherif, mr. drs. N. Lemmers De recuperatieplicht: zorg voor de belegger en diens portefeuille – De belegger is zelf verantwoordelijk voor het aanspraak maken op een vergoeding dan wel het laten vergoeden van zijn schade toegebracht door een derde, of dient zijn beleggingsdienstverlener in het belang van de belegger actie te ondernemen? Maakt het hierbij uit welke vorm van beleggingsdienstverlening wordt geboden en of sprake is van betrokkenheid van de beleggingsdienstverlener bij de oorspronkelijke beleggingsbeslissing? Deze vragen hebben betrekking op de omvang van de zorgplicht van een beleggingsdienstverlener voor de belegger en diens portefeuille. Door het stellen hiervan treedt men buiten de gebaande paden van de discussies over de reikwijdte van de zorgplicht in de relatie tussen de belegger en de beleggingsdienstverlener. Allereerst formuleren schrs. de stelling die centraal staat in deze bijdrage. Hierbij introduceren zij het begrip ‘recuperatieplicht’. Vervolgens wordt stilgestaan bij de voor- en nadelen van het accepteren van de recuperatieplicht, waarna zij de recuperatieplicht vergelijken met het leerstuk van het nemen van schadebeperkende maatregelen. Alvorens wij de recuperatieplicht toepassen in de verschillende vormen van beleggingsdienstverlening, wordt betoogd dat er in ieder geval voldoende grondslagen zijn om in een beleggingsadvies- en vermogensbeheerre-
latie een recuperatieplicht aan te nemen. Ten slotte vatten schrs. de grondslagen voor het aannemen van een dergelijke recuperatieplicht samen en geven enkele suggesties. Mr. J.A. Voerman Toezicht op aanbieders mobile wallets? – Dit artikel bespreekt de ontwikkelingen op het gebied van mobiel betalen en mobile wallets vanuit een financieelrechtelijk perspectief. Centraal staat onder meer de vraag of aanbieders van mobile wallets onder financieel toezicht (komen te) staan. Mr. drs. B.B. de Bruijne, mr. L.M. Hiemstra De positie van energiebedrijven in het financieel recht na MiFID II – Het financieel recht en het energierecht zijn de afgelopen jaren steeds verder met elkaar verweven geraakt. Energiebedrijven volgen de herziening van het financiële reguleringskader, dat is vastgelegd in de Markets in Financial Instruments Directive (MiFID), daarom op de voet. Op 15 april 2014 is door het Europees Parlement een wetgevingspakket aangenomen dat een herziene richtlijn (MiFID II) en een verordening met aanvullende regels (MiFIR) omvat. Inmiddels is het echter wel duidelijk dat door MiFID II de invloed van het financieel recht op energiebedrijven toeneemt, omdat scherper wordt toegezien op handelsactiviteiten die niet dienen om de risico’s verbonden aan de productie van elektriciteit en gas af te dekken. Door MiFID II wordt ook de coherentie tussen financiële regelgeving en het energierecht versterkt. In de meest recente generatie richtlijnen voor elektriciteit en gas is de regulering van derivatenhandel achterwege gelaten, in afwachting van verdere aanbevelingen van de toezichthouders voor energie en financiële markten. Als gevolg van de financiële crisis heeft de regulering een vlucht genomen, in het bijzonder door de regulering van over the counter (otc)derivatenhandel. Tegelijk is een sectorspecifiek reguleringskader tot stand gebracht om de transparantie van de energiemarkten te versterken en marktmisbruik tegen te gaan. In dit artikel wordt de samenhang tussen deze verschillende regels beschreven. Mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk
Exclusieve bevoegdheid Rechtbank Amsterdam in civiele beleggingsgeschillen en bij prospectusaansprakelijkheid – Het Wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten 2015 dat op 10 april 2014 naar de Tweede Kamer is gezonden, bevat een bepaling die de behandeling van bepaalde zaken op het terrein van het bank- en effectenrecht bij de Rechtbank Amsterdam concentreert. Volgens de Memorie van Toelichting behoort tot de gebieden waar wettelijke concentratie van zaken bij een gespecialiseerde rechtbank wenselijk wordt geacht, ook een deel van het bank- en effectenrecht. Concentratie van de in het voorgestelde art. 1:23a Wet op het financieel toezicht (Wft) genoemde typen zaken kan bijdragen aan de kwaliteit en de efficiëntie van de rechtspraak, en aan de opbouw en het behoud van kennis en expertise bij de Rechtbank Amsterdam. Daaraan kan worden toegevoegd het Gerechtshof Amsterdam, waar immers de zaken in hoger beroep terechtkomen. De keuze voor Rechtbank Amsterdam en daarmee Hof Amsterdam is een logische. Op dit moment zijn financiële aansprakelijkheidszaken in zekere mate in Amsterdam geconcentreerd vanwege de aanwezigheid aldaar van een groot aantal financiële instellingen en toezichthouders, in de regel de gedaagde partijen, zodat de Rechtbank Amsterdam bevoegd is. Daar staat tegenover dat de Rechtbank Rotterdam is aangewezen als exclusieve eerste instantie in bestuursrechtelijke zaken betreffende (de meeste) besluiten op grond van de Wft, zodat ook daar inmiddels gespecialiseerde kennis op het gebied van het financiële recht is ontwikkeld.
1115 Internationaal publiekrecht Leiden Journal of International Law 27e jrg. nr. 2, juni 2014 G. Gordon Innate cosmopolitan dialectics at the ICJ: changing perceptions of international community, the role of the court, and the legacy of Judge Álvarez
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1517
– While decisions of the Court have been restrained, an active discourse has been carried forward among individual judges. Author looks at part of that discourse, organized around one perspective, which author refers to as innate cosmopolitanism, introduced to the forum of the ICJ by the opinions of Judge Álvarez. The innate cosmopolitan perspective reflects an idea of the international community as an autonomous collectivity, enjoying a will, interests, or ends of its own, independent of constituent states. The application of that perspective under international law is put most to test in matters of international security, in particular where the interest in a discrete, global public order runs up against the right to self-defence vested in states. The innate cosmopolitan perspective has been part of a dialectical process showing a change in the appreciation of international community before the Court, and a changing perception from the bench of the role of the Court in that community. N.M. Rajkovic Rules, lawyering, and the politics of legality: critical sociology and international law’s rule – After decades of rule-of-law promotion in world affairs, international law and legality have regained scholarly imperative. Yet this has not dissolved disciplinarity between international law and relations, but furthered a priori theorizing and the unilateral extension of disciplinary research agendas. This article argues for greater sociological and critical engagement with the way in which the concept of law operates through juridico-political practices of legality, and the aim is to provide a theoretical and empirical discussion that revives the significance of the juridico-political world for scholarships which have habitually underplayed the constitutive significance of lawyering for rule application. E. de Wet The evolving role of ECOWAS and the SADC in peace operations: a challenge to the primacy of the United Nations Security Council in matters of peace and security?
1518
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
– This article examines the evolution of military operations by the Economic Community of Western African States (ECOWAS) and the South African Development Community (SADC) over the last three decades. By looking at constitutional (treaty) developments and organizational practice, it questions whether these subregional organizations have displaced the primacy of the United Nations Security Council (UNSC) in matters pertaining to international peace and security, as foreseen in art. 24(1) and 103 of the United Nations Charter. The article concludes that, since all the interventions under discussion were underpinned by the consent of the recognized government, it would be premature to suggest that the practice of African subregional organizations amounts to the emergence of a new customary right tot engage in ‘first-instance enforcement action’. S. Wheatley Conceptualizing the authority of the sovereign state over indigenous people – The objective of this article is to evaluate the distinctive nature of the international law on indigenous peoples reflected in the UN Declaration on the Rights of Indigenous Peoples (UNDRIP) can be explained by reference to the service conception of authority developed by Joseph Raz. The article rejects arguments that the distinctive character of UNDRIP can be justified by ideas of ‘Indigenous Sovereignty’, not least because ‘sovereignty’ was developed in Western political thought in contradiction to a constructed and imagined dystopian state of nature endured by the indigenous populations of the Americas. Instead, the work seeks to understand the UNDRIP regime in the light of Raz’s conceptualization of legitimate political authorithy, concluding that the inchoate and under-theorized international law on the rights of indigenous peoples becomes comprehensible within this framework. L. Toohey Accession as dialogue: epistemic communities and the World Trade Organization – Accession to The World Trade Organization (WTO) is viewed as a major step in the development of a state,
and the commitments made by acceding states are often interpreted as a symbolic commitment to international economic and political community. Traditional, positivist approaches can point to increasingly onerous terms of accession, but fail to probe past article XII’s one-dimensional concept of ‘the acceding state’ negotiating with ‘the WTO’. This perspective dislocates the accession process from the broader political, economic, and legal reforms that involve both state and non-state actors. This article examines the role of these actors as epistemic communities, and argues that these epistemic communities engage in a series of dialogues about the nature of law and the legal system in the acceding state. P. Sullo Lois Mémorielles in post-genocide societies: the Rwandan law on genocide ideology under international human rights law scrutiny – This article discusses the Rwandan Law 18/2008 on genocide ideology in the light of international human rights standards. In order to put the genocide law into context, it sketches a brief overview of the post-genocide scenario. Because of the influence that provisions restricting freedom of expression aimed at fighting negationism might exert on testimonies during genocide trials, it pays particular attention to the transitional justice strategies adopted in Rwanda. Finally, it accesses the law on the genocide ideology against the background provided by the measures implemented in some European countries to deal with the phenomenon of negationism. E. Polymenopoulou Cultural rights in the case law of the International Court of Justice – The International Court of Justice (ICJ) has never explicitly addressed cultural rights in its case law. Recent judgments of the Court reveal the emergence of a certain trend calling for a culturally sensitive understanding of legal issues brought to the Hague. This article submits that this trend is beneficial not only for the protection of cultural rights, but also for the maintenance of human and cultural diversity, as well as for the survival and livelihood of indigenous peoples. In light of the urgent worldwide need for peace, addressing cul-
Tijdschriften
ture as a legal issue before the ICJ, in accordance with art/ 36 and 60 of its Statute, may be a fruitful pathway for the Court to follow in order to resolve international disputes. I. Stegmiller Legal developments of civil party participation at the Extraordinary Chambers in the Courts of Cambodia For the first time in the history of international criminal justice, victims of mass crimes have been granted the status of so-called ‘civil parties’ at the Extraordinary Chambers in the Courts of Cambodia (ECCC). This status grants them the right to participate in the proceedings as a formal party with broad participatory rights similar to those of the defence and the prosecution. While the ECCC is exemplary in how it has addressed the issues of victims’ participation, practical necessities and judicial skepticism have led to significant changes in the civil party mechanism and continuously constrained participatory rights. E. Irving The relationship between the International Court of Justice and its host state: the impact on human rights – When an international criminal tribunal establishes its headquarters in a state, its legal relationship with that state must be carved out. This legal relationship has the potential to exclude the applicability of human rights protection by curtailing the host state’s jurisdiction in parts of its territory. This article submits that the European Court in Djokaba Lambi Longa v. The Netherlands set the threshold for jurisdiction under the Convention too high. In applying easily distinguishable previous case law, and failing to take into account all relevant facts, the Court’s finding of inadmissibility is unconvincing. The Dutch Court, on the other hand, took a broader approach from which the European Court of Human Rights could learn. Ultimately the two decisions give contrasting interpretations of the relationship between the ICC and its host state, which could have wider ramifications. A. Solomou Comparing the impact of the interpretation of peace agreements by
international courts and tribunals on legal accountability and legal certainty in post-conflict societies – This article compares and contrasts the interpretation of the Lusaka Ceasefire Agreement 1999 by the International Court of Justice, the Peace Agreement between the Government of Sierra Leone and the Revolutionary United Front of Sierra Leone by the Special Court for Sierra Leone, and the General Framework Agreement for Peace in Bosnia and Herzegovina by the European Court of Human Rights. In doing so, it critically analyses the approach of the three different tribunals and attempts to explain the differences identified on the basis of the jurisdictional scope of each tribunal and the substantive law each has been tasked to apply. This comparison is both substantive and procedural. The article then examines the impact of these three tribunals on two specific aspects of the rule of law: legal accountability and legal certainty, both internationally and in the countries under examination. It is argued that, while these tribunals have enhanced legal certainty and accountability on the international level, any contribution they have made to the domestic rule of law has been questionable.
Militair Rechtelijk Tijdschrift 107e jrg. nr. 3, juni 2014 H. Piters LLM MA Het voorkomen van ‘hedendaagse Solferinos’? Het recht op de hoogst haalbare standaard van gezondheid tijdens militaire operaties – Dit artikel richt zich op de interactie tussen het recht op de hoogst haalbare standaard van gezondheid en humanitair oorlogsrecht tijdens militaire operaties. Het artikel stelt dat vanuit een mensenrechtenperspectief de zogenaamde ‘contextuele benadering’ wenselijk is, want deze benadering adresseert krachtig de ‘hedendaagse Solferinos’. Deze benadering kan op elke situatie worden toegepast, houdt rekening met de mate van controle die de staat over de situatie heeft, legt geen beperkingen op aan het gebruik van geweld en biedt mensenrechtenbescherming. Tevens stelt dit artikel dat afhankelijk van de nieuwe situatie de
gezondheidsaspecten van counterinsurgency strategieën, het niveau van gezondheidszorg in de staat die grondgebied van een andere staat bezet, en de gezondheidszorg van de lokale burgerbevolking startpunten kunnen zijn. Maj. mr. S. van der Vlist-Kluin Ruimterecht, het logische vervolg van luchtrecht – Vreedzaam gebruik van de kosmische ruimte vormt het kernbegrip van het ruimterecht. De activiteiten die staten willen ontplooien in de ruimte moeten erop zijn gericht de internationale vrede en veiligheid te handhaven. Er bestaat echter onduidelijkheid over wat de reikwijdte is van dit vreedzame gebruik en hoe militaire activiteiten zich daartoe verhouden. Deze bijdrage gaat nader in op de relevante regelgeving en hoe deze regelgeving zich verhoudt tot de Nederlandse belangen in de ruimte.
1116 Omgevingsrecht Bouwrecht 51e jrg. nr. 5, mei 2014 Prof. dr. F.P.C.L. Tonnaer, BR 2014/49 Vertrouwen op initiatiefnemers in de Omgevingswet: een stille revolutie in het omgevingsrecht? – Aan de rol van initiatiefnemers wordt in de komende Omgevingswet de nodige aandacht besteed, omdat ervan wordt uitgegaan dat bij het terugtreden van de overheid in het fysieke domein de rol van de ondernemende burger bij de realisering van het beleid meer pregnant wordt, waarbij ook diens verantwoordelijkheid voor de fysieke leefomgeving meer aandacht krijgt. Vandaar dat in deze bijdrage de aandacht daarop speciaal wordt gericht. Eerst wordt aandacht besteed aan wat over vertrouwen van de overheid in burgers in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp wordt gezegd, waarna wordt ingegaan op enkele in de toelichting genoemde rapporten met het doel de problematiek wat scherper te profile-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1519
Tijdschriften
ren. Nadat enkele uitgangspunten die voor dat model gelden in de vertrouwensrelatie tussen overheid en burgers op een rijtje zijn gezet, en in het bijzonder is ingegaan op de betekenis daarvan voor de rol van de initiatiefnemers in het omgevingsrecht, worden de belangrijkste instrumenten uit de komende Omgevingswet behandeld tegen de achtergrond van de voorgaande overwegingen over het nieuwe verantwoordelijkheidsmodel.
