Classicisme versus modernisme?
M. A. Wes
Cultuur is een kwestie van geven en nemen. Scheppers en bewaarders van cultuur laten we hen even de gevers noemen - zijn als vissen op het droge, zodra hun actie geen reactie meer oproept, hun geluid geen weerklank meer vindt. Ook zij hebben afnemers en een markt nodig. In de commerciële sfeer van de marktgerichte produktie en distributie speelt het element public relations een belangrijke rol. Met cultuur is het niet anders. Er is vrijwel geen menselijke activiteit, die niet een communicatief aspect vertoont, d.w.z. niet op enigerlei wijze gericht is op de beïnvloeding van anderen. Men kan zelfs zeggen dat cultuur kan worden gedefinieerd als het geheel van produkten, die het resultaat zijn van een voortdurend proces van uitwisseling, van communicatie. Hoe is het hier nu mee gesteld waar het gaat om de klassieken? Of is het onjuist en verwerpelijk om het Grieks-Romeinse erfgoed op één lijn te stellen met cosmeticaartikelen (van Dr. van der Hoog bijvoorbeeld, in namaak Griekse vaasjes) of keramiek (van Wedgwood bijvoorbeeld)? Hoe men deze vraag ook beantwoordt, feit is dat het element van ‘advertising’ en ‘self-advertising’ ons tegen de borst stuit. Het hoort niet, vinden we al gauw, het riekt meer naar commercie dan naar cultuur. Is, zoals wel wordt beweerd, die terughoudendheid typisch Nederlands? Is zij een aspect van onze volksaard? Ik geloof van niet, nog afgezien van de vraag of een begrip als volksaard eigenlijk wel hanteerbaar is. Nemen we het geval van de Verenigde Staten. Dat is een samenleving, waar de juist genoemde elementen van ‘advertising’ en ‘self-advertising’ zich als zeer dominant opdringen aaneen Westeuropese waarnemer. Ze beperken zich ook niet tot de reclamespots voor wasmiddelen en auto’s op de T.V. in een hotelkamer in New York. Wie regelmatig de advertenties in de New York Review of Books vergelijkt met die in bijvoorbeeld de Times Literary Supplement merkt ook steeds weer hoe veel agressiever het Amerikaanse publiek wordt bestookt. Het is niet eens een onaangenaam soort agressiviteit. ‘We don’t try to make history... we just bring you the best of it’. ‘Harvard put a lot of thought into these books’. ‘Books that make a difference!’. Drie koppen uit advertenties van drie willekeurig gekozen universitaire persen in de V. S. Onder elk van die koppen óók boeken op het gebied van de oudheid. Tóch, de klassieken paraderen niet al te vaak in de N.Y.R.B.) noch in de advertenties, noch in de recensies. Ook niet in de boekwinkels. ‘Classics’ in een term die, net als in de bekende Penguin Classics, weliswaar Plato en de Griekse tragedie omvat, maar evenzeer Dickens, Tolstoy? Voltaire en Thomas Mann. 1
Als er al eens bewust aan public relations voor de klassieken van de oudheid wordt gedaan; gebeurt dat vaak op een verkeerde manier, zelfs in de V. S. Nemen we het volgende voorbeeld: Een zekere Robert M. Costa schreef in de New York Times van 12 maart 1983 een artikeltje ‘Why Classical Greek?’. Zulks naar aanleiding van het vrijwel verdwijnen van het Grieks in het Amerikaanse voortgezet onderwijs. Hij wijst er op dat volgens betrouwbare tellingen ongeveer 65% van het Engelse vocabulair is ontleend aan het Latijn en 20% aan het Grieks. Waarom dan toch Grieks? Wel, computerberekeningen leerden, aldus Roy F. Butler in de Journal of Medical Education van 1980, dat 58,50% van de standaardmedische terminologie is ontleend aan het Grieks, 21,77% aan het Latijn en 13,23% aan een combinatie van beide. Totaal 93,50%. Van de nieuwste medische termen is ook nog steeds 93,74% ontleend aan Grieks en Latijn. De gewoonte om nieuwe wetenschappelijk termen te ontlenen aan de beide klassieke talen blijft onverminderd overeind. Wel, zo merkt Costa naar aanleiding van deze cijfers op, ‘het ligt toch voor de hand dat het interessanter is woorden te leren van een taal, die je hebt geleerd, dan mechanisch woorden uit het hoofd te leren los van hun taalkundige en culturele contekst’. De oudheid als leverancier van moeilijke woorden. Wie met dat argument de klassieken wil verkopen, stelt zich kwetsbaar op. Wie hanteert er nu in zijn alledaagse spraakgebruik medische termen? Och, de dingen vallen wat gemakkelijker op hun plaats, als je dankzij een beetje Grieks en Latijn weet dat archaïsch niet tegengesteld is aan anarchistisch en je je herbarium niet verwart met je aquarium of je postzegelverzameling. Anderzijds: het is belangrijker te weten wat er met uranium gedaan kan worden dan te weten dat het iets (wat eigenlijk?) met ouranos te maken heeft. Toch zou het jammer zijn als de nog resterende 5% van de klassieke literatuur aan dezelfde vernietiging en vergetelheid ten prooi zou vallen als de 95%, die in de afgelopen 15 à 20 eeuwen al die weg gegaan is: we hebben nog maar één compleet gedicht van Sappho en we weten dat ze twaalf boeken heeft geschreven en dat zij in de oudheid als de grootste lyrische dichteres werd beschouwd. Iets om zuinig op te zijn. In theorie is iedereen het er inmiddels wel over eens, zo lijkt het, dat het op zijn minst niet tactisch is als classici tegenover de Grieks- en Latijnlozen in hun omgeving de houding aannemen van schatbewaarders tegenover barbaren. Of ze daar in de praktijk ook naar handelen, vraag ik me soms wel eens af. ‘Heus, wij humanisten weten wat wijsheid is’, schrijft Costa nog in maart 1983, en in de contekst van zijn artikel wordt de suggestie gewekt dat het al dan niet in pacht of eigendom hebben van die wijsheid afgemeten kan worden aan de aan- of afwezigheid van Grieks en/of Latijn in het eindexamenpakket. Er zijn ook nog andere slijpstenen waaraan men zich kan polijsten en beschaven dan enkel Homerus en Horatius. Een Amerikaanse uitgever, Ares Publishers Inc. in Chicago, een uitgever met een fonds van allemaal oudheid, roept in zijn fondscatalogus van 1983 zijn afnemers op zich niet in de hoek te laten drukken. ‘Get the press, in your area, to write about the importance of the subjects you teach tor the goal of producing really-educated young men and women tor our society. Advertise the courses that you are going to teach, do not sit ‘waiting for the barbarians’. Introduce new and interesting courses, do not let some member of your department to continue going on as if nothing happens. We are not in the 1900’s any more and unless you deelde to go out and get the students... your classes will be empty and your courses will be cancelled’. Blijkbaar vindt de p.r.-man van Ares Publishers Inc. dat de Amerikaanse classici wel wat meer aan ‘selfadvertising’ mogen doen. Immers, zij zijn toch in staat jonge mensen af te leveren, die écht opvoeding genoten hebben? Laten ze dat dan ook kenbaar maken, van de daken schreeuwen desnoods. 2
Standaardargument bij de verdediging of aanprijzing van de (bestudering van de) oudheid is steeds geweest dat de klassieken zo’n onuitwisbaar stempel hebben gedrukt op onze westerse beschaving. Als dat zo is, dan moet dat stempel ook zichtbaar gemaakt kunnen worden. De indruk, die een stempel maakt, is bovendien meetbaar. Hoe valt die meting uit? En wat vinden de anderen, de ‘barbaren’? Het antwoord op die vraag is niet altijd even bemoedigend. ‘Klassieken’ roept vaker verzet op dan adhesie. ‘Modern’ roept alleen als woord al bijna altijd positieve associaties op. Modernisme staat als ‘value-term’ hoger genoteerd dan classicisme. In het Latijn is het woord nor ns eerder verdacht dan veelbelovend. In het Nederlands heeft het woord nieuw een totaal andere gevoelswaarde. Als een fabrikant de omzet van zijn merk tandpasta of hondebrood ziet dalen, mag hij de gerede hoop koesteren dat hij de curve van de verkoopcijfers weer omhoog krijgt door simpelweg het doosje of het blik van een wikkel met het woord NIEUW te voorzien. Hij maakt gebruik van bestaande semantische en semiotische stereotypen, Of, om het eenvoudiger (maar ook minder precies) te formuleren: hij maakt gebruik van de bestaande stereotype gevoelswaarde van woorden. Dit tegenover elkaar plaatsen van oud en nieuw, klassiek en modem, doet zich ook voor op andere terreinen. Dat wil ik in onderstaande excurs over architectuur duidelijk maken. Op een zondag ergens in maart 1983 zag ik op de T. V. een uitzending van Openbaar Kunstbezit. De uitzending was gewijd aan ‘Het Klassieke Bouwen’ en werd gepresenteerd door Bram Vermeulen, de voormalige compagnon van Freek de Jonge. De presentator liet zich nogal meeslepen door emotionele vooringenomenheid die, naar spoedig bleek, in de hand werd gewerkt door zijn afkeer van alles wat gerangschikt 1. Noisy-Le-Grand Mont d’Est: Le Théâtre, binnenzijde, afsluiting van de ‘cavea’.
3
kon worden onder de termen klassiek en classicistisch. De afkeer gold in het bijzonder enkele van de allernieuwste produkten van hedendaagse architectuur, met name het werk van de mij verder onbekende Spaanse architect Ricardo Bofill - woningbouw - in de nieuwe Parijse voorsteden Yvelines (waar ik niet zelf ben geweest) en Noisy-LeGrand Mont d’Est (waar ik wel ben geweest; te bereiken met de nieuwe métro, de R.E.R., lijn A4). Het werk van die architecten wordt gekenmerkt, zo lees ik in het Kunstschrift O.K.B. van maart/april 1983, door de toepassing - voor het eerst sinds de periode 1920-1960 - van klassieke vormen als zuilen, bogen, tempelfronten, kroonlijsten, etc. en wordt, als uiting van een stroming, aangeduid als het ‘postmodernisme’, een verzamelnaam voor uiteenlopende vormen van reactie tegen de avantgarde van De Stijl en Het Nieuwe Bouwen, die tussen 1920 en 1960 ook in Nederland zo veel invloed heeft uitgeoefend op de bouwpraktijk. Classicisme: ‘bombarie’, schreef een boze Rik Zaal in de VPRO-gids van 16-22 juli 1983, ‘architectuur van de macht’, ‘architectuur van de angst’, merkte Vermeulen op, en ik meende iets van de morele verontwaardiging en bevlogenheid te bespeuren, die zo kenmerkend waren voor de jaren waarin het woord happening ingeburgerd raakte en waarin Amsterdamse studenten zonder het zich te realiseren bezig waren in het Maagdenhuis - dat Amsterdamse Parthenon - een soort directe democratie naar klassiek Atheens model opnieuw tot leven te brengen. Het is niet zo erg moeilijk een dergelijke afwijzende houding historisch te plaatsen. Sedert de instoring van het Derde Rijk en het fascistisch tijdperk is klassieke monumentaliteit besmet. Het wordt geassocieerd met het EUR-gebouw, de zijvleugels van het Stazione Termini, en de universiteit in Rome uit de tijd van Mussolini, en meer nog met de nazi-architectuur van Paul Troost en Albert Speer. Het is, tussen haakjes, net zo’n soort besmetting als die, welke de muziekdrama’s van Richard Wagner, in het bijzonder zijn Ring des Nibelungen, heeft getroffen. Daar begint die besmetting langzamerhand uitgewerkt te raken, in het westen vooral dankzij de activiteiten van Patrice Chéreau en Pierre Boulez, in de D.D.R. dankzij Joachim Herz. Tegenover de klassieke monumentaliteit werden Het Nieuwe Bouwen en het werk van architecten als Mies von der Rohe en Le Corbusier, het moderne, zakelijke, op functionaliteit gerichte bouwen, geassocieerd met vooruitgang, een vooruitgang, die onherroepelijk zou leiden tot een welvarende, rationeel geordende en socalistische maatschapij. We zijn inmiddels weer wat verder opgeschoven in de tijd, de maatschappij van nu wordt niet langer ervaren als welvarend, rationeel geordend en onstuitbaar op weg naar het socialisme. Ziedaar wellicht de verklaring voor de boosheid van Rik Zaal en de kater van Bram Vermeulen en van zijn paradepaard Hermann Hertzberger. Voor Hertzberger is het een uitgemaakte zaak dat juist Holland ‘zijn vingers zou moeten afhouden van wat vandaag postmodern classicisme wordt genoemd5. Immers, zo vindt Hertzberger, dat classicisme is als het ware de in architectuur uitgedrukte ontkenning van al het postieve dat de 20e eeuw ons heeft gebracht, te weten de overwinning op de hiërarchie (dankzij de psycho-analyse, de ontdekking van de primitieve culturen, de democratisering): ‘Classicisme heeft altijd met macht te maken’ en ‘het eindigt altijd met geweren’. Ergo: ‘wanneer je nu die classicistische vormen over gaat nemen, loop je gevaar met die Romeinse zuilen en kapitelen ook de verkeerde verhoudingen binnen te halen’. Met die verkeerde verhoudingen bedoelt Hertzberger tegelijk architectonisch en maatschappelijk verkeerde verhoudingen, de eerste als manifestatie van de tweede. Nu is het echter wat al te eenvoudig classicisme en modernisme tegenover elkaar te plaatsen als rechts tegenover links, hiërarchisch tegenover democratisch, conservatief tegenover progressief. 4
