Criminologie en criminaliteitsbeleid: tussen mensenrechten en doeltreffende criminaliteitsbeheersing Verslag van de IX. Conference of the European Society of Criminology, Ljubljana, Slovenië, 9‐12 september 2009 met als titel ‘Between Human Rights and Effective Crime Control’
Katrien Lauwaert Annemieke Wolthuis Een mooie en veilige stad Ljubljana is de hoofdstad van Slovenië, een voormalig deel van Joegoslavië, sinds 1991 onafhankelijk en sinds 2004 lid van de Europese Unie. De burgemeester van Ljubljana opent het conferentiediner met de woorden: ‘welkom in de mooiste en veiligste stad van de wereld’. Een beetje nationale trots is mooi, maar het kan ook doorschieten. Uit de gepresenteerde ISRD studies (International Self‐Report Delinquency Studies) blijkt later dat de criminaliteit onder jeugdigen niet veel lager is dan in de omringende landen. Het voelt wel heel schoon en veilig in de straten van Ljubljana. Het stadje is prachtig gelegen tussen het groen. Het heeft wat van Wenen in het klein in het oude centrum en rond de markt. De draken op de brug vormen met het hoger gelegen kasteel een mooie aanblik vanaf de terrasjes aan het water, waar tot na middernacht buiten wordt gezeten en genoten van lokale en mondiale specialiteiten. Negende Europese criminologiecongres Het negende congres van de European Society of Criminology telde ongeveer 650 deelnemers. Het werd gezamenlijk georganiseerd door het Instituut voor Criminologie en de Rechtsfaculteit van de University of Ljubljana, door de Sloveense Academy of Sciences and Arts en door de Faculteit voor Criminal Justice and Security van de University of Maribor. Het Instituut voor Criminologie in Ljubljana behoort tot de oudste van Europa. In totaal werden er ruim honderd workshops gehouden met elk vier of vijf presentaties. Het aanbod in onderwerpen varieerde van preventie van criminaliteit tot terrorisme en economische criminaliteit. Er waren workshops over ondermeer politie (policing), victimisering, mensenhandel, jeugdcriminaliteit, fear of crime, milieucriminaliteit ... Teveel om op te noemen en om te kunnen volgen. Dit verslag betreft dan ook een impressie van enkele presentaties die de auteurs hebben meegepikt. ‘Redeeming redemption’ Shadd Maruna (Queens University Belfast) brengt voor een bomvolle zaal een gedurfd peidooi voor de herwaardering van ‘redemption’. Een woordkeuze die in zijn letterlijke betekenis (bevrijding, verlossing) al snel reacties uitlokt vanwege zijn religieuze connotaties. Maruna pleit echter voor een seculaire vorm van redemption, in de zin van ‘wat van individuen verwacht kan worden opdat ze officieel vergiffenis zouden krijgen en hun goede naam hersteld zou worden in de samenleving’. Redemption verwijst dus naar een herstel van status, een stoppen van de reeks van negatieve reacties vanwege de samenleving op het normovertredend gedrag van een individu. De criminologie heeft de voorbije jaren veel aandacht besteed aan het thema ‘desistance’; dit is het hoe en waarom delinquenten terug het rechte pad op gaan. In het verlengde daarvan zijn allerlei strategieën ontwikkeld en geëvalueerd om recidivisme tegen te gaan en reclassering te bevorderen. Wat nu eigenlijk van delinquenten verwacht mag worden opdat zij opnieuw een volwaardige plaats in de samenleving zouden krijgen, dat is een discussie waar de criminologie nog te weinig aandacht aan heeft besteed, aldus Maruna. Hij legt ook uit waarom dit het geval is en maakt daarvoor een parallel met attributietheorieën uit de
