Criminologie als studie en beroep René van Swaaningen Het primaire doel van dit stuk is het bieden van een overzicht van de ontwikkeling van de diverse criminologie-opleidingen in Nederland en van de beroepen waarin afgestudeerde criminologen komen te werken. Hierbij wordt een vergelijking getrokken met de situatie in Vlaanderen. Om er ook een inhoudelijk aardig stuk van te maken, zal ik dit overzicht relateren aan inhoudelijke ontwikkelingen binnen het vakgebied en ga ik in op de bijdrage die goede opleidingen kunnen leveren aan een versterking van de publieke rol van de criminoloog. Ook hierbij ligt het accent op de situatie in Nederland, en zal worden aangegeven dat en waarom deze anders is dan in Vlaanderen. Dat er in dit jubileumnummer van het Tijdschrift voor Criminologie een artikel is opgenomen over criminologie als studie en als beroep is eigenlijk opmerkelijk. In de afgelopen vijftig jaar is daar in dit tijdschrift namelijk nagenoeg niets over geschreven. Zoeken op trefwoorden als ‘onderwijs’, ‘opleiding’, ‘studie’, ‘beroep’ of ‘werk’ levert alleen artikelen op waarin (het ontbreken van) een studie of beroep als criminogene factoren wordt beschreven (Razoux Schultz, 1998). Dat dit nu anders is, heeft alles te maken met het feit dat er de afgelopen jaren veel veranderd is in de opleiding tot en het werken als criminoloog. Er zijn maar weinig vakgebieden die in nog geen tien jaar tijd bijna vanuit het niets weer tot een bloeiende discipline zijn uitgegroeid. Wie tien jaar geleden zou hebben gezegd dat er in Nederland zoveel scholieren criminologie zouden willen gaan studeren, dat er voor deze studie een numerus fixus zou moeten worden ingesteld, zou voor gek zijn verklaard. En wie toen zou hebben gezegd dat criminologen vaak nog voor het afronden van hun master een criminologisch relevante baan zouden hebben, zou zijn weggelachen als een naïeve optimist. Uit het feit dat er in Vlaanderen sinds jaar en dag drie grote criminologische opleidingen (in Brussel, Gent en Leuven) bestaan, kon je misschien wel afleiden dat het zou moeten kunnen, maar niemand heeft het enorme succes van de criminologie in Nederland voorspeld. Van een aantal keuzevakken in 2000 zijn we in 2009 gekomen tot drie bacheloropleidingen criminologie (Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR), Leiden en Vrije Universiteit (VU) Amsterdam), vier masters (EUR, Leiden, VU en Utrecht), een strafrechtelijk-criminologische master (Groningen) en een master forensica, criminologie en rechtspleging (Maastricht) in 2009. Feitelijk is de huidige hausse in de criminologie nog groter: aan diverse universiteiten worden minors in de criminologie aangeboden, aan HBO-instellingen worden de met criminologie verwante opleidingen integrale veiligheidskunde verzorgd en momenteel is criminologie zelfs onderdeel van het landelijk eindexamen maatschappijleer voor HAVO en VWO.
174
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
Criminologie als studie en beroep
Een korte ontwikkelingslijn aan de hand van leerboeken De wetenschappelijke beoefening van de criminologie is zowel in België als in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw ontstaan. Aan de Université Libre de Bruxelles werd in 1880 een cercle de criminologie opgericht en aan de Amsterdamse Gemeente Universiteit (de huidige UvA) werd Arnold Aletrino in 1899 de eerste privaatdocent in de criminele antropologie. In 1922 bezette Willem Bonger er de eerste echte leerstoel in de criminologie (Peters & Walgrave, 2000; Van Weringh, 1986). Ook de institutionalisering van de criminologie vond rond dezelfde tijd plaats, al gebeurde dat in België weer net iets eerder dan in Nederland. In 1929 werd in Leuven de eerste School voor Criminologie opgericht, in 1934 zag in Utrecht het eerste Nederlandse Criminologisch Instituut het licht. Maar dan beginnen ook de verschillen. Terwijl in Leuven (in 1929), Brussel (in 1936) en Gent (in 1938) direct criminologische opleidingen werden opgezet, die er vooral op waren gericht praktijkmensen (juristen, politie en gevangenispersoneel) zowel juridische als – toentertijd vooral – forensisch-psychiatrische kennis bij te brengen, bleef het onderwijs in de criminologie in Nederland lange tijd beperkt tot een aantal keuzevakken. Waar de Belgische criminologie van meet af aan sterk op het strafrechtelijk systeem was gericht, nam in Nederland het onderzoek een wat centralere plaats in. Het is in dit verband opmerkelijk dat juist Nederland een lange geschiedenis van criminologische leerboeken kent, terwijl men in Vlaanderen in het onderwijs vooral zelf geschreven syllabi gebruikt die, hoe goed ze soms ook zijn, voor buitenstaanders nauwelijks zichtbaar zijn. De inhoud van de leerboeken biedt een mooi beeld van de stand van de criminologie in een bepaalde tijd. In de eerste Nederlandstalige inleiding, die van Aletrino uit 1902, wordt criminologie vooral beschreven als een vakgebied tussen medicijnen en rechten. Het boek laat zich lezen als een atlas van het menselijk lichaam, waarbij per lichaamsdeel wordt aangegeven op welke punten ‘criminelen’ afwijkingen vertonen. Van Bemmelens inleiding uit 1948, waarvan de eerste druk uit 1942 dateert, kent feitelijk nog steeds een dergelijke opbouw, zij het dat hij ook sociologisch onderzoek aanhaalt. Aletrino besteedde wel al de nodige aandacht aan het dispuut tussen de Italiaanse crimineel-antropologische en de Franse milieuschool, maar in Bongers inleiding uit 1932 staat dit debat veel centraler. Bonger besteedt vooral aandacht aan Lombroso’s theorie om aan te tonen waarom die achterhaald is en waarom de toekomst van de criminologie in de sociologie moet worden gezocht. Vandaag oogt Bongers inleiding moderner dan die van Van Bemmelen, hoewel hij zestien jaar eerder is geschreven. Aan het einde van de jaren zestig van de twintigste eeuw zien we in België en Nederland zowel een grote uitbouw als een ideologische verandering van de criminologie – zij het dat het laatste in Nederland sterker was dan in België. In Vlaanderen sprak men aan de universiteit inmiddels zijn ‘moerstaal’ en mede als gevolg van dit emancipatieproces was de vernieuwingsdrift hier groter dan in Wallonië. In 1968 werden zowel in Leuven, Gent als Brussel (VUB) kandidatuurprogramma’s (vergelijkbaar met de huidige bachelorfase) toegevoegd aan de reeds bestaande licentiaturen (zeg maar de masterfase) (Peters & Walgrave, 2000). In datzelfde jaar werd aan de VU Amsterdam een doctoraalopleiding criminologie opgezet – waar men kon
