CHRISTENDOM EN OORLOGSBEDRIJF DOOR PROF. Dr. G. J. H E E R I N G
-MOTIE— aangenomen in de op 8 October 1924 te Utrecht gehouden oprichtingsvergadering van
„KERK EN V R E D E " (Groep van Godsdienstige Voorgangers en Gemeenteleden tegen Oorlog en Oorlogstoerusting)
De Groep, enz, „vau oordeel, dat slechts van het doorwerken der Christelijke beginselen heil te wachten is voor menschen, volkeren en volkerengemeenschap, dat deze doorwerking niet alleen tegengehouden wordt door den invloed der zoode maar ook door het instandhouden van zondige gebruiken waarvan de verderfelijkste de oorlog is, dat niet alleen de oorlog met alle recht spot maar ook het karakter der moderne oorlogvoering het godsdienstigzedelijk bewustzijn krenkt op een niet meer te verdragen wijze, dat het elk offer waard is om tegenover deze misdaad ernst te maken met de zedelijke waarheid, dat het beter is onrecht te lijden dan onrecht te doen, bmdt den strijd aan tegen oorlog en oorlogstoerusting en roept alle Christenen binnen en buiten de kerken op om in dezen strijd mee te strijden, opdat de namen van Jezus Christus en Zij n hemelschen "Vader niet meer op die gruwelijke wijze door de volkeren geschonden worden als in de jaren, die achter ons hggen het geval is geweest." N.B Allen, die zich met den geest van deze motie kunnen vereenigen, predikanten zoowel als belangstellenden binnen en buiten de Kerken, kunnen door het kenbaar maken van hunne instemming aan den secietaris, Ds. J. B Th HUGENHOLTZ te Ammeistol, tob deze gtoep toetieden tegen een door hen zelf vast te stellen jaarhjksche contributie, (minimum t l , - ) welke men geheve te zenden aan den penningmeester Ds. A. J. W A R Ï K N A te Zevenaar (Postgiro 52504). De leden ontvangen het maand-orgaan „KERK EN VREDK" gratis, voor met leden bediaagt het minimum abonnement t l , Adhaesiebetuigmgen van kerkeraden worden gaarne ingewacht bij den secretaris Ten slotte wekken wi] ieder op om voor het weik van „Keik en Vrede" biidragen en opbrengsten van te houden collecten aan den penningmeester toe te zenden. IEDER HELPE MEDE, DEZE MOTIE TE VERSPREIDEN EN WEKKE ANDEREN OP DIT TE DOEN. , „ ^„ Aantallen voor verspreiding zijn bij het secretaiiaat verki-ijgbaar: 100 ex. t O.bü 200 ex. f (),90, 300 ex. f 1,05 400 ex. f 1,40; 500 ex f l,6ï; elke 100 meer f 0,S0.
L e e s t : ttKerk en Vrede'' Minimum-abonnementsprijs f 1,— per jaar 2
Christendom en Oorlogsbedrijf. 1. W a t zegt het Evangelie ? Het spreekt vanzelf, dat een Christen bij een moeilijk levensprobleem zooals de houding van den Christen tegenover het oorlogsbedrijf, zich afvraagt: W a t zegt het Evangelie? E n hoe was de levenshouding der eerste Christenen, die het dichtste stonden bij de bron, waaruit het Christendom voortkwam, en die leefden in de groote tijden van vervolging en overwinning? D a a r getrouwe dienst aan de heilige zaak, dapperheid en doodsverachting toen eerste deugden en vereischten waren, is het geen wonder, dat de beelden aan den krijg ontleend, in het Nieuwe Testament niet zeldzaam zijn, en spoedig zelfs de eerenaam ontstond van „milites Christi", soldaten van Christus, den Veldheer, die de zijnen tot overwinning leidt. Het meest bekende krijgsbeeld uit het N . T . is wel Efez. 6 : 11—17 van „de wapenrusting G o d s " . W a n n e e r we echter in vers 12 lezen, dat de strijd gaat „niet tegen vleesch en bloed" maar „tegen de geestelijke boosheden", in vers 15, dat de voeten moeten zijn geschoeid „met bereidheid van het Evangelie des vredes" en eindelijk in vers 17, dat het te gebruiken zwaard is „het zwaard des Geestes", dan worden we wel op geheel ander terrein verplaatst dan op het oorlogsveld. E n dan mag het wonderlijk worden genoemd, dat dit de meest geliefkoosde tekst is bij predikaties voor het leger, dat zich toch oefent met een ander zwaard en gaat op ander schoeisel. M e n moet v a n het Evangelie geen besliste en afdoende uitspraken verwachten over het onderwerp, dat hierboven staat. Het Evangelie predikt persoonlijke verhoudingen, van God tot den mensch, van den mensch tot God, en tusschen de menschen onderling. M e t het groote Romeinsche Rijk, w a a r van Judea slechts een kleine provincie was en waartegen het niets kon beginnen, laat het zich niet in. W a n n e e r Jezus verzet had gepredikt tegen dit immer oorlogende rijk, dan zou hij het hcht ontvlambare Joodsche volk in een polemische houding hebben gebracht, die hij niet wenschen kon, en zou hij zijn eigen zaak vernietigd hebben. M e t de Romeinsche staatkunde bemoeit hij zich niet. Hij predikt persoonlijke verhoudingen, die in het komende Godsrijk haar voltooiing zouden vinden.
