DISCUSSIE, NIEUWS EN ANALYSE
Prof. dr. P. de Hert en T. Decaigny1
Evolueren het Nederlandse en het Belgische strafproces naar adversaire systemen? Naar aanleiding de evolutie in de strafprocedure in Nederland en België schetsen de auteurs een conceptueel kader aan de hand van de begrippen adversair strafproces en inquisitoir strafproces. Ten opzichte van dit kader vindt vervolgens een analyse plaats van ontwikkelingen in het vooronderzoek, in het bijzonder wat betreft de Wet versterking positie rechter-commissaris, en bij de afhandeling van strafzaken.
1 Inleiding1 Het strafprocesrecht wijzigt. In Nederland en België evolueert het vooronderzoek van een onderzoek door een rechtercommissaris (of onderzoeksrechter) naar een vooronderzoek waarbij het opsporingsonderzoek zonder tussenkomst van deze magistraat het belangrijkste onderzoekskader wordt. Met de Wet versterking positie rechter-commissaris evolueert het Nederlandse strafprocesrecht verder in deze richting. In beide landen wint bovendien het buitengerechtelijk afhandelen van strafzaken aan belang, in die mate dat de Belgische wetgeving van 2011 inzake de verruimde minnelijke schikking als een fundamentele wijziging van het strafrechtelijk systeem kan worden beschouwd. Sommigen zien in deze ontwikkelingen een evolutie naar een accusatoir systeem.2 Die globale evaluatie vormt de aanlei1
2
54
De Hert is docent en onderzoeker VUB (vakgroepen criminologie en metajuridica) en advocaat, respectievelijk professor strafrecht VUB (vakgroep criminologie) en Universiteit Tilburg. Decaigny bereidt een doctoraat voor met betrekking tot tegenspraak in het vooronderzoek. De auteurs danken Auke Willems, doctoraat onderzoeker VUB, voor het nuttige commentaar. P.P.J. van der Meij, ‘Een accusatoir vooronderzoek onder constructie? Een decennium aan wijzigingen in wetgeving, beleid en praktijk’, Strafblad 2012, p. 54-61; Zie ook: P.P.J. van der Meij, De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek, Deventer:
ding van deze bijdrage. Om de ingrijpende wijzigingen van het Nederlands en Belgisch strafproces te benoemen en te duiden, gaan we in deze bijdrage allereerst in op de begrippen inquisitoir, adversair en accusatoir. Het laatstgenoemd begrip proberen we zo veel mogelijk te vermijden en onze voorkeur gaat uit naar een analyse aan de hand van de begrippen inquisitoir en adversair. We maken gebruik van relatief open omschrijvingen van beide begrippen.3 Aan de
3
Kluwer 2010, p. 708 (i.h.b. 149-153); Y. Liégeois, ‘De onvermijdelijke evolutie van het strafprocesrecht’, in: F. Deruyck, M. de De Swaef, J. Rozie, M. Rozie, Ph. Traest en R. Verstraeten (red.), De wet voorbij. Liber amicorum Luc Huybrechts, Antwerpen: Intersentia 2010, p. 222-257, i.h.b. p. 252; F. Schuermans, ‘Het vooronderzoek in strafzaken: één van die vele dringende werven van Justitie’, in: F. Deruyck, M. De Swaef, J. Rozie, M. Rozie, Ph. Traest en R. Verstraeten (red.), De wet voorbij. Liber amicorum Luc Huybrechts, Antwerpen: Intersentia 2010, p. 787-808. Met opzet gaan we niet over tot een uitputtende opsomming van de constitutieve elementen van beide begrippen. Dergelijke passieve weergave suggereert dat er zoiets bestaat als een eenduidig en onveranderlijk concept van een inquisitoir en een adversair strafproces, wat niet het geval is. Onze begripsomschrijving heeft daarenboven uitdrukkelijk geen betrekking op specifieke nationale of internationale rechtssystemen. We streven naar de omschrijving van abstracte modellen of analytische concepten, als werkinstrumenten voor analyse. Cf. C.H. Brants, ‘Strafrechtsvergelijking’, DD 2008, 3/16, p. 231; Zupancic spreekt in dit verband van weberiaanse ideaaltypen (Weberian ‘ideal types’ – B.M. Zupancic, ‘The Crown and the Criminal: the privilege against self-incrimination – towards general principles of criminal
Strafblad MA A RT 2013 t S du U it gev er s
DNA
DISCUSSIE, NIEUWS & ANALYSE
hand van de begripsafbakening worden elementen aan beide begrippen toegeschreven die op basis van een andere omschrijving vreemd zouden zijn aan dat begrip, of omgekeerd. In wat volgt gaan we allereerst (dieper) in op de terminologie en de betekenis van deze ‘grote’ concepten. Na een aantal terminologische disclaimers en een beschouwing over rechtsculturen, schetsen we het basisonderscheid tussen een inquisitoir en een adversair strafproces (sub 2 en 3). Vervolgens gaan we in op de verschillende invulling in beide systemen van het vooronderzoek en de onderscheiden rol van een strafdossier (sub 4), de respectievelijke waarheidsconcepten (sub 5) en de taken van de procespartijen (sub 6). Een bespreking van de procedurele waarborgen in het inquisitoire en het adversaire model sluit de schets van de concepten af (sub 7). Vervolgens passen we beide begrippen toe op het Belgische en het Nederlandse strafprocesrecht (sub 8) en verwerpen we de waardering van deze systemen als ‘gemengd’. Na deze terminologische oefeningen, kijken we aan de hand van het opgebouwde begrippenapparaat naar de hiervoor aangestipte veranderingen in het Belgische en het Nederlandse strafprocesrecht. We gaan in op de tendens waarbij het Openbaar Ministerie (OM) zowel in Nederland als in België een meer bepalende rol in het vooronderzoek wordt toebedeeld (sub 9 en 10). Tevens analyseren we de ruimer wordende mogelijkheden om een zaak buitengerechtelijk af te handelen (sub 11 en 12). Tot slot volgt een conclusie.
2 De begrippen inquisitoir, accusatoir en adversair Met de termen adversair en accusatoir wordt vaak naar eenzelfde model van strafprocedure verwezen. Met Brants kiezen we ervoor om het model dat we contrasteren met het inquisitoire strafproces adversair te noemen.4 De term accusatoir willen we waar mogelijk vermijden wegens het ons inziens veelvuldig fout gebruik ervan.5 Zo worden sommige garanties in de Anglo-Amerikaanse traditie accusatoir genoemd, hoewel ze niet onlosmakelijk verbonden zijn met het inquisitoire of adversaire model. De term accusatoir wordt eveneens soms gebruikt als label voor een tegensprekelijke fase in een inquisitoire procedure,6 wat ons inziens een uiting
4 5
6
procedure’, Nottingham Law Journal 1996, vol. 5, p. 32). C.H. Brants, ‘Strafrechtsvergelijking,’ DD 2008, 3/16, p. 229. Brants wijst erop dat de terminologie accusatoir in de Duitse rechtsleer ook wordt gebruikt in de betekenis van inquisitoir - C.H. Brants, ‘Strafrechtsvergelijking,’ DD 2008, 3/16, p. 229. M. Damaska, ‘Evidentiary Barriers to Conviction and Two Models of Criminal Procedure: A Comparative Study’, University of Pennsylvania Law Review 1973, digitalcommons.law.yale.edu/fss_papers/1591, p. 558-561 en p. 569; J. Jackson, ‘The effect of Human Rights on Criminal Evidentiary Processes: Towards Convergence, Divergence or
Strafblad MA A RT 2 0 1 3 t Sd u Uitg e ve rs
is van de vermenging van verschillende begrippen, namelijk de adversaire ten opzichte van de inquisitoire rechtsgang enerzijds en het al dan niet tegensprekelijk verloop van een procedure anderzijds. Zoals hierna zal worden uitgewerkt, kan een inquisitoire procedure bijvoorbeeld tegensprekelijk zijn. Het gebruik van de term accusatoir dreigt dit te maskeren. Tegenover dit verwarrend taalgebruik plaatst Brants de helderheid van de term adversair. Deze terminologie geeft een betere beschrijving van het archetype dat we hierna zullen uitwerken, met name de strijd tussen twee (proces) partijen, waarbij de nadruk op deze horizontale verhouding ligt.7 We komen hierop terug. Ook bij het begrip inquisitoir past een verduidelijking. Het begrip heeft kwalijke antecedenten die teruggaan tot godsdienstvervolgingen in Spanje en later ook elders in continentaal Europa. Welk rechtssysteem wil er vandaag nog inquisitoir worden genoemd? Moet het begrip vermeden worden? Kan een systeem met een naamswijziging ophouden om inquisitoir te zijn? Het antwoord is ten dele negatief gezien de wisselwerking tussen een naar ruimte en tijd gespecificeerd systeem van strafprocesrecht en de rechtscultuur waarin dit rechtssysteem zich ontplooit.8 Dit houdt in dat politieke en maatschappelijke omstandigheden alsook overheersende filosofische stromingen bepalen welk systeem van strafprocesrecht in een bepaalde maatschappij wordt gekozen, maar evenzeer dat de rechtscultuur mogelijk mede bepaald wordt door het systeem van strafprocesrecht. Summier samengevat is het adversaire model van strafprocedure eerder gekoppeld aan een rechtscultuur waarbinnen het individu zo weinig mogelijk rechten en bevoegdheden afstaat aan de overheid.9 Het inquisitoire model gedijt daarentegen, vanuit historisch perspectief, qua rechtscultuur goed in een samenleving met een sterke staatsstructuur. Dit heeft in het verleden tot uitwassen geleid. Deze autoritaire invulling van een overwegend inquisitoir systeem van strafprocesrecht betreft evenwel
7 8
9
Realignment?’ MLR 2005, p. 740-741; Cass. 26 mei 1999, P.99.0096.F, Arr. Cass. 1999, nr. 311. Zie ook: C.H. Brants, ‘Strafrechtsvergelijking,’ DD 2008, 3/16, p. 229. Zie hierover meer uitvoerig: M. Damaska, The faces of Justice and State Authority, Londen: Yale University Press 1986, p. 247; B.M. Zupancic, ‘The Crown and the Criminal: the privilege against self-incrimination – towards general principles of criminal procedure’, Nottingham Law Journal 1996, vol. 5, p. 32; B. de Smet, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België, Antwerpen: Intersentia 1996, p. 255-257, B. de Smet, Internationale samenwerking in strafzaken tussen Angelsaksische en continentale landen, Antwerpen: Intersentia 1999, p. 35-38; E. Prakken, ‘Legitieme strafvordering,’ DD 2001, 10, p. 1035; S. Gutwirth en P. De Hert, ‘Een theoretische onderbouw voor een legitiem strafproces,’ DD 2001, 10, p 1086; C.H. Brants, ‘Strafrechtsvergelijking,’ DD 2008, 3/16, p. 217-219. Ibid.