2. Noisy-Le-Grand Mont d’Est: de ‘parodos’ tussen Palacio d’Abraxas (de ‘scaenae frons’) en le Théâtre.
3. Felix Meritis aan de Keizersgracht in Amsterdam.
Hertzberger geeft ook wel toe dat er bij classicisme niet alléén aan autocratische gebouwen hoeft te worden gedacht en hij draagt zelf voorbeelden van het tegendeel aan uit de geschiedenis van de architectuur, ‘fantastische gebouwen bestemd voor iedereen’. Classicisme kan in principe wel, en ‘eigenlijk zit je dus altijd mis, als je gaat beweren dat iets categorisch fout is’, maar doorslaggevend vindt hij dat het classicisme in de bouwkunst ‘een formele taal (is), die geen uitdrukking geeft aan wat ons bezighoudt’. Dat classicisme niet noodzakelijk autocratisch is kan, als we ons tot Nederland beperken, aardig geïllustreerd worden met een van de meer bekende grachtenpanden aan de Amsterdamse Keizersgracht: nummer 324, beter bekend als het gebouw Felix Meritis, waar ooit de C.P.N, huisde en dat nu in gebruik is als Shaffy-theater. Het is gebouwd door de Amsterdamse architect Jacob Otten Husly, dezelfde die ook het stadhuis in Groningen, een van de weinige andere echt classicistische gebouwen in Nederland, op zijn naam heeft staan, en het werd feestelijk ingewijd in het jaar 1789. Symbolischer kan het haast niet: 1789, het jaar waarin volgens een bekende periodisering de bourgeoisie zijn triomftocht naar de macht begon. Waar het mij nu om gaat is dat dit gebouw nadrukkelijk bedoeld was en gepresenteerd werd als een vooruitstrevend gebouw: ‘een trots paleis van de vooruitgang, waarin voor de goede verstaander tot uiting kwam, dat geluk in de maatschappij niet aangeboren was maar door verdiensten verworven moest worden’ (Michiel Jonker over Felix Meritis in hetzelfde Kunstschrift O.K.B., p. 62). 5
‘Gelukkig door Verdiensten’. Wiens verdiensten? En hoe kon je die verdienen? Het genootschap, waarnaar het gebouw is genoemd, was een gezelschap niet van ‘arrivés’, maar veeleer van ‘arrivistes’. Zijn leden kwamen niet uit de bovenlaag van de stad (laten we zeggen: de nobilitas), maar uit de groep direct daaronder: redelijk goed opgekid en ook niet bepaald arm, maar toch tweede garnituur. Zoiets, misschien, als de ridderstand in de Laatromeinse republiek. Geen revolutionair gezelschap naar onze maatstaven, ‘wel een groep die uitkeek naar verandering en bereid was langs intellectuele weg vooruit te komen’, schrijft Jonker. Een soort vormingscentrum, beter misschien een centrum voor zelfvorming. Typerend is ook dat er in dit gebouw de eerste in Nederland speciaal als concertzaal gebouwde ruimte was en dat het orkest, dat er de concerten verzorgde, bestond uit een combinatie van beroepsmusici en amateurs. Een van de modellen, waaraan men zich spiegelde, was de oudheid. Er werd een collectie gipsen afgietsels van antieke beelden aangelegd, welke dienden als modellen voor tekenlessen. Dáár dus de oudheid in dienst van het optimisme en de behoedzame drang naar Verandering, verbetering, van de wereld. Nu diezelfde oudheid ik wil niet zeggen in dienst van pessimisme en angstige behoudzucht, wél toch niet zelden daaraan dienstbaar gemaakt of in ieder geval, zie de reactie van Hertzberger, Bram Vermeulen en Rik Zaal, daarmee geassocieerd. Daarmee kom ik tot een stelling. De volgende: De 19e-eeuwse gerichtheid op de oudheid is begonnen als een emancipatieverschijnsel en is in de loop van de tijd verkeerd in een autoriteitsverschijnsel. Als de stelling enigszins klopt, moet die verschuiving ook aangewezen kunnen worden in de mate waarin en de manier waarop antiek cultuurgoed zijn weg heeft gevonden in de culturen van de 19e en 20e eeuw. De verschuiving moet eveneens aangetoond kunnen worden in de onderwijspolitiek zoals die door opeenvolgende regeringen in het licht van veranderende maatschappelijke omstandigheden en onder druk of althans invloed van navenant veranderde opvattingen van de leden van de samenleving is geconcipieerd en gerealiseerd. Wilhelm von Humboldt is niet zomaar uit de lucht komen vallen, en hetzelfde geldt voor de ontwerpers van de mammoetwet en de middenschool. Eén van de implicaties van mijn stelling is dat het gymnasiale onderwijs niet eens in de eerste plaats zoveel lesuren Grieks en Latijn heeft moeten inleveren omdat die twee talen op zichzelf zo moeilijk zijn en de eraan gespendeerde energie niet het direct aantoonbare en toepasbare rendement opleverde, waar bijvoorbeeld de moderne vreemde talen wél op konden wijzen. Eerder nog zou, als mijn stelling klopt, de oorzaak van deze achteruitgang gezocht moeten worden in de omstandigheid dat het gymnasium te veel symbool is geworden van de macht van de inmiddels zelf maatschappelijk, economisch en politiek dominant geworden groep van de burgerij, de achterkleinzoons of kleinzoons of zoons van de leden van Felix Meritis, die in 1789 feestelijk dineerden ter gelegenheid van de opening van wat dan nu het Shaffy-theater is. (Ik geeft met opzet nu maar even een opsomming van drie generaties: immers de vraag wanneer dan wel die eventuele verschuiving zou zijn begonnen is nog helemaal open). Het gymnasium te veel symbool van de macht betekent in de historische werkelijkheid dat de classici zich te weinig maatschappijkritisch tegenover hun omgeving hebben opgesteld, dat zij zich eerder hebben gedragen als de geestelijke nakomelingen van de filologen van het Museum van Alexandrië dan als de voortzetters van de traditie van door hen aan hun leerlingen gepresenteerde namen als Thales en Anaximander, Gorgias en Protagoras, Aeschylus en Euripides, Naevius en Lucilius, Lucrerius en Lucianus et ceteri (niet alle ceteri overigens). Een andere implicatie is dat zolang en naar de mate waarin deze situatie - gesteld nog 6
steeds dat deze voorstelling van zaken wetenschappelijk verdedigbaar is - voortduurt, de prognose uitgesproken kan worden dat met de langzame verdwijning van wat we de burgerlijke cultuur noemen ook het Grieks en Latijn zullen verdwijnen uit het onderwijs en dat er in het weefsel van de post-hedendaagse cultuur geen draden van klassieke makelij en herkomst meer aangetoond zullen kunnen worden. Wie een stelling betrekt, wordt geacht die ook te verdedigen. Maar voordat ik dat doe, geef ik er de voorkeur aan eerst even als ondermijner van mijn eigen stelling op te treden. Tenslotte is dat goed dialectisch, naar het recept van Protagoras. Ik keer weer even terug naar de Nederlandse bouwkunst. Ik merkte zoeven al op dat het te eenvoudig is classicisme en modernisme tegenover elkaar te plaatsen en werkte dat uit door onder verwijzing naar Hertzberger en vooral Felix Meritis de aandacht te vestigen op het ‘moderne’, of beter het ‘op verandering gerichte’, van het classicisme. Omgekeerd kan de aandacht ook gevestigd worden op het klassieke in het modernisme. Dit is gedaan door Rob Detlingmeijer in een korte beschouwing onder de titel “Hoe klassiek is ‘Het Nieuwe Bouwen’?” in hetzelfde Kunstschrift O.K.B. van maart/april 1983. Kenmerkend voor de modernistische architectuur van 1920-1960, zo schrijft Detlingmeijer, zijn o.a. eenvoudige geometrische vormgeving en het niet toepassen van ornamenten. Essentieel was en bleef de gedachte van Vitruvius, die meende de juiste proporties van een bouwwerk te kunnen herleiden tot de ideale verhoudingen van het menselijk lichaam. Net als Vitruvius meende ook Le Corbusier, erkend voortrekker van het Nieuwe Bouwen, de universele regels voor de bouwkunst terug te kunnen vinden in de menselijke verhoudingen. De overeenkomst is niet toevallig of onbewust. In zijn publicatie Vers une architecture van 1923 vergeleek Le Corbusier Griekse tempels met moderne automobielen. 4. Noisy-Le-Grand Mont d’Est: Palacio d’Abraxas, buitenzijde.
