China en Angola Een onderzoek naar de Chinese politieke en economische betrekkingen met Angola in de periode 2001-heden
Naam: Maarten Hietland Studentennummer: 0805017 Opleiding: BA Politicologie Begeleider: Dr. G.A. van der Kamp-Alons Datum: 27-08-2012 Aantal woorden: 12.000
Inhoudsopgave
Inleiding
p. 3
Theoretisch kader: Structureel Realisme
p. 7
Theoretisch kader: New Political Economy
p. 12
Methoden
p. 16
-
Operationalisering Structureel Realisme
-
Operationalisering New Political Economy
Empirische Analyse – De Chinezen als de nieuwe imperialisten? -
Diversificatie Betrouwbare toegang China versus andere Aziatische landen Wapenleveranties Conclusies
Empirische Analyse – Beijing in de greep van het kapitaal? -
Economische en politieke relaties Institutionele verandering – de olie sector Institutionele verandering – de bouw- en infrastructurele sector Conclusies
p. 18 p. 19 p. 21 p. 21 p. 23 p. 24 p. 25 p. 26 p. 28 p. 28 p. 29 p. 31 p. 32
Conclusie
p. 34
Literatuurlijst
p. 36
2
Inleiding China heeft al decennia lang politieke en economische betrekkingen met het Afrikaanse continent. Echter, de betrekkingen tussen Beijing en vele Afrikaanse landen worden de laatste jaren steeds sterker aangehaald. Zo is bijvoorbeeld de handel in de jaren 2000 tot en met 2005 tussen Afrika en China verdrievoudigd en is China na de Verenigde Staten en Frankrijk de grootste handelspartner van Afrika (Guerrero & Manji, 2008, p. 2). Een van de meest geëxporteerde goederen naar China zijn grondstoffen, waarbij de export van olie naar China de afgelopen tien jaar het sterkst gegroeid is. Maar er zijn ook andere belangrijke redenen voor de toegenomen betrekkingen met Afrika voor China: Het zoeken naar hoge winsten op haar excessieve deviezenreserves, het versterken van de positie van haar multinationals, de nieuwe afzetmarkt voor haar producten en de voedselgarantiestelling (Zafar, 2007, p. 108). Een mijlpaal in de toegenomen betrekkingen was de ‘Bandung Conferentie’ in 2006, waar afgevaardigden (met name staatshoofden) van 48 Afrikaanse landen in Beijing samenkwamen om met de toenmalige Chinese president Hu Jintao de banden te versterken. Al geruime tijd neemt de economische en politieke invloed van China op de wereld toe. Haar groeicijfers zijn significant hoger vergeleken met de andere economische grootmachten, zoals de Verenigde Staten en de Europese Unie. Door velen wordt deze groei van de Chinese macht gezien als een bedreiging voor de huidige betrekkingen tussen de grootmachten op de wereld, met de hegemonie van de Verenigde Staten in het bijzonder. Met name na de aanslagen van 9/11 en de hiermee samenhangende toename van conflicten in het Midden-Oosten is China de oorsprong van haar grondstoffen aan het diversifiëren (Clegg, 2009, p. 3). Kenmerkend voor de economische politiek van China is het versterken van de zogenoemde ‘zuid-zuid samenwerking’. Het zijn met name ontwikkelingslanden in Latijns Amerika en Afrika waar de focus van de Chinese overheid op ligt. In het afgelopen decennium is er in toenemende mate aandacht gekomen voor de aangehaalde betrekkingen tussen China en verschillende Afrikaanse landen. In de analyse van de Chinese internationale politiek wordt grote nadruk gelegd op verklaringen vanuit het Realisme, waarbij de natiestaat als analyse eenheid wordt genomen (Breslin, 2002, p. 3). In dit verband wordt het Structureel Realisme van Waltz veelvuldig aangehaald om deze betrekkingen te analyseren. De belangrijkste reden dat China de betrekkingen met Afrika aanhaalt is volgens de Structureel Realisten de aanwezigheid van grondstoffen (Zweig & Jianhai, 2005). Deze grondstoffen, waarvan de belangrijkste olie, is de motor van de Chinese economie. Met de economische welvarendheid die het hiermee ontwikkelt is het in staat haar politieke macht te versterken. Hierin zien we dan ook het belang van de staat terugkeren, welke wil overleven in het internationale systeem. De economische 3
betrekkingen zijn politiek gedreven, waarbij de Chinese overheid de drijvende kracht achter dit proces is. In dit paper wordt aan de hand van het Structureel Realisme de toegenomen politieke en economische betrekkingen geanalyseerd. Hierbij zal er dieper op het ‘energy security’ dilemma ingegaan worden en zal blijken in hoeverre Waltz’ theorie geldingskracht heeft op dit gebied. Zoals hierboven aangegeven is de analyse eenheid binnen deze theorie de staat. Het Structureel Realisme zal in dit onderzoek afgezet worden tegen de kritisch politieke economie. Met het theoretische raamwerk van de ‘New Political Economy’ (NPE) zal onderzocht worden in hoeverre andere binnenlandse actoren de omvang en richting van de betrekkingen kunnen verklaren. Voor deze theorie-theorie tegenstelling wordt gekozen om te onderzoeken in hoeverre beide theorieën geldingskracht hebben aangaande het verklaren van de sterk economisch en politiek gedreven relaties tussen landen. Het interessante hierbij is het verschil in niveau van analyse. Waar het Structureel Realisme met name het statelijke niveau als onderzoekseenheid neemt wordt er bij de politieke economie meer aandacht op het sub statelijke niveau gevestigd. De verwachting is dat de niet-statelijke economische actoren de politieke macht in functie stellen van de economisch geconstitueerde belangen. Het verschil in analyse eenheid is een belangrijke reden voor de keuze van de kritische politieke economie. Een voor de hand liggende invalshoek voor dergelijk onderzoek zou het Liberalisme zijn. Echter, de wijze waarop de wisselwerking tussen economische actoren en de gepostuleerde belangen van de staat door het Liberalisme bestudeerd wordt verschilt sterk met die van de kritisch politieke economie. Een belangrijke auteur binnen het gebied van het Liberalisme is Moravscik (1997). Zijn onderzoek focust zich met name op de rol die ‘maatschappelijke ideeën, economische belangen en instituties’ spelen in de formatie van het staatsbelang. De fundamentele actoren in de internationale politiek zijn individuen en private groepen. Deze individuen en private groepen voeren constante pressie uit op de beleidsmakers van de staat. De staat moet volgens het Liberalisme gezien worden als de representant van de belangen van de hiervoor genoemde actoren en private groepen: ‘Individuals and groups constantly pressure the central decision makers to pursue policies consistent with their preferences’ (idem, p. 518). Er bestaat dan ook niet een duidelijk en coherent staatsbelang (idem, pp. 513-520). Het grote verschil met de kritisch politieke economie is de wijze waarop de wisselwerking tussen de binnenlandse actoren en de formatie van het staatsbelang wordt onderzocht. Met een kritisch politiek economische focus wordt het proces waartoe de economische actoren het staatsbelang formeren in de diepte bestudeerd, de beïnvloeding wordt niet als gegeven beschouwd. Binnen het Intergouvernementeel Liberalisme van Moravscik daarentegen wordt de invloed van de economische actoren geassumeerd. Het is dit verschil in analyse dat in dit onderzoek gekozen zal worden voor een kritisch politiek economische 4