55
DISCUSSIE, NIEUWS & ANALYSE
geen wezenskenmerk van het inquisitoire model en een overwegend inquisitoir systeem van strafprocesrecht, zoals hierna verder te beschrijven, kan even goed functioneren in het kader van een democratische rechtsstaat. Het is dan ook aangewezen het onderscheid te maken tussen een autoritair inquisitoir strafproces en een rechtsstatelijk inquisitoir strafproces.10 Het rechtsstatelijk inquisitoire strafproces en het adversaire strafproces hebben eenzelfde doel: recht spreken in een strafrechtelijke context. In beide vormen van strafproces wordt het beslechten van het maatschappelijk relevant geachte geschil gebaseerd op waarheidsvinding.11 Men komt in de onderscheiden systemen echter op een essentieel verschillende wijze tot waarheidsvinding:12 het adversaire strafproces kent een horizontale opbouw en het inquisitoire strafproces heeft een verticale structuur.13
3 Het basisonderscheid adversair en inquisitoir Na deze preliminaire verduidelijkingen is het tijd om ons te wenden tussen het voor het strafprocesrechtelijk denken funderend familieonderscheid tussen adversaire en inquisitoire systemen. Het adversaire strafproces is in essentie een 10 Een autoritair inquisitoir strafproces, als uitgesproken machtsinstrument in handen van de overheid, betreft geen primair element in onderstaande begrippenanalyse. In de verdere bespreking wordt dan ook met het begrip inquisitoir naar de rechtsstatelijke variant verwezen. 11 Zie, in extenso: Ph. Traest, Het bewijs in strafzaken, Gent: Mys en Breesch 1992, p. 124-127. 12 N. Jörg, S. Field en C. Brants, ‘Are inquisitorial and adversarial systems converging?’ in: P. Fennell, C. Harding, N. Jörg en B. Swart, Criminal Justice in Europe. A comparative study, Oxford: Clarendon Press 1995, p. 42. 13 B. de Smet, ‘De inquisitoire onderzoeksmethode op de beklaagdenbank,’ Panopticon 1995, p. 341; B. de Smet, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België, Antwerpen: Intersentia 1996, p. 12-27; B. de Smet, Internationale samenwerking in strafzaken tussen Angelsaksische en continentale landen, Antwerpen: Intersentia 1999, p. 19-43; P. de Hert, ‘Legal procedures at the international criminal court,’ in: R. Haveman, O. Kavran en J. Nicholls (red.), Supranational criminal law: a system sui generis, Antwerpen: Intersentia 2003, p. 93-95; J. Jackson, ‘The effect of Human Rights on Criminal Evidentiary Processes: Towards Convergence, Divergence or Realignment?’ MLR 2005, p. 5, p. 742; Merk op dat Faustin Hélie een verwant onderscheid maakt: ‘la [forme accusatoire] qui a pour principe l’accusation, la [forme inquisitoire] l’enquête’ M. Faustin Hélie, Traité de l’instruction criminelle ou théorie du code d’instruction criminelle, V, Parijs: Charles Hingray 1853, p. 47-48; Frank onderscheidt truth als objectief van inquisitoir strafproces met proof als onderwerp van adversaire procedure – J. Frank, Courts on trial, Princeton: University Press 1949, p. 85, aangehaald door J. Hodgson, ‘Conceptions of the trial in inquisitorial and adversarial procedure,’ in: A. Duff, L. Farmer, S. Marshall en V. Tadros (red.), The trial on trial. Judgment and calling to account, Oxford: Hart Publishing 2006, p. 223-242, ssrn.com/abstract=1503969, 2.
56
partijenproces, waarbij de partijen – de vervolgende instantie en de verdediging – het geschil bepalen en elk een autonoom onderzoek uitvoeren, waarvan de uitkomst wordt voorgelegd aan een passieve rechter. De waarheidsvinding spruit voort uit de confrontatie van de stellingen en bewijzen van de vervolging en de verdediging. Deze confrontatie vindt pas plaats in de fase van het eindonderzoek. De rechterlijke instantie controleert of de procedurele regels worden gerespecteerd bij deze confrontatie, maar heeft verder geen actieve rol. Het oordeel wordt vervolgens geveld door ofwel de rechterlijke instantie ofwel een lekenjury. Het inquisitoire proces daarentegen is niet terug te leiden tot twee parallel gevoerde onderzoeken.14 Het onderzoek, in het bijzonder het vooronderzoek, wordt integendeel toevertrouwd aan een onderzoekende magistraat, in beginsel een rechter. Het niet geëxpliceerd uitgangspunt is dat er slechts één ‘ontologische’ waarheid is,15 die dient te worden achterhaald door een neutrale instantie. Er is bijgevolg geen nood aan twee parallel gevoerde onderzoeken. De verdediging en de vervolgende instantie zouden niet kunnen loskomen van een eerder subjectieve of partijdige benadering, zodat hen hoogstens een secundaire rol kan worden toegeschreven, zonder evenwel het onderzoek van de onderzoekende rechter te kunnen dwarsbomen of doorkruisen.16
4 De betekenis van het strafdossier Het zojuist besproken onderscheid in de opbouw van het strafproces vormt het basisonderscheid tussen het (rechtsstatelijk) inquisitoire en het adversaire procesmodel. Dit fundamenteel andere uitgangpunt verklaart ook de verschillen tussen beide systemen over het al dan niet bestaan van een strafdossier. In een rechtsstatelijk inquisitoir strafproces wordt het vooronderzoek door een onafhankelijke (rechterlijke) instantie gevoerd, zodat de partijen slechts door middel van de schriftelijke (of multimediale) neerslag van de onderzoekshandelingen kennis kunnen krijgen van dit vooronderzoek. Het strafdossier en de volledigheid en betrouwbaarheid hiervan zijn dan ook voorwaarden en tegelijk garanties voor
14 Indien er meerdere verdachten betrokken zijn, dan zijn er uiteraard meer dan twee stellingen, hetzelfde gaat op indien ook aan het slachtoffer of de burgerlijke partij een rol wordt toegedicht. 15 Infra. 16 B. de Smet, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België, Antwerpen: Intersentia 1996, p. 21-23; B. de Smet, Internationale samenwerking in strafzaken tussen Angelsaksische en continentale landen, Antwerpen: Intersentia 1999, p. 21-23; J. Hodgson, ‘Conceptions of the trial in inquisitorial and adversarial procedure,’ in: A. Duff, L. Farmer, S. Marshall en V. Tadros (red.), The trial on trial. Judgment and calling to account, Oxford: Hart Publishing 2006, p. 223-242, ssrn.com/ abstract=1503969, 3.
Strafblad MA A RT 2013 t S du U it gev er s
DNA
DISCUSSIE, NIEUWS & ANALYSE
het rechtsstatelijke karakter van het inquisitoire strafproces.17 De partijgebonden opbouw van het adversaire strafproces staat er echter aan in de weg dat de resultaten van het vooronderzoek worden gebundeld in één strafdossier. Elke procespartij bouwt in dit type proces haar stelling zelf op en presenteert het bewijs pas bij de behandeling ten gronde.18 Deze bewijsvoering geschiedt tevens doorgaans niet op basis van schriftelijke bewijselementen, maar mondeling op de terechtzitting, onder meer door het horen van politie, getuigen en deskundigen. Samenhangend met deze verschillende houding ten aanzien van ‘het’ strafdossier valt het zwaartepunt van de waarheidsvinding in het inquisitoire proces te situeren in het vooronderzoek, in het adversaire proces ligt de nadruk op het onderzoek ten gronde. In de inquisitoire logica wordt bij de berechting ten gronde uitgegaan van de bevindingen van het vooronderzoek,19 de adversaire logica brengt daarentegen met zich dat verschillende visies en versies met betrekking tot de feiten en hun juridische implicaties slechts voor het eerst ten berde worden gebracht bij het eindonderzoek.20
5 Waarheid binnen het adversaire en het inquisitoire systeem Op basis van deze enkelvoudige zoektocht naar de waarheidsaanspraak21 waarop de beoordeling ten gronde wordt gestoeld in het rechtsstatelijk inquisitoire model dan wel de meervoudige benadering in het adversaire model kan tot een onderscheiden conceptualisering van de waarheidsvinding worden besloten. In het kader van het inquisitoire procesmodel wordt het onderzoek onttrokken aan de partijen en uitbesteed aan één – onafhankelijke en onpartijdige – onderzoekende instantie die tot doel heeft, in de eerste plaats in het vooronderzoek, de enige waarheid aan het licht te brengen. Het resultaat van het vooronderzoek wordt geacht een getrouwe weergave te zijn van de waarheid, waardoor de waarheidsvinding een 17 N. Jörg, S. Field en C. Brants, ‘Are inquisitorial and adversarial systems converging?’ in: P. Fennell, C. Harding, N. Jörg en B. Swart (red.), Criminal Justice in Europe. A comparative study, Oxford: Clarendon Press 1995, p. 47. 18 Ibid, p. 48. 19 B. de Smet, Internationale samenwerking in strafzaken tussen Angelsaksische en continentale landen, Antwerpen: Intersentia 1999, p. 26; C.H. Brants, ‘Strafrechtsvergelijking,’ DD 2008, 3/16, p. 228-229. 20 Ten opzichte van de relatief extreme modellen, dient opgemerkt te worden dat de eerder typisch adversaire systemen van strafprocesrecht door middel van de rechtsfiguren van disclosure en discovery correcties invoerden op dit uitgangspunt. 21 Zie met betrekking tot het begrip waarheidsaanspraak: S. Gutwirth en P. De Hert, ‘Een theoretische onderbouw voor een legitiem strafproces,’ DD 2001, 10, p. 1059, nr. 8 en de verwijzingen t.a.p.