3
Ook moet men niet vergeten, dat de Christenen in die tijden eigenlijk geen vaderland kenden, tenzij het hemelsche. Zij w a r e n bijwoners op aarde, in een rijk, dat hun diepste wezen vreemd was, waarvoor zij niets voelden, dat zij eenvoudig beschouwden als ,,de wereld", die „in den booze" lag en die men tijdelijk moest verdragen. De begrippen ,.vaderland" en ,,staat", die voor ons groote waarden vertegenwoordigen, hadden in hun geestelijk leven geen plaats tenzij als begrippen van vreemde, min of meer vijandige machten. Z o o komt het, dat ten opzichte van staatkundige en maatschappelijke vraagstukken het Evangelie geen uitsluitsel biedt, doch slechts den geest aangeeft, waarin Christus wil, dat wij leven zullen. Uit dien geest moet élke tijd voor z ij n omstandigheden zijn houding zien te bepalen te midden van de problemen, waarvoor hij wordt gesteld. Christus' oog was gevestigd op het Godsrijk, niet op het Romeinsch imperium. ,,Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Godes is" (Math. 2 2 : 2 1 ) . E r is reden om te vragen: maar komen beider eischen dan nooit met elkaar in conflict? De Christen-martelaren hebben het ervaren, en zij hebben het niet twijfelachtig gelaten, wiens eischen dan den voorrang verdienen. M a a r het Evangelie en de eerste Christenen w a r e n te zeer vervuld van het einde dezer wereld, zij zagen dat einde te spoedig komen, dan dat zij veel gewicht aan deze vraag konden hechten. ,,De wereld gaat voorbij"! Later pas is deze vraag gaan branden, toen het bleek, dat zij zich voor langeren tijd moesten handhaven in de wereld, en de staat bleek het Christendom niet langer te willen dulden. Doch ook toen bestond het mihtaire vraagstuk voor den Christen nog niet, om de eenvoudige reden, dat er in het Romeinsche rijk geen dienstphcht bestond, het legercontingent klein was in vergelijking met de bevolking en uit vrijwilligers werd gerecruteerd. De geest van het Evangelie en het feit, dat men voor „de wereld" weinig en voor het vijandige Romeinsche rijk niets voelde, deze beide hadden ten gevolge, dat een Christen niet vrijwillig als soldaat in dienst mocht treden. Het soldatenvraagstuk bestond niet, „de gedoopte Christen werd eenvoudig geen soldaat" ( H a r n a c k ) . Dit is de reden, dat men tot ± 1 7 0 over dit probleem zoo goed als niets verneemt. D a a r n a wordt het anders. E r worden Christenen in het leger aangetroffen. Nog niet vele. Celsus, de eerste letterkundige tegenstander der Christenen, verwijt hun ( ± 180). dat zij slechte vaderlanders zijn, dat zij voor den keizer geen soldatendienst willen verrichten. M a a r terzelfder tijd vermelden andere schrijvers, dat er zich in het leger van keizer
i
Marcus Aurelius een aantal Christenen bevinden. N o g niet velen dus, maar zij zijn er. E n nu rijst binnen christelijken kring terstond de vraag: M a g dat? M a g een Christen krijgsdienst verrichten? Zij, die deze vraag bevestigend beantwoorden, beroepen zich — van dien ouden tijd af tot op onzen tijd toe — op een paar plaatsen in het Nieuwe Testament: 10 O p het gunstige hcht, dat daarin op enkele militairen valt, den hoofdman van Kapernaüm (Matt. 8 : 5 — 1 0 ) , den hoofdman onder het kruis (Matt. 27 : 54) en den hoofdman te Cesarea (Hand. 10). V a n dit beroep zegt echter Harnack: „deze gebeurtenissen worden niet verteld om den soldatenstand te prijzen of ook maar om te maken, dat men hen zal dulden. Dat het soldaten geweest zijn, is in al deze gevallen van ondergeschikte beteekenis voor den verhaler. W e l is het waar, dat deze geschiedenissen later door dezen en genen ten gunste van den soldatenstand zijn uitgebuit." 20 O p Lukas 3 : 14, w a a r Johannes de Dooper tot de krijgslieden zegt: „Doet niemand overlast, en ontvreemdt niemand het zijne met bedrog, en laat u vergenoegen met uwe bezoldigingen". — W a n n e e r Johannes den krijgsdienst zelf onbetamelijk had geacht voor hen die den Heer verwachten — zoo redeneert men — dan zou hij allereerst hebben gezegd: ,,verlaat den krijgsdienst!" Johannes had dus tegen den krijgsdienst op zichzelf geen bezwaar. Deze gevolgtrekking schijnt juist, en de tegenwerping, dat hier niet Jezus doch zijn voorlooper spreekt, legt niet zoo heel veel gewicht in de schaal, w a a r immers Jezus zelf nergens den militairen stand aanvalt. W i j herhalen echter nog eens: het militaire vraagstuk is in het Evangehe niet aan de orde, zoomin als b.v. de slavenkwestie. Christus constateert eenvoudig het feit, dat er heeren en slaven zijn, en in den geest van Zijn Evangelie van het kindschap Gods verkondigt Paulus, dat in Christus allen één zijn. Jood en Griek, vrije en dienstbare, man en vrouw (Gal. 3 : 28), en dringt hij er bij Philemon op aan, om zijn weggeloopen slaaf Onesimus weer in liefde aan te nemen en voortaan als broeder te behandelen, zonder nochtans iets tegen de slavernij te zeggen. (Brief aan Philemon). In dienzelfden geest — althans mee tengevolge der dóórwerking van dienzelfden geest — is later de lijfeigenschap opgeheven en de slavernij afgeschaft en de vrouw opgericht uit haar onderworpen staat, als persoonlijkheid erkend. W a n n e e r men uic het zwijgen van Johannes den Dooper en uit het zwijgen van het Evangehe wil concludeeren, dat het Evangelie zich dus best verdraagt met den militairen stand en het militaire bedrijf, dan heeft een tegenstander van het Christendom ook het recht om te zeggen: „Aangezien Jezus nergens tot de slaven5
