BELGISCHE CRIMINOLOGEN EN NEDERLANDSE CRIMINOLOGIE Edward Kleemans, Peter van der Laan en Paul Ponsaers
Dit jaar viert de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie (NVK) haar 30jarig bestaan. Wellicht een ‘doorsnee’ lustrum dat niet onmiddellijk groots gevierd hoeft te worden, maar voor de redactie van het Tijdschrift voor Criminologie (TvC) wel een gebeurtenis om bij stil te staan. Dat gebeurt in de vorm van een speciale uitgave, waarmee in een moeite door ook wordt gemarkeerd dat TvC eveneens een jubileum viert. Het tijdschrift heeft inmiddels 45 jaargangen achter de rug! Anders dan Criminology voor de American Society of Criminology en het nieuwe European Journal on Criminology voor de European Society of Criminology, is TvC niet het officiële orgaan van de NVK. Wel zijn NVK en TvC de afgelopen jaren onmiskenbaar naar elkaar toegegroeid. NVKleden krijgen automatisch een abonnement op TvC, we delen de website www.criminologie.nl en wellicht neemt de NVK in de toekomst de organisatie van debatten rond TvC-themanummers over van SISWO. Toch opereren beide onafhankelijk van elkaar en hebben zij een verschillende focus. De NVK is een Nederlandse vereniging, die weliswaar open staat voor leden uit andere landen, maar zich met haar activiteiten primair op Nederland richt, tot nu toe. TvC beschouwt zich daarentegen expliciet als Nederlandstalig en beoogt, door het hele taalgebied te bestrijken, zich nadrukkelijk ook op onze Vlaamse zuiderburen te richten. Dat gebeurt onder meer door in de redactie een Vlaamse stem1 door te laten klinken. Idealiter wordt dit ook weerspiegeld in artikelen van Belgische auteurs en over Belgisch criminologisch en aanverwant onderzoek. Een snelle inventarisatie maakt duidelijk dat sinds 1999 in vrijwel elk nummer van TvC wel een artikel of bespreking van een Vlaamse auteur is opgenomen. Dat is meer dan in de jaren daarvoor en daarom een positieve ontwikkeling. Niettemin valt het aantal Belgische bijdragen in het niet bij de Nederlandse. Voor een deel zal dit te maken hebben met een verschil in onderzoeksvolume. In Nederland zijn meer onderzoekers actief, onder andere door meer opdrachtonderzoek vanwege de overheid. Daarnaast moet worden aangenomen dat niet al het Vlaamse criminologisch onderzoek zijn weg vindt naar TvC. Er kan daarom niet worden gesproken van een goede weergave van wat er in Vlaanderen op onderzoeksgebied gaande is. We kunnen dan ook rustig stellen dat de meeste Nederlandse lezers (te) weinig weten over de criminologiebeoefening in België. En ook dat zij onvoldoende bekend zijn met de opvattingen van Vlaamse collega’s over allerlei actuele, al dan niet voor Nederland specifieke criminologische kwesties. In deze bijzondere uitgave van TvC willen we daar iets aan doen. Collega’s in België werden uitgenodigd om een bijdrage te schrijven, maar helemaal vrij was die opdracht niet. We vroegen om een – enigszins doorwrocht – 1
Sinds kort zelfs twee stemmen: Paul Ponsaers en Els Enhus maken deel uit van de redactie. E. Kleemans, P. van der Laan & P. Ponsaers - Belgische criminologen & Nederlandse criminologie
1
commentaar op de criminologiebeoefening, toegespitst op of naar aanleiding van ontwikkelingen in Nederland. Wat weet men er van, hoe kijkt men er tegen aan, wat bewondert men, wat wijst men af. Laat men zich inspireren of kiest men zijn eigen weg? De auteurs is op het hart gedrukt bewondering niet te verzwijgen, maar ook de roede niet te sparen. Het resultaat is negen bijdragen van Belgische collega’s2, waarin een verrassend breed scala aan onderwerpen aan de orde komt. Van criminologische theorieën tot criminaliteitsstatistieken, van georganiseerde criminaliteit tot criminaliteit onder allochtonen, van beleidsonderzoek tot fundamenteel onderzoek. Er worden kanttekeningen geplaatst bij Nederlands beleid en onderzoek, en op basis daarvan worden vergelijkingen gemaakt met België. Er wordt kritiek geuit, maar er is ook waardering of zelfs bewondering voor hetgeen in Nederland gebeurt. Sommige auteurs doen meer dan we van ze vroegen, wat we zeer waarderen: ze geven in het licht van hun visie op Nederland ook commentaar op de gang van zaken in eigen huis. Het lijdt geen twijfel dat de auteurs op de hoogte zijn van wat er in Nederland speelt. Een prettige bijkomstigheid is dat ze dat op een vaak fraaie en leesbare wijze opschrijven. In een prikkelende bijdrage geeft Fijnaut allereerst commentaar op de wijze waarop de criminologiebeoefening in Nederland is georganiseerd en hoe dit anders zou kunnen. Daarnaast gaat hij in op enkele opvallende zwaartepunten in het Nederlandse onderzoek en op de geringe aandacht voor bovenlokale, (inter)nationale kwesties en onderwerpen zoals oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en terrorisme. Ook pleit hij voor meer nadruk op bepaalde soorten onderzoek zoals synthetiserend onderzoek, grote meerjarige projecten, landenvergelijkend en ‘theoretiserend en theoretisch onderzoek dat met twee benen in de wereld staat’. Zulk onderzoek vindt hij noodzakelijk om de theorievorming in de criminologie op gang te houden en daarmee zowel de wetenschappelijke scherpte als de beleidsrelevantie van het empirisch onderzoek. Van Calster en Vander Beken behandelen de duidelijk verschillende onderzoekstradities op het terrein van de georganiseerde criminaliteit in Nederland en België. In tegenstelling tot België is er in Nederland – vooral sinds de Parlementaire Enquête Opsporingsmethoden – voor gekozen om wetenschappers expliciet te betrekken bij criminaliteitsbeeldanalyses en hen daarvoor toegang te verschaffen tot de benodigde vertrouwelijke gegevens. In België is dit niet het geval, maar de auteurs geven aan dat dit ook positieve kanten kan hebben: er is daardoor noodzakelijkerwijs meer nadruk op het methodologisch en theoretisch ‘denken’ rond georganiseerde criminaliteit dan op het ‘doen’ van empirisch onderzoek. Ponsaers houdt de Nederlandse criminologen in zijn bijdrage een andere spiegel voor, die van het fenomeen van de ‘rondtrekkende dadergroepen’, dat in België hoog op de politieke agenda staat. Hij beschrijft hoe de Nederlandse criminologie is beïnvloed door theorieën omtrent het (rationeel) keuzegedrag 2
Waaronder ook Cyrille Fijnaut die in dit nummer – ondanks zijn Nederlandse nationaliteit – niet mag ontbreken vanwege zijn grensoverschrijdende criminologiebeoefening in Nederland en België. 2
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
van daders en hoe een anomalie als rondtrekkende dadergroepen een aantal criminologische ‘accepted wisdoms’ mogelijkerwijs op hun grondvesten doet schudden. Wat betekent dit voor centrale aannames zoals het modelleren van ruimtelijk keuzegedrag als individueel keuzegedrag en het toekennen van een centrale rol aan het woonadres van de dader bij theorievorming en empirisch onderzoek? Daarna behandelt Cools het onderzoek naar private veiligheidszorg in Nederland en België. Hij besteedt daarbij niet alleen aandacht aan particuliere beveiliging, maar ook aan forensische accountancy en onderzoek naar financieel-economische criminaliteit. Ook de rechtseconomie en inlichtingenstudies passeren de revue. Hij komt tot de vaststelling dat in Nederland, veel meer dan in Vlaanderen, het pad geëffend werd om deze sector op een meer onbevangen wijze wetenschappelijk te bestuderen. De voorwaardelijke invrijheidstelling in Nederland en België staat centraal bij Goethals en Maes. De overweging om in Nederland over te gaan tot de herinvoering van een, overigens zeer bijzonder, stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) doet verschillende criminologisch relevante (onderzoeks)vragen rijzen: mogelijke recidiveverminderende effecten, factoren die discrimineren tussen succes en mislukking van de VI, effecten van discretionaire VI-verlening tegenover automatische vervroegde invrijheidstelling met voorwaarden, gehanteerde besluitvormingscriteria en de impact van de (herinvoering van) VI op de penitentiaire capaciteit. Bruggeman trekt een andere vergelijking tussen Nederland en België, over politiestatistiek. Na een algemeen overzicht van de problematiek van het verzamelen en interpreteren van gegevens legt hij uit waardoor de kwaliteit en het gebruik van de criminaliteitsstatistieken in Nederland de Belgische situatie overtreffen, ondanks de veel ruimere verankering van criminologische instituten in België. Hij vermoedt dat dit mede het gevolg is van een grotere stabiliteit in de politie gedurende de laatste jaren, ondanks de veranderingsdrift die in Nederland ook frequent woedt. Wel ziet hij dat er in beide landen een groeiende behoefte bestaat aan systemen om prestaties te meten. Devroe behandelt de relatie tussen criminologisch onderzoek en strafrechtelijk beleid en de concrete organisatie van beleidsrelevant criminologisch onderzoek. België kent een jarenlange academische traditie, maar de overheidsinvesteringen in wetenschappelijk onderzoek en in degelijke onderzoeksinstituties zijn gering. In Nederland ziet zij een omgekeerde beweging: een stevige overheidsinspanning in het WODC en andere overheidsinstituties, evenals een grote mate van uitbesteding aan particuliere onderzoeksbureaus, maar een geringere academische traditie. Ook gaat zij in op de historische achtergronden van deze verschillen, zoals de discussies in de jaren zeventig in Nederland over de zogenaamde gouvernementele en nietgouvernementele criminologie. Waar deze discussie in Nederland al lang tot de verleden tijd lijkt te behoren, is dit in Franstalig België beslist niet het geval, zoals blijkt uit de bijdrage van Brion. Volgens haar heeft overheidsfinanciering en overheidssturing een onderzoekszwaartepunt opgeleverd dat typisch (‘eigen’-aardig) is voor Nederland: het onderzoek naar criminaliteit onder allochtonen. Deze E. Kleemans, P. van der Laan & P. Ponsaers - Belgische criminologen & Nederlandse criminologie
3
zienswijze is in ieder geval prikkelend, omdat in Nederland de communis opinio juist is dat eindelijk het taboe op empirisch onderzoek naar criminaliteit onder allochtonen is doorbroken. Dit is een duidelijk contrast met België, zeker als we dit vergelijken met de enorme ophef die daar is ontstaan naar aanleiding van het onderzoek van Van San over de betrokkenheid van allochtonen bij criminaliteit. Tenslotte gaat Lippens in op de verschillen tussen de kritische criminologie in België en Nederland. Ook hier komt weer het onderscheid tussen ‘denkers’ en ‘doeners’ om de hoek en benadrukt de auteur de pragmatische inslag van de Nederlandse kritische criminologie: ‘de kritische drang om de dingen voor mekaar te krijgen’, of het nu gaat om abolitionisme of om varianten van ‘restorative justice’. Dat Vlaamse collega’s op de hoogte zijn van allerlei ontwikkelingen in Nederland blijkt wel uit al deze overzichten, commentaren en analyses. Bovendien wordt duidelijk dat de criminologiebeoefening in België qua onderwerpen een rijke diversiteit kent, terwijl nota bene onderwerpen als victimologie, rechten van het kind, herstelrecht, methodologische kwesties en politiestudies, die een aantal Vlaamse criminologen zeer na aan het hart liggen, hier niet eens aan de orde zijn gekomen. Dit alles biedt perspectief, perspectief op meer samenwerking tussen Belgische en Nederlandse criminologen. In dit opzicht is het opvallend dat ons taalgebied zo ontstellend klein is en de sector alles bijeen bijzonder beperkt is, en er toch zó weinig gemeenschappelijke onderzoeksprojecten tot stand komen, op zó beperkte schaal wordt samengewerkt op onderwijsgebied en op zó bescheiden wijze concrete vormen van informatie-uitwisseling tot stand komen. Dergelijke samenwerking is ook sterk afhankelijk van persoonlijke contacten, zo wijst de ervaring uit. Het is dan ook zaak om in eerste instantie elkaar beter te leren kennen en begrijpen. Een volgende interessante stap in die richting zou een project kunnen zijn waarin de rollen worden omgedraaid: een themanummer waarin Nederlanders de Belgische criminologiebeoefening beschouwen. Of een Nederlandstalige werkconferentie, gewijd aan uitwisseling van en commentaar op elkaars wetenschappelijke praktijken. Wie weet wat daar weer voor nuttige samenwerking uit kan voortvloeien.
4
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
DE CRIMINOLOGIE IN NEDERLAND
EEN GRENSOVERSCHRIJDENDE BESPIEGELING Cyrille Fijnaut
Het was een aardige gedachte om Belgische collega’s te vragen, gevat enig commentaar te geven op de ontwikkeling en de stand van de criminologiebeoefening in Nederland. Ik stel het op prijs dat ik na enig geharrewar over mijn nationaliteit en universitaire werkplek(ken) ook ben uitgenodigd om een bijdrage aan deze special te leveren. In deze ‘Nederbelgische’ bespiegeling staan twee thema’s centraal: de organisatie van de criminologiebeoefening in Nederland enerzijds, de zwaartepunten in het ‘Hollandse’ criminologisch onderzoek anderzijds. DE ORGANISATIE VAN DE CRIMINOLOGIEBEOEFENING
In het verleden heb ik mij bij herhaling vrij kritisch uitgelaten over de manier waarop de beoefening van de criminologie in Nederland is georganiseerd. Zowel gelet op de (relatieve, in vergelijking met omringende landen) schaarste van de financiële middelen als op het natuurlijke tekort aan getalenteerde onderzoekers is haar organisatie niet alleen veel te versnipperd maar ook te zeer in handen van de overheid. Het rijk financiert immers rechtstreeks en onrechtstreeks maar liefst twee nationale instituten (WODC en NSCR) terwijl er aan geen enkele universiteit een instituut is dat op eigen kracht zowel een serieus onderzoeksprogramma als een deugdelijke opleiding kan bemensen.Heel bijzonder, ook in internationaal verband, is daarenboven dat in Nederland – naast non-universitaire onderzoeksgroepen als die bij de Nederlandse Politie Academie – een hele reeks particuliere onderzoeks- en adviesbureaus op de markt van het criminologisch onderzoek actief is. Met deze vaststellingen wil ik absoluut geen afbreuk doen aan wat Henk van de Bunt op beide vlakken poogt te realiseren aan de Vrije Universiteit en de Erasmus Universiteit in Amsterdam en Rotterdam. Ik bewonder juist zeer wat hij daar met enkele getrouwen en met de support van enkele collega’s aan andere universiteiten tracht te realiseren, maar men kan toch niet voorbijzien aan de roofbouw, ook op zichzelf, die zij bij gebrek aan middelen moeten plegen om hun doelen enigermate te bereiken. Evenmin wil ik met die vaststelling productieve collega-hoogleraren als Frank Bovenkerk en Willem de Haan tekort doen, die zich niet (hoeven te) wagen aan institution building. Integendeel, hun keuze om zich telkens weer opnieuw met overgave te wijden aan de bestudering van onderwerpen die hen sinds lang na aan het hart liggen, is volstrekt begrijpelijk en zeer verdedigbaar. In de gegeven omstandigheden is het welhaast een wonder dat zij het zo lang volhouden om met zo weinig middelen het nodige onderwijs te blijven geven en (vaak met steeds weer nieuwe mensen) door derden gefinancierd onderzoek te blijven doen. Hoe merkwaardig, om niet te zeggen: hoe bizar de situatie is voor een relatief rijk en onderzoeksminded land als Nederland valt natuurlijk het meest op in C.Fijnaut - De criminologie in Nederland
5
vergelijking met de situatie in andere landen. Zulk een vergelijking valt hier vanzelfsprekend niet met de nodige omvang en diepgang te maken. Deze denkoefening in mijn hoofd moet hier noodzakelijkerwijze worden toegespitst op één van haar conclusies: er bestaat in Nederland geen criminologisch instituut dat zich kan meten met de beste instituten respectievelijk onderzoeksgroepen in het nabije buitenland (de situatie in de Verenigde Staten laat ik bewust buiten beschouwing). En dan doel ik met name op het (herboren) Institute of Criminology aan de University of Cambridge, aan de Kriminologische Forschungsgruppe bij het Max Planck Institut für ausländisches und internationales Strafrecht in Freiburg i. B. en aan het CESDIP in Parijs (ik zie ook bewust af van een vergelijking met de situatie in België). De oorzaak dat een dergelijk topinstituut hier niet bestaat, moet in mijn ogen inderdaad worden gezocht in de ongerichte inzet van middelen en daarmee de onmogelijkheid om talent bij elkaar te brengen. Is dit een probleem? Ik vind van wel: om als klein land internationaal volop en op hoog niveau mee te kunnen (blijven) doen, moet er één instituut komen dat zowel op het terrein van het onderzoek als op het terrein van het onderwijs (inter)nationaal leading is. En de oplossing van dit probleem ligt voor de hand: concentratie van een belangrijk deel van mensen en middelen aan één enkele universiteit. Daarbij maakt het zeker wat uit, welke dit zal zijn: onderzoek en onderwijs kunnen maar bloeien en groeien in een vruchtbare intellectuele en sociale biotoop. Hiermee is dus niet gezegd dat aan andere universiteiten bij wijze van spreken geen criminologisch onderzoek meer zou mogen worden verricht. Hoe zou de nodige concentratie van middelen kunnen worden verwezenlijkt? Er zijn natuurlijk verschillende manieren denkbaar. De meest voor de hand liggende is naar mijn mening: de afschaffing van het NSCR, de omvorming van het WODC tot een bruisend nationaal documentatiecentrum (daar heeft iedereen belang bij!) en – onder meer met de middelen die op deze manier vrijkomen – de opbouw van een universitair instituut waarbinnen talentrijke en ondernemende onderzoekers de ruimte krijgen om via de diverse geldstromen een eigen onderzoekscentrum te organiseren. Bij een dergelijke concentratie van middelen wordt het daarenboven niet alleen mogelijk om in aanvaardbare omstandigheden een gedegen (nationale) criminologische opleiding te organiseren, maar ontstaan ook de condities om zelf op masters- en op doctoraatsniveau internationale onderwijsprogramma’s te organiseren of toch in elk geval om daar op een substantiële manier aan deel te nemen. Om over – in toenemende mate – belangrijke dingen als zomercursussen en specialistische symposia maar te zwijgen. Het is overigens ook mijn vaste overtuiging dat de vorming van een dergelijk instituut ook de internationale uitstraling van het Nederlandse criminologische onderzoek zeer ten goede zou komen. Mijn indruk is in elk geval dat er momenteel een geweldige discrepantie bestaat tussen de veelheid van onderzoek dat wordt gedaan en de doorwerking daarvan in de internationale literatuur. Dat er ongelofelijk veel onderzoek wordt gedaan in Nederland staat buiten kijf: zie het onderzoeksnummer (nr. 7) van Justitiële Verkenningen in 2003. Hoeveel – of beter gezegd: hoe weinig – daarvan komt echter op één of andere manier tot zijn recht in Engelstalige tijdschriften of bundels? En 6
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
in belangrijke Duitstalige of Franstalige tijdschriften en boeken – die zijn er gelukkig ook nog in Europa en dit moet wat mij betreft vooral ook zo blijven – ziet men er eigenlijk helemaal niets van terug. Een ondernemend, groot criminologisch instituut zou ook in dit opzicht een belangrijke stimulerende rol kunnen spelen. Zowel door zelf vreemdtalige publicatiereeksen op te zetten als door structureel deel te nemen aan de uitgave van zulke reeksen in het buitenland. ZWAARTEPUNTEN IN HET ONDERZOEK
Dat nummer van Justitiële Verkenningen laat niet alleen zien dat er in Nederland – zeker voor een zo klein land – veel, heel veel onderzoek wordt gedaan, maar demonstreert ook dat dat onderzoek op allerlei terreinen plaatsvindt. Ik doe hier geen poging om al die deelterreinen in kaart te brengen en volsta met het prijsgeven van enkele indrukken die ik al lezende en herlezende heb gekregen. De eerste indruk is dat heel veel onderzoek betrekking heeft op min of meer dezelfde onderwerpen: delinquente jongeren, publiek politieoptreden, plaatselijke criminaliteit, drugsgebruik, enzovoort. En dat veel van dat onderzoek dan ook nog erg kleinschalig is. Hierbij kan niet alleen de vraag worden opgeworpen of veel onderzoek van de laatste jaren niet gewoon meer van hetzelfde vormt en of er niet veel te weinig middelen worden gestoken in het synthetiseren van onderzoeksresultaten in Nederlandstalige en anderstalige state-of-the-art-achtige studies, waarin ook de resultaten van buitenlands onderzoek worden meegenomen. Ik ben erg geneigd te zeggen van wel. Men ontsnapt in dit verband ook niet aan de vraag, of het wel zoveel zin heeft om jaren achtereen zoveel op elkaar gelijkend onderzoek te laten doen. Is het niet meer aangewezen om een groot deel van de beschikbare middelen in een beperkt aantal grote, meerjarige onderzoeksprojecten te stoppen die er vanaf het begin ook internationaal toe doen? Mijn tweede indruk – en die sluit natuurlijk rechtstreeks bij de eerste aan – is dat er naast ontzettend zware zwaartepunten in het onderzoek er ook een aantal hele lichte ‘lichtepunten’ zijn. Om maar met de deur in huis te vallen: het overgrote deel van het onderzoek handelt over lokale kwesties, ook al hebben deze raakvlakken met bijvoorbeeld beleid dat (inter)nationaal wordt gevoerd. Neem maar de drugsproblematiek. Met andere woorden: bovenlokale, (inter)nationale kwesties, ook die met lokale vertakkingen, komen naar verhouding erg weinig aan bod. Aan problemen van georganiseerde misdaad en/of internationale fraude of aan de werking van internationale instellingen, respectievelijk (de effecten van) hun werking op Nederlands grondgebied wordt dan nog wat aandacht besteed, maar aan niet-geringe problemen als oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en terrorisme (nagenoeg) geen. Parallel hieraan kan worden opgemerkt dat ook heel weinig vergelijkend onderzoek wordt gedaan, althans onderzoek waarin dezelfde of soortgelijke problemen in een aantal (uiteenlopende) landen worden onderzocht. C.Fijnaut - De criminologie in Nederland
7
Zou men de situatie in Nederland in deze opzichten dan ook willen samenvatten, dan zou men haar wat misprijzend als parochiaal kunnen kenschetsen. Om te parafraseren op wat Henk van de Bunt niet zo lang geleden ergens opmerkte: in de Nederlandse criminologie gaat het om het kleine kwaad. Ik wil niet het kleine kwaad bagatelliseren – het kan door zijn aard en omvang in plaatselijke gemeenschappen hele nare gevolgen hebben – of criminologisch onderzoek daaromtrent ridiculiseren, maar in de wereld waarin wij leven is ook veel groot kwaad en het is niet zo dat dit grote kwaad Nederland niet raakt. Men moet mijn opmerking dan ook begrijpen als een oproep om in dit opzicht balans te brengen in de besteding van de onderzoeksmiddelen. De derde en laatste indruk die ik hier wil vermelden is dat men aan lezing van de projectbeschrijvingen in het onderzoeksnummer van Justitiële Verkenningen niet het gevoel overhoudt, dat er voldoende aandacht wordt geschonken aan de ‘theoretisering’ van het eigen onderzoek, dan wel aan theoretisch onderzoek tout court. Persoonlijk heb ik nooit veel op gehad met criminologen die – zonder zelf hun handen vuil te maken aan empirisch onderzoek – alleen maar theorieën (of wat daar voor door moet gaan) ontwikkelen of spuien; mijn helden in de criminologie zijn mensen als Lombroso en Sutherland en niet buiksprekers, ideologen of fantasten. Maar ik ben wel ten diepste overtuigd van het grote belang van theoretiserend en theoretisch onderzoek dat met twee benen in de wereld staat. Zulk onderzoek is noodzakelijk om de theorievorming in de criminologie op gang te houden en daarmee zowel de wetenschappelijke scherpte als de beleidsrelevantie van het empirisch onderzoek. Het feit dat het eerstbedoelde onderzoek er kennelijk zo bij in schiet is heeft wellicht veel, zoniet alles, te maken met de wijze waarop de criminologiebeoefening in Nederland is georganiseerd, maar is dus bepaald niet gelukkig. Ook in dit opzicht zou naar meer balans in de besteding van de onderzoeksmiddelen moeten worden gestreefd. De concentratie van middelen in één groot, universitair criminologisch instituut zou in elk geval meer mogelijkheden scheppen voor de opbloei van aansprekende theorievorming in de Nederlandse criminologie dan in de huidige situatie het geval is.
8
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
DENKERS EN DOENERS
ONDERZOEKSTRADITIES INZAKE GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN BELGIE EN NEDERLAND. Patrick Van Calster en Tom Vander Beken
Wetenschappelijk onderzoek naar georganiseerde criminaliteit kan op verschillende manieren en vanuit verschillende perspectieven worden bedreven. Georganiseerde criminaliteit is immers bijzonder interessant als theoretisch en methodologisch studieobject, maar biedt ook heel wat mogelijkheden voor allerhande vormen van empirisch onderzoek. In het kort trachten wij hier de benadering van onze Nederlandse collega’s te beschrijven en te vergelijken met de onderzoekstraditie in ons eigen land. Aangezien een aantal achtergronden van het onderzoek inzake georganiseerde criminaliteit gemeenschappelijk is, willen we deze eerst kort bespreken. SCHANDALEN EN ONDERZOEKSCOMMISSIES
Sinds de jaren negentig neemt de strijd tegen georganiseerde criminaliteit in de overheidsdebatten een steeds belangrijker plaats in. Vooral vanuit de Verenigde Staten kwamen steeds alarmerender berichten over misdrijven van maffiose organisaties die het gehele staatsbestel ondermijnden. Tijdens de conferentie over ‘high level American law enforcement and intelligence community personnel’ in 1994, in Washington DC, werd bijvoorbeeld naar voren gebracht dat allerlei criminele krachten overal in de wereld de nationale instellingen bedreigden, en dat daarom de Amerikaanse bestrijdingstechnieken overal moesten worden toegepast (Raine en Cilluffo, 1994). Deze technieken werden noodzakelijk geacht om Global Organized Crime: The New Empire of Evil, de veelbetekenende titel van de conferentie, te bestrijden. FBI-directeur Louis Freeh noemde georganiseerde criminaliteit de grootste bedreiging sinds decennia en waarschuwde dat de democratie overal op het spel stond. Hij werd daarin gevolgd door CIA-directeur R. James Woolsey, die stelde dat de dreiging die van de georganiseerde criminaliteit uitging de traditionele opsporing oversteeg. Als gevolg daarvan begonnen de meeste Europese landen bijzondere inspanningen te leveren om dergelijke criminaliteit aan te pakken. Sterk geïnspireerd door de Amerikaanse ervaringen en het bijzondere karakter van deze vorm van criminaliteit werd voor de opsporing steeds meer beroep gedaan op bijzondere opsporingsmethoden (bijvoorbeeld het werken met informanten en undercover opsporing). Deze methoden konden evenwel in de meeste landen moeilijk in het bestaande rechtssysteem worden ingebouwd, zodat schandalen niet uitbleven. In België kwam dit onder meer tot uiting in de zaken François, Reyniers en Van Mechelen, waar opsporingsambtenaren in opspraak kwamen omdat zij, zonder specifieke wettelijke rechtvaardiging, al te nauwe contacten onderhielden met de misdaadwereld. Daardoor werd het onderscheid tussen opsporing en criminele activiteiten vaak onduidelijk. Nederland kende een diepe crisis met P. Van Calster & T. Vander Beken - Denkers en Doeners
9
de activiteiten van het interregionaal rechercheteam (IRT) Noord-Holland/ Utrecht, waarbij gelijkaardige vragen werden gesteld naar aanleiding van activiteiten van Nederlandse opsporingsambtenaren rond drugtraffieken. Kortom, geleidelijk werd de overheid geconfronteerd met de idee dat niet alleen de georganiseerde criminaliteit zelf de Westerse democratie ernstig bedreigde, maar dat ook de bestrijding daarvan gepaard ging met buitensporigheden die niet konden worden getolereerd. De Amerikaanse methode, waarin het ontmantelen van omvangrijke, hiërarchisch gestructureerde organisaties centraal stond om de grote financiers en opdrachtgevers te kunnen aanpakken, was dus moeilijk naar Nederlandse en Belgische situaties te vertalen. Met het uitbreken van dergelijke schandalen werden de ideeën aan de basis van de opsporing van georganiseerde criminaliteit ter discussie gesteld. Immers, het gecontroleerd doorleveren van grote partijen drugs en de inzet van een doorgroei-informant (de Delta-methode), bedoeld om zicht te krijgen op de achterliggende organisatiestructuren en de kopstukken te lokaliseren, drukte zeer precies uit dat criminele organisaties hiërarchisch gestructureerd zouden zijn. In Nederland leidde dit tot de installatie van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethodes onder leiding van M. van Traa. In België kwam een parlementaire commissie van de Senaat tot stand onder het voorzitterschap van H. Coveliers en C. Desmedt. Beide onderzoekscommissies stelden voorop dat een duidelijk beeld van het fenomeen noodzakelijk was voor een efficiënt en doelgericht opsporingsbeleid. ONDERZOEKSTRADITIES NAAR GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT
In Nederland kwam de Commissie-Van Traa tot opmerkelijke vaststellingen die moeiteloos aansloten bij kwalitatief hoogstaand wetenschappelijk onderzoek in het buitenland. Zo rekende de commissie af met het tot dan toe overheersende beeld van de hiërarchisch gestructureerde criminele organisatie. In de vele deelonderzoeken waren immers geen octopusachtige organisaties te vinden. Integendeel, de commissie ontdekte dat de georganiseerde criminaliteit in Nederland grotendeels bestond uit toelevering van illegale goederen (vooral drugs) en diensten, en rapporteerde dat ze geen aanwijzingen had gevonden voor criminele organisaties die legale economische sectoren beheersten (Fijnaut, 1996: 22). Misschien was de grootste verdienste van de Commissie-Van Traa wel dat empirisch onderzoek naar georganiseerde criminaliteit mogelijk bleek. De commissie deed hiervoor beroep op wetenschappers die gretig ingingen op het verzoek om een dreigingsbeeld van de Nederlandse situatie te schetsen. Hierdoor aangespoord hebben sindsdien vele onderzoekers zich voor hun proefschrift op het ‘nieuwe’ criminologische werkterrein gestort (o.a. Klerks, 2000; Zaitch, 2001). De inspanningen van de Commissie-Van Traa hadden onder meer tot gevolg dat beleidsgerichte opvolgingsonderzoeken werden uitgevoerd (Kleemans e.a., 1998; Kleemans e.a., 2002). Daarnaast ontstonden vele andere initiatieven om de omvang en complexiteit van de georganiseerde criminaliteit in Nederland in kaart te brengen. Klerks (2000) bijvoorbeeld baseerde zich op gesprekken met 10
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
rechercheurs en politiedossiers om inzicht te verkrijgen in een middelgrote Nederlandse drugsorganisatie. Ook politiediensten maakten en publiceerden dreigingsanalyses op basis van de aanwezige politie-informatie, zoals het Kernteam Noord- en Oost-Nederland (1999; 2001). Op basis van politiedossiers en gesprekken met politiemensen legde Van de Port (2001) zich toe op de geweldspraktijken van de georganiseerde criminaliteit. Van Duyne e.a. (1997; 2001) besteedden veel aandacht aan financieel rechercheren en volgen van criminele geldstromen. Het onderzoek van Bovenkerk (2001: 197-260) naar de teelt van nederwiet in Nederland door bewoners van woonwagenkampen was onder meer gebaseerd op zijn gesprekken met leden van de politieteams. Hij kwam tot de conclusie dat de rijkdom die de kampers door de drugshandel verwierven niet werd aangewend om de sociale ladder te beklimmen, maar eerder in de spreekwoordelijke sok belandde of diende voor de aankoop van een nieuwe wagen en bankstel. Daarnaast werden vele inspanningen geleverd om de politionele en justitiële aanpak te analyseren. Klerks e.a. (2002) evalueerden de kernteams als instrument in de aanpak van de zware georganiseerde criminaliteit. Van de Bunt e.a. (2001) onderzochten het strafrechtelijk onderzoek naar de vermeende corruptiepraktijken tijdens de IRT-periode. Nelen en Sabee (1998) evalueerden de ontnemingswetgeving. Het onderzoek van Meloen e.a. (2002) baseerde zich op analyses van landelijke gegevensbestanden en een selectie van 52 grote ontnemingszaken. Kortom, Nederlandse onderzoekers ontwikkelden en bekwaamden zich aanzienlijk in empirisch onderzoek naar zowel het dreigingsbeeld van de georganiseerde criminaliteit als naar de efficiëntie van de aanpak. Dit kwam tot stand dankzij de bereidwillige medewerking van de Nederlandse overheid in het algemeen, en politie en justitie in het bijzonder. In België was dat helemaal anders. Sinds het begin van de jaren negentig was de studie van het fenomeen georganiseerde criminaliteit voornamelijk een politieaangelegenheid. Mee met de internationale beweging kwam er in 1996 een actieplan van de regering ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, waarin het belang werd onderstreept om het fenomeen goed in kaart te brengen. In hetzelfde jaar werd een parlementaire onderzoekscommissie geïnstalleerd, waarin werd gedebatteerd over kwesties als de definitie van georganiseerde criminaliteit, de aanpak en, opnieuw, ook de beeldvorming. Deze commissie was echter maar een lichte versie van het Nederlandse voorbeeld. De wetenschappelijke en dan vooral criminologische inbreng en ondersteuning bleef zeer beperkt, en aan de opdracht werd vooral invulling gegeven door getuigenissen van wetshandhavers te compileren en daaruit beleidsmatige conclusies te trekken. Niettemin werd door deze onderzoekscommissie een aantal interessante aanzetten gegeven voor wetenschappelijk onderzoek inzake georganiseerde criminaliteit. Voorbeelden zijn de strategische analyses die niet alleen door politiediensten werden opgesteld en de (schuchtere) eerste aanzet tot kwetsbaarheidanalyses van economische sectoren. In België sloot de overheid na de onderzoekscommissie opnieuw de rangen en besteedde ze vooral onderzoeksopdrachten uit aan verschillende universiteiten P. Van Calster & T. Vander Beken - Denkers en Doeners
11
om de georganiseerde criminaliteit in functie van de opsporing en vervolging te onderzoeken. Hierdoor concentreerde het onderzoek zich voor een groot gedeelte op juridische bepalingen en bijzondere wetgeving. De randvoorwaarden voor onderzoekers die wel geïnteresseerd waren in de beeldvorming rond georganiseerde criminaliteit waren dan ook zeker niet optimaal. De bereidheid van de overheid, om inzage te geven in de eigen rapporten en informatie daaruit te gebruiken, was niet groot en de openheid naar de wetenschappelijke wereld om zaak- en persoonsgebonden informatie van politie en justitie te verwerken, eventueel in samenwerking met deze diensten en overheden, was nagenoeg onbestaande. Hierdoor werden Belgische wetenschappers gedwongen andere onderzoekspaden te bewandelen. Aan de Universiteit Gent werd resoluut gekozen voor een methodologisch onderzoekstraject ter ondersteuning aan het in kaart brengen van georganiseerde criminaliteit (Black e.a., 2000, 2001; Vander Beken e.a., 2003). Dit methodologische kader werd zowel in België als in de Europese Unie (Raad van de Europese Unie, 2002; Vander Beken e.a., 2004) overgenomen als basisconcept voor de rapportering inzake georganiseerde criminaliteit. Aan de Vrije Universiteit Brussel loopt momenteel een onderzoek naar de theorieën en hypothesen die in het onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit gehanteerd worden. Uitgaande van het werk van Thomas Kuhn (1962) die aangetoond heeft dat er niet zoiets als een naakte empirische waarneming of feit bestaat, gaat men op zoek naar de veronderstellingen die aan de basis van elke benadering liggen. Op deze wijze legt men de lacunes in het empirische onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit bloot en tracht men deze op te vangen door nieuwe aandachtspunten te ontwikkelen, volgens dewelke nieuwe onderzoeksgebieden kunnen worden verkend. Dit onderzoek maakt gebruik van egodocumenten van criminelen en concentreert zich op het micro-beschrijvingsniveau, waardoor de nadruk komt te liggen op de kwaliteit van criminele relaties, eerder dan op de zogenaamde strategische plaatsen die in een crimineel netwerk kunnen worden ingenomen (Van Calster, 2002; 2004). Deze benadering vraagt aandacht voor organisatieprincipes die tot op heden in misdaadanalyses steeds onderbelicht zijn gebleven. DOEN OF DENKEN OF BEIDE?