Strafblad MA A RT 2 0 1 3 t Sd u Uitg e ve rs
dogmatisch karakter heeft,22 met een ontologische waarheid als resultaat.23 Het bepalen van de waarheid is in de adversaire procedure daarentegen een intrinsiek gevolg van de clash der ideeën en de confrontatie van overtuigende argumenten.24 Aangezien uit de strijd tussen twee stellingen – these en antithese – de oordeelkundige waarheid moet volgen, heeft deze waarheidsvinding een dialectisch karakter.25 De waarheidsaanspraak waarop een oordeel wordt gebaseerd in een adversair proces, wordt ook omschreven als van pragmatische en relatieve aard: ‘[w]ithin the common law tradition, legal truth is seen as something which is contingent, existing not so much as an objective absolute, but as the most plausible or likely account, established after the elimination of doubt’.26 Ook de partijdige selectie van de feiten die in de feitelijke beoordeling worden betrokken, bepalen de specifiek adversaire waarheidsvinding.27 Deze onderscheiden benadering van de waarheidsvinding mag echter niet worden gelezen als zou men in de logica van een adversair proces aanvaarden dat men geen oordeel velt op basis van de eigenlijke, achterliggende werkelijkheid. Bij het beslechten van geschillen in het kader van het adversaire strafproces wordt immers, net zoals in een inquisitoir strafproces, teruggekoppeld naar de (juridische) waarheid.28 Deze waarheid fungeert in het adversaire proces evenwel veel minder dan in het inquisitoire proces als een absolute waarheid, maar geldt veeleer als een pragmatisch concept.29 Spencer 22 B. de Smet, Internationale samenwerking in strafzaken tussen Angelsaksische en continentale landen, Antwerpen: Intersentia 1999, p. 22. 23 E. Grande, ‘Dances of Criminal Justice: Thoughts on Systemic Differences and the Search for the Truth,’ in: J. Jackson, M. Langer en P. Tillers (red.), Crime, Procedure and Evidence in a Comparative and International Context. Essays in Honour of Professor Mirjan Damaška, Oxford: Hart Publishing 2008, p. 146-147. 24 N. Jörg, S. Field en C. Brants, ‘Are inquisitorial and adversarial systems converging?’ in: P. Fennell, C. Harding, N. Jörg en B. Swart (red.), Criminal Justice in Europe. A comparative study, Oxford: Clarendon Press 1995, p. 42; C.H. Brants, P.A.M. Mevis, E. Prakken en J.M. Reijntjes, ‘Op zoek naar grondslagen’, in: C.H. Brants, P.A.M. Mevis, E. Prakken en J.M. Reijntjes (red.), Op zoek naar grondslagen, Den Haag: Boom 2003, p. 22. 25 B. de Smet, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België, Antwerpen: Intersentia 1996, p. 13-14; B. de Smet, Internationale samenwerking in strafzaken tussen Angelsaksische en continentale landen, Antwerpen: Intersentia 1999, p. 20. 26 J. Hodgson, ‘Conceptions of the trial in inquisitorial and adversarial procedure,’ in: A. Duff, L. Farmer, S. Marshall en V. Tadros (red.), The trial on trial. Judgment and calling to account, Oxford: Hart Publishing 2006, p. 223-242 /ssrn.com/abstract=1503969 3. 27 S. Gutwirth en P. De Hert, ‘Een theoretische onderbouw voor een legitiem strafproces, DD 2001, 10, p. 1060. 28 J. Herrmann, ‘The philosophy of criminal justice and the administration of criminal justice,’ Revue Internationale de Droit Pénal 1982, p. 846. 29 L.L. Weinreb, ‘Commentary on professor Herrmann’s “The philosophy of criminal justice and the administration of criminal justice” ’, Revue
57
DISCUSSIE, NIEUWS & ANALYSE
benadrukt en nuanceert terecht dat bijvoorbeeld Engelse juristen het concept van één enkele waarheid niet afwijzen, maar geloven dat de adversaire aanpak de beste methode zou zijn om deze waarheid te ontdekken.30
6 Taken van de actoren in beide systemen Het hiervoor besproken (sub 3) onderscheid in opbouw of structuur van het strafproces leidt tot een verschillende taakomschrijving van de participanten aan de strafprocedure. Het adversaire model vormt een partijenproces waarin aan de partijen een belangrijke rol wordt toegedicht. De (proces) partijen, in de eerste plaats de vervolgende instantie en de verdediging, maar mogelijk ook het slachtoffer, zijn de bepalende actoren. Deze procespartijen staan, zoals hiervoor reeds kort aangestipt, zelf in voor de waarheidsvinding, waarbij hen een actieve rol toekomt. In een extreem, theoretisch model komt het aan de vervolgende partij niet toe elementen à décharge aan te dragen: elk verweer van de verdediging moet door deze partij worden opgeworpen, beargumenteerd en onderbouwd. Daarnaast bepalen de partijen in hun onderlinge verhouding de contouren en de afhandeling van het geding.31 De berechting ten gronde door een rechterlijke instantie of een lekenjury is slechts een mogelijkheid, de partijen kunnen ook onderling beslissen wat het gevolg is dat aan de initiële verdenking wordt gekoppeld: beëindiging van de vervolging en plea bargaining behoren dan tot de mogelijkheden. Ook in een rechtsstatelijk inquisitoir model is er een rol weggelegd voor de respectievelijke partijen.32 Internationale de Droit Pénal 1982, p. 863 en 865; zie ook S. Gutwirth en P. de Hert, ‘Een theoretische onderbouw voor een legitiem strafproces,’ DD 2001, 10, p. 1058-1062; Grande onderscheidt de absolute, ontologische waarheid in de inquisitoire context met de interpretatieve waarheid in het adversaire systeem – E. Grande, ‘Dances of Criminal Justice: Thoughts on Systemic Differences and the Search for the Truth,’ in J. Jackson, M. Langer en P. Tillers (red.), Crime, Procedure and Evidence in a Comparative and International Context. Essays in Honour of Professor Mirjan Damaška, Oxford: Hart Publishing 2008, p. 146-147. 30 J.R. Spencer, ‘An English lawyer’s reactions to Strafvordering 2001’, in C.H. Brants, P.A.M. Mevis, E. Prakken en J.M. Reijntjes (red.), Op zoek naar grondslagen, Den Haag: Boom 2003, p. 29-30. 31 N. Jörg, S. Field en C. Brants, ‘Are inquisitorial and adversarial systems converging?’ in P. Fennell, C. Harding, N. Jörg en B. Swart (red.), Criminal Justice in Europe. A comparative study, Oxford: Clarendon Press 1995, p. 53; S. Gutwirth en P. de Hert, ‘Een theoretische onderbouw voor een legitiem strafproces,’ DD 2001, 10, p. 1052-1053; J.R. Spencer, ‘Introduction,’ in M. Dalmas-Marty en J.R. Spencer, European criminal procedures, Cambridge: University Press 2004, p. 22. 32 Een preliminaire opmerking hierbij heeft betrekking op het benoemen van het Openbaar Ministerie als partij. Minstens in het oud-inquisitoire – autoritair inquisitoire – model ligt dit niet voor de hand, aangezien één instantie zowel de rechterlijke als de vervolgende functie vervulde. Het is echter noodzakelijk deze functies uit elkaar te halen, teneinde
58
De taakomschrijving van de actoren in het rechtsstatelijk inquisitoire model is fundamenteel anders dan in het adversaire model. De verantwoordelijkheid voor de waarheidsvinding ligt, ook dat is reeds kort aangestipt, bij een actieve neutrale rechterlijke instantie, zowel tijdens het vooronderzoek als het onderzoek ten gronde. Deze onderzoekende instantie dient hierbij oog te hebben voor de belastende én de ontlastende elementen, aangezien hij immers geen onderzoek voert ten behoeve van een van de partijen, maar enkel de waarheidsvinding tot doel heeft.33 Dit leidt er meteen ook toe dat het eigen is aan het rechtsstatelijk inquisitoire model – vooral in vergelijking met een autoritair inquisitoir stelsel – dat bijzondere waarborgen inzake de onafhankelijkheid en onpartijdigheid gelden ten aanzien van de instantie belast met het onderzoek. Aan de (proces)partijen – vervolgende instantie,34 verdediging en eventueel slachtoffer – komt in het rechtsstatelijk inquisitoire model dan ook geen primaire rol toe, zoals in het adversaire model, maar hoogstens een secundaire.35 Een dergelijke secundaire rol laat eventueel toe dat de partijen controle uitoefenen op het lopende of gevoerde onderzoek en suggesties doen, zonder evenwel eenzijdig te kunnen beslissen of en hoe een onderzoek moet worden gevoerd.36
7 Waarborgen binnen beide systemen Op basis van de verticale structuur en de geschetste rolverdeling in een rechtsstatelijk inquisitoire strafrechtspleging zijn twee procedurele vereisten intrinsiek verbonden met dit model. Een volledige transparantie van het vooronderzoek door middel van het strafdossier is noodzakelijk, alsook waarborgen met betrekking tot de integriteit, deskundigheid,
33 34 35 36
van de onderzoekende instantie een onafhankelijke en onpartijdige instantie te kunnen maken, zodat van een rechtsstatelijk inquisitoir model kan worden gesproken. Historisch kan het uitsplitsen van vervolgende en rechterlijke instantie worden verbonden aan de Verlichting en de Franse revolutie (zie Taleb en Ahlstrand die de modern roots van het inquisitoire model situeren in de gerechtelijke hervormingen volgend op de Franse revolutie – A. Taleb en T. Ahlstrand, ‘The public prosecutor, its role, duties and powers in the pretrial stage of the criminal justice process – a comparative study of the French and the Swedish legal systems’, RIDP 2011, p. 523-524; Zie ook J. Jackson, ‘Autonomy and accuracy in the development of fair trial rights,’ University College Dublin Law Research Paper No. 09/2009. Available at ssrn.com/abstract=1407968 4; W.F. van Hattum, Non bis in idem. De ontwikkeling van een beginsel, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2012, p. 104. C.H. Brants, ‘Strafrechtsvergelijking,’ DD 2008, 3/16, p. 228. Infra, sub titel 7. Supra, sub titel 3. N. Jörg, S. Field en C. Brants, ‘Are inquisitorial and adversarial systems converging?’ in P. Fennell, C. Harding, N. Jörg en B. Swart (red.), Criminal Justice in Europe. A comparative study, Oxford: Clarendon Press 1995, p. 47.