sociale psychologie en de pedagogie. Intelligentie wordt door sommigen gezien als iets vaststaands. Men is slim of dom en daar is weinig aan te doen. Anderen zien intelligentie als iets waaraan kan worden gewerkt, als een veranderlijk gegeven. Beide visies zijn present op individueel niveau, bijvoorbeeld bij ouders en leraars, maar zijn ook cultuurgebonden. Zo zien we in Aziatische culturen veel meer geloof in de maakbaarheid van intelligentie dan in het Westen. In empirisch onderzoek is steun te vinden voor beide visies. Op gelijkaardige wijze wordt er gekeken naar crimineel gedrag en delinquenten. Wie gelooft in ‘moral essentialism’ ziet crimineel gedrag als een symptoom van de persoon die we zijn, en daar is in wezen weinig aan te veranderen. Dit leidt al snel tot wat andere criminologen ‘the criminology of the other’ hebben genoemd, die eerder uitsluitend werkt dan insluitend. Wie gelooft in ‘moral redeemability’ daarentegen, ziet ruimte tot verandering en gelooft dat mensen in staat zijn hun leven om te gooien in de goede richting. Ook hier biedt empirisch onderzoek steun aan beide visies en zien we dat in de westerse wereld minder steun te vinden is voor de maakbaarheidsvisie. Desondanks moeten we vaststellen dat de voor het publiek meest krachtige en aantrekkelijke verhalen precies bestaan uit ‘redemption stories’, verhalen over mensen die hun leven hebben omgegooid en een soort van ‘persoonlijke bevrijding’ hebben bewerkstelligd. Zeker in de Verenigde Staten speelt die paradox erg. Maruna legt dit uit door een soort van tweespalt in ons denken: voor onszelf en de onzen geloven we in morele maakbaarheid, voor de anderen (delinquenten, migranten ...) doen we dat niet. Hij pleit ervoor om niet enkel ten aanzien van onszelf en de onzen, maar ten aanzien van de hele samenleving te kiezen voor het redemption ideaal. Zo blijven zij die misstappen hebben begaan gemotiveerd om terug aan te sluiten bij alle andere burgers die zich coöperatief opstellen. Daarmee sluit hij aan bij ideeën die we ook al in de labelling theorieën terugvinden. Mensenhandel en mensenrechten Stephan Parmentier (Katholieke Universiteit Leuven) spreekt tijdens een andere plenaire sessie over mensenhandel en mensenrechten in Europa. De omgang met dit groeiende fenomeen van mensenhandel voor werk en voor de seksuele markt is lang gericht geweest op ‘law enforcement’. Vanuit die implementatiegedachte zijn nationale en internationale juridische kaders en nationale rapporteurs ingesteld. Vervolgingen zijn ingesteld, verdachten veroordeeld. De rol van slachtoffers is echter in de meeste gevallen beperkt tot die van getuige. Een aanvullende of vernieuwende aanpak is de mensenrechtenaanpak. VN‐instrumenten en ook het Verdrag van de Raad van Europa uit 2005 zijn daar belangrijke voorbeelden van. Mensenhandel wordt hierbij in eerste instantie gezien als een ernstige inbreuk op fundamentele mensenrechten. Dit impliceert meer aandacht voor een eerlijk proces en de rechten van slachtoffers en daders; een verschuiving van individuele verantwoordelijkheid naar staatsverantwoordelijkheid in de aanpak om te vervolgen, steun te verlenen en te voorkomen. Wat Parmentier betreft is er geen tegenstelling tussen effectieve criminaliteitsbeheersing en mensenrechten. Zij zijn zelfs van elkaar afhankelijk, een voorwaarde voor elkaar. Hij noemt ook de toenemende aandacht voor economische, sociale en culturele rechten. De derde aanpak die hij noemt is die van ‘human security’, een relatief nieuw concept, waarbij mensen streven naar bescherming op zeven verschillende terreinen: de economie, voedsel, gezondheid, milieu, het persoonlijke leven, de gemeenschap en de politiek. Er zijn maximalistische en minimalistische definities in omloop, maar ze komen allemaal neer op aspecten van minimale vrijheid. Mensenrechten ziet Parmentier als de juridische vertaling van deze concepten. Voor wat betreft de criminologie ziet hij voor de toekomst aan de vraagkant mogelijkheden in ‘anomie’ theorieën en in de feministische criminologie, vooral vanwege de onderliggende stereotype kijk op vrouwelijke slachtoffers en kinderen. Professor Vesna Nikolić‐Ristanović (University of Belgrade) vervolgt met een presentatie over de praktijk van mensenhandel in de Balkanlanden, als doorstroom‐ en bestemmingslanden. Zij wijst erop dat mensensmokkel en mensenhandel meestal dezelfde routes volgen als de migratiestromen. Nieuwe