7
Volgens hem was het ingenieurs wel en architecten niet gelukt, schoonheid té creëren vanuit de eisen die de tijd stelde. Hij streefde er naar in zijn architectuur die schoonheid wel te creëren en als zijn belangrijkste verdienste wordt het feit genoemd dat hij de moderne architectuur en stedebouw ‘menselijk’ heeft gemaakt, d.w.z. dat zij aansluiten bij de menselijke behoeften en gebaseerd zijn op de menselijke verhoudingen. Op soortgelijke wijze heeft Mies von der Rohe altijd gewezen op de invloed van de grote Berlijnse neoclassicistische architect Karl Friedrich Schinkel op zijn werk - dezelfde Schinkel, dit tussen haakjes, die in 1834 een helaas niet uitgevoerd ontwerp maakte voor een nieuwe mise en scène van de Acropolis in Athene. Net als Le Corbusier had ook J. J. P. Oud een uitgesproken opvatting over de betekenis van de klassieke traditie van het bouwen. ‘Bouwen zonder make-up’, noemde Oud dat in een artikel in De Groene Amsterdammer van 29 oktober 1949 (een representatieve bloemlezing van en over Oud is het boekje samengesteld door S. U. Barbieri, C. Boekraad en J. Leering en in 1983 bij SUN, Nijmegen, verschenen onder de titel J. J. P. Oud, Hollandse architectuur). Op 8 februari 1983 hield de Groningse hoogleraar in de geschiedenis van de architectuur en stedebouw E. R. M. Taverne zijn inaugurele rede. Titel: ‘Bouwen zonder make-up’. De rede is gepubliceerd in het tijdschrift Wonen-TABK 1983, no. 3. Het parool bij Oud was, zo verneem ik van Taverne, direct verzet tegen alles wat zich in de eigen tijd aandiende als ‘historische architectuur’ maar in wezen niet meer was dan inhoudloze adoratie, waarbij het verleden eerder verlammend dan bevruchtend werkte. Dat betekende niet dat Oud - en hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor de Duitse architect Adolf Loos - zich van het verleden en de totale klassieke architectuur wilde afwenden, maar dat hij op zoek ging naar een verbinding tussen de moderne industriële esthetiek en de uitingen van de klassieke cultuur. ‘Is er dan niemand’, zo schreef Loos in 1898, ‘die op ‘t ogenblik op dezelfde manier te werk gaat als de Grieken? Jazeker, het Angelsaksische volk als geheel en hun ingenieurs als specialisten in het bijzonder. Zij zijn de Grieken van onze tijd. Griekse vazen zijn op dezelfde manier mooi als een moderne machine, als een fiets bijvoorbeeld’. Sinds de Renaissance, zo vond Oud, was de architectuur slechts schijnbouwkunst, uiterlijke vormtraditie, waarbij de esthetische vorm was losgeraakt van het praktische en constructieve gegeven. Alleen een radicale vernietiging van de decoratieve omhulling zou het werkelijk tectonische van de bouwkunt, i.e. het werkelijk klassieke, weer tevoorschijn brengen. Het gaat daarbij niet om de toepassing van Dorische of Ionische zuilen, van cannelures, frontons of sierlijsten, want dat zijn nu net de dingen die vallen in de rubriek ‘uiterlijke vormtraditie en decoratieve omhulling’: ‘niet de vormtraditie is richtlijn, maar het levensgevoel van een tijd’. Geen afbeelding, maar beelding, en wel naar de grondregels van het klassieke ontwerp, waarbij compositie, symmetrie en ritme gezamenlijk voeren tot een architectuur van de gesloten vorm, een organische klaarheid van vorm, die door het ontbreken van elke bijkomstigheid de klassieke zuiverheid zal kunnen overtreffen’ (citaten ontleend aan Taverne). Het is duidelijk dat deze manier van denken niet a-historisch of anti-historisch genoemd mag worden. Maar het is ook duidelijk dat wie zo denkt niet in de ban van het verleden wil zijn, hij wil veeleer zich bevrijden van valse voorstellingen van het verleden en vervolgens het van valsheid gezuiverde verleden mobiliseren als energiebron voor eigen creativiteit. ‘De ware aard der traditie’, zo schreef Oud in 1926 (p. 70 in de herdruk van SUN), ‘is slechts gelegen in het enkele feit, dat kunst veruiteriijking van innerlijkheid, van levengevoel, is. Een zuiver begrip van traditie betekent daarom ten opzichte van vroegere kunst opstandigheid, geen onderworpenheid’. Niet in de ban van het verleden. Welk verleden? Niet in het minst het verleden van 8
de tempels van het archaïsche en klassieke Griekenland. Waarbij men overigens altijd vergeet, zo merk ik en passant op, dat destijds die tempels allemaal min of meer bont beschilderd waren. De ‘blankheid van kleur’, die ook door Oud werd geassocieerd met ‘klassieke zuiverheid’, is een Winckelmanniaanse mythe. Maar dit laatste heeft met mijn stelling en het verdedigen dan wel bestrijden ervan niet zo veel te maken. Waar het mij om te doen was, was aan te tonen dat modernisme óók op zijn eigen wijze klassiek kan zijn en dat derhalve de oppositie classicisme versus modernisme, mét de daarmee geassocieerde buiten-artistieke waarde-oordelen, bepaald niet waterdicht is. Dit feit heeft wél met mijn stelling te maken, zo veel zelfs dat ik er de voorkeur aan geef deze anders te formuleren, en wel als volgt: De gerichtheid op de oudheid vertoont twee aspecten, die in wisselende intensiteit steeds naast elkaar geopereerd hebben; het ene aspect is geassocieerd met het verlangen naar bevrijding en emancipatie, het andere aspect met het verlangen bestaande maatschappelijke en politieke verhoudingen te bestendigen en te legitimeren. Het tweede aspect heeft zich onder invloed van de elitaire opstelling van veel classici en het groeiend verzet daartegen van telkens nieuwe ‘arrivistes’ sterker gemanifesteerd dan het eerste aspect. Deze stelling zou geverifieerd of gefalsifieerd moeten kunnen worden aan de hand van een onderzoek naar de receptie van antieke cultuur in de verschillende sectoren van de Nederlandse cultuur. Gesteld dat er een volledige inventaris gemaakt zou kunen worden van alle momenten van die receptie, dan zouden die momenten in drie categorieën verdeeld kunnen worden: een kleine groep progressieve, of althans op verandering gerichte momenten, een veel grotere groep conservatieve, of althans op
5. Noisy-Le-Grand Mont d’Est: Le Théâtre, buitenzijde.
9
conservering gerichte momenten, en daar tussenin een waarschijnlijk ook grote groep ‘neutrale’ momenten. Dat onderzoek moet nog verricht worden. Even nog terug naar die Parijse voorstad. Noisy-Le-Grand Mont d’Est is prachtig. Speciaal onder een strakblauwe hemel, want erg veel gebouwen zijn uitgevoerd in verschillende schakeringen blauw. Dat geldt niet voor het Théatre en het Palacio d’Abraxas van Bofill. Daar zijn beige en lichtbruin de dominante kleuren. Ik heb niets gemerkt van een uitstraling van fascistoïde macht. Dat kan aan mij liggen. Wat mij vooral opviel was het grote verschil - dat geldt voor alles wat er in Noisy gebouw is en nog in aanbouw is - met doorsnee grotestadswoningbouw. Het werk van Bofiü deed mij inderdaad denken aan het Versailles van Lodewijk XIV en al die andere monumenten van het klassieke bouwen, die dienst deden als zetel en bolwerk van de macht, van koningen, keizers en kardinalen. Maar hier was diezelfde vormentaal toegepast in een woningbouwproject voor koning Dèmos. Of zou ik nu vooringenomen zijn? Ik weet het niet. Ik weet wel dat ik het een opwindende ervaring vond daar in die slaapstad van Parijs via een echte parados een orchestra binnen te wandelen, die werd omsloten door twee gigantische woningbouwprojecten, die zich ten opzichte van elkaar verhielden als de scaenae frons en de halfcirkelvonnige afsluiting van de cavea, Classicisme anno nu. Klasse. Postscriptum NRC-Handelsblad, Cultureel Supplement, 24 augustus 1984, voorpagina: een opvallend stuk van Max van Rooy over Bofill c.s., met goede foto’s. Dit omdat Bofill zelf vier dagen later een lezing over zijn werk zou houden voor het Haags architectencafé. Stampvolle en zeer warme zaal, daar in de galerie Nouvelles Images aan het Westeinde, 28 augustus. Bofill zelf kwam niet opdagen, hij had een medewerker gestuurd, die door voorzitter en publiek met onverholen ongenoegen werd ontvangen. Hij gaf een overzichtelijk exposé over de concepties, plannen en realisaties van de school van Bofill. Twee dingen vielen mij op: Ten eerste: de teneur van de reacties, die ik opving tijdens de pauze, was dat BofiUs neoclassicistische bouwstijl door zijn grootschaligheid de mensen wel als het ware moest dwingen tot een houding van deemoedig zich buigen voor gezag. Men verwees naar Neurenberg en het Olympisch stadion van Berlijn 1936 en naar Richard Wagner (zoveelste manifestatie van een berucht misverstand: Wagner als proto-nazi). Over grootschaligheid gesproken: hoe gezagsgetrouw moeten de gigantische wolkenkrabbers van Rockefeller Center in New York de waarnemer wel niet maken? Maar werkelijkheid en ervaring leren dat het tegendeel het geval is: ‘Jim said he would not mind standing and staring up and up, watching the mass of building cut into the sky. It made him know what people wanted and what they thought’ (John P. Marquand, So Little Time, geciteerd naar Paul Goldberger, The City Observed: New York, A Guide to the Architecture of Manhattan, New York (Vintage Books) 1979, p. 168). Ten tweede: tijdens de discussie na de pauze stelde niemand de vermeende associatie met de fascistische bouwstijl aan de orde. Eén meneer vroeg of de bewoners van die monumentale ‘systèmes’ zich wel op hun gemak voelden. Het antwoord was dat uit vergelijkende enquêtes was gebleken dat de bewoners van Le Théâtre etc. een sterkere neiging vertoonden zich welhaast possessief te identificeren met hun omgeving dan bewoners van de meer conventionele sociale woningbouw. Geen wonder eigenlijk: wie kent niet het gevoel dat men als het ware in zich zelf de allure voelt opstijgen zodra men zich bevindt in een entourage van allure? 10
Bofill is nu bezig met de realisering van een groot Borromini-achtig project in Montpellier, een ‘morceau de ville’. Het project heet Antigone. Zou dat symbolisch zijn? Of ironie? Antigone was niet zo gezagsgetrouw. Hoe dan ook, voor classici die geïnteresseerd zijn in klassieke componenten in onze eigentijdse cultuur, kan het werk van Bofill met zijn enorme zuilentrommels van architectonisch beton (door kleur en textuur totaal anders dan het grauwe grijs, dat wij met het woord beton associëren) niet dan adembenemend zijn, in de goede zin van het woord. Hij weigert koppig de koppeling goedkoop = lelijk als iets onvermijdelijks te accepteren en vindt een uitweg in de koppeling van classicisme en industrialisme: ‘classicisme dans la manière de concipier, indstrialisme dans la manière de faire’.