Hoewel het overzicht van het onderzoek inzake georganiseerde criminaliteit in België en Nederland zeer kort is en per definitie onvolledig en gekleurd, worden toch een aantal verschilpunten zichtbaar. In tegenstelling tot België heeft Nederland ervoor gekozen om het wetenschappelijk onderzoek in haar overheidsbeleid in te passen door onderzoekers expliciet te betrekken bij het in kaart brengen van georganiseerde criminaliteit en hen de nodige data daarvoor ter beschikking te stellen. In België is dit heel duidelijk niet het geval en blijven de onderzoekers bij concreet, empirisch gericht onderzoek op een heel aantal vlakken aan de kant staan. Het kader daarvoor is er niet en, zeker mede daardoor, ook de onderzoekstraditie (nog) niet. De Belgen zijn dan ook eerder gericht op methodologisch en theoretisch ‘denken’ rond georganiseerde criminaliteit dan op het ‘doen’ van 12
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
het empirisch onderzoek zelf. En dat vinden wij vaak best wel lastig, aangezien de belangstelling en het onderzoekspotentieel voor een meer Nederlandse benadering aanwezig lijken. Deze Belgische quarantaine heeft ook een aantal positieve kanten die onze Nederlandse collega’s misschien kunnen inspireren. De grote inspanningen in Nederland om empirisch onderzoek naar georganiseerde criminaliteit af te leveren, zijn niet altijd gepaard gegaan met een gelijkwaardige aandacht voor consistentie en wetenschappelijke onderbouwing. Vaak worden methode of onderliggende theoretische concepten van een studie niet geëxpliciteerd of geproblematiseerd en wordt zonder meer een methode gehanteerd waarvan politieanalisten zich al lang bedienen. De aanpak en het gebruikte materiaal zelf worden daardoor niet steeds op wetenschappelijke wijze ter discussie gesteld, waardoor de resultaten van het onderzoek soms een getrouwer afspiegeling van de werkelijkheid lijken dan ze echt zijn. Wat meer ‘Belgische’ aandacht voor deze theoretische en methodologische aspecten zou een deel van deze kritiek kunnen ondervangen. Denkers en doeners zijn karikaturen en bestaan in hun absolute vorm natuurlijk niet echt. Maar ze houden ons als onderzoekers wel een spiegel voor waardoor we naar onszelf kunnen kijken. Misschien inspireert dit ons om nog beter en nog meer samen ons werk te doen. LITERATUUR
Black, C., T. Vander Beken, B. Frans & M. Paternotte (2001) Reporting on organised crime. A shift from description to explanation in the Belgian Annual Report on Organised Crime¸ Antwerpen-Apeldoorn: Maklu. Black, C., T. Vander Beken & B. De Ruyver (2000) Measuring organised crime in Belgium. A risk based methodology, Antwerpen-Apeldoorn: Maklu. Bovenkerk, F. (2001) Misdaadprofielen, Amsterdam: Meulenhoff. Bunt, H. van de, C. Fijnaut & H. Nelen (2001) Post-Fort. Evaluatie van het strafrechtelijk onderzoek (1996-1999), Den Haag: Sdu Uitgevers. Duyne, P. van, M. Pheijffer, H.G. Kuijl, A. Th.H. van Dijk & G.J.C.M. Bakker (1997) Financieel rechercheren; theorie en praktijk, Deventer: Kluwer. Duyne, P. van, M. Pheijffer, H.G. Kuijl, A. Th.H. van Dijk & G.J.C.M. Bakker (2001) Financial investigation of crime; A tool of the integral law enforcement approach, Forensische studies nr. 7, Den Haag: Koninklijke Vermande. Fijnaut, C.J.C.F. (1996) ‘Over de opzet, de uitvoering en de resultaten van het onderzoek,’ in: F. Bovenkerk (red.) De Georganiseerde Criminaliteit in Nederland, Deventer: Gouda Quint. Kernteam Noord- en Oost-Nederland (1999) Oost-Europese georganiseerde criminaliteit: een bedreiging voor Nederland?, Nijverdal: Kernteam Noord- en Oost-Nederland. Kernteam Noord- en Oost-Nederland (2001) Algemene criminaliteitsbeeldanalyse OostEuropa 2000-2001, Nijverdal: Kernteam Noord- en Oost-Nederland. Kleemans, E.R., E.A.I.M. van den Berg & H.G. van de Bunt, m.m.v. M. Brouwers, R.F. Kouwenberg & G. Paulides (1998) Georganiseerde Criminaliteit in Nederland. Rapportage op basis van de WODC-monitor, Onderzoek en Beleid nr. 73, Den Haag: WODC. Kleemans, E.R., M.E.I. Brienen & H.G. van de Bunt, m.m.v. R.F. Kouwenberg, G. Paulides & J. Barensen (2002) Georganiseerde criminaliteit in Nederland, Onderzoek en Beleid nr. 198, Den Haag: WODC Klerks, P.P.H.M. (2000) Groot in de Hasj. Theorie en Praktijk van de Georganiseerde Criminaliteit, Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen. Kuhn, T.S. (1962) The Structure of Scientific Revolutions, Chicago: Chicago University Press. P. Van Calster & T. Vander Beken - Denkers en Doeners
13
Meloen, J.D., R. Landman, H. de Miranda, J. van Eekelen, S. van Soest, m.m.v. P.C. van Duyne, W. van Tilburg (2002) Buit en besteding. Een empirisch onderzoek naar de omvang, de kenmerken en de besteding van misdaadgeld, Zoetermeer: Dienst Nationale Recherche Informatie. Nelen, J.M. & V. Sabee (1998) Het vermogen te ontnemen; evaluatie van de ontnemingswetgeving: eindrapport, Onderzoek en Beleid, nr. 17, Den Haag: WODC, Port, M. van de (2001) Geliquideerd. Criminele Afrekeningen in Nederland, Amsterdam: Meulenhoff. Raad van de Europese Unie, 8 januari 2002, Action Plan to study organised crime at European level, 14959/1/01/ REV 1, Crimorg 133. Raine, L.P. & F.J. Cilluffo (1994) Global Organized Crime: The New Empire of Evil, Washington DC: Center for Strategic and International Studies. Van Calster, P. (2002) ‘Criminele netwerken en het kleine-wereld-effect’, in: Tijdschrift voor Criminologie, 44 (2): 141-149. Van Calster, P. (2004) Het Leven zoals het is in de Georganiseerde Misdaad. Ontstaan en Ontwikkeling van Criminele Samenwerkingsverbanden vanuit een micro perspectief, lezing 31 maart 2004, Centre for Information and Research on Organized Crime (CIROC), Amsterdam, Vrije Universiteit (ter publicatie aangeboden). Vander Beken, T., E. Savona, L. Korsell, M. Defruytier, A. Di Nicola, A. Heber, A. Bucquoye, A. Dormaels, F. Curtol, S. Fumarulo, S. Gibson & P. Zoffi (2004) Measuring organised crime in Europe. A feasibility study of a risk-based methodology in the European Union, Antwerpen-Apeldoorn: Maklu. Vander Beken, T., L. Cuyvers, B. De Ruyver, J. Hansens & C. Black (2003) Het meten van de kwetsbaarheid van de legale economische sectoren voor georganiseerde misdaad, Gent: Academia Press. Zaitch, D. (2001) Trafficking Cocaine. Colombian Drug Entrepreneurs in the Netherlands, The Hague/London/New York: Kluwer Law International.
14
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
RONDTREKKENDE DADERGROEPEN
RATIONELE NEDERLANDSE CRIMINOLOGEN EN IRRATIONELE CRIMINELEN IN VLAANDEREN Paul Ponsaers
Eén van de zich opdringende thema’s op de criminologische agenda in Vlaanderen zijn de ‘rondtrekkende dadergroepen’. Sinds 1995-’96 doet het fenomeen zich in toenemende mate voor en worden we geconfronteerd met een ernstige stijging van het aantal eigendomsdelicten. In een aantal grootsteden schrijft de politie op basis van politieel sporenonderzoek zoals dna-analyse, onderzoek van gsm-verkeer en dergelijke zowat één vierde van de woninginbraken toe aan ‘rondtrekkende dadergroepen’. Eens er sprake is van seriële feiten gaat de politie meestal spontaan uit van de hypothese dat het inderdaad gaat om dergelijke groepen. Lokale daders (of groepen van daders) worden in geval van carjackings (diefstal met geweld van auto’s) en homejackings (autodiefstal uit woningen), ramkraken, seriële inbraken en diefstallen van voertuigen haast niet meer in overweging genomen. Oost- en Centraal-Europese rondtrekkende dadergroepen zouden in België verantwoordelijk zijn voor de helft van deze delictsvormen. Dat is tenminste waar de minister van Justitie op basis van politiegegevens van overtuigd is (Minister van Justitie, 25-04-03). Om overbevolking van de Belgische gevangenissen tegen te gaan, werden samenwerkingsakkoorden afgesloten met een aantal landen (Polen, Roemenië, Slowakije, Estland, Letland, Litouwen en Albanië) over het overnemen van strafvervolging van een groot aantal gearresteerde leden van deze groepen, die zich in België schuldig gemaakt hebben aan criminele feiten. Met andere landen (Rusland, Wit-Rusland en Moldavië) worden gesprekken gevoerd met hetzelfde doel. In dit artikel wil ik kort aangeven hoe de Nederlandse criminologie beïnvloed werd door theorieën omtrent het (rationeel) keuzegedrag van daders en hoe een anomalie als het fenomeen rondtrekkende dadergroepen, zoals we dat onder meer in Vlaanderen kennen, een aantal criminologische ‘accepted wisdoms’ mogelijkerwijs op hun grondvesten kan laten daveren. Of nog: wat betekent dit verschijnsel voor bestaande verworven inzichten, methodologische vraagstukken en theoretische uitgangspunten in Nederland? HET FENOMEEN ‘RONDTREKKENDE DADERGROEPEN’
Voor een eerste, intuïtief idee van wat bedoeld wordt met de rondtrekkende dadergroepen zoomen we in op twee (eerder courante) cases uit Vlaanderen: Case X. De politie van de grote stad X wordt geconfronteerd met een rondtrekkende Albanese dadergroep van een veertiental leden. De groep pleegt voornamelijk woninginbraken, diefstallen met geweld (in private woningen, cafés en restaurants) en car- en homejackings. De politie heeft geen kennis van een vaste verblijfplaats van de daders. Opvallend is dat de inbrekers vijf à zes woningen in een bepaalde wijk gedurende dezelfde nacht aandoen. In P. Ponsaers - Rondtrekkende dadergroepen
15
een tijdspanne van één jaar heeft de bende zo’n 150 inbraken op haar actief. De bende heeft X als uitvalsbasis doch pleegt op min of meer systematische wijze misdrijven in het hele land, met een enorm groot gebied als actieradius: voornamelijk andere grotere Vlaamse steden in dezelfde provincie, maar tevens verder afgelegen Vlaamse streken, tot in Wallonië toe. De dadergroep opereert in wisselende samenstelling en heeft een erg herkenbare modus operandi. De inbrekers hebben het vooral gemunt op geld, juwelen, mobiele telefoons, kledij, stereoketens en voertuigen. Gestolen voertuigen worden courant gebruikt als vervoersmiddel tussen verschillende pleegplaatsen. Gestolen mobiele telefoons worden onmiddellijk na de diefstal door de groepsleden gebruikt. Het gestolen geld en de opbrengst uit de heling van gestolen goederen wordt telkens op korte termijn naar Albanië overgebracht. Case Y. De politie van stad Y wordt geconfronteerd met een RoemeensMoldavische dadergroep van ongeveer elf leden met een vaste kern en daarrond gerekruteerde medewerkers uit afgelegen, straatarme dorpjes in het thuisland. De groep heeft geen vaste verblijfplaats en werkt in inbraakgolven, welke telkens rond diverse schuilplaatsen gespreid zijn. De politie heeft (eerder toevallig) kennis gekregen van een zevental van dergelijke schuilplaatsen, verspreid over twee aangrenzende Vlaamse provincies. De dadergroep pleegt vooral woninginbraken. In de modus operandi valt een opbouw te bemerken: eerst zoeken ze een nieuwe schuilplaats, breken dan in de onmiddellijke omgeving in om voedsel te bemachtigen, daarna stelen ze wagens en fietsen om zich te kunnen verplaatsen en pas in laatste instantie vatten ze het stelen van waardevolle zaken aan. Bij deze laatste soort feiten wordt wel eens geweld gebruikt tegen bewoners. Gedurende dezelfde nacht breekt de groep in een vijftal huizen in, in eenzelfde buurt of straat. Vanuit de huidige stand van het onderzoek kan de politie een verband leggen met een 400-tal inbraken. Ook deze dadergroep opereert in steeds wisselende samenstelling, waarbij wel een vaste kern aanwezig is. Politieonderzoek wijst uit dat de groep gedurende een half jaar terugging naar Roemenië en na verloop van deze periode opnieuw terug keerde naar Vlaanderen. Gelijkaardige delicten in Nederland en Frankrijk worden aan dezelfde groep toegeschreven. VAN PLEEGPLAATSEN EN WOONPLAATSEN
In navolging van belangrijke voorbeelden uit de VS en andere landen heeft het geografisch profileren in Nederland een hoge vlucht genomen. Zo heeft onder meer het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) hierrond een belangrijk deel van haar activiteiten uitgebouwd in een themagroep ‘Mobiliteit en Spreiding van Criminaliteit’ (Bruinsma, 2000: 233-244; Elffers en Luykx, 2002: 657; Van Koppen e.a., 2000: 435-442; Van Koppen e.a., 2002: 237-254). In het verlengde van diverse artikelen publiceerde Bernasco, die ook deel uitmaakt van deze themagroep, nog recent in dit tijdschrift een bijdrage omtrent het onderwerp (Bernasco, 2004: 2-17; Bernasco en Luykx, 2003: 981-1002; Bernasco en Nieuwbeerta, 2003: 25416
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
270; Bernasco en Luykx, 2002: 231-246). Volgens Van der Kemp, een ander lid van de themagroep, is ‘geografisch profileren het bepalen van waar de dader woont op grond van de ruimtelijke locatie van een aantal pleegplaatsen’ (Van Koppen e.a., 2002: 237). Empirische studies in de criminologie hebben immers bij herhaling aangetoond dat de meeste daders een groot deel van hun misdrijven dicht bij huis plegen (Brantingham en Brantingham, 1981: 30). Distance decay Aan de oorsprong van deze activiteiten ligt in grote mate de distance decay theorie, dat de meeste misdrijven dicht bij huis worden uitgevoerd en het aantal gepleegde misdrijven met de toename van de afstand drastisch afneemt. Toch wil dit uiteraard niet zeggen dat daders in hun achtertuin inbreken. Dat zou politiële identificatie wel bijzonder makkelijk maken en zo dom zijn inbrekers nu ook weer niet (Van Koppen en De Keijser, 1997: 505-506). We kunnen spreken van een soort bufferzone rond het huis van de dader (Canter e.a., 2000: 460). Deze distance decay varieert wel naargelang het type delict en de kenmerken van de dader (Hesseling, 1992: 99). In het algemeen geldt echter de regel: hoe meer een misdaad planning met zich meebrengt, hoe verder de criminelen zullen reizen. In de jaren zestig en zeventig zijn er vele studies geweest van het mobiliteitsgedrag van daders, die de distance decay theorie verder hebben ontwikkeld (Rhodes en Conly, 1981: 167-170). De verklaring voor het patroon is ondermeer gebaseerd op de rationele keuzetheorie: het kost immers tijd, geld en inspanningen om een afstand te overwinnen. Daders baseren met andere woorden hun beslissingen op een micro-economische kosten-baten-analyse (La Vigne e.a., 2000: 60-63). Daarbij komt nog dat daders zich vertrouwd voelen met plaatsen die dicht bij hun woning liggen (Eck en Weisburd, 1995: 5-6). Ze hebben meer informatie in de vertrouwde buurt dan in een buurt die hen totaal niet bekend is. Zowat tien jaar geleden toonde een Belgische studie aan dat het patroon van distance decay ook hier was aan te tonen. Het bleek dat lokale daders vooral in de steden woonden, waarbij de gemeentelijke inbraakcijfers daalden naarmate men zich verder van de nabije grote stad verwijderde (Pattyn, 1993: 59-60). De studie meldde dat 46,6 procent van de opgehelderde inbraken werden gepleegd door daders die in dezelfde stad woonden. In 50 procent van de gevallen verplaatste de dader zich minder dan 4 kilometer van zijn woonplaats, in 80 procent was dat minder dan 23 kilometer. De studie toonde aan dat we toen toch nog in grote mate te maken hadden met lokale daders. Recenter onderzoek bevestigde het stedelijk karakter van criminaliteit in het algemeen en van het inbraakfenomeen in het bijzonder, en maakte duidelijk dat de centrumbuurten van deze steden het vaakst getroffen werden (Ponsaers e.a., 2003: 233-272; Ponsaers, 2003: 7-28; Goeminne e.a., 2003: 1-112; Pauwels, 2002: 1-245; Stoop en Pauwels, 2001: 1-106). Deze spreidingsstudies waren evenwel niet zozeer op de distance decay theorie gebaseerd, aangezien dadergegevens in België niet op een gesystematiseerde manier in de statistische politiebestanden zijn opgenomen.
P. Ponsaers - Rondtrekkende dadergroepen
17
De distance hypothesis Canter en Larkin toonden aan dat 87 procent van de 45 serieverkrachters in hun onderzoek in het zuiden van Engeland in een cirkel leefden, met als diameter de afstand tussen de twee verst verwijderde pleegplaatsen van eenzelfde dader (Canter e.a., 2000: 457-458). Samen met Barker heeft Canter eveneens onderzoek gedaan naar de woonplaats van veroordeelde inbrekers en hun delictplaatsen. Ook daaruit bleek de validiteit van de circle hypothesis (Barker, 2000: 69-70). Dit wordt verklaard door de vrees van de dader om in dezelfde buurt herkend te worden door alerte bewoners. Als we dit voor waar aannemen, zal dit ook zo zijn voor de derde en vierde misdaad. Stel dat we de woonplaats van de dader op een leeg blad papier plaatsen, dan zullen we de vier misdaden in de vier hoeken zien (Vervaeke, 2000: 215-116). Canter en Larkin hebben uit de circle hypothesis modellen van dadergedrag ontwikkeld (Ratcliffe, 2001: 9). Het model van Van Koppen en De Keijser van het NSCR gaat ervan uit dat elke crimineel een ‘range van opereren’ heeft, een cirkel om zijn punt van vertrek. De invloed van de cirkelhypothese is duidelijk. Binnen die range worden misdrijven op relatief aselecte plaatsen gepleegd, afhankelijk van de aanwezigheid van geschikte objecten of slachtoffers. Let op: in de directe omgeving van het woonhuis worden weinig tot zeer weinig delicten gepleegd (Van Koppen e.a., 2002: 240-242). Maar niet alle daders hebben dezelfde range van opereren. Veel hangt af van de kenmerken van de dader, de kenmerken van het delict en het type delict. Aangezien de ranges verschillen, ontstaat bij het aggregeren dan als vanzelf de distance decay curve. Terug naar rondtrekkende dadergroepen Zoals bij elke theoretische invalshoek zijn niet enkel de sterktes, maar ook de zwakheden van de distance decay theorie intussen genoegzaam bekend. Zo valt het op dat het grootste deel van het verrichte onderzoek gebaseerd is op bekende daders, terwijl precies bij vermogensdelinquentie het ophelderingspercentage toch wel extreem laag ligt en er dus weinig bekende daders zijn. Maguire benadrukte al dat daders dicht bij hun woon- of verblijfplaats makkelijker te arresteren zijn dan dezen die grote afstanden afleggen (Ratcliffe, 2001: 8). Als gevolg hiervan kan dan ook een overschatte perceptie ontstaan van lokale misdrijven en blijft het erg riskant deze resultaten naar de volledige daderpopulatie te extrapoleren. Hieruit dienen we te concluderen dat uit onderzoek op basis van de beperkte groep veroordeelde daders nietrepresentatieve resultaten kunnen voorvloeien. Bij rondtrekkende dadergroepen vallen echter nog andere kritische punten in het oog. De ganse theorie is immers gebaseerd op de gedachte dat criminaliteit gepleegd wordt door individuele daders (Kleemans, 1996: 115-117). De crimineel woont ergens en het is essentieel zijn woonplaats die bepalend is voor de keuze van de pleegplaats. Zo benadrukt Kleemans in zijn proefschrift over Enschede dat inbraken vooral gepleegd worden door stadgenoten. Ook bleek dat de meeste inbrekers alleen of hooguit met zijn tweeën zouden werken, van 18
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
bendes was nauwelijks sprake. Vanuit dit oogpunt is het vervolgonderzoek van Weerman over ‘samenplegen’ dan ook van groot belang (Weerman, 2001). Kortom, het fenomeen ‘rondtrekkende dadergroepen’ zet de huidige criminologische kennis ter zake toch wel fundamenteel op de helling. Maar er is niet enkel dat. Uit het erg impressionistische beeld dat we van rondtrekkende dadergroepen hebben, weten we dat het in de eerste plaats gaat om groepen, en niet om individuele daders. Op de tweede plaats gaat het om groepen die geen vaste verblijfplaats hebben. De voorgenoemde case Y moge dit ten overvloede illustreren: één golf van vijf inbraken deed zich voor in een welbepaalde straat van een gemeente, gedurende dezelfde nacht. Zowat een week later werd een andere golf vastgesteld, ditmaal in een totaal andere, veel verder gelegen gemeente. In plaats van te spreken over ‘lokale daders’ gaat het veeleer om ‘nationale’ of zelfs ‘internationale daders’. Vanuit deze vaststelling moeten we besluiten dat de distance decay theorie niet opgaat voor rondtrekkende dadergroepen. Gezien de frequentie waarmee rondtrekkende dadergroepen optreden, bestaat tevens het gevaar dat hierdoor de geografische analyse van aan (onbekende) lokale daders toegeschreven vermogenscriminaliteit wordt vertekend en verstoord. VAN GELEGENHEDEN EN RATIONELE KEUZES
De routine activiteiten theorie tracht de ongelijke geografische spreiding van criminaliteitsfenomenen te verklaren vanuit het samenkomen van verschillende omstandigheden. Opdat een crimineel feit zou plaatsvinden, moet volgens deze theorie aan vier voorwaarden voldaan worden. Vooral moet er een gemotiveerde dader zijn, er moet een aantrekkelijk doelwit zijn, het doelwit en de dader moeten op hetzelfde tijdstip en op dezelfde plaats aanwezig zijn (Eck en Weisburd, 1995: 5-6) en tenslotte is er de afwezigheid van ‘controlemechanismen’ (handler, guardian, place manager) (Felson, 1995: 54-55). De handlers zijn dan personen die zorgen voor informele sociale controle zoals familie, vrienden of werkgevers. De guardians zijn zij die potentiële doelwitten beschermen, zoals politiemensen, mensen uit privé bewakingsfirma’s en reguliere burgers (die hun eigendom willen beschermen). De place managers ofwel plaatsbeheerders (winkelbedienden, bewakings/personeel, conciërges, personeel op een luchthaven en vele anderen) beperken misdaad door het gedrag van de plaatsgebruikers te reguleren. Wanneer zij afwezig of onoplettend zijn, is het plegen van criminaliteit mogelijk. Effectief place management zorgt ervoor dat daders en doelen probleemloos naast elkaar leven zonder dat misdrijven worden begaan, ofwel dat potentiële daders deze plaatsen mijden (Sherman,1995: 38-39). Buiten de genoemde controlemechanismen zijn er natuurlijk nog buurtbewoners en voorbijgangers, het publiek (Mayhew, 1981: 122-123). Een studie van Walsh heeft het belang van sociale cohesie, buurtrelaties aangetoond in verband met de incidentie van woninginbraken (Evans, 1989: 100-101). De patroontheorie is in deze context belangrijk. Ze combineert de rationelekeuze-theorie en de routine-activiteiten-theorie voor een beter begrip over P. Ponsaers - Rondtrekkende dadergroepen
19
de distributie van misdaad. Zoals niet-criminele personen verplaatsen ook daders zich tussen huis, werk (of school), winkels en recreatieruimten. Dit kunnen we definiëren als de awareness space, het geheel van plaatsen die de dader kent (Rengert en Wasilchick, 1985: 55). Deze awareness space varieert naar leeftijd en sociaal-economische status. Wanneer de dader deze plaatsen frequent gebruikt, komt hij plaatsen tegen waarvan hij de mogelijkheden om daar criminaliteit te gaan plegen zal onthouden. De dader ontwikkelt zo een bewustzijnsmap, die deel uitmaakt van een grotere mentale map. In onderzoek van Rengert en Wasilchick in een buitenwijk van Philadelphia bleken vooral de werk- en recreatieplaatsen de richting te oriënteren waarin inbrekers toesloegen (: 72-73). Ook de ‘waarom-vraag’ kwam centraal te staan en de Environmental Psychology ontwikkelde zich (Canter en Hodge, 2000: 186). Door deze evolutie ontstond de tendens om microanalyses van criminaliteit te ontwikkelen, met nadruk op het reisgedrag van daders, de ‘journey-tocrime’. Diverse theorieën werden in het verlengde hiervan ontwikkeld inzake criminaliteitspreventie. Zo ontstond ondermeer de defensible space theory van Newman, waarin territorialiteit, natuurlijke surveillance en locatie centraal staan (Mayhew, 1981: 124-125). Cohen en Felson wierpen de vraag op waarom bepaalde daders specifieke plaatsen verkozen en andere vermeden. Er werd gewezen op de verwevenheid tussen routineactiviteiten, het gelegenheidsperspectief en de rationele keuze bij het plegen van delicten (Bruinsma en Van de Bunt, 1998: 334-335). In feite vormden deze theorieën de onderbouw van het geografisch profileren. Deze en andere studies horen eigenlijk thuis onder een ‘nieuwe’ criminologische school, met name de Environmental Criminology waarin Paul en Patricia Brantingham het voortouw namen (Warren e.a., 1998: 38). Dezelfde ontwikkelingen brachten ook een toenemende belangstelling mee voor hot spot analyse. Dit zijn ‘ruimtelijke concentraties waar gedurende een bepaalde periode een hoog of verhoogd aantal of risico van criminele feiten wordt vastgesteld’ (Heremans, 2000: 76). Sinds de jaren negentig is dus een nieuwe generatie onderzoeken ontstaan, waarbij aandacht wordt geschonken aan situationele correlaten op microniveau (individuele gebouwen, straathoeken en dergelijke), terwijl dit in het verleden eerder op macroniveau (buurten, steden en landen) gebeurde (Goeminne, 2001; Swartz, 1999: 34). Een belangrijk onderzoeker in dit onderzoeksveld is ondermeer Sherman (1995: 35-40). OPNIEUW TERUG NAAR RONDTREKKENDE DADERGROEPEN
Opvallend is dat in deze benaderingen geen melding wordt gemaakt van het feit dat misdrijfpatronen door contextuele factoren verstoord kunnen worden. In plaats van lokalisatie lijkt met betrekking tot rondtrekkende dadergroepen verplaatsing eerder een essentieel gegeven. Zo kan bijvoorbeeld de aanwezigheid van een vluchtroute een essentiële gelegenheidsstructuur zijn voor een rondtrekkende dadergroep (Rossmo, 1995: 223; Ratcliffe, 2001: 10). Een wezenlijk kenmerk van rondtrekkende dadergroepen is immers hun mobiliteit, hun beweeglijkheid. Dat blijkt ook uit de spatiale of ruimtelijke 20
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
verplaatsing: daders trekken weg uit die gebieden waar het plegen van criminaliteit moeilijker wordt. Te vermelden in dit verband is de afwezigheid van handlers, personen die zouden kunnen instaan voor vormen van informele sociale controle. Het dient benadrukt dat hogergenoemde benaderingen het verplaatsingsgedrag van daders over langere afstand niet verklaren. Op een of andere wijze blijft de distance-decay-functie van belang in de routine-activiteiten-theorie: criminele mogelijkheden die buiten de alledaagse gebieden liggen, zoals rondtrekkende dadergroepen deze opzoeken, worden niet opgemerkt. Rondtrekkende dadergroepen verlaten een geografisch territorium echter even vlug als ze er gekomen zijn. Zij nemen niet de tijd om ‘awareness space’ of ‘mental maps’ te ontwikkelen. Meestal kiezen rondtrekkende dadergroepen een bepaalde plek uit en werken ze van daaruit een serie delicten af. Het gevolg hiervan is dat men geen cirkelfiguren krijgt maar dat de delicten zich (tijdelijk) situeren in één specifiek deel van de gemeente of stad, om daarna in een heel andere buurt, stad of landsgedeelte op te duiken. Het grootste bezwaar heeft naar mijn gevoelen te maken met de patroontheorie, immers rondtrekkende dadergroepen blijken in hoge mate opportunistisch te functioneren. Het is vrij waarschijnlijk dat deze groepen op voorhand niet weten waar zij precies zullen toeslaan. Men gaat wel doelbewust op pad, zoekt een geschikt doelwit en slaat toe. Eigenlijk gaat het om zoekdelicten, in tegenstelling tot (geplande) gelegenheidsdelicten: de beslissing om een inbraak te plegen is al genomen, maar de beslissing welk doelwit wordt gekozen nog niet. Het lijkt er sterk op dat het eerder gaat om een zich snel herhalende, eenvoudige ‘hit and run’ strategie dan om weloverwogen keuzes of om ‘planningsdelicten’ (Kleemans, 1996: 58). Uit het voorgaande kan slechts één spijtige conclusie worden getrokken: we hebben te maken met een categorie daders die afwijkt van de dader die aan geografische daderprofilering zou kunnen onderworpen worden: rondtrekkende dadergroepen opereren in wisselende volgorde, vanuit verschillende punten van vertrek, waardoor een a-typische routine ontstaat. Het is echter nog te vroeg om te besluiten of en hoe deze problematiek de concepties omtrent geografische daderprofilering zal transformeren. Wel levert het Vlaamse fenomeen ‘rondtrekkende dadergroepen’ voor de Nederlandse criminologie enkele interessante nieuwe theoretische inzichten en empirische vragen op. Het is enkel door de studie van dergelijke fenomenen dat we in Nederland én Vlaanderen tot vernieuwing van het criminologische kennispatrimonium kunnen komen.