eigenaars zegt, dat zij de slaven moeten vrijlaten, aangezien het Evangelie over de kwestie der slavernij zwijgt, keuren zij dus de slavernij goed en heeft hare afschaffing met de christelijke gedachte niets uit te staan." Zou een Christen deze redeneering juist vinden? Immers neen! Waarom past men haar dan toe op het militaire vraagstuk? 30 Op Rom. 1 3 : 4 , waar Paulus aanmaant om de Overheid, Gods dienares, te gehoorzamen en haar vergelding te vreezen, ,,want zij draagt het zwaard niet tevergeefs." Inderdaad wordt hier het recht der Overheid geleerd, om voor de handhaving van wet en orde zoo noodig ook geweld te gebruiken. Zij mag als politiemacht optreden. Ookalsoorlogsmacht? Daar wordt n i e t over gesproken. Ter rechtvaardiging van oorlogsoptreden kan men zich niet zonder meer op dezen tekst beroepen. Toch doet men het en men heeft hierin illustere voorgangers, o.a. Calvijn, die de tegenstanders in den oorlog met „struikroovers" op één lijn stelt en zóó het verband vindt met Rom. XIII: „zij moeten allen tezamen even gelijk voor roovers gehouden en als zoodanig gestraft worden." 1) In onzen tijd gaat het echter niet meer aan, om zóó ,,den vijand" te zien en hem daarmee een vrijbrief te geven om ons evenzoo te zien en te behandelen! Deze gelijkstelling is ons niet meer geoorloofd. Ook worden wij gedwongen om te erkennen, dat het recht, hetwelk — naar we veronderstellen mogen — achter het politie-optreden staat en hieraan sanctie geeft, achter het oorlogsoptreden van een volk wordt gemist. De onpartijdige rechter, die uit moet maken wat recht is, ontbreekt hier. Dat een volk, dat ieder volk zegt, „op te komen voor mijn recht", heeft met h e t recht niets te maken. En ten slotte: de vraag, of het korte en zooveel mogelijk sparende optreden der politie èn het eindelooze en zooveel mogelijk vernietigende oorlogsbedrijf (tegen onschuldigen) van denzelfden aard zijn en dus onder hetzelfde oordeel vallen, meenen wij ontkennend te moeten beantwoorden. 40 Op Lukas 22 : 36, 38, waar Jezus, doelende op zware tijden, die komen zullen, zijn leerlingen maant: ,,die geen (zwaard) heeft, die verkoope zijn kleed, en koope een zwaard". ,,En zij zeiden: Heer! ziehier twee zwaarden. En Hij zeide tot hen: Het is genoeg". — Hier staat het dan toch duidelijk, zoo zegt men, dat Jezus oordeelt: er zijn tijden, dat ook zijn volgeling naar het zwaard moet grijpen. Ja, maar er is geen plaats in het Nieuwe Testament, die voor de deskundigen duisterder is dan deze. De Leidsche vertaling noemt haar ,,raadselachtig" en in strijd met vele andere plaatsen uit 1) Institutie, IV, 20, 11. 6
het N. T. Prof. Windisch acht haar een „Fremdkörper" (eeri vreemd hchaam) in het Evangehe. De groote commentaar van Johannes Weiss oordeelt: „De krijgszuchtige stemming van dit woord staat in tegenspraak met vele andere, die den actieven weerstand juist verbieden (b.v. Matth. 26 : 52 en vervolg, Openb. 13 : 10), in 't bijzonder met de woorden der Bergrede (Matth. 5 : 39, Luk. 6 : 29 en vervolg). Het is in tegenspraak met den geheelen geest van het oer-Christendom en is uit stemming en positie der oude gemeenten in den vervolgingstijd niet te verklaren. W a n t hoe zouden die kleine minderheden op de gedachte kunnen komen, zich met het zwaard te verdedigen?" En Harnack, de eminente kenner van dat oude Christendom, weet geen andere verklaring van deze „duistere vermaning" te geven dan: „Jezus bedoelt de krijgshaftige bereidheid, om het Evangelie met alle middelen te verdedigen. Zijn leerlingen verstonden hem echter stoffelijk en wezen op de twee zwaarden die in het vertrek waren. Ironisch breekt hij het gesprek af met de woorden: „het is genoeg". Geheel bevredigt Harnack deze opvatting niet, maar hij kent geen betere. Ook hij weigert dus aan te nemen, dat Jezus hier den zijnen het zwaard in de hand zou drukken. Inderdaad, wanneer dit de bedoeling van dezen duisteren tekst was, indien dit in de bedoeling van Christus lag, waar zouden wij dan moeten blijven: 1 o Met het korte en krachtige woord uit de Tien Geboden, door het heele Christendom in eere gehouden: „Gij zult niet doodslaan", 2° Met de duidelijke woorden van Matth. 26 : 52, waar Jezus in Gethsémané een zijner volgelingen, die het zwaard trok ter verdediging, dit terstond verbood: „Keer uw zwaard weder in zijne plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan". 30 Met de duidelijke woorden van Openb, 13 : 10: „Indien iemand met het zwaard zal dooden, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen". 40 Met de duidelijke uitspraken der Bergrede, van de Zaligsprekingen af (,,zalig de zachtmoedigen", ,,zalig de vreedzamen", ,,zalig die vervolgd worden om der gerechtigheid wil") tot het hoogtepunt der liefde toe: „Ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat; maar, zoo wie u op de rechter wang slaat, keert hem ook de andere toe Hebt uwe vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen". Dit is een taal, die verre uitklinkt boven ons leven, zoo
7
I verre als Christus' kruis uitsteekt boven ónze karde, zondige hoofden. Maar het is de taal en de geest van het Evangelie. Daar hebben de eerste Christenen niet aan getwijfeld. „Het behoeft geen betoog", zegt Harnack, ,,om vast te stellen, dat het Evangelie alle geweld buitensluit en niets van oorlog aan zich heeft of ook slechts dulden wil". Het is vooral daarom, dat in de eerste tijden „de Christen eenvoudig geen soldaat werd". Het Christendom, zegt Harnack, de groote kenner der eerste Christeneeuwen, kon niet, zooals de Mithra-dienst, legergodsdienst worden; ,,daartoe stelde het te hooge zedelijke eischen". Op den krijgsman oefende de christelijke religie daarom ook geen aantrekkingskracht: „war sie doch seinem Métier ganz entgegengezetzt". Dit is dus de positieve indruk, dien het Evangelie en de eerste Christen-eeuw op den deskundigen onderzoeker maken. Straks zullen wij de volgende twee eeuwen in het oog vatten en de groote Christenschrijvers na die van het Nieuwe Testament. Maar nu reeds weten wij wat we denken moeten van de bewering, die door wereldlijke autoriteiten en — het is verfoeilijk om het te moeten zeggen •— door vele „christelijke" leidslieden uit den treure herhaald worden tot twijfelende jongeUeden uit christelijken kring: „Het Evangehe eischt verdediging van het vaderland". „Een goed Christen is een goed soldaat". Lettende op wat het Evangehe zegt en op wat ten gevolge van dat Evangelie in de eerste Christeneeuw gedacht, geloofd en geleefd werd, moeten wij tegenwerpen: „met uw verlof, die beweringen zijn onwaar!"