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
175
René van Swaaningen
worden toegelaten na het behalen van een kandidaatsexamen rechten of sociale wetenschappen – en ontstonden vergelijkbare initiatieven in Leiden en Nijmegen (Van Swaaningen & Bovenkerk, 1992). Van deze drie opleidingen bleek die aan de VU het meest duurzaam en zij was ook het meest een kind van haar tijd. Studenten werden geconfronteerd met de impliciete mens- en wereldbeelden achter zogenaamd ‘zuiver wetenschappelijke’ criminologische inzichten, leerden vooral ‘waarom-vragen’ te stellen en schijnbare vanzelfsprekendheden ter discussie te stellen. De ideologische verandering van de criminologie is wederom af te lezen uit de in die tijd verschenen leerboeken. Met de introductie van de labelling-benadering, in Hoefnagels’ Beginselen van criminologie uit 1969, worden de gangbare definities in de criminologie ter discussie gesteld. Naast de criminologie van de law breaker ontstond een criminologie van de law maker. De eerste keer dat er expliciet aandacht werd besteed aan sociale reacties op criminaliteit, was echter in Kempes Inleiding tot de criminologie uit 1967. Tien jaar later is het klassieke beeld echt totaal veranderd: nu gaat meer dan de helft van de inleiding Tegen de Regels over de wijzen waarop met name door strafrechtelijke instanties op criminaliteit wordt gereageerd (Fiselier e.a., 1977). Aan de etiologie wordt navenant minder aandacht besteed. Het meest tot de verbeelding sprekende voorbeeld van een dergelijke, op het kritisch volgen van het strafrechtelijk systeem gerichte inleiding in de criminologie is Bianchi’s nog immer uitdagende Basismodellen in de kriminologie uit 1980. Terwijl de groei van de criminologie in Vlaanderen in de jaren tachtig gestaag doorging, verloor zij in Nederland veel van haar elan. Terwijl de Leidse en Nijmeegse opleidingen reeds halverwege de jaren zeventig een zieltogend bestaan begonnen te leiden, is de opleiding aan de VU nog tot in de tweede helft van de jaren tachtig gecontinueerd, om daarna te worden gereduceerd tot een specialisatiejaar voor rechtenstudenten. Het is in dit verband opmerkelijk dat in 1984 aan de Rotterdamse Erasmus Universiteit – door Louk Hulsman – nog een expliciet kritisch specialisatiejaar is opgezet, het Common Study Programme on Criminal Justice and Critical Criminology, dat tevens de eerste internationale opleiding was, bovendien nog eens geschoeid op de leest van het tegenwoordig zo populaire probleemgestuurde onderwijs. Hoewel het door de jaren heen vele veranderingen heeft doorgemaakt, bestaat dit programma en het internationale netwerk aan de EUR nog steeds als mastervariant International and Comparative Criminology. De Werdegang van de Nederlandse criminologie in de jaren tachtig is elders reeds beschreven (Van Swaaningen, 2000). Wat het onderwijs betreft, is de bottom line dat het soms allemaal wat te vrijblijvend bleef in de Nederlandse criminologie. Ook domineerde een tamelijk eenzijdige opvatting over het justitieapparaat waarvan iedereen – devianten, slachtoffers en de samenleving als geheel – het slachtoffer werd. De overdracht van feitenkennis over de laatste stand van zaken binnen het vakgebied schoot ook nog al eens tekort. Overigens, in weerwil van alle gekrakeel over de teloorgang van het Nederlandse onderwijs wil ik hier opmerken dat de opleiding criminologie waarbinnen ik momenteel doceer (aan de EUR) beter is dan de opleiding die ik (aan de VU) begin jaren tachtig heb genoten – al denk ik wel dat de ‘zoek het maar uit’-houding van toen een betere voorbereiding op het beroeps-
176
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
Criminologie als studie en beroep
leven bood dan de overgestructureerde manier waarmee studenten tegenwoordig tot hun afstuderen bij het handje worden genomen. In de jaren tachtig is de Nederlandse criminologie in zekere zin weer met beide benen op de grond komen te staan. Een flink deel van de core business, die met de grote aandacht voor sociale reacties wat in de vergetelheid was geraakt, verklaringen van criminaliteit en de evaluatie van concrete middelen waarmee de criminaliteit wordt aangepakt, krijgen weer de aandacht die ze verdienen. Ook ontstaat er een wat serieuzer onderzoeksklimaat en wordt over de gehele linie aan de universiteiten harder gewerkt dan voorheen. Aan het einde van de jaren tachtig sluipt er een andere eenzijdigheid in de Nederlandse criminologie: in plaats van trendzettend en autonoom aan te geven wat wetenschappelijk gezien belangrijke ontwikkelingen zijn op het terrein van criminaliteit en de beheersing, volgt de criminoloog ‘het beleid’. Daarnaast worden nu op zichzelf interessante nieuwe bio- en ontwikkelingspsychologische inzichten weer, wederom vaak zonder veel reflectie, als de nieuwe waarheid verkocht. En nu is er weer weinig aandacht voor de relatie met politieke ontwikkelingen, maatschappelijke implicaties of langetermijnontwikkelingen. In het licht van deze turbulente ontwikkelingen is de Vlaamse criminologie een toonbeeld van stabiliteit. Laat ons nog een keer in de ‘spiegel’ van de leerboeken kijken. Het is tekenend dat er in de ‘criminologische crisistijd’, die van 1985 tot 1995 op zijn hevigst was, vrijwel geen Nederlandstalig leerboek is verschenen. In het direct daarna uitgekomen boek Actuele criminologie (Van Dijk e.a., 1995) zien we wederom hoezeer de criminologie is veranderd. Wanneer criminologen rond 1980 over sociale reacties spraken, ging het vooral over de negatieve effecten van strafrechtelijk ingrijpen. In 1995 worden de verschillende reactiewijzen veeleer besproken in termen van hun effectiviteit. Daarnaast hebben nieuwe ontwikkelingen in de slachtofferhulp en de criminaliteitspreventie een belangrijke plaats in deze inleiding gekregen. Aan begripsomschrijvingen wordt nog maar weinig aandacht besteed, terwijl ook de diverse theorieën over de oorzaken van criminaliteit en zeker over de sociale reacties in dit boek maar mondjesmaat aan de orde komen. In Tegen