invalshoek. Hiertoe kan het proces, de wijze waarop economische actoren het staatsbelang formeren, ontrafeld worden. In dit onderzoek wordt het Structureel Realisme en de NPE invalshoek van de kritisch politieke economie tegenover elkaar gezet in het verklaren van de toegenomen Chinese betrekkingen met het Afrikaanse continent. Om deze betrekkingen in de diepte te kunnen analyseren zal een enkel Afrikaans land bestudeerd worden. De casus dient een belangrijke rol te spelen in de toegenomen betrekkingen tussen China en het Afrikaanse continent. Daarbij moet blijken dat het voor de Structureel Realisten een casus is die een cruciale rol speelt in de ‘energy security’ politiek van China. Aangezien het debat met name vanaf de aanslagen van 9/11 in zwang is geraakt zal de periode 2001heden bestudeerd worden. De casus die in het oog springt is Angola. Het is de grootste ruwe olie producent van het Afrikaanse continent. Daarbij zijn sinds het einde van de burgeroorlog in Angola in 2002 de betrekkingen tussen China en Angola sterk toegenomen. Deze casus representeert dan ook op treffende wijze de ‘nieuwe’ economische en politieke betrekkingen van China met het Afrikaanse continent. De casus sluit op treffende wijze aan op het causale mechanisme van het Structureel Realisme, aangezien de toegenomen handel tussen China en Angola goed lijkt te passen binnen het beleid van diversificatie van grondstoffen en de zoektocht naar betrouwbare exploitatiebronnen. Aangezien dit belangrijke onafhankelijke variabelen van het Structureel Realisme zijn is de verwachting dat de theorie verklaringskracht zal hebben. Om die reden zal de casus dan ook als most-likely bestempeld worden. De centrale vraag van dit onderzoek wordt als volgt geformuleerd: In hoeverre is het Structureel Realisme in staat om de toegenomen Chinese economische en politieke betrekkingen met Angola in periode 2001-heden te verklaren en in welke mate biedt de kritisch politiek economische invalshoek van de NPE hiertoe een aanvullende verklaring? Dit onderzoek bouwt voort op de toegenomen wetenschappelijke interesse aangaande de Chinese betrekkingen met het Afrikaanse continent. Het interessante hierbij is dat de welbekende theorie van het Structureel Realisme afgezet wordt tegen een alternatieve theorie, de NPE, dat een zeer verschillend verklaringsmechanisme hanteert. De wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek komt dan ook op twee belangrijke punten naar voren. Enerzijds zal het onderzoek de wetenschappelijke kennis over de aard van de hernieuwde interesse van China in het Afrikaanse continent, met Angola in het bijzonder, vergroten. Anderzijds zal uit dit onderzoek blijken in hoeverre de ‘nieuwe’ theorie van de NPE een alternatieve dan wel aanvullende verklaring kan bieden ten opzichte van het Structureel Realisme.
5
De opbouw van dit onderzoek is als volgt. In het theoretische kader zullen de gebruikte theorieën uitvoerig besproken worden en zal het causale mechanisme dan wel de empirische verwachtingen uit de doeken worden gedaan. Vervolgens zal in het methodologisch kader ingegaan worden op de implicaties betreffende het (epistemologische) verschil van onderzoek tussen beide theorieën. Daarbij zullen de concepten waar nodig geëxpliciteerd en verhelderd worden en zullen de hypotheses geoperationaliseerd worden. Ook zal ingegaan worden op de bronnen die in dit onderzoek gebruikt zullen worden. In het daaropvolgende hoofdstuk wordt het daadwerkelijke empirische onderzoek uiteengezet. Vervolgens zal er in de conclusies een korte samenvatting van het onderzoek worden gegeven en zal de centrale vraag beantwoord worden. In dit laatste hoofdstuk zal duidelijk worden op welke wijze het onderzoek heeft bijgedragen aan het wetenschappelijke debat en welke implicaties dit heeft voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek.
6
Theoretisch kader - Structureel Realisme Binnen de Internationale Betrekkingen heeft de theorie van Waltz, het Structureel Realisme, geruime tijd een belangrijke rol gespeeld en wordt deze nog steeds in veel onderzoek binnen de Internationale Betrekkingen toegepast. De positivistische theorie wordt veel gebruikt in het verklaren van statelijk gedrag in de periode na de Tweede Wereldoorlog en moet gezien worden als een samenvoeging van de vele ideeën uit de klassiek realistische stroming. Het kenmerkende van het Structureel Realisme is de focus op de structuur van het internationale systeem, dat een ‘constraint’ vormt op het gedrag van staten. Met het einde van de Koude Oorlog is de verklaringskracht van het Structureel Realisme in de internationale politiek afgenomen en is er in toenemende mate aandacht gekomen voor alternatieve theorieën. In het huidige debat omtrent de ‘scramble for resources’ wordt het Structureel Realisme weer veelvuldig aangehaald (Taylor 2009; Carmody & Owusu 2007; Tull 2006). Aangezien het Structureel Realisme veel nadruk legt op de ‘high-politics’ in de internationale politiek, met de geopolitieke belangen van de staat in het bijzonder, is deze theorie zeer geschikt in het analyseren van de ‘zuid-zuid samenwerking’. In het onderstaande gedeelte zal eerst het Structureel Realisme in brede zin uiteengezet worden wat zal leiden tot een algemene hypothese. Vervolgens zullen de aspecten van de theorie besproken worden die van toepassing zijn op de casus die centraal staat in dit onderzoek. Dit zal uitmonden in een specifieke hypothese die leidend zal zijn in het onderzoek. Het Structureel Realisme is een systeem theorie, met een structuur en daarbinnen interacterende eenheden. Het ordeningsprincipe van de internationale politiek is anarchie, er is geen centrale autoriteit die boven de staten staat. Dit maakt de internationale politiek totaal verschillend ten opzichte van de binnenlandse politiek, die hiërarchisch geordend is. De actoren die de structuur bepalen zijn de staten, die hun eigenbelang nastreven. De staat heeft binnen haar grenzen het gelegitimeerde monopolie op geweld, internationaal bestaat dit niet en zijn staten op zichzelf aangewezen. Het belangrijkste doel van een staat is overleven in het systeem. Dat dit het belangrijkste doel van een staat is komt voort uit de onzekerheid die het systeem geeft, aangezien de veiligheid van staten niet verzekerd is. Ook weten staten niet met zekerheid wat het gedrag van de andere staten zal zijn. Intenties van staten zijn dan ook hoogst onzeker en kunnen moeilijk empirisch geverifieerd worden. Daarom dienen staten ten alle tijde voorbereid te zijn op militair conflict. De natuurlijke staat van de internationale politiek is een oorlogstoestand (Waltz, 1979, p. 102). Dit betekent echter niet dat er altijd sprake van oorlog zal zijn, maar dat staten hier te allen tijde op voorbereid dienen te zijn. Ondanks dat staten functioneel als gelijke eenheden worden beschouwd, verschillen zij wel degelijk in de capaciteiten. Wanneer er economische handel tussen staten
7