11
De riem en de slimme bruid
G. J. de Vries
Eindelijk is het zover: Odysseus en Penelope kunnen elkaar gaan vertellen wat ze in de afgelopen twintig jaar beleefd hebben. Maar voor ze eraan beginnen, zegt Odysseus dat hij nog éénmaal een tocht moet ondernemen (Od. 23, 248 vv.). Die tocht is hem opgedragen door Tiresias, toen hij deze in de onderwereld raadpleegde (Od. 11. 119 vv.). Hij moet landinwaarts gaan (dat hij daarvoor eerst van Ithaka moet oversteken naar het vasteland wordt er niet bij gezegd; de dichter veronderstelt dat zijn hoorder of lezer dit van zelf weet). Met een riem op zijn schouder moet hij lopen tot hij komt bij ‘de mensen die de zee niet kennen noch schepen en riemen en die geen met zout gemengd voedsel eten’ (ze leven ver van de bij de zee te vinden zoutpannen). Als dan iemand die hij op weg tegenkomt zegt dat hij een ‘kafverdelger’ op zijn schouder draagt, moet hij de riem in de grond steken en een offer brengen aan Poseidon, die hem steeds vervolgt; die zal dan van zijn wrok afzien. Met de ‘kafverdelger’ (Mehler vertaalt ‘verderver van de baard der korenaren’) is waarschijnlijk een schep bedoeld om het koren te wannen. Het woord is vermoedelijk een ‘kenning’ - daarmee bedoelt men in de poëtica een omschrijvende aanduiding, die om verschillende redenen kan zijn gekozen. Ze is het eerst opgevallen in de poëzie van de skalden, maar ze is overal te vinden; een Zweedse, Ingrid Waern, heeft in 1951 een studie gepubliceerd over de kenning in de Griekse poëzie. Een kleine drieduizend jaar na Homerus vindt men de niet-gekende riem terug in een volks verhaalt j e uit Ibiza, gekoppeld met het motief van superieure vrouwenlist. Het tweede motief is wijd en zijd verspreid en kan overal vandaan gekomen zijn; bij het eerste denkt men onwillekeurig aan een verre herkomst uit de Odyssee. Die is niet onmogelijk, en ze lijkt me zelfs waarschijnlijk. Bij mijn (in deze materie zeer beperkte) weten is het geval niet gesignaleerd; maar de lezers willen me hopelijk ten goede houden dat ik het niet ben gaan nazoeken in de zeer vele, soms dikke, altijd geleerde en vaak zeer boeiende publicaties die het voortleven van zulke motieven beschrijven. Vijftig jaar of nog langer geleden heeft iemand als feuilleton in de N.R.C. drie volksverhalen van de Balearen gepubliceerd; in één ervan komt de niet-gekende riem voor - daardoor is het waarschijnlijk in mijn herinnering blijven hangen en onlangs bij lectuur van Homerus weer boven gekomen. De naam van de schrijver-vertaler weet ik niet meer; evenmin de datum van verschijnen en, wat het belangrijkst is, ik weet niet, of hij zijn bron genoemd heeft en welke die was. Nogmaals moet ik een beroep doen op de welwillendheid van de lezers: ik ben niet in de leggers van de krant gaan struinen., 12
Het verhaal uit Ibiza loopt als volgt: een jonge zeeman, een knappe bink (dit is een essentiële trek), heeft schoon genoeg van het zwalken. Hij wil honkvast worden en wenst een gevestigd bestaan op het land. Daar hoort een vrouw bij, en nu wil hij er zekerheidshalve een gaan zoeken, die niet alleen niet van de zee wil weten, maar er ook niets van afweet. Daarom gaat hij met een riem op zijn schouder landinwaarts. Tegen het eind van de eerste dag van zijn trektocht treft hij een jonge vrouw die hem wel zint. Hij houdt haar de riem voor en vraagt, of ze weet, hoe zo iets heet. ‘Ja zeker, een riem’. ‘Jou moet ik niet’. Op de tweede dag lijkt hij weer een kans te krijgen, maar het antwoord is: ‘Hoe het heet, weet ik niet; maar is dit niet zo’n stuk hout dat ze bij boten heen en weer bewegen?’ ‘Jou moet ik ook niet’. Tegen het eind van de derde middag gloort de kans weer; hij treft een knappe deern die op zijn vraag antwoordt ‘Natuurlijk, dat is een schep, waarmee de bakkers het brood in de oven steken’. ‘Jou moet ik’, en meteen begint de bruiloft. Als het feest afgelopen is, rolt hij zo vlug als hij kan in bed, doodop van drie dagen marcheren met een bruiloftsmaal er achteraan. Zij heeft langer werk met haar kleren en sieraden; maar als ze klaar is, vraagt ze vriendelijk: ‘Aan welke kant heb je me het liefst, stuurboord of bakboord?’
13
De Consul en de Redenaar Retorische techniek in een nieuwjaarsrede tot Julianus de Afvallige Luc Demullier
Op de eerste dag van het jaar 362 n. Chr. houdt Claudius Mamertinus een redevoering tot Julianus de Afvallige, omdat de nieuwe keizer hem het consulaat heeft verleend. Deze gratiarum actio (dankrede), zoals een consulaire inauguratieredevoering werd genoemd, is ons overgeleverd als de derde rede van het corpus XII Panegyrici Latini (12 Latijnse lofredevoeringen). Een nieuwe consul was verplicht een dergelijke redevoering te houden en moest dus terzelfdertijd consul en redenaar zijn. Het feit dat die speeches haast allemaal verloren zijn gegaan, doet vermoeden dat de consuls er veelal weinig van terecht brachten. Zoals gezegd is de rede van Mamertinus wel bewaard. De bedoeling van deze bladzijden is na te gaan in hoeverre de consul de techniek van de redekunst beheerst en vooral welke invloed zijn eigen persoon speelt in het stuk dat hij opvoert. Hiertoe onderzochten we enerzijds de toon van de redevoering, en anderzijds brachten we de gemeenplaatsen bijeen waarin de retorische techniek van de redenaar tot uiting komt. De toon van de redevoering Vooraf moeten we opmerken dat we geen enkele externe getuigenis bezitten over de manier waarop Mamertinus zijn rede naar voren bracht. Waar hij zijn stem verhief, op welke woorden hij nadruk legde, wanneer hij een moment van stilte inlaste, op wie hij zijn blik richtte, welke bewegingen hij maakte, hoe hij inspeelde op eventuele reacties van het publiek, we weten hoegenaamd niets over deze zaken die toch belangrijke onderdelen zijn van de redekunst. Maar Claudius Mamertinus is zeker een geschoold retor met praktische ervaring; hij is het gewoon het woord te voeren en wanneer hij zegt dat hij het niet is, dan bewijst deze gemeenplaats in feite dat hij het wel is: ‘malui eloquentiam potius quam pietatis erga te officium meum desiderari. ‘(XII Paneg. Lat., 3,1,2: ‘Ik verkoos de getuigenis van mijn aanhankelijkheid jegens u boven de welsprekendheid.’) De retorische scholing van Mamertinus maakt dat de kruiperige vleierij die men van een lofredenaar kan verwachten, enigszins getemperd wordt en dat zijn redevoering niet banaal in de oren klinkt. Een zekere wrangheid, bruuske afwisselingen tussen passages van een haast ontroerende eenvoud en een barokke retoriek en een onconventionele aggressiviteit. geven een eigen cachet aan de redenaarsstijl van deze consul. Laten we de toon van deze redevoering wat van naderbij bekijken aan de band van enkele illustratieve passages. 14
Een wat zwaar op de faaad liggende geladenheid vindt men vooral in de vergelijkingen die de redenaar naar voren brengt. Het vergelijken van Julianus’ afvaart van de Donau met de tocht van de roemruchte Argonauten (XII Paneg. Lat., 3,8,2) doet ons enigszins glimlachen, net als de vaststelling dat de goden er maar niet in slagen om driemaal per jaar een oogst te laten wassen, terwijl de keizer in één jaar tijds Mamertinus driemaal met een eervol ambt heeft bekleed: ‘Bestaat er wel een god die in één jaar en aan een en dezelfde akker verscheidene oogsten heeft geschonken? Is er dan iemand die op eenzelfde veld in één zomer meer dan éénmaal gemaaid heeft? Wie dan heeft in één herfst en van één wijngaard driemaal de wijnoogst zien vloeien? Neen, per winter is er één olijvenoogst. Bij de weldaden van onze vorst, integendeel, is veelvuldige vruchtbaartheid al geen wonder meer. Ik ga hier stilzwijgend voorbij aan de andere topfiguren die, van de ene herfst tot de eerstvolgende, verscheidene jaaroogsten binnenhaalden. Voor mij is het consulaat zeker de derde rijke opbrengst in een jaar. Eerst werd mij het beheer van de hele schatkist toevertrouwd alsook de regeling van de uitgaven. Op de tweede plaats komt in mijn oogst van ereambten de prefectuur. Voeg daarbij het derde van mijn successen, waarmee alleen al de ambitie van gelijk wie zou worden voldaan: het consulaat.’ (XII Paneg. Lat., 3,22,1-2). Ronduit potsierlijk is de vergelijking van zijn eigen consulaat met dat van Lucius Brutus en Publius Valerius, de eerste consuls uit de Romeinse geschiedenis: ‘Ik denk immers niet dat boven ons consulaat dat van Lucius Brutus en Publius Valerius moet worden geplaatst, die als eersten na de verdrijving van de koningen met een macht die een jaar geldig was aan het hoofd stonden van hun medeburgers. Elk van beide is heilzaam voor het algemeen belang, elk van beide voor het Romeinse gemenebest, elk van beide is merkwaardig voor de oorsprong van een periode van welvaart; maar elk houdt een specifiek belang in. Zij hebben de consulaire macht van het volk verkregen, wij ontvingen haar van Julianus. In hun jaar is de vrijheid ontstaan, in het onze is ze hersteld. (XII Paneg. Lat., 3,30,2-4). Aan de andere kant probeert de consul bij zijn publiek enige ontroering te wekken door een gevoelige snaar te raken - we kunnen stellen dat de grens van de sentimentaliteit wordt bereikt met de passage over de jonge man die zijn gelaat doorkerft: ‘Men vertelt dat een edele jongeman uit Etrurië, omdat hij wegens de uitzonderlijke bevalligheid van zijn voorkomen de liefde van vele vrouwen voor zich opwekte, zijn gelaat met verwondingen heeft doorploegd om zijn schoonheid te doen vergeten. Maar voor de jongeling, die de reinheid van de ziel hoger stelde dan de bevalligheid van het lichaam, was het gemakkelijk zijn verblindende blankheid dofte maken en de schoonheid van zijn gezicht met diep gekloofde littekens te bederven.’ (XII Paneg. Lat., 3,5,3). De licht moraliserende en wel aardige anekdote over de grote redenaar L. Licinius Crassus († 53 v. Chr.), die met zijn schoonvader, de gestrenge Mucius Scaevola, op wandel is in volle verkiezingsstrijd, laat anderzijds vermoeden dat Claudius Mamertinus literair toch wat in zijn mars had: ‘Wie weet niet dat ook toen het volk van Rome de ereambten via stemming toekende, de kandidaten bergen werk verzetten? De namen van iedereen moeten uit het hoofd geleerd worden, de mensen moesten per kiesafdeling en individueel begroet worden, men moest de hand drukken van degenen die men ontmoette, men moest naar iedereen lachen, men moest niet enkel met kleine lieden maar ook met onbekenden familiair omgaan, en vele andere zaken die een eerbiedwaardig man anders niet zouden passen, moesten omwille van het ereambt worden gedaan. Vandaar het beroemde gezegde van Crassus. Toen hij het consulaat nastreefde en eens met zijn schoonvader Scaevola door de straten van de hoofdstad liep, durfde hij in aanwezigheid van de ernstige en gestrenge man het volk niet te vleien, de mensen op straat geen schouderklopjes te geven of de knepen toe te passen 15