2. W a t zeggen de oudste Kerkvaders ? Toen in de 2de helft der 2de eeuw, mee ten gevolge van geestelijke verslapping. Christenen tot het leger toetraden, rees terstond, gelijk we zeiden, de vraag: Mag dat? Mag een Christen krijgsdienst verrichten? W a t hebben de oudste Kerkvaders hierop geantwoord? De Christen-schrijver Marcion, die niet verdragen kon, dat men op grond van het Oude Testament het krijgsbedrijf goed praatte, stelde Christus, den vredevorst, zóó scherp tegenover Israel's God, dat hij als ketter uitgestooten werd. Terecht. Het Nieuwe Testament is niet te denken zonder de voorbereiding van het Oude. Maar, zegt Harnack, „Marcion heeft ongetwijfeld het christelijke Godsbegrip in wezen zuiver g e v a t . . . . Het zal steeds de roem blijven der Marcionietische kerk, die zich lang heeft staande gehouden, dat zij eerder het Oude Testament wilde verwerpen, dan het beeld van den
8
V a d e r van Jezus Christus vertroebelen door vermenging met trekken, aan een krijgsgod ontleend". Inderdaad, ieder Christen, die het O u d e en Nieuwe T e s t a ment geheel op één lijn stelt, vergetende dat er is een voortgaande openbaring, vergetende Christus' herhaalde woord: ,,Gij hebt gehoord, dat tot de Ouden gezegd is . . . . . maar Ik zeg u . . . . " , die staat te zijner tijd verlegen met deze oorlogstrekken van Jehova, verlegen met Israel's „heihge oorlogen", verlegen met de gruwelijke wreedheden, die Jozua en anderen „in naam des H e e r e n " begingen (zie Jozua 6,8,10,11). D e voornaamste tegenstander v a n Marcion, tevens de grootste theoloog van zijn tijd, Origenes v a n Alexandrië (begin 3de e e u w ) , weet er geen anderen weg mee, dan deze trekken figuurlijk op te vatten: M e t die oorlogen v a n Jozua wordt niets anders bedoeld, zegt hij, dan de strijd tegen de zonde en de machten der duisternis; het is alles voorafschaduwing v a n den grooten strijd, dien Christus en de Christenen later voeren zullen. Hij schrijft: , , W a r e n de vreeselijke oorlogen, die in het O u d e Testament worden verteld, niet geestelijk op te vatten, dan zouden de apostelen de Joodsche geschiedenis-boeken nooit ter voorlezing in de kerken hebben overhandigd aan de volgelingen v a n Christus, die gekomen is om vrede te leeren." „ W i j (Christenen) trekken niet meer het zwaard tegen een volk en leeren niet meer de krijgskunst, sinds wij zonen des vredes zijn geworden door Jezus, die onze Heer en Meester is". „ W i j , doordat w e met onze gebeden alle daemonen vernietigen, die de oorlogen opwekken . . . . zijn voor de heerschenden een grootere hulp dan zij die ten oorlog trekken . . . . W i j strijden veel beter voor den keizer. W e l is w a a r trekken wij niet met hem ten oorlog, ook al zou hij het eischen, maar wij strijden voor hem door een eigen legerschare v a n vroomheid te vormen door onze gebeden tot de Godheid." i) Hier klinkt een revolutionaire toon door, die aan het Christendom in Christus-vijandige tijden nooit vreemd is geweest: ,,Wij trekken niet ten oorlog, ook al zou de keizer het eischen". Denzelfden toon hoort men in een oud kerkelijk voorschrift, dat H a r n a c k aanhaalt: „Personen, die volmacht tot dooden bezitten of soldaten zullen in 't geheel niet dooden, zelfs wanneer het hun bevolen w o r d t . . . . Geen Christen zal ^) Voor deze gegevens omtrent de oudste kerkvaders heb ik dankbaar gebruik gemaakt van het werk van Adolf Harnack „Militia Christi" (Tubingen 1905) en van het geschrift van Dr. K. H. E. de Jong: „Dienstweigering bij de oude Christenen" (Leiden 1905), dat Harnack in de voorrede van zijn eigen boek een „grondige" studie noemt. 9
(van de gemeente) heengaan en soldaat worden". W a t Origines in dit opzicht beteekende voor de oostelijke helft der christelijke kerk, dat was Tertullianus (te Carthago dz 200) voor het westen. Geen schrijver heeft zich in dien tijd zoo scherp tegen het militairisme gekeerd als deze temperamentvolle Christen, zelf officierszoon. ,,Tegenwoordig verrijst de vraag of een Christen tot den krijgsdienst kan overgaan en of een soldaat tot het Christendom kan worden toegelaten". Het antwoord van Tertullianus luidt: Neen. ,,De eed van trouw aan God èn die aan de menschen, het veldteeken van Christus èn het veldteeken van den duivel, het legerkamp des lichts èn het legerkamp der duisternis verdragen elkaar niet; een en dezelfde ziel kan niet twee heeren dienen: God en den keizer". ,,Hoe toch zal hij (de Christen) oorlog voeren, ja, hoe zelfs in tijd van vrede soldaat zijn, zonder het zwaard, dat de Heer heeft weggenomen? W a n t al waren er soldaten naar Johannes (den Dooper) toegegaan en al hadden zij een voorschrift van gedrag ontvangen, al had ook de hoofdman over honderd geloof, naderhand heeft de Heer, door Petrus te ontwapenen, iederen soldaat ontgord". ,,Zal het vrijstaan, het zwaard te voeren, terwijl de Heer de uitspraak heeft gedaan, dat hij door het zwaard zal omkomen, die het zwaard heeft gebruikt?" Beroept men zich op de noodzakelijkheid, dus toen reeds als in onzen tijd: ,,Not kennt kein Gebot"! dan is Tertullianus' fiere antwoord: ,,De staat des geloofs erkent geen noodzakelijkheden. Er is geen noodzakelijkheid van te zondigen voor hen, voor wie slechts ééne noodzakelijkheid bestaat, nl. n i e t te zondigen". „De soldatenstand verleent noch straffeloosheid bij zonde, nóch vrijstelling van martelaarschap. De Christen is overal dezelfde. Er is maar één Evangelie en Jezus is één en dezelfde . . . . Wilde men aan den Christen als soldaat een uitzonderingspositie toekennen . . . . dan zou men den ganschen wezenlijken inhoud van het doopverbond terzijde stellen . . . ." De groote bisschop van Carthago, Cyprianus, kerkleeraar bij uitnemendheid (in 258 als martelaar gestorven), die uit vereering voor Tertullianus eiken dag in de geschriften van den „meester" las, schrijft: „Vochtig is de aardkring van het wederzijdsche bloed, en wanneer men afzonderlijk een menschenmoord begaat, is het een misdaad, maar dapperheid wordt het genoemd, wanneer het van staatswege geschiedt. Niet de onschuld waarborgt dus de straffeloosheid, maar de grootte der misdaad". En in een ander geschrift zegt hij, dat het de Christenen „niet vrijstaat te dooden, maar dat zij zich moeten laten dooden". Talrijk zijn uit dezen tijd de acten en beschrijvingen van 10