optreedt zal de ene staat er relatief meer op vooruit willen gaan dan de andere staat. Het gaat bij Waltz dan ook niet om de absolute maar om de relatieve winsten. Dit gegeven limiteert de samenwerking tussen staten in de internationale politiek (idem, p. 106). De economische middelen van een staat staan in het belang van de militaire en politieke doeleinden en moet dan ook als latente macht worden beschouwd. Met andere woorden, de sociaaleconomische middelen van een land (welvaart/populatie) vertalen zich niet in directe macht, zoals militaire macht, maar staan in functie van de militaire macht. Het fungeert als ‘raw potential’ tegenover rivaliserende staten (Mearsheimer, 2010, pp. 72-73). Binnen het Structureel Realisme worden staten gelijke eenheden genoemd: iedere staat is een autonome politieke eenheid die dezelfde taken kent als elke andere staat. De Structureel Realisten erkennen dat er andere actoren binnen het internationale systeem bestaan, deze spelen alleen niet de doorslaggevende rol die staten spelen. Het zijn de staten de uiteindelijk de regels bepalen. Om de structuur van het systeem te bestuderen wordt ook gekeken naar de distributie van de ‘relative capabilities’. Dit reflecteert de machtsverschillen tussen de verschillende staten (Waltz, 1979, pp. 9598). Het ultieme doel van een staat is overleven, waarbij er twee middelen zijn om dit te bereiken. Enerzijds zijn er de ‘internal efforts’, het maximaliseren van de economische en militaire macht. Anderzijds zijn er de ‘external efforts’, het versterken van de ene ofwel het verzwakken van de andere alliantie. De uitkomst hiervan is de ‘balance of power’. De machtsbalans is volgens Waltz een noodzakelijke uitkomst in internationale politiek met zijn anarchische orde en de overlevingsdrang van staten. Hiermee onderscheidt Waltz zich van andere Realisten (bijvoorbeeld Morgenthau), die de machtsbalans als een intentioneel beleid van staten zien (idem, p. 118). Een belangrijke onderscheid tussen de Structureel Realisten wordt gemaakt door een verschillende beantwoording van de vraag: Hoeveel macht is voldoende? Volgens Waltz (en andere defensief Realisten) zal een staat nooit té machtig willen worden, teneinde te voorkomen dat andere staten tegen hen gaan ‘balancen’. Offensief Realisten, zoals Mearsheimer, betogen dat staten ongelimiteerd hun macht dienen uit te breiden, met als einddoel hegemoniale macht. Het argument hierbij is dat een staat die zó machtig is, nooit zal worden aangevallen. Macht is dus niet zozeer een doel op zich, maar een middel in functie van het uiteindelijke doel: overleven in het internationale systeem. (Mearsheimer, 2010, pp. 79-81). Het ultieme doel van staten is, zoals eerder genoemd, overleven. De beste manier om dit als staat te bereiken is door hegemonie na te streven. Waar mondiale hegemonie praktisch onmogelijk is, zullen staten streven naar regionale hegemonie, waarbij de staat haar geografische omgeving domineert. Binnen haar eigen regio probeert de staat, wanneer zij regionale hegemonie bereikt heeft, te 8
voorkomen dat andere staten haar gaan rivaliseren. Daarnaast probeert zij in andere regio’s te voorkomen dat daar ook regionale hegemonie van een staat zal ontstaan, dat haar positie (op lange termijn) kan bedreigen. Volgens defensief realisten (Waltz) zal een staat die regionale hegemonie kent geen agressief beleid voeren jegens de andere staten in haar regio, teneinde een ‘balancing coalition’ te voorkomen. De staat met regionale hegemonie zal wel degelijk alle mogelijkheden aangrijpen om haar positie in de regio te versterken, maar zal geen directe aanval op de militaire (en economische) ontwikkeling van de overige staten in haar regio plaatsen (idem, pp. 84-85). Uit het voorgaande kunnen we de volgende algemene hypothese aangaande het Structureel Realisme formuleren: Als het Structureel-Realisme klopt zal het gedrag van een staat gericht zijn op het streven naar macht en autarkie teneinde te overleven in het internationale systeem. Nu de algemene hypothese geformuleerd is zullen we het verklaringsmechanisme van het Structureel Realisme aangaande de exploitatie van grondstoffen expliciteren en hieruit een specifieke hypothese destilleren. Een belangrijk concept binnen het Structureel Realisme is ‘interdependence’ (onderlinge afhankelijkheid) en wordt door Waltz op twee manieren geïnterpreteerd. Waltz ziet onderlinge afhankelijkheid als ‘sensitivity’ en als ‘vulnerability’. Met deze twee verschillende definities tracht Waltz zich onder andere zich af te zetten tegen de interpretatie van onderlinge afhankelijkheid vanuit het Liberalisme, waarbij een toename in economische handel volgens deze theorie een directe toename in onderlinge afhankelijkheid tot gevolg heeft. Gevoeligheid kent binnen het Structureel Realisme een economische interpretatie, waarbij een toename in onderlinge afhankelijkheid niet per se een toename in kwetsbaarheid betekent. Een land kan bijvoorbeeld veel importeren van een ander land en in die zin sterke economische banden hebben met het andere land. De onderlinge afhankelijkheid wordt gekenmerkt als ‘gevoelig’ wanneer het land op de lange termijn ook zonder deze importen economisch kan overleven. Het land is dus wel gevoelig voor een verslechtering van de economische relaties, maar niet kwetsbaar aangezien de verminderde handel niet zorgt niet voor een grote economische terugslag. Bij de interpretatie van onderlinge afhankelijkheid als wederzijdse kwetsbaarheid daarentegen is een land daadwerkelijk afhankelijk van een ander land. Wanneer een land economische sterk terugvalt wanneer de onderlinge handel wegvalt is het dus niet louter gevoelig, maar ook daadwerkelijk kwetsbaar. Deze onderlinge afhankelijkheid is dan ook politiek relevanter en landen prefereren deze afhankelijkheid onderling laag te houden. Met het onderscheid tussen ‘sensitivity’ en ‘vulnerability’ probeert Waltz onder meer het verschil tussen staten in de afhankelijkheid van grondstoffen te duiden. Met de oliecrisis in 1973 nam de export van olie vanuit het Midden-Oosten naar de Verenigde Staten sterk af. De sterke stijging in de olieprijs en de daarmee samenhangende stijging van de prijzen van Amerikaanse producten laat zien dat Amerika 9
gevoelig was voor de olie importen uit het Midden-Oosten. De Verenigde Staten waren echter niet kwetsbaar, aangezien 85% van de olieconsumptie uit de binnenlandse olieproductie voortkwam. Het Midden-Oosten was daarentegen wel kwetsbaar, aangezien het niet in de mogelijkheid was geruime tijd zonder de olie inkomsten vanuit de Verenigde Staten te leven. Dit beleid, wat door Keohane and Nye (1977) als asymmetrische interdependentie wordt omschreven, is een belangrijke variabele binnen het Structureel Realisme. Veel Liberalen zien de groei van internationale bedrijvigheid en de toegenomen intensiteit van onderlinge activiteit als teken dat de ‘internationale interdependentie’ is gestegen. Dit heeft volgens de Liberalen zijn weerslag in de politieke interdependentie: ‘Issues, actions, and policies have become intertwined and the difficulty everyone has in influencing or controlling them’ (Ruggie, 1983, p. 270). Waltz laat zien dat het belangrijk is dat er gekeken wordt naar de internationaal-politieke structuur waarbinnen staten bestaan. Op deze wijze kan getoond worden dat een toename van handel in veel gevallen geen directe toename in onderlinge afhankelijkheid betekent (Waltz, 1979, pp. 139-146). Dit is van groot belang wanneer gekeken wordt naar de internationale handel in grondstoffen. Met het Structureel Realisme kan aangetoond worden dat een toename van de import van grondstoffen niet hoeft te zorgen dat het importerende land direct afhankelijker wordt van het exporterende land. Waltz erkent dat grondstoffen in de huidige tijd belangrijk zijn voor de economische voorspoed van vele landen: ‘States are the more independent if they have reliable access to important resources, if they have feasible alternatives, if they have the ability to do without, and if they have leverage to use against others’ (idem, p. 147). We kunnen middels een Structureel Realistische visie op de volgende manier verklaren waarom een land (China) zijn grondstoffen in een bepaald land exploiteert. Enerzijds moet het begrepen worden binnen het beleid van diversificatie van grondstoffen. Des te meer bronnen een land heeft waar het haar grondstoffen vandaan haalt, des te onafhankelijker het land van een ander land is. Hierdoor zal haar kwetsbaarheid (vulnerability) afnemen. Anderzijds dient gekeken te worden naar de betrouwbaarheid van de exploitatie, in hoeverre het land ‘reliable acces’ biedt. Des te zekerder een land is van een voortdurende winning van grondstoffen, des te onafhankelijker het land zal zijn. De betrouwbaarheid van de winning van grondstoffen zal dus toenemen naarmate het exporterende land kwetsbaarder is ten aanzien van haar exporten. Volgens Structureel Realisten zal China dan ook trachten om zelf louter ‘sensitive’ te zijn ten opzicht van haar olie-importen en zal het proberen de kwetsbaarheid van Angola te vergroten.