1117 Onderwijsrecht NTOR 26e jrg. nr. 1, 2014 B. van Wijk, R. Petit, A. Westerhuis Kansrijk toelatingsbeleid – Mbo-instellingen worstelen met de functie en vormgeving van het toelatingsbeleid. Naar aanleiding van het door Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ecbo) uitgevoerde onderzoek naar de inrichting van het toelatingsbeleid bespreken schrs. wat onderwijsinstellingen weten over de weten regelgeving en welke knelpunten professionals in de praktijk tegenkomen als gevolg van dit juridisch kader. Uit het onderzoek bleek dat de kennis over wet- en regelgeving onder onderwijspersoneel is beperkt met als gevolg onduidelijkheid voor de deelnemers. Daarnaast is door bepaalde ontwikkelingen de functie van het toelatingsbeleid veranderd. Deze verandering heeft geleid tot een spanning tussen enerzijds het toelatingsbeleid en anderzijds het wettelijk kader, omdat jongeren bij inschrijving kunnen worden geweigerd, terwijl de wet het aantal situaties waarin dit is toegestaan beperkt. Schrs. onderzoeken of deze spanning kan worden weggenomen door een wijziging van het wettelijk kader of dat scholen zelf de knelpunten moeten wegnemen. Zij concluderen dat het tijd kost om beide standpunten nader uit te werken, maar wel kan worden gesteld dat bij het oplossen van deze spanningen voor de organi-
1520
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
satie zelf een belangrijke rol is weggelegd.
School en Wet 94e jrg. nr. 3, juni 2014 Mr. dr. J. Sperling, drs. N.W. Foppen Versterking van de medezeggenschap in het funderend onderwijs – Uit de evaluatie van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) in 2012 bleek dat er naast het feit dat de medezeggenschap redelijk goed functioneerde ook enkele knelpunten bestonden. Schrs. bespreken de oplossingen voor deze knelpunten. Aanvankelijk wilde de minister niets weten van een wetswijziging en moesten beroepsorganisaties met een voorstel ter verbetering komen. Dat werd het ‘gezamenlijk advies goede medezeggenschap’. Naar aanleiding van de kwestie Amarantis werd echter besloten om onderwijswetten en de WMS te wijzigen op de punten rechtsbescherming en geschilbeslechting. De conclusie is dat voor het wegnemen van de tekortkomingen naast wet- en regelgeving ook een ‘moreel medezeggenschapskompas’ moet worden gecreëerd. Het gezamenlijk advies heeft naar de mening van schrs. het karakter van een dergelijk kompas. De knelpunten worden deels via initiatieven vanuit het veld en deels door middel van wijziging van de WMS en de onderwijswetten opgelost. Deze oplossingen worden in dit artikel beschreven. Mr. S. Philipsen Verlof en selectie van leerlingen op grond van richting – Aan de hand van een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 30 januari 2014 gaat schr. in op de vraag of een school inschrijving van een leerling mag weigeren door een beroep te doen op haar godsdienstige grondslag of richting. De casus wordt besproken samen met het oordeel van de rechtbank dat inhield dat de inschrijving van het kind niet mocht worden geweigerd. De voorwaarden waaraan in een dergelijk geval moet worden getoetst, zijn door de Hoge Raad uiteen gezet in het Maimonides-arrest dat nog altijd het standaardarrest is. Schr. beoordeelt aan de hand van deze voorwaarden de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam en concludeert dat hij zich in grote lijnen kan vinden in de uitspraak van de rechtbank, maar dat de motivering zorgvuldiger had
gekund. Voor de praktijk maakt deze uitspraak duidelijk dat een school bij de toelating van nieuwe leerlingen nieuwe toelatingseisen mag stellen. De rechter ziet daarbij toe op een consistente toepassing van deze nieuwe eis. En daar was in de onderhavige casus geen sprake van. Mr. A. Joosten Kroniek: Geschillenbeslechting onder de WMS in 2013 – 2013 was een vrij mager jaar als het gaat om het aantal uitspraken van de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS (LCG) en de beschikkingen van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam die handelen over de Wet medezeggenschap op scholen (WMS). In deze kroniek een bespreking van alle uitspraken met bijzondere aandacht voor de vraag of er nu duidelijkheid is als het gaat om de ontvankelijkheid bij de LCG of de Ondernemingskamer wanneer ten onrechte door het bevoegd gezag niet om advies is gevraagd.
1118 Rechtspleging & procesrecht Trema 37e jrg. nr. 5, mei 2014 Prof. mr. A. Hammerstein Onpartijdigheid in het geding – Het aantal wrakingsverzoeken neemt toe. Dit was voor de Raad voor de Rechtspraak reden om een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van de wrakingsprocedure. De uitkomsten van dit onderzoek hebben echter niet tot een herziening van de wrakingsprocedure geleid. Schr. betreurt dit omdat naar zijn mening de huidige wrakingsprocedure een goede rechtspleging in de weg zit. Hij bespreekt achtereenvolgens de uitwerking van de onpartijdigheid van de rechter als een wezenlijk kenmerk van behoorlijke rechtspraak, de regels rondom wraking en enkele ontwikkelingen op dit gebied. Daarnaast gaat schr. in op de vragen of mogelijk kansloze wrakingsverzoeken kunnen worden voorkomen en het waarom van de toename van het aantal wrakingen. Tot slot stelt schr. enkele verbeteringen van de huidige wrakingsprocedure voor.
Tijdschriften
1119 Sociaal Recht ArbeidsRecht 21e jrg. nr. 5, mei 2014 Mr. F.A. Chorus, ArbeidsRecht 2014/25 Informatieverstrekking aan derden in het licht van goedwerkgeverschap: is zwijgen de norm? – De kwetsbaarheid van werknemers geldt vooral tijdens het solliciteren of in de eerste maanden van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe werkgever. Als in dit stadium negatieve of zelfs neutrale informatie over de werknemer aan de nieuwe werkgever wordt verstrekt, kan dit de vertrouwensrelatie ernstig onder druk zetten, zo niet onherstelbaar beschadigen. Dit rechtvaardigt een verregaande bescherming van de werknemer tegen informatieverstrekking door een voormalig werkgever aan een (potentieel) nieuwe werkgever. Dit past ook in de beschermingsgedachte die uit de ongelijkheidscompensatie voortkomt. In dit artikel wordt deze visie uitgewerkt aan de hand van de wet en relevante rechtspraak. Mr. J.S. van der Landen, mr. F.T. Verlaan, ArbeidsRecht 2014/26 Verklaring Omtrent Gedrag in het arbeidsrecht: van schijnzekerheid naar waarborg (?) – Mede als gevolg van recente zedenzaken rondom Benno L. en Robert M. heeft de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) aan populariteit gewonnen. De vraag is of afgifte van een VOG ook werkelijk de beoogde zekerheid biedt dat er geen werknemers in dienst treden en reeds in dienst zijn met een verleden dat belastend is voor de uitoefening van de functie. In dit artikel worden aan de hand van praktijkvoorbeelden, in het licht van de aanvang, de looptijd en het beëindigen van het dienstverband, het juridisch kader van de VOG geanalyseerd. Mr. A.M. Wevers, ArbeidsRecht 2014/27 De Bezava: naar een prikkelende Ziektewet? – Per 1 januari 2014 is opnieuw een deel van de Wet beperking ziektever-
zuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Bezava) in werking getreden. Per 1 januari 2014 is de materiële aanscherping van het Ziektewet-criterium een feit alsook de (gedeeltelijke) introductie van de werkgeversprikkels voor de flexwerkers. Tijd voor een update: wat betekent de aanscherping van het Ziektewet-criterium in de praktijk, wat is het (beoogde) effect van de financiele werkgeversprikkels en wat is de rol van het UWV? Op deze aspecten wordt ingegaan. Mr. drs. R.J. van der Ham, ArbeidsRecht 2014/28 Liever failliet dan doorgaan met slecht personeel: over het risico van misbruik van de pre-pack – Nederland heeft het economisch zwaar. Dit leidt tot allerhande maatregelen van overheidswege. Een van die voorgenomen maatregelen is het gepubliceerde Voorontwerp voor de Wet Continuïteit Onderneming I (VCOI), dat de in de rechtspraktijk ontwikkelde stijlfiguur van de prepack een wettelijke basis moet geven. Na aanvankelijk een korte felle polemiek lijkt de discussie in arbeidsrechtelijk Nederland over de pre-pack verstomd te zijn geraakt, mogelijk door het Wetsvoorstel Werk en Zekerheid dat alle arbeidsrechtelijke aandacht opeist. Nu dit wetsvoorstel vermoedelijk wet wordt, staat schr. aan de hand van het Voorontwerp stil bij een aantal praktische bezwaren tegen de pre-pack. Prof. mr. G.C. Boot, ArbeidsRecht 2014/29 Ontslagname op staande voet – In deze bijdrage staat de dringende reden voor de werknemer centraal. Aanleiding vormt het arrest van de CRvB van 19 maart 2014 waarin is overwogen dat de werknemer vanwege het uitblijven van de loonbetaling ontslag op staande voet mocht nemen en dus niet verwijtbaar werkloos was. In dit artikel worden zowel de gronden voor ontslagname op staande voet als de gevolgen ervan besproken.
Praktijkblad Salarisadministratie 16e jrg. nr. 8, 23 mei 2014 S. Bentohami De ingekomen werknemer voor de 30%-regeling. Driemaandentermijn bij meer dienstbetrekkingen – Voor de toepassing van de
30%-regeling moet sprake zijn van een extraterritoriale werknemer. Hieronder wordt verstaan de ingekomen en uitgezonden werknemer. Recentelijk heeft de Hoge Raad stilgestaan bij het begrip ingekomen werknemer. Dit artikel gaat in op het oordeel van de Hoge Raad. Mr. N. Ridder Bij wie is de alphahulp eigenlijk in dienst? Wel of niet sociaal verzekerd – De sociaalverzekeringsrechtelijke positie van alphahulpen is volop in discussie. Onlangs heeft de Centrale Raad geoordeeld dat een alphahulp in verzekeringsplichtige dienstbetrekking is. Daarbij is het uitgangspunt dat de thuiszorgorganisatie de werkgever is. M. Rijsdijk Algemene Nabestaandenwet wijzigt – Wat is de laatste stand van zaken en waar hebben de wijzigingen invloed op? L. de Jong Zieke werknemer weigert te re-integreren. Loonstop over alle of alleen re-integratieve uren? – Als een werknemer arbeidsongeschikt is, moeten zowel de werkgever als de werknemer zich zoveel mogelijk inspannen om de werknemer te re-integreren in zijn eigen of andere passende arbeid. Maar wat als de werknemer daar niet aan meewerkt? Wat als hij bij zijn werkgever passende arbeid kan verrichten en hij dit weigert?
1120 Staats- & bestuursrecht De Gemeentestem 164e jrg. nr. 7403, 23 mei 2014 Drs. C.J.N. Versteden, Gst. 2014/40 De nieuwe bepalingen in Gemeentewet en Provinciewet inzake de zorg voor bestuurlijke integriteit: een zorgplicht tevens zorgelijke plicht? – Bij de Tweede Kamer staat een wetsvoorstel tot wijziging van onder andere de Gemeentewet en de Provinciewet op het punt aangenomen te worden met nieuwe
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1521
Tijdschriften
bepalingen inzake de bestuurlijke integriteit bij gemeenten (en provincies). De burgemeester wordt daarin belast met een zorgplicht voor de bestuurlijke integriteit. De commissaris van de Koning krijgt tegelijkertijd een adviserings- en bemiddelingsplicht voor gevallen waarin de bestuurlijke integriteit in een gemeente in het geding is. Met dit samenstel van bepalingen wordt beoogd de zorg voor de bestuurlijke integriteit wettelijk te verankeren en daarbij tegemoet te komen aan de kwetsbare positie waarin de burgemeester terecht kan komen wanneer hij op dit terrein daadwerkelijk gaat optreden. In dit artikel wordt een aantal kanttekeningen geplaatst bij het wetsvoorstel en in het bijzonder met betrekking tot de vraag of het wetsvoorstel de voorwaarden schept voor een onbelemmerd en zelfverzekerd optreden van de burgemeester.
Rechtskundig Weekblad 77e jrg. nr. 37, 17 mei 2014 M. van Damme De wetgevingsadvisering door de Raad van State. Tien jaar toepassing van de wet van 2 april 2003 – De wet van 2 april 2003 tot wijziging van sommige aspecten van de wetgeving met betrekking tot de inrichting en de werkwijze van de afdeling Wetgeving van de Raad van State heeft de procedure van wetgevingsadvisering voor de afdeling Wetgeving hervormd. Aanleiding tot die hervorming was de overbelasting van de afdeling Wetgeving als gevolg waarvan deze er niet steeds in slaagde te adviseren binnen de haar toegemeten termijnen, zodat geleidelijk aan een achterstand werd opgebouwd. In deze bijdrage wordt, na tien jaar toepassing van de betrokken wet, nagegaan of deze haar doelstellingen heeft bereikt en welke praktische gevolgen de wet heeft gehad voor het functioneren van de afdeling Wetgeving.
1522
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
Tijdschrift voor Praktisch Bestuursrecht Nr. 3, mei 2014 P.E.M. Franssen Openbaar of toch niet? Vertrouwelijk dan maar, of … gewoon geheim? – In de bestuurspraktijk kan informatie buiten de openbaarheid worden gehouden. De relatie tussen de geheimhoudingsregelingen van de Gemeentewet en de Provinciewet, het begrip ‘openbaar’ uit de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de aanvullende regeling van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt door schr. besproken. De systematiek van deze wettelijke bepalingen wordt beschreven gevolgd door beantwoording van de vraag of het opleggen van geheimhouding aan de politiek is voorbehouden of dat de bestuursrechter zich hierover mag uitspreken en op welke wijze toetsing dan plaatsvindt. Voor het toepassen van de geheimhoudingsregeling moet volgens schr. aansluiting worden gezocht bij het te beschermen belang uit de Wob. Volgens schr. blijkt uit de jurisprudentie dat een besluit tot oplegging van geheimhouding toetsbaar is door de bestuursrechter. Voor deze toetsing geldt dat de rechter vol toetst bij het bepalen van de aanwezigheid van een belang uit de Wob. Of en hoe een bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid wordt, indien sprake is van een belanghebbendheid, door de rechter slechts marginaal getoetst. A. Mazzola Onwelgevallige overwegingen en de noodzaak van (hoger) beroep – Als gevolg van de Brummen-uitspraak (6 augustus 2003) kan het niet instellen van hoger beroep ertoe leiden dat de door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden in rechte komen vast te staan. De rechtbank mag namelijk in een eventuele nieuwe procedure van de juistheid van
haar eerder oordeel uitgaan. Schr. onderzoekt in welke gevallen als gevolg van de Brummen-jurisprudentie vanuit het oogpunt van procesbelang hoger beroep moet worden aangetekend. Daarnaast wijst schr. op het feit dat ook een tussenuitspraak uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven oordelen kan bevatten en op de voor een partij bestaande mogelijkheid om in voorkomende gevallen incidenteel appel aan te tekenen.