soldaten-martelaarschap, „maar weimge zijn betrouwbaar", zegt Harnack. (Intusschen is het feit, dat ze ontstonden, toch v a n belang.) T o t de betrouwbare en belangrijke rekent H a r nack het martelaarschap van Maximilianus te Thebeste (Numidië) 12 M a a r t 295, w a a r v a n het verslag berust op het gerechtsprotocol. Maximilianus, de zoon v a n een veteraan en als zoodanig dienstplichtig, weigert de soldaten-uniform. ,,Ik mag niet dienen, daar ik een Christen ben". Hij wordt voor den landvoogd Dio gebracht. Uit het onderhoud, dat dan volgt, en dat dr. de Jong in zijn geheel meedeelt, zij hier slechts het volgende vermeld: D i o : G a in dienst, anders kost het je leven. M a x i m i l i a n u s : Ik doe geen krijgsdienst voor deze eeuw (d.w.z. ,,de wereld") maar krijgsdienst voor mijn God. D i o (tot de ambtenaren): Geeft hem het teeken (het medaillon met het merk des Keizers, aan den hals te d r a g e n ) . M a x . verzet zich: Ik neem het teeken dezer eeuw niet aan . . . . Ik ben een Christen, ik mag geen lood aan mijn hals dragen, nu ik reeds het heilbrengende teeken draag v a n mijn Heer Jezus Christus, den zoon des levenden Gods . . . . ~ D i o: In de lijfgarde van onze heerschers zijn christelijke soldaten en dienen. M a X.: Zij weten zelf w a t voor hen dienstig is, maar ik ben een Christen en kan geen k w a a d doen. D i o: Zij, die dienen, wat doen zij voor kwaad? M a x . : U weet heel goed, w a t zij doen. D i o: Dien; anders, als je den dienst blijft weigeren, zou je slecht aan je einde komen. M a X.: Ik kom niet om, en als ik deze wereld zal hebben verlaten, leeft mijn ziel met Christus mijn Heer. Maximilianus w e r d ter dood gebracht, 21 jaren oud. Zijn vader „is naar zijn huis teruggekeerd, dank betuigende aan God, dat hij zulk een geschenk aan den Heer had gebracht, terwijl hij zelf later volgen zou, Gode zij dank! Amen". Maximilianus werd door de Kerk als heilige vereerd. W i j sluiten deze rij v a n oud-christelijke getuigenissen met eene aanhaling uit den kerkschrijver Lactantius (begin 4de e e u w ) : „ W a n t , wanneer God verbiedt te dooden, verbiedt Hij ons niet slechts roofmoord te plegen, wat niet eens door de wetten van den staat is geoorloofd, maar vermaant hij ons, ook de dingen te laten, welke bij de menschen voor geoorloofd doorgaan. Het zal dus aan den rechtvaardige (Lactantius strekt deze plicht v a n den Christen zelfs uit tot den rechtvaardige) wiens krijgsdienst de rechtvaardigheid zelve is, ook niet vrij staan, krijgsdienst te doen . . . . Derhalve mag er op dit gebod v a n God in 't geheel geen uitzondering worden gemaakt; het is altijd een gruwel, den mensch te 11
dooden; God kee£t gewild dat hij een onschendbaar wezen zou zijn". , rT l A Mij dunkt, wie na de stem van het Evangehe ook nog de stemmen der oudste kerkvaders beluistert, die staat ver-baasd en geërgerd, als hij leidende Christenen uit onzen tijd zonder Wikken of blozen hoort verklaren, dat „doodslag geen zonde is, als de staat het eischt", en dat „een goed Christen de overheid in alle dingen onderdanig is, ook als zij gebiedt, ten oorlog te trekken". W a t ook de eischen zijn van verandere tijden, zeker is het, dat zij die zoo spreken, het Evangelie en het oudste, meest oorspronkelijke Christendom — dat zij blijkbaar onvoldoende kennen — niet naast zich maar tegenover zich vinden. In de 4e eeuw kwam de groote ommekeer. Toen veranderde de houding der toonaangevende Christenen radicaal, en wel grootendeels ten gevolge van het feit, dat keizer Constantijn de Groote overging tot het Christendom en dezen godsdienst voortaan in bescherming nam. Het was m den veldtocht tegen zijn mededinger, dat Constantijn besloot de zijde van Christus te kiezen. (Een bewijs dat er toen reeds vele Christenen in het leger dienden). Hij overwon, en oordeelde: van Christus komt de overwinning; ook de god der Christenen heeft zich als een krijgsgod geopenbaard. Van het leger uit voltrok zich de wereldhistorische ommekeer: de openbare overwinning van het Christendom op het Heidendom. Constantijn was de Christenen dankbaar, en dezen kregen weldra alle reden, om den keizer dankbaar te zijn. De vervolgingen hielden op: bescherming en bevoorrechting werd hun deel. Deze dankbaarheid en veranderde zienswijze der Kerk uitte zich spoedig op officieele wijze. Had Origenes de heidensche tegenstanders, die aandrongen op krijgsdienst, geantwoord: uw priesters trekken toch ook met ten oorlog, de qodheid moet met reine handen worden vereerd; oordeelde Basilius de Groote nog in 374, dat al hoefde de krijgsman niet aan zijn zieleheil te wanhopen, het toch beter was dat zi), die in den oorlog tot doodslag waren gekomen, „als met rein van handen, zich gedurende drie jaren van de communie onthielden"; — reeds in 314 kondigde het Concilie van Arles het besluit af, dat zij, die de wapenen wegwierpen, van de communie zullen uitgesloten worden. Dat was andere taal! Daarmee werd door de kerk de volle eendracht van keizer en kerk op militair gebied geproclameerd. , ^ 4nn\ Augustinus, de invloedrijkste aller kerkvaders ( ± 400) heeft deze herziening het uitvoerigst verdedigd en bekrachtigd. W e l had hij open oog voor de ellende van den oorlog (,;Wie aan den oorlog kan denken zonder diepe smart te 12
gevoelen, moet alle gevoel vaü menschelijkheid hebben verloren") maar de vroegere principiëele afwijzing van het krijgsbedrijf vond in hem een principiëelen bestrijder. Met een beroep op het antwoord van Johannes den Dooper aan de soldaten en zelfs op Jezus' woord „Geeft den keizer wat des keizers is" (van de belasting immers wordt het leger onderhouden) verdedigt hij den krijgsdienst: soldaten zijn „geen menschenmoordenaars, maar dienaars der wet". W e l staan zij, die de wereld vaarwel zeggen, hooger in aanzien bij God, maar iedereen heeft van God zijn eigenaardige gave ontvangen. „Anderen derhalve strijden tegen de onzichtbare vijanden door voor u te bidden, en gij (soldaten) werkt voor hen door te strijden tegen de zichtbare barbaren". — Reeds eerder had Athanasius zich aldus uitgelaten (±: 350): „Moorden is niet geoorloofd, maar in oorlogen de tegenstanders te dooden, is èn wettig èn lofwaardig". Zoo hebben deze groote en beroemde kerkvaders de verontruste christelijke gewetens gerust gesteld. Nu dient erkend te worden, dat de positie der Christenen sinds Constantijn een geheel andere was geworden. Voor het eerst bezaten zij een land, dat hun niet vreemd en vijandig was, dat hun lief kon worden: een vaderland. Voor het eerst een bevrienden staat, zorgende voor de orde, die noodig was tot rustigen uitbouw der Kerk. En hun oogen gingen open voor de recht- en cultuur-bevorderende macht, die een geordende staat kan ontwikkelen. Trouwens, een groeiende en duurzame kerk-organisatie kón op den duur niet los blijven van het vaste kader, waarin de heele samenleving zich beweegt, van den staat en zijn rechtsorganisatie. Die twee machten moesten elkaar op de een of andere wijze vinden. Hun verhouding vormt een moeilijk vraagstuk, waarover wij nog zullen spreken. De behandeling van dit vraagstuk zal ons doen zien, hoe het nauwe bondgenootschap tusschen kerk en staat, dat met Constantijn's legerovergang een aanvang nam, en dat zich tot op den huidigen dag gehandhaafd heeft (onderbroken door heldhaftige maar vergeefsche pogingen om de oude onafhankelijkheid te herwinnen) aan de zuiverheid der christelijke gedachte en gezindheid onnoemelijk schade heeft berokkend. Een schade, die wij reeds bespeuren in de wijze, waarop Athanasius en Augustinus het Evangelie op dit punt uitleggen en het dooden der „barbaren" rechtvaardigen. Een schade die thans, na den vreeselijken wereldoorlog, waarin de Kerk zich meer als meewerkende dan als verhinderende macht heeft doen kennen, wel duidelijk openbaar is geworden. De waarschuwing van het Evangelie: „niemand kan twee heeren dienen", en de waarschuwing der oudste kerkvaders, 13
dat men niet tegelijkertijd kan strijden in het legerkamp des Heeren èn in het legerkamp des keizers, hebben zich over hare veronachtzaming wel hevig gewroken.