10
De (specifieke) hypothese voor de toename in economische en politieke betrekkingen voor het Structureel Realisme luidt als volgt: Als het Structureel Realisme klopt dan zal staat A alleen grondstoffen in staat B exploiteren als dit leidt tot een toename in de diversificatie van de grondstofbronnen voor staat A en het veiligstellen van betrouwbare toegang in staat B
11
Theoretisch kader - New Political Economy Als alternatieve verklaring is in dit onderzoek voor een kritische politiek economische invalshoek gekozen. Met deze inslag komt de focus op het substatelijke niveau te liggen, waarbij er veel aandacht komt voor de rol die economische niet-statelijke actoren spelen in de betrekkingen tussen China en het Afrikaanse continent, met Angola in het bijzonder. ‘New Political Economy’ is een stroming binnen de Internationale Politieke Economie, welke haar basis in Groot-Brittannië heeft. Het is met name voortgebouwd op het werk van Robert Cox (1987; 1996) waarbij belangrijke wetenschappers op dit gebied Andrew Gamble (1995), Tony Payne (1996) en Shaun Breslin (2006) zijn. In het recente onderzoek aangaande de Sino-Afrikaanse relaties is de focus in toenemende mate komen te liggen op de rol die economische actoren spelen in het buitenlandse beleidvorming van de Chinese overheid. Gill en Reilly (2007, pp. 38-39) richten zich bijvoorbeeld op het ‘principal-agent dilemma’ dat is ontstaan tussen de belangen van de Chinese State-Owned Enterprises (SOE) in Afrika en het Chinese ‘nationale belang’ geformeerd door Beijing. Dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd. In het eerste gedeelte zal ingegaan worden op de NPE stroming en zal duidelijk worden gemaakt hoe auteurs binnen de NPE naar de politieke economie kijken. In het laatste gedeelte van dit hoofdstuk zal er toegespitst worden op de empirische verwachtingen en zal het proces duidelijk worden waarop economische actoren volgens de NPE het staatsbelang formeren. Om dit proces in kaart te brengen wordt gebruikt gemaakt van een Institutionalistische theorie. De verantwoording voor het gebruik van de Institutionalistische theorie zal verderop in dit hoofdstuk plaatsvinden. De methoden die Robert Cox in zijn onderzoek gebruikt zijn verschillend ten opzichte van Waltz. Waltz’ theorie tracht met behulp van enkele causale variabelen vele uitkomsten van de internationale politieke te verklaren. Het gaat er niet zozeer om of de theorie een realistisch model van de wereld is maar om haar verklarende kracht. De theorie van Cox daarentegen is ‘critical’, het beschouwt de wereld niet als gegeven en bekritiseert sociale kenmerken en uitkomsten. Dit betekent niet dat de theorie geen verklarend vermogen heeft, dit kan hand in hand gaan (Kurki & Wight, 2010, p. 28). De implicaties van deze epistemologische en ontologische verschillen voor het onderzoek zullen verder besproken worden in het methodologische hoofdstuk. De NPE is een theoretisch raamwerk dat zich met name richt op de macht van niet-statelijke actoren in de politieke economie, en de manier waarop deze actoren de binnenlandse besluitvorming beïnvloeden. In tegenstelling tot het Liberalisme richt het zich op het proces van de beïnvloeding, de wijze waarop dit plaatsvindt. Het ontkent niet zozeer het belang van de natiestaat als
12
onderzoekseenheid, maar beoogt het belang van niet-statelijke actoren in de preferentievorming te onderzoeken (Breslin, 2002, p. 3). Het beschouwt het proces van globalisatie als een fenomeen waarbij, door de combinatie van technologisch vooruitgang en veranderende productieprocessen, in toenemende mate elementen van macht in de handen van niet-statelijke actoren komen te liggen. Het ontkent niet zozeer de machtsbelangen van de staat, maar betoogt dat met het proces van globalisatie er meer aandacht moet komen voor niet-statelijke actoren, om de huidige mondiale politieke economie te kunnen begrijpen: ‘Globalization is process of growing interconnectedness in these different dimensions driven where non-state actors utilize the economic and legal structures that have been established by political elites – for example, by business enterprises which develop a global strategy in order to maintain international competitiveness and ensure continued profitability’ (idem, p. 22). Zoals genoemd focust politieke economie zich op de verhoudingen tussen statelijke en niet-statelijke actoren. Binnen de NPE wordt deze verhouding ‘structurele interdependentie’ genoemd, waarbij onder andere gekeken wordt naar de manier waarop institutionele verandering tot stand komt. De economische actoren hebben met name invloed door de bestaande instituties van de staat, deze gebruiken zij voor de reproductie van het kapitaal. Algemeen geformuleerd is de verwachting binnen de NPE is dat de niet-statelijke economische actoren instituties zullen gebruiken om hun eigen macht te vergroten. Zij trachten deze instituties te veranderen middels processen van ‘institutional conversion en layering’. Instituties zijn namelijk geen op zichzelf staande entiteiten maar zijn onderhevig aan verandering. Institutionele verandering komt dan ook voort uit de belangenformatie van actoren. Binnen de politieke economie wordt veelvuldig gebruikt gemaakt van de Institutionalistische theorie van Streeck en Thelen (2005). Deze theorie tracht met name institutionele verandering te verklaren vanuit twee posities. Aan de ene kant richt het zich op de veranderende sociale omgeving, waarbij dit een verandering van de institutie zelf tot gevolg kan hebben. Aan de andere kant richt het zich op veranderende preferenties van de belanghebbende actoren, die ook een institutionele verandering in gang kunnen zetten (Herrigel, 2006, p. 4). Deze Institutionalistische theorie wordt veel toegepast in de politieke economie om de invloed van nietstatelijke economische actoren op de Chinese instituties te begrijpen. Belangrijke auteurs die deze theorie op een politiek economische wijze toepassen op China zijn Tsai (2006) en ten Brink (2011). Dit model past goed binnen het theoretische raamwerk van de NPE en de complexe politiek economische structuur van China. Dit komt door de verwevenheid van de publieke en de private sector in China. Wanneer de focus alleen op bedrijven komt te liggen zullen belangrijke processen van beïnvloeding die geen directe economische aard kennen gemist worden.