de Regels III en IV (Lissenberg e.a., 1999; 2001) komen de etiologische criminologie en de diverse preventieve en reactieve middelen tot beheersing van criminaliteit in gelijke mate aan de orde. Met de nieuwe opleidingen criminologie zien we meer inleidende leerboeken op de markt komen. Het betreft echter geen algemene inleidingen meer, maar inleidingen op deelgebieden van de criminologie, zoals kwantitatieve methoden en technieken van criminologisch onderzoek (Bijleveld, 2005), victimologie (Wittebrood, 2007), jeugdcriminologie (Weijers & Eliaerts, 2008) of kwalitatieve methoden in de criminologie (Decorte & Zaitch, 2009) – en bundelingen van Nederlandstalige artikelen die een aanvulling beogen te bieden op de vele Engelstalige handboeken die er op dit moment bestaan (Bruinsma e.a., 2005). De aanzet tot de nieuwe opleidingen in Nederland Anno 2000 bestond er in Nederland geen volwaardige opleiding criminologie meer. In dat jaar werd in opdracht van de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Techno-
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
177
René van Swaaningen
logiebeleid (AWT) een verkenning verricht naar kennisvragen over misdaad en misdaadbestrijding. In dit AWT-rapport werd geconstateerd dat juist in Nederland de verhouding tussen de hoeveelheid criminologisch onderzoek en de positie van de onafhankelijke wetenschappelijke criminologie zoek is (Bruinsma e.a., 2001). Op het jaarcongres van de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie (NVK) in 2001 stelde een woordvoerder van de minister van Justitie naar aanleiding van dit rapport dat er in Nederland meer onderwijs in de criminologie gegeven zal moeten worden. Drie randstedelijke universiteiten, die al samenwerkten binnen de Onderzoeksschool Maatschappelijke Veiligheid – en wier hoogleraren criminologie ook auteurs waren van het AWT-rapport – hadden dan net toestemming gekregen om per 1 september van dat jaar te beginnen met een bachelor- en masteropleiding criminologie in Amsterdam (VU), Leiden en Rotterdam. Omdat de ontstaansgeschiedenis van deze opleidingen reeds elders is beschreven (Van de Bunt & Van Swaaningen, 2003), volsta ik hier met het noemen van een aantal factoren die de wederopleving van de Nederlandse criminologie hebben beïnvloed. Ten eerste wordt criminaliteit in de jaren negentig veel meer als een ernstig maatschappelijk probleem gezien dan daarvoor. Ook in de media wordt er flink meer over bericht. Er komt zelfs een heel ander soort misdaadverslaggeving, waarin ‘waargebeurde’ misdaadscènes worden nagespeeld en waarin het publiek wordt gevraagd politie en justitie een handje te helpen. Hoewel criminologen populaire ideeën over criminaliteit vooral relativeren, krijgen zij in de media niet meer zo vaak als in de jaren tachtig het etiket van ‘goedpraters’ opgeplakt. De criminoloog wordt juist gezien als iemand die ijvert voor een effectievere aanpak van de criminaliteit. Een aantal parlementaire enquêtes – en dan met name de commissie-Van Traa – en andere politieke onderzoeken, waarbij juist de universitaire criminologen betrokken waren, hebben het imago van het vak zeker ook in positieve zin beïnvloed. En ten slotte komen er in de jaren negentig veel meer functies voor criminologen: de politie wil de misdaadanalyse professionaliseren, in veel gemeenten worden afdelingen voor lokale veiligheid opgericht, de forensische accountancy komt op, enzovoort. De belangstelling is er wel, maar er bestaat dan nog geen studie die inzicht biedt in alle nieuwe fenomenen op het terrein van criminaliteit en veiligheid, en opleidt tot de nieuwe functies op deze terreinen (niet met betrekking tot de traditionele straatcriminaliteit, noch in het private domein, noch binnen het bedrijfsleven) en tot het doen van gedegen empirisch onderzoek hiernaar: juristen hebben geen empirische onderzoeksvaardigheden geleerd en sociale wetenschappers hebben te weinig oog voor de juridisch-normatieve context van het onderzoeksveld. En juist aan mensen met een combinatie van deze competenties en vaardigheden bestaat behoefte. Daarna is het snel gegaan. In 1999 is het onderwijsprogramma goedgekeurd en in 2000 konden weer voor het eerst in misschien wel tien jaar nieuwe vaste docenten criminologie worden aangenomen. In 2001 zijn de Amsterdamse (VU), Leidse, Rotterdamse opleidingen begonnen, eerst postpropedeutisch, na een eerste jaar rechten of sociale wetenschappen, en twee of drie jaar daarna met een zelfstandig eerste jaar. In 2004 is de Utrechtse masteropleiding gestart, in 2005 zijn de eerste masters afgestudeerd en in 2007 zijn zij alle vier geaccrediteerd. Inmiddels tellen de criminologische afdelingen ieder wel tussen de tien en de vijfentwintig stafleden en bedraagt het aantal afgestudeerde masters in ieder geval 350 à 400. De kaalslag in
178
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
Criminologie als studie en beroep
de criminologie van de jaren tachtig laat zich nog wel voelen. Omdat er in Nederland vooralsnog weinig gepromoveerde allround criminologen zijn, zijn de laatste jaren vooral deskundigen op deelterreinen als docent aangesteld die langzaam aan volwaardige criminologen worden. Nu de eerste masters uit ‘eigen kweek’ als promovendus en junior-docent zijn aangesteld, mogen we verwachten dat dit probleem over een paar jaar voorbij is. Het huidige palet aan opleidingen in Nederland De opleidingen criminologie aan de EUR, Leiden en de VU zijn in onderlinge samenwerking ontwikkeld. Er is een gemeenschappelijk leerplan geschreven en het was aanvankelijk de bedoeling dat docenten op de drie locaties hun onderwijs zouden verzorgen. Dat laatste bleek al snel onpraktisch en het was bovendien ook niet meer nodig. De aanvankelijk op vijfendertig studenten per universiteit per jaar geraamde instroom werd al direct fors overschreden. De aantallen bleven zelfs zo sterk stijgen, dat moest worden besloten een numerus fixus in te stellen: tot op heden is de maximale instroom van 120 tot 125 eerstejaars studenten nog ieder jaar overtekend. Deze beperking was noodzakelijk om het voorgestane activerende onderwijs te kunnen realiseren en om te voorkomen dat docenten niet meer aan onderzoek zouden toekomen. Met de uitbreiding van de staven nam ook de expertise van