3. Christendom en Staat. Twee dingen stellen wij voorop: lo. Geen godsdienst houdt zich op den duur staande zonder organisatie, d.i. zonder een o£ anderen kerk-vorm. Toen het Christendom begreep, dat deze wereld niet zoo spoedig „voorbijging" en dat het zich dus in die wereld moest inrichten, werd kerkvorming een levensvoorwaarde. Aan de kerk heeft het Christendom dan ook oneindig veel te danken. 2o. Geen ordelijke samenleving is op deze wereld mogelijk zonder handhaving van het recht; de machten van zelfzucht, hartstocht en kortzichtigheid maken dit noodzakelijk. Ook het Christendom kan zijn huis van liefde en barmhartigheid alléén bouwen op den vasten bodem van het recht. Daarom heeft ook het Christendom er groot belang bij, dat het recht wordt gehandhaafd, al is het zelf méér dan recht. Dientengevolge zocht het Christendom in de 4e eeuw den staat. En de staat, die niet buiten de goede gezindheid van zijn burgers kan, zocht de kerk. Constantijn's overgang tot het Christendom geschiedde in zekeren zin te rechter tijd. Maar de verhouding tusschen Christendom en staat werd van nu af het moeilijke vraagstuk, en dit bleef het door alle eeuwen heen. In onzen tijd is het moeilijker dan ooit. Het leek eerst zoo eenvoudig: de christelijke kerk door den staat beschermd, en de staat door de kerk van geestelijke krachten voorzien. Maar we zagen reeds, in de veranderde beschouwing over den oorlog, welke tol het Christendom terstond te betalen had. Het waren twee geheel verschillende grootheden, levende in geheel verschillende sfeer, die toen werden samengebracht om voortaan één samenleving te leiden. Het Christendom is gericht op het eeuwige en leeft als geloof en gezindheid des harten in de vrijheid; de staat is gericht op het tijdelijke en kan als rechtsorganisatie niet bestaan zonder dwang. Verder: het Christendom is geen nationale godsdienst doch wereld-godsdienst, de staat echter heeft alleen de eigen natie op het oog. Bovendien heeft het christelijk geloof aan de menschelijke ziel een eeuwige waarde toegekend, waardoor de mensch voorgoed meer is geworden dan wat hij in de oudheid was: klein onderdeel van het volk, gehoorzaam burger van den staat. Hoezeer de Christen, ter wille van het algemeen welzijn, den staat ook dienen wil, 14
m ernstige gewetenszaken staat hij alleen tegenover God, en moet hij „ G o d e meer gehoorzaam zijn dan den menschen" (Handelingen 5 : 2 9 ) . De Romeinsche overheid heeft het in den vervolgingstijd wel gemerkt, dat de Christenen nog iets meer w a r e n dan onderdanen, en dat dit meerdere hun eigenlijke leven was, waarvoor zij bereid w a r e n den dood in te gaan. Het begrip „Christen-staat" bergt in zich tal v a n moeilijkheden en tegenstrijdigheden. O p de christen-denkers, op de theologen rustte nu de plicht, deze tegenstrijdigheden op te lossen en de twee machten, die elkaar zoo vreemd waren en toch zoo noodig hadden, zoo goed mogelijk met elkander te verzoenen. W i j kunnen hier die oplossingen niet in den breede beschrijven, en nog minder de lange en verwikkelde geschiedenis n a g a a n v a n staat en kerk. Genoeg zij het hier te vermelden, dat de kerkleer in deze moeilijke kwestie, waarvoor het evangelie geen uitsluitsel gaf, de richting volgde, reeds door Paulus aangewezen: „de Overheid is Gods dienares, eene wreekster tot straf dengene. die k w a a d doet" (Rom. 13 : 4 ) . W i j leven in een gevallen wereld, en daarom is naast de volledigchristelijke, evangehsche moraal nog een andere (half-christelijke) orde van leven noodig: de orde v a n staat en recht, als straf en geneesmiddel der zonde (poena et remedium peccati). Deze gedachtengang lijkt ons in hoofdzaak juist. M a a r hoe moest de Christen het nu aanleggen, om n a a r beide, zoo verschillende „ o r d e n " te leven? Hierop zijn uiteenloopende antwoorden gegeven: het Katholieke, dat een splitsing inhield tusschen geestelijke en wereldlijke Christenen; het Luthersche, dat een scheiding maakte tusschen persoonlijke en ambts-moraal; het Calvinistische, dat de eenheid v a n beide trachtte te herstellen door zich vooral te richten naar het O u d e Testament i ) . O p deze wijze heeft men eerlijk en ernstig getracht, het evenwicht te bewaren tusschen de hooge, zuiver-geestelijke leeringen van het Evangelie en de harde noodzakelijkheden eener v e r w a r d e en verdorven wereld. In de laatste eeuw heeft echter op dit gebied een groote verschuiving plaats gegrepen: op reusachtige wijze heeft de staat zich omhoog gewerkt, grootendeels ten nadeele van het Christendom. A a n den eenen kant w a s het de steeds sterker wordende nationale idee, aan den anderen kant de opkomende groothandel en groot-industrie, het groeiende kapitalisme en militarisme, die samen de macht v a n den staat enorm hebben vergroot. Maatschappij en staat maakten ^) Wie hierover uitvoerig ingelicht wil zijn, leze het standaardwerk van Ernst Troelsch: Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Griippen. Tubingen 1912. 15