P. Ponsaers - Rondtrekkende dadergroepen
21
LITERATUUR
Barker, M. (2000) ‘The criminal range of small-town burglars’, in: D.V. Canter & L. Alison, Profiling property crimes, Aldershot: Ashgate Publishing. Bernasco, W. & F. Luykx (2002) ‘De ruimtelijke spreiding van woninginbraak - een analyse van Haagse buurten’, Tijdschrift voor Criminologie, 44 (3): 231-246. Bernasco, W. & F. Luykx (2003) ‘Effects of attractiveness, opportunity and accessibility to burglars on residential burglary rates of urban neighborhoods’, Criminology, 41 (3). Bernasco, W. & P. Nieuwbeerta (2003) ‘Hoe kiezen inbrekers een pleegbuurt? Een nieuwe benadering voor de studie van criminele doelwitselectie’, Tijdschrift voor Criminologie, 54 (3): 254-270. Bernasco, W. (2004) ‘Een kennismaking met HERMAN – Geografische daderprofilering en ruimtelijke gelegenheidsstructuur’, Tijdschrift voor Criminologie, 46 (1): 2-17. Brantingham, P.J. & P.L. Brantingham (1981) ‘Notes on the geometry of crime’, in: P.J. Brantingham & P.L. Brantingham (eds.) Environmental Criminology, Beverly Hills: Sage. Bruinsma, G.J.N. (2000) ‘Spreiding van geregistreerde criminaliteit’, in: H. Moerland & B. Rovers (red.) Criminaliteitsanalyse in Nederland, Den Haag: Elsevier: 233-244. Bruinsma, G.J.N. & H.G. van de Bunt (1998) ‘Spreiding en concentratie van criminaliteit’, Tijdschrift voor Criminologie, 40 (4): 334. Canter, D., T. Coffey, M. Huntley & C. Missen (2000) ‘Predicting serial killers’ home base using a decision support system’, Journal of Quantitative Criminology: 457. Canter, D. & S. Hodge (2000) ‘Criminal’s Mental Maps’, in: L.S. Thurnbull, E.H. Hendrix & B.D. Dent (eds.) Atlas of Crime. Mapping the Criminal Landscape, Arizona: Oryx Press. Eck, J.E. & D. Weisburd (1995) ‘Crime places in crime theory’, in: J.E. Eck & D. Weisburd (eds.) Crime and Place, Crime prevention studies, Volume 4, New York: Willow Tree Press. Elffers, H. & F. Luykx (2002) ‘Klok en klepel van de ‘crime mapping’ ’, Nederlands Juristenblad, 77 (13): 657. Evans, D.J. (1989) ‘Geographical analyses of residential burglary’, in: D.J. Evans & D.T. Herbert (eds.) The geography of crime, Londen, Routledge. Felson, M. (1995) ‘Those who discourage crime’, in: J.E. Eck & D. Weisburd (eds.) Crime and Place, Crime prevention studies, Volume 4, New York: Willow Tree Press. Goeminne, B., E. Enhus & P. Ponsaers (2003) Criminaliteit in de publieke ruimte - Een inleiding in de hotspot analyse, Reeks Dienst voor Strafrechtelijke Beleid, Politeia: Brussel. Heremans, R. (2000) ‘Hot spot analyse in de praktijk: illustraties aan de hand van het fenomeen woninginbraken in het arrondissement Turnhout’, Panopticon, 74. Hesseling, R. (1992) ‘Dadermobiliteit, een eerste verkenning’, Tijdschrift voor Criminologie, 34 (2): 98-114. Kleemans, E.R. (1996) Strategische misdaadanalyse en stedelijke criminaliteit; een toepassing van de rationele keuzebenadering op stedelijke criminaliteitspatronen en het gedrag van daders, toegespitst op het delict woninginbraak, Proefschrift Universiteit Twente, Enschede: IPIT. Koppen, P.J. van & J.W. De Keijser (1997) ‘Desisting distance decay: on the aggregation of individual crime trips’, Criminology, 35, 301-310. Koppen, P.J. van, C.J. de Poot & M.V. van Koppen (2000) ‘Cirkels van delicten: Over pleegplaatsen van misdrijven en de woonplaats van de dader’, De Psycholoog, 10. Koppen, P. J. van, J.J. van der Kemp & C. J. de Poot (2002) ‘Geografische Daderprofiling’, in: P.J. van Koppen, D.J. Hessing, H.L.G.J. Merckelbach & H.F.M. Crombag (red.) Het Recht van Binnen, Deventer: Kluwer. La Vigne, N.G., J.K. Fleury & J. Szakas (2000) ‘Auto theft and detecting chop shop locations’, in: L.S. Thurnbull, E.H. Hendrix & B.D. Dent (eds.) Atlas of crime. Mapping the criminal landscape, Arizona: Oryx Press. Mayhew, P. (1981) ‘Crime in public view: surveillance and crime prevention’, in: P.J. Brantingham & P.L. Brantingham (eds.), Environmental Criminology, Beverly Hills, Sage. Minister van Justitie (2003) ‘Maatregelen om de overbevolking tegen te gaan en de personeelsbehoeften in te vullen’, http://www.just.fgov.be/nl_htm/politique/htm_ pol_communiques/persbericht-25-04-03. 22
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
Pattyn, M. (1993) ‘Zware diefstal: schets van het fenomeen en van de daders’, NVBB Magazine, 148. Pauwels, L. (2002) De ene buurt is de andere niet - Exploratie van mogelijkheden tot contextualisering van geregistreerde criminaliteit op buurtniveau, Criminologische Studies no 10, VUBPress: Brussel. Ponsaers, P. (2003) ‘De parabel van de Broken window-theorie - Community (oriented) policing en buurtgerichtheid’, in: J. Van Erck (red.) Externe Oriëntering van de Politie - Gemeenschapsgerichte Politiezorg, Politeia, Centrum voor Politiestudies: Brussel. Ponsaers, P., S. De Kimpe, L. Pauwels & K. Van Altert (2003) ‘Over de relatie tussen stedelijkheid en criminaliteit Interactie, integratie en differentiatie’, in: De eeuw van de stad - Voorstudies - Over stadrepublieken en rastersteden, Project Stedenbeleid, Administratie Binnenlandse Aangelegenheden, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Die Keure: Brussel. Zie eveneens: http://www.thuisindestad.be/. Ratcliffe, J.H. (2001) ‘Policing urban burglary’, Trends an Issues in Crime and Criminal Justice, n° 213, Australian Institute of Criminology: Canberra. Rengert, G. & J. Wasilchick (1985) Suburban burglary, a time and a place for everything, Springfield: Thomas Books. Rhodes, W.M. & C. Conly (1981) ‘Crime and mobility: an empirical study’, in: P.J. Brantingham & P.L. Brantingham (eds.) Environmental Criminology, Bevery Hills: Sage. Rossmo, K. (1995) ‘Place, space, and police investigations: hunting serial violent criminals’, in: J.E. Eck, & D. Weisburd (eds.) Crime and Place, Crime prevention studies, Volume 4, New York: Willow Tree Press. Sherman, L.W. (1995) ‘Hot spots of crime and criminal careers’, in: J.E. Eck, & D. Weisburd (eds.) Crime and Place, Crime prevention studies, Volume 4, New York: Willow Tree Press. Stoop, R. & L. Pauwels (2001) Criminaliteit in de ruimte, Ruimtelijke spreiding van criminaliteit, Deel 2, Onderzoeksgroep Criminologie, Universiteit Gent. Swartz, C. (1999) ‘The spatial analysis of crime. What social scientists have learned’, in: V. Goldsmith, P.G. McGuire, J.H. Mollenkopf & T.A. Ross (eds) Analysing crime patterns. Frontiers of practice, Thousand Oaks: Sage. Vervaeke, G., E. Duchateau & J. Mulkers (2000) ‘Daderprofielanalyse’, Panopticon, 21 (3): 208-224. Warren, J., R. Reboussin, R.R. Hazelwood, A. Cummings, N. Gibbs & S. Trumbetta (1998) ‘Crime scene and distance correlates of serial rape’, Journal of Quantitative criminology, 14 (1): 35-59. Weerman, Frank M. (2001) Samenplegen. Over criminele samenwerking en groepsvorming, Nijmegen: Ars Aequi Libri.
P. Ponsaers - Rondtrekkende dadergroepen
23
IN HET LAND VAN REMBRANDT
GROEPSPORTRET VAN EEN COMPAGNIE SCHUTTERS The ‘Vereenigde Oost-Indische Compagnie’ became the model for all firms*. Marc Cools
De associatie tussen Nederland en de private veiligheidszorg is prachtig zichtbaar in Rembrandts Nachtwacht. Dit groepsportret van een compagnie schutters (Schwartz, 2002) was misschien wel de voorbode van de latere Nederlandse criminologische aandacht voor de private veiligheidszorg. In deze reflectie wil ik eerst het begrip eenduidig definiëren, omdat we als Nederlanders en Belgen wel dezelfde woorden gebruiken maar daar vaak toch andere dingen mee bedoelen (Eppink, 1998: 301-2). Private veiligheidszorg staat hier voor: ‘een geheel van activiteiten bestaande uit: preventie, ordehandhaving, opsporing, informatie-inwinning en adviesverlening inzake criminaliteit, overlast en onveiligheidsgevoelens, die op een vrije markt complementair en concurrentieel door private (rechts)personen tegen betaling worden aangeboden aan private en publieke (rechts)personen’ (Cools, 2000: 205). De ‘vrijwillige’ politiezorg door burgers laten we hier buiten beschouwing, net als de ‘corporate warriors’. Het spreekt eveneens voor zichzelf dat ik hier geen volledigheid en uitgebreidheid kon nastreven. Mocht in dit groepsportret een aantal collega’s onbewust niet behandeld zijn, dan zijn verontschuldigingen nu al op hun plaats. Wie zich dan weer onterecht zou bejegend voelen, mag kracht putten uit ‘le plaisir d’être publié’. HET TRAUMA VAN DE WEERKORPSEN OVERWONNEN
De aandacht voor de private veiligheidszorg bleef in onze beide landen gebukt gaan onder de traumatische ervaringen met politiek linkse en rechtse weerkorpsen – private milities in België – tijdens het interbellum en de tweede wereldoorlog. Nederland en België kampten beide met de naweeën van een onverwerkt oorlogsverleden (Eppink, 1998: 246). De politieke weerkorpsen hebben de ‘commerciële’ private veiligheidszorg steeds opgezadeld met een onterechte rode, bruine of zwarte geur. De Nederlandse publicaties in de jaren zeventig en tachtig ademden dan ook wantrouwen uit. Heijboer stond in ‘De (gevaarlijke) ontwikkeling van een particulier politiewezen’ en de ‘Overheid en de behoefte aan bescherming’ uitvoerig stil bij de weerkorpsen (Heijboer, 1979: 9-12: 1983: 94-95). Ook nu nog blijft deze auteur eerder argwanend, zij het aangevuld met meer afstandelijke en objectieve duiding (Heijboer en Epker-Laverman, 1999). Eenzelfde academisch uitgangspunt vonden we terug in het themanummer Particuliere beveiligingsorganisaties van Justitiële *
Micklethwait, J., Wooldridge, A. (2003) The Company. A short history of a revolutionary idea, Weidenfield & Nicolson, London, 27-28. 24
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
Verkenningen (Frank e.a., 1981) en bij Hoogenboom’s Particuliere recherche: een verkenning van enige ontwikkelingen (1988). In Honderden Kleine Theaters van Bestraffing: de verspreiding van de politiefunctie (Hoogenboom en Morre, 1988) en Commerciële misdaadbestrijding? (Hoogenboom, 1988) leefde dit discours voort en ook in Burgers en bewaking werd veel aandacht besteed aan bevoegdheden en misbruik in en door de private veiligheidszorg (Bockweg e.a., 1984). Sinds de jaren negentig heeft vooral het Ministerie van Justitie belangrijke initiatieven genomen om eens over de Nederlandse dijken te kijken. De rapporten Particuliere Beveiliging. Omvang, wet- en regelgeving in Nederland en Europa (De Waard en Van der Hoek, 1991) en Publieke en Private Veiligheidszorg. Nationale en Internationale Trends (Van Dijk en De Waard, 2001) tonen aan dat de kritische aandacht verschuift naar een genuanceerde kritische en internationale belangstelling voor internationale wet- en regelgeving en trends. Vanuit het beleid wordt de boutade ‘de ondernemer wordt politie en de politie ondernemer’ van Drayer (1997) blijkbaar meer en meer onderbouwd. DE LEIDEN-NIJENRODE CONNECTION
De oude en eerbiedwaardige (vroeger: Rijks-)universiteit Leiden heeft met betrekking tot de academische studie en invulling van de private veiligheidszorg een verbond gesloten met de private Universiteit Nijenrode. ‘Forensic accountancy’ en ‘forensic business studies’ hebben elkaar gevonden in het kasteel aan de Vecht waar de tolheffing destijds eenvoudig was (Postma, 1996) en het tegenwoordig leuk vertoeven is. Naast de onderwijsopdracht is vooral de publicatiereeks Forensische Studies indrukwekkend. Het eerste deel, Privatisering van toezicht en opsporing (Hoogenboom e.a., 2000) was meteen raak qua strategisch-wetenschappelijke oriëntatie. De toon was gezet en zou aangehouden worden. De collega’s Bakker, Hoogenboom, Kamerling (Kamerling en Van Helvoort, 1984; Kamerling en Pheijffer, 1999; Kamerling e.a., 1998), Kuijl (Pheijffer en Kuijl, 1997), Pheijffer (2000) en Schaap (Pheijffer en Schaap, 2000) domineren de academische markt en ik heb niet de indruk dat ze van plan zijn hun ‘pole position’ op te geven, getuige hun vele publicaties Forensische Expertise op financieel terrein - Forensische Accountancy (Pheijffer en Schaap, 2000), Schaduwen over Van Traa (Hoogenboom, 2000), Aspecten van Integriteit (Hoogenboom e.a., 2001), ’t Neemt toe, men weet niet hoe. Scenariostudie financieel-economische criminaliteit in 2010’ (Hoogenboom, 2000), Inzake financieel-economische criminaliteit – Nieuwe ronde, nieuwe kansen (Hoogenboom en Pheijffer, 2001), Verrotting van binnenuit’ of verantwoord ondernemen ? Visies op financieel-economische criminaliteit in 2010’ (Hoogenboom e.a., 2002) en ‘Facetten van fraude & fraudebestrijding (Bakker, 2003). Pheijffer wist zelfs door te stoten als medewerker van de Parlementaire Enquêtecommissie Bouwnijverheid (2003).
M. Cools - In het land van Rembrandt
25
DE HOOGENBOOM-SCENARIO’S
Uit het voorgaande blijkt dat het werk van Hoogenboom steeds aanwezig, baanbrekend en grensverleggend is geweest. Zonder hem zou de criminologische invulling van de private veiligheidszorg in Nederland niet zijn wat ze nu is. Na zijn Particuliere recherche: een verkenning van enige ontwikkelingen (1988), Het Politiecomplex (1994) en Van oude mensen en dingen die voorbijgaan: criminologie in 2018 (1999a) werd het tijd om zijn naam te verbinden aan enkele wetenschappelijke scenario’s (Cools, 2002c). Hoogenboom houdt van de intellectuele provocatie en verwacht reactie op ’t Neemt toe, men weet niet hoe om het provincialisme van de Nederlandse criminologie te doorbreken. Zijn scenariostudie, uitgevoerd in opdracht van de Minister van Justitie, gaat uit van de maatschappelijke evoluties enerzijds en de toenemende gelegenheidsstructuren anderzijds. De gevolgen daarvan voor het toezicht en de opsporing bij de financieel-economische criminaliteit zouden zich reduceren tot twee scenario’s, de ‘vergruizende staat’ en ‘corporate governance’. In de ‘vergruizende staat’ verliest de overheid door onvoldoende aanpassing aan de maatschappelijke veranderingen de zeggenschap over de aanpak van de criminaliteit ten gevolge van onder meer: internationalisering, privatisering, ongebreidelde organisatiecriminaliteit, fraude, werknemerscriminaliteit, politiecorruptie, gebrek aan politieke visie en ambtelijke verkokering. Tussen de politiek-bestuurlijke denkkaders en de maatschappelijke werkelijkheid gaapt een onoverbrugbare kloof. Het ‘corporate governance’ scenario stelt dat de staat zich heeft aangepast aan de maatschappelijke veranderingen en bestrijdt samen met het bedrijfsleven de verschillende vormen van criminaliteit. Er is als het ware een coproductie tussen de overheid en het bedrijfsleven. Marktwerking, transparantie, integriteitbewaking en publiek-private samenwerking zijn realiteit geworden (Hoogenboom, 2001a). Dit laatste scenario draagt zijn voorkeur weg. IT’S THE ECONOMY, STUPID
Een andere positie wordt ingenomen door collega’s die vooral aandacht hebben voor de rechtseconomische, de ‘law and economics’ benadering. De invloed op de criminologie van de economie, als wetenschap van het maken van keuzes uit schaarse middelen met nutsmaximalisatie als na te streven doel, blijft eerder marginaal, Toch richten collega’s als Bruinsma en Van de Bunt (1993), Kerkmeester (1993), De Vries en Inberg (1993) hun aandacht vooral op de rationele keuzebenadering als etiologisch (fundamenteel verklarend) model voor criminaliteit. Anderen opteren eerder voor de studie van het strafrechtssysteem vanuit een economische invalshoek. Franken (1991) weet dit zeer goed weer te geven in zijn Rechtseconomie en strafrecht en Van Tulder (1994) doet het voortreffelijk in zijn Van misdaad tot straf. Ook in de wetenschappelijke inleidingen tot de rechtseconomie is er plaats voor de criminologie en het strafrecht (Holzhauer en Teijl, 1995; Van Velthoven en Van Wijck, 2001). 26
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
GOD SCHIEP DE WERELD, BEHALVE NEDERLAND, DAAR DEDEN ZE HET ZELF
In een vroegere publicatie hebben we de private veiligheidszorg trachten te vatten aan de hand van de ‘onderstromen’ die ten grondslag liggen aan ontwikkelingen en verschijningsvormen op dit gebied: een maatschappelijke met aandacht voor de ontwikkeling van de veiligheidsstaat en de globalisering van de economie, een bestuurlijke die de ‘state failure’ en het ‘managerialism’ in kaart brengt en een wetenschappelijke die verwijst naar de wijzigingen in de criminologie, het ontstaan van een forensische dienstverlening en de ‘law and economics’ benadering (Cools, 2002b: 134-135). Dit referentiekader zullen we gebruiken om een besluit te formuleren. DE SMETVREES VOORBIJ
De Nederlandse criminologische aandacht voor de private veiligheidszorg is vertrokken vanuit een argwanende visie op de weerkorpsen en werpt tegenwoordig beleidsmatig de blik op de internationale evoluties en trends. De smetvrees lijkt te zijn overwonnen en net als ten tijde van de jonge Republiek wordt over de dijken heen gekeken. De handelsgeest van weleer lijkt nu een kristallisatie te hebben bereikt in het werk dat de collega’s uit Leiden en Nijenrode presteren. Hun aandacht voor de forensische dienstverlening in het algemeen en de forensische accountancy in het bijzonder lijkt het overheidsmonopolie inzake de veiligheidszorg niet echt te doorbreken. De discussie tussen rekkelijken, preciezen en autonomen (Hoogenboom, 2000b) bestaat nog steeds. Ook in de Hoogenboom-scenario’s blijft het bij publiek-private samenwerkingsverbanden tussen de overheid en het bedrijfsleven. Ja voor het ‘managerialism’, doch neen voor de ‘state failure’. Het water in de rivier tussen de private veiligheidszorg en de economische benadering van het strafrechtssysteem lijkt te diep en van een mogelijke kruisbestuiving is nog geen sprake. Met betrekking tot de ‘inlichtingenstudies’ staat België vrijwel nergens. Samen met Hoogenboom heb ik in deze context de aandacht gevestigd op het bestaan van bedrijfseconomische spionage en informatiebeveiliging in hun meest ruime betekenis (Cools en Hoogenboom, 1996). De inlichtingenstudies in Nederland zijn wel van niveau. De openheid inzake de acties van de Philipspolitie en haar jacht op linkse medewerkers (Dekkers, 1981), de handhaving van de bedrijfseconomische orde in de Limburgse mijnen door de Mijnpolitie, de werking van de Stichting Opleiding Arbeidskrachten Nederland (Hoogenboom, 1996; Hoogenboom, 1999b; Hoogenboom, 2001b) alsook de werking van de Inlichtingendienst Buitenland en haar ‘incestueuze verhouding’ met het bedrijfsleven (De Graaf en Wiebes, 1998; Slats, 2001) is dan weer een aanmoediging om in België dit onderzoeksdomein op te starten. De geest van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie leeft hier voort in de aandacht die men geeft aan het bedrijfsleven ‘an sich’.
M. Cools - In het land van Rembrandt
27
Waren nog tot de afgelopen jaren negentig de laatste woorden van Willem de Zwijger: ‘Mon Dieu, ayez pitié de ce pauvre peuple’ van toepassing op de Nederlandse criminologische aandacht voor de private veiligheidszorg, sindsdien lijkt zijn verzoek aanhoord te zijn. Bovenal is het mededogen niet van boven of van buiten gekomen, maar hebben de Nederlandse criminologen dit academisch werk zelf gedaan. Hun opleidingen, hun onderzoek en hun publicaties zijn dikwijls een inspiratiebron geweest voor Belgische studenten, academici en beleidsmakers. We wensen jullie vanuit het zuiden dan ook alle verdere plezier in de tuin van Akademos toe. LITERATUUR
Bakker, G. (2003) Facetten van fraude & fraudebestrijding, Forensische Studies, Deel 11, Den Haag: Koninklijke Vermande. Bockweg, H., E. Mulders & E. Moerings (1984) ‘Burgers en bewaking’, Tijdschrift voor Criminologie, 26 (5): 280-283. Bruinsma, G. & H. van de Bunt (1993) ‘Misdrijven uit berekening’, Tijdschrift voor Criminologie, 35 (2): 99-109. Cools, M. (2000a) ‘De criminoloog en de private veiligheidszorg’, in J. Vanderborght, J. Vanacker & E. Maes, Criminologie. De Wetenschap - De Mens, Brussel: Politeia. Cools, M. (2002b) ‘De onderstromen in de private veiligheidszorg’, Panopticon: 134-155. Cools, M. (2002c), ‘De Hoogenboom-scenario’s voorbij: het ‘zelfbeschikkingsmodel’ als libertarisch alternatief’, in: B. Hoogenboom, R. Kamerling, J. Kuijl & M. Pheijffer, ‘Verrotting van binnenuit’ of verantwoord ondernemen? Visies op financieel-economische criminaliteit in 2010, Forensische Studies, Deel 10, Den Haag: Koninklijke Vermande. Cools, M. & B. Hoogenboom (1996) Kwetsbare kennis, Alphen a.d. Rijn: Samson. Dekkers, F. (1981) ‘De Terreur van de Philips Politie’, Haagse Post, 25 juli: 18-24. Drayer, J. (1997) ‘Thin blue line. Privatisering van de politiezorg’, Tijdschrift voor de Politie, 9: 33. Van Dijk, F. & J. De Waard (2001) Publieke en Private Veiligheidszorg. Nationale en Internationale Trends, Den Haag, Directie Algemene Justitiële Strategie, Ministerie van Justitie, ’s-Gravenhage. Eppink, D.-J. (1998) Vreemde buren. Over politiek in Nederland en België, Amsterdam / Antwerpen, Contact: 246, 301-302. Frank, T., e.a. (1981) ‘Particuliere beveiligingsorganisaties’, Justitiële Verkenningen, 6. Franken, H. (1991) ‘Rechtseconomie en strafrecht’, in: E. Hondius, J. Schippers & J. Siegers, Rechtseconomie en Recht. Kennismaking met een vakgebied in opkomst, Zwolle: Tjeenk Willink: 163-179. Graaff, B. de & C. Wiebes (1998) Villa Maarheze, de geschiedenis van de inlichtingendienst buitenland, Den Haag: Sdu Uitgevers. Heijboer, H.J. (1979) ‘De (gevaarlijke) ontwikkeling van een particulier politiewezen’, Delikt en Delinkwent, 9: 9-12. Heijboer, H.J. (1983) ‘Overheid en de behoefte aan bescherming’, Beveiligingsjaarboek, Noordwijn bv, Arnhem: 94-95. Heijboer, H.J. & N. Epker-Laverman, ‘Niederlande’, in: R. Ottens, H. Olschok & S. Landrock (1999) Recht und Organisation privater Sicherheitsdienste in Europa, Stuttgart: Richard Boorberg Verlag: 343-379. Holzhauer, R. & R. Teijl (1995) Inleiding rechtseconomie, Arnhem: Gouda Quint: 189202. Hoogenboom, B. (1988a) Particuliere recherche: een verkenning van enige ontwikkelingen, SDU uitgeverij, ’s-Gravenhage. Hoogenboom, B. (1988b) ‘Commerciële misdaadbestrijding ?’, Justitiële Verkenningen, 14 (2): 83-107. Hoogenboom, B. (1994) Het Politiecomplex, Arnhem: Gouda Quint. Hoogenboom, B. (1996) ‘Particulier gewroet en ongekanaliseerde waakzaamheidsdrang’, in: P. Koedijk, J. Linssen & D. Engelen, Verspieders voor het vaderland. Nederlandse spionage voor, tijdens en na de Koude Oorlog, Den Haag, Sdu Uitgevers: 105-129.
28
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
Hoogenboom, B. (1999a) ‘Van oude mensen en dingen die voorbijgaan: criminologie in 2018’, in: G. Bruinsma, H. van de Bunt & G. Rovers, Vooruitzichten in de criminologie, Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam: 143-157. Hoogenboom, B. (1999b) ‘Privatisering van de politiefunctie’, in: C. Fijnaut, E. Muller & U. Rosenthal, Politie. Studies over haar werking en organisatie, Alphen a.d. Rijn: Samson: 562-569. Hoogenboom, B. (2000a) Schaduwen over Van Traa, Forensische Studies, Deel 4, Den Haag: Koninklijke Vermande. Hoogenboom, B. (2000b) ‘Een gesloten, geblindeerd universum. Naar een herdefiniëring van toezicht, controle en opsporing’, in: B. Hoogenboom, R. Kamerling, J. Kuijl, M. Pheijffer & C. Schaap, Aspecten van Integriteit, Forensische Studies, Deel 5, Den Haag: Koninklijke Vermande. Hoogenboom, B. (2001a) ’t Neemt toe, men weet niet hoe. Scenariostudie financieeleconomische criminaliteit in 2010, Forensische Studies, Deel 6, Den Haag: Koninklijke Vermande. Hoogenboom, B. (2001b) ‘Bedrijfsspionage’, Justitiële Verkenningen, 27 (4): 60-62. Hoogenboom, B. & L. Morre (1988) ‘Honderden Kleine Theaters van Bestraffing: de verspreiding van de politiefunctie’, Delikt en Delinkwent, 18 (5): 429-445. Hoogenboom, B. & M. Pheijffer (2001) Inzake financieel-economische criminaliteit Nieuwe ronde, nieuwe kansen, Forensische Studies, Deel 8, Den Haag: Koninklijke Vermande. Hoogenboom, B., R. Kamerling, J. Kuijl & M. Pheijffer (2002) ‘Verrotting van binnenuit’ of verantwoord ondernemen? Visies op financieel-economische criminaliteit in 2010, Forensische Studies, Deel 10, Den Haag: Koninklijke Vermande. Hoogenboom, B., R. Kamerling, J. Kuijl, M. Pheijffer & C. Schaap (2000) Privatisering van toezicht en opsporing, Forensische Studies, Deel I, Den Haag: Koninklijke Vermande. Hoogenboom, B., R. Kamerling, J. Kuijl, M. Pheijffer & C. Schaap (2001) Aspecten van Integriteit, Forensische Studies, Deel 5, Den Haag: Koninklijke Vermande. Kamerling, R. & J. van Helvoort (1984) Fraudesignalen in uw bedrijf, Arnhem: Gouda Quint. Kamerling, R. & M. Pheijffer (1999) 15 over Fraude, Amsterdam: Koninklijke NIVRA. Kamerling, R., W. Verhoog & L. Keuleneer (1998) 15 over Forensische Accountancy, Amsterdam: Koninklijke NIVRA. Kerkmeester, H. (1993) ‘De strafrechtstheorie van Gary Becker’, Delikt en Delinkwent, 23 (3): 225-239. Micklethwait, J. & A. Wooldridge (2003) The Company. A short history of a revolutionary idea, London: Weidenfield & Nicolson: 27-28. Parlementaire Enquêtecommissie Bouwnijverheid (2002) De bouw uit de schaduw, ’s-Gravenhage: Sdu Uitgevers, deel 1. Pheijffer, M. (2000) De forensische accountant: het recht meester, Den Haag: Koninklijke Vermande. Pheijffer, M. & J. Kuijl (1997) De Forensische Accountant. Een veeleisend beroep, Deventer: Kluwer. Pheijffer, M., & C. Schaap (2000) Forensische Accountancy - Forensische Expertise op financieel terrein, Forensische Studies Deel 3, Den Haag: Koninklijke Vermande. Postma, E. (1996) Kasteel Nijenrode, Doorn: Multiprint drukwerken. Schwartz, G. (2002) De Nachtwacht, Rijksmuseum Dossiers, Zwolle: Waanders Drukkers. Slats, J. (2001) ‘Nederland te klein voor BVD’, Vrij Nederland, 26 mei: 28-31. Tulder, F. van (1994) Van misdaad tot straf. Een economische benadering van de strafrechtelijke keten, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Van Velthoven, B. & P. van Wijck (2001) Recht en efficiëntie. Een inleiding in de economische analyse van het recht, Deventer: Kluwer. Vries, M. de & H. Inberg (1999) ‘De bijdrage van de economie aan de criminologie’, Tijdschrift voor Criminologie, 41 (2): 212-215. J. de Waard & J. van der Hoek (1991) Particuliere Beveiliging. Omvang, wet- en regelgeving in Nederland en Europa, ’s-Gravenhage: Directie Criminaliteitspreventie, Ministerie van Justitie.