die bij verkiezingen van pas komen. Hij zei toen: ‘Alsjeblieft, Mucius, verwijder je een beetje en denk niet dat je mij door je gezelschap eer bezorgt. Je bent een hinder voor mijn ereambt; als jij staat te kijken, kan ik mij niet onnozel gedragen.’ (XII Paneg, Lat., 3516,1-2). Niettemin is de retoriek in deze redevoering veelal te sterk benadrukt door vermoeiende stijlprocédés, hetgeen nogal eens leidt tot een zekere langdradigheid. In moderne tijden worden de panegyrici dan ook dikwijls tot de meest irritante en verwerpelijke producten uit de Oudheid gerekend. Zeer opmerkelijk is dat de toon van deze panegyriek op meerdere plaatsen een uitgesproken aggressiviteit vertoont. De vroegere keizers moeten het ontgelden in subtiele vergelijkingen en indirecte allusies, die voor de aanhangers van Constantius vernederend moeten geklonken hebben. Van begin tot einde worden de gedragingen van de heersers die regeerden tot 361 n. Chr. tegenover de deugdzaamheden van Julianus geplaatst. In het jaar 360 was Julianus, hoofd van de keizerlijke troepen in het westelijk deel van het rijk, in opstand gekomen tegen zijn neef, keizer Constantius» Vóór het echter tot een treffen kwam, overleed Constantius onverwacht in de maand november van het jaar 361 en Julianus kon vrijwel moeiteloos alle macht naar zich toe trekken. Ondertussen had Julianus Mamertinus reeds aangeduid voor het consulaat van het jaar 362. Laten we nu de contrasterende details nagaan in de analyse van de daden van enerzijds Julianus’ voorganger Constantius en de andere keizers en anderzijds Julianus zelf. Constantius en de andere keizers laten de bedrieglijke magistraten hun gang gaan of moedigen hen aan:
ander jaargetijde, sneeuw in de zomer, rozen in de winter. Dit alles heeft de man die al zijn lusten beheerst van zich afgeschud. Gekleurd marmeren inlegwerk en plafonds met caissons die bedekt zijn met massief goud, zijn niet nodig voor hem, die het grootste deel van het jaar op de blote grond slaapt en slechts de hemel als deken heeft; een schare dienaars die opgeleid zijn in het verwennen, is evenmin nodig voor wie zo weinig bediend moet worden; geen tijd voor feestmalen heeft degene, die zeer vaak rechtstaand een maal nuttigt dat minimaal is voor de behoefte van het menselijk lichaam, en die zich tevreden stelt met soldatenkost, met de eerste de beste dienaar en een willekeurige drinkbeker.’ (XII Paneg. Lat., 3,11,1-4). Claudius Mamertinus gaat nog even door met deze contrastwerking: Constantius en de andere keizers waren slachtoffers van geldzucht en intriges (XII Paneg, Lat., 3,19,4:20,3-4); Julianus omringt zich met bedachtzame lieden (ibid., 21,2). Zij hadden literatuur en filosofie verbannen; Julianus heeft deze zaken in ere hersteld (ibid., 26,14). Zij waren hoogmoedig tegenover de consuls; Julianus behandelt hen als zijn vrienden (ibid., 30,2-3). Het gaat hier niet louter om de retorische techniek die er in bestond via tegenstellingen de glorie te vermeerderen van de keizer die moest worden verheerlijkt. De aggressiviteit waarmee dit gepaard gaat is hiervoor te opvallend en helemaal niet kenmerkend voor de andere panegyristen, die niet de gewoonte hadden de voorgangers van de vorst die ze loven, na te trappen. We kunnen niet dadelijk een verklaring bieden voor deze wijze van gedachtenontwikkeling, te meer omdat die in strijd is met Julianus’ officiële politiek ter zake; we kunnen slechts vaststellen dat ze typisch is voor Mamertinus. Wat Claudius Mamertinus’ consulaire mauguratierede betreft dient opgemerkt dat Constantius’ persoon over het algemeen niet openlijk negatief wordt beoordeeld. De beschuldigingen aan het adres van de overleden voorganger van Julianus worden vrijwel nergens concreet. Wel impliceert een aantal verhullende formuleringen dat Constantius dient gerekend te worden bij de aangeklaagde voorgangers en zelfs dikwijls in eerste instantie bedoeld is. Aldus XII Paneg. Lat., 3,11,1: ‘hucusque’ (‘tot hiertoe5); ibid., 17,3: ‘cum in aliorum potestate res publica’ (‘toen de staat in de macht was van andere leiders’); ibid., 19,3: ‘paulo anre) (^ort geleden*); ibid., 25,1: ‘nonnulli alii principes’ (‘sommige andere leiders’); ibid., 26,2: ‘aliorum imperatorum’ (‘van de andere keizers’) en ibid., 30,3: ‘paulo ante’. De reserve die Mamertinus aan de dag legt ten overstaan van Constantius is waard genoteerd te worden. Ze moet niet gezien worden als een uiting van persoonlijke sympathie van Mamertinus voor Constantius. Als de consul zichzelf een restrictie oplegt, dan is het omdat hem werd gezegd niet openlijk kritiek te leveren. Men mag aannemen dat de politiek om publieke aanvallen op Constantius af te remmen door Julianus zelf werd gedicteerd. Onze consulaire inauguratierede belicht één van de redenen van deze houding. Zij werd Julianus ingegeven door voorzichtigheid. De bedoeling van de usurpator, die Julianus uiteindelijk was, zal hier wel geweest zijn de medestanders van de overleden Constantius niet voor het hoofd te stoten door deze laatste te blameren. Julianus was immers na zijn machtsgreep op niet onbeduidende oppositie gestoten, zoals ook onder meer blijkt uit XII Paneg. Lat., 3,14,5, dat handelt over problemen met graanschepen uit Afrika. Verder kon hij het zich moeilijk veroorloven de man door het slijk te sleuren, wiens erfgenaam hij claimde te zijn, daar dit de legitimiteit van zijn aanspraken op de keizerstroon zou ondermijnen. Ironisch merkt Claudius Mamertinus op: ‘et memoria et oblivione mirabilis, oblitus inimici meminit heredis.’ (XII Paneg. Lat., 3,27,5: ‘Even bewonderenswaardig in het onthouden als in het vergeten, vergat Julianus dat die man zijn vijand was en herinnerde hij zich dat hij diens erfgenaam was.’) 17
Nog opvallender is de totaal non-conformistische franke taal die tot de keizer zelf wordt gesproken. Zo zegt de consul dat Julianus hem voordien met minder prettige posten had opgezadeld: ‘Het was immers uw wens dat ik de staatsfinanciën zou beheren; toen u een man zocht die niet corrupt was, die niet gevoelig was voor laster, die zich aan afgunst niets gelegen liet, hebt u mij uitgekozen, omdat ik u de indruk gaf een dergelijk karakter te bezitten - en dat in een tijd waarin de wingewesten zowaar de hulp van de keizer afsmeekten, nadat ze leeggeplunderd waren deels door de plunderingen van de barbaren en deels door niet minder verderfelijke dan schandelijke roverijen van de kant van uw voorgangers; m een tijd ook waarin de militairen, die voordien dikwijls voor de gek gehouden werden, hun reeds vervallen soldij opeisten. Hoe dan ook, het kwam me voor dat de lasten opwogen tegen de eer die er aan verbonden was.’ (XII Paneg. Lat., 3,1,4). Hij voegt er giftig aan toe dat de promoties die hij toen maakte, berekend waren en. o.a. moesten dienen om de behoeften van de keizer tegemoet te komen: ‘En toen u mij aan het hoofd stelde van de praetoriaanse wacht, en de provincies die zich jegens u uitzonderlijk verdienstelijk hebben gemaakt, aan mijn loyaliteit en hoede toevertrouwde, was dat een enorm bewijs van uw oordeel over mij. Doch daardoor leek u niet alleen mij, die met zo’n macht door u werd bekleed, maar ook uw eigen behoeften enigermate een dienst te hebben bewezen.’ (XII Paneg. Lat., 3,1,5) Mamertinus stelt uitdrukkelijk dat die posten weinig aanleiding gaven om de vorst te danken: ‘et sane in his honoribus quibus me prius honestaras, minor esse causa ad agendas gratias videbatur’. (XII Paneg. Lat., 3,1,3: ‘En ja zeker, in de ereambten waarmee u mij voorheen bekleed had, leek minder aanleiding aanwezig om mijn dankbaarheid uit te drukken.’) In de loop van zijn betoog trekt de pretentieuze nieuwe consul het voor hem logisch besluit dat het consulaat slechts een gerechtvaardigde vergoeding was; hij verklaart immers dat hij de keizer zijn vriendschap had onttrokken, als deze hem het consulaire ambt had geweigerd wanneer hij er om had moeten smeken: ‘Had u uw welwillendheid opgeschort en, tegen uw opvattingen in, aan de bekende edelmoedigheid tegenover mij iets onwezenlijks toegevoegd, dan had ik u dat consulaat misschien zelf gevraagd. Meent u nu, keizer, dat het een kleine gunst is dat u mij het risico hebt bespaard het u te moeten vragen? Risico, zeg ik, allerheiligste keizer. Indien u geaarzeld had mij het consulaat te verlenen, indien u het naar latere datum verschoven had, wat zou er met mij gebeurd zijn na een weigering? Ook door de kleinste weldaden die men vraagt maar niet bekomt, wordt de vriendschap tenietgedaan. De genegenheid, die de band der liefde is, wordt immers langs twee kanten bezoedeld. De ene denkt dat hij niet meer bemind wordt omdat hij niets gegeven heeft, de ander meent dat hij gehaat wordt omdat hij niets gekregen heeft’. (XII Paneg. Lat., 3,18,2-4). De topiek van de redenaar In dit onderdeel beperken we ons bewust tot de topiek van de redenaar. We hebben het interessant geacht de gemeenplaaten (Gr. τÞποι Lat. loci communes) die de redenaar in verband met zichzelf uitspreekt, te verzamelen en te bespreken, omdat hiermee tot op zekere hoogte het beeld geschetst kan worden dat het publiek van de panegyrist had en dat door de redenaar zelf werd in de hand gewerkt. Een eerste gemeenplaats die traditioneel in dit verband werd aangewend, bestaat hierin dat de redenaar toegeeft dat het verwondering kan wekken dat hij is opgestaan om het woord te nemen. Een dergelijke gedachte vinden we reeds uitgedrukt in Cicero, Pro Roscio Amerino, 1,1: ‘Ik meen dat u, heren rechters, zich de vraag stelt wat het te betekenen heeft dat (...) juist ik ben gaan staan.’ Men vindt haar ook in Eumenius’ rede 18