zich in deze ontwikkeling los v a n het Christendom, dat dien snellen gang niet bij houden kon en zijn greep op beide — voorzoover het deze vroeger bezeten had — steeds meer verloor. D e laatste eeuw w a s de eeuw v a n het toenemend staatsgezag, dat eindigde in vrijwel onbeperkt staatsabsolutisme, waartegenover de kerk — mede door oorzaak eener groote inzinking op godsdienstig gebied — machteloos stond. H e t w a s de eeuw, waarin de gedwongen dienstphcht, door Napoleon begonnen, in de meeste staten van ons vasteland werd ingevoerd, ongeacht de persoonlijke vrijheid van geweten. H e t w a s de eeuw, waarin kerk en godsdienst op Napoleontische wijze werden beschouwd als geestelijke staatspolitie, tot sterking v a n onderdanen-gehoorzaamheid en staatsgezag. Het w a s de eeuw v a n Bismarck en Treitschke. Het w a s de eeuw der diepste vernedering v a n het Christendom. O v e r het algemeen kan men niet zeggen, dat het Christendom deze vernedering helder ingezien heeft M e n kan eerder zeggen, dat het v a n den nood een deugd heelt gemaakt, bij eigen zwakte zich verlustigd heeft in de sterkte v a n den staat, dien het zag in het licht v a n een godsdienstig nationalisme. De verschillen tusschen Katholieke, Luthersche en Calvinistische staatsmoraal vervloeiden onder den gemeenschappelijken druk v a n den staat, onder een gemeenschappelijke vereering v a n eigen nationaliteit en onder den gemeenschappelijken invloed v a n een godsdienstige staatsfilosofie v a n Duitsche herkomst. Vaderlandsliefde w e r d — ook v a n w e g e de kerk — gehuldigd als een der voornaamste christelijke deugden. E n geen christelijke deugd werd natuurliik door den staat zóó begunstigd als deze! M a a r men heeft wijselijk verzuimd, een scherpe ontleding te geven v a n dit zeer samengestelde gevoel, en zijn plaats te bepalen m het qeheel der christelijke w a a r d e n . W i j zullen de laatsten zijn, om de mooie elementen in vaderlandsliefde te loochenen, maar als we zien welk delirium zich reeds v a n de menschen meester maakt bij een eenvoudige voetbalmatch N e d e r l a n d — België dan weten we, dat we op onze hoede moeten zijn. Diepe gevoelens komen niet altijd uit de hoogte; en wie met patriotisme werkt, speelt met vuur. M e t dit grootendeels onheilige vuur hebben de staten een gansche eeuw lang gespeeld, onder opdrijving der b e w a p e ning, onder volkslied en parade, onder bid- en dank-dagen der christelijke kerk. Het Christendotn viel terug op het niveau v a n den ouden nationalen godsdienst. E n het noodwendig resultaat v a n deze samenwerking w a s de ontzettende menschenslachting, die heeft plaats gehad en w a a r a a n alle staten en volken (die immers alle één geest bezaten, een lijn trokken en één weg gingen) schuldig staan. E r is voor 16
hem, die het Evangelie kent en het oorspronkelijke Christendom, wel geen grooter tragedie denkbaar dan de christelijke kerk met al haar geledingen en organisaties, met al haar zegening der wapens, met al haar smeekbeden voor krijgsvictorie,^^ met al haar vloot- en legergeestelijken, die het „moreel" er in hielden, rechtstreeks betrokken te zien in dien eindeloozen massamoord, zoo zorgvuldig en geniaal voorbereid, zoo volhardend en stelselmatig doorgezet. Dat in de 4e eeuw het bondgenootschap tusschen staat en kerk in het leger en in den oorlog is begonnen, is van onheilspellende beteekenis gebleken voor zijn toekomst. De verstandhouding met den staat, die noodzakelijk was, is van den aanvang af te nauw geweest, te weinig ruimte latend voor zelfstandigheid van het zoo heel anders geaarde Christendom. Het Christendom heeft er te weinig rekening mee gehouden, dat de staat tot nog toe niet alleen een met macht bekleede rechtsorganisatie is, maar ook een zuiver machtswezen, dat temidden van de rechteloosheid der internationale verhoudingen zijn bestaan en zijn macht verdedigt en uitbreidt met alle middelen, zonder naar recht of moraal te vragen, precies als een bandiet. De Christenen hebben wel begrepen, dat men tegenover de zondige werkelijkheid dezer wereld vaak gedwongen is, een vergelijk aan te gaan tusschen christelijke liefde en harde noodzakelijkheid, maar zij hebben het besef verloren dat het slechts een vergelijk was; de spanning nam af, en daardoor zakte het vergelijk op steeds lager plan, en eindigde het in een toestand, waarin de „persoonlijke" moraal van het Evangelie volkomen werd neergetrapt door de „ambtsmoraal" van het bruutste heidendom. Door den staat op al zijn wegen te volgen, ook op zijn oorlogswegen, heeft het Christendom — tegen zijn eigen wezen en bedoeling in — meegeholpen: Ie. de zedelijke grondslagen van recht en cultuur en daarmee zijn eigen fundament op aarde te ondermijnen; 2e. de persoonlijkheid te knoeien in haar vrijheid van christelijk geweten; 3e. de broederschap op aarde, voorzoover deze bestond en mogelijk was, om hals te brengen; 4e. het koninkrijk Gods op de ergste manier geweld aan te doen, zoodat de bede „uw koninkrijk kome" tot een bespotting werd; 5e. de christelijke kerk, ja het Christendom zelf in discrediet te brengen bij de „heidenen", die, over de schouders van de zendeHngen heen, zien naar het mihtaire en koloniale bedrijf der Christenen zelven, en de zending toeroepen: „begin uw prediking daar, waar het 't meeste noodig is: in uw eigen huis!" 17
Het oude conflict „Christen-soldaat?", „Christendom en militarisme?" is weer herleefd, maar nu in scherper vorm, omdat aan den eenen kant „staat" en „vaderland" christelijke waarde hebben ontvangen, voor een deel terecht, en aan den anderen kant het oorlogsbedrijf zoo veel erger is geworden van aard en zooveel noodlottiger in zijn uitwerking op alle geestelijke goederen. Er zijn geen grenzen aan het menschelijk vernuft, en daarom zijn er geen grenzen aan de moord- en vernielings-techniek van den oorlog. Het oorlogsintellect is volmaakt-immoreel, alléén vragend naar het snelste en meest effectieve vernietigingsmiddel, zonder eenige moreele rem of bedenking. Zoo is de realiteit en blind is hij, die haar niet ziet. Hoe verder we komen — en we gaan in versneld tempo — des te satanischer wordt het oorlogsbedrijf, des te meer openbaart de oorlog zijn eigenlijke karakter: trekkend naar de hel. En nu vragen wij: mag de kerk nog langer zwijgen en zwijgend toestemmen, dat de oorlogstoerusting doorgaat, ook in ons land, opdat we straks „paraat" staan om actief aan dit misdadig spel mee te doen? Mag