M. Cools - In het land van Rembrandt
29
VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING
NEDERLAND EN BELGIE DOOR EEN CRIMINOLOGISCHE BRIL Johan Goethals en Eric Maes*
Sedert enkele jaren staat voorwaardelijke invrijheidstelling (verder: VI) in menig Europees land in de politieke en publieke belangstelling. Zeer recent werd binnen de schoot van de Raad van Europa specifiek over deze problematiek een aanbeveling aangenomen (Conseil de l’Europe, 2003). In diverse Europese landen werd het systeem van VI onlangs grondig aangepast, onder meer in België (1998), Zweden (1998) en Frankrijk (2000 en 2004). Actueel ligt ook in Nederland een voorstel op tafel ter herinvoering van VI. Gezien het feit dat intussen ook in België na de recente hervorming wederom nieuwe voorstellen ter bespreking voorliggen, is het voor Belgische criminologen een uitermate boeiende onderneming om over onze landsgrenzen heen en met name nu ook in Nederland te bekijken hoe er daar met het instituut VI wordt omgesprongen. Historisch gezien werd voorwaardelijke invrijheidstelling in de Lage Landen ongeveer gelijktijdig ingevoerd, in Nederland in 1886, in België twee jaar later. Anders dan in Nederland valt voor België vooral de standvastigheid van de oorspronkelijke wettelijke VI-regeling op. In Nederland evolueerde VI na invoering van de rechterlijke controle in 1976 tot een quasi-automatische vervroegde invrijheidstelling, bovendien zonder mogelijkheid tot herroeping, hetgeen ook wettelijk vorm kreeg in 1986. Vorderingen tot uitstel of afstel van VI zijn in de huidige Nederlandse praktijk eerder uitzonderlijk, de wettelijke weigeringsgronden zijn immers ook erg restrictief en worden bovendien door de penitentiaire kamer van het Gerechtshof te Arnhem niet steeds over de volledige lijn nagevolgd (meer in detail: Parl. St., Tweede Kamer, 1997-98, 25 808, nr. 1: 6-10; Nijboer e.a., 2001: 82). We beperken ons voor Nederland tot het voorstel van de Commissie herziening vervroegde invrijheidstelling (2002), de Commissie-Vegter1. In België was begin jaren tachtig wel een aantal ministeriële richtlijnen ingevoerd met een systeem van ‘negatieve selectie’ (‘VI tenzij’), maar het Belgische systeem werd pas voor het eerst fundamenteel gewijzigd in 19982, niet zo lang na het uitbarsten van de zaak-Dutroux in de zomer van 1996. De Ministerraad besliste eind maart 2004 tot aanpassing van het vigerende systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling voor bepaalde gedetineerden * Met dank aan Prof. Greet Smaers (Universiteit Maastricht) voor het nalezen van een eerdere, uitgebreidere versie van deze bijdrage en haar nuttige aanwijzingen met betrekking tot de discussie inzake VI in Nederland. 1 Ook de Commissie-Otte deed een aantal – afwijkende – voorstellen inzake VI doch deze had vooral de opdracht te adviseren of de introductie mogelijk was van een nieuwe hoofdstraf van vrijheidsbeperking, ter vervanging van de bestaande taakstraf en de voorwaardelijke vrijheidsstraf met bijzondere voorwaarden. Zie Tulkens (2003: 216-218) voor een vergelijking tussen de voorstellen van de Commissie-Vegter en de Commissie-Otte inzake VI. Zie voor een vergelijking tussen de VI in België en de huidige regeling in Nederland Nijboer e.a. (2001), alsook Smaers (2003) die daarbij ook enig licht werpt op de voorstellen van de Commissie-Vegter en de Commissie-Otte. 30
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
en keurde een kadernota goed betreffende de oprichting van rechtbanken voor strafuitvoering (http://www.presscenter.org – rubriek ‘Persberichten’ – ‘Vorige Ministerraden’) PISTES VOOR CRIMINOLOGISCH ONDERZOEK NAAR VI IN NEDERLAND EN BELGIE
Aanpassingen of vernieuwingen van het sanctie-arsenaal of de wijze van strafexecutie geven doorgaans aanleiding tot tal van kritieken en commentaren, vooral door juristen (Nederlandse commentaren op de voorstellen van de Commissie-Vegter en de Commissie-Otte in Kelk, 2002, 2004; Tulkens, 2003; Smaers, 2003). Ook voor criminologisch onderzoek bieden strafrechtshervormingen tal van interessante perspectieven. De overweging om in Nederland over te gaan tot herinvoering van een, overigens zeer bijzonder, stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling doet verschillende criminologisch relevante (onderzoeks)vragen rijzen. We zetten er enkele op een rijtje en verwijzen daarbij ook naar recent onderzoek terzake in België en Nederland. Wel moet worden aangestipt dat hierbij is uitgegaan van de VI-regeling zoals die door de Commissie-Vegter werd geconcipieerd en tot op heden nog niet wettelijk werd bekrachtigd. MEER RECIDIVEVERMINDERING DOOR VI DAN NA INVRIJHEIDSTELLING BIJ STRAFEINDE
Eén van de meest courante gronden die wordt aangevoerd tot legitimering van VI, automatisch dan wel discretionair (zie verderop voor het onderscheid), is het vermeende recidivebeperkend effect van begeleide, gecontroleerde overgang tussen volledige vrijheidsberoving en volledige, ongecontroleerde vrijheid. De verwachting dat VI leidt tot vermindering van recidive en een zeker onbehagen over huidige, in wezen ‘doel’loze quasi-automatische strafkorting via vervroegde invrijheidstelling lijken in Nederland de aanleiding te zijn geweest om herinvoering van VI opnieuw in overweging te nemen. Eén van de belangrijkste nieuwigheden in het voorstel van de Commissie-Vegter, naast de mogelijkheid tot oplegging van bijzondere VI-voorwaarden, is dat VI voortaan ook herroepbaar zal zijn wanneer tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarden niet worden nageleefd of nieuwe misdrijven zijn gepleegd. De centrale vraag is dan ook of VI inderdaad bijdraagt tot de verwachte vermindering van recidive, in vergelijking met volledige strafuitboeting of vervroegde invrijheidstelling zonder verdere VI-voorwaarden of mogelijkheid tot herroeping. Onderzoek naar de effectiviteit van VI komt ons 2
Wet 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Belgisch Staatsblad, 2 april 1998; Wet 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Belgisch Staatsblad, 2 april 1998. Recente Belgische ontwikkelingen en nieuwe voorstellen staan beschreven in het verslag van de Commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting’, Eindverslag, Deel I, Algemene inleiding – Strafuitvoeringsrechtbanken en externe rechtspositie van gedetineerden, 2003. J. Goethals & E. Maes - Voorwaardelijke invrijheidstelling
31
erg belangrijk voor, des te meer in een tijd waarin incidenten met vervroegd invrijheidgestelden via de media soms sterk worden uitvergroot en aanleiding geven tot naar populisme neigende politieke gevolgtrekkingen. Maar dergelijk onderzoek is methodologisch niet eenvoudig te realiseren, want de onderzoekspopulaties, diegenen die wel en zij die geen VI krijgen, zijn niet a-select samengesteld en de resultaten van recidive-onderzoek zijn soms moeilijk vergelijkbaar (zie uitgebreider en specifiek voor Nederland ook Wartna, 1999b). In België is het aantal onderzoeken naar recidive onder VI in vergelijking met de graad van recidive na volledige strafuitboeting op de vingers van één hand te tellen. Na 1983 zijn ons geen specifieke studies bekend en voor de periode voordien dient men zich te baseren op een aantal periodieke publicaties van de penitentiaire administratie, waarin op bivariaat niveau inderdaad werd vastgesteld dat de VI de beste kansen tot resocialisering bood. Vandesteene en d’Ursel (1983) vonden over een periode van 10 jaar 37 procent recidive bij VI tegenover 46 procent bij invrijheidstelling op strafeinde. In vergelijking met de situatie in België van de laatste 20 jaar kent Nederland dan een toch wel veel sterkere traditie inzake recidive-onderzoek (zie Wartna, 1999a; 1999b). Voor Nederland is onderzoek naar de effectiviteit van VI in vergelijking met invrijheidstelling na volledige strafuitboeting evenwel niet zinvol, aangezien momenteel elke tot tijdelijke vrijheidsstraf veroordeelde gedetineerde, met uitzondering van de kortgestraften (< 6 maanden), in beginsel hoe dan ook van vervroegde invrijheidstelling zal kunnen genieten. In dit verband moet overigens ook voor België worden aangestipt dat invrijheidstelling bij strafeinde actueel vrij uitzonderlijk is geworden, van 34,0 procent in 1980 tot 6,4 procent in 1990 (Maes, 2003a) en 4,8 procent in 1999. Anders dan in Nederland werd namelijk in België, onder druk van de overbevolking van de gevangenissen, naast de voorwaardelijke invrijheidsstelling ook voor veroordeelden tot (zeer) korte straffen een ‘alternatief’ systeem van voorwaardelijke invrijheidsstelling ingesteld, de voorlopige invrijheidstelling. In elk geval blijkt wel ook uit buitenlands onderzoek dat vervroegde invrijheidstelling op het vlak van recidive effectiever werkt dan volledige strafuitboeting in penitentiair milieu (zie vooral de overzichtsstudie van Hann e.a., 1991 en Bol, 1995: 65-66). FACTOREN DIE DISCRIMINEREN TUSSEN VI-SUCCES EN MISLUKKING
Onderzoeksmatig wel erg zinvol, ook voor de toekomstige Nederlandse situatie, is daarentegen na te gaan welke factoren determineren of een VI – ook wanneer die quasi-automatisch verleend zou worden – al dan niet succesvol kan worden afgerond en welke eventueel opgelegde bijzondere voorwaarden tot geslaagde maatschappelijke integratie bijdragen. In de literatuur (uitgebreid overzicht in: Goethals e.a., 2000) worden tal van criteria in verband gebracht met mogelijke recidive onder VI, zowel ‘klassieke’ statische factoren (leeftijd, sekse, etnische afkomst, gerechtelijk verleden, penitentiair gedrag, IQ) als dynamische (hulpverlenende en begeleidende interventies) en strafgebonden predictoren (detentieduur, type inrichting, detentieregime, VI-toezicht). 32
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
In België is deze vraagstelling naar recidivebepalende factoren nog vrij recent aan de orde geweest toen minister van Justitie Stefaan De Clerck in de nasleep van de affaire-Dutroux een onderzoek bestelde naar welke gedetineerden risico lopen op mislukking van hun VI. Wij onderzochten een cohorte van gedetineerden die in de jaren 1988-90 voorwaardelijk in vrijheid waren gesteld en detecteerden verschillende factoren die onafhankelijk van elkaar (multivariate analyse) recidive onder VI bepalen (Goethals e.a., 2000): de aard van het delict (vermogensdelicten), detentieverleden, plegen van de feiten onder invloed van alcohol, mededaderschap, gehuwd of ongehuwd zijn (in vergelijking met gescheiden zijn), niet hebben van kinderen, instellingsverleden als jongere, bepaalde sociale of financiële problemen na detentie. Belangrijk is vooral de vaststelling dat kennelijk een aantal dynamische factoren mee het VI-succes bepalen, zie de problemen na detentie. Hiermee is ook voor beleidsinstanties en reclasseringsmedewerkers zichtbaar geworden op welke domeinen aan de VI-begeleiding op structureel / individueel niveau bij voorkeur geremedieerd dient te worden. Onzes inziens ligt hierin vooral met het oog op de toekomst ook voor Nederland een belangrijke uitdaging voor verder onderzoek. EFFECTEN VAN DISCRETIONAIRE VI-VERLENING TEGENOVER AUTOMATISCHE VERVROEGDE INVRIJHEIDSTELLING MET VOORWAARDEN
Een voornaam discussiepunt bij de hervorming van VI vormt de wijze waarop VI moet worden verleend. In een studie naar de situatie in verschillende Europese landen onderscheidt Tournier (2003) drie grote modellen, het discretionaire met individuele beoordeling, het automatische model van invrijheidstelling op vaste datum (‘modèle de libération d’office’) en een gemengd stelsel. Tournier hanteert een erg strikte definitie van ‘automatische invrijheidstelling’ en verwijst hiervoor naar het Zweedse model waar blijkbaar alle gedetineerden – behoudens levenslang gestraften – na het bereiken van een bepaalde tijdsdrempel automatisch, (quasi) zonder mogelijkheid tot VI-weigering in vrijheid worden gesteld. Enige individualisering in de besluitvorming is daar enkel in de formulering van VI-voorwaarden voorzien, zie ook paragraaf 22 e.v. van de Aanbeveling van de Raad van Europa. Bij discretionaire VI is er bijkomend sprake van individualisering op nog twee andere niveaus, de beslissing over al dan niet verlenen van VI en het tijdstip van vrijstelling. Waar België behoort tot de landen met een gemengd stelsel, met VI voor langergestraften (> 3 jaar) en quasi-automatische invrijheidstelling voor de kortere straffen (voorlopige invrijheidstelling), lijkt Nederland zich toch ook eerder te zullen inschrijven in een discretionair model. Wel is het Nederlandse model veel minder radicaal dan het Belgische, waar een beslissing inzake VI pas wordt genomen na een uitvoerig tegensprekelijk debat. Gezien er ook in Nederland hoe dan ook enige mogelijkheid bestaat tot weigering van VI is het (huidige) Nederlandse model niet precies het automatische model in de definitie van Tournier, waarin enkel via VI-voorwaarden individualisering mogelijk is en in het geheel niet via het tijdstip van VI. J. Goethals & E. Maes - Voorwaardelijke invrijheidstelling
33
Vooral ook de door de Commissie-Vegter bepleite invoering van twee nieuwe weigeringsgronden (niet-aanvaarding van de VI-voorwaarden en recidivegevaar) maakt dat Nederland eerder lijkt op te schuiven in de richting van de Belgische regeling, waarin de inschatting van het recidiverisico een centraal beoordelingscriterium voor het al dan niet toekennen van VI uitmaakt. Indien met de Commissie-Vegter wordt aangenomen dat haar voorstellen de praktijk en met name de mate van VI-verlening niet wezenlijk zal veranderen (Commissie ..., 2002: 66) zal een individuele appreciatie van ‘VI-waardigheid’ slechts marginaal plaatsvinden, bij het vaststellen of bijzondere VI-voorwaarden een eventueel recidiverisico voldoende kunnen counteren. In België wordt elk dossier na een positieve aanbeveling van de gevangenisautoriteiten aan bijzondere VI-commissies ter beoordeling voorgelegd, maar bovendien mag de in de wet omschreven lijst van mogelijke tegenindicaties – anders dan sommigen bij aanvang vermoedden – volgens recente rechtspraak van het Hof van Cassatie (vergelijkbaar met de Nederlandse Hoge Raad) niet als limitatief worden beschouwd (zie hierover meer concreet ook: Pieters, 2001). Aangezien hierdoor ook andere dan de wettelijk opgesomde tegenindicaties mogen worden ingebracht, blijft VI in België veeleer een gunst, in tegenstelling tot Nederland, waar VI steeds zal worden verleend bij afwezigheid van de wettelijk omschreven weigeringsgronden. Het discretionaire en het automatische VI-model hebben elk hun voor- en nadelen (Neys en Peters, 1988; Maes, 2001; Tournier, 2003). Op grond van internationaal onderzoek lijkt alvast wel aangetoond te worden dat ruimte voor de beoordeling van de opportuniteit van VI op het vlak van voorkoming van recidive gunstiger resultaten oplevert dan een systeem van automatische invrijheidstelling (mandatory release), ook in geval van overigens vergelijkbare casussen en soms slechts onder bepaalde condities (Broadhurst en Maller, 1990; Forum, 1989; Gottfredson e.a., 1982). Zo constateerden Gottfredson e.a. dat VI een gunstiger effect had bij veroordeelden wegens doodslag dan bij veroordeelden wegens een ander misdrijf. Het zou zowel voor Nederland, als het voorstel van de Commissie-Vegter aangenomen wordt, als voor België onderzoeksmatig gezien alleszins interessant kunnen zijn nader te bekijken in welke mate de graad van recidive ook hier werkelijk varieert met de wijze waarop vervroegde invrijheidstelling wordt verleend. Voor België kan dergelijk onderzoek zich richten naar een vergelijking van recidive onder de meer automatische voorlopige tegenover de zuiver discretionaire voorwaardelijke invrijheidstelling, al kan per definitie niet gecontroleerd worden voor verschillen in strafduur. Waar Nederland geen verschillende naast elkaar bestaande systemen van vervroegde invrijheidstelling kent, zou het hier wel wenselijk kunnen zijn na te gaan in welke mate het nieuwe, voorgestelde VI-model er in slaagt recidive sterker in te perken dan het tot nog toe gekende stelsel van vervroegde invrijheidstelling, dat geen algemene of bijzondere voorwaarden en herroepingsmogelijkheden kent. Met andere woorden stelt zich hier de vraag of van de nieuwe VI inderdaad een recidivematigend effect zal uitgaan. Aangezien herroeping van VI actueel niet bestaat, kan als recidivecriterium dan enkel het plegen van nieuwe strafbare 34
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
feiten en eventueel aansluitende veroordeling worden gehanteerd. Verder onderzoek zal in ieder geval in beeld moeten brengen, hoe vaak recidive wordt vastgesteld na verlening van voorwaardelijke invrijheidstelling, hoe snel en ernstig wordt gerecidiveerd, welke categorieën van gedetineerden meest kans lopen op recidive, maar ook op basis van welke gronden vorderingen tot VI-herroeping worden ingesteld en welk beleid terzake door de bevoegde rechtbanken wordt gevolgd. GEHANTEERDE BESLUITVORMINGSCRITERIA BIJ VI
Een discretionair VI-model zoals dit in België gestalte heeft gekregen, houdt uiteraard een ernstig risico in tot al te uiteenlopende uitkomsten van het besluitvormingsproces, zeker wanneer op gedecentraliseerd niveau beslissingen worden genomen en tegen deze beslissingen geen hoger beroep mogelijk is. Dat deze vrees in België intussen werkelijkheid is geworden, blijkt alvast uit de beschikbare gegevens over de VI-toekenningsgraad, het percentage positieve beslissingen op het totaal aantal beslissingen tot toekenning of weigering. Vooreerst blijkt het toekenningspercentage op het niveau van de zes VIcommissies globaal genomen niet heel erg hoog te liggen, daarbij geen rekening houdend met de selectie in de voorafgaande fase van de adviesverlening door de personeelscolleges. Deze zijn georganiseerd per strafinrichting en beschikken, anders dan hun (adviserings)opdracht op het eerste gezicht doet vermoeden, in feite over een belangrijke beslissingsmacht. Zij kunnen namelijk de behandeling van het dossier door de bevoegde VI-commissie voor vrij lange tijd uitstellen. Pas na drie opeenvolgende negatieve adviezen kan de gedetineerde via de gevangenisdirecteur immers de VI-commissie doen vatten. Wanneer met deze voorafgaande selectiemogelijkheid zou worden rekening gehouden, zou een ander beeld over de toekenning van VI worden verkregen. Van het totaal aantal adviezen dat in 2001 door de Nederlands- en Franstalige personeelscolleges werd uitgebracht, eventueel meermaals voor eenzelfde gedetineerde, betrof immers slechts 21,3 procent resp. 17,5 procent een positief advies (Maes, 2003: 412). De toekenningsgraad schommelt tussen 1999 en 2002 tussen 68 en 59 procent3 (Maes, 2003b; Overlegplatform VI, 2002) en bovendien duiken erg sterke verschillen op in het toekenningspercentage per VI-commissie. In het noorden van het land nemen zij 69 procent positieve beslissingen, in het zuiden 52 procent (Overlegplatform VI, 2002). Hoewel ook andere factoren deze discrepantie kunnen verklaren, lijken verschillen in de wijze waarop iedere commissie invulling geeft aan de VI-criteria hieraan niet vreemd te zijn. Uit een eerste, eerder kleinschalig kwalitatief onderzoek naar de werking van de VI-commissies, op basis van observaties van zittingen (Maes e.a., 2000) blijkt dat in de praktijk globaal genomen drie besluitvormingslogica’s kunnen worden teruggevonden: 3
Voor cijfers over het percentage ministeriële goedkeuringen van VI-voorstellen kan worden verwezen naar de publicatie van Beyens en Tubex (2002: 162). Opgemerkt moet wel worden dat de respectievelijke toekenningspercentages (minister vs. VIcommissies) moeilijk vergelijkbaar zijn gezien ook de gewijzigde procedurale regels. J. Goethals & E. Maes - Voorwaardelijke invrijheidstelling
35
• VI als instrument van recidivebeheersing en inschatting van risico’s daarvoor, • als explicitering van een slachtoffergerichte justitie, • als instrument tot penalisering van ‘slecht’ detentiegedrag. Verder kwantitatief en grootschaliger onderzoek zal in elk geval meer concreet moeten uitwijzen welke gedetineerden meer kans hebben op een positief VI-resultaat en welk gewicht in het kader van de besluitvorming aan diverse besluitvormingsfactoren wordt toegekend4. Onder meer de uiteenlopende toekenningspercentages hebben er wel al toe bijgedragen dat tegen beslissingen van de – nog te installeren – strafuitvoeringsrechtbanken in de toekomst naar alle waarschijnlijkheid hoger beroep zal kunnen worden ingesteld5. Ten slotte werd voor België ook vastgesteld dat het doorheen de jaren negentig voor gedetineerden steeds moeilijker is geworden om VI te verkrijgen: de kloof tussen datum van VI-toelaatbaarheid en datum van effectieve vrijlating verdubbelde van gemiddeld 4,4 maanden in 1992 tot 8 maanden in 1999 (Rihoux, 2000). Verder onderzoek zal meer specifiek moeten uitwijzen welke factoren hierin hebben meegespeeld en ten aanzien van welke gedetineerden dit fenomeen zich in sterkere of mindere mate heeft voorgedaan. De vraag naar VI-besluitvormingscriteria en naar een eventuele verstrenging van het VI-beleid, in de zin van opschuivende vrijlatingsdata, zal in Nederland wellicht minder aan de orde zal zijn, althans wanneer een eventuele herinvoering van VI in Nederland niet zou leiden tot meer uitstel of afstel van VI, zoals door de Commissie-Vegter klaarblijkelijk wordt aangenomen (Commissie …, 2002: 66). Toch lijkt het ons zinvol om na een gebeurlijke wetswijziging conform het voorstel van de Commissie-Vegter verder na te gaan in welke mate vooral het nieuwe VI-criterium ‘recidivegevaar’ in de praktijk enige ruimte biedt voor weigering van VI. In elk geval zal toch ten gronde bekeken moeten worden hoe vaak en op basis van welke gronden om weigering van VI zal worden verzocht, en welk type gedetineerden dergelijke weigering in hoofdzaak treft. Zoals uit bovenstaande ook reeds mag blijken, richt het (internationaal) wetenschappelijk onderzoek naar penitentiaire besluitvormingsprocessen met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling zich in hoofdzaak naar de accuratesse van de besluitvorming enerzijds en de besluitvorming op zich (VI-criteria) anderzijds. Voor wat dit laatste aspect betreft is bovendien vooral het eindproduct bestudeerd, de variabelen die beoordelaars gebruiken om VI al dan niet toe kennen. Minder aandacht is tot nog toe uitgegaan naar de besluitvormingsprocessen op zich zelf, met name naar de cognitieve processen die achter dergelijke beslissingen schuilgaan. Voor België kan alvast worden opgemerkt dat op dit vlak momenteel onderzoek lopende is naar de besluitvormingsprocessen met betrekking tot de adviesverlening inzake VI door de personeelscolleges. In dit project wordt 4
Zie voor de VI-commissies Antwerpen en Gent wel reeds het onderzoek van Melis (2001). Naar de VI-besluitvorming loopt momenteel ook een onderzoek aan de Vrije Universiteit Brussel. 5 Zie de beslissing van de Belgische Ministerraad d.d. 31 maart 2004 waarbij een kadernota wordt goedgekeurd betreffende de oprichting van rechtbanken voor strafuitvoering (http: //www.presscenter.org-rubriek ‘Persberichten’ – ‘Vorige Ministerraden’). 36
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
beoogd inzicht te krijgen in zowel de gewenste als de daadwerkelijk gevolgde beslissingsprocedure in de advisering. Daarvoor wordt een vergelijking gemaakt van een (op te stellen) ideaal model of competentiemodel met het performantiemodel, te construeren via onderzoek van de feitelijke praktijk (Goethals e.a., s.d.). Op het vlak van VI ligt hierin naar de toekomst toe wellicht ook voor Nederland een interessante onderzoekspiste verscholen, gezien de diverse uit te brengen adviezen en de sturingsmogelijkheden door beslisfunctionaris(sen) – oplegging van bijzondere voorwaarden, verzoek tot vordering van afstel of uitstel. IMPACT VAN DE (HERINVOERING VAN) VI OP DE PENITENTIAIRE CAPACITEIT
Gezien via VI op de oorspronkelijk door de rechter uitgesproken straf inkorting wordt gedaan, althans voor wat de in detentie uit te zitten tijd betreft, heeft VI natuurlijk een belangrijke impact op de capaciteitsbehoefte van het gevangeniswezen. Het is evident dat de mate waarin geschoven wordt met de tijdsdrempels voor VI mee bepalend is voor de evolutie van de omvang van de gevangenisbevolking (zie ook: Grapendaal e.a., 1997; Van der Heide en Kruissink, 2003). Van der Heide en Kruissink (: 151) berekenden dat als gevolg van de VIregeling in 2001 3.800 detentiejaren door de rechter (in eerste aanleg) werden opgelegd die op grond van de bestaande regeling niet ten uitvoer zullen worden gelegd, een kwart van het totale aantal door de rechter opgelegde detentiejaren. Het berekenen van de mogelijke effecten van eventuele wetswijzigingen op de omvang van de gevangenisbevolking heeft in België in feite pas zeer recent ingang gevonden, in het bijzonder voor wat de problematiek van de voorlopige hechtenis betreft (Deltenre en Maes, 2002a, 2002b, 2004). Wel werd op het vlak van het invrijheidstellingsbeleid een aantal jaar geleden een kleinschalige simulatie-oefening uitgevoerd op basis van beschikbare veroordelingsstatistieken (Deltenre en Maes, 2000). Uit deze studie blijkt dat de penitentiaire populatie veroordeelden bij een volledige en zo optimaal mogelijke uitvoering van onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen, dus zonder mogelijke inkorting, zou oplopen tot 13.000 gedetineerden – dat zijn dan nog alleen definitief veroordeelden, terwijl voorlopig gehechten en andere bijzondere categorieën gedetineerden in deze berekening niet meegeteld zijn. Dat is in het geheel niet realiseerbaar binnen de beschikbare en nu reeds overbezette gevangeniscapaciteit, eind 2002 officieel 7.870 (FOD Justitie, 2003). Ook in Nederland kwam de impact van nieuw VI-beleid op de omvang van de gevangenisbevolking in het verleden reeds aan bod (Tulkens en Verhagen, 1986). In navolging van een kennelijk ook op andere domeinen reeds gevestigde praktijk in Nederland werd meer recent ook bij de uitwerking van het voorstel van de Commissie-Vegter (Commissie ..., 2002: 65-70) de proef op de som genomen. De commissie achtte het niet nodig na te gaan welke bijkomende capaciteitsbehoefte de mogelijkheid tot weigering van VI, met name het voorgestelde ‘recidivegevaar’ als nieuwe weigeringsgrond, zou opleveren J. Goethals & E. Maes - Voorwaardelijke invrijheidstelling
37
(details: 66). Daarentegen werd wel op grond van diverse scenario’s een simulatie uitgevoerd over de impact van de mogelijkheid tot VI-herroeping op de behoefte aan celcapaciteit en budgettaire consequenties. Uitgaande van een middenscenario – detentierecidive van 15 procent binnen de proeftijd (strafrestant) en gedeeltelijke (halve) VI-herroeping – was de uitkomst een capaciteitsbehoefte van 227 cellen en een financiële impuls van 18,2 miljoen euro. De problematiek van gecumuleerde uitvoering van ‘VI-loze’ korte vrijheidsberovende straffen zou trouwens ook nog een zekere onderschatting van de werkelijke capaciteitsbehoefte inhouden (: 67, 99). In Nederland wordt door de Commissie-Vegter bepleit om het strafrestant als proeftijd te hanteren. In België is in beginsel ook het strafrestant als proeftijd genomen maar worden in bepaalde gevallen toch wel zeer lange proeftermijnen opgelegd, altijd van minimaal twee jaar, soms zelfs vijf of tien jaar. Een belangrijk verschilpunt tussen de Belgische regeling en het Nederlandse voorstel is dat in Nederland ook de mogelijkheid is voorzien van gedeeltelijke herroeping, terwijl in België steeds het volledige strafrestant opnieuw in uitvoering zal worden gebracht. In welke mate de eventuele invoering van de nieuwe Nederlandse VI-regeling inderdaad de geprojecteerde bijkomende capaciteitsbehoefte zal opleveren, valt nog te bezien en verdient uiteraard verdere opvolging. Toch kunnen bij de inschatting van de Commissie-Vegter nu al enkele kanttekeningen worden geplaatst. Of de uitgebreidere mogelijkheid tot weigering van VI geen bijkomende capaciteitsbehoefte zal genereren, zoals door de commissie wordt aangenomen, zal vanzelfsprekend worden bepaald door de navolgende VIpraktijk. Het valt onzes inziens nog af te wachten of het volgens de commissie wenselijke VI-beleid ook als zodanig haar vertaling zal krijgen in de praktijk. Hiertegen spreekt alleszins de Belgische ervaring waar ondanks het basisbeginsel ‘VI tenzij’ relatief toch nog vaak VI wordt geweigerd, zij het zeer verscheiden naargelang VI-commissie. Verder moet ook worden opgemerkt dat de druk op de penitentiaire capaciteit vooral zal worden bepaald door de wijze waarop zal worden omgesprongen met VI van veroordeelden tot relatief lange vrijheidsberovende gevangenisstraffen, die nog vrij lange strafrestanten hebben. Zij maken, zoals de commissie ook al aangeeft, ook net die groep van gedetineerden uit waar de vraag naar VI-weigering in het bijzonder aan de orde zal zijn. De door de commissie aangevoerde argumentatie om af te zien van een simulatie van de mogelijke effecten van VI-weigering op de penitentiaire capaciteitsbehoefte is ook enigszins bevreemdend. Wel wordt de invoering van het bijkomende ‘recidive’-criterium bepleit, maar er wordt meteen van uitgegaan dat dit op zich niet veel invloed op de feitelijke VI-praktijk zal (mogen) doen gelden. Ten slotte stelt zich los van het recidivevraagstuk ook de vraag in welke mate gedetineerden voldoende te ‘motiveren’ zullen zijn voor VI en voor naleving van eventuele bijzondere VI-voorwaarden, die doorgaans meer inspanningen zullen vereisen dan wanneer men de straf verder in penitentiair milieu uitzit. Gezien de relatief korte straffen in Nederland lijkt dit zeker het geval als VI pas mogelijk is na het uitzitten van twee derde van de straf, wanneer het strafeinde in vele gevallen wellicht erg dichtbij zal zijn gekomen. 38
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
De tijdsdrempel is bijna vanzelfsprekend steeds één van de essentiële toelaatbaarheidsvoorwaarden voor VI. In Nederland wordt VI voor veroordeelden tot tijdelijke vrijheidsstraf, met een ten uitvoer te leggen gedeelte van meer dan één jaar, ‘slechts’ toegestaan na twee derde van de straf – een tijdsdrempel die ook wordt aangehouden in het voorstel van de Commissie-Vegter. Voor straffen tot één jaar geldt nog een andersoortige berekening van de tijdsdrempel. België heeft op dit vlak, samen met Kroatië, de meest liberale regeling binnen de landen van de Raad van Europa (Tubex, 2001) met voor bepaalde categorieën vrijheidsberovende straffen reeds mogelijkheid tot VI na een derde én – anders dan in Nederland – met ook de mogelijkheid tot VI voor levenslang gestraften. Wat nu in elk geval wel al zeker is, is dat in Nederland, indien het voorstel van de Commissie-Vegter wordt aangenomen, met deze gewijzigde context rekening zal moeten worden gehouden bij de hier reeds sedert langere tijd systematisch doorgevoerde prognoses van de sanctiecapaciteit, in het bijzonder in het kader van de ‘beleidsrijke’ prognoses waarin beleidsneutrale prognoses worden gecombineerd met prognoses van de effecten van nieuw beleid (Moolenaar e.a., 2002: 53-55). ENKELE CONCLUSIES
Invoering van VI in Nederland zal tal van interessante perspectieven voor toekomstig criminologisch onderzoek openen. Wij wezen al op de wenselijkheid van onderzoek naar de besluitvorming inzake VI (toekenningsgraad, gehanteerde criteria, besluitvormingsprocessen), naar de effecten van VI (recidivegraad, discriminerende factoren tussen succes en mislukking) en naar de mogelijke impact op de penitentiaire capaciteit. Hierbij is voornamelijk uitgegaan van een historisch perspectief, welke pistes voor onderzoek de VI‘nieuwe stijl’ de Nederlandse criminologiebeoefenaar zal kunnen bieden in vergelijking tot de actuele situatie rond de strafuitvoering in Nederland. Bij wijze van afsluiter moet hier ook het belang van het comparatief onderzoek worden beklemtoond, niet enkel voor de zuiver juridische rechtsvergelijking, waarbij wordt nagegaan hoe en liefst ook waarom bepaalde rechtsfiguren in beide landen en daarbuiten zodanig zijn geregeld. Deze bedenking snijdt evenzeer hout voor wat de penologische aspecten ervan betreft. Hoewel niet kan worden ontkend dat de VI-regelingen in België en Nederland elk een bijzonder karakter hebben en dat er eigen accenten worden gelegd in de wijze waarop er aan de VI concreet wordt vorm gegeven, laten de gesuggereerde onderzoekspistes o.i. genoegzaam inzien dat het onderwerp veel ruimte biedt voor ‘grensoverschrijdend’ en vergelijkend criminologisch empirisch onderzoek.
J. Goethals & E. Maes - Voorwaardelijke invrijheidstelling
39
LITERATUUR
Beyens, K. & H. Tubex (2002) ‘Gedetineerden geteld’ in S. Snacken (red.) Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel: VUBPress: 139-177. Bol, M.W. (1995) Gedragsbeïnvloeding door strafrechtelijk ingrijpen. Een literatuurstudie, Den Haag / Arnhem: WODC / Gouda Quint. Broadhurst, R. & R. Maller (1990) ‘The recidivism of prisoners released for the first time: reconsidering the effectiveness question’, Australian and New-Zealand Journal of Criminology, 23: 88-104. Commissie herziening vervroegde invrijheidstelling (2002) Voorwaarden voor een veilige terugkeer, Den Haag: Ministerie van Justitie. Commissie ‘Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting’ (2003) Eindverslag, Deel I, Algemene inleiding – Strafuitvoeringsrechtbanken en externe rechtspositie van gedetineerden. Conseil de l’Europe, Comité européen pour les problèmes criminels (CDPC) (2003) Recommandation du Comité des Ministres aux Etats membres concernant la libération conditionnelle, Strasbourg. Deltenre, S. & E. Maes (2000) Note en réponse à la question du cabinet du Ministre de la Justice relative au calcul de l’inflation pénitentiaire, interne nota ten behoeve van de minister van Justitie, Brussel: Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, Hoofdafdeling Criminologie. Deltenre, S. & E. Maes (2002a) ‘Overbevolkte gevangenissen op de beklaagdenbank. Kan een begrenzing van de duur van de voorlopige hechtenis effectief bijdragen tot een ‘ontvolking’ van onze gevangenissen?’, Winket, Tijdschrift van de Federatie van Vlaamse Gevangenisdirecteurs, 7 (1): 6-31. Deltenre, S. & E. Maes (2002b) ‘Effectmeting van enkele mogelijke wetswijzigingen op het vlak van de voorlopige hechtenis’, Panopticon, 23: 196-211. Deltenre, S. & E. Maes (2004) ‘Chronique de criminologie. Simulation de l’impact de quelques changements législatifs en matière de détention avant jugement’, Revue de Droit Pénal et de Criminologie, 84: 3-117. Federale Overheidsdienst (FOD) Justitie (2003) Justitie in cijfers 2003, Brussel. Forum, Research on Corrections (1989) ‘What Does Type of Offence Tell Us about Recidivism?’, nr. 2. Goethals, J., E. Maes & S. Bogaerts (2000) ‘Statische en dynamische predictoren van V.I.: een literatuuranalyse’, in: J. Goethals & M. Bouverne-De Bie (red.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent: Academia Press: 83-123. Goethals, J., S. Bogaerts & E. Maes (2000) ‘Statische en dynamische predictoren van V.I.: een empirisch onderzoek’, in J. Goethals & M. Bouverne-De Bie (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent: Academia Press: 125-164. Goethals, J., H. Vertommen & G. Vervaeke (s.d.) Competentie- en performantiemodellen bij beslissingsprocessen van personeelscolleges inzake advies van voorwaardelijke invrijheidstelling (beschrijving onderzoeksproject), Leuven. Gottfredson, M., S. Mitchell-Herzfeld & T. Flanagan (1982) ‘Another look at the effectiveness of parole supervision’, Journal of Research in Crime and Delinquency, 19: 277-298. Grapendaal, M., P.P. Groen & W. van der Heide (1997) Duur en volume. Ontwikkeling van de voorwaardelijke vrijheidsstraf tussen 1985 en 1995. Feiten en verklaringen, Den Haag: WODC. Hann, R.G., W.G. Harman & K. Pease (1991) ‘Does parole reduce the risk of reconviction ?’, The Howard Journal of Criminal Justice, 30: 66-75. Heide, W. van der & M. Kruissink (2003) ‘Tenuitvoerlegging van sancties’, in: W. van der Heide & A.Th.J. Eggen, Criminaliteit en rechtshandhaving 2001. Ontwikkelingen en samenhangen, Den Haag / Meppel: WODC / Boom juridische uitgevers: 147-176. Kelk, C. (2002) ‘Terug naar de invrijheidstelling onder voorwaarden’, Sancties: 293-300. Kelk, C. (2004) ‘De voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling onder de loep’, Delikt en Delinkwent: 33-59.
40
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
Maes, E., V. Dupire, F. Toro & Ch. Vanneste (promotor) (2000) De V.I.-commissies in actie. Onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling / Les commissions de libération conditionnelle en action. Recherche sur le fonctionnement des commissions de libération conditionnelle, créés dans le cadre de la nouvelle réglementation sur la libération conditionnelle (lois des 5 et 18 mars 1998), Brussel / Bruxelles: Ministerie van Justitie / Ministère de la Justice, Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie / Institut National de Criminalistique et de Criminologie (NICC / INCC). Maes, E. (2001) ‘Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken’, Panopticon, 22: 541-570, err. 2002, 187. Maes, E. (2003a) ‘Développements récents dans le processus décisionnel relatif à la libération conditionnelle en Belgique. De quelques aspects quantitatifs et qualitatifs’, Revue de Droit Pénal et de Criminologie, 83: 206-231. Maes, E. (2003b) ‘Een blik op drie jaar besluitvormingspraktijk van de (Nederlandstalige) commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (19992001)’, Panopticon, 24: 400-415. Melis, B. (2001) Besluitvorming van de V.I.-commissies, Leuven: Katholieke Universiteit Leuven (licentiaatsverhandeling criminologische wetenschappen). Moolenaar, D.E.G., F.P. van Tulder, G.L.A.M. Huijbregts & W. van der Heide (2002) Prognose van de sanctiecapaciteit tot en met 2006, Den Haag: WODC. Neys, A. & T. Peters (1988) ‘De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling’, Panopticon, 9: 378-387. Nijboer, J.F., M.H.M. van Asten & C.E.M. Marsé (2001) Vervroegde Invrijheidstelling Onder Voorwaarden, VIOV, Leiden: Universiteit Leiden, Seminarium voor Bewijsrecht. Overlegplatform voorwaardelijke invrijheidstelling (2002) Jaarverslag 2002 (http: //www.just.fgov.be – rubriek Organisatie – Administratieve rechtscolleges) Pieters, F. (2001) ‘De voorwaardelijke invrijheidstelling: een tip van de sluier opgelicht’, in: L. Dupont & F. Hutsebaut (eds.), Herstelrecht tussen toekomst en verleden, Liber amicorum Tony Peters, Leuven: Universitaire Pers Leuven: 425-439. Rihoux, A. (o.l.v. Prof. F. Brion) (2000) Développement et valorisation des instruments d’aide en politique criminelle, Louvain-la-Neuve: Université Catholique de Louvain, Unité de Criminologie. Smaers, G.E. (2003) ‘Zin en onzin van het instituut VI’, in: P.L. Bal, E. Prakken & G.E. Smaers (red.), Veiligheid of vergelding? Een bezinning over aard en functie van het strafrecht in de postmoderne risicomaatschappij, Deventer: Kluwer: 125-140. Tournier, P.V. (2003) La libération conditionnelle en Europe. Modèle discrétionnaire vs. modèle de libération d’office, paper gepresenteerd op de Conférence sur 'Les pratiques efficaces en matière de mise en liberté sous condition et de réinsertion sociale', Montréal (Canada). Tubex, H. (2001) ‘De voorwaardelijke invrijheidstelling in Europa’, Fatik, Tijdschrift voor Strafbeleid en gevangeniswezen, 19 (91): 27-34. Tulkens, J.J.J. & J.J.L.M. Verhagen (1986) Verschuivingen in de benodigde capaciteit van het gevangeniswezen. Een peiling van meningen bij leden van de rechterlijke macht, (s.l. + s.d.). Tulkens, J.J.J. (2003) ‘Vrijheidsbeperking: straf of voorwaarde? Het rapport van de commissie Otte’, Sancties: 208-220. Vandesteene, A. & M.C. d’Ursel (1983) ‘Verslag van het statistisch onderzoek naar de recidive van in vrijheidgestelde gedetineerden. Periode 1970-1980’, Bulletin van het Bestuur Strafinrichtingen: 173-186. Wartna, B.S.J. (1999a) Recidive-onderzoek in Nederland. Een overzicht van Nederlands onderzoek naar hernieuwd crimineel gedrag, serie Onderzoeksnotities, Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC. Wartna, B. (1999b) ‘Recidive-onderzoek in Nederland’, Tijdschrift voor Criminologie, 41 (1): 40-56.