EU‐landen hanteren steeds strengere visaregimes. De toetreding van Hongarije tot de Schengenzone en de impact van Kosovo’s economische en politieke situatie zorgen ervoor dat stromen vanuit Azië naar Kosovo zichtbaar zijn, om vervolgens via Servië naar Hongarije en de rest van Europa te gaan. Wat betreft de aanpak van mensenhandel signaleert Nikolić‐Ristanović een toename van vervolgingen, maar slechts een beperkt aantal veroordelingen. Er is een toename in de straffen, maar voornamelijk symbolisch. Een steeds terugkerend obstakel blijkt corruptie te zijn. Hulp aan slachtoffers is enigszins toegenomen, maar zeker niet genoeg. Het aantal geïdentificeerde slachtoffers is heel laag in de onderzochte landen. Nikolić‐Ristanović pleit voor meer gebruik van een ‘social welfare approach’ en de inzet van herstelrecht om mensenhandel krachtiger aan te pakken. Nieuwe perspectieven over veiligheid en politieoptreden Hans Boutellier (Vrije Universiteit Amsterdam) houdt in een workshop over ‘Plural policing in Europe’ een kort verhaal over de netwerksamenleving waarin we ons momenteel bevinden. In transitietijden gelden de vijf i’s bijeengebracht door Paul Schnabel: individualisering, informatisering, internationalisering, informalisering en intensivering. In een ‘liquid society’, zoals Zygmund Bauman de huidige tijd typeert, vindt er een vervaging van maatschappelijke structuren (overheid, markt en samenleving) plaats en neemt institutionele complexiteit toe. In deze tijd is vooral een duidelijke spanning te zien tussen vitaliteit en veiligheid. De bestrijding van criminaliteit moet worden gezien tegen de achtergrond van een enorme vrijheidssensatie in combinatie met het tegengaan van reële risico’s die uit deze vitale levensstijl voortvloeien. Mensen willen maximale vrijheid en tegelijkertijd maximale veiligheid/bescherming – een situatie die Boutellier met het begrip ‘veiligheidsutopie’ aanduidt (vergelijk met zijn gelijknamige boek). Allerlei instellingen en autoriteiten richten zich op veiligheid, waardoor dit thema de centrale spil wordt waaromheen maatschappelijke processen zich organiseren. Boutellier spreekt van een ‘nodale orde’. Vooral politie en justitie zijn daarbij van centrale betekenis. De andere sprekers in deze workshop vullen aan met verhalen uit de praktijk. Zowel in Engeland als in België wordt steeds meer gewerkt met stadswachten. In de meeste gevallen betreft het professionals die worden aangesteld en betaald door de gemeente. Deze professionals dragen herkenbare kleding, maar zijn geen onderdeel van de politie. Zij zijn gemakkelijk toegankelijk voor burgers en moeten hen daarmee, aldus Nick Fyfe (University of Dundee), een veiliger gevoel geven. Een bijkomend probleem in België is volgens Els Enhus (Vrije Universiteit Brussel) dat er hierdoor minder politie op straat is. Dit heeft tot gevolg dat de politie zich meer naar binnen keert. Op deze manier heeft de politie minder een rol in strategieën van ‘reassurance police’: het zichtbaar aanwezig zijn voor burgers op onveilige, of als onveilig ervaren, plekken, wat een geruststellend effect op hen zou moeten hebben. Ronald van Steden (Vrije Universiteit Amsterdam) sluit af met een bijdrage over verschillen in ‘plural policing’ – het fragmenteren van de politiefunctie door een toenemend aantal toezichthouders, handhavers en beveiligers naast de reguliere politie – in Nederland en Engeland & Wales. In wetenschappelijke literatuur wordt er regelmatig van uitgegaan dat voornoemde fragmentering een wereldwijd verschijnsel is met vergelijkbare gevolgen voor onder meer het staatsmonopolie op veiligheid en openbare ordehandhaving. Van Steden spreekt daarentegen liever van ‘convergent divergence’: algemene transformaties in de politiefunctie hebben op nationaal niveau een verschillende uitwerking vanwege de uiteenlopende geschiedenissen, politiek en juridische stelsels en culturele contexten van landen. Herstelrecht en mensenrechten De workshop waar de auteurs van dit verslag zelf iets presenteren heeft de ruime titel Restorative Justice. Gwynde Vynckier (Universiteit Gent) bijt de spits af met een bijdrage over de rol van de politie in de verschillende herstelgerichte praktijken in België.