de kerk volstaan met te ijveren voor Zondagsheiliging en vloekverbod en onderwijl gelaten de toebereidselen aanzien voor den gruwelijksten vloek, die op aarde kan uitgesproken en uitgevoerd worden, een vloek die den naam van Christus en Zijn Hemelschen Vader oneindig meer ontheiligt dan alle Zondagschennis tezamen? Men kan zeggen: zeker, wij moeten iets doen, en wij zullen den Volkenbond steunen. Daarop antwoorden wij: dat willen ook wij, maar die Volkenbond, die van zijn militaire „sancties" zooveel verwacht, zal bedrogen uitkomen en in é'indelooze en onbeduidende conferenties doodloopen en ten slotte door den „komenden" oorlog worden achterhaald, wanneer de Christenen niet opstaan en zeggen: „oorlog is misdadig, wij doen niet langer mee!" Het verzet ontwaakt overal en zal niet meer te stuiten zijn; de vraag is slechts, wie de leiding neemt. „Wij hebben het leger noodig alleen reeds tegen de anarchisten", werpt men ons tegen! Wij antwoorden: het leger en de heele toerusting tot oorlog is een kweekplaats van anarchisme; een anarchisme, dat overal begrijpelijk wordt, waar men staatsgezag en oorlogsmoraal onverbrekelijk aan elkaar koppelt. Wij zien het groote gevaar van anarchisme in, wij achten staatsorde noodig, wij willen het staatsgezag hoog houden, maar wij zien, dat dit gezag bezig is zijn eigen grondslag weg te nemen. Terecht schreef de Zweedsche Bond voor Christelijk Gemeenschapsleven in 1924: „Een staat, die het geweten kwetst, ondergraaft zijn eigen zeker18
^sid H e t is duidelijk, dat de dienstplicht niet meer door het zedelijk bewustzijn v a n het volk w o r d t gedragen". D e dienstdwang, „de slavernij v a n onze eeuw, welke zooveel ophef maakt v a n hare vrijheid" (gelijk de katholieke moralist Jos. Aertnijs hem noemde) mag niet langer worden v e r d r a g e n . M a a r evenmin mogen wij de oorlogstoerusting langer dulden. O p zuiver christelijken grond moeten wij ontwapening eischen. W i j willen voor „geestelijke ontwapen i n g " werken, staat er in het manifest der honderd Zwitsersche predikanten v a n 1925, „maar niemand zal in onzen ernst gelooven, zoolang wij terug huiveren voor de ontwapening zonder meer". W i j moeten allen in ons geweten kunnen nazeggen wat de 116 Engelsche predikanten in 1926 te Leicester in hun „plechtige verklaring" uitspraken: „ W i j zijn met God overeengekomen om geen deel te nemen of sanctie te geven aan oorlog. Deze belofte laat geen compromis toe; wij maken geen onderscheid meer tusschen rechtmatige en onrechtmatige oorlogen, aanvallende of verdedigende. Elke oorlog is zonde". Deze getuigenis komt overeen met de uitspraak van den Duitschen Katholieken V r e d e s b o n d op zijn Landdag in 1924 2); „In de idee bestaat er een rechtvaardige oorlog, maar in de werkelijkheid ontbreken de zedelijke v o o r w a a r d e n voor een geoorloofden krijg". Zij allen verzetten zich, principieel, niet alleen tegen den oorlog (dat meent iedereen te doen) maar ook tegen het begin, d.i. tegen de voorbereiding, omdat, gelijk in het manifest v a n de Nederlandsche kerkelijke beweging „tegen oorlog en oorlogstoerusting" (Kerk en V r e d e ) staat uitgedrukt: „ O m d a t niet alleen de oorlog met alle recht spot, maar ook het karakter der moderne oorlogvoering het godsdienstig-zedelijk bewustzijn krenkt op een niet meer te verdragen wijze, en het elk offer w a a r d is om tegenover deze misdaad ernst te maken met de zedelijke waarheid, dat het beter is onrecht te lijden dan onrecht te doen". „ M a a r w a t wordt er dan v a n vaderland en kerk?" wordt ons angstig gevraagd. W i j antwoorden: W i j hebben Gods wegen te gaan, de toekomst aan Hem over te laten en het kruis niet te schuwen. M a a r wilt gij vragen stellen, v r a a g d a n eerst, w a t er v a n de wereld wordt en dus ook v a n ons vaderland in den oorlog, die dreigend nadert, en die op monsterachtige wijze den vorigen zal overtreffen 3). V r a a g dan eerst w a t er d a a r n a zal overblijven v a n Christendom en beschaving. V r a a g dan eerst, welk zedelijk recht van bestaan ^) Zie „Katholiek Pacifisme", Vlugschrift no. 1 van „Kerk en Vrede", a 10 ets. verkrijgbaar bij den secretaris te Ammerstol. ^) Men leze John Bakeless: The origin of the next war, London 1926 en Dr. Qertrud Woker: Der kommende Qiftgaskrieg, Leipzig 1925, 19
de kerk overhoudt, als zij zonder het sterkste protest en het hardnekkigste verzet dien oorlog zich laat voorbereiden. Vraag eerst, welk recht haar blijft, om zich „Kerk van Christus" te blijven noemen! Hier zijn wij gekomen bij wat ons het zwaarste weegt en bij de diepste reden van ons verzet: de brandende begeerte om het Evangehe los te maken van de oorlogsidee, om het Christendom zijn oude bereidheid tot offer en kruis en daarmee zijn oude fierheid en onafhankelijkheid terug te geven, zoodat het bij machte wordt den staat op een afstand te houden en tegen hem te zeggen: „ik aanvaard u alleen, als gij den oorlog zichtbaar en duidelijk afweert; zoo niet, dan ga ik liever als christen-mensch en als christen-organisatie naar de wereld te gronde, dan dat ik voortaan met u in schande zou willen leven". God IS het, die ons de oogen heeft geopend. Hij is het. die ons dwingt verder te gaan, en Zijn werk voort te zetten, met al onze gebreken, met al onze zwakheid, in Zijn kracht. Ons vertrouwen is op Hem, die ons in Christus zoo duidelijk den W e g wijst, den Vredesweg, vol strijd, dwars door dit moeilijke leven, den Vredesweg naar het Eeuwige Vaderland, waar naties noch vijanden worden gekend. Juli 1927.
iiiiiiiuiiiiimiiiiMiiJiiiiiiiimiiiiiiiiimi
TYP. VAN SCHERMER'S DRUKKERIJ B O L S W A R D liilli iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiininniiiiniiiiiiiiiiii
, \