van 289 n. Chr. in XII Paneg. Lat., 9,1,1: ‘Ik ben er zeker van, allervolmaaktste heer, dat niet zozeer u (...) maar de meesten van de omstaanders zich de vraag stellen waarom (...) ik het mij vreemde podium aspireer.’ Deze retorische uitdrukking van wellicht valse - bescheidenheid moet de zelfbewuste Mamertinus wat te nederig in de oren geklonken hebben, want hij voegt aan de topos slim twee woorden, nunc demum (‘nu pas’), toe: ‘Ik ben mij er inderdaad van bewust dat u, keizer, en allen die deel uitmaken van uw raad, verwonderd kunt zijn dat ik nu pas begonnen ben mijn dankbaarheid uit te drukken.’ (XII Paneg. Lat., 3,1,1). Formeel is de variant op de traditie dus tamelijk beperkt, maar inhoudelijk wijkt deze passage er sterk van af en zegt ze bijna het tegenovergestelde. Ook bij Symmachus, Pro Patre, 1, een redevoering uit 376 die Symmachus uitsprak n.a.v. het consulaat van zijn vader, klinkt de gemeenplaats nog na, maar nu wil de redenaar hem expliciet weerleggen en hij gaat aldus tegen elke traditie in: ‘Indien iemand zich de vraag stelt waarom na de zeer gedegen redevoering van mijn vader ook ik de taak op mij genomen heb een redevoering uit te spreken en woorden van dank naar voren te brengen, (...) laat hij dan gewis ophouden zich te verwonderen.’ Daar voegt Mamertinus aan toe dat hij slechts over een beperkt redenaarstalent beschikt: ‘malui eloquentiam potius quam pietatis er ga te officium meum desiderari.’(‘Ik verkoos de getuigenis van mijn aanhankelijkheid jegens u boven de welsprekendheid.’) Deze gemeenplaats treft men veelvuldig aan bij de panegyristen uit de vierde eeuw n. Chr. b.v. XII Paneg. Lat., 5,2,3: ‘met meer goede wil dan met talent’; id., 6,1,1: ‘mijn middelmatigheid’, id., 6,1,3: ‘mijn talent, dat middelmatig is’ en id., 9,1,1: ‘het spreekgestoelte dat ik niet gewoon ben.’ Verder ook bij Ausonius, Gratiarum actio, 1,2: ‘Ik houd een dankrede, maar dan wel zo als de godheid het graag ziet: rijker aan inhoud dan aan woorden.’ Deze locus communis wordt al aangetroffen bij Cicero, Pro Roscio Amerino, 1,1: ‘terwijl zovele excellente redenaars en leden van de hoogste adel blijven zitten.’ Een vrij gelijkluidende formulering vinden we ook in XII Paneg. Lat., 12,1,1: ‘Waar haal ik het zelfvertrouwen vandaan, allerheiligste keizer, dat ik het woord durf voeren na zovele welsprekende mannen die u aanhoord hebt, in de heilige hoofdstad en nu hier opnieuw?’ Mamertinus stelt dat hij zich terdege bewust is van zijn beperkt redenaarstalent: ‘ingenii cuius me poenitet conscius’ (XII Paneg. Lat., 3,1,1: ‘bewust van mijn talent waarop ik niet fier ben.’) Ook de anonieme redenaar die in 313 n. Chr. een panegyriek uitsprak op keizer Constantijn is zich van die beperktheid bewust blijkens XII Paneg. Lat., 12,1,3: ‘bewust van mijn aangeboren tekortkomingen en van het feit dat ik eerder een beginneling in het vak ben dan een erudiet.’ Vervolgens heeft Mameritus het ook over de gevolgen van dit gebrek aan talent: hij is niet in staat de keizer op passende wijze te prijzen en had eigenlijk liever niet gesproken. Op het einde van zijn rede zegt hij ook in XII Paneg. Lat., 3,31,3: ‘si tibi, imperator, parum ampla nec respondente meritis tuis oratione usus videbor’ (‘als ik u, keizer, de indruk zal geven een rede te hebben uitgesproken die te weinig groots was en niet beantwoordt aan uw verdiensten...’); Mamertinus volgt hier Cicero na, die zegt in zijn rede Post reditum in senatu, 1: ‘indien ik, heren senatoren, in verhouding tot de onsterfelijke verdiensten die u hebt tegenover mij, mijn broer en mijn verwanten, veel te weinig bedankt zal hebben...’ Er lijkt een verschuiving te hebben plaats gehad van Cicero’s danken (‘’gratias egero’) naar het begrip prijzen. Toch vinden we bij Mamertinus ook de verzuchting dat hij Julianus niet gepast kan bedanken in XII Paneg. Lat., 3,32, 1: ‘absit, Auguste (...), ut tu a quoquam monalium expectes vicem beneficii.’ (‘Augustus, de gedachte kome niet in ons op (...) dat u van enig sterveling een vergoeding voor een weldaad zou verwachten.’) Mamertinus verzekert de keizer dat hij hem altijd zal dienen (XII Paneg. Lat., 3,32,1): ‘Nochtans (...) zal ik door eeuwige dienstbaarheid uw onsterfelijke giften 19
koesteren’. De consul put zich uit in een reeks vleierige beloften deze verzekering te zullen concretiseren in id., 32,3: ‘En om mijn dank te betuigen, allerheiligste keizer, beloof ik u dit, en ik zal me er altijd voor inzetten: het zal mij bij het raadgeven niet ontbreken aan openhartigheid, bij het bestrijden van gevaar, zo de toestand het mocht vereisen, niet aan moed, niet aan trouw om mijn mening openlijk te zeggen, niet aan vrijmoedigheid om in het belang van het gemenebest en van u in te gaan tegen het verlangen van de mensen, niet aan ijver om mijn werk uit te voeren, niet aan de welwillendheid van een dankbare ziel om de welstand van uw rijk te verhogen.’ Het uiten van dankbaarheid was trouwens een onderdeel van de retorische topiek, een logisch gevolg van de verplichting voor een nieuwe consul een dankrede (gratiarum actio) te houden. Op deze verplichting komt Mamertinus enkele malen terug. In zijn exordium, in XII Paneg. Lat., 3,1,2, heeft Mamertinus het over ‘pietatis erga te officum meum’ (‘mijn plicht van aanhankelijkhied jegens u’). Zie verder ook id., 2,3, en 2,6. De vermelding van deze reële verplichting lijkt carrière gemaakt te hebben als literaire topos. Men vergelijke b.v. met de mededeling van Plinius Minor in XII Paneg. Lat., 1,4,1: ‘Maar we moeten gehoorzamen aan het senaatsbesluit.’ en id., 11,1,1:’wie de lof van uw majesteit zingen en een dankrede uitspreken, pogen een schuld tegenover u in te lossen.’ Met de uiting van dankbaarheid hangt de lof van de weldaden (beneficia) en de lof van de ontvangen eerbewijzen samen. Het retorisch middel dat Mamertinus hiertoe aanwendt is de allegorie van de oogst. Aldus noemt hij de ereambten in XII Paneg. Lat., 3,22,1: ‘veelvoudige vruchten’ en id., 22,2: ‘veelvoudige jaar vruchten’. In dezelfde paragraaf betitelt hij zijn consulaat als ‘de derde rijke opbrengst in één jaar’. Een dergelijke voorstelling treft men ook aan in de anonieme dankrede uit 312 n. Chr. tot keizer Constantijn in XII Paneg. Lat., 5,10,4: ‘de vruchten uwer verdiensten’. Claudius Mamertinus trekt de allegorie van de oogst door in XII Paneg. Lat., 3,22,3: ‘Terwijl voorts een akker door de voortdurende oogsten tot schraalheid vervalt, overtreft een volgende gift van onze keizer een vorige; zijn vrijgevigheid raakt niet uitgeput door productie, maar zij wordt vruchtbaarder door de opeenvolging van giften.’ Aan het einde van de rede, in id., 32,1, volgt nog een korte lof van de ontvangen eerbewijzen: ‘immonalitatum munerum tuorum colam.’ (‘Ik zal uw onsterfelijke giften koesteren.’) De keizer wordt nog meer in de lof betrokken wanneer de verleende ambten worden omschreven als beneficia, b.v. in id., 1,1; 31,3 en 32,2. De giften van de keizer loven als beneficia is een literaire gemeenplaats die men in haast elke consulaire inauguratierede zal terugvinden, b.v. bij Plinius Minor in XII Paneg. Lat., 1,21,2; 31,6; 45,4; 91,2; 91,5; 93,3 en 94,1, bij Symmachus 2,1; 2,31;4,1 en 4,2 (‘benefacta’) en 5,5 (id.); en bij Ausonius, Gratiarum actio, 1,1; 1,3; 1,4; 1,5. Ook daarbuiten is deze topiek bekend, b.v. in XII Paneg. Lat., 5,1,4: ‘zo onverhoopte weldaden’; 5,9,2: ‘ware weldaden’ en 5,13,6: ‘uw weldaad’. Een laatste literaire topos die we willen aanduiden met betrekking tot de figuur van de redenaar is het historisch bewustzijn dat door Claudius Mamertinus wordt” gemanifesteerd in XII Paneg, Lat., 3,30,1: ‘mandanda sunt litteris, inserenda: momumentis, mittenda in posteros venturis saeculis vix credenda miracula.’ (‘De wondere’ gebeurtenissen, waar men in komende eeuwen nauwelijks geloof zal aan hechten, moeten te boek gesteld worden, in gedenkschriften ingevoegd en overgedragen aan onze nakomelingen.’) Deze fomulering is (met een veranderde betekenis)” overgenomen door Svmmachus, In Gratianum, 5: ‘... viserent posteri vix credenda miracula’ (‘Onze nakomelingen zullen haast niet te geloven wondere gebeurtenissen te zien krijgen.’) Dezelfde idee van een zeker historisch bewustzijn bij consul Claudius Mamertinus, en volgens zijn zeggen ook bij keizer Julianus, is aanwezig in XII Paneg. Lat., 3,31,1: ‘Ik weet dat u verlost en vrij bent van alle menselijke ondeugden en 20
slechts brandt van liefde voor de onsterfelijkheid en dat u al uw werk en gedachten er op richt dat het nageslacht zich u eeuwig zou herinneren. Ook weet ik dat u vooral voor die rechters rekenschap wilt afleggen, die in de komende eeuwen over uw daden zonder haat of sympathie zullen oordelen.’ De notie van het geschiedkundig bewustzijn sluimert ook enigszins in de woorden van id., 32,1: ‘immortalitatem munerum tuorum’ (‘uw onsterfelijke gunsten’). Een zelfde bewustzijn spreekt uit de woorden die Latinius Depranius Pacatus in 389 n. Chr., 27 jaar na Mamertinus, richtte tot keizer Theodosius, in XII Paneg. Lat., 2,12,3: ‘Zal het nageslacht dit ooit geloven en zal zij ons dergelijke erkentelijkheid betuigen, dat ze toegeeft dat precies in onze eeuw iets gebeurd is waarvan men in al die voorbije en toekomstige tijd geen navolger zal vinden of weet zal hebben van een precedent?’ We verwijzen ook naar id., 45,4: ‘het nieuwsgierige nageslacht’. Deze literaire topos vinden we reeds in de oudst bewaarde consulaire inauguratierede die we hebben, m.n. de redevoering van Plinius Minor die in het jaar 100 n. Chr. werd uitgesproken tot keizer Trajanus (XII Paneg. Lat., 1,9,2; 10,5; 15,4; 55,1; 86,2). Besluit We hadden ons tot doel gesteld te onderzoeken in welke mate Claudius Mamertinus de retorische techniek onder de knie heeft. Uit ons laatste deel blijkt alvast dat de consul theoretische kennis heeft van de retorische topiek, maar toch genoeg originaliteit bezit om ze aan te passen aan zijn eigen gevoelens, terwijl ons eerste deel had aangetoond dat Mamertinus alle registers weet te bespelen, gaande van sentimentaliteit over ernst tot aggressiviteit. Ook een zekere langdradigheid, onvermijdelijk in lofredekunst, ontbreekt niet; we hopen maar dat de lezer dit niet in ons eigen betoog aanwezig acht.
Literatuur Voor de algemene literatuurlijst verwijzen we naar ons ‘De inauguratierede van de consul. Een stukje Latijnse literatuurgeschiedenis’, in: Hermeneus, 56 (1984), 191-196. Over retoriek en panegyriek: J. Mesk, ‘Zur Technik der lateinischen Panegyriker’, in: Rheinisches Museum N.F. 67(1912), 569-590. W. S. Maguinnes, ‘Some Methods of the Latin Panegyrists’, in: Hermathena 47(1932), 42-61. W. S. Maguinnes, ‘Locutions and Formuiae of the Latin Panegyrists’, in: Hermathena 48(1933), 117-138. M. Galdi, ‘La figura del panegirista antico’, in: Memoria letta alla R. Accademia di Archeologia, Lettere e Belle Arti di Napoli 13(1934), 277-292. Over Julianus de Afvallige: J. Bidez, La Vie de l’Empereur Julien (Collection d’Etudes Anciennes), Paris, 1930. R. Browning, The Emperor Julian, London, 1975. G. Bowersock, Julian the Apostate, London, 1978. R. Klein (ed.) Julian Apostata (Wege der Forschung), Darmstadt, 1978. P. Athanassiadi-Fowden, Julian and Hellenism. An Intelleaual Biography, Oxford, 1981. G. Aalders, Julianus de Afvallige. Het leven van een verbitterde keizer. Kampen, 1983.