de diverse afdelingen toe, zodat iedereen in staat was de eigen opleiding te draaien, al springen de docenten nog steeds wel bij de andere opleidingen in – en dat geldt ook voor Utrecht. Utrecht heeft als enige opleiding van meet af aan voor een specifiek profiel gekozen: de antropologisch geïnspireerde culturele criminologie. De andere drie bieden een algemene opleiding criminologie aan, waarin zowel juridische als gedrags- en maatschappijwetenschappelijke vakken aan de orde komen en waarin veel aandacht is voor methodenonderwijs. Maar: door de aanwezige expertise binnen de eigen faculteit en sectie ontstaan natuurlijk wel accentverschillen. Ter illustratie hiervan wil ik iets laten zien van de huidige overeenkomsten en verschillen. Zoals blijkt uit de op de websites van de drie faculteiten opgenomen curricula, bestaan de drie bacheloropleidingen uit andere vakken, maar soms doen de namen daarvan meer verschil vermoeden dan er feitelijk is, soms hebben vakken met een vergelijkbare naam toch een andere inhoud en soms zijn er echte verschillen. Zo zit het vak Burgerlijk Recht alleen in de Leidse opleiding, terwijl Internationaal en Europees Recht alleen in de Rotterdamse opleiding zit. Het vak Rechtspsychologie zit in de Amsterdamse (VU) en Leidse opleidingen en in Rotterdam wordt een algemene inleiding in de psychologie aangeboden – maar de meeste Rotterdamse studenten kiezen weer een minor rechtspsychologie. En waar het Rotterdamse programma een apart vak Levensloop en Criminele Carrières kent wordt het vak Ontstaan en Ontwikkeling in Leiden en aan de VU weer sterk levensloopcriminologisch ingevuld. Soms is een thema ook bij de ene faculteit in de propedeuse ondergebracht en bij een andere in de master. Zo kent de Rotterdamse bacheloropleiding een vak Criminologie in de Multiculturele Samenleving, maar dat is nogal vergelijkbaar met het
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
179
René van Swaaningen
Leidse mastervak Stadscriminologie. En aan de VU zit een vak Grensoverschrijdende Georganiseerde Criminaliteit in de bachelor, terwijl dit vak in Rotterdam in de master zit en het thema in Leiden binnen het mastervak International and Comparative Criminology aan de orde komt. Afgaand op de curricula wordt binnen alledrie de opleidingen zowel onderwijs in de kwalitatieve als in de kwantatieve methoden van onderzoek gegeven, maar zijn er wel verschillen. Op de VU ligt het accent meer op kwantitatieve methoden, terwijl aan de EUR de verhouding kwantitatiefkwalitatief 50-50 is. Aan de EUR wordt ten slotte bij alle vakken met activerend onderwijs gewerkt, terwijl dit in Leiden en de VU geconcentreerd is in aparte practica. In de masteropleidingen zien we de specifieke expertise van de diverse staven nog duidelijker terug. Zoals gezegd heeft alleen Utrecht voor een specifiek cultureel criminologisch perspectief gekozen, maar de Amsterdamse (VU), Leidse en Rotterdamse opleidingen hebben wel afgesproken om, onder het motto ‘er moet wel iets te kiezen vallen’, andere masterprofielen aan te bieden – alhoewel de etiketten ook hier weer niet alles zeggen. Zowel de VU als de EUR biedt een specialisatie rond het thema jeugd aan, maar het VU-profiel is meer psychologisch en pedagogisch ingevuld, terwijl in het EUR-profiel naast de psychologische en juridische aspecten ook nadrukkelijk de stads- en cultuursociologische kanten van de jeugdcriminologie aan de orde komen. De VU en Leiden bieden beide een profiel over rechtshandhaving aan – al tooit de Leidse universiteit zich met een vrij vergelijkbaar curriculum met de modeterm Forensische Criminologie. Zowel de VU als de EUR heeft een internationaal profiel. Aan de VU is dit een geheel Engelstalige master rond genocide en oorlogsmisdaden, aan de EUR wordt een Engelstalig profiel aangeboden waarin de implicaties van mondialisering voor de ontwikkeling van criminaliteit en governance centraal staan. De EUR kent tevens een profiel rond organisatiecriminaliteit, terwijl het hier in naam op lijkende VU-profiel criminaliteit in georganiseerd verband meer over criminele netwerken gaat dan over door bedrijven gepleegde criminaliteit. Naast de ‘echte’ master criminologie biedt de VU ook nog een specialisatiejaar criminologie en recht aan voor juridische bachelors. Hoewel van een andere orde, wil ik hier ook wijzen op de PhD-opleiding van de Onderzoeksschool Maatschappelijke Veiligheid (OMV), waarvoor momenteel 45 promovendi van de EUR, Leiden, VU, NSCR, Twente en het WODC staan ingeschreven. De verhouding tussen juridische en sociaal-wetenschappelijke proefschriften is ongeveer 50-50. Een apart woord moet worden gewijd aan de instroomeisen voor de diverse masteropleidingen criminologie. Aanvankelijk werden in Amsterdam (VU), Leiden en Rotterdam alleen studenten met een bachelor criminologie tot de master toegelaten. Rotterdam verruimt de instroom per september 2009 tot studenten die in het bezit zijn van een bachelor sociale wetenschappen die een minor criminologie hebben gehaald. In de Utrechtse masteropleiding was dat al het geval – al worden hier ook studenten met een bachelor rechten toegelaten. Hierbij dienst wel te worden aangetekend dat het vak Methoden en Technieken in Utrecht deel uitmaakt van de verplicht gestelde minor criminologie en dat het methodenonderwijs momenteel geen deel uitmaakt van de masteropleiding. Utrecht neemt slechts een beperkt aantal studenten (vooralsnog 25 per jaar) aan. De Utrechtse minoren criminologie en
180
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
Criminologie als studie en beroep