13
In dit model is het concept institutie van groot belang. De institutie moet hier breed opgevat worden, niet als formalistische eenheid, maar als ‘social regime’: ‘Collectively enforced expectations with respect to the behavior of specific categories of actors or to the performance of certain activities’ (Streeck & Thelen, 2005, p. 9). Dit maakt de toepassing van het model in dit onderzoek zeer geschikt om vorming van het Chinese buitenlandse beleid te bestuderen aangezien ruimte bestaat voor een ruime interpretatie. Hieronder zullen de twee belangrijke mechanismen uiteengezet worden waarmee actoren middels instituties hun belangen behartigen: ‘Institutional layering’ en ‘institutional conversion’ (Streeck & Thelen, 2005, pp. 22-29). Met ‘institutional layering’ wordt het proces bedoeld waarbij niet-statelijke economische actoren bestaande instituties proberen te veranderen om ze zodoende naar hun hand te zetten. In een institutionele omgeving bestaan er vaak meerdere instituties, die verschillende en soms tegenstrijdige visies kennen. De frictie tussen deze instituties en het herdefiniëren van doelstellingen zorgt voor de ruimte die niet-statelijke actoren gebruiken om invloed uit te oefenen (Tsai, 2006, pp. 121-122). Het genoemde mechanisme van institutional layering is ‘gedifferentieerde groei’: ‘The introduction of new elements set in motion dynamics through which they, over time, actively crowd out or supplant by default the old system as the domain of the latter progressively shrinks relative to that of the former’ (Streek & Thelen, 2005, p. 24). Een voorbeeld van institutional layering is de groeiende private sector in China. Waar de staat voornamelijk unitair en hiërarchisch is georganiseerd, heeft de groeiende private sector een toename in conflicten tussen lokaal en nationaal georganiseerde bureaucratieën teweeg gebracht. Dit conflict kwam voort uit de tegenstrijdige belangen van de diverse bureaucratische lagen. De nationale instituties waren met name gericht op de collectieve sector en haar SOE’s. De lokale sector daarentegen had belang bij economische welvarendheid en kon dit stimuleren door de private sector de laten groeien. Dit conflict tussen lokale en nationale instituties ten tijde van de groeiende private sector zorgde voor een leegte welke door niet-statelijke economische actoren opgevuld kon worden. Op lokaal gebied creëerden zij een nieuwe laag, de private sector, en stimuleerden zij verdere decentralisatie. Een ander voorbeeld van institutional layering in de private sector van China is de hierboven genoemde registratie van private bedrijven als state-owned enterprises, waardoor deze bedrijven mogelijkheden hebben tot bepaalde activiteiten die officieel niet voor hen bedoeld zijn. Deze strategie werd voornamelijk in de jaren ’90 gebruikt toen private bedrijven met meer dan 8 werknemers nog verboden waren. Op deze wijze verkregen deze zogenaamde SOEs vele door de institutie verkregen voordelen (bijvoorbeeld op het gebied van belasting en krediet). Deze informele
14
verandering van de formele institutie en de positieve reflectie van de uitwerking ervan zorgde onder meer voor de latere formele verandering van de private sector in China. Het andere causaal mechanisme om de invloed van niet-statelijke actoren op instituties te begrijpen is ‘institutional conversion’. Met dit begrip wordt het gebruik van de huidige instituties voor nieuwe dan wel alternatieve doeleinden bedoeld. De formele kenmerken van een institutie blijven dan overeind, maar de inhoudelijke koers wordt gewijzigd. Er zijn verschillende oorzaken die voor ‘institutional conversion’ zorgen. Een belangrijke oorzaak is de veranderende omgeving, het ontstaan van nieuwe uitdagingen voor de bestaande institutie. Een andere oorzaak is een verandering in machtsrelaties. Dit komt voor wanneer bepaalde actoren die eerst niet of nauwelijks invloed hadden op bepaalde instituties door een veranderende machtsrelatie in de nieuwe situatie wel de institutie kunnen gebruiken, naar hun hand kunnen zetten. Het zijn vaak de veranderende belangen van niet-economische actoren die niet overeenkomen met de formele intenties van de instituties waardoor de verandering tot stand komt (Tsai, 2006, p. 123). Institutional conversion zal worden toegelicht aan de hand van een voorbeeld van ten Brink (2011, p. 17). In de jaren ’90 liberaliseerde China haar economische beleid, waarbij de nadruk op de toename van export kwam te liggen. De verandering van maoïstische economische politiek naar export gerichte groei werd onder andere gestimuleerd door algehele groei in de Zuidoost-Azië. De nieuw ingezette koers van de Volksrepubliek China bood diverse mogelijkheden voor niet-statelijke economische actoren om hun neoliberale preferenties op de agenda te zetten. Dit gebeurde onder andere middels het ‘Ministry of Foreign Economic Relations and Trade’ (MOFCOM). De veranderende ideologische omgeving bood de mogelijkheid voor de economische actoren om hun belangen op statelijk niveau, binnen dit instituut, te formeren.