1121 Straf (proces)recht, penitentiair recht & criminologie Delikt en Delinkwent 44e jrg. nr. 5, mei 2014 M. Duker, F. de Graaf, DD 2014/33 Kanttekeningen bij het conceptwetsvoorstel meerdaadse samenloop in strafzaken – Op 11 december 2013 heeft Minister Opstelten een conceptwetsvoorstel uitgebracht waarin de mogelijkheden voor de rechter om zwaarder te straffen in gevallen van meerdaadse samenloop worden uitgebreid. Als het aan de minister ligt, ondergaat art. 63 Wetboek van Strafrecht (Sr) de meest ingrijpende wijzigingen. In art. 63 Sr wordt de meerdaadse samenloopregeling van overeenkomstige toepassing verklaard op bepaalde gevallen van ongelijktijdige berechting. In deze bijdrage geven schrs. commentaar op het wetsvoorstel voor zover het art. 63 Sr betreft.
Wetgeving
Tarieven voor MER Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site www.njb.nl
Staatsblad Justitiële gegevens 1122 - Besluit houdende wijziging van het Besluit van 21 juni 2011, houdende wijziging van het Besluit justitiële gegevens in verband met onder meer het verstrekken van justitiële gegevens aan de burgemeester bij de terugkeer van ex-gedetineerden en het versterken van de screening in de taxibranche in verband met de permanente regeling van deze verstrekking – Deze gegevensverstrekking heeft met het Besluit van 21 juni 2011 (Stb. 2011, 314) een regeling gekregen voor de periode van de pilotverstrekkingen en de evaluaties daarvan. Op grond van de laatste evaluatie is geconcludeerd dat deze informatieverstrekking een succes is, mede door de zorgvuldige en generieke wijze waarop de informatiestroom is ingericht. De onderhavige wijziging geeft de in artikel 11a van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (Bjsg) geregelde verstrekking van justitiële gegevens dan ook een blijvende plaats. Op grond van artikel 11a Bjsg kunnen bepaalde justitiële gegevens van onherroepelijk veroordeelden aan de burgemeester van de gemeente van terugkeer worden verstrekt, ten behoeve van het inschatten door de burgemeester van het risico dat als gevolg van deze terugkeer verstoringen van de openbare orde in zijn gemeente plaats kunnen hebben, zodat zo nodig passende maatregelen genomen kunnen worden om de openbare orde te handhaven. Inwerkingtreding 23 mei 2014. Besluit van 13-05-2014, Stb. 2014, 172
1123 - Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (tarieven Commissie voor de milieueffectrapportage) – Deze wetswijziging voorziet in een basis om een vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage in rekening te kunnen brengen. De commissie heeft op grond van artikel 2.17 van de Wet milieubeheer tot taak het bevoegd gezag van advies te dienen met betrekking tot milieueffectrapporten. Dit milieueffectrapport (verder: MER) kan betrekking hebben op plannen (de plan-MER) en op besluiten (besluit-MER). Voorts kan de commissie worden gevraagd om te adviseren over de reikwijdte en detailniveau van de informatie die in het MER moet worden opgenomen, over het voornemen om een plan op te stellen waarvoor een MER is vereist of over het voornemen een besluit te nemen waarvoor een MER is vereist. Naast de (verplichte en vrijwillige) adviesfunctie heeft de commissie ook een kennisfunctie. De financiering van de verplichte adviezen van de commissie komt thans nog geheel voor rekening van het Rijk. In het regeerakkoord van het Kabinet Rutte-1 is bepaald dat de financiering door het Rijk zal worden beëindigd en dat het bevoegd gezag zelf zal moeten betalen voor de adviezen van de commissie. Dit dwingt dan tot een wettelijke regeling van de vergoeding van de adviezen, waarin deze wetswijziging voorziet. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van 14-05-2014, Stb. 2014, 173 (Kamerstukken 33 686)
Verruiming gronden voorlopige hechtenis 1124 - Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis – Doel van deze wet is om bij geweld in de publieke ruimte en geweld tegen personen met een publieke taak de mogelijkheden voor de toepassing van voorlopige hechtenis te verruimen met het oog op een snelle berechting van de verdachte. Daarbij wordt de toepassing van het snel-
recht in bijzondere gevallen als afzonderlijke grond voor voorlopige hechtenis toegevoegd aan artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering. Langs die weg kan beter worden opgetreden in gevallen waarin bepaalde misdrijven – namelijk openlijke geweldpleging, brandstichting, mishandeling, bedreiging en vernieling – gelet op de omstandigheden waaronder ze worden gepleegd, ernstig gevaarzettend of verstorend voor de openbare orde zijn. Dergelijke omstandigheden doen zich bijvoorbeeld voor bij uitgaansgeweld, waaronder wordt verstaan misdrijven begaan tijdens evenementen, zoals voetbalwedstrijden, concerten, dansfeesten en oudejaarsvieringen, in het openbaar vervoer, op stations, of in de directe nabijheid van winkels, horeca of andere uitgaansgelegenheden. Dergelijke omstandigheden doen zich ook voor indien misdrijven zijn gericht tegen personen met een publieke taak. In deze gevallen krijgen de genoemde misdrijven een andere lading en kunnen zich in omvang onvoorziene en achteraf niet bewust gewilde gevolgen voordoen. Onder de voorwaarden van enerzijds een verdenking van een van de genoemde misdrijven gepleegd tegen personen met een publieke taak of begaan op een voor het publiek toegankelijke plaats en anderzijds de toepassing van snelrecht is toepassing van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis toegestaan. Uitgangspunt daarbij is dat het moet gaan om feiten van zodanige ernst dat het openbaar ministerie een vrijheidsstraf geïndiceerd acht en waarvan het verwacht dat de rechter deze zal opleggen. Mede om die reden is deze nieuwe grond voor voorlopige hechtenis beperkt tot de ernstiger varianten van de genoemde misdrijven: openlijke geweldpleging, brandstichting, mishandeling, bedreiging en vernieling. Middels een amendement is een evaluatiebepaling bij het wetsvoorstel ingevoegd. Binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de wet zal de Minister van VenJ aan de StatenGeneraal verslag doen over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Wet van 14-05-2014, Stb. 2014, 176 (Kamerstukken 33 360)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1523
Wetgeving
SUWI - gegevensverstrekking 1125 - Besluit tot wijziging van het Besluit SUWI en enige andere besluiten in verband met gegevensverstrekking aan werkgevers en verzekeraars en enige andere technische wijzigingen – Dit wijzigingsbesluit bevat een aantal wijzigingen van het Besluit SUWI in verband met wijzigingen in de regelgeving. Eén van de wijzigingen verduidelijkt dat het UWV bevoegd is gegevens te verstrekken aan een werkgever over individuele werknemers in verband met het aangaan van verzekeringen voor het eigenrisicodragen van de lasten van Werkhervattingsregeling gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA)-uitkeringen of ziekengeldlasten en andere lasten in verband met arbeidsongeschiktheid van de werknemers. Tevens worden nadere regels gegeven over de verstrekking van gegevens aan verzekeraars mede naar aanleiding van de invoering van de mogelijkheid voor werkgevers om eigenrisicodrager te worden voor het risico van de WGAuitkeringen die worden toegekend aan flexibel personeel. De wijzigingen in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen betreffen de vaststelling van het dagloon van uitzendkrachten die in meerdere dienstbetrekkingen tot hetzelfde uitzendbureau hebben gewerkt in het refertejaar. Het Algemeen inkomensbesluit sociale verzekeringen bevat technische aanpassingen ter voorkoming van verrekening met uitkering van opnamen van levenslooptegoed buiten verlof. Voorts worden diverse andere technische wijzigingen aangebracht in deze besluiten en een omissie wordt hersteld in het Reïntegratiebesluit. Inwerkingtreding 1 juni 2014, met gedeeltelijke terugwerking tot en met 1 juni 2013 resp. 1 januari 2013. Besluit van 19-05-2014, Stb. 2014, 177 en inwerkingtredingsbesluit van 19-05-2014, Stb. 2014, 178
Toezichtgegevens DNB/AFM en Algemene Rekenkamer 1126 - Wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht in verband met het verstrekken van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen door de Nederlandsche Bank en de Autori-
1524
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
teit Financiële Markten aan de Algemene Rekenkamer – Met deze wetswijziging wordt het mogelijk gemaakt dat de toezichthouders de Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verstrekken aan de Algemene Rekenkamer. Het gaat daarbij om gegevens die zijn verkregen bij de uitvoering van hun taak op grond van de Wft en die naar het oordeel van de Algemene Rekenkamer noodzakelijk zijn voor de uitoefening van haar wettelijke taak. De Algemene Rekenkamer doet doelmatigheidsonderzoek naar het financieel toezicht door DNB en AFM. Onderzocht wordt onder meer of het systeem van toezicht werkt. De uitvoering van die taak wordt nu nog bemoeilijkt door het feit dat de toezichthouders op basis van de geheimhoudingsbepalingen in de Wft geen toezichtvertrouwelijke informatie mogen verstrekken aan de Algemene Rekenkamer. De opgevraagde informatie mag door de Algemene Rekenkamer alleen gebruikt worden voor het genoemde doelmatigheidsonderzoek en niet voor onderzoek naar het toezicht in individuele gevallen. Informatie die zo wordt verkregen, mag niet verder verspreid of openbaargemaakt worden. Dit geldt ook voor de Eerste of Tweede Kamer wanneer die erom vragen, behalve wanneer de informatie niet herleidbaar is. Ook moet de Algemene Rekenkamer per geval bekijken of het noodzakelijk is of de gegevens nodig zijn voor het doelmatigheidsonderzoek. Inwerkingtreding 27-05-2014. Wet van 14-05-2014, Stb. 2014, 179 (Kamerstukken 33 729)
Nieuwe wetsvoorstellen Kort verblijf vreemdelingen 1127 - Wetsvoorstel (22-05-2014) tot implementatie van de Verordening (EU) nr. 610/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees
Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) en van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord, Verordeningen (EG) nr. 1683/95 en (EG) nr. 539/2001 van de Raad en Verordeningen (EG) nr. 767/2008 en (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2013, L 182) – Ingevolge artikel 7 van de Verordening is deze in werking getreden op 19 juli 2013 en zijn enkele onderdelen, betreffende de geldigheid van het reisdocument en de duur van het voorgenomen verblijf, van toepassing vanaf 18 oktober 2013. De verordening is weliswaar verbindend en in al haar onderdelen rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten maar desondanks kunnen toch implementatie maatregelen nodig zijn in de nationale regelgeving, bijvoorbeeld om een verordening zijn nuttig effect doen hebben in de nationale rechtsorde van een lidstaat of om bepalingen in de nationale wetgeving, die niet of niet langer stroken met die van de verordening, te schrappen, daarmee in overeenstemming te brengen of daarop af te stemmen. Van dat laatste is hier sprake. De Verordening zal nader worden geïmplementeerd door middel van wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000). Ook worden enkele aanpassingen van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV2000) doorgevoerd. De Verordening strekt ertoe om regels betreffende de wijze van berekening van de termijnen voor toegestaan kort verblijf, die in verschillende Europese rechtsinstrumenten voorkomen met betrekking tot onderdanen van derde landen, te verduidelijken, te vereenvoudigen en te harmoniseren. Het verblijf van korte duur op het grondgebied van de lidstaten, in de zin van onder meer de Schengengrenscode en de Visumcode, is ingevolge de Verordening bepaald op ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, waarbij voor iedere dag van het verblijf de 180 voorafgaande dagen in aanmerking worden genomen. Tevens is bepaald dat de datum van inreis geldt als de eerste dag van het verblijf op het grondgebied van de lidstaten en de uitreisdatum als laatste dag van het verblijf op het
Wetgeving
grondgebied van de lidstaten. Die wijzigingen hebben tot gevolg dat de maximum periode van beoogd verblijf in alle gevallen gelijk is gemaakt. De nu vervangen berekeningswijze op basis van maanden (drie maanden binnen een periode van zes maanden) leidde in de praktijk tot ongerechtvaardigde verschillen van een of enkele dagen, omdat maanden 28, 29, 30 of 31 dagen omvatten.
Verruiming gronden voorlopige hechtenis Brief van de Minister van VenJ (2105-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis. – Brief inzake onderzoek strafvordering bij geweld tegen al dan niet kwalificerende slachtoffers. Kamerstukken I 2013/14, 33 360, E
Kamerstukken II 2013/14, 33 944, nrs. 1-4
bij het wetsvoorstel tot verduidelijking van de rookverboden in de Tabakswet, met inbegrip van een algemeen rookverbod in de horeca. Kamerstukken II 2013/14, 33 791, nr. 8
Handhaving Woningwet Eindverslag (27-05-2014) over het wetsvoorstel (tot wijziging van de Woningwet in verband met het versterken van het handhavingsinstrumentarium. Kamerstukken I 2013/14, 33 798, D
Executieveiling via internet
1128
Vervolgstukken Initiatiefvoorstel tot grondwetwijziging: tweederde meerderheid voor goedkeuring EU-verdragen. Nader verslag (21-05-2014) over het initiatiefvoorstel van rijkswet van de lid Van der Staaij houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot invoering van het vereiste van een meerderheid van twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen in de Staten-Generaal voor de goedkeuring van verdragen betreffende de Europese Unie.
Voorlopig verslag (27-05-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek in verband met het transparanter en voor een breder publiek toegankelijk maken van de executoriale verkoop van onroerende zaken. Kamerstukken I 2013/14, 33 484, B
Stroomlijning markttoezicht
Gemeentelijke herindelingen en verkiezingen Nota n.a.v. het verslag (16-05-2014) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet algemene regels herindeling in verband met het opnemen van een regeling inzake de gevolgen van een wijziging van de gemeentelijke indeling voor de verkiezing van de raden van de daarbij betrokken gemeenten.
Brief van de Minister van EZ (19-052014) en nadere memorie van antwoord (21-05-2014) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en enige andere wetten in verband met de stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt te houden markttoezicht. – Brief inzake Internetconsultatie besluit doorberekening kosten ACM.