Strafblad MA A RT 2013 t S du U it gev er s
DNA
DISCUSSIE, NIEUWS & ANALYSE
onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de onderzoekende rechterlijke instantie.37 Beide vereisten onderscheiden dit model niet alleen van het adversaire procesmodel, maar vooral van de autoritair inquisitoire strafrechtspleging.38 Naast deze intrinsieke vereisten kan slechts van een rechtsstatelijk inquisitoire strafprocedure worden gesproken, indien tevens wordt voorzien in individuele grondrechten als correctief ten opzichte van de machtsontplooiing van overheidswege, waarmee de waarheidsvinding gepaard gaat (due process).39 Procedurele gelijkheid tussen vervolging en verdediging volgt hier niet uit de basisstructuur van de procedure, maar uit de compenserende waarborgen, die uitdrukkelijk moeten worden toegevoegd.40 Grondrechten zoals het nemo teneturbeginsel en andere fair trial rights volgen niet noodzakelijk uit de structuur van het inquisitoire proces, maar zijn een noodzakelijke voorwaarde om een inquisitoire procedure als rechtsstatelijk inquisitoir te kunnen bestempelen. Het recht op tegenspraak betreft een van de grondrechten die onder de noodzakelijk te garanderen waarborgen in een rechtsstatelijk inquisitoir strafproces vallen. We onderschrijven volledig het verzet van bepaalde auteurs tegen een benadering als zou een inquisitoire procedure als eenzijdig kunnen worden gedefinieerd en een adversaire procedure als contradictoir of tegensprekelijk, aangezien een dergelijk beeld 37 Zie ook: N N. Jörg, S. Field en C. Brants, ‘Are inquisitorial and adversarial systems converging?’ in P. Fennell, C. Harding, N. Jörg en B. Swart (red.), Criminal Justice in Europe. A comparative study, Oxford: Clarendon Press 1995, p. 43; B. de Smet, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België, Antwerpen: Intersentia 1996, p. 20-21; B. de Smet, ‘De justitie in de steigers. Beschouwingen over het ontwerp Franchimont als steunpijler van een moderne gerechtelijke constructie,’ Panopticon 1997, p. 212. 38 Zie ook Van Hattum, die aangeeft dat om een tot een aanvaardbare toepassing van de inquisitoire procesvorm te komen, toe te voegen (bijkomende) waarborgen noodzakelijk zijn (W.F. van Hattum, Non bis in idem. De ontwikkeling van een beginsel, Nijmegen: Wolff Legal Publishers 2012, p. 125). 39 L.L. Weinreb, ‘Commentary on professor Herrmann’s ‘The philosophy of criminal justice and the administration of criminal justice’,’ Revue Internationale de Droit Pénal 1982, p. 864; J. Jackson, Autonomy and accuracy in the development of fair trial rights, University College Dublin Law Research Paper No. 09/2009. Available at ssrn.com/ abstract=1407968; contra o.m. J. Herrmann, ‘The philosophy of criminal justice and the administration of criminal justice,’ Revue Internationale de Droit Pénal 1982, p. 842-843, die de bescherming van individuele grondrechten als een doel van het inquisitoire strafproces beschouwt, naast de waarheidsvinding; Zie over de verhouding tussen waarheidsvinding en rechtsbescherming, in het bijzonder in Strafvordering 2001 in vergelijking met Legitieme strafvordering: J. Crijns en P.P.J. van der Meij, ‘Over de grenzen van de waarheidsvinding,’ in R.H. Haveman en H.C. Wiersing (red.), Langs de randen van het strafrecht, Nijmegen: Wolff Legal Publications 2005 p. 57-61. 40 N. Jörg, S. Field en C. Brants, ‘Are inquisitorial and adversarial systems converging?’ in P. Fennell, C. Harding, N. Jörg en B. Swart (red.), Criminal Justice in Europe. A comparative study, Oxford: Clarendon Press 1995, p. 50.
Strafblad MA A RT 2 0 1 3 t Sd u Uitg e ve rs
het bestaan van een rechtsstatelijk inquisitoir model a priori uitsluit.41 Tegenspraak is immers wel degelijk mogelijk in een inquisitoire context. Tegenspraak in een inquisitoire context vertrekt echter, in tegenstelling tot tegenspraak in een adversaire context niet van een eigen – eenzijdig – onderzoek, maar ent zich op het centraal gevoerde onderzoek. In die zin is de tegenspraak slechts responsief.42 De verdediging kan gebruik maken van haar recht op tegenspraak om de functie van waakhond te vervullen, zonder zelf actief te moeten of te kunnen bijdragen tot de waarheidsvinding.43 In een adversaire context is tegenspraak het middel bij uitstek van de dialectische44 waarheidsvinding, in een inquisitoire context is tegenspraak ‘slechts’ een hulpmiddel.45 Minstens bij het eindonderzoek dient de verdachte in een rechtsstatelijk inquisitoire procedure te beschikken over het (responsief ) recht op tegenspraak.46 Daarenboven vallen er binnen het kader van een rechtsstatelijk inquisitoire procedure ten behoeve van de efficiëntie en de rechten van verdediging goede redenen te bedenken om de partijen reeds vroeger een recht op tegenspraak te bieden.
41 De Smet gebruikt wel de term accusatoir en niet adversair – B. de Smet, ‘De inquisitoire onderzoeksmethode op de beklaagdenbank,’ Panopticon 1995, p. 341 e.v.; B. de Smet, Internationale samenwerking in strafzaken tussen Angelsaksische en continentale landen, Antwerpen: Intersentia 1999, p. 23; Freyne bijvoorbeeld, nochtans met verwijzing naar De Smet, contrasteert een tegensprekelijk vooronderzoek met een inquisitoir vooronderzoek (T. Freyne, ‘De positie van de onderzoeksrechter op de helling: nood aan vernieuwde werkprocessen in het strafrechtelijk vooronderzoek’, in: M. Vanderhallen, E. Jaspaert en G. Vervaeke (red.), ‘De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank’, in Cahiers Politiestudies, nr. 12, Antwerpen: Maklu 2009, p. 181). 42 B. de Smet, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België, Antwerpen: Intersentia 1996, p. 21. 43 N. Jörg, S. Field en C. Brants, ‘Are inquisitorial and adversarial systems converging?’ in P. Fennell, C. Harding, N. Jörg en B. Swart (red.), Criminal Justice in Europe. A comparative study, Oxford: Clarendon Press 1995, p. 47. 44 Supra, voetnoot 25. 45 C.H. Brants, ‘Strafrechtsvergelijking,’ DD 2008, 3/16, p. 229; Het onderzoeksproject Strafvordering 2001 hanteert de concepten inquisitoir en adversair (‘accusatoir’) niet in de geformuleerde voorstellen, maar inhoudelijk blijkt de basis van een inquisitoire procedure behouden, waar tegenspraak aan wordt toegevoegd. De onderzoeksschool Rechten van de Mens beschouwt tegenspraak hierbij als een extern gegeven aan het inquisitoire proces, maar pleit tegelijk voor het versterken van tegenspraak in het vooronderzoek (M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, ‘Algemeen deel’, in: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting. Eerste interimrapport onderzoeksproject 2001, Groningen: Gouda Quint 1999, p. 25-31; C.H. Brants, P.A.M. Mevis, E. Prakken en J.M. Reijntjes, ‘Op zoek naar grondslagen’, in: C.H. Brants, P.A.M. Mevis, E. Prakken en J.M. Reijntjes (red.), Op zoek naar grondslagen, Den Haag: Boom 2003, p. 8). 46 B. de Smet, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België, Antwerpen: Intersentia 1996, p. 21; C.H. Brants, ‘Strafrechtsvergelijking,’ DD 2008, 3/16, p. 229.
59
DISCUSSIE, NIEUWS & ANALYSE
De procedurele waarborgen in een adversair strafproces vloeien voort uit een andere logica. De autonomie van elke partij is het uitgangspunt en het strafproces betreft enkel een procedureel kader waarin de partijen hun geschil kunnen beslechten, indien ze opteren voor een volwaardig proces en niet voor bijvoorbeeld plea bargaining. Het recht op wapengelijkheid en het recht op tegenspraak volgen uit de structuur zelf van het adversair strafproces en zijn dan ook intrinsieke waarborgen, noodzakelijke voorwaarden om van een eerlijke strafprocedure te kunnen spreken.47 Ook waarborgen zoals het nemo tenetur-beginsel en het pressieverbod kunnen worden afgeleid uit de procesautonomie van de verdachte, zodat deze garanties ook samenhangen met de kern van het adversaire proces.
8 Het Nederlands en Belgisch strafprocesrecht: overwegend rechtsstatelijk inquisitoir Het hiervoor geschetste modellenpaar adversair-inquisitoir biedt, zoals aangegeven, een instrument voor analyse van bestaande rechtssystemen. De twee modellen zijn evenwel abstract en theoretisch en komen aldus in de praktijk in hun pure vorm niet (meer) voor. Concrete rechtsstelsels van de ‘westerse wereld’48 bevatten gemeenzaam elementen van beide systemen, zodat kan worden gesproken van een continuüm met het (rechtsstatelijk) inquisitoire model van een strafproces op het ene en het adversaire model van een strafproces op het andere uiteinde. De analyse van een nationaal rechtssysteem vangt dan ook aan met het bepalen van de positie van een nationaal systeem van strafprocesrecht op dit continuüm. Onze eerder gemaakte analyse heeft een dubbele doelstelling. Het wil enerzijds toelaten om te bepalen waar een concreet rechtssysteem zich bevindt op het continuüm inquisitoir-adversair. Het wil anderzijds een toetsingskader bieden voor het duiden van hervormingen. Strafprocedures hervormen is geen vrijblijvende oefening. Het voorgaande heeft willen aantonen dat zowel het adversaire als het rechtstatelijk inquisitoriale systeem steunen op een coherente set uitgangspunten, waaruit zeer concrete eisen en voorwaarden
47 C.H. Brants, ‘Strafrechtsvergelijking,’ DD 2008, 3/16, p. 234; ’t Hart merkt terecht op dat dit niet betekent dat accusatoir strafproces automatisch aan de verdachte en het Openbaar Ministerie een gelijke partijpositie toekent. De gelijke positie moet ‘kunstmatig’ door de overheid worden voorzien (A.C. ’t Hart, ‘Inquisitoir of accusatoir. Een maatstaf voor de positie van de bekennende verdachte’, in: M. Hildebrandt, P.T.C. van Kampen, J.F. Nijboer en H. Wiersinga (red.), Een afzonderlijke procedure voor de bekennende verdachte?, Arnhem: Gouda Quint 1993, p. 43). 48 Geheel andere rechtssystemen zoals de socialistische of islamitische rechtssystemen worden in deze denkoefening buiten beschouwing gelaten – zie ook: C.H. Brants, ‘Strafrechtsvergelijking,’ DD 2008, 3/16, p. 227.