15
Methoden In dit hoofdstuk zal eerst ingegaan worden op de casusselectie en de aard van het onderzoek. Vervolgens zullen de verschillende onderzoeksmethoden van beide theorieën besproken worden en zal op de implicaties hiervan ingegaan worden. In het laatste deel zal de daadwerkelijke operationalisatie besproken worden en zullen de verschillende concepten verhelderd worden. In dit onderzoek worden twee theorieën tegenover elkaar gezet, het Structureel Realisme en de ‘New Political Economy’. Gekeken wordt in hoeverre beide theorieën een verklaring kunnen bieden voor de (recentelijk) toegenomen economische en politieke betrekkingen tussen de Volksrepubliek China en het Afrikaanse continent. Om het onderzoek in de diepte te kunnen uitvoeren wordt één casus behandeld, de Republiek Angola. Als tijdspad wordt 2001-heden genomen, aangezien de economische en politieke betrekkingen met name sinds 2001 sterk zijn toegenomen. Er is om diverse redenen gekozen voor deze casus in dit kwalitatieve onderzoek. De belangrijkste reden is haar ‘mostlikely’ karakter voor het Structureel Realisme. Het debat omtrent ‘energy security’ en het hiermee samenhangende beleid van energiebronnen diversificatie is met name sinds de aanslagen van 11 september 2001 in zwang geraakt. Daarbij is de burgeroorlog in Angola begin 2002 tot een einde gekomen wat geleid heeft tot een economische wederopleving. Hierdoor is de exploitatie van haar grondstoffen, met name olie, sinds het begin van de 21ste eeuw weer sterkt toegenomen. Het is met name China dat zowel economisch als politiek in deze tijdsperiode sterk in dit land heeft geïnvesteerd en wordt dan ook gezien als hét voorbeeld van het nieuwe Chinese beleid aangaande Afrika. Aangezien Angola op het eerste gezicht met name interessant voor China is door de export van haar grondstoffen, en de exploitatie van de ruwe olie lijkt te passen binnen het beleid van diversificatie van grondstoffen, kunnen we de casus bestempelen als most-likely voor de Structureel Realisten. Wanneer blijkt dat de empirie de hypothese van het Structureel Realisme niet kan bevestigen heeft dit met name gevolgen voor het verklarende vermogen van deze theorie. Het doel van het onderzoek is dan ook het verklarende vermogen van de theorie te beoordelen. Wanneer blijkt dat de NPE theorie een alternatieve, accurate verklaring biedt voor de toegenomen politieke en economische betrekkingen zal de noodzaak voor meer onderzoek in de relatie tussen China en Afrika aan de hand van deze theorie duidelijk worden. Het is een brug te ver om op basis van dit onderzoek algemene uitspraken te doen over de algehele relatie tussen China en Afrika, maar een bevestiging van de verklaring uit het NPE biedt perspectief voor meer onderzoek in deze richting. Een andere belangrijke reden voor het kiezen van deze casus is de beperktheid van onderzoek betreffende Angola binnen de Internationale Betrekkingen op dit terrein. De wetenschappelijke focus ten aanzien van Afrikaanse landen ligt met name op Nigeria en Zambia. In Nigeria worden er veel buitenlandse investeringen gedaan in haar grote oliesector, maar zijn het met name Westerse 16
bedrijven die actief zijn en worden de Aziatische bedrijven tot op heden van de Nigeriaanse markt geweerd (Vines et al., 2009). In Zambia zijn daarentegen wel degelijk Chinese bedrijven actief, maar is het met name de kopersector waar zij in opereren (Guerrero & Manji, 2008). Aangezien de Chinese bedrijven in Angola zeer actief zijn en de focus met name op de oliesector ligt is Angola een uitstekende casus voor dit onderzoek. Het interessante en vernieuwende aspect van dit onderzoek zijn de methoden van onderzoek. De ‘geestelijk vader’ van de NPE stroming (Robert Cox) beoogt met name de positivistische manier van onderzoek van de Internationale Betrekkingen in het algemeen, en de Structureel Realisten in het bijzonder, te bekritiseren. Het Structureel Realisme is met name gericht op ‘problem-solving’, waarbij de huidige maatschappelijke betrekkingen als basis worden genomen. De positivistische focus van het Structureel Realisme bepleit dat de enige manier waarin waarheidsvinding kan plaatsvinden middels ‘experience, observation, and testing’ is (Cox, 1996, p. 6) Het is dan ook niet in staat om buiten de ‘functional coherence of existing phenomena’ te treden (idem, p. 6). Met kritisch onderzoek wordt beoogd om de sociale krachten en processen die de structuur van klassenheerschappij en conflict bepalen bloot te leggen. Dit is dan ook een belangrijk ontologisch verschil en geeft aan waarom er geen causale verbanden worden geformuleerd en hypotheses worden gevormd binnen de kritische theorie, er zijn immers geen positivistische ‘objectieve wetten’ in de sociale wetenschappen. Deze ontologische en epistemologische verschillen zorgen er dan ook voor dat de twee theorieën elkaar niet uitsluiten. Zoals aangegeven in de inleiding is dit ook niet het doel van dit onderzoek. De verwachting is immers dat de kritisch politiek economische inslag een alternatieve verklaring zal bieden voor de empirische werkelijkheid, waarmee mogelijk de complexe structuur blootgelegd zal worden: ‘It enlarges the realist perspectives through its concern with the relationship between the state and the civil society’ (Cox, 1996, p. 96). Met de resultaten van het onderzoek wordt dan ook niet beoogd een van beide theorieën te falsificeren dan wel generaliseerbare conclusies te trekken. Aangezien beide theorieën dusdanig epistemologisch en ontologisch verschillen is het interessant te bekijken in hoeverre deze verschillen invloed hebben op de wijze waarop de toegenomen betrekkingen verklaard kunnen worden.