Kamerstukken II 2013/14, 33 889, nr. 5
Kamerstukken II en I 2013/14, 33 622, nr. 20 en E
Kamerstukken II 2013/14, 33 913, nr. 6
Modernisering huurcommissie
1129
Energie-efficiëntie Nota n.a.v. het verslag (21-05-2014) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie, de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet in verband met de implementatie van richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie.
Kamerstukken II 2013/14, 30 874 (R1818), nr. 16
Nieuwe Huisvestingswet Eindverslag (27-05-2014) over het wetsvoorstel met nieuwe regels met betrekking tot de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad (Huisvestingswet 2014). Kamerstukken I 2013/14, 32 271, D
Eindverslag (27-05-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte in verband met de modernisering en vereenvoudiging van de werkwijze van de huurcommissie. Kamerstukken I 2013/14, 33 698, F
Nota’s, rapporten & verslagen
Wet werken naar vermogen Voorlopig verslag (20-05-2014) en verslag van een gesprek met deskundigen (23-05-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en enige andere wetten gericht op bevordering deelname aan de arbeidsmarkt voor mensen met arbeidsvermogen en harmonisatie van deze regelingen (Invoeringswet Participatiewet).
Verzamelwet Justitie 2013
Kamerstukken I 2013/14, 33 161, C en D
Nota n.a.v. het verslag (27-05-2014)
Nota van verbetering (21-05-2014) en voorlopig verslag (27-05-2014) inzake herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Kamerstukken I 2013/14, 33 771, B en C
Verduidelijking rookverbod
Instroom asielzoekers Brief van de Staatssecretaris van VenJ (19-05-2014) over de huidige stand van zaken m.b.t. de instroom van asielzoekers en de maatregelen die inmiddels in gang zijn gezet. – De verhoogde instroom in Nederland wordt voornamelijk veroorzaakt door Eritrese asielzoekers en daarnaast komen er nog steeds veel Syrische asielzoekers. Er bevinden zich relatief veel alleenstaande
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1525
Wetgeving
minderjarige vreemdelingen binnen de Eritrese asielinstroom. Hoewel de instroomcijfers van week 20 nog niet definitief zijn vastgesteld, is wel duidelijk dat het aantal van 1.000 asielaanvragen in die week is overschreden. Recente officiële internationale cijfers over de maand april 2014 zijn nog niet beschikbaar. De eerste signalen vanuit omringende landen geven de indruk dat de asielinstroom van Eritreeërs ook in enkele andere lidstaten een stijging vertoont, maar dat deze stijging vooralsnog bij lange na niet zo substantieel is als in Nederland gedurende de laatste weken van april en de eerste weken van mei. Eritrese asielzoekers vormden in 2013 en de eerste maanden van 2014 rond de 4 à 5% van de totale asielinstroom in Europa. In de afgelopen jaren werd circa 90% van de eerste asielaanvragen van Eritreeers in Europa ingediend in zeven landen, te weten Zweden, Duitsland, Noorwegen, Zwitserland, Italië, het Verenigd Koninkrijk en, op de zesde of zevende plek, Nederland. Er zijn aanwijzingen dat er bij de huidige instroom van Eritrese asielzoekers sprake is van georganiseerde mensensmokkel. Dit blijkt ook uit de asielgehoren en uit de informatie van internationale organisaties en Europese agentschappen. De indicaties van mensensmokkel vragen om gerichte maatregelen en daarbij is het van belang te achterhalen hoe de smokkelroutes lopen en wat de modus operandus is van de mensensmokkelaars. De KMar, het Openbaar Ministerie (OM), de NP, IND en het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM) werken intensief samen om meer zicht te krijgen op de verhoogde migratiestroom en om georganiseerde mensensmokkel op te sporen. Verder benutten de KMar en de NP hun controlemogelijkheden zowel in de grensstreken als in het binnenland maximaal. Op basis van de beschikbare informatie is de geplande inzet van de capaciteit van het Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV) herzien. Daarnaast patrouilleert de KMar sinds begin mei in de nachtelijke uren rond het aanmeldcentrum in Ter Apel en de NP in de nabijheid van treinen busstations. Bij het toezicht aan de grens en de uitbreiding van de mogelijkheden
1526
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
daarvoor, moet wel een belangrijke kanttekening worden geplaatst. Dit toezicht is gericht op het tegengaan van illegaal verblijf na grensoverschrijding. De huidige instroom bestaat vrijwel uitsluitend uit vreemdelingen die een asielaanvraag indienen. Nadrukkelijk aandachtspunt hierbij is dat het toezicht er niet toe leidt dat vreemdelingen die de Nederlandse grens bereiken en asiel aanvragen niet meer in de asielprocedure terecht komen. Het toezicht kan evenwel tevens bijdragen aan de bestrijding van mensensmokkel. Tot voor kort werden asielverzoeken van Eritreeërs bijna altijd afgedaan in de achtdaagse Algemene Asielprocedure (AA). Gelet op de situatie in Eritrea leidt dit in circa 80% tot vergunningverlening. De IND besteedt in de asielprocedure van Eritreeërs extra aandacht aan reisbewegingen en smokkelroutes. Deze informatie kan tevens relevant zijn voor de opsporingsonderzoeken. Ook wordt extra aandacht besteed aan het onderzoeken van de betrouwbaarheid van claims met betrekking tot de Eritrese nationaliteit. Kamerstukken II 2013/14, 19 637, nr. 1820
Doorrekening wetgevingsbeleid Brief van de Ministers van VenJ en EZ (07-05-2014) over de herziening van het rapport ‘Maat houden’ (uit 1996) en ter aanbieding van het nieuwe rapport ‘Maat houden 2014’. – Het rapport stelt een kader voor voor doorberekening van toelatingsen handhavingskosten en biedt een rijksbreed kader voor het wetgevingsbeleid ten aanzien van de vragen of, en zo ja, onder welke voorwaarden, doorberekening van handhavings- en toezichtskosten mogelijk is. Het algemene uitgangspunt dat in Maat houden 2014 is neergelegd, is dat handhaving van wet- en regelgeving in beginsel uit de algemene middelen moet worden gefinancierd, omdat deze activiteiten in de regel plaatsvinden ten behoeve van het algemeen belang. Een uitzondering op dit algemene uitgangspunt is mogelijk indien individuele (rechts-)personen of groepen van (rechts-)personen op basis van specifieke onderscheidende criteria aanwijsbaar zijn die in substantiële mate profijt hebben bij toezicht en
handhaving door de overheid (het profijtbeginsel) of indien individuele (rechts-)personen of groepen van (rechts-)personen de overheid aanwijsbaar noodzaken tot meer dan regulier toezicht en handhaving (het ‘veroorzaker betaalt’-beginsel). Deze twee beginselen kunnen een grondslag vormen om af te wijken van het algemene uitgangspunt dat handhavingskosten niet worden doorberekend. Het profijtbeginsel verhelderd; er is niet alleen sprake van systeemprofijt als toezicht noodzakelijk is voor de marktordening, maar ook als handhavingsactiviteiten noodzakelijk zijn voor het vertrouwen in de kwaliteit van producten of dienstverlening in een specifieke sector. Indien een (groep van) (rechts-) perso(o)n(en) de overheid aantoonbaar noodzaakt tot meer dan regulier toezicht en handhaving, kan het redelijk zijn om (een deel van) de kosten die voor de hercontroles worden gemaakt aan die personen door te berekenen. Hiernaast kan het ‘de veroorzaker betaalt’-beginsel van toepassing zijn wanneer het gaat om mogelijk risicovol gedrag en wanneer de aard van activiteiten de overheid noodzaakt tot meer dan regulier toezicht. De aard van de activiteiten kan dusdanige risico’s voor de veiligheid met zich brengen dat de overheid genoodzaakt is tot het houden van veel toezicht, met hoge kosten als gevolg. Kamerstukken II 2013/14, 24 036, nr. 407
Dataretentie Brief van de Minister van EZ bij de aanbieding van het rapport ‘Meting dataretentie 2013’. – Het rapport van Agentschap Telecom, de toezichthouder voor dataretentie, gaat over de naleving van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens. Door het uitvoeren van de ‘Meting dataretentie 2013’ is inzicht ontstaan in de mate van naleving. De meting is uitgevoerd bij 525 kleine en middelgrote aanbieders. De zes grotere aanbieders zijn niet bij de meting betrokken. Agentschap Telecom controleert deze aanbieders periodiek en op individuele basis. Uit deze controles blijkt dat zij voldoen aan de wettelijke voorschriften op het gebied van bewaren van gegevens en privacy van hun klanten. Het inspectieonderzoek van Agent-
Wetgeving
schap Telecommunicatie onder de kleinere aanbieders heeft betrekking op bijna 10% van het totaal aan telefoon- en internetklanten. Het aantal bevragingen van opsporingsdiensten bij deze kleinere partijen is relatief beperkt en omvat ca 2% van het totaal aantal bevragingen4. De ‘Meting dataretentie 2013’ richt zich op twee aspecten uit de Telecommunicatiewet. Naast het bewaren van de Naam, Adres en Woonplaats (NAW) gegevens en verkeers- en locatiegegevens in het kader van de bewaarplicht, is ook de naleving van de bepalingen voor het gebruik van NAW- en verkeers- en locatiegegevens voor bedrijfsdoeleinden onderzocht. De uitkomst van deze meting is voor de toezichthouder aanleiding om de aanbieders gericht te bezoeken en waar nodig te sanctioneren. De meting laat zien dat een aantal aanbieders, namelijk 73 van de 525 bedrijven, niet of niet volledig voldoet aan het tijdig vernietigen van deze gegevens. De meting laat zien dat een kwart van de onderzochte 525 aanbieders verkeersgegevens voor bedrijfsdoeleinden gebruikt. Om de verkeersgegevens voor bedrijfsdoeleinden te mogen gebruiken dienen de aanbieders te voldoen aan de wettelijke privacyvereisten uit de Telecommunicatiewet. 48 Bedrijven voldoen hier niet of niet volledig aan. Het agentschap zal de komende toezichtperiode inzetten op een verbetering in de naleving van deze verplichtingen en is daarbij bevoegd boetes op te leggen oplopend tot € 450.000 per overtreding. De aanbieding van het rapport van Agentschap Telecom komt kort na de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 8 april 2014, waarbij de richtlijn dataretentie ongeldig werd verklaard. Het Hof is van oordeel dat de richtlijn een onevenredige inmenging op de eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens vormt. De Staatssecretaris van VenJ heeft aangegeven dat de nationale regelgeving van kracht blijft en heeft toegezegd de Tweede Kamer nader te berichten over de consequenties van de uitspraak van het Hof voor de nationale regelgeving. De berichtgeving over de uitspraak van het Hof wordt in samenhang gezien met de brief van de Minister van VenJ van 12
februari 20146 over de evaluatie van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens. De uitkomsten van het rapport ‘Meting dataretentie 2013’ en de ervaringen van de toezichthouder in dit traject zullen betrokken worden bij de beleidsreactie op de evaluatie van de Wet bewaarplicht. Kamerstukken II 2013/14, 26 643, nr. 313
Huisvesting zedendelinquenten Brief van de Staatssecretaris van VenJ (05-2014) waarin hij reageert op een artikel in De Volkskrant van 7 april 2014 over de rol van burgemeesters bij de huisvesting van (ex-)zedendelinquenten. – Burgemeester Schneiders, voorzitter van het genootschap burgemeesters, bepleit in het artikel in de Volkskrant dat veroordeelde pedoseksuelen na hun vrijlating moeten terugkeren naar hun eigen woonplaats. Die gemeente krijgt dan de plicht de huisvesting in goede banen leiden. De staatssecretaris deelt de mening van burgemeester Schneider dat iemand die zijn straf heeft volbracht recht heeft op een goede terugkeer in de maatschappij. Jaarlijks keren een paar honderd (zeden) delinquenten terug in de samenleving en in het merendeel van de gevallen verloopt de terugkeer zonder problemen. Daar waar de huisvesting wel tot problemen leidt, is een integrale aanpak nodig, waarin partijen als het Openbaar Ministerie, de reclasseringsorganisaties en de gemeenten met elkaar samenwerken en in overleg treden om in die gevallen te bezien welke passende oplossing gevonden kan worden. Dat kan er toe leiden dat in specifieke gevallen iemand niet mag terugkeren naar zijn gemeente van herkomst om een confrontatie met zijn slachtoffer te voorkomen. Kamerstukken II 2013/14, 29 270, nr. 91
Artikel 100-procedure en het Toetsingskader Brief van de Ministers van BuZa en Defensie (16-05-2014) over de werking van de artikel 100-procedure en het Toetsingskader. – Tevens wordt de aangepaste versie van het Toetsingskader aangeboden. Het kabinet is geen voorstander van een formeel instemmingsrecht van de Tweede Kamer voor uitzendingen
van de krijgsmacht die onder artikel 100 Grondwet vallen. De keuze van de grondwetgever voor de tekst van artikel 100 berust op de wens om, binnen het raamwerk van de bestaande constitutionele verhoudingen tussen regering en StatenGeneraal, de grondwettelijke positie van de Staten-Generaal te versterken. Een in de Grondwet verankerd medebeslissingsrecht acht het kabinet niet passend in die constitutionele verhoudingen. Het is de regering die besluit tot inzet van de krijgsmacht en daarvoor ten volle verantwoordelijkheid draagt. Artikel 100 garandeert dat de Staten-Generaal de vrijheid heeft om de regering vanuit een onafhankelijke positie te controleren en te beoordelen. Artikel 100 verplicht tot het ongevraagd informeren van het parlement, voorafgaand aan de inzet van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde, dan wel zo spoedig mogelijk nadien. Als dit artikel niet van toepassing is, geldt een dergelijke verplichting niet. Voor de goede orde wijst het kabinet er op dat ongeacht de toepasselijkheid van artikel 100, artikel 68 van de Grondwet van toepassing blijft. Dit artikel bevat de verplichting voor Ministers de door Kamerleden verlangde inlichtingen te verstrekken, tenzij deze verstrekking in strijd zou zijn met het belang van de staat. Kamerstukken I 2013/14, 29 521, D
Arbeidsmarktmonitor 2014 Brief van de Minister en Staatssecretaris van SZW (20-05-2014) bij de eerste editie van de Monitor Arbeidsmarkt voor 2014. – De Monitor wordt twee maal per jaar opgesteld. Er is gekozen voor een andere opzet om meer economische duiding te geven aan de algemene ontwikkelingen die in de Monitor worden beschreven. Hoofdstuk 1 zal voortaan handelen over actuele thema’s. In deze editie is gekozen voor het thema herstel op de arbeidsmarkt van de huidige crisis in historisch en internationaal perspectief. Hoofdstuk 2 gaat in op algemene ontwikkelingen in de economie en de arbeidsmarkt in het afgelopen jaar. Tevens wordt de voortgang gemeld van lopende arbeidsmarktmaatregelen. In hoofdstuk 3 wordt een totaalbeeld geschetst van de ont-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1527
Wetgeving
wikkeling vanaf 2001 van alle typen inkomensvoorzieningen of -verzekeringen en wordt ingezoomd op de jaren 2012 en 2013. Hoofdstuk 4 gaat over re-integratie van mensen met een WW-, een bijstands- of een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ook gaat de aandacht uit naar reintegratie van niet-uitkeringsgerechtigde werkloze werkzoekenden die ingeschreven staan bij het UWV Werkbedrijf. De Monitor Arbeidsmarkt is analytisch van karakter. Over de zorg voor de hoge werkloosheid, de toenemende uitkeringsafhankelijkheid en het uitblijven van werkgelegenheidsgroei tot 2015 worden in de Monitor Arbeidsmarkt geen uitspraken gedaan. Dit neemt niet weg dat deze ontwikkelingen zorgelijk zijn. De meest urgente uitdaging is aanpak van de crisiswerkloosheid. Deze komt in 2014 volgens het CPB uit op 8¾% en zal in 2015 dalen naar 8½%. Zorgelijk is vooral ook de scheve verdeling van de werkloosheid. Kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt, zoals jongeren, laag opgeleiden, niet-westerse Nederlanders en mensen met een arbeidshandicap, zijn door de crisis hard geraakt. Voor ouderen zijn onder meer mobiliteitsbonussen en proefplaatsingen ingezet, om werkgevers te stimuleren om werkloze ouderen aan te nemen. Sectorale plannen zijn gericht op bevordering van de instroom van jongeren, behoud van vakkrachten en op het voorkomen van werkloosheid door werknemers die hun baan dreigen te verliezen te begeleiden van werk naar werk. Kamerstukken II 2013/14, 29 544, nr. 524
Nationale politie Brief van de Minister van VenJ (2105-2014) bij het Jaarverslag en Jaarrekening 2013 van de Nationale Politie. – Het jaar 2013 was voor de Nederlandse politie een begin van een nieuw bestel. Met het op 1 januari in werking treden van de nieuwe Politiewet is er hard gewerkt aan het feitelijk vormgeven van één korps: de Nationale Politie. De landelijke doelstellingen zijn vrijwel allemaal gehaald. Zo zijn de aantallen high impact crimes (woninginbraak, overvallen, straatroof, geweld) sterk gedaald ten opzichte van 2012 (– 6%) en is de pakkans voor al deze delicten gestegen naar veertig procent.