J. Goethals & E. Maes - Voorwaardelijke invrijheidstelling
41
NIET TE VERGELIJKEN?
POLITIESTATISTIEK IN BELGIE EN NEDERLAND Willy Bruggeman
Criminaliteit stond het afgelopen decennium en staat ook nu nog hoog op de politieke en maatschappelijke agenda. Onder andere in het raam van het integrale veiligheidsbeleid zijn veel initiatieven gestart om niet alleen de feitelijke de criminaliteit terug te dringen, maar ook de onveiligheidbeleving door de burger in kaart te brengen en zo mogelijk te milderen. Er is dan ook veel gedaan om de kwaliteit van de rechtshandhaving te verbeteren. Daartoe is een beter inzicht nodig in de criminaliteit. Een eerste en belangrijke vaststelling is in dit verband de exponentiële ontwikkeling van meet- en evaluatiesystemen, waarbij statistiek zeker ook bij de politie een techniek in ontwikkeling is. Enerzijds geloofd en anderzijds verguisd, wordt nog steeds gezocht naar nieuwe ontwikkelingen en evaluatietechnieken, waarbij nogal eens verwaarloosd wordt om kwantitatieve evaluaties op hun juiste waarde in te schatten. Statistieken zijn nuttig en zelfs nodig, maar men moet wel waarschuwen voor overdreven en onrealistische verwachtingen. In dit artikel bespreek ik eerst de criminologische beïnvloeding van criminele statistiek en geef ik daarna enkele politiewetenschappelijke beschouwingen, die de eigenlijke vergelijking tussen België en Nederland moeten helpen verklaren. Statistische informatie blijft in België en Nederland, ondanks verbeteringen die de laatste jaren met wisselend succes werden doorgevoerd, te schaars en van onzekere kwaliteit. Politionele tellingen blijven zeker in België voor kritiek vatbaar, enerzijds om redenen van onvolmaaktheden van algemene aard en anderzijds om typisch Belgische redenen. Nederland doet het eigenlijk beter dan België en dit is toch wel een verrassing, rekening houdend met onze veel sterkere criminologische traditie en actualiteit, maar vermoedelijk heeft de drastische politiereorganisatie in België hierbij toch wel een storend effect gehad. CRIMINOLOGISCHE ACHTERGRONDEN
Het is evident dat opbouw en ontwikkeling van de statistiek en de criminologische theorievorming elkaar wederzijds beïnvloeden. Het is dan ook waardevol om kort eerst de criminologische scholen en hun invloed op de (criminaliteits-) statistieken te situeren. Midden de negentiende eeuw werden in meerdere landen criminaliteitstabellen ingevoerd. Deze beoogden een controle van de strafrechtsorganen. Quetelet en Guerry, grondleggers van de klassieke school, beschikten alleen over cijfers over de aantallen veroordelingen en veroordeelden. Quetelet ging uit van een constante verhouding tussen de reële en de bekende / geregistreerde criminaliteit, waardoor hij het probleem van de statistische relevantie naast zich neerlegde. De etiologische school bestudeert primair de dader naar biologische, psychologische en sociale kenmerken, in de Italiaanse versie vooral voorbestemde eigenschappen, de Franse stelt meer belang in de sociale omgeving. Vooral de 42
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
sociale benadering kent succes, met als varianten: de anomie theorie (misdaad is eigen aan de maatschappij), de ecologische benadering (Chicago school = verschillen naar stadswijken en tradities), de culturele transmissietheorie, de differentiële associatietheorie (microsocio-logisch aanleren, subculturen) en de gelegenheidstheorie. Deze positivistische school blijft vasthouden aan de waarde van de officiële cijfers. De hoofdauteur Sellin (en Wolfgang) stelt meer en meer belang in politionele statistieken, die hij zelfs een meerwaarde begint te geven door aan elk misdrijf een ernstscore (index) toe te kennen. De vraag blijft echter open in hoeverre geregistreerde cijfers een maat zijn voor de intensiteit en omvang van de criminaliteit. Meer en meer gaat men inzien dat crimineel gedrag tot stand komt in interactie tussen betrokken partijen, het uitgangspunt van het symbolisch interactionisme. Volgens deze stroming gaan strafrechtsbedeling en het strafrechtssysteem een grotere rol spelen inzake meten en evalueren. Men krijgt meer aandacht en stilaan meer inzicht in de niet geregistreerde criminaliteit, en ook het onderscheid tussen het aandeel gevatte en de resterende, niet gevatte criminelen helpt de geregistreerde cijfers relativeren. De ‘labeling’ theorie stelt dat justitieel optreden leidt tot secundaire deviantie. Het interactionisme heeft voor gevolg dat de werkelijkheid niet meer verklaard, maar beschreven wordt. Systeemanalyse, flow-charts tonen meer en meer de functie en invloed van de georganiseerde sociale reactie, en selectief toepassen van gemaakte regels leidt tot ‘rate producing processes’. De statistische aandacht blijft wel nog bij de dader, maar wordt meer en meer georiënteerd naar het statistische productieproces. Een verschillend gebruik wordt gemaakt van onderscheiden, maar stilaan in hun onderling verband bestudeerde fenomeenstatistieken (dark number inclusief), politionele statistieken, strafvervolgingcijfers, straftoemetingsstatistieken, strafuitvoeringstatistieken. Bovendien wordt steeds meer aandacht besteed aan (on-)veiligheidsgevoelens als subjectief gegeven, dat niet altijd in verhouding staat tot de objectieve (on-) veiligheid. Al in de positivistische jaren zestig werden eerst in de VS en daarna in andere landen grootschalige crime en victim surveys opgezet, mede vanuit een quasi ongelimiteerd vertrouwen in survey-onderzoek en de toenemende confrontatie met de dark-number problematiek. Zo ontdekte men ook een grootschalige ‘angst voor criminaliteit’, ook subjectieve parameter die niet altijd rechtstreeks in verband staat met objectieve onveiligheid. Uitgangspunt van de neomarxistische criminologie is de ongelijke verdeling van economische en politieke macht in de maatschappij. Theorieën over selectiviteit en primaire criminaliseringsprocessen zijn geïnspireerd door kapitalistische klassetheorieën. Binnen deze richting ontstaat vooral aandacht voor mensenrechten, politioneel-statistische benadering, instrumentalisme en structuralistische benaderingen. ALGEMENE BENADERING POLITIONELE STATISTIEK
De invloed van de criminologie op de ontwikkeling en interpretatie van de politionele statistiek was zeer belangrijk, vooral in België. In Nederland is W. Bruggeman - Niet te vergelijken? Politiestatistiek in België en Nederland
43
de criminologie op een meer beperkte schaal een zelfstandig universitair vakgebied geworden. Schommelend tussen realisme (klassieke school), individualisme (etiogische school), institutionalisme (symbolisch interactionisme) en klassenbenaderingen, is het echter zeer moeilijk om vanuit iedere stroming eenduidige conclusies te trekken wat de politie betreft. Vroeger, en vaak nu nog, worden politionele statistieken naïef aanvaard, kritisch aanvaard, of afbrekend benaderd. Sindsdien gebruiken de meeste politiediensten steeds meer meetsystemen om hun actie te richten en te evalueren. Interessant is het onderscheid dat Léauté (1972) maakte tussen reële, schijn-, geconstrueerde, wettelijke, vervolgde en gevonniste criminaliteit. De politionele statistiek is dus een productiestatistiek, waarbij heel veel afhangt van het individuele optreden van de politievertegenwoordiger, maar ook van het (al of niet gestructureerde) beleid. Verschillende factoren zijn daarbij van invloed: aangiftegedrag van de bevolking, optreden en registratiegedrag van de politie, kwaliteit en interpretatie van de richtlijnen bij het aanleveren van statistische gegevens of informatie die er als basis voor dient. Hoewel de (geregistreerde) criminaliteit slechts een deel van de werkelijkheid weergeeft, zijn de politiemetingen meestal beperkt tot tijdreeksen, waarbij de criminaliteit op regelmatige tijdstippen over vaste meetperiodes wordt geëvalueerd. De eerste vraag die zich dan stelt, is wanneer van een stijgende trend mag gesproken worden. Eenvoudige presentaties van maand- of jaarcijfers kunnen hierover geen voldoende inzicht bieden, meer nog, indien men zich beperkt tot analyses op korte termijn, dan komt men snel tot verkeerde conclusies. Politiestatistiek mag niet in isolement worden geëvalueerd, maar moet kritisch en multidisciplinair benaderd worden, met ruim gebruik van andere disciplines en diensten of instellingen, om te vergelijken en te interpreteren. Te kwantificeren politiegegevens We kunnen de politie beschrijven als een geheel van mensen, middelen en informatie, met als belangrijkste doel voorkomen van strafbare feiten, opsporen van de daders, handhaven van de openbare orde en hulpverlening. Hoofdactiviteiten als surveillance en recherche dragen daar rechtstreeks toe bij, ondersteunende activiteiten als personeelszorg, middelenbeheer en informatievoorziening scheppen voor de uitvoering de noodzakelijke voorwaarden. Het strategisch-tactisch management moet er voor zorgen dat de organisatie haar doelstellingen haalt, met zo weinig mogelijk neveneffecten (legitimiteit) en de nodige voldoening in hun werk van de medewerkers. Daartoe heeft de manager historische gegevens en prognoses voor de toekomst nodig, een mengvorm van fenomeen- en activiteitsstatistieken. De kunst bestaat erin om in iedere politiedienst-afdeling die statistische gegevens te produceren, die relevant zijn voor de eindgebruikers: de individuele politieman / -vrouw, de politieleiding, politieoverheid (administratief, gerechtelijk, politiek), parlement en regering, wetenschap en – meestal via de media – de burger. 44
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
Voor een beter inzicht in efficiency (doing the thing right) en effectiviteit (doing the right things) gaat bij activiteitsstatistieken de aandacht meer en meer naar prestatie- en performantiemetingen, zoals aanrij- en interventietijd, ophelderingsgraad, aantal aanhoudingen en opsluitingen, en criminaliteitsindicatoren. De activiteitsstatistieken geven dus ook een beeld van werklast en werkdruk. Een prognose van de werkdruk is dan mogelijk in relatie met de verwachte evolutie van relevante parameters (aantal inwoners, aantal voertuigen, aantal aangekondigde evenementen, …). Op basis hiervan zou de politiecapaciteit kunnen gedoseerd worden (Vander Beken e.a., 2003: 110). Toch is herverdeling van capaciteit geen oefening die frequent kan herhaald worden, tenzij als stuurinstrument voor herschikkingen bij natuurlijke uitval van personeel, zoals pensionering. Actueel gaat, zeker in Nederland, ook binnen politie en justitie veel aandacht naar kwaliteitsmanagement, inmiddels een modewoord zowel in binnen- als in buitenland (Depré e.a., 2002: 473-494; Bruggeman en Vereecken, 1999: 24-26). Het betekent concreet: goed beheer van de middelen, verhogen van efficiëntie en effectiviteit van beleid, en het verbeteren van systemen voor het afleggen van verantwoording. Een cliëntgerichte focus is daarbij essentieel. Prestatiesturing omvat ‘missiondriven government’ en ‘result-oriented government’. Het eerste richt zich op het realiseren van de kerndoelstellingen – de missie vormt de basis voor resultaatafspraken – het tweede draagt bij tot inzicht in het succes en falen van het beleid en biedt ook de mogelijkheid met negatieve en positieve sancties het functioneren van de organisatie bij te sturen. Voor het afleveren van maatwerk zijn prestatiemeetsystemen essentieel, en systemen die voldoen aan criteria van betrouwbaarheid en geldigheid, van legitimiteit – worden maatstaven door iedereen als zinvol geaccepteerd – en van functionaliteit. Informatie over middelen, activiteiten, prestaties en effecten spelen een belangrijke rol. Hierbij dient rekening gehouden met het moment waarop men zich in de beleids- en beheerscyclus bevindt: bij de ontwikkeling van het beleid, eventueel als onderdeel van de opmaak van een prestatiebegroting; bij de uitvoering of bij de evaluatie, bijvoorbeeld in het kader van een audit. Kwaliteitsbevordering Er zijn verschillende modellen om kwaliteit te bevorderen. ISO-normen worden gebruikt om een kwaliteitssysteem te ontwikkelen met standaardisatie van de productieprocessen. De Balanced Business Scorecard (BSC) integreert vier meetsystemen, vanuit financieel perspectief, dat van de klant, interne processen, en innovatie en lerend vermogen. BSC is in de eerste plaats een meetinstrument, waarbij de kritieke succesfactoren vastgelegd en de prestatiedoelstelling in concrete meetcriteria omgezet wordt. Het European Foundation for Quality Management (EFQM) is een zelf-sturingmodel waarmee organisaties door zelf-evaluatie integrale kwaliteitszorg kunnen evalueren in organisatorische en resultaatgerichte aandachtsgebieden. Te onderscheiden zijn ‘enablers’: leiderschap, beleid en strategie, medewerkers, partnerschappen, middelen en processen, en ‘results’: W. Bruggeman - Niet te vergelijken? Politiestatistiek in België en Nederland
45
klantenresultaten, medewerkersresultaten, samenlevingsresultaten en sleutelprestatieresultaten. Het Common Assessment Framework (CAF) is een kwaliteitsinstrument dat ook vanuit het EFQM specifiek ontwikkeld werd voor organisaties in de publieke sector. Het werd in bijna alle lidstaten van de Europese Unie toegepast. Ook dit model is gericht op zelfevaluatie door de medewerkers, met als gevolg intensievere medewerking en duidelijke bewustwording. Er zijn heel wat metingen mogelijk en nodig en de politie moet bereid zijn om deel te nemen aan een geïntegreerd meetsysteem, ook gebaseerd op self-assessments, waarbij meerdere veiligheidsaspecten aan bod komen. Wel moeten publiek (de gebruiker van de statistieken) en doel duidelijk gedefinieerd zijn, anders kan een statistisch systeem nooit voldoen aan de gestelde verwachtingen. Verhoudingsgetallen Met een verhoudingsgetal wordt cijfermateriaal vergeleken met andere cijfers. Algemene verhoudingsgetallen zijn zo oud als de statistiek zelf, zoals de verhouding criminaliteit / bevolking met in de teller het te bestuderen criminaliteitscijfer en in de noemer de populatie die risico loopt om slachtoffer te worden of een andere zinvolle vergelijkingsgroep (relevante populatie). De vergelijkingsgroep moet zo specifiek mogelijk gedefinieerd worden, bijvoorbeeld aantal autodiefstallen / aantal autobezitters. De meeste gebruikte basisverhouding is de criminaliteitsgraad. De risicogroep kan dan ingedeeld worden in individuen, gezinnen, bedrijven of andere entiteiten. De ophelderinggraad, de verhouding tussen het aantal opgehelderde en het aantal vastgestelde misdrijven (maal 100), staat volop in de belangstelling (Liedenbaum, 2003). Als ten minste één van de daders bij de politie bekend is, wordt een feit meestal als opgehelderd beschouwd, ook als hij/zij voortvluchtig is of ontkent de feiten te hebben gepleegd. In heel wat politiediensten wordt dit gehanteerd als meetinstrument voor de effectiviteit, die in België met ongeveer 20 procent en in Nederland met 14 procent opgehelderde misdrijven erg laag is. Ook blijkt de ophelderinggraad in de meeste landen te dalen. Er wordt aangenomen dat de ophelderinggraad meestal niet stijgt bij toenemende registraties van criminaliteit. Ook speelt het beleid een rol, als men bijvoorbeeld meer aandacht vraagt voor ernstige misdrijven (Wiebrens, 1999: 4-10). Toch moet men opletten bij het hanteren van en vergelijken van de ophelderinggraad, zeker internationaal, mede door verschillen in definitie van ‘ophelderen’. Ook heeft de politie maar een deel van de verantwoordelijkheid bij het al dan niet ophelderen van misdrijven. Daarom is het zinvol om de ophelderingsgraad te evalueren voor specifieke delictscategorieën. Criminaliteitsgeografie De criminaliteitsgeografie wint aan belangstelling, ook bij de politiediensten. Meer en meer introduceert men nu systemen met criminaliteitskaarten waardoor beleids- en uitvoerende politiemensen criminaliteitssituaties snel 46
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
tot op straatniveau beschikbaar hebben. Deze kaarten tonen duidelijke concentratiezones, van belang bij het uitstippelen en uitvoeren van het beleid, vooral om politiecapaciteit en middelen efficiënt te richten en te spreiden. Het verdient aanbeveling om de zonering zoveel als mogelijk te laten aansluiten op demografische zones (gemeentegrenzen, statistische sectoren). Over de telperiode 1996-2000 liet Nederland een matige stijging (1 procent) zien en België een meer spectaculaire groei van 17 procent. Meer relevant is het vergelijken van specifieke misdrijven zoals moorden per 100.000 inwoners in verschillende steden met Amsterdam als hoogst scorende. De analyses van criminele ‘hot spots’ (haarden, ruimtelijke concentraties) en ‘burning times’ (piekmomenten) zijn belangrijk voor criminologen, strategische analisten bij de politie en preventiewerkers. Meermaals is aangetoond dat criminele feiten eerder ruimtelijk geconcentreerd zijn dan dat zij gepleegd worden door dezelfde daders. De schaarste aan personeel en middelen bij de politiediensten maakt hot-spot-analyses aantrekkelijk, omdat deze bijdragen tot het een meer gerichte inzet van de politiecapaciteit. Het eenvoudig visueel voorstellen van criminaliteitsanalyses is hierbij heel belangrijk om het instrument voldoende aantrekkelijk en bruikbaar te maken (Heremans, 2002). Criminaliteitsanalyse Criminaliteitsanalyse is een methode om criminaliteitsgegevens in te zamelen en te verwerken. Misdrijfanalyse is het methodisch opsporen en het inzichtelijk maken van verbanden tussen criminaliteitsgegevens onderling en tussen criminaliteitsgegevens en andere mogelijke relevante gegevens voor politioneel en gerechtelijk gebruik. Door middel van criminaliteitsanalyse kunnen verschillende doelstellingen gerealiseerd worden, zoals de preventie van en de strijd tegen bepaalde vormen van criminaliteit, door het vroegtijdig detecteren van bepaalde gedragingen. Preventie is ook mogelijk door georiënteerd toezicht en advisering aan de overheid en aan de bevolking. Bovendien is er identificatie en arrestatie van daders door het opsporen van relaties tussen misdrijven, tussen misdrijven en daders, en tussen daders onderling. Tenslotte kan criminaliteitsanalyse het rendement van de ingezette middelen verhogen door het evalueren van de aangewende methodes. Nederland heeft de dergelijke analyses veel eerder geprofessionaliseerd dan België, maar deze vertraagde start werd optimaal gecompenseerd en in beide landen zijn nu echt professionele analisten aan het werk. Verborgen criminaliteit. In bevolkingsenquêtes blijkt de omvang van de criminaliteit veel groter dan op basis van politiecijfers. Het zoeken naar de omvang van de verborgen criminaliteit is ook voor de politie een belangrijk gegeven en wordt in sommige landen mede door de politie georganiseerd. Uit Nederlandse studies blijkt dat politiecijfers anders evolueren dan de werkelijke criminaliteit, bijvoorbeeld bij geweldscriminaliteit wordt het verschil tussen beide metingen steeds kleiner (Wittebrood en Junger, 1999). W. Bruggeman - Niet te vergelijken? Politiestatistiek in België en Nederland
47
Ook de criminaliteitsbeleving is meer en meer het voorwerp van wetenschappelijk onderzoek. De meest directe manier is het rechtstreeks vragen naar de mate waarin mensen zich onveilig voelen, in het algemeen, in een bepaalde periode of op een bepaalde plaats. Waar angst voor criminaliteit vooral betrekking heeft op de eigen situatie, verwijst onrust over criminaliteit naar de mate waarin criminaliteit als een belangrijk maatschappelijk probleem wordt gezien. Tot slot kan inzicht worden verkregen in de criminaliteitsbeleving van mensen door vast te stellen in welke mate zij maatregelen ter preventie van criminaliteit nemen (vermijdingsgedrag, fysische beveiliging, enzovoort). BELGISCHE STATISTIEKEN
Politiestatistieken Veel hangt af van de gebruikte begrippen. De nomenclatuur die de politie hanteert voor het samenstellen van cijfermateriaal is gebaseerd op strafrechtelijke misdrijven maar niet op andere verschijnselen zoals mensenhandel en georganiseerde criminaliteit, die niet als dusdanig in het strafwetboek zijn omschreven. Vooral fenomeenstatistieken leiden hieronder. Tot voor de politiehervorming waren de politiestatistieken permanent in ontwikkeling, wat geregeld aanleiding gaf tot wetenschappelijke publicaties en evaluaties. Voorzichtig werd het niveau van de Belgische geregistreerde criminaliteit ook vergeleken met cijfers uit omringende landen. Dit kon omdat de GICS-databank de meeste geregistreerde gegevens bevatte (er bleven problemen met enkele gemeenten) maar ook omdat er benevens aggregatie van gegevens ook vertrouwd werd op wetenschappelijk aanvaardbaar geachte steekproeven. De kwaliteit van de politiestatistieken is na de Belgische politiehervorming en -integratie van december 1998 sterk in kwaliteit afgenomen (Criminaliteitsstatistieken …, 2003). Ook slaagt men er niet in om de statistieken voldoende te integreren, vooral de kloof tussen de federale en de lokale politie blijft problemen generen. Heel wat statistisch materiaal is te vinden in de jaarlijkse federale en lokale veiligheidsplannen (Delarue, 2003), opgesteld op basis van een Vademecum van het Ministerie en uitgegeven door Politeia. Deze leggen de werking voor het komend jaar vast, engageren de politie en haar mandatarissen en vormen de basis waarop deze worden afgerekend. Voor de geselecteerde prioriteitsproblemen dienen actieplannen en methodologische richtlijnen opgesteld. Een werkbundel behandelt indicatoren voor het meten en analyseren van negen prioriteiten uit het Federaal veiligheidsplan, evenals de capaciteitsmeting bij de politie. In het Nationaal (federaal) veiligheidsplan is het progressief verhogen van het aantal uitgebrachte nieuwe of geactualiseerde fenomeenbeelden en risicoanalyses een prioriteit. Door deze informatie (beeld, analysegegevens, profielen) kunnen politiediensten hun acties beter oriënteren en resultaatgericht sturen. Er werden reeds diepgaande analyses gemaakt over ecoterrorisme, cyberterrorisme, misdrijven door criminelen uit bepaalde landen of regio’s, 48
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
activiteiten van criminele motorbendes, witwassen, synthetische drugs, garagediefstal, car-en homejacking (binnendringen in een huis om de sleutel van een voertuig te bemachtigen), systematische en frequente daders van diefstallen gewapenderhand. Ook werd een jaarrapport georganiseerde criminaliteit 2001 opgesteld. Bovendien werd een Arrondissementeel Veiligheidsbeeld voor de meeste arrondissementele en lokale overheden opgesteld, met in 2003 een gestandaardiseerde methodologie betreffende bepaalde fenomeenanalyses. Het nationale politioneel veiligheidsbeeld (NPVB) zal tegen midden 2004 geactualiseerd worden op basis van 31 criteria met als nationale prioriteiten: verkeersonveiligheid, illegale immigratie en mensensmokkel, terrorisme, diefstal gewapenderhand, zware diefstal / woninginbraken en ramkraken, aanslagen op de lichamelijke integriteit, drugs, voertuigdiefstal, leefmilieu, witwassen en wapens. Justitiestatistieken De Belgische criminele statistiek omvat veroordeelden en zaken die het voorwerp waren van een gerechtelijke beslissing, jaarlijks opgemaakt op basis van verslagen en cijfermeldingen van de parketten en de griffies van de rechtbanken aan het Ministerie van Justitie. Er wordt binnen de drie dagen na een veroordeling een veroordelingsbulletin naar het Centraal strafregister gezonden. Het NIS publiceert dan de gerechtelijke statistieken. Ook deze statistiek geeft slechts een beeld van de activiteiten van het gerecht en verschaft slechts minimaal inzicht in de criminaliteit. Definitieve veroordeelden worden per kalenderjaar slechts eenmaal geteld. Prevalentiecijfers zijn dus onvolledig. Incidentiecijfer geven misdrijfcijfers weer, die telkens een nieuw misdrijf tellen bij elke veroordeelde, ook al traden dezen samen op bij het plegen van een misdrijf. Ook de penitentiaire gegevens verdienen vermelding. Het statistisch materiaal van het Directoraat-generaal van de Strafinrichtingen geeft inzicht in de gevangenispopulatie aan de hand van de opsluiting- en detentiecijfers. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen beklaagden en veroordeelden, langgestraften en kortgestraften, vreemdelingen en Belgen. Sommige cijfers geven enigszins inzicht in de achterliggende criminaliteit. Ook deze statistieken moeten met omzichtigheid worden benaderd, niet dat ze onjuist zouden zijn, maar vooral omdat beleidsfactoren die trendanalyses kunnen bezwaren. De output van het gevangeniswezen wordt in belangrijke mate beïnvloed door het vrijstellingsbeleid, dat bijvoorbeeld na de affaireDutroux werd gewijzigd voor zedendelicten. Ook maatregelen rond individuele of collectieve gratie beïnvloeden de gevangenispopulatie. Moeilijker is om inzicht te krijgen in de populatie geïnterneerden, vooral omdat deze materie geregionaliseerd is. Voor Vlaanderen geeft de Vlaamse Commissie ter bescherming van de maatschappij onder meer cijfers over delictverdeling en gerechtelijke voorgeschiedenis van deze populatie (Vlaamse Commissie … , 2003).
W. Bruggeman - Niet te vergelijken? Politiestatistiek in België en Nederland
49
Veiligheidsmonitor en angst voor criminaliteit De Veiligheidsmonitor is een grootschalige, representatieve bevolkingsenquête rond veiligheid en politie, al in 1997 en 1998 op vraag van de Minister van Binnenlandse Zaken gerealiseerd door de toenmalige Algemene Politiesteundienst. Het concept werd opgebouwd naar analogie met de Nederlandse politiemonitor, maar aangepast aan de Belgische situatie. Gegevens over werkelijke misdadigheid, subjectieve onveiligheidsgevoelens en onveiligheidsrisico’s worden ingezameld en opgedeeld in de kernmodules slachtofferschap en aangiftegedrag van criminaliteit, buurtproblemen, onveiligheidsgevoelens en mijdgedrag, sociale controle en preventie-maatregelen, en beoordeling van de politie. Dit belangrijke beleidsinstrument voorziet zowel het federaal als het lokaal niveau van bruikbare informatie, rechtstreeks afkomstig van de burgers en dus los van politionele of gerechtelijke organisaties. Wat betreft slachtofferschap vormt het een zinvolle aanvulling op de officiële politionele en justitiële statistieken, die geconfronteerd worden met het verschijnsel ‘dark number’. In 2000 werd de methodologie aangepast en scherper gesteld. Meer en meer groeide ook in België de belangstelling voor het meten van angst voor criminaliteit. Het meest markante onderzoek was een bevraging van kotstudenten [kamerbewoners, red.] in Leuven naar hun angst en onveiligheidsgevoelens op de campus (Pleysier e.a., 2003). NEDERLANDSE STATISTIEKEN
Polititiestatistieken De CBS-politiestatistiek heeft in Nederland altijd een centrale rol gespeeld bij het samenstellen van criminaliteitsstatistieken, met gebruik van de CBSstandaardclassificatie. Deze gegevens zijn afkomstig van de politiediensten en bevatten het aantal door de politie geregistreerde feiten, opgehelderde misdrijven en gehoorde verdachten. Sinds 1970 is het aantal geregistreerde misdrijven in Nederland, met uitzondering van 1989, bestendig toegenomen. Nederland heeft nu een criminaliteitsniveau dat nauwelijks afwijkt van de buurlanden. Het aantal misdrijven, voorwerp van een proces-verbaal is (als de metingen correct zijn) in 2002 met vijf procent gestegen zijn ten opzichte van 2001. Politie en parketten houden criminaliteitskaarten bij en gebruiken daarbij politiestatistieken, parketstatistieken en de veiligheidsmonitor (voor beide: zie hierna). Na een uitgebreide proefperiode werd begin 2001 de landelijke criminaliteitskaart volledig operationeel (Van Peperstraten, 2001). Deze is gebaseerd op een gestapelde data base, door het Instituut voor Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde opgebouwd uit alle geregistreerde delicten en aangehouden verdachten. Het zoekgebied kan een regio, gemeente of wijk omvatten. Ook ‘hot-spot’ analyses zijn mogelijk. Deze geografische toepassingen vormen de basis voor mogelijke diepteanalyses en kunnen een belangrijk element in de beleidsprocessen worden. In het Jaarverslag Nederlands Politie 2002 wordt getracht de prestaties van de 50
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
politie ook inzake het omgaan met criminaliteit in beeld te brengen. Op basis van het Informatiemodel Nederlandse Politie (INP) zijn landelijke indicatoren ontwikkeld voor de beleid- en beheercyclus, die de beleidsthema’s verder moeten operationaliseren. De politiekorpsen hebben het op het INP gebaseerd managementinformatiesysteem GIDS ( geïntegreerde interactieve databank voor strategische bedrijfsinformatie) geïmplementeerd. De landelijke aandachtsgebieden in het Beleidsplan Nederlandse Politie (BNP) waren voor 1999-2002 jeugdcriminaliteit, geweldscriminaliteit, zware georganiseerde criminaliteit, verkeersveiligheid en milieu, waar door de Tweede Kamer huiselijk geweld aan werd toegevoegd. De bedoeling is meestal om het aantal daders te doen dalen, de pakkans te verhogen en de kans op slachtofferschap te doen dalen. Metingen worden meestal op de politiestatistiek en op bijkomende of alternatieve metingen gebaseerd. Ze worden ook gehanteerd om de bedrijfsvoering van de politiekorpsen doelmatiger en doeltreffender te maken (gebiedsgebonden politiezorg, slachtofferzorg, kwaliteitszorg, organisatie en kwaliteit van de recherchefunctie en ict. Toch zijn deze metingen het voorwerp van kritiek, zo is het WODC van mening dat ook de politiestatistieken van het CBS te weinig informatie bevatten om een relatie te kunnen leggen tussen een delict en de plaats waar het zich heeft afgespeeld of de achtergrondkenmerken van de dader (Wartna, 1997). Cijfers verschillen te veel, naargelang door wie ze worden ingezameld. Ook worden te weinig inspanningen gedaan om te weten hoe de cijfers eigenlijk tot stand komen. Justitiestatistieken De gegevens uit een proces-verbaal dat naar het openbaar ministerie wordt doorgezonden en bij het parket wordt ingeschreven, worden ook geregistreerd voor overzichten inzake strafrechtsafhandeling van de desbetreffende organisaties en diensten. Het ‘Rapsody’ systeem betrekt zijn gegevens rechtstreeks uit COMPAS, het administratieve systeem van de parketten. Het invoeren van de gegevens gebeurt blijkbaar door verschillende mensen, in het ene arrondissement een parketsecretaris, elders iemand van de ondersteuning. De strafrechtmonitor is naar mijn gevoel meer betrouwbaar. Deze is niet alleen misdrijfspecifiek, maar voert ook ernstscores in. De veiligheidsmonitor en andere metingen Nederland kent sinds tien jaar de veiligheidsmonitor, en dit in verschillende opeenvolgende varianten door de ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie uitgegeven. De Politiemonitor Bevolking (PMB) is een periodiek, landelijk bevolkingsonderzoek naar criminaliteit en overlast, preventiegedrag van burgers en de kwaliteit van het optreden van de politie. Deze tweejaarlijkse meting houdt een breed scala van vragen in: feitelijk slachtofferschap van een reeks delicten, veiligheid in de buurt, contact met en waardeoordeel over de politie, wijzigend gedrag, het al dan niet nemen van preventiemaatregelen. Hieruit blijkt bijvoorbeeld dat Nederland gedurende de afgelopen tien jaar op belangrijke punten wezenlijk veiliger is geworden (Van Dijk, 2003). De W. Bruggeman - Niet te vergelijken? Politiestatistiek in België en Nederland
51
criminaliteit blijkt volgens deze cijfers namelijk terug te lopen (Justitiekrant, 1997). Het platteland blijft veiliger dan de steden en ook de geldschade voortvloeiend uit misdrijven daalt. De Monitor Bedrijven en Instellingen (MBI) schetst periodiek een beeld van trends in de criminaliteits- en veiligheidssituatie van bedrijven en instellingen. De Jaarrapportage Veiligheid (2003) beoogt globaal ontwikkelingen te schetsen op het terrein van criminaliteit bij de burgers (slachtofferschap geweld- en vermogenscriminaliteit), criminaliteit bij bedrijven en instellingen, door burgers ervaren overlast en (fysieke) verloedering en onveiligheidsgevoelens. Waar mogelijk worden deze steeds vergeleken met de geregistreerde criminaliteit. Inzicht in slachtofferschap van burgers van vermogens- en geweldscriminaliteit geeft het Permanent Onderzoek Leefsituatie (POLS) van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Door steekproefgeleide enquêtes wordt onder de bevolking van 15 jaar en ouder gepeild naar slachtofferschap bij de bevolking, maar ook bij bedrijven, instellingen en overheid. Ook worden via de POLS onveiligheidsgevoelens gemeten, in eigen huis en in de omgeving. EEN KRITISCHE VERGELIJKING
Op het eerste zicht zou men kunnen stellen dat de statistische uitgangspunten vrij universeel zijn en dat de criminaliteitstatistieken in België en Nederland makkelijk te vergelijken zijn. Dit is echter niet het geval, deels ingevolge methodologische oorzaken, maar ook door gedragsverschillen van burger en politie tussen beide landen. Ook zijn de ontwikkelingen in Nederland veel minder onderhevig geweest aan veranderingsprocessen en worden de statistische producten er bij het nemen van beleidsbeslissingen veel frequenter en intensiever gebruikt. Trouwens, op Europees niveau zijn de problemen bij vergelijking nog groter. Het Britse Home Office publiceert bijvoorbeeld elke jaar in zijn Statistical Bulletin een statistisch overzicht van de geregistreerde criminaliteit in de Europese Unie en een aantal andere Westerse landen (Van Erpecum, 2002). Uiteraard moet deze informatie met nog meer omzichtigheid geïnterpreteerd worden. De landen die vergeleken worden, baseren zich immers niet op dezelfde wetten en statistische procedures en systemen. Onderscheiden delicten worden verschillend gedefinieerd door de politie geregistreerd. Zo registreren sommige landen de criminaliteit niet op het moment van aangifte, maar pas wanneer een verdacht geïdentificeerd is en/of het dossier overgedragen is aan het parket. Daarom is het goed om niet te werken met absolute cijfers maar met procentuele veranderingen ten opzichte van een basisperiode, ervan uitgaand dat de andere factoren niet fundamenteel veranderd zijn. Maar ook dit is geen alles heiligmakend methode. Opvallend is wel het feit dat Amsterdam blijkbaar de koppositie voerde en aldus al eens door de pers als de meest onveilige stad bestempeld, en Brussel op een middenpositie volgde. Nederland heeft ook een veel langere traditie om cijfers op een geïntegreerde manier te bekijken, waarbij zowel wordt rekening gehouden met politie / 52
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
parketcijfers, slachtofferbevragingen en de politiemonitor (Wittebrood, z.j.). Ook vanuit wetenschappelijke hoek zijn de verschillen markant. België kende de laatste jaren hoopgevende criminalistische belangstelling, zowel bij de politie als vanuit de wetenschap. Specifiek voor België was wel het invoeren van het eerste blad van het proces-verbaal als input document voor statistische tellingen, wat uiteraard de volledigheid en correctheid van de input bevordert. De politiemonitor is in Nederland al langer ingeburgerd en heeft ondertussen een sterkere plaats verworven in het politiebeleid dan in België. Positief voor Nederland is ook de accuraatheid van de parketstatistieken, met als gevolg dat nu al de cijfers 2003 gepubliceerd werden (Meer zaken …, 2004), met specifiek aandacht voor de criminaliteitssegmenten en voor de zwaarte van de zaken (gewogen metingen). De ophelderinggraad blijft voor heel wat controverses zorgen. België, maar vooral Nederland staat hier zowat onderaan de ladder (Liedenbaum, 2003) maar de interpretatie van deze posities was al meermaals het voorwerp van specifiek wetenschappelijk onderzoek. Het feit dat vergelijkingen tussen verschillende landen twijfelachtig zijn, vooral om methodologische verschillen bij de constructie en het invullen van de ophelderingsgraad, verandert hier niet veel aan (Janssens en Hütmann, 2003). Ik ben het wel eens dat vergelijkingen moeilijk zijn, maar niet met de stelling dat de ophelderingsgraad en zijn evolutie geen waardemeter is op nationaal niveau. Natuurlijk moeten we ook in navolging Prof. Nayé deze problematiek relativeren en kunnen we beter per delictsoort vergelijken. Ook zonder vergelijkbaar inzicht in het dark number zeggen deze cijfers niet zoveel. Criminaliteitsgeografie kende in België ten tijde van nieuwe ontwikkelingen bij de toenmalige rijkswacht een vrij intense aandacht maar nadien verzwakte deze, mede door de statistische chaos waarin de politietellingen zijn verzand geraakt. In Nederland was er ook belangstelling voor geografische toepassingen, maar recent en bijna geruisloos (Van Peperstraten, 2001) deed de landelijke criminaliteitskaart haar intrede op initiatief van het Instituut voor Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde. Ook deed P. Versteegh van de politie Haaglanden, voorzitter van de Abrio-werkgroep criminaliteitskaart, hot-spot-analyses (Heremans, 2002) – zoeken naar ruimtelijke concentraties en piekmomenten – om meer probleemgericht te kunnen gaan werken. De kaart van de misdaad toont zowel in België als in Nederland een correlatie tussen verstedelijkingsgraad en criminaliteitsdichtheid, wat op zichzelf geen verrassing is (Slotboom e.a., 2000). Zelfs de media maken meer en meer zelfstandig gebruik van deze methode, zie bijvoorbeeld de jaarlijkse ‘misdaadmeter’ in het Algemeen Dagblad. Het thema vreemdelingen en criminaliteit verkeert in België nog steeds in een taboesfeer maar Nederland heeft deze hobbel al duidelijk overwonnen, zie bijvoorbeeld Hanstede (1998) en vooral meerdere publicaties van Prof. Van de Bunt en Bovenkerk. Nederland kreeg ook specifiek veel meer aandacht voor veelplegers (Smilda en Verhoeven, 2004). In Nederland waren de criminaliteitsmetingen al veel langer een onderdeel van beleidsvorming en -evaluatie. Toch blijven korpschef af en toe morren over vermeende slechte scores, getuige commentaar in de W. Bruggeman - Niet te vergelijken? Politiestatistiek in België en Nederland
53
pers ‘Rotterdamse politie betwist slecht cijfer’ op cijfers over 2001. Zij beweren vooral in nieuwjaartoespraken dat de cijfers beter zijn dan uit de statistiek blijkt, dit echter zonder altijd een verklaring te geven voor de verschillen. Vooral de contextualisering van statistisch materiaal op lokaal vlak krijgt toch een steeds groeiende aandacht (Pauwels, 2002). Vooral het sturen op prestaties (efficiency) is in in Nederland. De pakkans van criminelen moet worden vergroot en de prestaties worden verbeterd, zo kwam o.a. aan de orde op de SMVP conferentie over politie en ethiek in Den Haag, eerder dit jaar. Sommige korpsleiders hebben zich zelfs gecommitteerd om de criminaliteit aanzienlijk te doen dalen en ook hun Belgische collega’s durven zich daar in de veiligheidsplannen aan te wagen, soms nogal naïef. Het verschil is dat de Nederlanders dan ook durven keuzes maken en het takenpakket van de politie trachten te reduceren. Politie, zo stelt het Utrechtse ‘bedrijfsplan’, moet vooral verdachten gaan produceren, een betere maatstaf dan de ophelderinggraad. Of opsporen wel zoveel bijdraagt tot het werven van vertrouwen van de burgers is een andere vraag. De mate van inspanning die de politie zich wil getroosten heeft blijkbaar meer invloed dan het al of niet pakken van de dader (Tyler, 1990) maar dit is natuurlijk nauwelijks te meten. We moeten bij het interpreteren van statistisch cijfermateriaal inzicht hebben in het gevoerde beleid. Zo is er in Nederland meer aandacht voor het groeiend ‘handhavingstekort’ en heeft politieke en maatschappelijke druk er toe geleid dat de politie aan meer repressieve verlangens wil tegemoet komen. Beleidsmatige doelen (planning & control) en bureaucratische procedures (voorspelbaarheid, uniformiteit) bevorderen de discussie omtrent de discretionaire macht van de politie. Ook in de modellen van bedrijfsvoering duiken steeds meer statistische toepassingen op: Van Reenen en Kaptein (1998) maken in dit verband onderscheid tussen boven- en benedenwaarden. De bovenwaarden, zoals efficiëntie, uniformiteit en beheersbaarheid, komen onder andere tot uitdrukking in de mission statements en jaarplannen van de korpsen (Delarue, 2001). Ook gedragscodes, planning- en controlcycli en kengetallen weerspiegelen de bovenethiek. De benedenwaarden treffen we in de uitvoeringspraktijk aan: zelfstandigheid en vrijheid, waardering en bescherming van integriteit. Balanced score cards (voorgesteld als methodologie om prestaties te meten door de Begische regering in haar Federaal Veiligheidsplan) en EFQM (Bouckaert e.a., 1997) zijn nieuwe managementmodellen in Nederland en in België (Depré en Hondeghem, 2000) waarbij uiteraard morfologische en fenomeenstatistieken van belang zijn (voor recente ontwikkelingen in België zie onder meer omzendbrief PLP 30 van 9 januari 2003). Al met al dus een interessante vergelijking, waaruit blijkt dat kwaliteit en gebruik van de criminaliteitsstatistieken in Nederland de Belgische situatie overtreft, ondanks de veel ruimere verankering van criminologische instituten in België. Dit is vermoedelijk mede het gevolg van een grotere stabiliteit in de politie gedurende de laatste jaren, ondanks de veranderingsdrift die in Nederland op dit gebied ook frequent woedt.