Bas van Stokkom (Radboud Universiteit Nijmegen) prikt in zijn presentatie het verzoeningsdiscours door dat sommigen verbinden aan herstelrechtelijke processen. Het bijeenbrengen van spijtbetuigende daders en begrijpende slachtoffers zou leiden tot een evenwichtig verzoeningsproces. Zich vooral baserend op het Australische onderzoek van Strang en Daly omtrent conferencing met minderjarige daders, trekt Van Stokkom deze veronderstelling in twijfel. Het aanbieden van verontschuldigingen wordt geregeld strategisch ingezet om er beter van af te komen en/of wordt als dusdanig door slachtoffers ervaren. Een beduidende groep daders verontschuldigt niet uit zichzelf of presenteert helemaal geen excuses. Het ziet ernaar uit dat veel jongeren (nog) niet over de morele wijsheid beschikken om empathie op te brengen voor het slachtoffer en om te functioneren in een verzoeningsscenario. Ook het veronderstelde evenwicht tussen de partijen moet met de nodige voorzichtigheid benaderd worden. Hetzelfde empirisch onderzoek toont aan dat het verzoeningsdiscours vaak over de hoofden van de jongeren heen gaat. Geregeld komt de jongere zelf weinig aan het woord en nemen de volwassenen (ouders, slachtoffer) over. Dit versterkt de reeds bestaande machtsongelijkheid tussen de partijen. Op basis van deze analyse pleit Van Stokkom ervoor om deze processen niet te beladen met de verwachtingen verbonden aan een verzoeningsdiscours. Op een meer bescheiden niveau hebben deze praktijken wel veel te bieden op het vlak van procedurele gerechtigheid en als proces van directe communicatie waarin het vertellen over de feiten en de beleving ervan centraal staan. Annemieke Wolthuis (Open Universiteit Nederland) vertelt over herstelrecht en kinderrechten. Zij ziet in de kinderrechten zoals neergelegd in het VN verdrag voor de rechten van het kind en in aanvullende richtlijnen een basis voor het werken met herstel. Deze regels wijzen op een pedagogische aanpak, op opsluiten als allerlaatste middel, op de inzet van diversie. Ze geven voorrang aan buitengerechtelijke afdoening waar mogelijk en aan alternatieven voor detentie. Alle interventies dienen bovendien gericht te zijn op re‐integratie. Nieuwere internationale en Europese regels wijzen expliciet op het bevorderen van herstelrecht in reactie op jeugdcriminaliteit. Ook het Comité inzake de Rechten van het Kind wijst hierop in General Comment 10 van 2007 en in de adviezen aan individuele lidstaten ter verbetering van de positie van kinderrechten in het betreffende land. Tegelijkertijd is het nodig om herstelrecht voor jeugdigen ook te toetsen aan de kinderrechten. Met Mitchell en Moore spreekt Wolthuis van de noodzaak om een ‘rights based restorative justice’ te ontwikkelen. Rechtswaarborgen spelen daarbij een rol, maar dienen tevens afgewogen te worden aan de eigenheid van het herstelrecht ten op zichte van het geldende (jeugd)strafrecht. Ook binnen de mensenrechten is het niet altijd evident welke regel de voorrang geniet. Katrien Lauwaert (Universiteit Luik) bouwt haar voordracht op rond de notie schuld in herstelrechtelijke en strafrechtelijke context, en ze baseert zich daarbij op haar empirisch onderzoek naar herstelbemiddeling voor volwassen verdachten in Vlaanderen. Men kan een onderscheid maken tussen verschillende concepten van schuld: feitelijke schuld, juridische schuld en schuld als morele emotie. Juridische schuld staat centraal in het strafrecht, maar maakt geen deel uit van het herstelrechtelijke discours. In herstelrechtelijke praktijken ligt veel meer de nadruk op schuld als morele emotie en ook vragen omtrent feitelijke schuld kunnen aan bod komen. Uit het empirisch onderzoek blijkt bovendien dat de positie die de dader inneemt ten aanzien van de verschillende schuldlagen kan verschillen. Zo kan het gebeuren dat iemand feitelijk schuld bekent en wil herstellen, maar duidelijk stelt geen spijt te hebben. Omgekeerd gebeurt het dat iemand zonder feitelijke schuld zich toch moreel schuldig voelt en daarmee aan de slag wil. Het ideale plaatje van de dader die op alle niveaus volledig schuld bekent en wil herstellen, weerspiegelt met andere woorden niet de veel complexere realiteit. Juristen hebben het er nogal eens moeilijk mee dat vóór de uitspraak over de juridische schuld bemiddeld wordt met verdachten waarvan niet zo zeker is of ze wel juridisch schuldig verklaard zullen worden door de strafrechter. Het gaat bijvoorbeeld om situaties waarin slechts half wordt bekend, situaties waarin de juridische kwalificatie van de feiten door de verdachte wordt betwist of