1528
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
Gegeven de schaarse capaciteit van de politie is het belangrijk dat er ook gewerkt is aan het vergroten van het presterend vermogen van de politie. Het verminderen van de administratieve lastendruk en de uitvoering van het Aanvalsprogramma Informatievoorziening Politie droegen hier aan bij. Naast dit landelijke jaarverslag stellen de burgemeesters van de gemeenten in het gebied van de regionale eenheid en de hoofdofficier van justitie jaarlijks het verslag voor de regionale eenheid vast. Het landelijke jaarverslag en de regionale jaarverslagen zijn complementair en geven gezamenlijk een beeld van de inspanningen van de politie. Het landelijke jaarverslag omvat een omschrijving van het resultaat op nationaal niveau van de realisatie van de landelijke beleidsdoelstellingen. Daarnaast gaat dit jaarverslag in op de resultaten ten aanzien van het beheer van de politie. De regionale verslagen geven inzicht in de realisatie van de regionale beleidsdoelstellingen en ook in de resultaten van de landelijke beleidsdoelstellingen per regionale eenheid. Deze jaarverslagen zijn primair bedoeld om regionaal en lokaal verantwoording af te leggen. Kamerstukken II 2013/14, 29 628, nr. 453
Landschapsverdrag Brief van de Staatssecretaris van EZ (15-05-2014) over de wijze waarop het Rijk uitvoering kan geven aan het Europese Landschapsverdrag. – Het ELV (Florence, 2000), dat is gesloten in het kader van de Raad van Europa, strekt tot erkenning van het belang van landschappen als een essentieel onderdeel van de omgeving van mensen, als uitdrukking van de diversiteit van hun gezamenlijk cultureel en natuurlijk erfgoed en als grondslag van hun identiteit. Het bevat afspraken over de formulering en uitvoering van landschapsbeleid gericht op het identificeren, beschermen en beheren van landschappelijke waarden, over de bewustmaking en betrokkenheid van het publiek, over opleiding en onderwijs en over internationale samenwerking. Op 31 december 2013 is een advies, dat als bijlage is bijgevoegd, van de Rijksadviseur Landschap en Water ontvangen over de wijze waarop het Rijk uitvoering kan geven aan
het ELV. Het College van Rijksadviseurs geeft in overweging om de overheidszorg voor de kwaliteit van het landschap expliciet in de Omgevingswet op te nemen. In reactie op deze aanbeveling wijst de bewindsvrouw er op dat de overheidszorg voor landschap, als onderdeel van het leefmilieu, is neergelegd in artikel 21 van de Grondwet. Zoals het College in zijn advies ook aangeeft, zal de in voorbereiding zijnde Omgevingswet uitgaan van een plicht voor alle overheidslagen om hun taken en bevoegdheden uit te oefenen met het oog op onder meer een goede omgevingskwaliteit, waaronder begrepen die van landschappen. Een meer expliciete zorgplicht acht zij – mede in het licht van de bevoegdheidsverdeling tussen Rijk en provincies – niet aangewezen. Kamerstukken II 2013/14, 30 825, nr. 211
Franchising Brief van de Minister van EZ (14-052014) waarin hij reageert op een selectie aan berichten, rapporten en andere zaken over de praktijk van franchising. – Aandachtspunten binnen de franchisesector, zoals beschreven in een aantal artikelen en rapporten kunnen als volgt worden gecategoriseerd: 1) Onvrede over contractueel vastgelegde verplichtingen franchisenemer. 2) Vermeende ongelijkwaardigheid tussen franchisenemer/ en -gever. 3) Onvrede over rooskleurige prognoses. De beschreven praktijkgevallen bevestigen dat franchisenemers voor onaangename verrassingen kunnen komen te staan wanneer zij zich als aspirantfranchisenemer onvoldoende op de hoogte hebben gesteld van hun contractuele rechten en plichten. Een franchiseovereenkomst is een onbenoemde overeenkomst waarvoor in Nederland geen specifiek wettelijk regime geldt, maar alleen het algemene contractenrecht in het Burgerlijk Wetboek. In de uitzending van Zembla, het rapport van het Vakcentrum en de artikelen van mr. J.H. Kolenbrander in o.a. het NJB (advocaat en een van de aanzetters van de discussie) wordt een pleidooi gehouden om van de franchiseovereenkomst een benoemde overeenkomst te maken met een eigen regeling in het BW. Er wordt gepleit voor
Wetgeving
een wettelijke regeling die beter inspeelt op de informatiebehoefte van de franchisenemer in de precontractuele fase. De voorgestelde wetgeving dient de franchisegever te verplichten om, voorafgaand aan het tekenen van de franchiseovereenkomst, bepaalde informatie te verschaffen. Dit zou de aspirantfranchisenemer ondersteunen in de overweging een franchiseovereenkomst te ondertekenen of van ondertekening af te zien. Het pleidooi voor additionele wetgeving rust met name op de aanname dat een precontractuele informatieverplichting leidt tot een meer afgewogen beslissing door, en daarmee een verbeterde positie van, franchisenemers. De praktijk wijst echter uit dat het beschikbaar stellen van informatie niet vanzelfsprekend leidt tot het nemen van betere beslissingen. Daarvoor dient men de informatie ook daadwerkelijk nauwgezet te interpreteren, internaliseren en bereid te zijn de informatie ter discussie te stellen. De positie van franchisenemers wordt pas beter als zij een kritische grondhouding aannemen ten aanzien van de franchisegever en goede voorwaarden voor zichzelf bedingen in de franchiseovereenkomst. De minister verwacht dan ook niet dat de positie van de franchisenemer zal verbeteren door invoering van de voorgestelde wettelijke regeling en is dan ook niet voornemens om additionele wetgeving in te voeren. Kamerstukken II 2013/14, 31 311, nr. 119
Gesubsidieerde rechtsbijstand Brief van de Staatssecretaris van VenJ (20-05-2014) over de stelselvernieuwing gesubsidieerde rechtsbijstand. – Er is is een enquête uitgevoerd met behulp van de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) en de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA) door Radio 1-programma De Ochtend en Altijd Wat van de KRONCRV. De bewindsman gaat in op de onderdelen van deze enquête voor zover die betrekking hebben op de gesubsidieerde rechtsbijstand. Het beeld dat kennelijk bij een deel van de advocatuur bestaat over de vernieuwing van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand - zij vragen zich af of zij rechtzoekenden
in de toekomst nog in voldoende mate kunnen bijstaan en vrezen financiële problemen als gevolg van de stelselvernieuwing – herkent de staatssecretaris niet. In het stelsel dat hij voorstaat hebben zowel de rechtzoekende als de overheid een duidelijke verantwoordelijkheid. De rechtzoekende is primair verantwoordelijk voor het oplossen van zijn juridische problemen. De verantwoordelijkheid van de overheid is daarbij randvoorwaardelijk: die dient de rechtzoekende voldoende hulpmiddelen aan te reiken om de rechtzoekende in staat te stellen zijn verantwoordelijkheid daadwerkelijk te nemen. Als de bijstand van een advocaat daadwerkelijk noodzakelijk is bij een serieus juridisch geschil, dan zal die in het nieuwe stelsel op dezelfde wijze als nu kunnen worden geboden. Wel krijgt de eerste lijn een steviger positie. Die zal meer dan thans het geval is de rechtzoekende helpen om problemen tot een oplossing te kunnen brengen. De eerste lijn zal daartoe worden ingericht als een volwaardige juridische huisarts. Die voorziening kan bijvoorbeeld contact leggen met de wederpartij voor het treffen van een minnelijke schikking, of hulp bieden bij het opstellen van documenten. Net als een huisarts zal de eerste lijn een zaak overdragen, wanneer de rechtzoekende beter geholpen kan worden door een andere organisatie. Hierbij denkt de bewindsman bijvoorbeeld aan een geschillencommissie of slachtofferhulp. Als oplossing van het probleem niet mogelijk blijkt in de eerste lijn en ook alternatieve routes van geschillenbeslechting geen soelaas bieden, kan gesubsidieerde rechtsbijstand noodzakelijk zijn om wel tot oplossing te komen. In de thans lopende pilot wordt bekeken of, en zo ja, op welke wijze de advocatuur ook in de eerste lijn een rol moet krijgen. Als bijlage stuurt de staatssecretaris het rapport ‘Legal Aid in Europe: Nine Different Ways to Guarantee Access to Justice?’ toe. In dit rapport, dat in opdracht van het WODC is opgesteld door The Hague Institute for the Internationalisation of Law (HiiL), worden de stelsels van rechtsbijstand van negen Europese landen vergeleken. Naast Nederland zijn dat België, Frankrijk, Duitsland en Enge-
land & Wales. Verder werden Schotland, Ierland, Finland en Polen bekeken. De achtergrond van het onderzoek is dat de onderzochte landen ten aanzien van de balans tussen kwaliteit en kosten van de gesubsidieerde rechtsbijstand voor vergelijkbare opgaven staan als Nederland. De onderzoekers merken op dat de in het onderzoek verzamelde data erop wijzen dat de kwaliteit van de toegang tot het recht het hoogst is in Nederland en Finland. Uit het onderzoek blijkt voorts dat vijf van de landen een verplichting kennen voor een rechtzoekende om eerst andere juridische bijstand te zoeken voordat die in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Het onderzoek onderstreept dat een ‘holistische’ benadering van geschiloplossing – vergelijkbaar dus met de wijze waarop de bewindsman de nieuwe eerstelijnsvoorziening wil inrichten – de uitkomst voor rechtzoekenden verbetert en de toegang tot het recht voor burgers en overheid minder kostbaar kan maken. Kamerstukken II 2013/14, 31 753, nr. 83
Palestijnse minderjarigen in Israëlische gevangenschap Brief van de Minister van BuZa (1305-2014) met de kabinetsreactie op het rapport ‘The UNICEF Report – One year on’ van Military Court Watch. – In februari 2013 publiceerde UNICEF een kritisch rapport over de situatie van Palestijnse minderjarigen in Israëlische militaire gevangenissen. Volgens het rapport zou de slechte behandeling van Palestijnse minderjarigen wijdverbreid, systematisch en geïnstitutionaliseerd zijn. De gemelde verbeteringen omvatten: een vermindering in detentie van 12 tot 14-jarigen en erkenning dat gevangenschap van minderjarigen een uiterst middel moet zijn, toename van het aantal kinderen dat na tijdelijke Israëlische detentie wordt overgedragen aan de Palestijnse Autoriteit, verkorting van de wettelijke periode alvorens kinderen onder de 14 jaar voor de rechter komen en beschikbaarstelling van medische gegevens aan advocaten. Ondanks deze verbeteringen blijven blijft de behandeling van minderjarige gevangenen zorgwekkend. Ondanks her-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1529
Wetgeving
haaldelijke toezeggingen van de Israelische regering om te werken aan de implementatie van aanbevelingen uit het UNICEF-rapport, lijkt de situatie van minderjarige Palestijnse gevangenen slechts zeer beperkt verbeterd. De rapporten van UNICEF, Military Court Watch en andere (VN-) organisaties bevatten concrete aanbevelingen over aanpassing van wetgeving en de uitvoering daarvan. Het kabinet zal deze aanbevelingen meenemen in de contacten met de Israëlische regering. Het kabinet zal de positie van Palestijnse minderjarigen in Israëlische detentie aan de orde blijven stellen in de bilaterale contacten met Israël en waar mogelijk in gezamenlijk EU-verband. Hierbij zal Nederland de Israëlische autoriteiten blijven oproepen te komen tot een behandeling van Palestijnse minderjarigen die gelijk is aan de behandeling van kinderen onder Israëlisch strafrecht. Kamerstukken II 2013/14, 32 735, nr. 109
Overzeese gebiedsdelen Brief van de Minister van BZK (16-052014) met een inventarisatie van de ervaringen van andere westerse democratieën met hun overzeese gebiedsdelen. – Dit op verzoek van de Kamer die het met name te doen was om de vertegenwoordiging van en de relatie tussen het overzeese gebiedsdeel en het moederland en meer specifiek de relatie tussen het centrale parlement in het moederland en de bevolking in de overzeese gebiedsdelen: hoe zijn de overzeese gebiedsdelen in de nationale parlementen vertegenwoordigd? Daarbij wordt eerst stilgestaan bij de verschillen tussen de diverse kiesstelsels. De vertegenwoordiging van overzeese gebiedsdelen in de nationale parlementen ligt veel meer voor de hand bij een districtenstelsel (dat onder andere regionale afspiegeling beoogt), dan bij een proportioneel stelsel van evenredige vertegenwoordiging waarbij partijlijsten centraal staan. Landen die vormen van overzeese vertegenwoordiging in
1530
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
de nationale parlementen hanteren, zijn onder andere: – Portugal, – Spanje, – Denemarken, – Frankrijk, – Finland en De Verenigde Staten. Landen die geen vertegenwoordiging van de overzeese gebiedsdelen in hun parlement hanteren: – NieuwZeeland en het Verenigd Koninkrijk. Van al deze landen wordt het stelsel kort uit de doeken gedaan. Kamerstukken II 2013/14, 33 750 VII, nr. 57
Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten Verslag (vastgesteld 26-05-2014) waarin de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten verslag uitbrengt over haar werkzaamheden in 2013. – De commissie is in 2013 twaalf maal bijeengekomen om te overleggen met de ministers van BZK, van Defensie en van VenJ. De minister van BZK wordt in de vergaderingen steeds bijgestaan door de AIVD, de minister van Defensie door de MIVD en de minister van VenJ door de Nationaal Coördinator Terrorisme en Veiligheid (NCTV). In het jaarverslag wordt ingegaan op de stukken die de commissie heeft ontvangen en die in de commissie zijn besproken. Het jaarverslag betreft geen limitatieve opsomming van de onderwerpen die in de commissie aan de orde zijn geweest. De onderwerpen die op de respectieve vergaderingen aan de orde kwamen worden weergegeven. Kamerstukken II 2013/14, 33 945, nr. 1
Jaarverslag VenJ Jaarverslag van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (aangeboden 21-05-2014). – Het jaarverslag van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ) bestaat uit vier onderdelen: Algemeen, Beleidsverslag, Jaarrekening en Bijlagen. Algemeen Het onderdeel Algemeen omvat het verzoek tot dechargeverlening en deze leeswijzer. Beleidsverslag Sinds de herindeling van taken na de
benoeming van het kabinet Rutte/ Asscher is de Minister van VenJ verantwoordelijk voor immigratie en asiel. Dit jaarverslag kent daarom een artikel dat in begroting 2013 niet was opgenomen: artikel 37 ‘Vreemdelingen’. Het beleidsverslag is opgebouwd uit vijf onderdelen: ž&äġóĊĊíàěġĤýÛäÿäôàěĔėôĊėôġäôġäą bevat een uiteenzetting op hoofdlijnen van de bereikte resultaten. žäÛäÿäôàěÐėġôýäÿäąĭäėÐąġĮĊĊėàäą meer in detail in hoeverre de doelstellingen van VenJ zijn behaald. Tevens is hier de financiële toelichting te vinden op opmerkelijke verschillen tussen realisatie en begroting. žäąôäġźÛäÿäôàěÐėġôýäÿäąĭäėÐąġwoorden de financiële afwikkeling van de apparaatsuitgaven van het kerndepartement, de onvoorziene uitgaven en de loon- en prijsbijstellingen en een artikel voor geheime uitgaven. žäÛäàėôüíěĭĊäėôąðěĔÐėÐðėÐÐíŪ ž&äġóĊĊíàěġĤýĊĭäėàäKÐÐàĭĊĊėàä rechtspraak. Jaarrekening De jaarrekening is opgebouwd uit vier onderdelen: žäàäĔÐėġäĄäąġÐÿäĭäėÐąġĮĊĊėdingsstaat en de samenvattende verantwoordingsstaat agentschappen. žäěÐÿàôÛÐÿÐąěŧĄäġàäÛôüàôġ onderdeel behorende financiële toelichting žäüÐÐėĭäėÐąġĮĊĊėàôąðĭÐąàä agentschappen. žTĊĔôąýĊĄäąě Bijlagen Het jaarverslag bevat zes bijlagen: a. Toezichtrelaties ZBO’s en RWT’s b. Externe inhuur c. Overzicht van in 2013 tot stand gekomen wetten d. Bijlage afgerond evaluatie- en overig onderzoek e. Lijst met afkortingen f. Trefwoordenlijst Zie verder de rubriek Nieuws van deze aflevering. Kamerstukken II 2013/14, 33 930 VI, nr. 1
Nieuws
1130
Jaarverslag Veiligheid en Justitie Het Ministerie van Veiligheid en Justie heeft op 21 mei het Jaarverslag over 2013 aangeboden aan de Tweede Kamer. De paragraaf ‘Beleidsprioriteiten’ in het Jaarverslag bevat een uiteenzetting op hoofdlijnen van de bereikte resultaten. De resultaten zijn gegroepeerd naar de zeven kernthema’s van VenJ. Het betreft een vernieuwde thematische indeling, waarvan de (onder) verdeling overeenkomt met de begroting 2013. Zoals toegezegd aan de Tweede Kamer zijn ook de jaarlijkse tapstatistieken opgenomen.