54
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
LITERATUUR
Bouckaert, G., L. Gelders, W. Pierlé & J. Vits (1997) Integrale kwaliteitszorg bij de gemeentelijke politiekorpsen, Diegem: Kluwer. Bruggeman, W. & L. Vereecken (1999) ‘De balanced scorecard ook voor de overheidsorganisaties?’, Vlaams Tijdschrift voor Overheidsmanagement, 1: 24-26. ‘Criminaliteitsstatistieken: hoe komen ze tot stand?’ (2003) Politiejournaalpolitieofficier, 9: 30. Delarue, D. (2001) Algemeen politiemanagement, Brussel: Politeia. Delarue, D. (2003) ‘Mannen maken plannen’, Politiejournaal-politieofficier, 4: 7-20. Depré, R. & A. Hondeghem (2000) Management, bestuur en beleid in de rechterlijke organisatie, Brugge: die Keure. Depré, R., J. Plessers, J. & G. Bouckaart (2002) ‘Naar een draagvlak voor kwaliteitsmanagement binnen de Belgische justitie’, Panopticon, 6: 473-494. Dijk, T. van (2003) ‘Tien jaar Politiemonitor zonder klaroengeschal’, SEC, 4: 8-9. Erpecum, I. van (2002) ‘Crimi-trends - Misdaad in de Europese Unie’, SEC, 5: 7-9. Hanstede, M. (1998) Het zullen wel weer die Marokkanen zijn, Utrecht, Universiteit Utrecht / Culturele Antropologie. Heremans, R. (2002) ‘Hot spot analyse in de practijk’, Panopticon: 1: 75-84. ‘Jaarrapportage Veiligheid 2003’ (2003), Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Justitie, oktober 2003: 24. Janssen, J. & A. Patty-Hütmann (2003) ‘Gluren bij de buren - over de totstandkoming van ophelderingspercentages in Haaglanden en Düsseldorf’, Algemeen Politieblad, 21: 4-7. Léauté, J. (1972) Criminologie et sciences pénitentiaires, P.V.F., Collection Thémis. Liedenbaum, C. (2003) Opheldering gezocht!, Enschede: Universiteit Twente, IPIT. ‘Meer zaken voor Openbaar Ministerie in 2003’ (2004) Recherche Magazine, 2: 5, zie ook www.om.nl. Pauwels, L. (2002) ‘Het Agora project’, Panopticon, 1: 93-94. Peperstraten, J. van (2001), ‘Criminaliteitskaart nuttig instrument in de opsporing’, Algemeen Politieblad, 5: 8-9 Pleysier, S., G. Vervaeke, J. Goethals & L. Pauwels, L. (2003) ‘Acquiescence: het meten en moduleren van volgzaamheid in twee gebalanceerde angst voor criminaliteitschalen’, Panopticon: 547-562. Reenen, R. van R & M. Kaptein(1998) ‘Ethiek en praktijk van politiewerk: wat weten we ervan?’, in: P. van Reenen (red.) De Geest van Blauw, Politiestudies 23, Deventer: Gouda Quint: 39-63. Slotboom, A., C. Wiebrens & A.C. Berghuis (2000) ‘Een ‘kaart’ van de misdaad’, www.om.nl. Smilda, F. & C. Verhoeven (2004) ‘De digitale ketenkalender - Criminele röntgenfoto van de veelpleger’, Recherche Magazine, 1: 18-19. Tyler, T. (1990) Why people obey the law, New Haven: Yale University Press. Vander Beken T., P. Ponsaers, C. Defever & L. Pauwels (2003) Politiecapaciteit in de gerechtelijke zuil. Een methodologische studie, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu: 110. ‘Vlaamse Commissie ter bescherming van de Maatschappij’ (2003) Panopticon: 599-603. Wartna, B. (1997) ‘Babylonische spraakverwarring over criminaliteitscijfers moet verdwijnen’, Justitiekrant (november). Wiebrens, C. (1999) ‘De prestatieparadox van de ophelderingen’, Beleidsanalyse, 28: 4. Wittebrood, K. (z.j.) ‘Criminaliteit, cijfers tot teljaar 2002’, www.om.nl. Wittebrood, K. & M. Junger (1999) ‘Trends in geweldscriminaliteit: een vergelijking tussen politiestatistieken en slachtofferenquêtes’, Tijdschrift voor Criminologie, 41(4): 250-267.
W. Bruggeman - Niet te vergelijken? Politiestatistiek in België en Nederland
55
OVER COMMUNICERENDE EN COMPLEMENTAIRE VATEN BELEIDSRELEVANT ONDERZOEK IN BELGIE EN NEDERLAND Elke Devroe
Het nut van een knowledge-based beleid wordt in de meeste Europese landen onderschreven. De politiek verantwoordelijken erkennen de meerwaarde van de criminologische inbreng binnen de uitwerking van beleidsopties voor strafrechtelijk beleid. Maar verbinden ze er ook de nodige gevolgen aan, zoals een stevige en blijvende financiering van criminologisch onderzoek? En wordt een vlotte kennisoverdracht tussen onderzoeker en overheid mogelijk gemaakt? Ik belicht hier enkele aspecten van de band tussen criminologisch onderzoek en strafrechtelijk beleid en van de concrete organisatie van beleidsrelevant criminologisch onderzoek. Vanaf 2000 voerde ik dieptegesprekken met onder meer de directeuren van WODC, Home Office (London) en CESDIP (Parijs), enzovoorts, en maakte ik een diepgaande vergelijking tussen de Belgische en de Nederlandse criminologie, onder meer op basis van intensieve gesprekken met een twintigtal gezaghebbende criminologen in Nederland. Deze studie was de basis van twee boekwerken (Devroe, 2002; 2003) waarin diverse aspecten van de relatie tussen onderzoek en beleid worden uitgewerkt. Zonder te pretenderen de organisatie van criminologisch onderzoek in Nederland volledig te kennen, ben ik in dit onderwerp toch wel een bevoorrechte Belg en wil ik graag enkele interessante pistes inleiden. Indien de taak van de criminoloog er mede uit bestaat beleid te ondersteunen en te rationaliseren, zou de structurele organisatie van de criminologiebeoefening daarop moeten afgestemd zijn. Een andere invulling voor de wetenschappelijke criminoloog bestaat in neutraal blijven en het beleid kritisch evalueren. Beide types criminologie zijn belangrijk en verdienen structurele inbedding. De leidraad in deze beschouwing blijft de zoektocht naar de meest opportune, haalbare en vruchtbare organisatiestructuur, waarbij beleidsrelevante criminologie enerzijds in alle onafhankelijkheid kan gedijen en anderzijds toch concrete vruchten voor de beleidsmaker kan opleveren. Een inhoudelijke evaluatie van de criminologiebeoefening in Nederland is niet aan de orde. Wel komen plus- en minpunten van de organisatie van wetenschappelijk onderzoek in beide landen aan bod. DE ACADEMISCHE CRIMINOLOGIE
België kent een lange (universitaire) traditie in een opleiding criminologie en in criminologisch onderzoek. De zelfstandige opleidingen criminologie in Vlaanderen kunnen in Europa – behoudens in het Verenigd Koninkrijk – uniek genoemd worden. De eerste universitaire school voor criminologie werd opgericht te Leuven in 1929, waar de universiteit toen nog Franstalig was. Amper enkele jaren later volgden andere universiteiten, zoals de Université Libre de Bruxelles in 1936, de Université de Liège en de Rijksuniversiteit 56
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
Gent, beiden in 1938. Vanaf 1968 werd zowel te Leuven als in Brussel een Nederlandstalig curriculum georganiseerd en in 1978 vertrok het ‘Département de Criminologie et de Droit Pénal’ van Leuven naar Louvain-La-Neuve. In het Nederlandstalige Leuven bleef de Vlaamse Vakgroep Strafrecht, Strafvordering en Criminologie bestaan, in de schoot van de rechtsfaculteit. De zes Belgische universitaire opleidingen in de Criminologische Wetenschappen, zoals ze vandaag nog steeds bestaan, kregen daardoor vorm. Ook in Nederland werden de eerste criminologie-instituten opgericht in de jaren dertig. Terwijl ze in België direct stevig verankerd werden met onderwijsprogramma’s, heeft een dergelijke ontwikkeling in Nederland tot de jaren zeventig op zich laten wachten. Ook toen waren de criminologische instituten nooit zo groot als de Belgische en kwamen volledig doctorale opleidingen in de criminologie maar met mondjesmaat tot ontwikkeling. Pas in 1968 ontstond een volwaardige opleiding criminologie in Nijmegen, Leiden en Amsterdam. We kunnen de Nederlandse criminologie gerust beleidsrelevanter noemen dan de Belgische, en dit heeft alles te maken met de geschiedenis. In België werden onderzoeksthema’s lange tijd door de universiteiten zelf gekozen, mede bij gebrek aan middelen vanuit de overheid. Vanaf 1985 maakten betekenisvolle overheidsbestedingen de Nederlandse criminologie meer tot een toegepaste beleidswetenschap. Criminologie werd een belangrijk arbeidsveld, als het ware ‘jobbing’ criminologie. Vanaf 1995 groeit het geloof in de criminologie in Nederland nog meer. Men had door dat men, na de Commissie-Van Traa en andere moeilijke vraagstukken, op deze discipline kon rekenen bij het analyseren van belangrijke criminaliteitsfenomenen. Doordat criminologie aan de universiteiten werd afgeschaft, slorpten de private onderzoekskantoren die als paddestoelen uit de grond rezen veel geld op. Recentelijk werd de criminologie opgewaardeerd. Hierin speelde een rol dat de visitatiecommissie rechtsgeleerdheid (de Commissie-Franken) stelde dat het vak in de jaren tachtig en negentig een te positief-rechtelijke technische richting was uitgeslagen en dat het te betreuren was dat de relatie met de sociale wetenschappen totaal verdween. De criminologie zit weer in de lift. De recente criminologieopleidingen aan de universiteiten in Rotterdam, Amsterdam (VU) en Leiden worden terecht een succes genoemd. Zowel de totale afschaffing als de wederopstanding van de criminologie verliep volgens Van Swaaningen (Devroe, 2002: 94) tamelijk snel. WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
Het wetenschappelijk onderzoek wordt in België, in tegenstelling tot in Nederland, nog steeds vooral beschouwd als het exclusieve territorium van de universiteiten. Ook in België werd de beleidsmatige oriëntatie doorheen het institutionaliseringproces van bij aanvang sterk benadrukt. Deze aandacht voor beleidsmatige aspecten blijkt onder meer vertalen uit het groter overwicht van criminologen die aan universiteiten contractonderzoek uitvoeren voor de overheid. Deze academische uitbesteding kwam vanaf 1988, met L. Tobback als minister van Binnenlandse Zaken, pas goed van de grond. We zijn dan E. Devroe - Over communicerende en complementaire vaten
57
ook niet fier op het schrijnend gebrek aan harde (statistische) gegevens en aan kennis over het functioneren van de strafrechtsbedeling. De toenemende complexiteit van beleidsvraagstukken en de omwenteling die de politie- en justitiehervorming in België met zich bracht, nodigen uit tot wetenschappelijke studies die deze veranderingsprocessen kunnen ondersteunen (Eliaerts, 1997). De onderzoekshausse van beleidsrelevant onderzoek blijft ook in de jaren negentig stijgen. Door een intensieve sprokkeltocht naar contracten en onderzoeksrapporten, en een goede verstandhouding met de onderzoekscoördinerende diensten binnen de departementen, kon een budgettair plaatje van deze overheidsinspanningen worden gemaakt. In Nederland is deze informatie transparant beschikbaar, in België moet je hier actief zelf naar op zoek. In tabel 1 worden het aantal onderzoeken (N) en het totaalbudget weergegeven dat door het departement Binnenlandse Zaken vanaf 1995 werd uitbesteed. Tabel 1: Onderzoek uitbesteed door ministerie voor Binnenlandse Zaken België, 1995-2001 Jaar
N
Totaalbudget
Jaar
N
Totaalbudget
1995
8
1.050.155,60 €
1999
2
149.055,05 €
1996
4
207.823,64 €
2000
5
524.915,63 €
2001
9
593.036,82 €
1997
9
824.843,72 €
1998
8
575.751,30 €
Tijdens de periode 1988-1998 werd Binnenlandse Zaken geleid door socialistische minister Tobback, opgevolgd door zijn partijgenoot Vande Lanotte. Een zekere consistentie inzake de wetenschappelijke ondersteuning van het beleid zou dus gegarandeerd moeten zijn. Deze continuïteit is vaststelbaar in het budgettaire plaatje. Tijdens de wissel van ministerpost (1999) bereikt de uitbesteding een dieptepunt, om daarna te hernemen onder de Franstalige liberale minister Duquesne. De meeste onderzoeksprojecten zijn daadwerkelijk ondersteunend voor het politieel beleid en doen beroep op de criminologie als hulpwetenschap van het strafrechtelijk apparaat. Binnen het justitiële domein wordt dit vanaf 2000 aangevuld met de inspanningen door de Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden (DWTC). Deze behoren administratief tot de Diensten van de eerste minister en staan onder het gezag van de minister van Economie en van Wetenschappelijk Onderzoek. Deze dienst is vergelijkbaar met het Nederlandse AWT (Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid). De onderzoeken die DWTC aan universiteiten uitbesteedt, behelzen zowel een kritische doorlichting van de werking van Justitie als fenomeenstudies. In deze programma’s wordt de criminoloog als analyticus van beleid en criticus aangesproken. Het programma ‘toekomstgericht sociaal-economisch onderzoek’ dat over meerdere jaren loopt, gaf 2.315.494,60 € uit aan onderzoek in het criminologisch veld. Ook het ministerie van Justitie zelf besteedt onderzoek uit.
58
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
Tabel 2: Onderzoek uitbesteed door ministerie Justitie België, 1995-2003 Jaartal 1995
N 5
Totaalbudget
Jaartal
N
Totaalbudget
194 968,3 €
2000
12
854 817,7 €
1996
11
561 998,0 €
2001
3
443 167,4 €
1997
17
1 025 358,2 €
2002
12
1 044 468,0 €
1998
14
780 115,5 €
2003
3
464 749,5 €
1999
12
1 232 643,9 €
In de periode 1995-1998 werd het overgrote deel besteed aan het thema ‘strafrechtsprocedures’. Het gaat vooral om juridisch onderzoek (wetvoorbereidende studies) met een direct nut voor de beleidsmaker. De onderzoeken hadden tot doel de procedures te vereenvoudigen in de diverse lagen van de strafrechtsbedeling, zodat de efficiëntie van het strafrechtelijk systeem toeneemt en de gerechtelijke achterstand daalt. Het budgettair plaatje is vrij grillig en op het eerste gezicht kan geen duidelijke relatie gelegd worden met de keuzes van de respectievelijke beleidsverantwoordelijken op het departement. Veel zal wellicht te maken hebben met de besparingsrondes die werden doorgevoerd en waarin ook het wetenschappelijk onderzoek in de ‘brokken’ moest delen. Ook in Nederland heeft de criminologie van oudsher de naam een toegepaste wetenschap te zijn. Zowel voor- als tegenstanders van dit etiket zijn het erover eens dat de feitelijke ontwikkeling van het vakgebied in Nederland in ieder geval beleidsgericht is geweest (Bruinsma, 1999: 22). De budgetten voor opdrachtonderzoek werden ook in Nederland steeds groter. In de jaren tachtig trok het ministerie van Justitie rond de 317.650 € per jaar uit voor extern wetenschappelijk onderzoek. Nu besteedt het ministerie een jaarlijkse som van 6.806.700 € (waarvan 4.084.021 € extern onderzoek) uit voor criminologisch en justitieel wetenschappelijk onderzoek. Jaarlijks wordt ruim 2.268.900 € vrijgemaakt om het wetenschappelijk onderzoek bij, naar en voor de politie te stimuleren en nemen de budgetten van politiekorpsen en gemeenten voor dit doel ook verder toe. Politie en Wetenschap zorgt op kwalitatief hoogstaande wijze voor de inhoudelijke opvulling, evaluatie en toebedeling van politieonderzoek. Van dergelijke bedragen kunnen Belgische criminologen alleen maar dromen. Deze precaire situatie maakt dat de Belgische eerstverantwoordelijke begeleidende professoren (promotoren) een steeds aarzelender houding aannemen ten aanzien van uitbesteed contractonderzoek. Een promotor wordt, in tegenstelling tot in Nederland, niet betaald voor zijn specifieke expertise en begeleiding en een verdergaand perspectief wordt hem immers niet geboden. De markt blijft in België wel exclusief voorbehouden voor universiteiten. Een federale uitbesteding van wetenschappelijk onderzoek aan een privaat onderzoekskantoor is in België onwettig en onbestaande. Een projectvoorstel van een academische promotor kan wel een privaat onderzoekskantoor of een hogeschool in onderaanneming in het contract verbinden, maar de academicus blijft eindverantwoordelijke. E. Devroe - Over communicerende en complementaire vaten
59
In België kennen we bijgevolg zeer weinig private onderzoekskantoren die zich met criminologisch onderzoek bezighouden. In de jaren tachtig kenmerkten discussies over het verschil tussen het zogenoemde gouvernementele en niet-gouvernementele onderzoek de Nederlandse criminologische bezigheid. Gouvernementeel zou staan voor ‘staatsonderzoek’, dat betekent onkritisch, a-theoretisch en eigenlijk onwetenschappelijk (Van de Bunt, 1994). Volgens deze opdeling wordt de wetenschap veroordeeld tot de positie van slaafse volgzaamheid ten aanzien van het beleid of tot rebellie (Zwanenburg, 1990). Deze opdeling is eerder kunstmatig, beide aspecten kunnen niet echt van elkaar worden gescheiden. Er bestaat niet een ‘objectieve bril’ waarmee de criminoloog naar de werkelijkheid kijkt. De betrokkenheid bij zijn studieobject is groot. De onderzoeker wordt beïnvloed door het overheidsbeleid en maatschappelijke ontwikkelingen, waarbij de onderzoeker niet ontsnapt aan een permanente wisselwerking. In Nederland concretiseerde de universitaire criminologie zijn wetenschappelijke onafhankelijkheid vooral door zich te distantiëren van het strafrechtelijk beleid (Van de Bunt, 1994). Door deze weinig strategische opstelling werd de criminologie afgeschaft en genoten de universiteiten slechts marginaal van de financieringen in de jaren tachtig in het domein van de criminologie en de veiligheid. Een explosie van private onderzoekskantoren en commerciële onderzoekbureaus, die toepassingsgerichte kennis leveren voor de ondersteuning van de praktijk, kenmerkt deze periode. Nederland telt waarschijnlijk meer sociale beleidsonderzoekers per vierkante meter dan enig ander land ter wereld, waarbij universitaire uitbesteding net even duur is als aan een privaat kantoor. De beschikbaarheid van dergelijke bureaus maakt dat veel gemeenten hierop beroep doen voor onderzoek, advisering en studie van thema’s die voor lokale besturen van belang zijn. In België bleef de theoretische, meer fundamentele reflectie door de beleidsmatige interesse in de criminologie in grote mate achterwege (Ponsaers en Hebberecht, 2000). De financieringsmogelijkheden voor criminologisch fundamenteel onderzoek aan de universiteiten werden de laatste jaren eerder teruggeschroefd dan verruimd. In België zijn de middelen om aan theoretische doortimmering te doen vrij schaars. Hier en daar blijft op basis van contractonderzoek wel wat tijd over om aan theorievorming te doen, maar de meeste universiteiten moeten hiervoor toch op eigen financiering rekenen. We stellen ook vast dat de universiteiten niet op elk door de overheid gevraagd onderzoeksthema een projectvoorstel indienen. Er zijn onontgonnen kennisgebieden (intelligence-led policing, sekten, cyber crime, ..) waarover weinig expertise bestaat. Dit wijst op het tekort aan gekwalificeerde onderzoekers aan de universiteiten in innovatieve domeinen. Ook in Nederland hebben de universiteiten onvoldoende tijd en middelen om aan fundamentele theorievorming te doen. Toch werd daar de volledige teloorgang van de fundamentele criminologie in 1992 verholpen. Op initiatief van de minister van Justitie en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) werd het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) opgericht. Ook van een dergelijk initiatief kunnen de Belgische criminologen voorlopig alleen maar dromen. 60
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
Het NSCR geniet een jaarlijks onderzoeksbudget van 1 miljoen en herbergt zo’n 30 onderzoekers en medewerkers. Een vergelijking met het in België bestaande onderzoeksdepartement ‘criminologie’ verbonden aan het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie (NICC) gaat nauwelijks op. Deze kleinschalige onderzoeksafdeling kreeg wel afzonderlijk vorm door gebruik te maken van het statuut van de wetenschappelijke inrichtingen van de staat. De afdeling criminologie heeft onder meer als opdracht: ‘het maken van studies of het doen van onderzoek, op aanvraag van de minister van Justitie of van de adviseur-generaal voor het strafrechtelijk beleid of met hun goedvinden, over criminologie, statistische gegevens of rechtsaangelegenheden in verband met het strafrechtelijk beleid, of dit studie- en onderzoekwerk door derden te laten uitvoeren’. Ook al werd het NICC omgevormd tot een autonome overheidsdienst met een afzonderlijke Raad van Bestuur, toch haalt de afdeling criminologie met haar beperkt aantal onderzoekers, volledige financiële overheidsdotatie en afhankelijkheid voor de keuze van de onderzoeksthema’s, niet dezelfde slagkracht als een Nederlands NSCR. Voor de fundamentele, onafhankelijke en interdisciplinaire bestudering van criminaliteit en rechtshandhaving die dankzij het NSCR gestimuleerd wordt, bestaat in België geen enkel tegenwicht. BEOEFENING VAN DE CRIMINOLOGIE BINNEN DE OVERHEID
Een transparante en concrete relatie tussen wetenschap en beleid is in België vrij recent. Tot een aantal schokkende gebeurtenissen in de late jaren tachtig zoals de bende van Nijvel, de CCC en het Heizeldrama ons land wakker schudden, was de beleidsaandacht voor politie en justitie miniem. De onderzoekshausse vanaf 1988 leidde gelukkig tot het inzicht bij beleidsinstanties dat beleidsondersteunende informatie, gestoeld op een wetenschappelijke basis en methodologie, nuttig kan zijn. De Belgische overheidsinvestering in onderzoek binnen de departementen zelf laat zich kort samenvatten: minimaal en versnipperd. Het lijken wel communicerende vaten: een significante academische traditie noopt wellicht niet tot een betekenisvolle uitbouw van criminologische onderzoekscentra bij de overheid. Wel gaf het eerste grootschalige beleidsplan op dit vlak, met name het Pinksterplan van 1990, aanleiding tot de oprichting van een aantal kleinschalige studiecentra bij de departementen Justitie en Binnenlandse Zaken. Zo werd in 1994 in de schoot van het ministerie van Binnenlandse Zaken het Vast Secretariaat voor de Preventie (VSP) opgericht en binnen Justitie de Dienst Strafrechtelijk Beleid. Ook de politiediensten kregen een studiedienst in de afdeling Politiebeleidsondersteuning van het Algemene PolitieSteunDienst. De installatie van al deze diensten ging niet steeds gepaard met overleg en coördinatie, en vele criminologen vloeiden af. Intussen werd het VSP terug overgeheveld naar de administratie van het ministerie van Binnenlandse Zaken en wordt er geen intern onderzoek meer doorgevoerd; de APSD werd opgeheven. E. Devroe - Over communicerende en complementaire vaten
61
De aanmaak van de officiële criminaliteitscijfers en de bevolkingsmonitor wordt doorgevoerd in de schoot van de federale politie zelf. Kostbare knowhow van onderzoekers in deze overheidsdiensten ging verloren. Nochtans kan de uitbouw van een degelijke onderzoekscapaciteit bij de overheid ook het verloop binnen de universiteiten (kortlopende contractbasis van elke universitaire onderzoeker en assistent) opvangen. Gelet op de geringe investering die de departementen momenteel voor uitbesteding van onderzoek overhebben, zou dat geen overbodige luxe zijn. Beter verging het de Dienst Strafrechtelijk Beleid. Na een lange aanloopperiode en besprekingen over een mogelijke organisatiestructuur met de minister van Justitie verkreeg de Dienst Strafrechtelijk Beleid tenslotte in 2003 personeel en middelen, waardoor het mogelijk werd een bescheiden onderzoeksafdeling uit te bouwen. Uit voorgaande blijkt wel dat we in België niet echt kunnen spreken van een traditie in beleidsrelevant onderzoek binnen overheidsverband. In Nederland slaagde men er wel in beleidsrelevant onderzoek binnen overheidsverband een zekerheid en een onwrikbare positie te garanderen. In 1974 ontstond een justitiële onderzoeksinstelling binnen het departement Justitie, het WODC. Het WODC vulde het academische ‘gat’ op en verwierf zich op het terrein van criminaliteit en criminaliteitsbestrijding een dominante positie. Hebben de communicerende vaten ook hier een rol gespeeld? Kan WODConderzoek even onafhankelijk genoemd worden als onderzoek binnen de academische criminologie? De universiteiten vinden wellicht van niet. Werd deze oprichting ingegeven door een bevoogdende reflex van de overheid? En wat is nu de meest opportune, haalbare en vruchtbare organisatiestructuur voor beleidsrelevantie criminologie? Sommigen vinden wellicht dat onderzoekers in overheidsdienst te dicht bij het beleid staan. Kennis van het functioneren van beleid en beleidsvorming lijkt me echter noodzakelijk opdat het onderzoek niet vanuit een maatschappelijk vacuüm zou worden verricht, hetgeen de resultaten achteraf weinig concreet bruikbaar maakt. De noodzakelijke ingrediënten om aan wetenschappelijk werk te doen, zijn vervat in de driehoek ‘theorie, maatschappij en beleid’. Criminologie zou wat meer het verband moeten leggen tussen de politiek, de criminologie en de criminaliteit doorheen de geschiedenis (Jongman, 1987: 10). Het is voor de criminologisch onderzoeker belangrijk weet te hebben van beleidsmatige reacties op bepaalde vormen van delinquent gedrag enerzijds en de beleidsmatige sturing van strafrechtelijke afhandelingswijzen anderzijds. Toch mag de verwevenheid met het beleid ook weer niet te groot zijn en dient kritische reflectie ten aanzien van beleidsbeslissingen gewaarborgd te blijven, of geen enkele wetenschapper wil nog in overheidsverband werken. Om problemen van rolverwarring en wetenschappelijke afhankelijkheid te ondervangen, werd in de vernieuwde blauwdruk van de Dienst Strafrechtelijk Beleid in België geopteerd voor een tweedeling tussen de afdeling ‘Research & Development’ enerzijds, waar alleen maar aan wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan, en de afdeling ‘beleidsrealisatie’ anderzijds, waar de vertaalslag naar het beleid en de concrete implementatie plaatsvindt. Beide typen criminologen kennen een eigen profiel en een heel eigen taakinvulling. 62
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
De ‘beleidsvoorlichters’ zijn werkzaam in de afdeling beleidsrealisatie en vertalen de resultaten van onderzoek (afkomstig van extern uitbesteed of intern gevoerd onderzoek) naar concrete acties en doelstellingen waarmee de beleidsmaker aan de slag kan. Ze staan in voor implementatie van de beleidsaanbevelingen en markante onderzoeksresultaten in het werkveld, dat ze vanuit bevoorrechte contacten goed kennen. Acties die ze ondernemen kunnen bestaan uit valorisatie van onderzoeksresultaten, variërend van gebruikersopleidingen en het schrijven van omzendbrieven, richtlijnen en wetteksten tot omzetting van onderzoeksresultaten in de beleidspraktijk. Juist omdat het spanningsveld tussen onderzoek (theorie en empirie) en beleid een continue aandacht verdient, lijkt een dergelijke tweedeling binnen eenzelfde dienst me een best practice. In België, met haar politieke kabinetten, die toch een vijftigtal universitaire ‘medewerkers-adviseurs’ rondom een minister scharen, is een ‘mediator’ of tussenschakel tussen onderzoeks- en beleidswereld geen overbodige luxe. Ieder spreekt zijn eigen waarheid en zijn eigen taal. De wetenschap helpt beleidsfunctionarissen en praktijkmensen door het presenteren van goed onderbouwde keuzemogelijkheden maar niet door beslissingen voor te schrijven (Van de Bunt, 1999: 18). Onderzoekers mogen niet in rolverwarring komen. Men zou wel concrete handelingsrecepten kunnen aanbieden, maar men mag niet uit het oog verliezen dat wetenschap die niet direct toepasbaar is ook heel bruikbaar kan zijn. De wetenschappelijke onderzoeker is geen consulent waarbij de beleidsmaker na consultatie het geschikte recept zou kunnen uitschrijven om deze of gene maatschappelijke kwaal ‘efficiënt’, ‘effectief’, ‘legitiem’ en ‘kwalitatief’ te genezen (Ponsaers en Hebberecht, 2000). De beleidsvertalers zorgen er dan weer voor dat ook de beleidsmaker tevreden is en dat onderzoeksresultaten niet in de kast blijven liggen. Kritiek die het WODC te verwerken kreeg als zou het alleen maar bestaan om te informeren, te weinig beleidsbepalend zijn en weinig gericht op beleidsinnovatie (Van Dijk, 1998) kunnen door een dergelijke tweedeling worden ondervangen. De beleidsvoorlichter of beleidsvertaler kan wel de rol van ‘sociale medicijnman’ of ‘social engineer’ op zich nemen, waarbij de overheden vanuit hun gezichtspunt de problemen formuleren en de criminoloog als ‘criminologisch ingenieur’ de oplossingen kan aanreiken. ACADEMISCHE TRADITIE – ONDERZOEK VOOR DE OVERHEID
In deze bijdrage werd aan de hand van een beschrijving van de beleidsrelevante criminologie in België en Nederland een antwoord gezocht op de vraag naar de beste organisatiestructuur voor beleidsrelevant criminologisch onderzoek. De communicerende vaten van de beleidsrelevante criminologie werden zichtbaar. België kent een jarenlange academische traditie, maar de overheidsinvesteringen in wetenschappelijk onderzoek en in degelijke onderzoeksinstituties zijn bedroevend. In Nederland zien we een omgekeerde beweging: een stevige overheidsinspanning in WODC en andere overheidsinstituties en een geringere academische traditie. De concrete institutionele kenmerken van het oord waar men zijn kennis ontwikkelt (universiteit of overheidsinstantie) zouden niet van invloed E. Devroe - Over communicerende en complementaire vaten
63
mogen zijn op de wetenschappelijke kwaliteit en onafhankelijkheid. De indruk dat de communicerende vaten werken en dat een solide uitbouw van onderzoeksinstituties binnen de overheid universitair onderzoek sowieso zou droogleggen, kan ik niet delen. Ik pleit niet voor ‘communicerende’ maar voor ‘complementaire’ vaten. Waarom kan onze Belgische academische traditie niet behouden blijven en terwijl tezelfdertijd een significante uitbouw van wetenschappelijke studiecentra bij de overheid wordt aangemoedigd? Er is nood aan beide formules en deze vergelijking toont aan dat een grotere geldinjectie van de overheid in criminologisch onderzoek sowieso prioritair is. In Europees verband hinkt België achterop als het om overheidsinspanning voor criminologisch onderzoek gaat. Terwijl het contractonderzoek bij universitaire teams éénmalige onderzoeksresultaten oplevert, wordt de behoefte pertinent aan beleidsondersteunende informatie, die op regelmatige basis trendmatige metingen en beleidsevaluaties toelaat doorheen tijd en ruimte. België heeft dringend nood aan een longitudinale onderzoeksinspanning waarbij onder meer statistisch materiaal op wetenschappelijke wijze wordt aangemaakt, geanalyseerd en gecontextualiseerd. In Nederland leidde de samenwerking tussen diverse instanties reeds een aantal jaar tot gezaghebbende statistische overzichten van alle lagen en actoren in de strafrechtelijke piramide. Vermits men hierbij vaak beroep moet kunnen doen op vertrouwelijke overheidsdatabanken zou dergelijk onderzoek perfect kunnen worden gevoerd in samenwerkingsverband tussen overheidsinstituties en universiteiten. Andere vertrouwelijke bronnen worden slechts vrijgegeven aan onderzoekers in overheidsverband en kunnen in dat kader worden benut. Zoals geschetst, werd binnen de Belgische universiteiten vanuit een jarenlage traditie, een specifieke interesse en met gebruik van diverse geldstromen (fundamenteel en beleidsgericht onderzoek) een unieke expertise opgebouwd binnen bepaalde domeinen, bijvoorbeeld politieonderzoek, internationaal rechtsvergelijkend onderzoek naar georganiseerde criminaliteit, drugonderzoek, jeugdonderzoek, onderzoek naar het gevangeniswezen, enzovoort. Er is nood aan een inventaris en een doorgedreven kennis van al het aanwezige kennispotentieel op de criminologische onderzoeksmarkt. Op basis van dit materiaal en overleg tussen de overheidsdepartementen en de universiteiten durf ik pleiten voor een formule van ‘expertisecentra’ waarbij bestaande expertise, zowel binnen universitaire departementen als binnen aan de overheid verbonden onderzoeksinstituties, verder kan worden uitgebouwd. Binnen de Vlaamse overheid werd reeds ten dele voor deze formule geopteerd door longitudinale financiering van zogenoemde Steunpunten in universitair verband. Onderzoeksgelden worden gerationaliseerd en dubbel werk wordt vermeden door elkeen onderzoek te laten uitbouwen in zijn specifieke kennis- en expertisedomein. Daarbij wordt ook een meer transparante themaafbakening tussen universitaire faculteiten onderling mogelijk en wordt het ‘wie-doet-wat-plaatje’ transparant. Ook de instituten in overheidsverband kunnen onderverdeeld worden naar expertisegebied, waarbij interne concurrentie wordt vermeden. Een stevige 64