21
‘Noem Germanicus maar ome Ger’ klassieke oudheid in jeugdboeken Elisabeth Schuring en Anton van Hooff
Toen de roman als literair genre erkenning begon te krijgen, was het vooral historische stof die status verleende; de historische roman van Waker Scott of Dumas hoorde niet thuis in de handen van keukenmeiden. Het jeugdboek volgt op enige afstand de ontwikkelingen van de lectuur van volwassenen. Zeker tot voor kort speelde het historisch tafereel een grote rol in de jeugdlectuur. Nog steeds zullen veel kinderen hun eerste impressies van het verleden krijgen via hun ontspanningslectuur. De stof voor de historische jeugdroman wordt - naast de tijd van de tweede wereldoorlog - vaak ontleend aan zulke ‘romantische’ periodes als middeleeuwen en klassieke oudheid. Wat doen jeugdboeken eigenlijk met geschiedenis en met oudheid? Uit onze lectuur van historische jeugdromans hebben we ontdekt dat er twee polen zijn waartussen de meeste boeken liggen. Er zijn boeken die geschiedenislessen in een verhaal willen geven: het benadrukken van het historische informatie gaat dan vaak ten koste van het verhaal. Aan de andere kant zijn er boeken die de oudheid gebruiken als een kleurig decor tegen de achtergrond waarvan een spannend verhaal wordt verteld: het had ook op de maan of in het wilde westen kunnen spelen, maar het is toevallig eens 22
het oude Rome geworden. De volwassen lezer ergert zich aan historisch knoeiwerk. De beste boeken liggen tussen de twee extremen in: zij weten klassieke achtergrond en verhaal te verbinden. Of deze kombinatie een geslaagd boek oplevert, d.w.z. of de jeugd met enthousiasme aan het lezen slaat, hangt in de eerste plaats af van het verhaal. Alleen als het spannend is, als er een duidelijk en aansprekend centraal thema is en een hoofdfiguur in wiens huid je kunt kruipen, is het boek waardevol. Alleen dan verdient het een plaats in de schoolbibliotheek en valt te verwachten dat door de historische entourage belangstelling wordt gewekt voor de beschreven periode en cultuur. Kwaliteiten en gebreken van historische jeugdromans die ‘iets doen met de oudheid’ willen we duidelijk maken door zes boeken te bespreken. Het eerste van onze zes voorbeelden exploiteert op gewetenloze wijze de oudheid. Livia van Rome van Gaston van Camp speelt in de eerste eeuw na Christus, zo wordt de jeugdige lezer tevoren meegedeeld. Op het eind van het boek kan Pompeii nog even vergaan. De hoofdfiguur heeft de, eerder NieuwGriekse naam, Ioanni. Hij leeft op het
1.
Uit: Gaston van Camp, Livia van Rome (Standaard 1971).
Griekse eiland Markonisi (?), waar Exekios - let wel: eerste eeuw na Christus, op Grieks eiland - fabelachtige hoogten in de vaasschilderkunst bereikt; Ioanni wil ook in de kunst, maar de toevalligheden uit de pen van Van Camp verhinderen dat voorlopig. Toevallig loopt hij een meisje tegen het lijf dat haar ouders heeft verloren en op weg is naar haar oom Alexander die - fortuinlijk een paar huizen van Ioanni af woont. De korte ontmoeting zorgt vooreen blijvende affectie. Als Livia de volgende dag toevallig door zeerovers wordt gekaapt, weet Ioanni zijn roeping: hij zal haar gaan bevrijden. Het enige obstakel dat hem in de weg zou kunnen staan om naar Rome te trekken, zijn vader - ma is allang dood - is heel comfortabel dezelfde nacht op zee omgekomen. En zo rollen we van de ene toevalligheid in de andere. Het verbaast ons niet dat hij in Rome de flarden van een gesprek tussen twee dinergasten opvangt over de raid op Markonisi waarbij Livia is buitgemaakt,
enzovoort, tot de onvermijdelijke happy ending. Als verhaal gaat deze jeudroman de mist in; het historisch hart wordt ook al niet getroost. Voor zover de antieke wereld in het verhaal ter sprake komt, gebeurt dat vreemd - een ‘medicijnman’ op biz. 17/18 - of met een betweterige nadrukkelijkheid: ‘Germanicus keek oplettend toe terwijl de wijn door een filter vloeide. De techniek van het wijnpersen was nog niet zo geperfectioneerd dat de wijn helemaal zuiver was’ (52). Zo worden als een soort zetstukken brokjes oudheid in het verhaal gestopt zonder dat ze een werkelijk verband met de plot hebben. Zo leest de classicus met mengeling van ergernis en geamuseerdheid dat de herder Ioanni kan lezen en schrijven en dat hij ene Germanicus vertrouwelijk ‘ome Ger’ mag noemen. Misschien dat het boek jonge lezers aanspreekt door zijn vlotte stijl. Maar een enkele keer wil Van Camp het eens mooi zeggen - een onhebbelijkheid die in dit genre boeken vaak voorkomt - ‘Ze betrapte er zich na een tijdje op, dat ze een liedje trachtte te neuriën. De wind plukte het echter van haar lippen en scheurde het aan flarden.’ (24) De tekeningen van het boek zijn niet onaardig, maar voegen niets toe aan het verhaal of aan een beeld van de antieke wereld. Heel anders is de relatie tussen informatie en verhaal bij P. Knudsen, Een regen van steen. Hij kent de opgravingen in Pompeii grondig, zo vermeldt hij zelf in een nawoord. Hij vertelt hoe Pompeii weer ontdekt is en hoeveel wij te weten kunnen komen van het leven en sterven van de Pompeianen: ‘In ieder geval vertelt de stad ons hoe het dagelijks leven van de Pompeianen was en hoe ze op die ongeluksdag, in het jaar 79 na Christus, stierven. De aarde heeft het geheim dat ze negentienhonderd jaar lang bedekt en verborgen hield, prijs gegeven. Een ruïnestad - ja, dat is zo! Maar als je door de smalle stratenschachten loopt en je fantasie zijn 23
gang laat gaan, dan beginnen de straten opeens te gonzen van leven en drukte. Je reikt zélf je beker over de tafel in het wijnhuis van Hedone en ze giet die vol met warme, met honing gezoete wijn, die ze uit een ronde schaal schept die in het marmeren blad van de tafel is ingebouwd...’ (blz. 187). Die fantasie heeft een goed gedocumenteerd verhaal opgeleverd over twee rondtrekkende vrienden, Catullus en Marcellus, die in Pompeii terecht komen en daar toevallig een complot tegen een populaire wagenmenner ontdekken. Ze weten niet te verhinderen dat de wagenmenner wordt gedood, maar ze proberen de moordenaar te straffen. Catullus achtervolgt een van de boeven tot in de gewelven van het amfitheater. Dan begint de ramp, de aarde beeft, de wilde dieren deinzen terug en onder een regen van steen vluchten alle mensen de straat op. Even
onverwacht als de uitbarsting van de Vesuvius verschijnt een nieuwe figuur die geïnteresseerd de ramp gaat meebeleven: de natuuronderzoeker Ga jus Plinius. In overeenstemming met de brieven van zijn neef (die overgeleverd zijn) worden de lotgevallen van Plinius verteld, tot en met zijn dood, waarna een trouwe slaaf voorspelt: ‘Misschien zal het nageslacht eens het verslag van Plinius lezen over de grote ramp die de omgeving van de Vesuvius trof. Daarna voegt hij zich bij de vluchtende Catullus en Marcellus, de aantekeningen van zijn meester zorgvuldig beschermend. Knudsen heeft een echt avonturenverhaal geconstrueerd, waarin veel toevallig gebeurt, maar ook verwikkelingen voortvloeien uit het karakter van de beide hoofdfiguren. De jeugdige lezer kan in dit boek ontsnappen uit het eigen leven en zich inbeelden dat hij Catullus
2-3. Uit: J. Marijn, De weg liep over de bergen (Lannoo 1976).
24
is (Wat zal hij echter denken als Catullus het zoontje van een gestorven vrouw overneemt en een naam geeft als ware het zijn zoon?) Wanneer de lezer opgelucht zijn held heeft zien ontsnappen, heeft hij veel over Pompeii geleerd en dat was ongetwijfeld de bedoeling van de auteur. De les is verpakt in een spannend, goed geschreven en uitstekend vertaald verhaal, dat vast zijn werk zal doen. Goed als verhaal is ook J. Marijn, De weg liep over de bergen. De jeugdige Romeinse aanvoerder Marcus Faustus krijgt opdracht een slavenbende, die parallel met de aanval van Spartacus op Rome aanrukt, tegen te houden. Hij verbergt zich met zijn cohort bij een bergpas waar de slaven langs moeten komen. Als het gevecht is uitgebroken, komt Marcus tegenover de leider van de slaven te staan, die hem tot zijn verbazing beschermt in plaats van tegen hem te vechten. Het blijkt Kassan te zijn, een slaaf met wie Marcus als een broer is opgevoed. Kassan sterft en Marcus begraaft hem en tegelijkertijd zijn eigen wapens: voortaan wil hij niet meer vechten tegen slaven, maar in de politiek opkomen voor de zwakken en rechtelozen, ook al betekent dat een breuk met zijn vader en anderen uit de nobilitas. In haar voorwoord zegt de schrijfster dat zij een verhaal heeft willen maken over een hervormer in de traditie van de Gracchen, ‘ik heb hem willen volgen vanaf zijn kindertijd totdat hij een jonge man is geworden, om te laten zien wat hem zoal tot zijn levenskeuze heeft gebracht’ : het | actuele thema van de sociale bewogenheid waarvoor de kiem gelegd wordt in de jeugd, ook toen al. Marcus spijbelt veel van school; hij vermaakt zich liever bij de Tiber met een groepje straatjongens. Pas als hij zelf het grote verdriet heeft over de scheiding van Kassan krijgt hij oog voor de omstandigheden waarin zijn vriendjes leven: ‘Hij dwong alle jongens van de kleine straatbende hem hun huis te laten
zien. Rufus bracht hem met tegenzin naar zijn woning: een al even ellendig gedoetje in een groot, scheefhangend gebouw vol scheuren en barsten, dat nodig gesloopt moest worden. ‘Hou je hand voor je mond!’ waarschuwde Rufus, toen ze op de trap voorbij de vijfde verdieping (!) liepen, ‘hier ligt er één met tyfus...’ (blz. 99) Om het verhaal een overtuigende echtheid te geven heeft de schrijfster zich goed op de hoogte gesteld van het leven in het oude Rome. Ter onderstreping zijn er ook kaartjes van Latium, Rome en het huis van Marcus, waardoor wij de avonturen op de voet kunnen volgen. Jammer alleen dat de kaartjes meer bieden dan voor het verhaal nodig is, zoals de vindplaats van graftombes met verassing of begraving, de veel later gebouwde thermen van Caracalla en Domiti (!) en het Colosseum, terwijl Forum en Subura wel in het verhaal voorkomen, maar niet staan aangegeven. Maar hoofdzaak is dat door de beschrijving van de ontwikkeling van Marcus en zijn gevoelens (zijn ondoordacht toegeven aan plezier, zijn wroeging als Kassan de dupe daarvan is geworden, zijn verdriet en zijn groeiend medelijden) mevrouw Marijn een aansprekend boek heeft gemaakt, waarin zij een probleem van onze tijd herkenbaar voorstelt in de oudheid. De hoofdfiguur in deze boeken is steeds iemand met wie de jeugdige lezer zich kan identificeren. Zo maakt ook Sacha Burger in Het jaar van Nemea een Griekse jongen die zijn levensweg moet kiezen tot de hoofrolspeler. De inleiding ‘Over dit boek en hoe het kwam, dat het geschreven werd’ is van een neerbuigende kneuterigheid die niet veel goeds belooft. De Sinterklaasgezelligheid heeft de schrijfster doen beseffen dat er altijd gewone mensen zijn geweest. Daarom is ze maar eens een jaar uit het leven van gewone mensen van toen gaan schrijven. Pretenties blijken ook uit de historische schets die na een ‘Beste vrienden en vriendinnen’ aan de jeugdige lezers 25
4-5. Uit: Sacha Burger, Het jaar van Nemea (Leopold 1981).