D
e ambitie om te komen tot een veiliger Nederland, ingebed in een sterke rechtsstaat, wil het Ministerie realiseren door te werken aan de zeven kernthema’s die daarvoor van belang zijn. Aan de hand van deze kernthema’s volgen hieronder de belangrijkste beleidsresultaten van 2013.
Versterking Prestaties Strafrechtketen In 2013 zijn in alle fasen van de strafrechtketen concrete stappen gezet die moeten leiden tot een versterking van de prestaties: žĭäėÛäġäėôąðàôäąěġĭäėÿäąôąðôąóäġ kader van het aangifteproces. žôĄĔÿäĄäąġÐġôä>OfźěİěġääĄ ƀäġäėä>ĔěĔĊėôąðàĊĊėOġĤėôąðĊĔ fÐýäąƁÛôüàäĔĊÿôġôäŧàÐġôąijôÜóġ geeft in het aantal en de soorten onderhanden zaken, inclusief genomen beslissingen; žfO8źĮäėýĮôüijäƀfĊOÐĄäąŧOąäÿŧ OÿôĄŧOäÿäÜġôäíŧOôĄĔäÿäąOÐĄäąÿäź ĭôąðěðäėôÜóġ8ĊðäÿôüýƁŧĮÐÐėĄääĭääÿvoorkomende criminaliteit op een snelle en zorgvuldige wijze wordt afgehandeld, is landelijk uitgerold; žàäėäÜóġěĔėÐÐýóääíġääąôąðėôüĔäąde vernieuwingsagenda opgesteld die leidt tot versnelling, vereenvoudiging en digitalisering van het strafproces; žôąƢƠơƣijôüąàĊĊėàäėäÜóġěĔėÐÐý proeftuinen voorbereid, waarin een werkwijze wordt toegepast om regulier snel opvolging te kunnen geven ÐÐąijÐýäąĮÐÐėĭĊĊėóäġ>8ÐÐąàä
fO8źġÐíäÿÛäěÿĤôġĊĄġäàÐðĭÐÐėàäąŧ of waarin een verdachte verzet aanġäýäąġġäðäąääąàĊĊėóäġ>8ĊĔðäÿäðàäěġėÐíÛäěÜóôýýôąðŧĄäġääąěİěteem van super snelrecht, snelrecht ƀÛôąąäąƣėäěĔäÜġôäĭäÿôüýơƧàÐðäąƁ äąfO8źĔĊÿôġôäėäÜóġäėijôġġôąðäąŨ žàĊĊėĄôààäÿĭÐąóäġĔėĊðėÐĄĄÐ WôġĭĊäėôąðěýäġäąOġėÐíėäÜóġäÿôüýä äěÿôěěôąðäąĮĊėàġðäĮäėýġÐÐąóäġ realiseren van concrete verbeteringen in de fase van tenuitvoerlegging. Het wetsvoorstel herziening en stroomlijning van de tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is in het najaar in consultatie gebracht. žóäġàĄôąôěġėÐġôäźäą'ąíĊėĄÐġôäcentrum voor de Executieketen ƀ'ƁÛôüóäġäąġėÐÐÿ/Ĥěġôġôääÿ 'ąÜÐěěĊÛĤėäÐĤƀ/'ƁôěðäěġÐėġĔäėơ üÐąĤÐėôƢƠơƤŪĊĊėàÐġóäġ>8àä komende jaren alle strafrechtelijke beslissingen aanlevert aan het AICE, ontstaat volledig zicht en grip op wat ten uitvoer moet worden gelegd; žääąėääýěĮäġěĭĊĊėěġäÿÿäąàôäÿäôàäą tot een versterking van de prestaties van de strafrechtketen is in 2013 ter behandeling naar de Tweede Kamer gezonden of voorbereid. Het wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen dat in 2013 in consultatie is gegaan, ÛäġäýäąġóäėijôäąôąðĭÐąĊäýƥĭÐą óäġaäġÛĊäýĭÐąOġėÐíĭĊėàäėôąðäą luidt daarmee de herijking en modernisering van dit wetboek in. žäôąàƢƠơƣóääíġóäġĊÿÿäðäĭÐą Procureurs-generaal een nieuwe aanwijzing voor de opsporing vastgesteld. Die aanwijzing geeft duidelijke inhoudelijke kaders voor de afweging of naar aanleiding van een aangifte al dan niet wordt overgegaan tot opsporing en waar de verantwoordelijkheid ligt voor het maken van die afwegingen.
Nederland Veiliger >ąàäėàäijäąĊäĄäėĮĊėàġääąĮÐÐôäė aan maatregelen benoemd die Nederland veiliger moeten maken zoals: Aanpak van criminaliteit tegen het bedrijfsleven, Criminele jeugdbendes van de straat, Aanpak high
ôĄĔÐÜġÜėôĄäŧÐąĔÐýÜİÛäėÜėôĄä geïntensiveerd – meer aandacht voor ÜİÛäėěäÜĤėôġİŧ>ííäąěôäíġäðäąýôąàäėĔĊėąĊŧOäýěĤääÿĄôěÛėĤôýŶ1ôąàäėĄôěhandeling, Daders meer financieel treffen, Detectie van gewelddadige eenlingen, Fraude, Aanpak mensenhandel versterkt, Coffeeshopbeleid aangescherpt, aanpak drugscriminaliteit versterkt, Eenvoudiger aangifte doen en Veiligheidsregio’s.
Bestendiging en versterking rechtsstaat Kwaliteit en innovatie rechtspraak Het programma KEI is gestart in het kader van het digitaliseren en innoveren van de rechtsspraak. Stelselvernieuwing rechtsbijstand In het kader van de stelselvernieuwing rechtsbijstand zal een pakket maatregelen worden vastgesteld waarmee het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand bij de tijd wordt gebracht en de financiële beheersbaarheid wordt vergroot. Tevens wordt daarmee een besparing van ƙƨƥĄÿąŪðäėäÐÿôěääėàŪ Kwaliteit van de wetgeving en de juridische functie In 2013 is de transparantie rond voorbereiding van wet- en regelgeĭôąðĭäėàäėĭäėěġäėýġŪfĊijôüąĄääė voorstellen voor wet- en regelgeving op www.internetconsultatie.nl geplaatst en wordt met behulp van het integraal afwegingskader steeds beter antwoord gegeven op vragen naar de aanleiding voor, het doel van en de instrumentkeuze ten behoeve ĭÐąóäġĭĊĊėěġäÿƀąÐÐėóäġ'1ŪąÿƁŪ Effectief bestuursrecht In 2013 zijn twee wijzigingsvoorstellen van de Algemene wet bestuursrecht in werking getreden: in januari de Wet aanpassing bestuursprocesrecht en in juli de nieuwe regeling over schadevergoeding bij onrechtmatig bestuurshandelen uit de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. De wet aanpassing bestuursprocesrecht bevat diverse voorzieningen die de rechter in staat stelt om sneller door te dringen tot de kern van het
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1531
Nieuws
geschil. De regeling op het gebied van schadevergoeding bij onrechtmatig bestuurshandelen introduceert een bestuursrechtelijke verzoekschriftprocedure. Door deze procedure kunnen burgers sneller en gemakkelijker schadevergoeding bij de rechter vorderen als een onrechtmatig gebleken overheidsbesluit tot schade heeft geleid. Ook kwam een geharmoniseerde regeling over nadeelcompensatie (schadevergoeding bij rechtmatig overheidshandelen) tot stand. Die zal in werking kunnen treden nadat diverse bijzondere wetten aan deze nieuwe geharmoniseerde regeling zijn aangepast. Meer maatwerk bij straffen Het wetsvoorstel tot invoering van een adolescentenstrafrecht is in juni door de Tweede en in november door de Eerste Kamer aanvaard. Dit adolescentenstrafrecht voorziet onder meer in het verhogen van de leeftijdsgrens (van 21 naar 23 jaar) waarop het jeugdstrafrecht kan worden toegepast en het creëert de mogelijkheid om een pij (plaatsing in inrichting voor jeugdigen)-maatregel om te zetten in een Tbs-maatregel. In 2013 is samen met het Ministerie van OCW het conceptwetsvoorstel tot invoering van de maatregel terbeschikkingstelling aan het onderwijs (Tbomaatregel) tot stand gebracht. Het wetsvoorstel is in oktober 2013 voor advies gestuurd aan diverse organisaties en op internet ter consultatie aangeboden. Gevangeniswezen en een toekomstbestendige Tbs Met het Masterplan DJI zijn onder andere afspraken gemaakt over het gebruik van meerpersoonscellen, de voorgenomen invoering van Elektronische Detentie en de Van Werk Naar Werk regeling. In de forensische zorg hebben het Ministerie van VenJ, GGZ Nederland en de Verenging Gehandicaptenzorg Nederland overeenstemming bereikt over de wijze waarop de afspraken uit de ‘Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg 2013–2017’ worden ingevuld. Het wetsvoorstel Langdurig Toezicht is eind november 2013 ingediend bij de Tweede Kamer. Hiermee wordt het mogelijk zedenen zware geweldsdelinquenten langdurig (zo nodig levenslang) onder toezicht van de Reclassering te stellen. Veiligheid en privacy In december 2013 heeft het kabinet
1532
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
beide Kamers een notitie gezonden over ‘Vrijheid en veiligheid in de digitale samenleving. Een agenda voor de toekomst’. De notitie is bedoeld als een agenda voor een verdere discussie over de gevolgen van de voortschrijdende digitalisering. Auteursrecht 20@20 De wet toezicht op collectieve beheersorganisaties (cbo’s) is op 1 juli 2013 in werking getreden, tegelijkertijd met twee AmvB’s, de nadere regeling voor de geschillencommissie en de regeling voor de normering van beheerskosten van cbo’s. De inwerkingtreding van het beleggingsverbod is uitgesteld totdat de onderhandelingen over de richtlijn collectief beheer zijn afgerond in Brussel. De inwerkingtreding van de mogelijkheid om cbo’s per AmvB gedwongen te laten samenwerken voor de inning en verdeling van vergoedingen is eveneens uitgesteld. Ook de AmvB ten aanzien van de governance van cbo’s moet nog worden vastgesteld. De eerder genoemde richtlijn zal daarover regels bevatten. Daarnaast is de richtlijn verleningsduur bescherming van muziekuitvoeringen en fonogrammen van 50 naar 70 jaar tijdig in het nationale recht omgezet. In de Tweede Kamer bleek onvoldoende draagvlak te bestaan voor een aanpassing van de uitzondering voor privé-kopiëren, in die zin dat downloaden uit (evident) illegale bron daaronder niet meer zou kunnen ressorteren. Er is een AMvB uitgevaardigd (inwerkintreding 1 januari 2013) die verzekert dat rechthebbenden billijk worden gecompenseerd voor het nadeel dat zij ten gevolge van onder de beperking ressorterend privé-kopiëren lijden. In de Tweede Kamer bleek onvoldoende draagvlak te bestaan voor een aanpassing van de uitzondering voor privé-kopiëren, in die zin dat downloaden uit (evident) illegale bron daaronder niet meer zou kunnen ressorteren. Er is een AMvB uitgevaardigd (inwerkingtreding 1 januari 2013) die verzekert dat rechthebbenden billijk worden gecompenseerd voor het nadeel dat zij ten gevolge van onder de beperking ressorterend privé-kopiëren lijden. Meer ruimte voor ondernemen In 2013 is ervaring opgedaan met de flex-bv en de nieuwe regeling bestuur en toezicht voor naamloze en beslo-
ten vennootschappen. Deze regels worden uitgebreid naar andere rechtspersonen. In de zomer is geconsulteerd over een wetsvoorstel monistisch bestuursmodel voor coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen. Tevens is geconsulteerd over een wetsvoorstel inzake bestuur en toezicht bij stichtingen en verenigingen. Stelselherziening Jeugdzorg In oktober 2013 is de jeugdwet, de wettelijke basis voor het nieuwe jeugdstelsel aangenomen door de Tweede Kamer. Het financiële macrokader is op hoofdlijnen gereed. Het Transitieplan, het gezamenlijke afsprakenkader van Rijk, VNG en IPO is als sturingsinstrument opgesteld. Het Transitiebureau, het ondersteuningsbureau van Rijk en VNG, heeft diverse handreikingen en ondersteuningsprogramma’s voor gemeenten opgesteld. Daarnaast hebben gemeenten in regionaal verband eind oktober 2013 regionale transitie-arrangementen vastgesteld, waarin zij aangeven op welke wijze zij de continuïteit van de jeugdzorg en het gedwongen kader willen gaan organiseren.