jeugd en criminaliteit staan open voor veel meer studenten – hoewel er voor verschillende vakken uit de minor wel een maximaal aantal deelnemers wordt gesteld. De twee niet-randstedelijke masteropleidingen – in Groningen en Maastricht – zijn van recenter datum: respectievelijk 2007 en 2008. De Groningse strafrechtelijkcriminologische master biedt naast een aantal juridische vakken vooral vakken rond de thema’s jeugd, handhaving en de ‘justitiële keten’. Deze master staat alleen open voor studenten met een juridische bachelor. Daarnaast is criminologie in Groningen een voorsorteervak in de bachelor, verplicht voor degenen die een strafrechtelijke master wil volgen, en een zogenaamd algemeen vormend vak voor bachelorstudenten van alle faculteiten. De Maastrichtse master forensica, criminologie en rechtspleging is primair bedoeld voor juridische en criminologische bachelors, al wordt hier de deur met aanvullende toelatingseisen voor anders opgeleiden wel wat wijder open gezet. De Maastrichtse opleiding is sterk rechtspsychologisch ingevuld. Natuurlijk zouden we het net nog breder kunnen uitwerpen en bijvoorbeeld de criminologische elementen kunnen belichten van het Twentse bestuurskundige masterprofiel public safety governance, de Amsterdamse (UvA), op exacte wetenschappers gerichte master forensic science en de op pedagogen gerichte opleiding forensische orthopedagogiek, of van het onderwijs aan de Politieacademie of andere HBOinstellingen. Daar is hier vanwege de beperkte ruimte echter niet voor gekozen, maar ze worden hier bewust wel even aangestipt. Een korte vergelijking met de Vlaamse criminologie-opleidingen leert ons dat het daar, met een jaarlijkse instroom tussen de 150 en 250 studenten per universiteit, nog grootschaliger is dan in Nederland. Ook doen de opleidingen wat ‘klassieker’ aan – in de zin dat er minder accent wordt gelegd op mondelinge en schriftelijke vaardigheden dan in Nederland – en wordt er een geringer accent gelegd op het zelfstandig doen van onderzoek (VLIR, 2008). Een uitzondering hierop is de Gentse master-na-master European criminology and criminal justice systems – onderdeel van hetzelfde netwerk als het Rotterdamse internationale masterprofiel – die juist geprezen wordt vanwege zijn sterk interactieve opbouw (VLIR, 2008, 236). In Vlaanderen is daarentegen weer meer aandacht voor internationale benchmarks en ontwikkelingen en voor onderzoeksethiek. De Nederlandse criminologie is parochialer en instrumenteler. Naast een kosmopolitischer blik en meer aandacht voor epistemologische kwesties en morele dilemma’s waar onderzoekers voor geplaatst kunnen worden, zou ook de relatie tussen criminologische thema’s en juridische, politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in Nederland nadrukkelijker kunnen worden gelegd. De in Vlaanderen behandelde specifiek criminologische thema’s verschillen overigens niet fundamenteel van die in Nederland. Wel is in de Vlaamse opleidingen wat meer aandacht voor de actoren in de rechtspleging, terwijl er wat minder aandacht is voor etiologie. Verder valt op dat vooral in Gent en Leuven studenten veel meer keuzemogelijkheden hebben dan in Nederland. In het rapport van de Vlaamse visitatiecommissie wordt vooral de VUB geprezen voor de interdisciplinaire inrichting van het (master-) onderwijs en voor de logische opbouw van vakken in profielen (VLIR, 2008, 55). Ook merkt de commissie op dat de competenties van de criminoloog toch nog wat vaag blijven en dat de haalbaarheid van een eenjarige master
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
181
René van Swaaningen
kunnen worden betwijfeld. Deze kritiek is overigens ook van toepassing op de Nederlandse opleidingen. De rol van de stage is in Vlaanderen anders dan in Nederland. Waar zij in Nederland vooral als middel tot het doen van onderzoek wordt ingezet, fungeert zij in Vlaanderen veeleer als mogelijkheid om zich op de beroepspraktijk te oriënteren. De visitatiecommissie van de Nederlandse opleidingen criminologie was kritisch over de ‘beperkte’ rol die de stage in Nederland speelt (QANU, 2007, 26), maar wellicht is de verschillende historische ontwikkeling en instititutionele context van de criminologie in beide landen hier vooral debet aan. Het sterker op het doen van wetenschappelijk onderzoek gerichte karakter van de Nederlandse opleidingen vindt mede zijn oorzaak in het feit dat Nederland al sinds jaar en dag een aparte Politieacademie kent en een scala aan beroepsopleidingen op het terrein van criminaliteit en veiligheid. Eerder hebben wij vastgesteld dat ‘de criminoloog’ in Vlaanderen traditioneel een specifieker werkveld heeft dan in Nederland (Van de Bunt & Van Swaaningen, 2003). Dit is door onze Vlaamse collega’s Paul Ponsaers, Els Enhus en Johan Goethals (2009) echter weersproken. De vraag die in dit verband rijst is of alle verschillen in vakkenaanbod, studieopbouw, institutionele context en stagemogelijkheden tussen Vlaanderen en Nederland, en tussen de verschillende opleidingen binnen Nederland, ook enig effect hebben op de plaats waar de afgestudeerden in de criminologie na hun studie komen te werken. Het werkveld van de criminoloog anno 2009 In Leuven houdt men reeds vanaf 1980 systematisch bij waar de alumni werken. In Brussel en Gent doet men dit sinds 2000 – waarbij dient te worden opgemerkt dat de minder systematisch bijgehouden gegevens hieromtrent terug gaan tot respectievelijk 1969 en 1993 (Ponsaers e.a., 2009). In Nederland zijn afgestudeerden in de criminologie pas een recent verschijnsel en wordt het werkveld van de alumni nog steeds lang niet overal even goed bijgehouden.1 De in de tekst genoemde percentages over Nederland dienen slechts als indicatie; zij moeten met de nodige korrels zout worden genomen. Ik beperk mij tot enige algemene conclusies die ik op basis van gegevens, die variëren van aardig accurate Excel-bestanden tot wat schetsmatige indrukken van een beperkt deel van de afgestudeerden, kan trekken. Hierbij dient bovendien te worden aangetekend dat we alleen beschikken over gegevens van afgestudeerde masters. We weten dat een aantal studenten, vooral diegenen voor wie criminologie een tweede studie was en die al werk hadden, reeds na de bachelor uitstroomt, maar percentages vallen hier niet van te geven. Een tweede aantekening die moet worden gemaakt is dat er geen uitsplitsing tussen mannen en vrouwen kan worden gemaakt, omdat alleen Rotterdam en Utrecht de sekse registreren. Dit is temeer jammer omdat circa twee derde van de studenten criminologie vrouw is. Overigens blijkt 1
182
Van de Nederlandse opleidingen criminologie uit de jaren zeventig en tachtig is dit bij mijn weten helemaal nooit bijgehouden. Ik ben TvC-redactiesecretaris Peter Sluiter erkentelijk voor de moeite die hij erin heeft gestoken de informatie over de huidige opleidingen boven water te krijgen. Omdat de Rotterdamse gegevens het meest uitgebreid zijn, kan ik daar het meeste over zeggen.