60
volgen. Concrete elementen zoals strafdossiers en partijinspraak krijgen binnen elk model een andere invulling. Het oppervlakkig overnemen van elementen uit het ene model in een systeem gedrenkt in ander model, is evident risicovol. We komen hierop terug (sub 10). Allereerst bekijken we de positie op het genoemde continuüm van het klassieke Nederlandse en Belgische strafproces. Beide systemen dienen op basis van het voorgaande ongetwijfeld als overwegend inquisitoir te worden bestempeld. We zijn ons bewust van het feit dat deze vaststelling afwijkt van andere benaderingen,49 waarbinnen deze twee systemen als gemengd of hybride worden getypeerd, met enerzijds een inquisitoir vooronderzoek en anderzijds een adversair eindonderzoek.50 Naar onze mening is deze voorstelling niet accuraat: het bestaan van tegenspraak in het onderzoek ten gronde laat niet toe van een mengvorm te spreken van systemen. Wat telt, voor het aanwijzen van een proces als (ten dele) adversair is of het proces – in zijn geheel, maar ook in de verschillende procedurele stappen – geschiedt op initiatief en aangeven van de partijen, dan wel of een centrale rechterlijke instantie de spreekwoordelijke dans bepaalt. De klassieke opbouw van het proces in Nederland en België is overwegend verticaal, met een actieve rechter als leidende instantie en de procespartijen in een secundaire rol. Het begrip ‘partij’ is cruciaal in deze analyse en verdient enige bijkomende toelichting. Het bestempelen van de verdachte of de verdediging en – vooral – het OM als partij is niet onproblematisch in deze twee nationale systemen. In het bijzonder het OM vormt geen ‘partij als een andere’. Deze actor streeft, zo wordt aangenomen, het algemeen belang na. Bepalend om in deze van een partij te kunnen spreken is de vraag of we hier te maken hebben met een neutrale of onpartijdige actor, dan wel met een partijdige actor, kortweg een 49 Het Nederlandse strafproces werd klassiek als gematigd accusatoir stelsel bestempeld (M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting: eerste interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Deventer: Gouda Quint 2001, p. 30). Merk anderzijds op dat Jörg e.a. het Nederlandse strafproces ook al als inquisitoir boekstaafden (N. Jörg, S. Field en C. Brants, ‘Are inquisitorial and adversarial systems converging?’ in: P. Fennell, C. Harding, N. Jörg en B. Swart (red.), Criminal Justice in Europe. A comparative study, Oxford: Clarendon Press 1995, p. 44-46). 50 Zie o.m.: J. D’Haenens, ‘Tegensprekelijke onderzoeksprocedure in strafzaken,’ in: E. Spanoghe en R. Feenstra (red.), Honderdvijftig jaar rechtsleven in België en Nederland 1830-1980, Leiden: Universitaire Pers 1981, p. 523; F. Tulkens, ‘Criminal procedure: main comparable features of the national systems,’ in: M. Delmas-Marty (red.), The Criminal Process and Human Rights: Towards a European Consciousness, Dordrecht: Martinus Nijhoff 1995, (5) p. 9; J.R. Spencer, ‘Introduction,’ in: M. DalmasMarty en J.R. Spencer, European criminal procedures, Cambridge: University Press 2004, p. 11.
Strafblad MA A RT 2013 t S du U it gev er s
DNA
DISCUSSIE, NIEUWS & ANALYSE
partij. Hierbij is het van belang op te merken dat het OM zowel in Nederland als in België een hiërarchische structuur heeft, met finaal de minister van Justitie aan het hoofd, en dat het OM een strafrechtelijk beleid uitvoert.51 We verliezen uiteraard niet uit het oog dat procedurele garanties de integriteit van het OM waarborgen, waaronder een tuchtrecht ten aanzien van de leden. Het EHRM oordeelde niettemin dat het statuut van een parket beduidend minder garanties biedt dan het statuut van een rechter, in het licht van artikel 5.3 EVRM.52 Meer nog, het EHRM oordeelt dat het OM – nota bene de Nederlandse officier van justitie – procedureel als een partij moet worden beschouwd,53 wat ons in de overtuiging sterkt dat het OM in het kader van de modellen van een inquisitoir of adversair strafproces als een partij moet worden beschouwd.
9 Van gerechtelijk (voor)onderzoek naar opsporingsonderzoek (tendens 1) Zoals aangegeven in de inleiding, willen we stilstaan bij de evolutie van een vooronderzoek dat exclusief geleid werd door de rechter-commissaris (of onderzoeksrechter) naar een vooronderzoek dat in het merendeel van de gevallen gevoerd wordt door het OM. De opkomst en het succes van het opsporingsonderzoek onder leiding van het OM, gevolgd door het investeren door de wetgever in het opsporingsonderzoek ten nadele van het gerechtelijk vooronderzoek, is een evolutie die gelijklopend is in Nederland en in België.54 In het bijzonder het onderbrengen van de bijzondere opsporingsbevoegdheden bij het OM betreft een opmerkelijke parallel tussen Nederland en België, omdat deze onderzoekshandelingen op 51 Deze hiërarchie houdt uiteraard niet in dat de minister van Justitie het daadwerkelijke functionele hiërarchische hoofd van het OM zou zijn: artikel 127 e.v. Wet op de rechterlijke organisatie; G. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Arnhem: Kluwer 2005, p. 110 e.v. (Nederland) - Artikel 153 Grondwet; artikel 142, 143-143quater en 400 Gerechtelijk Wetboek; D. Van Daele, Openbaar Ministerie en strafrechtelijk beleid, Antwerpen: Intersentia 2002, p. 91-92 (België). 52 EHRM 23 november 2010 (Moulin t. Frankrijk), § 56; Zie ook het Franse Hof van Cassatie met betrekking tot de procureur de la République: ‘ni un juge, ni un magistrat habilité par la loi à exercer des fonctions judiciaires car il n’est pas indépendant du pouvoir exécutif’ (Cass. fr. 15 december 2010, (Creissen); A. Garapon, ‘Les limites à l’interprétation évolutive de la Convention européenne des droits de l’homme’, RTDH 2011, 87, p. 441); A. Gilles, ‘L’organisation juridictionnelle française passée au crible de la convention européenne des droits de l’homme – Les conséquences de l’arrêt Moulin c. France du 23 novembre 2010’, RTDH 2012, 4, p. 919-943. 53 EHRM (Grote Kamer) 14 september 2010, (Sanoma uitgevers bv t. Nederland), § 93 (zie ook rubriek rechtspraak, DD 2010, 50, p. 86, weergave JCvV). 54 P.P.J. van der Meij, ‘Een accusatoir vooronderzoek onder constructie? Een decennium aan wijzigingen in wetgeving, beleid en praktijk’, Strafblad 2012, p. 58.
Strafblad MA A RT 2 0 1 3 t Sd u Uitg e ve rs
basis van de inmenging in de grondrechten van burgers logischerwijs thuishoren in een onderzoek gevoerd onder leiding van een rechter.55 De Nederlandse Wet versterking positie rechter-commissaris vervolledigt deze evolutie door het gerechtelijk vooronderzoek als onderzoekskader volledig af te schaffen en de toezichtsfunctie van de rechter-commissaris tijdens het opsporingsonderzoek te verstevigen.56 Naar Belgisch recht werd de overstap naar een systeem met een rechter van het onderzoek afgewezen toen het opsporingsonderzoek werd gecodificeerd in 1998.57 Wat de tussenkomst van een onderzoeksrechter betreft, creëerde dezelfde wet echter een tussenvorm in het Belgische strafproces, op basis waarvan het OM – en enkel het OM – de onderzoeksrechter kan vatten met een zogenaamde mini-instructie, dat is kan verzoeken een onderzoekshandeling te gelasten zonder daardoor noodzakelijkerwijze het volledige onderzoek verder te zetten.58 Het idee van een omvorming van de strafprocedure naar een systeem met een rechter van het onderzoek maakt niettemin deel uit van hervormingsvoorstellen. Deze doorgevoerde evoluties en de discussie met betrekking tot eventuele verdere evoluties kunnen idealiter mede gebeuren tegen de achtergrond van adversair-inquisitoir-continuum. Het uitgangspunt van de napoleontisch geïnspireerde systemen van strafprocesrecht was dit van de tussenkomst van de rechter-commissaris (of onderzoeksrechter) in het vooronderzoek. Deze tussenkomst, het gerechtelijk vooronderzoek, werd als regel vooropgesteld.59 Deze regeling sluit 55 G. Corstens, ‘Beginselen en bijzondere opsporingsbevoegdheden in België en Nederland’, in F. Verbruggen, R. Verstraeten, D. Van Daele en B. Spriet (red.), Strafrecht als roeping. Liber amicorum Lieven Dupont, Leuven: Universitaire pers 2005, p. 699-713; P.P.J. van der Meij, ‘Een accusatoir vooronderzoek onder constructie? Een decennium aan wijzigingen in wetgeving, beleid en praktijk’, Strafblad 2012, p. 59. Aangezien de interceptie van (tele)communicatie wetstechnisch in België geen bijzondere opsporingsmethode betreft en noodzakelijk een gerechtelijk onderzoek vergt, in tegenstelling tot de Nederlandse regeling, verschoof deze belangrijke onderzoekshandeling enkel in Nederland naar het opsporingsonderzoek. 56 F. Vellinga-Schootstra, ‘Versterking van de positie van de rechtercommissaris in strafzaken? Enkele opmerkingen naar aanleiding van het gelijknamige wetsvoorstel’, Strafblad 2010, p. 439-456; G.J.M. Corstens en W.M. Limborgh, ‘De positie van de rechter-commissaris in het vooronderzoek’, in: F. Deruyck en M. Rozie (red.), Liber Amicorum Alain De Nauw, het strafrecht bedreven, Brugge: Die Keure 2011, p. 126; P.P.J. van der Meij, ‘Een accusatoir vooronderzoek onder constructie? Een decennium aan wijzigingen in wetgeving, beleid en praktijk’, Strafblad 2012, p. 57-59. 57 Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, BS 2 april 1998, err. 7 augustus 1998 (Wet Franchimont). 58 Artikel 28septies Wetboek van Strafvordering (B.). 59 Naar Belgisch recht wordt er gewag van gemaakt dat het gerechtelijk onderzoek tot de Wet Franchimont van 1998 de verplichte vorm van
61
DISCUSSIE, NIEUWS & ANALYSE
vrij nauw aan bij het rechtsstatelijk inquisitoire model: het vooronderzoek wordt niet door de partijen – vervolgende instantie en verdediging – gevoerd, maar wordt toebedeeld aan een instantie die onafhankelijk en onpartijdig een onderzoek voert, zowel à charge als à décharge. De neerslag van het vooronderzoek komt in een strafdossier dat de ruggengraat zal gaan vormen voor de verdere rechtsgang. De partijen hebben bij deze vorm van vooronderzoek slechts een secundaire rol: OM en verdediging kunnen het vooronderzoek wel beïnvloeden maar niet naar hun hand zetten.