situaties waarin het niet duidelijk is of de verdachte wel toerekeningsvatbaar zal geacht worden. Vanuit het perspectief van de dader wordt in dat geval gevreesd dat men hem laat herstellen met het risico dat de betrokkene later wordt vrijgesproken. Vanuit slachtofferperspectief is er vrees voor secundaire victimisering, omdat het risico bestaat dat de dader, eens voor de rechter, toch nog onschuldig zou pleiten. Deze misschien terechte bekommernis ten spijt, zien we dat de bemiddelingspraktijk erin slaagt om in deze eerder troubele schuldsituaties toch een voor partijen relevant aanbod te doen. David Murray (The Viewpoint Organization) sluit de workshop af met de resultaten van een uitgebreide evaluatie van de ‘Restorative Justice Youth Services’ in Schotland. Interessant is de gebruikte methodologie. De evaluatie verliep via internet. Lokaal werd casusinformatie ingevoerd op internetformulieren. Daarnaast vulden daders, slachtoffers, steunfiguren van slachtoffers, de betrokken professionals en verwijzers vragenlijsten in via internet. De vragenlijsten waren telkens qua design aangepast aan het doelpubliek, met bijvoorbeeld voor het jonge volkje hippe webpagina’s. Enkele resultaten bevestigen de uitkomsten van eerder evaluatieonderzoek, zoals bijvoorbeeld de tevredenheid van de partijen met het proces en het feit dat het tegemoetkomt aan hun noden. Opvallend is wel de beperkte betrokkenheid van slachtoffers in de herstelgerichte afhandelingen. In vele gevallen is het slachtoffer direct noch indirect betrokken. De studie suggereert dan ook dat dringend werk gemaakt moet worden van meer directe communicatie tussen daders en slachtoffers. Daarbij dient meer aandacht te gaan naar de manier waarop slachtoffers betrokken worden. Er wordt op gewezen dat het beste resultaat geboekt werd wanneer een getrainde bemiddelaar vóór de opstart van het herstelgericht proces met het slachtoffer in gesprek treedt. Een derde van de onderzochte gevallen resulteerde niet in een duidelijk actieplan en in een vierde van de gevallen werd het slachtoffer niet geïnformeerd over de uitkomst. Ook dat zijn aandachtspunten voor de toekomst. Jeugdcriminaliteit Er waren meerdere workshops over het thema juvenile justice. Hieronder volgen enige impressies. Frieder Dünkel (Universiteit van Greifswald) wijst op de recentelijk aangenomen European Rules for Juvenile Offenders van 2008. Naast de internationale Prison Rules geldend voor volwassenen en de VN Havana Rules voor jeugdigen vond de Raad van Europa de tijd rijp voor eigen verdergaande Europese regels. Centraal staan een multi‐agency approach en het belang van het kind. De European Rules worden gezien als regels voor de interpretatie van nationaal recht en ze worden aangehaald in jurisprudentie van het EHRM. Dünkel wijst in het bijzonder op regel 12 waarin mediation en alle andere herstelrechtelijke aanpakken worden aanbevolen. Ido Weijers heeft een bijdrage over de minimale leeftijd voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Die minimale leeftijdsgrenzen blijken in Europa nog behoorlijk te verschillen. Hij pleit ervoor om bij de bepaling van die leeftijd ook te wijzen op andere leeftijdsgrenzen in het recht. De leeftijd waarop kinderen alcohol mogen gebruiken bijvoorbeeld of waarop ze mogen trouwen. Weijers wijst ook op wetenschappelijk bewijs dat jonge kinderen tot twaalf jaar onvoldoende in staat zijn om de foutheid van hun handelen in juridische zin te begrijpen en dat bij adolescenten een volwaardige beslissingscapaciteit ontbreekt omdat ze cognitief, psychologisch en ook cerebraal