Immigratie en Asiel In het Programma Stroomlijning Toelatingsprocedures zijn maatregelen uitgewerkt om het stapelen van verblijfsprocedures tegen te gaan en doorlooptijden te verkorten. Het wetgevingstraject is afgerond, de maatregelen worden vanaf 1 januari 2014 ingevoerd. Op dit moment krijgt het grootste deel van de asielzoekers binnen acht dagen een antwoord op het asielverzoek. Op 1 februari 2013 is de regeling langdurig verblijvende kinderen in werking getreden. De wet Modern Migratiebeleid (MoMi) is in werking getreden per 1 juni 2013. Met deze wet is het reguliere toelatingsproces efficiënter ingericht en wordt meer verantwoordelijkheid gelegd bij de referent. In 2013 is een aantal maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat minder vreemdelingen in bewaring komen en daar waar mogelijk gebruik te maken van alternatieve toezichtsmaatregelen. Om gedwongen terugkeer te realiseren is de medewerking van herkomstlanden nodig. Daartoe zijn zowel bilateraal
Nieuws
als in Europees verband inspanningen geleverd. In 2013 is het wetgevend kader van de tweede fase van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel tot stand gekomen en is de implementatie ervan in gang gezet. Nederland heeft veelvuldig aandacht gevraagd voor de negatieve aspecten van het vrije verkeer van personen. Hierbij is benadrukt dat de EU lidstaten in staat moet stellen misbruik van dit recht effectief te bestrijden.
Het slachtoffer centraal In februari 2013 is het visiedocument: ‘Recht doen aan slachtoffers’ aan de Tweede Kamer toegezonden. De komende vier jaar zullen de vijf
beleidsdoelen uit het visiedocument richting geven aan de ontwikkelingen op het terrein van slachtofferbeleid.
Nationale politie Na de formele inwerkingtreding van de Politiewet op 1 januari 2013 zijn belangrijke stappen gezet richting het einddoel: het beter kunnen bijdragen aan het veiliger maken van Nederland en het meer dan nu bieden van ruimte voor de professionaliteit van de politie. De meeste doelen die 1 januari 2015 afgerond moeten zijn, zoals de invoering van de basisteams, het vergroten van het operationeel leiderschap en het informatie gestuurd werken, liggen eind 2013 op schema.
Kansspelen In mei is het wetsvoorstel kansspelen op afstand in consultatie gegaan, beoogd wordt dat kansspelen op internet gereguleerd worden zodat de consument hieraan op legale wijze veilig en verantwoord kan deelnemen. Op 1 juli 2013 zijn het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen en de Regeling werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen in werking getreden. In september is het rapport ‘Matchfixing in Nederland, de aard en reikwijdte van het probleem, de risico’s en de aanpak’ naar de Tweede Kamer gestuurd. Kamerstukken II 33 930 VI, nr. 1
1131
Jaarverslag Hoge Raad Voor de Hoge Raad was 2013 een bijzonder jaar: het 175-jarig bestaan werd gevierd rond het thema ‘Bijdragen aan de samenleving’. In de inleiding van het jaarverslag over 2013, dat op 22 mei j.l. werd gepresenteerd, blikken president en procureur-generaal terug op de ontwikkelingen die de Hoge Raad doormaakte én kijken zij vooruit naar de uitdagingen waar de Hoge Raad nu voor staat.
D
e leden van de Hoge Raad en het parket hebben in 2013 een strategie besproken die ervoor moet zorgen dat de taakvervulling door de Hoge Raad en het parket optimaal blijft aansluiten bij de verwachtingen. Geconcludeerd werd dat daarvoor een aantal acties noodzakelijk is, namelijk: 1) Een verdergaande mate van zaakstroomdifferentiatie en professionalisering van kennismanagement. De in het recht voortgaande internationalisering en specialisatie hebben gevolgen voor de aard en de hoeveelheid door de Hoge Raad te beslissen zaken. Dit vraagt om bevordering van deskundigheid en een zekere mate van specialisatie binnen de verschillende kamers. Onlangs is ook
uitwisseling van informatie geïnitieerd tussen een aantal hoogste gerechten in Europa over de wijze waarop Europese regelgeving en rechtspraak in de nationale rechtsordes os geïmplementeerd. 2) Intensivering van de interactie met de feitenrechtspraak. Nationale wet- en regelgeving en regels en rechtspraak stammend uit de Europese Unie en de Raad van Europa brengen veel interpretatievragen mee die als eerste op het bord van de feitenrechters terecht komen. Zij hebben behoefte aan tijdige rechtspraak van de Hoge Raad waarin rechtsvragen duidelijk worden beantwoord. Ook is de Hoge Raad partner van de hoogste bestuursrechters in het streven naar rechtseenheid. De contacten met de gerechtshoven zijn geïntensiveerd teneinde te bevorderen dat de door de Hoge Raad te beantwoorden rechtsvragen zo snel mogelijk aan hem worden voorgelegd. 3) Het op gestructureerde wijze werken aan behoud van maatschappelijk gezag. Het fundament van het maatschappelijk gezag van de Hoge Raad wordt gevormd door de kwaliteit van conclusies en arresten. Maar het behoud
en de versteviging van dat gezag vereisen dat het goede functioneren van de Hoge Raad in concrete zaken en in het algemeen over het voetlicht wordt gebracht. Voor het grote publiek is de Hoge Raad een van de vele instituties, daarom moeten taak en positie steeds opnieuw duidelijk worden gemaakt. In het jaarverslag selecteerden de civiele -, de straf - en de belastingkamer van de Hoge Raad ieder hun vijf naar eigen inzicht ‘belangrijkste’ uitspraken. Deze uitspraken worden beschreven en het belang ervan wordt toegelicht. Daarnaast gaan de respectieve kamers in op de betekenis van art. 80a RO - selectie aan de poort - en de verhouding tussen wetgever en Hoge Raad en worden de in- en uitstroomcijfers bekend gemaakt. De procureur-generaal doet verslag van de werkzaamheden van het parket en van de uitoefening van zijn bijzondere taken. Tenslotte wordt verslag gedaan van de afhandeling van klachten die de Hoge Raad in 2013 bereikten. Het Jaarverslag van de Hoge Raad is te vinden op rechtspraak.nl
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1533
1132
Universitair Nieuws
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon.
Promoties Over de determinanten en gevolgen van straftoemeting Bij het bepalen van straffen heeft de rechter veel vrijheid. Door deze vrijheid worden rechters in staat gesteld om voldoende recht te doen aan iedere specifieke zaak en de persoon van de verdachte. Het is binnen de Nederlandse context van de straftoemeting echter niet duidelijk hoe de rechter hier precies recht aan doet. Met name is het onduidelijk hoe kenmerken van de persoon van de verdachte doorwerken op beslissingen in het strafproces. Daarnaast ontbreekt binnen de huidige straftoemetingspraktijk adequate kennis over de gevolgen van straffen. Zonder kennis over de factoren die beslissingen in het strafproces structureel beïnvloeden en de gevolgen van opgelegde sancties, is het de vraag of passende en effectieve straffen (kunnen) worden opgelegd. De doelstelling van dit proefschrift van Hilde Wermink is daarom om de determinanten en gevolgen van straftoemeting empirisch te onderzoeken. Het eerste deel richt zich op de rol van kenmerken van de persoon van de verdachte bij straftoemetingsbeslissingen. In dit deel van het proefschrift staat niet alleen de straftoemetingsbeslissing zelf centraal, maar wordt ook onderzocht hoe kenmerken van de persoon van de verdachte een rol spelen bij eerdere beslissingen in het strafproces. Hierdoor wordt meer kennis verkregen over waar in het strafproces mogelijke structurele verschillen tussen daders optreden. Het tweede deel is er op gericht om meer inzicht te krijgen in de effecten van straffen op crimineel gedrag. Naast retributie (vergelding/leedtoevoeging) is een
1534
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
belangrijk doel van straffen de vermindering van criminaliteit in de samenleving. Door de afschrikkende, resocialiserende/rehabiliterende en beveiligende werking van straffen wordt een afname van criminaliteit verondersteld. Het is echter de vraag of de beoogde effecten in de praktijk behaald worden. Dit proefschrift richt zich op de determinanten en gevolgen van straftoemeting om de objectieve kennis te vergroten over verschillende facetten van het strafproces, die beslissers nodig hebben om passende en effectieve straffen op te kunnen leggen. Samenvattend toont het eerste deel aan dat verschillen op grond van daderkenmerken gevonden worden bij vervolgings- en straftoemetingsbeslissingen in het strafproces zowel bij jongeren als volwassenen. Een consistente bevinding is dat sociaaldemografische kenmerken van de dader deze beslissingen op een structurele manier beïnvloeden. Deze resultaten blijven bestaan wanneer rekening wordt gehouden met overige straftoemetingsfactoren. Dit proefschrift toont aan dat verschillen op basis van sociaal-demografische kenmerken al eerder in de keten optreden, wat er op kan duiden dat specifieke groepen daders ongelijk worden behandeld op meerdere beslismomenten in het strafproces. Tegenover de consistente bevindingen wat betreft sociaal-demografische kenmerken van de dader staat dat veel persoonlijke omstandigheden, zoals de arbeidsmarktpositie, gezinssituatie en gezondheid van de veroordeelde, niet op een structurele manier blijken samen te hangen met beslissingen in het strafproces. Verder laten de resultaten zien dat eerdere beslissingen in het strafproces, zoals het opheffen of schorsen van voorlopige hechtenis, een belangrijke rol spelen bij straftoemetingsbeslissingen. In het tweede deel wordt aangetoond dat de mate waarin gevangenisstraffen criminaliteit in de samenleving kunnen verminderen door incapacitatie niet groot is. Ook lijken gevangenisstraffen er niet toe in staat recidive effectief te verminderen wanneer deze worden vergeleken met werkstraffen, aangezien er minder recidive wordt gevonden na werkstraffen dan na gevangenisstraffen. Bovendien beïnvloedt de duur
van de detentie de recidive niet. De bevindingen van dit proefschrift zouden moeten leiden tot bewustwording bij beslissers in het strafproces van de factoren die op structurele manier beslissingen in het strafproces beïnvloeden. Deze bewustwording zou kunnen bijdragen aan (a) het nemen van weloverwogen en verantwoorde beslissingen en (b) het verminderen van ongewenste verschillen in de straftoemeting. Niet alleen is meer kennis over de determinanten van straftoemeting van belang voor rechters, ook uitgebreidere kennis over de gevolgen van straffen op crimineel gedrag is cruciaal om een passende straf op te kunnen leggen. De assumptie dat zwaardere straffen leiden tot minder recidive wordt niet ondersteund in dit proefschrift en de resultaten sluiten daarom niet aan bij het idee van speciale afschrikking. Dit proefschrift toont bijvoorbeeld aan dat werkstraffen een effectief alternatief voor gevangenisstraffen lijken gelet op de recidive na de straf. Het is dan de vraag of het doel van criminaliteitsvermindering door de huidige strafpraktijk wordt bereikt en of straffen wellicht efficiënter ingezet kunnen worden, ook gezien de hoge kosten die met het detineren van daders gemoeid zijn. Wermink verdedigde haar proefschrift op donderdag 5 juni jl. Haar promotoren waren prof.dr. P. Nieuwbeerta en dr. J.W. Keijser. H. Wermink On the Determinants and Consequences of Sentencing E.M. Meijers Instituut ISBN 978 94 6259 175 2
Gezichtspuntencatologi In dit proefschrift van Jeroen Quist staan gezichtspuntencatalogi centraal. Een gezichtspuntencatalogus is een lijst(je) waarin (door de Hoge Raad) wordt aangegeven welke factoren voor de te beoordelen zaak van belang zijn of van belang kunnen zijn. De Hoge Raad heeft sinds de jaren zestig van de vorige eeuw veelvuldig van dergelijke catalogi gebruik gemaakt. Bekende en nog steeds toegepaste voorbeelden zijn te
Universitair Nieuws
vinden in het Kelderluik-arrest en het arrest Saladin/HBU. Hoewel lijsten met relevante factoren in de rechtspraktijk veelvuldig worden toegepast, is uitgebreid onderzoek naar het hanteren van gezichtspuntencatalogi nog niet verricht. In deze studie is onderzoek gedaan naar de functies die aan gezichtspuntencatalogi worden toegedicht. Het gaat hierbij om het scheppen van duidelijkheid ten aanzien van de vraag welke factoren relevant zijn, het vergroten van de voorspelbaarheid van de uitkomst van rechterlijke procedures, het helpen invulling te geven aan open normen en het mogelijk maken van het toetsen van gemengde beslissingen in cassatie. In dit onderzoek is ten aanzien van deze functies beoordeeld of deze in de rechtspraktijk ook worden waargemaakt en zo nee, welke verbeteringen mogelijk zijn. De civielrechtelijke gezichtspuntenrechtspraak van de Hoge Raad staat hierbij centraal, waarbij speciale aandacht uitgaat naar het arbeidsrecht, waarin niet alleen veel, maar ook diverse catalogi met gezichtspunten voorkomen. Naast het materiële recht, is ook aandacht besteed aan het formele recht. Hoe gezichtspuntencatalogi in de rechtspraktijk uitwerken, wordt immers mede bepaald door de regels van procesrecht. Om te beoordelen hoe in de lagere rechtspraak invulling aan gezichtspuntencatalogi wordt gegeven, is een tweetal catalogi grondig geanalyseerd. Dat betreft in de eerste plaats de catalogus uit het arrest Van Hese/ De Schelde, dat gaat over de vraag of
een beroep op verjaring van een zogenoemde asbestclaim naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De tweede catalogus is afkomstig uit het arrest Schrijver/Van Essen, waarin de vraag aan de orde kwam of sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Uit deze analyse komt het beeld naar voren dat de uitkomst van zaken die aan de hand van een gezichtspuntencatalogus moeten worden beoordeeld in de regel zeer lastig te voorspellen is. Dat kent diverse oorzaken, die vooral te maken hebben met de onduidelijkheid over het antwoord op de vraag hoe de diverse gezichtspunten geïnterpreteerd en beoordeeld moeten worden, alsmede hoe de gezichtspunten onderling moeten worden gewogen. Ook speelt een niet te onderschatten rol dat de motivering van op gezichtspuntencatalogi gebaseerde uitspraken vaak te wensen over laat, hetgeen eveneens niet bijdraagt aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van toekomstige zaken. Er zijn verschillende manieren aan te wijzen waarop de functies van gezichtspuntencatalogi (in het bijzonder het vergroten van de voorspelbaarheid), beter kunnen worden waargemaakt. Daarbij is vooral een rol weggelegd voor de Hoge Raad, die meer aandacht zal moeten hebben voor de vraag of het formuleren van een gezichtspuntencatalogus wel de meest geschikte oplossing is en indien dat het geval is, hoe daaraan het beste vorm kan worden gegeven. Ook zal de Hoge Raad scherper moeten toezien op de motivering van de lagere rechter.