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
Criminologie als studie en beroep
uit de Rotterdamse en Utrechtse gegevens niet dat vrouwen in andere beroepen terechtkomen dan mannen. Een laatste kanttekening is dat, hoewel de plaats van de stage in de opleiding verschilt, een behoorlijk deel van de afgestudeerden in zowel Nederland als Vlaanderen haar of zijn eerste arbeidsplaats op het stageadres vindt. Bepaalt de aard van de opleiding waar men komt te werken? Of is het veeleer zo dat, zoals Ponsaers, Enhus en Goethals (2009) stellen, vooral de arbeidsmarkt bepaalt waar afgestudeerde criminologen terechtkomen? De grootste groep afgestudeerden in zowel Vlaanderen als Nederland is werkzaam bij de politie. In Vlaanderen is dat een zesde en in Nederland gemiddeld nog iets meer. De functies die men bij de politie verricht, verschillen echter in beide landen. Waar men in Vlaanderen vooral in uniform- of beleidsfuncties werkt, gaat het in Nederland voor het overgrote deel om operationeel of strategisch analisten. Een flink deel van hen is werkzaam bij de Nationale Recherche, maar ook de diverse regiokorpsen en de Koninklijke Marechaussee zijn goed vertegenwoordigd. Een volgend in het oog springend verschil is dat 10 procent van de Vlaamse – en dan vooral de Gentse – afgestudeerden in functies op het terrein van hulpverlening en welzijn terechtkomt (als eerste baan is dit zelfs 14%), terwijl dit in Nederland een te verwaarlozen arbeidsgebied voor criminologen is. Een derde opmerkelijk verschil is dat maar weinig Vlaamse studenten in onderzoeksfuncties terechtkomen, terwijl in Nederland zo’n 12 procent van de afgestudeerden als onderzoeker werkzaam is – al zijn hier de verschillen tussen de universiteiten vrij groot. Hierin weerspiegelt zich misschien de verschillende criminologische traditie in beide landen, al moet toch vooral worden gewezen op de langere traditie van een wetenschappelijke onderbouwing van beleid in Nederland. Het percentage criminologen dat werkt in beleidsfuncties bij gemeentelijke of rijksoverheden, functies binnen de strafrechtspleging, het onderwijs, de forensische behandelsector of het bedrijfsleven (in beide landen in die volgorde) ontloopt elkaar niet veel. In geen van beide landen is een noemenswaardig percentage criminologen werkzaam in internationale of politieke functies. Het percentage afgestudeerden dat een vervolgopleiding – meestal een master rechten of recherchekunde aan de politieacademie - volgt is in Nederland iets hoger dan in Vlaanderen – en het aantal studenten dat na het afstuderen eerst een jaar gaat reizen is er zelfs aanzienlijk groter. In Nederland is vooralsnog een zeer klein deel van de afgestudeerden ongewenst werkloos. Velen hebben al voor het afstuderen een criminologisch relevante baan en bij de meesten duurt dit minder dan een half jaar. In Vlaanderen is het specifieke criminologische arbeidsmarktperspectief wel ietsje slechter – er zijn hier ook veel meer criminologen dan in Nederland – maar ook hier is het werkloosheidspercentage slechts 4 procent. Wel kunnen we stellen dat het in Vlaanderen gemiddeld iets langer duurt voordat iemand een criminologisch relevante baan heeft gevonden (Ponsaers e.a., 2009). De opmerkelijkste bevinding is echter dat de criminoloog in Nederland vrij gemakkelijk zijn positie op de arbeidsmarkt heeft gevonden. De verschillen binnen Nederland zijn gering. Het masterprofiel blijkt nauwelijks van invloed op het soort functie dat men krijgt. Ook Utrechtse studenten, die een heel andere opleiding hebben genoten en zelfs een andere titel – MA in plaats van MSc – bezitten, komen niet in wezenlijk andere banen terecht dan Amsterdamse
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
183
René van Swaaningen
(VU), Leidse of Rotterdamse. De overige opleidingen zijn te recent of te weinig criminologisch om een zinvolle vergelijking te kunnen maken. Groningse studenten komen bijvoorbeeld vooral in functies binnen de strafrechtspleging en het gemeentelijk beleid terecht, maar zij hebben dan ook een juridische titel (LLM). Maar toch zijn er wel wat interessante conclusies te trekken. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat alleen aan de EUR is het percentage afgestudeerden dat in onderzoeksbanen terechtkomt (ca. 15 procent) hoger is dan het percentage politiemensen (ca. 12 procent). Aan de universiteiten komen de onderzoekers in spé niet alleen bij criminologische afdelingen te werken, maar ook bij bouwkunde, economie, sociologie, strafrecht en verslavingszorg. Voorts zijn er inmiddels afgestudeerde criminologen als onderzoeker werkzaam bij WODC, NSCR, CBS, COT, Verwey-Jonker Instituut en – zij het minder dan verwacht – bij commerciële onderzoeksbureaus. VU-afgestudeerden komen – afgaand op de beperkte gegevens – daarentegen vaak bij de politie of in behandelinrichtingen terecht en in vergelijking juist weinig in het onderwijs of in beleidsfuncties. Iedere zichzelf respecterende Nederlandse gemeente heeft inmiddels wel een (onderzoeks- en beleids-)afdeling die zich met lokale veiligheid bezighoudt. Rotterdam, en in iets mindere mate Amsterdam, spant op dit punt de kroon, maar ook bij kleinere gemeenten zoals bijvoorbeeld Anna Paulowna, Breda, Hellevoetsluis, Nieuwegein of Venlo zijn de criminologen al doorgedrongen. Ook op provinciaal niveau zijn criminologen in beleidsfuncties werkzaam en naast Justitie (m.n. bureau BIBOB en DJI) biedt ook Binnenlandse Zaken (met name de AIVD en de NCTb) relatief veel werk aan afgestudeerde criminologen. Zoveel afgestudeerden er in Nederland bij de politie terechtkomen, zo weinig belanden er in andere sectoren van de strafrechtspleging. Er zijn wel criminologen werkzaam binnen het gevangeniswezen (twee zelfs als unit-directeur), tbs-klinieken, de reclassering, het Openbaar