wordt voorgezet. We hopen dat ze hun weerzin tegen deze geestelijke mishandeling overwinnen, want het verhaal over Peidippides die in 490 het record Marathon-Sparta zal vestigen, is aardig genoeg. De historische kennis waarmee de schrijfster in voorwoord en lijst van geraadpleegde literatuur pronkt, wordt gelukkig niet al te nadrukkelijk gepresenteerd in het eigenlijke verhaal dat Phiedippides’ carrièrekeuze ‘hardloper of heelmeester’ tot onderwerp heeft. Er is nog een ontluikende liefde die in dit deel nog niet tot bloei komt (dat zal in het vervolgdeel Het jaar van Olympia gebeuren). Misschien dat het thema van beroepskeuze een existentiële noot bij de scholier aanslaat. Het jaar van Nemea blijft in ieder geval een verhaal, tegen een historische achtergrond. Er zijn twee getekende kaartjes, waarvan die van Athene de oudhistoricus meedogenloos doet gniffelen: het Athene van 493 heeft al de Themistokleïsche muren. Het verhaal zelf wordt in een beheerste taal 26
gegeven, bij beschrijvingen begint Burgers lier soms vals te spelen: ‘Heuvels, getekend door rotswanden en gespreide begroeiing, stonden in een halve cirkel om de vlakte, daarachter kantelden vaag paars de bergketens van het binenland.’ (9) De kouroi worden aangeduid als ‘minimaal lopende beelden’ (140), evenzeer een doordenker als de manier waarop de toneelruimte lag te blakeren: ‘De toneelruimte lag objectief te, blakeren in de hitte’ (204) Zo leren kinderen al vroeg woorden niet te letterlijk te nemen. ‘Rijk begenadigt de god wie hem dient niet uit plicht maar met vreugde’. Deze hexameter krijgt Phaedo na al zijn belevenissen van het orakel te horen, in Mary Ray, Vlucht naar de toekomst. In de acht jaar van zijn leven die in dit boek beschreven worden, ontwikkelt hij zich van een afhankelijke weesjongen tot een succesvol dichter, die overtuigd is dat hij zijn hele leven voor Apollo wil zingen.
Decor van het verhaal is voor het grootste gedeelte Delphi - het dorp hoog boven de Pleistos, het heilige gebied met de indrukwekkende tempel en de woningen voor de verschillende groepen tempeldienaren er omheen. Door enkele aanwijzingen (het optreden van de dichters Theognis en Ibycus, de grote brand van de tempel en het vermelden van de waardevolle cadeaus die koning Croesus zendt”) is het duidelijk dat het boek speelt rond 550 v. Chr. De centrale figuur Phaedo, met zijn angst voor Apollo, zijn verdriet om zijn verloren vriend Charilas en zijn vreugde als hij zijn muzikaal talent ontdekt, wordt een levende figuur voor de lezer. Zoals jongeren van alle tijden zoekt hij naar zijn afkomst en het doel in zijn leven. Dit thema staat voorop, het gezag van Apollo geeft richting aan zijn zoeken. De historische entourage is noodzakelijk voor de loop van het verhaal en is beeldend en aannemelijk getekend. Één vraag slechts van ons: kwam het voor dat iemand met een geschonden lichaam (Phaedo wordt bij een brand in de tempel verminkt aan zij n handen) de god in de tempel mocht dienen? Een prachtig boek, voor leerlingen van een tweede of derde klas. Tegelijkertijd geeft het een goede indruk van het leven in Delphi en het gedoe rond het orakel. Leest men later Vestdijks De Verminkte Apollo, dan kent men al de sfeer.
Aquila uit De lanterendragers. Hij deserteert als de laatste Romeinse troepen Brittannië verlaten en kiest voor zijn Britse vader en zus Flavia. Saksische invallers voeren hem als slaaf naar Jutland. Als de Jutten zich blijvend vestigen in Brittannië, komt hij mee. Zijn teruggevonden zus helpt hem te ontsnappen, maar tot zijn verbijstering blijft zij bij haar kind en haar Saksische man, met wie zij gedwongen getrouwd is. Bij alle hyperactiviteit die Aquila de volgende jaren ontwikkelt - hij strijdt onder het vaandel van Ambrosius die geromaniseerde Britten en anti-Saksische Kelten probeert te verenigen blijft Aquila zitten met het niet verwerkte raadsel van zijn zus. Het politieke huwelijk dat hij onverschillig met de Keltische Ness heeft gesloten opent langzaam zijn ogen: ook Ness kiest tenslotte voor het lot dat de historische ontwikkelingen haar hebben opgelegd. Juist de innerlijk beleefde krachten van de geschiedenis, geven zo’n boek een unieke kwaliteit. Geschiedenis speelt zich hier af in de psyche en niet simpel in de uitwendige belevenissen van de hoofdfiguur. ledere nadrukkelijkheid van een geschiedenisles ontbreekt. Archeologica worden terloops aangevoerd: ‘Het centraal gelegen atrium was ge6.
Plaatsen die in De Lantaarndragers van Rosemary Sutcliff (Leopold 19832) voorkomen.
Bij de historische jeugdroman van topkwaliteit wordt het eigenlijk moeilijk aan te geven wat nog jeugdig is, als namelijk (oude) geschiedenis organisch wordt verwerkt in het levensverhaal van de hoofdpersoon. Geschiedenis is in de boeken van Rosemary Sutcliff niet het romantisch decor voor een spannend verhaal. De persoonlijke belevenissen komen voort uit de grote geschiedenis. Meer dan dat, de krachten van de geschiedenis zijn als uiteenlopende gevoelens van loyaliteit aanwezig in 27
meenschapsvertrek voor allen die er woonden. Maar deze dag lag het verlaten; er stonden geen vrouwen te babbelen bij de ingang, er tolden geen kinderen en honden over het gebarsten mozaïek. Ganymedes was alweer een blokje roze zandsteen kwijt uit zijn gezicht, zag hij, terwijl hij via de deur naar de zonnige binnenplaats liep. De kinderen wrikten ze los om er spelletjes mee te doen. Vroeger moest het een mooi, bekoorlijk huis zijn geweest; bekoorlijk was het nog, maar het had de weemoedige bekoring van verval, en vandaag merkte hij dat verval op, in tegenstelling tot anders/ (183) Ook hier weer treft de verbinding die Rosemary Sutcliff weet te leggen tussen materieel exterieur en innerlijkheid van de hoofdfiguur. Bij zo’n boek voelt de volwassen lezer niets van de plichtmatigheid waarmee hij jeugdlectuur doorneemt. Het enig jeugdige is misschien de snelle opeen-
volging van de gebeurtenissen, met overvallen en ontsnappingen. Maar de aandacht voor de emoties van Aquila en de sfeerscheppende beschrijvingen zorgen ervoor dat er over alles een stemming ligt, de weemoed van de ondergang. De nog geen twintig tekeningen kunnen niet veel toevoegen. Ze geven alleen de zorg aan waarmee uitgeverij Leopold de smaak van een jeugdig publiek voor een mooi boek probeert te ontwikkelen. (Jammer dat marktmechanismen van het kloeke, gebonden boek van 1972 de paperback in fotografische verkleiningen van 1983 hebben gemaakt). Heeft de vertaalster haar werk iets te precies gedaan of heeft de schrijfster af en toe wat hoog gereikt? Flarden van zinnen als ‘ten overstaan van de hologige schare’ (71), ‘voor dat vooruitzicht deinsde Aquila haast letterlijk terug als voor een peilende vinger die
7.
meegenomen.
28
Aquila’s zus Flavia wordt door Lantaarndragers (Leopold 19832).
Saks
Uit:
Rosemary
Sutcliff,
De
te dicht bij een wond kwam’ (105) en woorden als ‘scabiosa’ (8) en ‘courtine’ (21) zijn wat gezocht. Maar waarom zou deze historische jeugdroman ook neerbuigend gemakkelijk zijn? Tenslotte geven we een lijst van historische jeugdromans: een aantal is nog verkrijgbaar, andere zijn te vinden in de jeugdafdelingen van bibliotheken.
De lijst is zeker niet volledig. Opname betekent ook geen garantie van kwaliteit, al hebben we enkele misbaksels eruit gelaten. De lijst en dit stuk mogen duidelijk maken dat er veel boeiende en ergerlijke oudhied op de boekenplank van kinderen is te vinden. En dan praten we niet over de stripboeken als Iugurtha en Alex, die in eigen beeldtaal dezelfde tendenzen vertonen als het ‘echte’ boek.
Een greep uit de jeugdboeken van de laatste decennia die in de oudheid spelen Hans Baumann, Met Hannibal over de Alpen, van Holkema & Warendorf J. Bovée, Femios in het spoor van Odysseus, Standaard 1973 F. Bullwer Lytton, De laatste dagen van Pompeji, serie; Oud goud, wereldliteratuur voor de jeugd) Van Goor 1973 Sacha Burger, Het jaar van Nemea, Hardloper of heelmeester? Leopold 1981 Sacha Burger, Het jaar van Olympia, Leopold Sacha Burger, Heraios en de beker, Leopold 1970 G. van Camp, Livia van Rome, Standaard 1971 G. van Camp, Oplichters in Athene (Historische verhalen 20.10) De Sikkel Theo Covents, Mensenjacht in Sparta. De goud vink 1964 R. Delbaere, In dienst van Minos (Historische verhalen 20.9), De Sikkel H. Dehouck, Attila, de Hunnenkoning (Historische verhalen 13.7), De Sikkel J. Gijsel, Twee slaven ontvlucht (Historische verhalen 21.4), De Sikkel J. Gijsel, De vlucht van Bithus en Bocco (Historische verhalen 22.4), De Sikkel P. van Herck, Spartacus (Historische verhalen 24.1), De Sikkel J. Humblé, C. van Rode, Julius Caesar (Historische verhalen 17.4) De Sikkel M. Hunter, Een toren tegen de Romeinen, Holland 1977 P. Knudsen, De ondergang van Pompeji, Ploegsma 1964 (recente herdruk) H. Laurey en C. Verieyen, De ganzen van het Capitool, Gottmer 1969 Shelagh MacDonald, Het zilver van de godin. Unieboek 1976 M. E. Marien, ’t Wijnkannetje van Vulci (Historische verhalen 19.9) De Sikkel M. E. Marien, De schat van Corbillius (Historische verhalen 7.2) De Sikkel G. de Mayer, Marcus de pottenkoopman (Historische verhalen 29.6) De Sikkel W. Meyers, Zeerovers in Belgica (Historisch verhalen 16.3) De Sikkel Anneke van der Putte, Van de ezelsoren en de spin, Holland 1977 M. J. Reynders, v. d. Camp, Mijn vriend Paulus (Historische verhalen 30.9), De Sikkel A. Schouten, De mare van de witte toren, van Holkema & Warendorf 1971 Jean Severin, Vercingetorix, Helmond 1972 G. de Smet, Avontuur in Pompeji (Historische verhalen 18.2), De Sikkel E. G. Speare, De bronzen boog, Holland 1969 Struelens, Marathon, Standaard 1975 R. Sutcliff, De adelaar van het negende, Leopold 19823 R. Sutcliff, Een muur van schilden, Leopold 1978 R. Sutcliff, Een koning voor de Dalriaden, Leopold 1969 R. Sutcliff, De spelen van Olympia (Historische verhalen 23.10), De Sikkel R. Sutcliff, De lantaarndragers, Leopold 19832 R. Sutcliff, Een krans van eikebladeren, Leopold 1971 R. Sutcliff, De zilveren tak, Leopold 19822 Geoffrey Trease, Een boodschap aan de keizer. Van Goor Treece, Marcus en de Keltenkoning, Deltos/Elsevier 1974 I. Vertessen, Het leven in een Romeinse villa (Historische verhalen 19.8), De Sikkel L. Wallace, Ben Hur (verkorte uitgave). Standaard 1972 Henri Winterfeld, Caius is een ezel, Lannoo 1953
29