17
Operationalisering Structureel Realisme Zoals genoemd in het theoretisch kader luidt de hypothese als volgt: Als het Structureel Realisme klopt dan zal staat A alleen grondstoffen in staat B exploiteren als dit leidt tot een toename in de diversificatie van de grondstofbronnen voor staat A en het veiligstellen van betrouwbare toegang in staat B Om deze hypothese te operationaliseren dienen we eerst de verschillende concepten te verhelderen. Met de exploitatie van grondstoffen wordt de daadwerkelijke export van Angolese grondstoffen naar China bedoeld. Het grootste belang heeft de Chinese overheid in de olie exploitatie, dit is de belangrijkste grondstof. Dit komt omdat olie-import van groot belang is op korte termijn voor de groeiende productie in China en op lange termijn om de positie van China als mondiale speler in de internationale olie markt veilig te stellen. Grondstof exploitatie wordt kort samengevat geoperationaliseerd als: De jaarlijkse omvang van de ruwe olie export van Angola naar China. Daarnaast wordt er gesproken over de diversificatie van grondstoffen. Met de diversificatie van grondstoffen wordt in dit verband niet zozeer het gebruik van verschillende grondstoffen bedoeld, maar het spreiden van olie-importen in geografische zin. Er is sprake van diversificatie wanneer de ‘nieuwe’ regio er voor zorgt dat er gelijke dan wel verminderde ‘olie-importen’ zijn waar te nemen in de andere regio’s zonder dat daarbij het totaal aantal regio’s terugvalt. Het gaat hier niet om absolute aantallen maar om relatieve aantallen, aangezien het goed mogelijk is dat de totale import van olie in alle regio’s toeneemt. Een ander belangrijk genoemd concept is de ‘betrouwbare toegang’ (reliable access). Een land is zekerder van zijn olie importen wanneer het betere toegang heeft tot de basis van de exploitatie. De mate van betrouwbare toegang dient dan ook gemeten te worden door de mate van toegang tot de bron te analyseren. Hiervoor dient gekeken te worden naar de macht die het importerende land heeft over de olieproductie van het andere land in de vorm van contracten. Daarnaast is de handel in wapens een belangrijk aspect in de betrouwbare toegang. Naarmate het olie exporterende land meer wapenleveranties accepteert van het olie importerende land, neemt de betrouwbaarheid van de olie export toe. Hier zijn twee redenen voor te noemen. Enerzijds wordt het olie exporterende land meer afhankelijk van haar militaire sterkte door deze wapenleveranties van het olie importerende land, anderzijds kan het olie exporterende land deze wapens gebruiken om de olie-industrie te beschermen (Wolfe & Tessman, 2012, p. 185). De operationele hypothese luidt als volgt: Als de hypothese van het Structureel Realisme geldig blijkt moet in de empirie te zien zijn dat de toename in export van olie tussen China en Angola voor een toename in geografische spreiding van haar grondstofbronnen over de wereld zorgt en waar te nemen valt dat het beleid gericht is op een toename in de betrouwbaarheid van de olie leveranties. 18
Operationalisatie New Political Economy Zoals besproken in het theoretisch kader van de NPE zal er gekeken worden naar ‘institutional layering’ en ‘institutional conversion’. We zullen deze begrippen hieronder verder expliciteren. Gedifferentieerde groei is het mechanisme waardoor ‘institutional layering’ plaatsvindt. Vaak zijn er meerdere instituties die een bepaald terrein van beleid bedienen, waarbij er verschillend wordt geanticipeerd op veranderingen in de omgeving. Niet-statelijke economisch actoren zullen, wanneer dat hun belang dient, proberen de instituties naar hun hand te zetten. De aangepaste instituties zullen sneller groeien en in toenemende mate grip krijgen op het beleidsterrein, waarbij op lange termijn de oude institutie wordt vervangen. Dit proces wordt gedifferentieerde groei genoemd. We kunnen dus concluderen dat er toegenomen invloed is van substatelijke actoren door ‘institutional layering’ is als een of meerdere instituties waarin zij hun belang kunnen representeren in toenemende mate van belang is op een beleidsterrein waarbij de andere instituties (waarin hun belang minder wordt gesteund) in importantie afneemt. Met ‘insitutional conversion’ wordt het veranderen van een institutie voor nieuwe doeleinden/functies bedoeld. Er zijn diverse mogelijkheden waarop de institutie gebruikt zal worden voor de nieuwe situatie, enkele voorbeelden zijn: (1) Het institutionele ontwerp voldoet niet aan de omgeving en leidt tot niet bedoelde uitkomsten; (2) door nieuwe machtsverhoudingen worden de institutionele regels op een andere manier geïnterpreteerd en gebruikt; (3) door de verandering in tijd is de omgeving dusdanig veranderd dat de huidige institutie niet meer functioneert. De invloed van substatelijke actoren neemt toe doormiddel van institutional layering wanneer zij de doeleinden/functies van een instituut zodanig veranderen dat het meer hun belang gaat dienen. In het empirische hoofdstuk zullen in eerste instantie de instituties in kaart worden gebracht die het buitenlandse beleid van de staat China ten opzichte van Angola beïnvloeden. Hierbij zal gekeken worden welke instituties in de beginfase van de hernieuwde betrekkingen (vanaf 2001) het buitenlandse beleid hebben beïnvloed en of er nieuwe instituties zijn bijgekomen, dan wel oude instituties in doel en functie zijn veranderd. Aangezien de verwachting is dat er institutionele verandering plaats zal vinden in de periode dat de politieke en economische betrekkingen zijn aangehaald wordt 2001 als startpunt genomen. Op deze manier worden de aanwezige instituties en hun doel en functie in 2001 vergeleken met de periode hierna. Betreffende instituties moet gedacht worden aan de verschillende Chinese ministeries en staatsbanken. Ook zal er gekeken worden naar de belangrijke niet-statelijke economische actoren die belangen hebben in Angola. In dit onderzoek zal een brede definitie van niet-statelijke economische actoren gehanteerd worden: Collectieve, individuele en private ondernemingen. Op deze wijze kunnen ook de (gedeeltelijk geprivatiseerde) 19
‘state-owned enterprises’ meegenomen worden. Deze worden als niet-statelijke actoren gezien aangezien zij niet direct in handen van de staat zijn. Het betreft in alle gevallen ondernemingen waarvan een gedeelte van haar aandelen door een statelijk orgaan wordt beheerd. Echter, zij worden door niet-statelijke ondernemers geleid en kunnen zodoende als niet-statelijk worden gekenmerkt. Voorbeelden van belangrijke niet-statelijke economische actoren zijn de Chinese oliebedrijven (Sinopec). Er wordt aan de theoretische verwachtingen van de NPE voldaan als in de periode 2001-heden er een verandering waargenomen wordt in de instituties aangaande de economische en politieke betrekkingen tussen China en Angola, waarbij de substatelijke actoren doormiddel van de genoemde processen van ‘institutional conversion en layering’ de instituties hebben gebruikt om hun macht te laten toenemen. Aangezien de economische en politieke betrekkingen tussen China en Angola met name vanaf 2001 zijn verstevigd moet er een duidelijke verandering te ontwaren zijn tussen 2001 en de hierop volgende jaren. Te zien moet zijn in bijvoorbeeld de oliesector dat er frictie is ontstaan tussen verschillende Chinese instituties aangaande het Angolese energiebeleid, waarbij de verschoven macht naar een bepaalde institutie in het belang is van de oliebedrijven (institutional layering). Daarnaast kan de toegenomen macht van de oliebedrijven zich ook door vertaald hebben in institutional conversion. Hierbij moet dan gezien worden dat een Chinese institutie haar preferenties/doeleinden dusdanig heeft veranderd dat dit gezorgd heeft voor meer macht van de oliebedrijven over het energiebeleid. Wanneer er in de periode 2001-heden geen institutionele verandering heeft plaatsgevonden dan wel deze institutionele verandering niet in het voordeel van de substatelijke actoren blijkt te zien, biedt de NPE geen verklaring. Voor het onderzoek binnen de NPE zal zowel van primaire als secundaire literatuur gebruik worden gemaakt, waarbij gedacht moet worden aan datasets (International Energy Agency), wetenschappelijk onderzoek, krantenartikelen en publicaties van internationale organisaties. Voor het Structureel Realisme zal ook gebruik worden gemaakt van primaire en secundaire literatuur. Er is respectievelijk veel beschrijvend onderzoek gedaan naar de verschillende instituties die de betrekkingen tussen China en Angola behelzen en de verscheidene niet-statelijke economische actoren die een belangrijke rol in de economische relaties met Angola spelen. Dit biedt dan ook voldoende materiaal om de hypotheses en empirische verwachtingen te onderzoeken.