Quist verdedigde zijn proefschrift op 23 mei 2014 aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn promotor was prof.mr. C.J. Loonstra. J.P. Quist Gezichtspunten in het privaatrecht, in het bijzonder het arbeidsrecht Boom Juridische uitgevers 2014, 681 p., € 79,00 ISBN 978 90 8974 914 7
Scripties De redactie biedt aan studenten de mogelijkheid om met een korte samenvatting van hun masterscriptie in dit tijdschrift te komen. Hiernaast wordt de gehele versie van het document op het blog van het NJB geplaatst (www.njblog.nl). De redactie wil graag een podium bieden voor de vele mooie juridische teksten en innovatieve opvattingen van studenten die tot nu toe nog te weinig onder de aandacht komen van de vele juristen die in ons land werkzaam zijn. Heb je belangstelling om te worden geselecteerd voor opname van een samenvatting van je masterscriptie in het NJB? Stuur dan je scriptie, voorzien van een samenvatting van maximaal 200 woorden, het eindcijfer (minimaal een acht) dat je voor de scriptie hebt ontvangen en ook je afstudeerrichting en de naam van je scriptiebegeleider, naar het redactiebureau van het NJB, postbus 30104, 2500 GC Den Haag of e-mail:
[email protected].
Personalia
Hoge Raad De ministerraad heeft Maarten Feteris voorgedragen voor benoeming per 1 november van dit jaar tot president van de Hoge Raad. Hij is na
een interne procedure door de Hoge Raad als kandidaat aanbevolen. Feteris is sinds 1 april vorig jaar vicepresident van de belastingkamer van de Hoge Raad. Vanaf 2008 is hij raadsheer in deze kamer. Daarvoor was hij partner bij PricewaterhouseCoopers. Naast zijn hoofdfuncties is
1133
Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar
[email protected].
hij vanaf 1994 hoogleraar formeel
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1535
Personalia
belastingrecht aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam (sinds 2008 in een onbezoldigde nulaanstelling). Dit jaar verscheen van zijn hand het boek ‘Beroep in cassatie in belastingzaken’. Vanuit de Hoge Raad vervult hij naast zijn werk als raadsheer en vicepresident een liaisonfunctie met de Raad van State. In die hoedanigheid is hij vanaf 2011 staatsraad in buitengewone dienst.
Hoogleraar Met ingang van 1 mei 2014 is Prof. dr. Eddy Bauw benoemd tot hoogleraar Aansprakelijkheidsrecht en rechtspleging bij de faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie van de Universiteit Utrecht. Hij zal deze functie bekleden naast zijn werkzaamheden voor de Raad van de Rechtspraak (als hoofd van de afdeling Strategie). Prof. Bauw is verder o.m. raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof Arnhem - Leeuwarden en het gerechtshof Den Haag, lid van het bestuur van het European
1134
Commercial Judges Forum en van de Commissie Overheidsmediation van het Nederlands Mediation Instituut. De leerstoel Aansprakelijkheidsrecht en rechtspleging is ingesteld bij het departement Rechtsgeleerdheid, in het bijzonder ten behoeve van het Utrecht Centre for Accountability and Liability Law (UCALL) en het Montaigne Centrum voor Rechtspleging en Conflictoplossing. Het onderzoek van prof. Bauw zal zich concentreren op het terrein van het Nederlands aansprakelijkheidsrecht en de rechtspleging.
Advocatuur Osborne Clarke opent binnenkort een nieuw kantoor in Amsterdam. Michiel Odink is benoemd tot managing partner en zal het nieuwe kantoor gaan leiden. Odink was hiervoor partner Intellectueel Eigendom bij Baker McKenzie. Marcel Janssen verbindt zich per 1 juli 2014 als partner aan Baker & McKenzie Amsterdam. Hij zal werk-
zaam zijn binnen de Banking & Finance praktijk. Janssen heeft uitgebreide ervaring op het gebied van bedrijfs-, project-, overname- en handelsfinancieringen. Hiervoor was hij werkzaam bij Norton Rose Fulbright en CMS.
VAR-pleitwedstrijd De jaarlijkse pleitwedstrijd van de VAR, vereniging voor bestuursrecht, die dit jaar op 21 mei in Leiden werd gehouden, is gewonnen door het Groningse team, bestaande uit Nawal Bouayad, Hylke ten Bruggencate, Maryna Kazlova en Emil Verheul dat werd begeleid door Bert Marseille. De Groningers hadden na de schriftelijke voorrondes en de twee pleitrondes tijdens het ochtendgedeelte al de meeste punten van de negen deelnemende teams, en wonnen vervolgens in de finale van het team van de Vrije Universiteit Amsterdam. Leiden werd derde, Utrecht vierde.
Agenda
11 06 2014 NJCM seminar: Staatloosheid in Nederland Nationaliteit is voor de meesten een gegeven. Nederlanders ontlenen er hun identiteit aan, misschien wat meer tijdens WK’s, maar ook ‘gewoon’ aan het fundamentele recht om in Nederland te mogen verblijven, of er naar terug te mogen keren vanuit het buitenland. Nationaliteit maakt niet alleen praktische zaken mogelijk, maar ook belangrijke sociale rechten als huisvesting, onderwijs en zorg, en economische rechten als toegang tot de arbeidsmarkt, vloeien eruit voort. Het recht op nationaliteit is niet voor niets omschreven als ‘het recht om rechten te hebben’. Toch zijn er wereldwijd meer dan
1536
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
tien miljoen mensen zonder nationaliteit. Ze horen nergens thuis. Ze lopen het risico om in onbepaalde vreemdelingendetentie te belanden, kunnen amper aanspraak maken op vele rechten en leven in de marge van de maatschappij. Reden tot zorg vinden de VN, EU en Raad van Europa. Maar zijn er ook staatloze mensen in Nederland en zo ja, in welke problemen komen ze? Hoe gaat Nederland om met staatlozen, en voldoet dat aan de internationale standaarden? Wat doet Nederland op het gebied van preventie en oplossing van het probleem van staatloosheid? Als voorloper op de eerste internationale conferentie over staatloosheid in september 2014 in Den Haag, organiseert het NJCM in samenwer-
king met de UvA en Spui25 het seminar ‘Zonder land geen identiteit noch recht? Staatloosheid in Nederland’. Tijdens dit seminar zullen experts het probleem vanuit de theorie en praktijk voor de Nederlandse situatie inzichtelijk maken. Ook de menselijke kant van het verhaal – ‘the human interest’ – komt aan bod. Tijd: woensdag 11 juni van 17.00 tot 19.00 uur Plaats: Spui25, Spui 25-27 te Amsterdam Inlichtingen en aanmelding: via: www.njcm.nl. Kosten voor deelname: € 125,00. 2 PO punten
12 06 2014 Symposium ‘GOMA: placebo of wonderpil?’ Hoe gaat men in het ziekenhuis om met medische incidenten? En de professional in de letselschadepraktijk?
Agenda
De Letselschade Raad liet gedurende 2013 onderzoek doen naar de implementatie van de Gedragscode Openheid medische incidenten; betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid (GOMA). Dit symposium brengt de voornaamste aandachtspunten uit dit onderzoek voor het voetlicht. Ook innovaties en inspirerende praktijken krijgen aandacht. In diverse ziekenhuizen wordt hard gewerkt aan de implementatie van de GOMA. Wat motiveert daar de Raad van Bestuur en zorgverleners? Wat komt er kijken bij de invoering van de aanbevelingen uit de gedragscode? Welke eisen stelt dit aan de samenwerking tussen alle partijen die zijn betrokken bij de omgang met medische incidenten en de afwikkeling van schadeclaims?
Tijd: vrijdag 13 juni van 14.30 tot 17.15 uur. De Studie-
Tijd: Donderdag 12 juni van 13.30 tot 17.15 uur
middag wordt voorafgegaan door een Algemene Leden-
Plaats: Theater FIGI, Het Rond 2 te Zeist
vergadering, die van 14.00 tot 14.30 uur plaats heeft
Aanmelding: via: www.deletselchaderaad.nl. Kosten voor
Plaats: Trippenhuis, Kloveniersburgwal 29 te Amsterdam
deelname € 125,- excl. btw. De Letselschade Raad heeft
Aanmelding: via:
[email protected]
PE-punten aangevraagd voor diverse beroepsgroepen.
Inlichtingen: Toegang is voor leden gratis. Niet-leden
Leden van NIVRE ontvangen 10 PE-punten.
betalen € 20,00. 2 NOvA punten beschikbaar; aanvragen
Inlichtingen: Sandre Douma, tel. 088 3322555, e-mail:
bij aanmelding.
werkwijze van de Amerikaanse NSA. Nederlandse veiligheidsdiensten blijken nauw samen te werken met hun Amerikaanse collega’s. De onthullingen volgden elkaar de afgelopen periode in snel tempo op. Tegelijkertijd is in Nederland gestart met de evaluatie van de Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WiV). Een goed moment om de balans op te maken. De Vereniging voor Media- en Communicatierecht (VMC) belegt een Studiemiddag over de onthullingen en de eventuele herinrichting van de nationale veiligheidsregulering. Aan de orde komen onder meer het evaluatierapport over WiV van de Commissie Dessens, de discussie in het parlement, en het ontstane maatschappelijk debat.
[email protected]
13 06 2014 VMC Studiemiddag: Nationale veiligheid en de afluisterstaat Klokkenluider Edward Snowden en journalist Glenn Greenwald hebben de wereld de ogen geopend over de
schappen, huwelijken en echtscheidingen in Nederland’. Op het programma staan de volgende sprekers: - Prof. Marie-Claire Foblets (KU Leuven & Max Planck Institute, Halle) – inleidende voordracht (Europeesrechtelijk perspectief) - Prof. Ruud Peters (Universiteit van Amsterdam) : Wie krijgt wat? De oelema en het huwelijkscontract - dr. Kees Saarloos & mr. Manou Singh (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.) : Erkenning van buitenlands, naar islamitisch recht gevestigde afstamming - dr. Nadia Sonneveld (Radboud Nijmegen) : Afstamming en erfrecht in tijden van IVF, draagmoederschap, en voortplantingstoerisme - mr. Pauline Kruiniger (Universiteit Maastricht) & dr. Iris Sportel (Radboud Nijmegen) : “Misschien ben ik daar nog steeds zijn vrouw” - dr. Esther van Eijk (Universiteit Maastricht) : Voor altijd in de echt verbonden? Katholiek Syrische huwelijken en echtscheidingen in Nederland. Tijd: donderdag 3 juli van 10.00 tot 17.00 uur
03 07 2014 RIMO symposium De Vereniging tot bestudering van het Recht van de Islam en het Midden Oosten, Vereniging RIMO, organiseert haar jaarlijkse symposium met als thema ‘Spanningen in het familierecht. Islamitische verwant-
Plaats: Sterrenwacht, zaal C1.04, Universiteit Leiden, Sterrewachtlaan 5-9 te Leiden Aanmelding: Esther van Eijk, Verenigijng RIMO, p/a zusterhof 26, 2311 RK Leiden. Tel: 071- 5144473, e-mail:
[email protected] Inlichtingen: www.rimo.nl. Kosten voor RIMO-leden: € 35,00, niet-leden: € 75,00, studenten gratis (of € 20,00 incl. lunch)
Agenda kort
11 06 2014 Bijeenkomst Rotterdams Juridisch Genootschap
12 06 2014 Boze burgers en de rechtspraak NJB 2014/864, afl. 16, p. 1168
NJB 2014/1017, afl. 19, p. 1359
11 06 2014 NJCM seminar: Staatloosheid in Nederland NJB 2014/1134, afl. 22, p. 1536
12 t/m 14 06 2014 EYBA Summer Conference and Annual General Meeting NJB 2014/919, afl. 17, p. 1237
12 06 2014 Symposium ‘GOMA: placebo of wonderpil?’ NJB 2014/1134, afl. 22, p. 1536
13 06 2014 VMC Studiemiddag: Nationale veiligheid en de afluisterstaat NJB 2014/1134, afl. 22, p. 1537
12 06 2014 Het concern in 2020 NJB 2014/1017, afl. 19, p. 1359
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-06-2014 – AFL. 22
1537
Universitair hoofddocent Europees recht (1,0 fte) Faculteit der Rechtsgeleerdheid Als universitair hoofddocent ontwikkelt, coördineert en verzorgt u Nederlands- en Engelstalig bachelor- en masteronderwijs op het gebied van het Europese materiële/ economische recht. Daarnaast levert u onder andere een substantiële bijdrage aan het onderzoek van de vaksectie. U bent een gepromoveerd jurist met grondige kennis van en inzicht in het Europese materiële/economische recht. Uw onderzoekskwaliteit blijkt uit relevante wetenschappelijke publicaties en participatie in of ontwikkeling van onderzoeksprojecten. Benoeming tot hoogleraar Europees recht behoort op termijn tot de mogelijkheden.
www.ru.nl/vacatures