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
financiering van overheidswege aan eigen en universitaire expertisecentra zal tevens tegemoetkomen aan de eerder geformuleerde vrees voor verlies van knowhow en versnippering. Het Belgisch ‘Overlegplatform Justitie en Veiligheid’ dat werd opgericht in 2000 voorziet alvast structureel een gespreksforum tussen overheid en universiteiten, waar over dergelijke expertencentra zou kunnen gepraat worden. Dit platform is reeds drie jaar degelijk werkzaam als coördinerend orgaan tussen de diverse overheidsdiensten die onderzoek uitbesteden. De onderzoeksagenda wordt onderling afgestemd zodat zinloze uitbesteding worden vermeden (volledige beschrijving van ontstaan, werking en taken van dit Platform in: Devroe, 2002: hoofdstuk 5). Nu is het taak de universiteiten erbij te betrekken en ook hen nuttige onderzoeksthema’s te laten aandragen en kennisoverdracht te laten doen van eigen onderzoek. Ik hoop dat deze best practice en een aantal discussiepunten die ik in deze beschouwing onder de aandacht bracht, kunnen bijdragen tot een verdere zoektocht naar de meest wenselijke en haalbare plaats voor een volwassen, beleidsrelevante criminologie, in onze beide landen. LITERATUUR
Bruinsma, G.J.N. (1999) ‘Criminologie en praktische kennis’, Justitiële Verkenningen, 25 (6): 22-31. Bunt, H. van de (1994) ‘Het Wetenschappelijk Onderzoek-en Documentatiecentrum: tussen wetenschap en beleid’, in: M.M.J. Aalberts, J.C.J. Boutellier & H.G. van de Bunt (red.) Rechtsverzorging en wetenschap, een plaatsbepaling van het Wetenschappelijk Onderzoek-en Documentatiecentrum bij het afscheid van J. Junger-Tas, WODC nr. 132, Deventer: Gouda Quint: 3-13. Bunt, H.G. van de (1999) ‘Beleid uit wetenschap’, Justitiële Verkenningen, 25 (6): 1321. Devroe, E. (2002) De ontmoeting tussen criminologisch onderzoek en strafrechtelijk beleid, beleidsrelevant onderzoek binnen het criminologisch veld: aantrekken of afstoten? Brussel: Politeia. Devroe, E., (2003) Inzicht in criminologische onderzoeksinstituties, Brussel: Politeia. Eliaerts, Ch. (1997) ‘Naar een (gewapende?) vrede. De hervorming van het Belgische politiewezen voor en na de zaak Dutroux’, Justitiële Verkenningen, 24 (8): 120135. Jongman, R.W. (1987) ‘Van Weringhs afstand tot de criminologie’, Tijdschrift voor Criminologie, 29 (1): 10-14. Ponsaers, P. (1999) ‘Gezocht: Onderkomen voor verweesd Belgisch beleidsondersteunend onderzoek, een pleidooi voor een rationeel informatiebeleid’, Tijdschrift voor Criminologie, 41 (4): 409-418. Ponsaers, P. & P. Hebberecht (2000) ‘Criminologie in België: Beleidsgerichte wetenschap, met een geïmporteerde theorie?’, in: J. Vanderborght, J. Vanacker & E. Maes (red.) Criminologie, De Wetenschap, De Mens, Brussel: Politeia. Van de Vall, M. (1980) Sociaal beleidsonderzoek: een professioneel paradigma, Alphen a.d. Rijn: Samson. Zwanenburg, M.A. (1990) ‘Wetenschappelijke rationaliteit, rationeel beleid en hun interactie’, in: H.J. Van de Braak (red.), Rationaliteit en beleid, hoofdstukken uit de Rotterdamse sociologie, De Lier: Academisch Boekencentrum (ABC).
E. Devroe - Over communicerende en complementaire vaten
65
EEN NEDERLANDSE EIGENAARDIGHEID
ONDERZOEK NAAR CRIMINALITEIT VAN ALLOCHTONEN Fabienne Brion*
Tast de transformatie van de wetten die het wetenschappelijk domein beheersen de wetenschappelijke productie aan? Indien dat zo is, op welke wijze gebeurt dat dan? Dat wil ik hier bespreken, vertrekkend van een gevalstudie. Gezien vanuit België, meer bepaald vanuit Franstalig België, lijkt het Nederlandse onderzoek naar ‘criminaliteit van allochtonen’ om verschillende redenen een res curiosa. Het meest evident is de overvloed van teksten hierover, sinds onderzoekers bij het einde van de jaren tachtig het ‘taboe hebben doorbroken’ (Werdmölder, 1989). Dat taboe was volgens Vuijsje (1986) en Maas-de Waal (1991) onder meer het gevolg van schuldgevoel over het onvoldoende Nederlandse verzet tegen de genocide van Hitler. Maar er zijn andere redenen, zoals het feit dat sinds een vijftiental jaren criminaliteit een onderwerp op zichzelf is geworden, dat men onafhankelijk kan bestuderen van informele en formele processen die het tot stand hebben gebracht; of het feit dat sinds twintig jaren de individuen en groepen waaraan criminaliteit wordt toegeschreven als ‘allochtonen’ worden gedefinieerd. Eén fenomeen blijft in het bijzonder opvallen, de transformatie gedurende de jaren tachtig en negentig van de onderzoeksobjecten en van de legitieme problematisering ervan. Het is onze hypothese dat dit het gevolg is van een herstructurering van het wetenschappelijk veld, meer precies van de goevernementalisering van de criminologie, waarover Bianchi zich sinds 1974 al zorgen maakte. De basis van dit artikel is mijn uitgebreidere studie (Brion, 2003) over de manier waarop sociale wetenschappers in Nederland zich sinds drie decennia bezighouden met verduidelijking van ‘criminaliteit van allochtonen’. Daartoe heb ik het Tijdschrift voor Criminologie (TvC) en Justitiële Verkenningen (JV) van hun ontstaan tot 2001 nagepluisd en verder de sneeuwbaltechniek toegepast op de artikels die betrekking hadden op criminaliteit of criminalisering van immigranten. Tevens heb ik de website van het WODC geraadpleegd. Dit leverde een catalogus op van 226 referenties: 1 in 1939, 19 tussen 1970 en 1979, 56 tussen 1980 en 1989, 138 tussen 1990 en 1999, en 12 in 2000 en 2001. Op deze catalogus heb ik een kwantitatieve inhoudsanalyse toegepast: de titels van de gepubliceerde artikels worden beschouwd als ‘elementen die discontinu zijn in een tijdschrift’; in navolging van Kaminski (1995: 308) heb ik aangenomen dat ‘evoluties en breuklijnen afgelezen kunnen worden doorheen de intertextualiteit van [deze] elementen’, maar ook dat ‘de continuïteit van een verhaal, dikwijls een fictieve continuïteit (…) een latente en evolutieve structuur kan reveleren, die ons informeert omtrent de veranderingen in dit materiaal’. De inhoudsanalyse is afgerond met herlezing van de gepubliceerde artikels in de themanummers van TvC en JV, gewijd aan immigratie of aan groepen immigranten, van teksten over de Marokkaanse migrantenpopulatie en van een groot aantal samenvattende artikels. ∗ Met dank aan Paul Ponsaers, die in de vertaling voorzag. 66
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
KORTE GESCHIEDENIS VAN EEN ONDERZOEKSOBJECT
Met uitzondering van Ras en Misdaad van Bonger uit 1939 verschijnen de eerste publicaties, die op de één of andere wijze verband leggen tussen criminaliteit en niet-inwoners van metropolen of immigranten, tussen 1970 en 1979. Tot 1989 bleef criminaliteit van migranten en hun kinderen niet zozeer een ‘taboe’ of een ‘verboden’ onderwerp, maar wel problematisch. Tegen het einde van de jaren tachtig werd de verwijzing die het veroorzaakte door politieke correctheid verklaard. Deze bekommernis was onloochenbaar, zoals Bianchi (1974) al eerder criminologen had onderwezen dat: ‘de strijd tegen de criminaliteit het favoriete jachtterrein was van diegenen die ervan hielden te investeren in het in stand houden van mythes, van bijgeloof, van irrationaliteit en van mystificatie’ (: 203). Toch was de terughoudendheid ten aanzien van het onderwerp op de eerste plaats van wetenschappelijke aard. In die periode was men er zich immers sterk van bewust dat de politiestatistieken niet dé criminaliteit weerspiegelden, maar de feiten die gekend waren door de politie. De gerechtelijke en penitentiaire statistieken lieten niet toe de structuur van de criminele populatie te beschrijven of te meten, maar wel deze van de bestrafte en opgesloten populatie. Men wist dat theorieën als die van het cultuurconflict of de anomietheorie, die trachtten de differentiële distributie van criminaliteitsgraden in de bevolking te verklaren, deze verschillen verwaarloosden en dat zij als gevolg daarvan criminaliteit en criminalisering systematisch verwarden. Men wist, of men begon zich te realiseren – zoals Bianchi het stelde – dat iedereen die in dit domein werkte zou moeten weten: ‘dat definities van criminaliteit die men gemeenzaam gebruikt met het oog op het uitoefenen van sociale controle veel meer informatie geven omtrent de machtsverhoudingen in onze sociale structuur dan omtrent de aard van de criminaliteit’ (: 206). Bij het verschijnen van de eerste werken over ‘criminaliteit van allochtonen’ werd gewezen op de duidelijke oververtegenwoordiging van migranten en hun kinderen in politie-, gerechtelijke en penitentiaire statistieken. Alvorens gewag te maken van hun hoge criminaliteit werd gepreciseerd dat dat een gevolg was van specifieke controlepraktijken, van processen van criminalisering. Drie artikels van 1989 kondigen de omslag aan die vanaf 1990 de wetenschappelijke literatuur zal kenmerken. Het eerste is van de hand van Werdmölder, onderzoeker van de Nederlandse Stichting voor Rechtswetenschappelijk Onderzoek in het tijdschrift Intermediair. Hij roept op het ‘taboe te doorbreken’ om de criminaliteit van jonge Marokkanen te bestuderen. Het tweede is van Junger (1975), toen verbonden aan het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Justitie, in de British Journal of Criminology. Zij betwist het gebruik van selfreportstudies:
F. Brion - Een Nederlandse eigenaardigheid: onderzoek naar criminaliteit van allochtonen
67
‘Variables which are considered to cause delinquency are also related to the tendency to admit involvement in criminality. Overall, arrest data probably provide the best indicator for comparing criminal involvement between ethnic groups’(: 273) Het derde artikel verschijnt in TvC en is van de hand van Wöstmann, onderzoeker aan de Amsterdamse Vrije Universiteit. Zij zal discriminatie in een later artikel definiëren als de ongelijke behandeling van personen of groepen en beschrijft het hier als een fuik voor alle politiegedrag dat noodzakelijkerwijs, als het al niet discriminerend is, toch onderscheid maakt [in de originele franse tekst: les comportements policiers … sont nécessairement sinon discriminatoires, du moins discriminants, red.]. In 1991 bevestigt het TvC-themanummer Taboes en clichés: allochtone jongeren en criminaliteit de transformatie die de artikels van Werdmölder, Junger en Wöstmann al aankondigden. Het eerste opvallende feit bij het begin van de jaren negentig is het groeiend aantal teksten over deviant of crimineel gedrag van migranten of van hun kinderen. Het tweede is de opvallende toename van het aantal titels dat het woord ‘criminaliteit’ bevat. In de 20 jaar tussen 1970 en 1989 vonden we 26 teksten en 6 titels, en in de twaalf jaar daarna, tot en met 2001, 66 teksten en 29 titels. Deze cijfers getuigen van de normalisering van het onderzoeksonderwerp ‘criminaliteit van allochtonen’. Het lijkt een geaccepteerd feit dat de oververtegenwoordiging van deze groep in politionele, gerechtelijke en penitentiaire statistieken een verhoogde criminaliteit weerspiegelt. Diverse socio-criminologische theorieën van Noordamerikaanse oorsprong worden aangehaald om dit te verklaren: de cultuurconflicttheorie van Sellin, de differentiële opportuniteitstheorie van Cloward en Ohlin en de sociale controle theorie van Hirschi. Terwijl 66 teksten betrekking hebben op criminaliteit van ‘allochtonen’ gaan er maar 37 over hun criminalisering. Ook daar zijn de verschuivingen opmerkelijk. Het thema selectiviteit van de politie wordt in 1991 door Bovenkerk aan de orde gesteld in zijn artikel Over selectiviteit gesproken! (Non-) discriminatie in opsporingspraktijken van de politie in Nederland. Het zal pas tegen het einde van het decennium terug actueel en legitiem worden, onder druk van incidenten tussen politie en jonge allochtonen. Intussen vinden we in de literatuur thema’s terug als ‘politiewerk in multiculturele samenlevingen’. De interactie tussen politiemensen en allochtonen wordt beschreven, misverstanden die aanleiding geven tot verslechtering van de relaties worden geanalyseerd en de politie put daar nieuwe kennis uit op het domein van preventie en conflictbeheersing. Een analoge evolutie doet zich voor rond de bijzondere kwetsbaarheid van vreemdelingen ten aanzien van het strafrecht. Dat thema wordt verlaten door een verschuiving naar enerzijds de communicatie tussen allochtone rechtsonderhorigen en magistraten, en anderzijds de beleving van de sanctie door vreemdelingen in detentie. Terwijl het probleem van de beheersing van de immigratie tussen 1970 en 1979 nauwelijks ontwikkeld was, krijgt dit probleem nu een vooraanstaande plaats. Engbersen en Van der Leun (2001) herontdekken via deze weg het thema criminaliteit, dat zij in een eerder constructivistisch dan positivistisch perspectief plaatsen. Zij herinneren eraan dat illegaliteit het gevolg is van 68
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
illegalisering, een proces van hercategorisering van wat lange tijd werd gepercipieerd als een vorm van spontane immigratie van arbeidskrachten. Zij tonen aan dat de marginale betrokkenheid van ‘illegalen’ in criminele activiteiten omgekeerd evenredig varieert met de middelen waarover zij beschikken: de mogelijkheid om hulp te krijgen van leden van hun gemeenschap die legaal in Nederland zijn en om zelf, hoewel hun status die van ‘illegaal’ is, in hun eigen levensonderhoud te voorzien op een manier die op zich zelf legaal is. Hun conclusie is dubbel: enerzijds manifesteert het discours dat illegaliteit en criminaliteit verbindt in de eerste plaats de negatieve houding ten aanzien van immigratie en drukt het uit dat allochtonen ongewenst zijn; anderzijds is het paradoxaal genoeg de illegalisering van de immigratie die bepaalde ‘illegalen’, verstoken van andere inkomensbronnen, verder in de richting van de criminaliteit duwt. AUTONOMISERING VAN CRIMINALITEIT
Hoe is de overgang van de drieslag criminaliteit-criminalisering-discriminatie naar criminaliteit-communicatie-beheersing van de immigratie mogelijk geworden? Volgens Maas-de Waal (1991: 87) is de transformatie tijdens de jaren tachtig en negentig het gevolg van een mediacampagne. Deze startte in 1988, toen Loef, als onderzoeker werkzaam bij de gemeente Amsterdam, een notitie aan de pers deed toekomen waarin hij een groot deel van de straatcriminaliteit in het centrum van Amsterdam toeschreef aan een twee- à driehonderd jonge Marokkanen. In 1989 vestigde opnieuw een artikel van Loef en Holla de aandacht op het probleem van ‘criminaliteit van allochtonen’. De auteurs betoogden dat haast alle diefstallen op straat gepleegd werden door dieven van buitenlandse oorsprong. De emoties die deze publicaties met zich teweegbrachten, verklaren dat het probleem op de politieke en wetenschappelijke agenda werd gezet. Niet alleen wijdde de minister van Justitie er aandacht aan in zijn politieke nota’s Recht in beweging en Justitiële jeugdbescherming: met recht in beweging, maar ook gaf het ACOM, de Adviescommissie Onderzoek Minderheden, prioriteit aan empirisch onderzoek over het probleem. Hoe nuttig deze preciseringen ook mogen zijn, het lijkt ons dat het hier gaat om één van de incidentele oorzaken die niet mag verward worden met de structurele voorwaarden die de transformatie hebben mogelijk gemaakt. Volgens Van Dijk (1981) waren het de slachtofferenquêtes van het WODC die aan de ambtenaren van het ministerie van Justitie duidelijk maakten dat: ‘criminaliteit als sociaal probleem niet bestaat uit moorden en gewapende overvallen, maar uit de uitbreiding van de kleine criminaliteit (diefstal, vernielingen, bedreiging zonder wapens in de straat)’ (: 169). Deze les werd in de daaropvolgende periode ‘één van de officiële uitgangspunten van het crimineel beleid’. Het gebruik van de definitie van strafrechtelijke prioriteiten heeft ongetwijfeld de autonomisering van criminaliteit als studieobject van de criminologie in de hand gewerkt. In laatste instantie lijkt als uiteindelijke verklaring de goevernementalisering van F. Brion - Een Nederlandse eigenaardigheid: onderzoek naar criminaliteit van allochtonen
69
de criminologie eraan ten grondslag te liggen, de universitaire criminologie inbegrepen. Met andere woorden, de autonomie van de criminologische wetenschappelijke praktijk is verzwakt in haar relatie tot de staat, die voorheen de minimumvoorwaarden garandeerde van haar onafhankelijkheid. In 1974 stelde Bianchi in zijn TvC-artikel Goevernementele en nongoevernementele criminologie: een ‘meta-probleem’ de vraag: kan de criminologie iets betekenen voor de overheid, ten minste in termen van antwoorden? Een jaar eerder was Buikhuizen, hoogleraar in Groningen en in 1971 co-auteur van het artikel Criminaliteit onder Ambonezen, bij het ministerie van Justitie gaan werken. Onder zijn impuls werd het centrum voor informatie en documentatie van het ministerie omgebouwd tot het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). De creatie van het WODC viseerde de productie van criminologische kennis die vanuit politiek oogpunt nuttig was: beschrijvende en evaluatieve onderzoeken met betrekking tot de criminaliteit die betekenisvol zijn voor de publieke opinie en betrekking hebben op het functioneren van subsystemen ‘zoals de politie, het openbaar minister, de rechters en de advocaten’, ook wel enquêtes die de tevredenheid willen meten van de ‘gebruikers’ van het crimineel beleid (Van Dijk, 1981). Het is ‘goevernementele criminologie’ aldus Bianchi, ten dienste van de staat en dus ook gedwongen tot een wijze van denken die door de staat wordt opgelegd, of het nu gaat om het definiëren van de te onderzoeken problemen, het evalueren van het preventiebeleid of de bestrijding van de criminaliteit, of het beschrijven van de conflictsituaties waar hun toepassing aanleiding toe geeft. Voor Bianchi (: 214) is de niet-goevernementele criminologie integendeel verplicht tot het denken ‘vanuit een emanente positie’ en het ontwikkelen van wetenschappelijke theorieën waardoor ‘de relatie tussen het makrosysteem en het sociale kontrolesysteem zichtbaar, en de antinomieën van de kriminaliteitsdefinities aan de participanten van het sociale kontrolesysteem bewust worden gemaakt’. Zodanige theorieën zijn noodzakelijk om criminologische problemen, die iets anders zijn dan het sociaal probleem van de criminaliteit en meer in het bijzonder iets anders dan het sociaal probleem van de ‘criminaliteit van allochtonen’, buiten het vigerende socio-culturele systeem te kunnen formuleren. Ook zijn ze nodig om de systemen van sociale controle en criminaliteit te beschrijven in termen die vergelijking mogelijk maken. Aanval van de universitaire tegen de goevernementele criminologie, zoals Van Dijk (1977) suggereert? Indien dat toen het geval was, is dat nu niet meer zo, aangezien de universitaire criminologie sinds zowat 15 jaar indringend lijkt ‘gegoevernementaliseerd’, ten minste als men dit beoordeelt op basis van de literatuur over criminaliteit van allochtonen.Van de 66 teksten over het onderwerp tussen 1990 en 2001 die door wetenschappers zijn geschreven, zijn er 15 geproduceerd aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechts-wetenschappen van de Universiteit Utrecht, 4 door het intercultureel pedagogisch departement van de Universiteit Leiden en 10 door de sociologische faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Het is duidelijk dat deze laatste, die de sociale constructie van de illegaliteit en van de 70
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
criminaliteit bestuderen, minder zijn onderworpen aan de categorieën van het staatsdenken en het onderwerp reflexiever benaderen. Maar voor het overige falen de geciteerde teksten allemaal in het definiëren van het behandelde probleem in termen die niet worden bepaald door het dominante socioculturele systeem. Ze slagen systematisch niet in het aangeven van de relaties tussen het macro-systeem en de sociale controlesystemen, en in het aanduiden van de tegenstrijdigheden aan die verbonden zijn met de criminaliteitsdefinitie, of ze nu werden geschreven aan de universiteit, aan het WODC of elders. In algemene zin kan de goevernementalisering van de criminologie worden geanalyseerd als het product van een ‘strategie van een offensieve sociale controle’ (Brusten, 1981: 178) die heeft toegelaten aan de overheden en aan de staatsbureaucratieën – met het ministerie van Justitie en het ministerie van Binnenlandse Zaken op kop – de universitaire criminologie ‘onder voogdij’ te plaatsen. Hierdoor wordt het overheidsbeleid een pseudo-wetenschappelijke schijn gegeven die legitimerend werkt. Om tot dit resultaat te komen, volstond een sociaal mechanisme, het herconfigureren van het domein van de wetenschappelijke productie in de vorm van een sterk gedualiseerde markt. Diverse instrumenten werden hiervoor gemobiliseerd: het instellen van programma’s en het toekennen van onderzoeksfondsen; de oprichting van het WODC en van Justitiële Verkenningen, waardoor een concurrentie groeide waarmee de universiteiten dienden rekening te houden; maar ook het naar zich toetrekken van onderzoek door de ministeries en uitbesteding aan de universiteiten, waardoor het beroep van onderzoeker aan de ministeries verambtelijkt en aan de universiteiten precairder werd. Hoewel de strategie offensief van aard is, is het doel eerder defensief: de herstructurering van het domein van de wetenschappelijke productie herstructureert het veld van de mogelijke ethico-politieke en wetenschappelijke uitgangsposities, waardoor het ganse criminologische of criminele probleemveld wordt getransformeerd. MINORISERING VAN MIGRANTEN-ARBEIDERS, ALLOCHTONISERING VAN MINDERHEDEN
De herconfiguratie van het domein van wetenschappelijke productie verhoogt het poreus karakter ervan ten aanzien van de algemene politieke en culturele context. Eén van de opmerkelijkste karakteristieken van het probleem van ‘criminaliteit van allochtonen’ (zoals gesteld en behandeld na 1989) is de autonomisering van de criminaliteit, welke voortaan onafhankelijk wordt gezien van de ruimere problematiek van de informele en formele processen die eraan vorm geven. Tevens is er de allochtonisering van minderheden, waaraan een verhoogde criminaliteit wordt toegeschreven. Wat is het toch dat het verschijnen en het gebruik van deze term bepaalt, waardoor er vóór 1983 in de catalogus geen enkele titel werd vermeld, maar waardoor er 10 titels verschijnen tussen 1983 en 1989, en 28 tussen 1990 en 2001? In hun artikel Cultuur terug in het minderhedenbeleid. Naar een islamitische zuil? onderscheiden Galenkamp en Tempelman (1997) drie manieren om na te denken over integratie van geïmmigreerde bevolkingen. Het socioF. Brion - Een Nederlandse eigenaardigheid: onderzoek naar criminaliteit van allochtonen
71
economische integratiemodel gaat uit van de samenleving als horizontaal gestructureerde, gelaagde totaliteit. De groepen die sociaal als immigranten gedefinieerd worden, treft men aan in de onderste laag. In dit model wordt criminaliteit van sommigen gezien als het gevolg van hun economische en sociale marginalisering. De integratiepolitiek tracht de tekortkomingen en handicaps die het gevolg zijn van hun sociale positie te verhelpen. Het politico-juridische integratiemodel schetst de samenleving als een geheel van burgers. De immigranten zijn tweederangsburgers of niet-burgers. Hun criminaliteit is het product van een onvolledig burgerschap of van illegaliteit. Integratiepolitiek neemt hier de vorm aan van strijd tegen discriminatie. Het multiculturele integratiemodel tenslotte ziet de samenleving als een verticaal gestructureerd geheel, waarin geïmmigreerde bevolkingsgroepen een specifieke culturele code hebben. Hun criminaliteit wordt gezien als het gevolg van de miskenning van gedragsnormen die voortvloeien uit hun code. De integratiepolitiek neemt hier de vorm aan van erkenning van culturele bijzonderheden, ja zelfs de vorm van een zuil, zoals de titel van het artikel van Galenkamp en Tempelman suggereert. Het is mogelijk dat het succes van dit derde integratiemodel in Nederland deels verbonden is met het fenomeen van de verzuiling, die de Nederlandse samenleving verticaal structureert in vier groepen die sociaal heterogeen en ideologisch homogeen zijn, de liberale, socialistische, protestantse en katholieke zuilen. Als sociale constructies zijn het zuilensysteem en het minderhedenbeleid de producten van homologe, gelijke manieren van denken. In 1983 nam de Tweede Kamer de Minderhedennota aan. Het minderhedenbeleid moest, zoals het zuilensysteem voor de Nederlanders van origine, dienen als middel tot emancipatie van de allochtonen en hun sociale en economische tekortkomingen en handicaps verzachten. Hetzelfde beleid moest daarenboven de discriminaties traceren en bestrijden waarvan zij slachtoffer werden. Daar stond tegenover dat het nieuwe beleid eiste dat zij de fundamentele waarden en normen van de juridische staatsorde erkenden, hetgeen nogal eens verward werd met de nationale orde, de Nederlandse cultuur, normen en dergelijke. De erkenning van culturele bijzonderheden heeft integratie tot doel, te realiseren door discussie en overleg tussen de elites van de zuilen en de minderheden, en door de controle die zij uitoefenen op de leden van hun groep. De geviseerde groepen zijn de nomaden en de leden van etnische minderheden die legaal in Nederland verblijven. Onder de migranten worden personen beschouwd die afkomstig zijn uit de Molukse eilanden, Suriname en de Nederlandse Antillen, de personen die als gastarbeider overkomen en degenen zich uit de gebieden van herkomst bij hen voegen in het kader van de familiehereniging. Natuurlijk telt de ‘multiculti’-optie niet enkel aanhangers. Is dat omdat zij de overleving van de katholieke en protestantse zuilen legitimeert, ondanks de secularisering van de Nederlandse samenleving? Het is in ieder geval uit liberaal-rechts dat er contestatie komt: vanaf 1991 zal Bolkestein zijn bezwaar tegen het multiculturalisme manifesteren. In 1997 publiceert hij Muslim in de polder, waarin hij de relatie tussen geloof en politiek, en meer in het bijzonder tussen islamisme en burgerschap ondervraagt. De allochtonisering van bepaalde migrantengroepen reproduceert het 72
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
onderscheid tussen mensen die functioneren binnen de zuilenstructuur en dezen die deel uitmaken van minderheden, door de laatsten (vereenvoudigend) voornamelijk te bestempelen als religieus van aard. Door ‘autochtonen’ en ‘allochtonen’ tegenover elkaar te zetten, draagt de allochtonisering bij tot de reproductie van de identiteit, het corpus van het imaginaire Nederland: de hoedanigheid van allochtoon is, als het lid van een etnische minderheid, trans-generationeel. Hierdoor wordt aan dergelijke personen en groepen een culturele achtergrond toegeschreven die verschilt van deze van autochtonen, de Nederlanders ‘van origine’. Deze perceptie, die erg verbonden is met de wijze waarop de Nederlandse samenleving is gestructureerd, bepaalt op haar beurt de wijze waarop ‘criminaliteit van allochtonen’ wordt gezien. Aangezien het gaat om een object dat niet geconstrueerd werd volgens de regels van de wetenschappelijke methode, kan het wetenschappelijk discours met betrekking tot criminaliteit van allochtonen gelezen worden als een discours over de voorwaarden van de samenleving tussen de oude en de nieuwe inwoners van Nederland. Het gaat om een discours dat de legitimiteit ter discussie stelt van de aanwezigheid van allochtonen op Nederlands grondgebied. In feite wordt hierdoor de illegitimiteit actief geconstrueerd en wordt de allochtonisering verdubbeld door de criminalisering. Door te suggereren dat het gaat om een wetenschappelijk object behoren de allochtonen veeleer tot het studiedomein van de etnocriminologie dan tot dat van de politieke en economische wetenschappen of van de sociologie. Criminaliteit wordt de ene keer verklaard door de conflicten tussen de culturele codes van allochtonen en autochtonen, dan weer door de demoralisering en desorganisatie van etnische minderheden die zichzelf niet langer onder controle hebben. De voorgestelde oplossingen richten zich op ‘responsabilisering’ en ‘culpabilisering’ van familiale en gemeenschapsautoriteiten: de vader voor de Marokkanen, de imam voor de moslims. Het lijkt van weinig belang dat deze problematisering bij ouders een gevoel van onmacht genereert, dat hele gemeenschappen worden gediskwalifieerd en dat bij sommigen in een opwelling de idee van een zuivering wordt opgeroepen door middel van criminaliteitsbeleid van splitsing en uitsluiting. Voor het socio-cultureel systeem worden twee secundaire voordelen zichtbaar: enerzijds worden de contradicties van de sociale en culturele structuren (Merton, 1938) van de Nederlandse samenleving niet aan de orde gesteld; anderzijds wordt niet gevraagd naar de oorzaken, effecten en functies van de criminalisering. DIENSTMEID VAN BELANGENGROEPEN?