10 Hoe deze tendens begrijpen? Hoewel we reeds decennia vertrouwd zijn met het opsporingsonderzoek, geleid door het OM, past een dergelijke vorm van onderzoek niet met het voornamelijk inquisitoire systeem waarin het wordt ondergebracht. Het onderzoek wordt immers niet langer gevoerd door een onafhankelijke en onpartijdige actor, maar door een partij. De regels van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, onderzoek à charge en à décharge worden vervangen door regels van integriteit en het vereiste van loyaliteit in de vervolging.60 Het verschuiven van het vooronderzoek uit de handen van de onderzoeksrechter naar het OM, valt in het kader van het inquisitoir-adversair-continuüm eenvoudig te vertalen: een deel van het vooronderzoek wordt aldus niet gevoerd door een neutrale instantie, maar wordt daarentegen gevoerd door een procespartij. Het vooronderzoek krijgt hierdoor een minder inquisitoire en meer adversaire inslag. Deze vaststelling is evenwel niet vrijblijvend, zeker niet als zoals in deze bijdrage, men de respectievelijke modellen ernstig neemt, zowel het inquisitoire als het adversaire model. Een meer adversair vooronderzoek maakt het noodzakelijk dat de verdediging meer als gelijkwaardige opponent een eigen onderzoek kan voeren, minstens een eigen onderzoek kan bewerkstelligen, in het licht van de wapengelijkheid.61 Het louter toebedelen van meer rechten, bevoegdheden en verantwoordelijkheden aan het openbaar ministerie leidt op zich niet tot een meer adversair systeem. Een adversair systeem veronderstelt immers dat de verantwoordelijkheid en het initiatief voor het onderzoek bij de partijen – en niet bij één partij – worden gelegd, wat vooronderzoek zou zijn geweest. Echter bood de strafprocedure reeds eerder een onrechtstreekse rechtsgrond voor het vooronderzoek als opsporingsonderzoek, namelijk de mogelijkheid van onderzoek bij betrapping op heterdaad, het onderzoek met het oog op het uitoefenen van opportuniteitsoordeel inzake vervolging en de mogelijkheid van rechtstreekse dagvaarding. 60 Art. 56, § 1 lid 1 respectievelijk art. 28bis, § 3 lid 2 Sv (B.). 61 P.H.P.H.M.C. van Kempen, ‘Verdedigingsrechten in het vooronderzoek in Nederland’, Strafblad 2011, p. 20-21, 23-24.
62
op zijn beurt slechts kan indien het wettelijk kader hier de mogelijkheid toe biedt. Wat dit wettelijke kader betreft, lijkt de Wet versterking positie rechter-commissaris in belangrijke middelen ten behoeve van de wapengelijkheid te hebben voorzien. Het Nederlandse systeem van mini-instructie62 wordt verlaten en aan de verdachte en het openbaar ministerie wordt een gelijklopende toegang tot de rechter-commissaris geboden,63 die op deze wijze zijn taak van toezicht op het opsporingsonderzoek kan vervullen. Mevis merkt terecht op dat het vervolgens ook aan de advocatuur – namens de verdachte – toekomt om de belangrijkere rol ook daadwerkelijk invulling te geven.64 Ondanks de adversaire beweging die de Wet versterking positie rechter-commissaris teweeg brengt, betreft de tussenkomst van de rechter-commissaris ook nog een bijzondere inquisitoire garantie. Dit is in het bijzonder het geval bij het ambshalve optreden van de rechter-commissaris. Hoewel de officier van justitie de leiding van het opsporingsonderzoek heeft, kan de rechter-commissaris dwingend tussenkomen, in het bijzonder indien de rechtmatigheid, volledigheid of de voortgang van het onderzoek in het gedrang lijkt te komen.65 Mevis beschrijft deze vorm van tussenkomst van de rechtercommissaris als een flankerend optreden.66 De actiemogelijkheden voor de verdachte bieden immers geen soelaas in de fase van heimelijk onderzoek, waarbij de verdachte nog geen kennis heeft van de verdenking die op hem rust en aldus de mogelijkheden die hem ter beschikking staan om het verrichten van onderzoekshandelingen te vragen onmogelijk kan benutten. Een versterkte positie van de rechter-commissaris zou de afwezigheid van de verdachte als actor in het onderzoek kunnen compenseren,67 maar de substantiële mogelijkheden voor de officier van justitie om autonoom een onderzoek te voeren, wijzen net op het tegendeel. 62 Artikel 36a-36e Sv (Nl.). 63 Artikel 181 en 182 Sv (Nl.). 64 P.A.M. Mevis, ‘Wetsvoorstel versterking rol RC: toch maar doen’, DD 2009, 50, p. 658; Zie ook P.H.P.H.M.C. van Kempen, ‘Verdedigingsrechten in het vooronderzoek in Nederland’, Strafblad 2011, p. 20-21, 23-24. 65 Art. 177, 177a en 180 e.v. Sv (Nl.); P.P.J van der Meij, ‘De wankele status van de rechter-commissaris in strafzaken. Een betoog waarom een wetsvoorstel niet het stempel “versterking” mag dragen.’ NJB 2008, p. 2448-2449. 66 P.A.M. Mevis, ‘Wetsvoorstel versterking rol RC: toch maar doen’, DD 2009, 50, p. 658. 67 Zie in die zin ook: P.P.J. van der Meij, ‘De rechter-commissaris als onmisbare schakel in het strafrechtelijk vooronderzoek?’ Trema 2010, p. 336; P.P.J. van der Meij, ‘Een accusatoir vooronderzoek onder constructie? Een decennium aan wijzigingen in wetgeving, beleid en praktijk’, Strafblad 2012, p. 55; Deze auteur wijst er tevens – terecht – op dat het OM, door het rechtstreeks de politie aan te sturen, moeilijk de vereiste afstand kan bewaren die vereist is om een magistratelijke afweging te maken (ibid, 60).
Strafblad MA A RT 2013 t S du U it gev er s
DNA
DISCUSSIE, NIEUWS & ANALYSE
De hierboven geschetste evolutie in beide landen doet beide systemen op het continuüm verschuiven van de inquisitoire pool richting de adversaire pool, zonder er evenwel voor te zorgen dat ze volledig of overwegend adversair worden: Het Nederlandse vooronderzoek blijft, ook na het opdoeken van het gerechtelijk vooronderzoek, overwegend inquisitoir omdat het vooronderzoek nog steeds bestaat uit één centraal vooronderzoek, dat qua belang primeert op het eindonderzoek en dat uitmondt in één strafdossier. De waarheidsvinding wordt niet uitgesteld tot de behandeling ten gronde. In hoeverre de mogelijke tussenkomst van de rechtercommissaris in dit opsporingsonderzoek een daadwerkelijke waarborg gaat vormen voor een evenwichtig en onpartijdig vooronderzoek, en tegelijk een gegeven van nadrukkelijk inquisitoire signatuur, valt niet a priori te beoordelen. Dit zal in belangrijke mate afhangen van de praktische implementatie, de te evolueren rechtscultuur en de capaciteit aan rechterscommissarissen die wordt voorzien. In tegenstelling tot wat gebeurde met deWet versterking positie rechter-commissaris, ging de recente toebedeling van meer bevoegdheden aan het OM in het Belgisch recht niet gepaard met een grotere bescherming van de wapengelijkheid. De Wet Franchimont heeft weliswaar tegelijk het opsporingsonderzoek gecodificeerd en de participatieve mogelijkheden van een verdachte in het vooronderzoek versterkt. Dit laatste bleef echter beperkt tot het gerechtelijk onderzoek. Er is geen enkele wettelijke mogelijkheid van participatie van de verdachte aan het opsporingsonderzoek voorzien naar Belgisch recht, behoudens zijn betrokkenheid bij onderzoekshandelingen waarvoor zijn actieve tussenkomst vereist is natuurlijk. Bovendien heeft de verdachte in een Belgisch opsporingsonderzoek geen recht op toegang tot een rechter, zelfs de mogelijkheid van een mini-instructie staat enkel open voor het OM.68 Rekening houdend met de aversie van private onderzoeken door de verdachte in het Belgische strafprocesrecht,69 is de voorgaande deelanalyse voor het Belgische strafprocesrecht aan de hand van het begrippenpaar adversair-inquisitoir bijzonder problematisch. In de inleiding van deze bijdrage wezen we tevens op een tweede tendens in Nederland en België, met name het inbouwen van steeds ruimere mogelijkheden voor de buitengerech68 Supra, voetnoot 58. 69 Tenminste, wat de strafvordering betreft – F. Kuty, ‘Les actes d’information: le monopole du ministère public,’ (noot onder Luik (6e kamer) 6 december 2006), RDP 2007, p. 533-540; B. de Smet, ‘Privéonderzoek door de burgerlijke partij na aanstelling van de onderzoeksrechter’, (noot onder Cass. 24 april 2007), RW 2007, p. 12001203.