Ministerie (vooral bij het landelijk en functioneel parket), Slachtofferhulp of de Raad voor de Kinderbescherming, maar dat zijn er met circa 2,5 procent vooralsnog minder dan verwacht. De circa 5 procent van de afgestudeerden die in het onderwijs belandt, komt meestal aan de universiteiten te werken – als junior- of piekdocent – maar ook op HBO-instellingen (bij de opleidingen integrale veiligheidskunde) en aan de Politieacademie. Een aantal afgestudeerden heeft ook zijn weg gevonden in de financieel-economische sector: bij compliance-afdelingen van banken en grote bedrijven, maar vooral binnen de forensische accountancy. In percentages is het vooralsnog gering (ca. 2 procent), maar het is niettemin verheugend dat het bedrijfsleven open staat voor criminologen. Een baan die, naar aanleiding van een afstudeerproject, speciaal in het leven is geroepen mag in dit verband niet onvermeld blijven: het Erasmus MC heeft een criminologe aangesteld die moet toezien op mogelijk dubieuze praktijken rond orgaandonaties. In de categorie ‘miscellaneous’ kunnen we ook nog wijzen op criminologen die werkzaam zijn bij de Nationale ombudsman, de (Rotterdamse) rekenkamer, het NFI, diverse stichtingen en consultancybedrijven en in de beveiligingssector. Echt ‘vage functies’ ben ik nauwelijks tegengekomen, al valt niet uit te sluiten dat de selectieve non-respons juist onder de minder succesvolle afgestudeerden het grootst is. In bijna alle van de geregistreerde functies was wel iets criminologisch relevants te ontwaren.
184
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
Criminologie als studie en beroep
De bijdrage van de opleidingen aan het vakgebied In het Verenigd Koninkrijk is de laatste jaren een debat gaande over de vraag of de sterke kwantitatieve uitbreiding van de criminologie wel heeft bijgedragen tot de wetenschappelijke ontwikkeling van het vakgebied of tot beter geïnformeerd beleid. Een aantal gezaghebbende Britse criminologen meent van niet. Zij wijten dat vooral aan het feit dat criminologen zich weinig vragen stellen over het werk dat zij doen en vooral in banen terechtkomen waarin zij de politieke agenda nauwelijks kunnen beïnvloeden (Loader, 1998). Om de ontwikkeling van het vakgebied te bevorderen, zal meer aandacht moeten worden besteed aan de publieke functie van de criminologie: de criminoloog moet weer trendsetter worden in plaats van trendvolger (Loader & Sparks, 2010). Recentelijk heeft Willem de Haan (2008) een voorzet gegeven tot het voeren van een vergelijkbaar debat in Nederland. Uit de vorige paragraaf blijkt dat ook in Nederland het gros van de afgestudeerden vooral uitvoerend werk verricht en vooralsnog nauwelijks op beleidsbepalende functies terechtkomt. Toch kunnen we ook wat optimistischer zijn over de bijdrage van de opleidingen aan de ontwikkeling van een criminologie die ertoe doet. De criminoloog is tenslotte nog maar een nieuwkomer op de Nederlandse arbeidsmarkt. Het ligt niet voor de hand dat jonge mensen al direct op agendabepalende posities worden aangenomen. Eigenlijk zouden we de vraag naar de bijdrage aan de wetenschappelijke ontwikkeling en het beleid over tien jaar nog eens moeten stellen. Als de huidige generatie criminologie ‘het goed doet’ zou het dan wel eens heel anders kunnen liggen. We mogen in ieder geval hopen dat goed onderwijs in de criminologie de ontwikkeling van het vakgebied ten goede komt. Mede door sterke opleidingen is de Nederlandse criminologie verlost van haar slechte imago uit de jaren tachtig. We moeten er in dit verband wel voor waken dat er in de opleidingen voldoende aandacht voor Bildung is en dat al het vaardighedenonderwijs niet ontaardt in het aanleren van een paar kunstjes, terwijl de student geen visie op het vak meekrijgt. Op dit punt kan in de huidige opleidingen nog wel de nodige verbetering worden geboekt. Wil je op posities terechtkomen die er toe doen, dan zul je juist overzicht moeten hebben, kunnen abstraheren en verbanden kunnen leggen. Van een heel andere orde, maar niet onbelangrijk is de vraag hoe ver je als wetenschappelijke opleiding moet gaan met het aanleren van algemene vaardigheden. We hebben al meerdere malen van werkgevers gehoord dat ze onze studenten qua opleiding zeer goed kunnen gebruiken, maar dat hun sollicitatiebrieven vaak zo slecht zijn – qua taalbeheersing, toonzetting en gevoel voor verhoudingen – dat ze ze toch niet op gesprek uitnodigen. Het geven van onderwijs draagt hier ook toe bij. Regelmatig college geven dwingt dit je om je breed op je vakgebied te blijven oriënteren. Door dat overzicht ben je ook beter in staat om aan te geven wat het belang is van je onderzoek, wat je data toevoegen aan de kennis die er al is en hoe jouw onderzoek zich verhoudt tot de algemene maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen. Bovendien is iemand die gewend is om regelmatig voor een publiek van niet-specialisten te spreken vaak beter in staat helder te formuleren en eigen onderzoek in een boeiend betoog te
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
185
René van Swaaningen