In Nederlands- en Franstalig België, net zoals in Nederland, beschermt de fictie van de objectiviteit van sociale problemen de mythe van objectiviteit van de wetenschappers die deze bestuderen. Zoals alle voorstanders van de these van het ‘doorbroken taboe’ denken wetenschappers graag dat sociale problemen hoogstens dienen erkend te worden vooraleer ze kunnen gekend zijn. Omgekeerd verafschuwen we het idee dat we niet onpartijdige observatoren zijn, maar veeleer geïnteresseerde partij in het proces van definiëring van de sociale problemen die F. Brion - Een Nederlandse eigenaardigheid: onderzoek naar criminaliteit van allochtonen
73
we bestuderen. We vinden het al bijzonder moeilijk te erkennen dat ons gedrag als wetenschapper gestuurd en onze belangen gemanipuleerd kunnen worden door de verandering van de wetten die de wetenschappelijke productie regeren. Volgens Kitsuse en Spector (1975) zijn we geïnteresseerd om drie redenen. Op de eerste plaats als lid van de samenleving: ‘Sociologists who study their own society are, of course, also members of it. As members, they have their own view of what social conditions exist and which ones are problems’ (: 589). Vervolgens als lid van een beroepsgroep: ‘One component of the definition of a social problem is that groups lobby for their own type of causal analysis of the condition in question’ (: 591). Op de markt van onderzoek en behandeling van sociale problemen concurreren wij met andere disciplines en andere beroepen. De inzet van deze concurrentie is echter minder een zaak van waarheid dan van het veroveren van delen van die markt. Ten slotte zijn wij geïnteresseerd als experten die betrokken zijn in de constructie van overheidsbeleid: ‘To enter the arena is to become subject to the pressures that may soon lead to the abandonment of definitional questions in favor of the applied, practical, policy-oriented issues that are adjudicated there’ (592), … ‘[to be] expected to address the practical policy questions and thus accept their underlying positivistic assumption’ (593). Door de casus van het Nederlandse onderzoek naar criminaliteit van allochtonen kunnen wij deze stellingen op twee wijzen aanvullen. Op de eerste plaats hebben de practici van de sociale wetenschappen, als leden van de samenleving, ontegensprekelijk ‘hun eigen kijk op de bestaande maatschappelijke omstandigheden en wat daar problematisch aan is’. Niettemin dient er met Sayad (1999: 396) aan herinnerd te worden dat hierdoor spontaan ‘de structuren van ons meest gewone politiek oordeel’ enerzijds worden gestructureerd ‘in de zin dat het gaat om sociaal en historisch bepaalde producten’, anderzijds structurerend zijn ‘in de zin dat zij onze hele voorstelling van de wereld organiseren, en ten gevolge daarvan ook deze wereld zelf’. In deze context zijn deze structuren ‘in essentie nationale structuren, die ook als zodanig werken’. Maar wetenschappelijk onderzoek is ook zeer concreet afhankelijk van instituties die beschikken over de bevoorrechte middelen om zaken op te dringen, conform aan hun belangen. Hieronder dienen we de manipulatie van de belangen van sociale wetenschappers zelf te verstaan, of dat nu is als beroepsbeoefenaren (die concurreren op de markt van onderzoek en behandeling van sociale problemen) dan wel als experts. De criminologie gaat er prat op ‘het kritisch geweten te zijn van de samenleving’ (Brusten, 1981: 182). Indien dat inderdaad de ambitie is, is het van belang dat zij zichzelf de middelen verschaft om los te komen van de ‘structurele [en culturele] heteronome condities’ (: 177) die de wetenschappelijke praktijk beheersen. Bij gebrek hieraan is zij niets meer dan de dienstmeid van machtige belangengroepen.
74
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
LITERATUUR
Bianchi, H. (1974) ‘Goevernementele en non-goevernementele criminologie : een “meta-probleem” ‘, Tijdschrift voor Criminologie, 16: 201-216. Bovenkerk, F., W. de Haan & Y. Yesilgöz (1991) ‘Over selectiviteit gesproken! (Non)discriminatie in opsporingspraktijken van de politie in Nederland’, Tijdschrift voor Criminologie, 33 (3): 309-321. Brion, F. (2003) ‘Une curiosité néerlandaise. La recherche néerlandaise sur la criminalité des allochtones’, Revue de droit pénal et de criminologie, 83 (6): 767-798. Brusten, M. (1981) ‘Vers une criminologie sous tutelle étatique ? Problématiques en perspective et stratégie des solutions sous l’angle de la recherche universitaire’, Déviance et Société, 5 (2): 177-186. Dijk, J.J.M. van (1977) ‘Enkele kanttekeningen bij Gunther Moor’s recensie van twee beleidsrapporten van het WODC’, Tijdschrift voor Criminologie, 19 (1): 54-57. Dijk, J. van (1981) ‘Différences et analogies entre la criminologie pratique et la criminologie académique’, Déviance et Société, 5 (2): 163-176. Engbersen, G. & J. van der Leun (2001) ‘The Social Construction of illegality and Criminality’, European Journal on Criminal Policy and Research, 9 (1): 51-70. Galenkamp, M. & S. Tempelman (1997) ‘Cultuur terug in het minderhedenbeleid. Naar een islamitische zuil?’, Justitiële Verkenningen, 23 (6): 83-94. Junger, M. (1989) ‘Discrepancies Between Police and Self-Report Data for Dutch Racial Minorities’, British Journal of Criminology, 20 (3): 273-284. Kaminski, D. (1995) ‘Une histoire entre les mots : les mouvements de la criminologie’, Déviance et Société, 19 (4): 104-323. Kitsuse, J.I., & M. Spector (1975) ‘Social problems and deviance: some parallel issues’, Social Problems, 22 (5): 584-594. Maas-de Waal, C.J. (1991) ‘Wetenschappelijk onderzoek naar criminaliteit van allochtonen; een taboe doorbroken?’, Tijdschrift voor Criminologie, 33 (2): 87100. Merton, R.K. (1938) ‘Social structure and anomie’, American Sociological Review, 3: 672-82. Sayad, A. (1999) La double absence. Des illusions de l’émigré aux souffrances de l’immigré, Paris: Seuil. Vuijsje, H. (1996) Vermoorde onschuld. Etnisch verschil als Hollands taboe, Amsterdam: Bert Bakker. Weringh, J. van (1975) ‘Een gesprek met de algemeen adviseur wetenschappelijk werk van het Ministerie van Justitie’, Tijdschrift voor Criminologie, 17: 125-131. Werdmölder, H. (1989) ‘Een taboe doorbroken: Marokkaanse jongeren en criminaliteit’, Intermediair, 25 (12): 17-23. Wöstmann, M. (1989) ‘Onderzoek bij de politie: de fuik van het begrip discriminatie’, Tijdschrift voor Criminologie, 31 (1): 14-25. Wöstmann, M. (1990) ‘Discriminatie en onverschilligheid. Over verschillende manieren van rekening houden met de cultuur’, Tijdschrift voor Criminologie, 32 (3): 179-189.
F. Brion - Een Nederlandse eigenaardigheid: onderzoek naar criminaliteit van allochtonen
75
DE KRITISCHE DRANG OM DE DINGEN VOOR MEKAAR TE KRIJGEN Ronnie Lippens
Ergens in een min of meer verloren hoekje van David Nelkens veelgelezen educatief tekstje over vergelijkend rechts- en criminologisch onderzoek leest men in een korte passage hoe bijvoorbeeld Italiaanse commentatoren eerder zullen geneigd zijn om hun (straf)rechtssysteem op principiële gronden te kritiseren, terwijl in Engeland en Wales ‘a system highly influenced by managerial considerations will be criticized for its remaining inefficiencies’ (Nelken, 2002: 183). Misschien mag dit zinnetje de aanleiding vormen voor een al te korte beschouwing over kritische pragmatiek enerzijds en principiële kritiek anderzijds. Ik zou het in dit korte bestek graag vooral hebben over wat zou kunnen genoemd worden kritische criminologie in Nederland. Hoewel ik niet echt van plan ben om aan vergelijkend onderzoek te doen, zal ik toch ook zijdelings iets zeggen over kritische criminologie of dan toch tenminste criminologische kritiek in België. Over de betekenis van de vlag ‘kritische criminologie’ en de aard van de lading is lang niet iedereen het eens, zeker niet in een tijd waar het al zo bijzonder moeilijk is geworden om het over eender welke vlag en lading eens te raken. Maar laat me voor het gemak als kritische criminologie omschrijven: elke min of meer systematische poging om (straf)rechtssystemen en -praktijken aan kritiek te onderwerpen, waarbij gebruik wordt gemaakt van bepaalde noties van en visies op sociale rechtvaardigheid. Of het vertrekpunt bij dergelijke pogingen nu ligt in deze noties van en visies op sociale rechtvaardigheid, dan wel in concrete kritieken op concrete (straf)rechtssystemen of -praktijken, doet er eigenlijk niet zoveel toe. Als de koppeling tussen beide maar wordt gemaakt, is het voor mij ruimschoots voldoende. Laat me mijn stelling nog verklappen: veel van wat in Nederland doorging en doorgaat voor kritische criminologie drijft op een nogal sterke pragmatische onderstroom, terwijl in kritisch-criminologische stemmen in België nogal eens principiële stellingnames doorklinken. In Nelkens woordkeus: Nederland is een beetje zoals Engeland (pragmatischer, minder principieel) terwijl België een beetje op Italië lijkt (principiëler, minder pragmatisch). Misschien beter uitgedrukt: als in de Nederlandse kritische criminologie principiële stellingen worden ingenomen, ligt daar meestal wel een pragmatische oorsprong aan ten grondslag. In de Belgische kritische criminologie wordt pragmatische aandacht voor concrete problemen, omstandigheden en ontwikkelingen in veel gevallen ergens wel principieel gestuurd. DAT MOET HIER VOORUIT GAAN
Weinig zaken zijn simpel. Het plaatje dat ik hierboven heb geschetst en hieronder hoop te kunnen illustreren – veel meer dan een illustratie kan deze beschouwing niet zijn – is dat wel. Het is te simpel. Het lijkt immers of er hier wordt aangenomen dat het zin zou hebben te gewagen van ‘de’ 76
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
Nederlandse kritische criminologie en dat ergens in de harde essentiële kern van deze monoliet een onwrikbare pragmatische cultuur of attitude zou liggen. Zeker in tijden van voortschrijdende culturele hybridisering zou dat nogal wereldvreemd klinken en ik verontschuldig me dus meteen tegenover de wellicht velen die zich niet in het plaatje herkennen. Maar er zijn toch nog gradaties in principevastheid en pragmatiek te onderkennen. Laat ons nog even een andere leerboektekst erop naslaan. In zijn ‘Kritische criminologie’ besluit René van Swaaningen (1999) op wat sombere toon dat, ondermeer door de explosie van beleidsafhankelijk opdrachtonderzoek, de Nederlandse criminologie nu al een hele tijd blijft ‘rondcirkelen in dezelfde justitiële monocultuur’. Studies zijn ‘zelden vernieuwend, of zelfs maar verrassend’. Er wordt geen ‘wetenschappelijke vooruitgang’ meer geboekt, dus moeten ‘nieuwe wegen worden bewandeld’, weg van de ‘veilige kant’ en het ‘braaf op de afgesproken tijd het keurig afgebakende’ detailonderzoekje. Anders ‘komen we wetenschappelijk geen stap meer vooruit’. Beweging, verandering, vooruitgang en grenzenherschikkerij: dit zijn enkele elementen uit het takenpakket dat Van Swaaningen voor kritische criminologen heeft samengesteld. De dingen moeten vooruit, ook praktisch: ‘dominante zienswijzen en professionele grenzen’ moeten doorbroken worden met het oog op een alternatieve doch ‘werkelijke oplossing’ van de hardnekkige ‘crisissen’ die het (straf)rechtsysteem kenmerken – voorbij ‘stereotypen’, ‘monopolies’ en ‘totalitaire tendenties’ dus (: 220-1). Deze woorden kunnen slechts bezwaarlijk als een uitdrukking van onoverkomelijk taaie beginselvastheid worden gelezen. SOCIALE RECHTVAARDIGHEID
In zijn Critical Criminology: Visions from Europe (1997) ondernam Van Swaaningen zelf een poging om opnieuw wat leven in de criminologische (ook kritisch-criminologische) brouwerij te brengen. In wat gerust een tour de force mag heten, overziet en herdenkt hij het gros van wat in Europa als kritische criminologie te boek staat. Hij beschrijft welke visies op sociale rechtvaardigheid daarin voorhanden zijn en hoe deze aanleiding (kunnen) geven tot enerzijds kritiek op (straf)rechtsbedeling en anderzijds tot het ontwerp en eventueel geëxperimenteer met rechtvaardiger alternatieven. Ik kan hier onmogelijk Van Swaaningens betoog reconstrueren. Belangrijk hier is te noteren dat zijn project door minstens twee praktische bekommernissen wordt geschraagd (: 8ff.). Ten eerste heeft hij de erfenis van de kritische criminologie – die tijdens de jaren tachtig en negentig vooral van de ene mode naar de andere bleek te zwalpen – in het licht van laatmoderne ontwikkelingen en gewijzigde condities opnieuw geëvalueerd en nagegaan wat bruikbaar is voor een op sociale rechtvaardigheid mikkende (dus kritische) criminologische theorie en praktijk. De ‘crisis’ van de kritische criminologie moet dus worden opgelost. De tweede praktische bekommernis is de toepassing van al dat bruikbaars in een model dat gebruikt kan worden a) in een kritiek van een steeds managerialistischer, ook punitiever en dus minder rechtvaardig wordende (straf)rechtsbedeling, en b) in de uitbouw en praktische legitimering van rechtvaardiger alternatieven. R. Lippens - De kritische drang om de dingen voor elkaar te krijgen
77
Aan de grondslag van Critical Criminology ligt, denk ik, dus vooral een pragmatische bekommernis en motivatie. De grondlogica luidt volgens mij wellicht dat zich op allerlei domeinen praktische problemen voordoen – ’crisissen’ – en die moeten praktisch worden opgelost. Laat ons dus zien wat er allemaal voorhanden is en laat ons dat dan, met de blik op meer rechtvaardigheid, pragmatisch, dit wil zeggen, met enige zin voor flexibiliteit, aanwenden. Op de schattenzolder, in de ‘erfenis’ van de kritische criminologie, in Nederland dan toch, ligt vooral veel abolitionisme. Praktisch, bruikbaar abolitionisme, volgens Van Swaaningen. In een zeer lezenswaardig stuk over Nederlands abolitionisme (1997: 118-130) worden in Critical Criminology Herman Bianchi’s en Louk Hulsmans abolitionisme vergeleken. Ook daar vinden we heel wat pragmatisme, vooral bij Hulsman, die zelf ooit in de strafrechtpraktijk stond. In tegenstelling tot Bianchi’s ethisch abolitionisme wortelt dat van Hulsman vooral in een ontevredenheid met de strafrechtelijke praktijk en de problemen daarin. Het strafrecht is een vat vol problemen, leidt tot en versterkt een resem sociale problemen. Sterker, het is zelf een ‘sociaal probleem’ dat een oplossing, een praktisch alternatief behoeft. Hulsmans stelling mag dan mogelijks beginselvaste, principiële trekjes hebben vertoond, zijn hele kritische project dreef op pragmatiek. Hulsman zelf evenwel liet grote stukken theoretische beschouwing onuitgesproken. Het was eigenlijk wachten tot iemand als John Blad de overwegend latent en impliciet gebleven theorie uit Hulsmans geschriften puurde. Het bleek bovendien, zegt Blad, om een alternatieve strafrechtstheorie te gaan (Blad, 1996). PRAKTISCH DISCOURS
Laat ons nog wat verder illustreren. Willem de Haans Politics of Redress (1990) is nog zo’n mijlpaal uit de Nederlandse kritische criminologie. Een belangrijke rode draad doorheen deze essays analyseert argumenten voor een op hersteljustitie gerichte kritische criminologie, evalueert ze en rijgt ze aaneen. Het boek kwam uit op het moment dat ook elders aanzetten werden gegeven tot wat we nu de ‘restorative justice’ beweging zouden noemen. Maar De Haans boek is anders. Hij ziet vooral veel nuttigs in Habermasiaanse ‘practical discourse’ en ‘communicative ethics’. Laat ons even het project van Habermas in herinnering brengen. De Duitse theoreticus wou, vooral vanaf begin jaren tachtig, het Moderne Project verdedigen tegen de ongemeen scherpe aanvallen die zich geleidelijk in het aanzwellend postmodernisme aan het verzamelen waren. Maar zelfs voor Habermas was duidelijk dat de oude (dit wil zeggen: de Moderne en Verlichte) modellen en concepten minstens aan herdenking toe waren. Vooral in een donker, dit wil zeggen onVerlicht tijdperk waarin, inderdaad, gewag kon worden gemaakt van ‘the exhaustion of Utopian energies’ (Habermas, 1989) was enig creatief denkwerk gewenst. Er waren problemen, erger, er was een heuse Moderniteitscrisis en oplossingen waren dringend nodig. Voor Habermas lag de oplossing in het proceduraliseren en pluraliseren van het Moderniteitsproject (dus in plaats van het utopianiseren ervan) en in het ethiciseren van het Verlichtingsproject. Habermas’ herdachte maar niettemin verder te zetten Verlichte Moderniteitsproject zou dus communicatieve 78
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
rationaliteit en communicatieve ethiek hoog in het vaandel dragen. Ook in de visie van Habermas moeten de dingen verdergezet worden, moeten concrete problemen en ‘crisissen’ opgelost worden, en moeten de dingen vooruit gaan, op pluralistische en communicatieve wijze als het even kan. Voor zover dit proces ook een praktische dimensie heeft, is ‘practical discourse’ deel van de oplossing voor de vele problemen in deze laatmoderne, donkere tijden. In The Politics of Redress vindt de lezer, met De Haan, veel inspiratie in het project van Habermas. Diens oorspronkelijk model oversteeg uiteraard de problematiek van (straf)recht en (straf)rechtspleging, maar dat zou voor kritische criminologen als De Haan geen punt zijn. Integendeel, concrete problemen in en van (straf)recht en (straf)rechtspleging kunnen alleen een deugdelijk beslag krijgen in de bredere context van ruimer opgevatte ‘communicative ethics’. En omgekeerd. In deze ruimere sfeer van rationeel gedelibereerde communicatie, waar ethische thema’s en sociale rechtvaardigheid op pluralistische wijze worden aangepakt, worden niet alleen de randcondities gecreëerd voor mogelijk succes in meer concrete fora voor ‘practical discourse’, maar eventueel succes in dergelijke fora zal uiteindelijk ook bijdragen tot echte Moderne, Verlichte en dus sociaal rechtvaardige vooruitgang. Het is belangrijk om hier te noteren dat ook De Haan vertrekt vanuit een praktische, zelfs pragmatische motivatie. Ook De Haan wil ‘crisissen’ oplossen. De crisis in de theorie en praktijk van de (straf)rechtspleging en de conflictafhandeling bijvoorbeeld: moeten we nu de formele dan wel de informele richting uit? Of de crisis van de kritische criminologie in de jaren tachtig bijvoorbeeld, waarin vaak op onwrikbare principes gestoelde tegenstellingen en schijnbaar onoverbrugbare kloven de sfeer bepaalden. Wie herinnert zich bijvoorbeeld nog het gebekvecht tussen de links-realisten en hun zondebokken, de idealisten? De Haan bood hen allen een doordacht, inderdaad herdacht en tevens praktisch bruikbare oplossing en alternatief: Politics of Redress. In het boek werd een ‘realistische’, progressieve aandacht voor de problemen waarin, inderdaad, vooral de meest gedepriveerde bevolkingslagen sinds het eind van de jaren zeventig waren terechtgekomen, gekoppeld aan een ‘idealistische’ preoccupatie met buitenjustitiële en alleszins buitenstrafrechtelijke afhandeling van conflicten, of, in het abolitionistische jargon, van ‘problematische situaties’. En het zijn deze problematische situaties, waar ze zich ook voordoen, die rechtzetting, redress behoeven. De Haans politiserende model, dat een politics of redress niet louter op het interpersoonlijke vlak toegepast wil zien, overstijgt duidelijk de nauwere grenzen die een opkomende ‘restorative justice’ beweging zichzelf aan het opleggen was. Bovendien kan worden opgemerkt dat sommige voorstanders van ‘restorative justice’ (Braithwaite en Pettit, 1990 bijvoorbeeld) tijdens het theoretiseren, eerder een expliciet consequentialistische en dus iets principiëler kaart gingen trekken, terwijl De Haan dus koos voor het meer open, proceduralistisch en dus iets pragmatischer model van ‘practical discourse’. TWEE DINGEN
Twee Nederlandse ‘kritische criminologen’. Twee pragmatische attitudes. Twee theoretische herdenkingen. Twee praktisch georiënteerde redeneringen. R. Lippens - De kritische drang om de dingen voor elkaar te krijgen
79
Twee flexibele ondernemingen. Twee pogingen om creatief nieuwe problemen en ‘crisissen’ in de (straf)rechtsbedeling te koppelen aan nieuwe problemen en ‘crisissen’ in het bredere domein van de sociale rechtvaardigheid (en omgekeerd). Twee projecten rond het thema verandering. En in beide gevallen: slechts een noodzakelijk minimum aan principiële stellingname. Het ging tien jaar geleden vooruit in het Nederlandse kritisch-criminologenland. In België lagen – en liggen – de zaken net iets anders. Aan kritiek is alhier, onder criminologen, niet echt een gebrek, heb ik de indruk. Er wordt heus wel over zaken als sociale rechtvaardigheid nagedacht. Dat is dus niet het probleem. Ook is er wel enige praktisch-pragmatische zin voorhanden. Experimenten met herstelrechtelijke initiatieven en projecten bijvoorbeeld grijpen best wel plaats. Maar iets minder dan in Nederland wordt hier lokale pragmatiek aan theoretische reflectie en aan bredere visies op sociale rechtvaardigheid gekoppeld. En omgekeerd: de laatste worden niet altijd door pragmatische motieven gestimuleerd en vinden dus niet altijd een concrete, praktische vertaling. Een belangrijk deel van wat doorgaat voor ‘kritische criminologie’ in het Zuiden uit zich dus ofwel in min of meer abstracte reflectie ofwel in bijziende concrete praxis. In beide gevallen is bovendien enige strakke beginselvastheid niet geheel vreemd – noem het traditie, ideologische a priori of ingebunkerde politieke stellingname. Opnieuw aan Nelkens tekstje terugdenkend kan hier worden opgemerkt dat het wellicht niet toevallig is dat Van Swaaningen in de Belgische kritische criminologie naar mijn gevoel terecht een duidelijke ‘Latin connection’ heeft onderkend (1997: 91). De Belgische kritische criminologie was de voorbije decennia dus iets meer dan de Nederlandse gekenmerkt door stagnatie. Onder Belgische kritische criminologen gingen de dingen iets minder vooruit. De ‘onoverbrugbare’ kloven tussen scholen en tradities zijn nu weliswaar wat minder prominent, maar de sporen zijn nog duidelijk zichtbaar. Hier is uiteraard geen plaats meer om dat alles te verklaren, dat komt later misschien nog wel eens. Wel kan worden aangestipt dat elke verklaring rekening zal moeten houden met ondermeer de zeer laattijdige, nu pas warmlopende ontzuiling van het Belgische maatschappelijke en politieke landschap, en met een bepaalde academisch-culturele erfenis die zich in het Zuiden lang heeft weten te handhaven. LITERATUUR
Blad, J. R. (1996) Abolitionisme als Strafrechtstheorie. Theoretische Beschouwingen over het Abolitionisme van L.H.C. Hulsman, Rotterdam: SI-EUR / Gouda Quint. Braithwaite, J. & Ph. Pettit (1990) Not Just Deserts, Oxford : Clarendon. Haan, W. de (1990) The Politics of Redress, London: Unwin Hyman. Habermas, J. (1989) ‘The new obscurity: the crisis of the Welfare State and the exhaustion of Utopian energies’, in: J. Habermas, The New Conservatism, Cambridge: Polity: 48-71. Nelken, D. (2002) ‘Comparing criminal justice’, in: M. Maguire, R. Morgan & R. Reiner (eds.) The Oxford Handbook of Criminology, Oxford: Oxford UP: 175-202. Swaaningen, R. van (1997) Critical Criminology. Visions from Europe, London: Sage. Swaaningen, R. van (1999) ‘Kritische criminologie’, in: E. Lissenberg, S. van Ruller & R. van Swaaningen (red.) Tegen de Regels III. Een Inleiding in de Criminologie, Nijmegen: Ars Aequi Libri: 196-221.
80
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
SUMMARIES Belgian criminologists and Dutch criminology Kleemans, Van der Laan & Ponsaers While the Tijdschrift voor Criminologie has Flemish editors and contributors, mutual contact, exchange and debate between criminological researchers in the entire Dutch-speaking area deserve improvement. This jubilee issue contains nine ‘Southern’ comments on ‘Northern’ research traditions and practices. In some cases the articles go further than that: after describing and commenting on what they see in the Netherlands, conclusions on the Belgian home situation are drawn as well. Criminology in the Netherlands - a cross-border contemplation Fijnaut The way in which Dutch criminology is organised should be fundamentally changed. Financing two national research institutes (WODC, NSCR) leaves little space for academic research. The government, therefore, should revamp WODC into a bustling documentation centre and facilitate one strong university-linked research institute. On content, too little attention is paid to more-than-local, (inter)national issues and subjects such as war crimes, crimes against humanity and terrorism. More efforts should also be put into synthesising research, larger multiannual projects, comparison between countries and ‘theorising and theoretical research with two feet in the real world’. This will contribute to necessary theory formation and scientific sharpness in criminology, as well as enhance policy relevance of empirical research. Thinkers and practicians - research on organised crime in Belgium and the Netherlands Van Calster & Vander Beken There are significant differences in research on organised crime in Belgium and in the Netherlands. Unlike their Belgian colleagues, the Dutch government decided to involve scientists in crime-analyses and supply them with confidential police and judiciary information. Paradoxically, the unwillingness of the Belgian government to participate in scientific research turned out very positive. Belgian scientists started ‘thinking’ on methodological and theoretical topics, rather than ‘doing’ empirical research. Therefore Belgian methodological and theoretical research can be of importance for Dutch empirical research, because of the genuine methodological novelty it proposes.
Summaries
81
Roaming offender groups – rational Dutch criminologists and irrational criminals in Flanders Ponsaers ‘Roaming offender groups’ are high on the political agenda in Belgium. Though an anomaly, they may shatter a number of criminological accepted wisdoms and should make Dutch criminologists rethink some theory. Dutch criminology is influenced by theories linked to the ‘rational choice perspective’ of offenders. What does the phenomenon mean for central suppositions in theory building and empirical research, such as modelling rational choice behaviour as individual choice behaviour and allocating a central role to the residential address of the offender? In Rembrandt’s country – group portrait of a company of guardians Cools Dutch scientific criminological interest towards commercial private policing and security in the 1970’s and 1980’s was based on a general distrust of the security industry, due to political experiences with private political organisations. This critical view changed into more international and policydriven thinking in the 1990s. Today Leiden and Nijenrode universities are creating a scientific network on forensic business studies and accountancy, and dominate scientific research. Nevertheless the bridge to a ‘law and economics approach’ has not yet been crossed, and private intelligence studies will be one of the future challenges. Recent evolution in the Netherlands is the result of a home-made effort, and research is less prejudiced than in Flanders. Conditional release in the Netherlands and Belgium Goethals & Maes Both the Netherlands and Belgium passed their conditional release legislation quasi-simultaneously at the end of the 19th century. In Belgium, parole legislation remained quite stable, but in the Netherlands it was abrogated in 1986, with the substitution of conditional release by fixed parole. Nowadays, Dutch plans to reintroduce a model of conditional release offer interesting research perspectives in both countries, from a legal and an empirical perspective. Dutch researchers will be offered the opportunity to examine the problems and successes of both systems, such as whether discretionary conditional release, in contrast to fixed parole, leads to a decrease in recidivism. This may allow the establishment of a number of distinguishing factors: between parole success and failure; the effects from the discretionary character of granting parole in contrast to fixed conditional parole; the decision-making processes, underlying parole decision-making from a perspective of product and process; and the impact of the new system on prison capacity. All these (new) research questions can be approached from a national, but, more interestingly, also from an international comparative perspective, e.g. Belgium - Netherlands. 82
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’
Incomparable? Police statistics in Belgium and the Netherlands Bruggeman After a general introduction on collecting and interpreting data on criminality, Belgian and Dutch practice on police statistics are compared. Quality and usage of statistical data are higher in the Netherlands, although academic criminological institutions in Belgium are usually larger and have better relations with government. The probable cause of the discrepancy is the greater stability in Dutch police policies in recent years, in spite of winds of change that are frequently raging in the Netherlands as well. In both countries, the need for reliable systems for measuring performance is growing. Communicating or complementary barrels - policy-related research in Belgium and the Netherlands Devroe In terms of examining relations between and organisation of criminological research and judicial policy, Belgian government investments in scientific research and institutions are limited, in spite of its many years of academic practice. In the Netherlands there is an opposite development: considerable government commitment to WODC and other institutions, combined with substantial outsourcing to private research agencies, but a more limited academic tradition. Historically, these differences may be related to debates in the Netherlands in the 1970s about governmental and non-governmental criminology. Particularly Dutch – research into criminality of ethnic minorities Brion Whereas debates on governmental and non-governmental criminology appear to be a matter of the past in the Netherlands, government financing and guidance have resulted in a research focus that is particularly Dutch: criminality among ethnic minorities. In the Netherlands itself, this is considered to be breaking a taboo in empirical research. If criminology wishes to be the critical conscience of society however, it must stay clear of de facto manipulation by powerful interest groups. The critical urge to get things done Lippens Comparing critical pragmatism and principled criticism in both Dutch and Belgian criminology, critical criminology in the Netherlands turns out to have been marked, to a significant extent and up to this very day, by an undercurrent of pragmatism. Whether on abolitionism or restorative justice, Belgian critical criminology (‘thinkers’) tends to be based on principled positions. This might explain why Dutch critical criminology (‘doers’) has managed to renew itself more than its Belgian counterpart. Summaries
83
OVER DE AUTEURS Prof.dr. F. Brion is hoogleraar Criminologie, Université Catholique de Louvain,
[email protected]. Prof.dr. W. Bruggeman is voorzitter Federale Raad Belgische Politie, bezet de leerstoel politiewetenschappen, Benelux Universitair Centrum, en was tot voor kort plaatsvervangend directeur, Europol,
[email protected]. Prof.dr. M. Cools is docent ‘Bewakings- en beveiligingsmanagement’, vakgroep Criminologie, Vrije Universiteit Brussel, en docent ‘Private politie en justitie’ en ‘Private security and policing in Europe’, vakgroep Strafrecht en Criminologie, Universiteit Gent. Hij was als expert verbonden aan het Kabinet van Minister van Justitie Verwilghen,
[email protected]. E. Devroe is licentiaat criminologie, assistent vakgroep Criminologie, Vrije Universiteit Brussel en wetenschappelijk expert, Dienst Strafrechtelijk Beleid, Ministerie van Justitie,
[email protected]. Prof.dr. C.J.C.F. Fijnaut was tot 1 mei 2004 hoogleraar Strafrechtswetenschappen, Katholieke Universiteit Leuven en is hoogleraar rechtsvergelijking, Universiteit van Tilburg,
[email protected]. J. Goethals is licentiaat criminologie en psychologie, hoogleraar Criminologische Psychologie en Methodologie van Wetenschappelijk Onderzoek in de Criminologie, Katholieke Universiteit Leuven,
[email protected]. Dr. E.R. Kleemans is senior onderzoeker, afdeling rechtshandhaving, Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC), Ministerie van Justitie,
[email protected]. Dr. P.H. van der Laan is senior onderzoeker, Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR), Leiden, en universitair hoofddocent Criminologie en Penologie, Universiteit Leiden,
[email protected]. Dr. R. Lippens is senior lecturer (hoofddocent) in Criminology, Keele University, United Kingdom,
[email protected]. E. Maes is licentiaat criminologie, assistent Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, wetenschappelijk medewerker Instituut voor Strafrecht (Katholieke Universiteit Leuven) en plaatsvervangend assessor strafuitvoering, commissie voorwaardelijke invrijheidstelling, Gent,
[email protected]. Prof.dr. P. Ponsaers is hoofddocent Criminologie en Rechtssociologie, vakgroep Strafrecht en Criminologie, Universiteit Gent, en directeur Onderzoeksgroep Sociale Veiligheidsanalyse (SVA),
[email protected]. P. Van Calster is licentiaat criminologie, vakgroep Criminologie, faculteit Rechten, Vrije Universiteit Brussel,
[email protected]. Prof.dr. T. Vander Beken is directeur, Institute for International Research on Criminal Policy (IRCP), Universiteit Gent,
[email protected]. 84
Jubileumuitgave ‘Een Vlaamse spiegel’