nog niet volgroeid zijn. Dat betekent dat ze ook de gevolgen in een rechtbank minder goed kunnen overzien en veel ontvankelijker zijn voor druk vanuit de peer group. Om die redenen kunnen ze niet volledig verantwoordelijk gehouden worden voor hun daden. Veel van het gepresenteerde onderzoek is gepubliceerd in een nieuw boek: J. Junger‐Tas & F. Dünkel (Eds.) (2009), Reforming Juvenile Justice, New York: Springer. ISBN 978‐0‐387‐89294‐8. Er zijn verscheidene workshops die aandacht besteden aan een langlopend internationaal onderzoek waarbij jongeren zelf gevraagd wordt naar het plegen van delicten, alcohol‐ en drugsgebruik, de
zogenaamde International Self‐Report Delinquency Studies (ISRD). In 33 landen zijn er onder jongeren in de eerste drie klassen van het voortgezet onderwijs vragenlijsten uitgezet over criminaliteit, slachtofferschap en middelengebruik. De rapportages van de deelnemende landen zijn gepubliceerd in J. Junger‐Tas, I. Haen Marshall, D. Enzmann, M. Killas, M., Steketee & B. Gruszcynska, (2009), Juvenile Delinquency in Europe and Beyond. Results of the Second International Self–Report Delinquency Study. New York: Springer. Momenteel worden de resultaten van de ISRD tussen de verschillende landen vergeleken. Majone Steketee (Verwey‐Jonker Instituut) vertelt in één van de workshops over criminaliteit en alcoholgebruik in enkele Centraal‐ en Oost‐Europese landen. Uit de gepresenteerde resultaten blijkt dat jeugdcriminaliteit in deze landen lager ligt dan in de andere landen die hebben deelgenomen aan de ISRD‐2, terwijl het alcoholgebruik juist hoger ligt onder deze jongeren. Voornamelijk winkeldiefstal komt aanzienlijk minder voor. Er zijn wel dezelfde patronen te zien in het voorkomen van delinquentie, dat wil zeggen dat de meeste voorkomende delicten groepsgevechten, vandalisme, het dragen van wapens, winkeldiefstal en computer hacking zijn. ESC Award De Europese criminologieprijs is dit jaar voor de 83‐jarige Josine Junger‐Tas. Zij is zeer vereerd om als een van de medeoprichters van de European Society of Criminology de prijs dit jaar in ontvangst te mogen nemen. Ze krijgt de prijs vanwege haar levenslange bijdrage aan de criminologie, op nationaal en internationaal niveau. De jury waardeert haar gedegen onderzoek en evaluaties, zoals bijvoorbeeld te zien is in de ISRD. Ze is een zeer betrokken beleidsbeïnvloeder met bijzondere communicatievaardigheden. Ze wordt de moeder onder de moeders genoemd met als droom een volwaardige Europese criminologie. Ze houdt een mooi verhaal over de geschiedenis van het onderzoek over criminaliteit, van Lombroso via de Franse school tot het huidige discours waar nog steeds meningsverschillen bestaan over biologische of genetische aspecten van de misdadige mens en de rol van omgevingsfactoren. Ze wijst op verschillen in delinquentieaantallen tussen landen; in Scandinavië liggen die bijvoorbeeld een stuk lager dan in Angelsaksische landen. Het is van belang dat onderzoek, met name fundamenteel onderzoek dat bijdraagt aan de sociale aspecten van de maatschappij, wordt voortgezet. Dat moet ook kunnen zonder teveel politiek en financieel gestuurd te worden, zoals in veel landen meer en meer het geval is. Ze wijst op het belang van onderzoeksintegriteit en ethiek. Duidelijk wordt dat ze nog niet klaar is met haar werk. Tot slot Wat hebben we nu in het bijzonder opgestoken van deze vier dagen in Ljubljana? Het opdoen van nieuwe contacten en het verdiepen van bestaande contacten is vaak het meest waardevolle aan dergelijke bijeenkomsten. Het draait toch vooral om de menselijke interactie en het geïnspireerd raken door elkaars verhalen en inzichten. Dat is ook waar mensenrechten over gaan. En die kunnen niet los gezien worden van criminologie en ook niet van het herstelrecht. Om beide verder te brengen is een hernieuwde kijk op mensenrechten onontbeerlijk. Luik neemt het stokje over Het volgende, 10de congres van de European Society of Criminology heeft plaats in Luik, van 7 tot 11 september 2010. De Luikse delegatie heeft de vlag al in ontvangst mogen nemen.