vatten dan iemand die alleen met vakgenoten discussieert. Ook dat komt de publieke betekenis van de criminologie zeer waarschijnlijk ten goede. Ook het door studenten verrichte afstudeeronderzoek en de verslaglegging daarvan in scripties draagt in belangrijke mate bij aan de kennisaccumulatie in de criminologie. Sommig onderzoek zou zonder studenten zelfs nauwelijks uit te voeren zijn – bijvoorbeeld wanneer er veel open interviews moeten worden afgenomen. Omdat onze studenten zo’n beetje alle talen van de wereld spreken kom je hier ook verder mee dan wanneer je het alleen zou moeten doen met de vooralsnog overwegend blanke Nederlanders die in het wetenschappelijk bedrijf werkzaam zijn. Doordat studenten meestal niet gebonden zijn aan de financiële haalbaarheid van een onderzoek, outputnormen en strakke deadlines, bewandelen zij ook vaak verrassender wegen – die soms dood lopen en soms echt vernieuwend zijn – dan professionele onderzoekers. Om wetenschappelijke vooruitgang te kunnen boeken, moet iets ook mogen mislukken. Afstudeeronderzoek verdient in ieder geval een breder lezerspubliek. Het initiatief van de NVK om, naast het toekennen van een jaarlijkse scriptieprijs, ook in de digitale nieuwsbrief De Criminoloog regelmatig verslag te doen van de beste afstudeerprojecten dient daarom te worden toegejuicht. En last but not least is het onderwijzen als zodanig een belangrijk middel om gestalte te geven aan de publieke rol van de criminoloog. Mijns inziens overschatten we de invloed van ons onderzoek in het publieke debat wel eens, maar onderschatten we de invloed van ons onderwijs. In de pleidooien voor een ‘public criminology’ wordt vaak gewezen op de noodzaak voor criminologen om een actievere rol te spelen in de media en om ‘vuile handen’ te durven maken op (beleids-)posities, maar ook hierin komt het belang van onderwijs in dit verband nauwelijks aan de orde. En dat terwijl we de elite van de toekomst afleveren! Het is niet onwaarschijnlijk dat veel beleidsmakers van de toekomst onze studenten zullen zijn. Het is onze taak als docenten ervoor te zorgen dat zij zich niet als een nieuwe ‘veiligheidselite’ gaan gedragen, maar dat zij ervoor proberen te zorgen dat de politieke opportuniteit bij beleidsvorming een beetje wordt getemperd. Dan kunnen we zeggen dat de huidige opleidingen criminologie hebben bijgedragen aan de vergroting van het publieke belang en de wetenschappelijke ontwikkeling van het vakgebied. Literatuur Aletrino, A. (1902). Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie. Amsterdam: Tierie en Kruyt. Bemmelen, J.M. van (1948). Criminologie; handboek der misdaadkunde. Zwolle: Tjeenk Willink. Bianchi, H. (1980). Basismodellen in de kriminologie. Deventer: Van Loghum Slaterus. Bijleveld, C.C.J.H. (2005). Methoden en Technieken van Onderzoek in de Criminologie. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Bonger, W.A. (1932). Inleiding tot de criminologie. Haarlem: Bohn. Bruinsma, G.J.N., Bunt, H.G. van de & Haen Marshall, I. (2001). Met het oog op de toekomst; verkenning naar de kennisvragen over misdaad en misdaadbestrijding in 2010. Den Haag: Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (zie www.awt.nl).
186
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
Criminologie als studie en beroep
Bruinsma, G.J.N., Huisman, W. & Swaaningen, R. van (red.) (2005). Basisteksten in de criminologie I, II en III. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Bunt, H. van de & Swaaningen, R. van (2003). Een nieuwe opleiding criminologie in Nederland. Panopticon, 1, 79-89. Decorte, T. & Zaitch, D. (red.) (2009). Kwalitatieve methoden in de criminologie (te verschijnen). Dijk, J.J.M. van, Sagel Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (1995). Actuele criminologie. Lelystad: Vermande. Fiselier, J., Lissenberg, E., Moedikdo, P. e.a. (red.) (1977). Tegen de Regels; een inleiding in de criminologie. Nijmegen: Ars Aequi Libri. Haan, W. de (2008). Publieke criminologie: een criminologie die ertoe doet? Delikt en Delinkwent, 38(10), 1.051-1.060. Hoefnagels, G.P. (1969). Beginselen van criminologie. Deventer: Kluwer. Kempe, G.Th. (1967). Inleiding tot de criminologie. Haarlem: Bohn. Lissenberg, E., Ruller, S. van & Swaaningen, R. van (red.) (2001). Tegen de Regels IV; een inleiding in de criminologie. Nijmegen: Ars Aequi Libri. Loader, I. (1998). Criminology and the public sphere; arguments for utopian realism. In: P. Walton & J. Young (eds.). The new criminology revisited. Londen: Macmillan. Loader, I. & Sparks, R. (2010). Public Criminology? Criminological Politics in the Twenty-first Century. London: Routledge (te verschijnen). Peters, T. & Walgrave, L. (2000). Criminologie op een kruispunt van wegen? In: J. Vanderborght, J. Vanacker & E. Maes (red.). Criminologie; de wetenschap, de mens. Brussel: Politeia, 29-44. Ponsaers, P., Enhus, E. & Goethals, J. (2009). Bestaat het beroep criminoloog anno 2009 in Vlaanderen? Panopticon (nog te verschijnen). QANU (2007) Onderwijsvisitatie Criminologie. Utrecht: QANU. Te raadplegen op www. qanu.nl. Razoux Schultz, L.F.R.(1998). Selektieve bibliografie van kriminologische literatuur: publikaties opgenomen of besproken in het Tijdschrift voor Criminologie. Deventer: Gouda Quint. Swaaningen, R. van & Bovenkerk, F. (1992). Criminologiebeoefening in Nederland anno 1992; een overzicht naar onderzoek en onderwijs samengesteld door de Nederlandse Vereniging voor Criminologie NVK. Leiden: NVK. Swaaningen, R. van (2000). Zoek de tien verschillen! Criminologie in België en in Nederland. In: J. Vanderborght, J. Vanacker & E. Maes (red.). Criminologie; de wetenschap, de mens. Brussel: Politeia, 61-78. Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) (2008). De Onderwijsvisitatie Criminologische Wetenschappen: Een evaluatie van de kwaliteit van de bachelor, master en master-na-masteropleidingen Criminologische Wetenschappen aan de Vlaamse Universiteiten. Brussel: VLIR. Te raadplegen op www.vlir.be/media/docs/Visitatierapporten/2008/kv08v1-criminologischewetenschappen.pdf. Weijers, I. & Eliaerts, C. (red.) (2008). Jeugdcriminologie. Achtergronden van jeugdcriminaliteit. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Weringh, J. van (1986). De afstand tot de horizon. Verwachting en werkelijkheid in de Nederlandse criminologie. Amsterdam: De Arbeiderspers. Wittebrood, K. (2007). Slachtoffers van criminaliteit. Een inleiding in de victimologie. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Tijdschrift voor Criminologie 2009 (51) 2
187