Strafblad MA A RT 2 0 1 3 t Sd u Uitg e ve rs
telijke afhandeling in strafzaken. We bespreken deze tendens in de volgende paragraaf, na een korte beschouwing over verplichte vervolging van misdrijven.
11 Verruiming buitengerechtelijk afhandelen (tendens 2) In een zuiver inquisitoire logica komt het aan de vervolgende instantie niet toe af te wegen of een vervolging al dan niet wordt geëntameerd. De inbreuk op de maatschappelijke normen moet als het ware automatisch leiden tot het geëigende maatschappelijk gevolg: een neutraal onderzoek en een beoordeling door een rechter, zonder dat partijen van deze verticale logica kunnen afwijken.70 Zo heet wordt de conceptuele soep echter nog zelden gegeten.71 Een vervolging op basis van het legaliteitsbeginsel – verplichte vervolging van elk misdrijf met een mechanische rol voor het OM – was ook het uitgangspunt van het Belgische Wetboek van Strafvordering (Sv), maar raakte in onbruik.72 Het legaliteitsbeginsel moest wijken voor het opportuniteitsbeginsel, ook gecodificeerd in 1998,73 op basis waarvan niet alleen in concrete gevallen de opportuniteit van (verdere) vervolging wordt beoordeeld; dit beginsel laat vooral ook toe om via het OM een strafrechtelijk beleid te voeren. De verschuiving van een mechanische rol voor het OM naar een beoordelende en beslissende rol, waarbij het OM bovendien een beleid voert, versterkt zijn positie als partij en betreft aldus tevens een evolutie in adversaire richting. Ook het Nederlandse strafprocesrecht kent een opportuniteitsbeginsel,74 waarbij de uitoefening door het OM rechterlijk kan worden getoetst.75 Als correctief ten aanzien van de soevereiniteit in de uitoefening van het opportuniteitsbeginsel door het OM kent het Belgisch recht enkel de mogelijkheid voor het slachtoffer om zich burgerlijke partij te stellen, waardoor automatisch een gerechtelijk onderzoek wordt gestart en geen opportuniteitsbeslissing meer mogelijk
70 N. Jörg, S. Field en C. Brants, ‘Are inquisitorial and adversarial systems converging?’ in P. Fennell, C. Harding, N. Jörg en B. Swart (red.), Criminal Justice in Europe. A comparative study, Oxford: Clarendon Press 1995, p. 48. 71 J.R. Spencer, ‘Introduction,’ in: M. Dalmas-Marty en J.R. Spencer, European criminal procedures, Cambridge: University Press 2004, p. 2728. 72 Chr. Van den Wyngaert m.m.v. B. de Smet, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, II, Antwerpen: Maklu 2011, p. 645. 73 Art. 28quater Sv (B.); ibid, 744. 74 Art. 167 lid 2 en 242, lid 2 Sv (Nl.). 75 Een rechtstreeks belanghebbende kan tegen de niet-vervolging een beklagprocedure aanvatten (art. 12 e.v. Sv (Nl.)) en tegen een vervolgingsbeslissing kan de verdachte een bezwaarschriftprocedure aanwenden (art. 262 Sv (Nl.)).
63
DISCUSSIE, NIEUWS & ANALYSE
is.76 De opportuniteitsbeslissing van het OM wordt evenwel als niet-jurisdictioneel beschouwd en kan niet worden getoetst.77 Niet alleen kan het opportuniteitsoordeel van de officier van justitie in tegenstelling tot het opportuniteitsoordeel van de (Belgische) procureur des Konings worden getoetst, het oordeel van de officier van justitie is ook anders ingebed in de strafprocedure. Zowel het Nederlandse als het Belgische strafprocesrecht kennen immers een opsporingsonderzoek, waarbij het opportuniteitsoordeel zich manifesteert op het einde van dit onderzoek.78 Het Belgische gerechtelijk onderzoek wordt daarentegen aangevat met een beslissend opportuniteitsoordeel.79 Het opstarten van het gerechtelijk onderzoek houdt in dat het OM oordeelt dat een verdere vervolging noodzakelijk is. Aan de hand van de bevindingen van het gerechtelijk onderzoek kan de procureur des Konings vervolgens – behoudens één uitzondering80 – niet meer terugkomen op de beslissing te vervolgen.81 Zowel naar Belgisch als naar Nederlands recht worden, zoals aangestipt, de mogelijkheden van buitengerechtelijke afhandeling uitgebreid. De relevantie van de buitengerechtelijke afhandeling in het huidige kader bestaat erin dat de inhoudelijke tussenkomst van de rechter wordt ingeperkt: de beslissing met betrekking tot de strafvordering wordt in de handen van de partijen gelegd en de berechting ten gronde is niet langer een automatisch maar een mogelijk gevolg van het onderzoek dat werd aangevat. Conform het hiervoor geoperationaliseerde begrippenkader maakt dit een duidelijke 76 Art. 63 Sv (B.). Zie echter als uitzondering: art. 216bis Sv (B), dat sinds 2011 een minnelijke schikking ook mogelijk maakt na het instellen van de strafvordering (zie, o.m., T. Decaigny, P. de Hert en L. Van Garsse, ‘De minnelijke schikking na de wetgeving van april en juli 2011. Verruiming van de buitengerechtelijke afhandeling en fundamentele hervorming’, RW 2011, 12, p. 550-563). 77 Hoogstens lijkt een marginale toetsing van het opportuniteitsbeginsel mogelijk, een controle of een vervolging ‘al dan niet willekeurig’ is in de termen van het Hof van Cassatie - Cass. 15 februari 2000 en noot T. Vander Beken, ‘De positie van het Hof van Cassatie met betrekking tot de toetsing van de toepassing van het opportuniteitsbeginsel’, (noot onder Cass. 15 februari 2000), T.Strafr. 2000, p. 122-125. Merk evenwel op dat EU-richtlijn inzake slachtofferrechten vereist dat per 16 november 2015 in het recht van de lidstaten een mogelijkheid wordt ingebouwd om een beslissing tot niet-vervolging aan te vechten (art. 11.1 en 27 Richtlijn 2012/29/EU van 25 oktober 2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ). 78 Art. 167 lid 1 en art. 242 lid 1 Sv (Nl.) en art. 182 Sv (B.). 79 Uitzonderlijk wordt het gerechtelijk onderzoek opgestart door het slachtoffer dat zich burgerlijke partij stelt. Dit doorkruist de opportuniteitsbeoordeling van het OM. Van vervolging kan niet meer worden afgezien omwille van opportuniteitsredenen. 80 Infra: de verruimde minnelijke schikking. 81 Art. 127 e.v. Sv (B.).
64
evolutie in adversaire richting uit.82 Naar Nederlands recht springt in dit opzicht de strafbeschikking in het oog, als gestroomlijnde en versnelde variant op de transactie. Bij de transactie is er, minstens formeel, sprake van een uitdrukkelijke wilsovereenkomst, aangezien de verdachte bij het transigeren een voorstel aanvaardt. Bij de strafbeschikking is de wilsovereenkomst ook de jure aanwezig, maar deze wilsovereenkomst wordt afgeleid uit de afwezigheid van verzet tegen de strafbeschikking.83 Bij de strafbeschikking gaapt een substantiële kloof tussen de juridische consensuele constructie en de beoogde dynamiek, waarvoor de beschrijving als OM-afdoening84 significant is. Ten eerste is het overwicht van een van de partijen – de vervolgende partij – in de onderhandelingen dermate groot, dat in de beschrijving enkel naar deze partij wordt verwezen. Ten tweede is van een echte onderhandeling in de regel geen sprake. Er geldt een vermoeden dat de verdachte instemt en slechts door verzet tegen een uitgebrachte strafbeschikking wordt dit vermoeden weerlegd. Het Belgische strafproces kent de minnelijke schikking en de bemiddeling in strafzaken op basis waarvan het reeds lange tijd mogelijk was om, vooraleer de strafvordering werd ingesteld, zonder tussenkomst van een rechter tot een strafrechtelijke beslissing te komen.85 In 2011 werd de actieradius van de minnelijke schikking daarenboven gevoelig vergroot. Naast de substantiële uitbreiding van het materiële toepassingsgebied is in het bijzonder de uitbreiding van het procedurele toepassingsgebied van belang. Voorheen kon enkel inzake bijzondere materies zoals douanestrafrecht een transactie worden afgesloten na het instellen van de strafvordering, door de wetswijziging is zulks nu ook mogelijk in het kader van de gemeenrechtelijke minnelijke schikking.86 Dit heeft tot gevolg dat het voeren van een gerechtelijk onderzoek een minnelijke schikking niet langer uitsluit. Deze evolutie versterkt de rol van het OM als partij. Voor 2011 zette het Belgische OM zich door het instellen van de strafvordering met betrekking tot de opportuniteitsbeslissing als het ware buitenspel, aangezien voormelde beslissing onherroepelijk was en een rechter zich automatisch diende 82 Contra, doch vermoedelijk op basis van een andere invulling van het begrip inquisitoir, Van Kempen die de strafbeschikking als sterk inquisitoir bestempelt – P.H.P.H.M.C. van Kempen, ‘Verdedigingsrechten in het vooronderzoek in Nederland’, Strafblad 2011, p. 9. 83 Art. 257a-257h Sv (Nl.). 84 Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (OM-afdoening). 85 Art. 216bis en 216ter Sv (B.) – zie verder o.m. ook nog de administratieve geldboeten. 86 T. Decaigny, P. de Hert en L. Van Garsse, l.c.
Strafblad MA A RT 2013 t S du U it gev er s
DNA
DISCUSSIE, NIEUWS & ANALYSE
te buigen over de strafzaak. Door de verruimde minnelijke schikking kan het OM nu beschikken over de ingestelde strafvordering en – zij het slechts bij toepassing van deze rechtsfiguur – terugkomen op een eerdere opportuniteitsbeslissing. Ook met betrekking tot de conceptuele waarheidsvinding houdt deze evolutie naar een expliciete of impliciete consensuele afhandeling een verschuiving richting het adversaire model in. Niet langer wordt door een neutrale instantie naar een ontologische waarheid gezocht, maar de strijd tussen de partijen bepaalt een meer pragmatische en relatieve waarheid.87 Deze tweede tendens, de verruimde mogelijkheid tot buitengerechtelijk afhandelen, is inherent adversair. Dit houdt echter niet noodzakelijk een verbetering in. Integendeel, bij een implementatie van een dergelijke rechtsfiguur zonder te werken aan de meer adversaire procesautonomie van de (private) partijen, is men slechter af. Deze vaststelling wordt in een volgende paragraaf verder uitgewerkt, eerst voor België, dan voor Nederland.
12 Hoe deze tendens begrijpen? De mogelijkheid om een minnelijke afhandeling te weigeren moet niet enkel de iure bestaan, maar moet ook de facto mogelijk zijn. Dit vergt dat bij de Nederlandse strafbeschikking en de vergelijkbare Belgische administratieve geldboete voldoende procedurele garanties worden ingebouwd, aangezien een niet-handelen van de verdachte als een instemming met de buitengerechtelijke afdoening wordt beschouwd. Als procedurele garanties kan hierbij gedacht worden aan de toegang tot het strafdossier, bijstand van een advocaat bij het (impliciet) instemmen met een strafbeschikking en een rechterlijke controle van de wilsovereenstemming. In de vergelijkbare Franse procedure van de comparution sur reconnaissance préalable de culpabilité wordt de toegang tot het strafdossier mogelijk gemaakt en de bijstand van een advocaat is er verplicht.88 Bovendien volgt er sowieso een homologatieprocedure, waarbij een rechter het akkoord tussen het OM en de verdachte beoordeelt en, zo mogelijk, bekrachtigt.89 Ook bij het Duitse Strafbefehl en de Engelse plea bargaining volgt 87 Zie inzake het concept relatieve waarheid: J.H. Nijboer, Algemene grondslagen van de bewijsbeslissing in het Nederlandse strafprocesrecht, Arnhem: Gouda Quint 1982, p. 22. 88 Art. 495-8, vierde lid Code de procédure pénale; R. Verstraeten en A. Bailleux, ‘De verruimde minnelijke schikking: een wenselijk maar delicaat product’, NC 2012, 6, p. 459, nr. 90. 89 De homologatieprocedure is bovendien openbaar (Conseil Constitutionnel 2 maart 2004, nr. 2004-92) en hoger beroep is mogelijk – art. 495-9 Code de procédure pénale; ; R. Verstraeten en A. Bailleux, ‘De verruimde minnelijke schikking: een wenselijk maar delicaat product’, NC 2012, 6, p. 438-439, p. 453.
Strafblad MA A RT 2 0 1 3 t Sd u Uitg e ve rs
een rechterlijke controle.90 De Nederlandse strafbeschikking wordt daarentegen niet getoetst door een rechter, tenzij wanneer tijdig verzet wordt gedaan.91 Bovendien wordt niet specifiek voorzien in een toegang tot een raadsman bij het opleggen en aanvaarden van een strafbeschikking,92 zodat in het bijzonder bij de zogenaamde ZSM-afhandeling93 nauwelijks rechtshulp door een advocaat blijkt te worden geboden.94 Het – impliciet – instemmen met een strafbeschikking moet tevens worden beoordeeld als een afstand van een recht, namelijk de afstand van het procesrecht op een rechterlijke toetsing. Het niet ageren bij wijze van verzet tegen een voorgestelde strafbeschikking dient bijgevolg te gebeuren met kennis van zaken en in volledige vrijheid.95 De informatiepositie van de verdachte hangt samen met de hierboven besproken toegang tot een advocaat. De keuzevrijheid houdt in dat het weigeren van de gesuggereerde consensuele oplossing ook een werkelijke mogelijkheid moet zijn, wat bijvoorbeeld niet het geval is indien door middel van voorlopige maatregelen de mogelijkheid om een minnelijk voorstel te weigeren redelijkerwijze wordt verhinderd.96 Wat de conceptueel onderscheiden waarheidsvinding betreft, moet worden opgemerkt dat naar Nederlands en Belgisch recht traditioneel enkel een buitengerechtelijke afhandeling plaatsvindt indien er over de waarheidsvinding geen discussie bestaat. Het betreft eerder het afhandelen, het bepalen van een strafrechtelijk gevolg, dan het beslechten van een strafrechtelijk geschil. In die omstandigheden is het conceptuele onderscheid van waarheidsvinding louter een academisch verschil. In de mate waarin de buitengerechtelijke afhandeling wel naar voren wordt geschoven in zaken waarin de kwestie van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid de facto nog moet worden beslecht,97 is de verschuiving in adversaire 90 T. Spronken, ‘Lik op stuk heeft schaduwkanten’, Advocatenblad 1 juli 2011, p. 10. 91 Art. 257e-f Sv. 92 Voor de afstand van het recht op verzet tegen de strafbeschikking verwijst art. 257e Sv wel naar de bijstand van een advocaat. 93 Zie N.J.M. Kwakman, ‘Snelrecht en ZSM-aanpak’, DD 2012, p. 17. 94 Commissie Innovatie Strafrechtadvocatuur, ‘Herbezinning van de rol van de raadsman in de voorfase van het strafproces’ (advies van 18 oktober 2012), p. 16. 95 P. de Hert en T. Decaigny, ‘De uitwerking door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van het recht op toegang tot een advocaat bij het (politie)verhoor’, in: P. de Hert en T. Decaigny (red.), De advocaat bij het verhoor. Een stand van zaken, Heule: Uga 2010, p. 31 e.v.; A. Bailleux en F. Verbruggen, ‘’Hoor wie klopt daar kinderen?‘ Zoekingen in onderwijsinstellingen’, TORB 2011, p. 313. 96 EHRM 27 februari 1980, (Deweer t. België), § 51 en 54; T. Decaigny, P. de Hert en L. Van Garsse, l.c., nr. 23. 97 Bijvoorbeeld de Belgische verruimde minnelijke schikking – Deze nieuwe regeling zou gebaseerd zijn op een streven naar meer
65
DISCUSSIE, NIEUWS & ANALYSE
richting conceptueel belangrijker en verdient de procedurele bescherming van de verdachte meer aandacht.
inquisitoire karakter van het Nederlandse en het Belgische strafproces in de voorbije twee eeuwen.
13 Conclusie
We gebruikten ons analytisch kader en de bepaalde posities op het continuüm vervolgens om twee evoluties te bespreken. In de eerste plaats stonden we stil bij de groter wordende rol van het OM in het vooronderzoek. Zowel in Nederland als in België kan een dergelijke evolutie worden vastgesteld. In termen van het begrippenpaar adversairinquisitoir is deze evolutie significant en het versterken van de rol van één partij – het OM – kan slechts tot een uitgebalanceerd systeem van strafprocesrecht leiden indien ook de rol van de andere partij wordt aangepast. Slechts indien aan de procesautonomie van de verdachte wordt gesleuteld, kan van een daadwerkelijke evolutie in adversaire richting gewag worden gemaakt. Als dit niet het geval is, dan is er enkel een scheeftrekking van een overwegend inquisitoire procedure aan de orde. De Nederlandse wetgeving komt alvast beter tegemoet aan de erkenning van de positie van de verdachte dan de huidige Belgische regeling. Ten tweede stonden we stil bij de groeiende mogelijkheid in beide landen om strafzaken buitengerechtelijk af te handelen. Ook deze evolutie houdt een verschuiving in de richting van de adversaire pool van het continuüm in. In het bijzonder indien er tussen de procespartijen geen consensus bestaat over de feitelijke toedracht van een strafzaak, dient ervoor gewaakt te worden dat de private procespartijen die betrokken worden bij een buitengerechtelijke afhandeling over een daadwerkelijke procesautonomie beschikken. De besluiten met betrekking tot beide evoluties zijn dan ook gelijkaardig. Er vindt een beweging plaats op het continuüm met betrekking tot het rechtsstatelijk inquisitoir en het adversair model, zonder dat er sprake is van een aardverschuiving. De Nederlandse en Belgische systemen van strafprocesrecht blijven dus overwegend inquisitoir.
Met dit artikel beoogden we een bijdrage te leveren tot de wetenschappelijke duiding van evoluties inzake strafprocesrecht. We gebruikten hiervoor het begrippenpaar adversair en inquisitoir proces als analytische concepten. Met betrekking tot het inquisitoir proces onderscheidden we het autoritair inquisitoir strafproces van het rechtsstatelijk inquisitoir strafproces. Enkel dit laatste concept maakt deel uit van het analytisch kader. Het adversaire proces haalt zijn dynamiek uit de rol van de procespartijen. Het (rechtsstatelijk) inquisitoir proces wordt daarentegen centraal gestuurd, met slechts een secundaire rol voor de partijen. Ook het OM betreft in dit begrippenkader een partij. De onderscheiden modellen leiden tot een verschillende methode van waarheidsvinding. In het rechtsstatelijk inquisitoir model ligt de nadruk op het unieke vooronderzoek, dat zijn neerslag vindt in het strafdossier, en in het adversaire model voert elke partij een eigen onderzoek, wat met zich brengt dat de nadruk ligt op de confrontatie van deze onderzoeken bij het eindonderzoek. De proceswaarborgen in het inquisitoire model hebben dan ook betrekking op het garanderen van kwaliteit en betrouwbaarheid van het centrale onderzoek, de proceswaarborgen in de adversaire benadering onderstrepen daarentegen de procesautonomie van de partijen. In het adversaire model wordt ook een meer pragmatische benadering van de waarheid gehanteerd, in tegenstelling tot de meer absolute benadering in het rechtsstatelijk inquisitoire model. Beide analytische concepten bepalen de uiterste polen op een continuüm dat toelaat nationale rechtssystemen in hun verwantschappen te begrijpen. ‘Westerse’ nationaal strafprocessystemen kunnen in principe ergens op dit continuüm worden geplaatst. In deze bijdrage hebben we dat gedaan voor Nederland en België en vastgesteld dat een vaak gehoorde omschrijving van deze systemen als gematigd accusatoir of gemengd accusatoir-inquisitoir niet accuraat is. In onze analyse zijn beide vormen van strafproces overwegend inquisitoir. In essentie worden strafrechtelijke onderzoeken in Nederland en België immers centraal geleid, gericht op één voorstelling van de bevindingen en met een secundaire rol voor de procespartijen. Desalniettemin erodeerde het transparantie en consensualisme bij de onderhandelingen met het oog op een minnelijke schikking (Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53-1208/007, 27; T. Decaigny, P. de Hert en L. Van Garsse, l.c., nr. 15).
66
Strafblad MA A RT 2013 t S du U it gev er s