20
Empirische Analyse De Chinezen als de nieuwe imperialisten? In dit hoofdstuk zal de hypothese van het Structureel Realisme onderworpen worden aan empirische analyse. In het eerste gedeelte zal de huidige ontwikkeling van China in de internationale politiek toegelicht worden, waarbij gekeken wordt naar de rol die zij speelt in Afrika, met in het bijzonder Angola. In het kerngedeelte zal geanalyseerd worden in hoeverre het Structureel Realisme een verklaring weet te bieden voor de toegenomen politieke en economische betrekkingen tussen China en Angola waarbij de in het theoretische kader geformuleerde hypothese als leidraad wordt genomen. In het laatste gedeelte van dit hoofdstuk zal uiteengezet en beredeneerd worden of de hypothese aangenomen dan wel verworpen dient te worden. Diversificatie Na de dood van Mao Zedong in 1976 en de komst van de nieuwe leider Deng Xiaoping werd er in China een proces van liberalisering ingezet, gericht op de groei van exporten. Deze economische vernieuwing kreeg in de jaren ’90 van de vorige eeuw een nieuwe impuls wat leidde tot sterke economische groei. Dit heeft geresulteerd in een gemiddelde jaarlijkse groei van bijna 9% over de afgelopen 30 jaar (Taylor, 2009, p. 15). Echter, met deze sterke groei is ook de vraag naar olie sterk toegenomen. Dit resulteerde erin dat China in 1993 omsloeg van een olie exporteur naar een olie importeur waarbij het land heden ten dage de op een na grootste olie verbruiker ter wereld is. Aangezien de binnenlandse voorraad en productie van ruwe olie in toenemende mate onvoldoende de huidige vraag kan bevredigen is China genoodzaakt steeds meer olie te importeren. In de hier onderstaande tabel 1 zien we de landen die de meeste ruwe olie exporteren naar China, bekeken over verschillende jaren. We zien in de tabel duidelijk dat er een toename van olie importen uit het Afrikaanse continent is, waarbij met name Angola in het oog springt. Verder zien we betreffende het Midden-Oosten een afname van olie-import vanuit Jemen en Oman en een toename van ruwe olie import vanuit Saoedi-Arabië. Daarbij is er een sterke afname van de import uit Indonesië te ontwaren over de periode 1995-2010. Een duidelijke trend in de olie-import vanuit Rusland is niet te beschrijven, al is deze algeheel voor 2010 ten opzichte van 1995 sterk toegenomen.
21
Land
1995
2000
2006
2010
Angola
5.9
12.3
16.7
15.8
Congo
0.1
2.1
3.9
2
Sudan
0
4.7
5.4
6
Libië
0
0
2.3
3.1
S-Arabië
2
8.2
16.5
20.5
Iran
5.4
10
11.8
11.4
Oman
21.4
22.3
8.4
5.8
Jemen
14.5
5.1
3.6
1.2
Rusland
0.2
2.1
11.4
7.5
Kazachstan 0
1
1
2.9
Indonesië
6.5
-
1.59
30.9
Tabel 1: Percentuele ruwe olie export naar China (Workman, 2011)
We zien in de tabel dat de totale olie import vanuit het Midden-Oosten in relatief gezien lichtelijk is afgenomen in de afgelopen tien jaar. De gezamenlijke olie export van Saoedi-Arabië, Iran, Oman en Jemen betrof percentueel namelijk 43.2 in 1995, 45.6 in 2000, 40.3 in 2006 en 38.9 in 2010 van de totale olie export naar China. Er is hier een duidelijk proces van diversifiëring te zien. Het grootste gedeelte van haar olie importen kwam in het midden van de jaren ’90 uit twee regio’s: Zuidoost Azië (Indonesië) en het Midden-Oosten. Nu is de oorsprong van haar olie importen verdeeld over drie regio’s: Het Midden-Oosten, Afrika en Centraal Azië (Rusland en Kazachstan). Dit gegeven is ook in onderstaand figuur 1 weergegeven. We kunnen dan ook concluderen dat de toename in olie-import vanuit Afrika (met Angola als grootste leverancier) heeft gezorgd voor een geleidelijke afname van de afhankelijkheid van olie-importen uit andere regio’s.
22
Figuur 1: Olie import per regio naar China (percentage van totale import)
Betrouwbare toegang In dit gedeelte zal gekeken worden of er in de periode 2001-heden sprake is geweest van een toename in de mate van betrouwbare toegang tot de oliebronnen in Angola. De belangrijkste Angolese onderneming betreffende de nationale oliereserves is Sonangol1, een staatsonderneming opgericht in 1976 die de gehele olieproductie van Angola overziet. Met het einde van de burgeroorlog vervulde deze staatsonderneming een belangrijke functie in het financieren van de wederopbouw van het land. Om de export van olie naar Azië te ondersteunen richtte zij in 2004 een kantoor in Singapore op, genaamd SonAsia (Vines et al., 2009, p. 33). Het land Angola is betreffende de olieproductie bestuurlijk opgedeeld in 74 blokken, waarbij olieondernemingen in elk blok een aandeel kunnen kopen om zodoende het productieproces in handen te krijgen. Op deze manier kunnen er vele oliebedrijven naast elkaar opereren in hetzelfde land. Het onderverdelen van de blokken en het toekennen van de rechten gebeurt door Sonangol, waarbij laatstgenoemde het recht heeft om bepaalde bieders te weigeren. Aangezien de Chinese staatsbedrijven tot op heden de technologische expertise niet hebben om diepzee olieboringen uit te voeren hebben zij met name interesse in de ondiepe kust en continentale gebieden. In de onderstaande tabel 2 is uiteengezet in welke blokken de Chinese staatsbedrijven in de loop der jaren directe toegang tot de olieproductie hebben verkregen, en hoe groot het aandeel per blok is.
1
Sociedade Nacional de Combustiveis de Angola
23
Jaar
Blok
Aandeel
Waarde ($)
2004
18
50%
725 miljoen
2006
15
20%
750 miljoen
2006
17/06
27%
1.1 miljard
2006
18/06
27%
1.1 miljard
2009
32
20%
1.3 Miljard
Tabel 2: Aandelen in olieproductie van Chinese bedrijven periode 2001-heden (Vines et al., 2009)
Met het verkregen aandeel in drie belangrijke blokken in Angola betekende 2006 het hoogtepunt betreffende Chinees-Angolese oliebetrekkingen. In 2006 waren hiernaast ook onderhandelingen gestart over een gezamenlijke toekomstige exploitatie van een zeer olierijk blok (geschatte waarde van drie miljard dollar). Deze onderhandelingen liepen echter in 2007 vast waarnaar Sonangol besloot de exploitatie in eigen handen te nemen. Daarbij trokken de Chinese oliebedrijven de in 2006 verkregen aandelen in de olie-exploitatie van de drie blokken (15, 17/06 en 18/06) terug. Dit heeft ervoor gezorgd dat tot op de dag van vandaag de exploitatie van olie in Angola voornamelijk in handen ligt van Westerse bedrijven: Chevron, Total, BP en Exxonmobil. Ten opzichte van de Westerse olieondernemingen ligt China in de Angolese oliesector exploitatie nog ver achter. De belangrijkste verklaring hiervoor is het Angolese staatsbedrijf Sonangol, die een sterke grip op de productie van de ruwe olie op haar grondgebied heeft. Dit maakt het voor de Chinese staatsondernemingen (bijvoorbeeld Sinopec) moeilijk om de blokken in handen te krijgen en daarmee de toegang tot olie zeker te stellen (Campos & Vines, 2007, pp. 15-25). China versus andere Aziatische landen Ten opzichte van andere Aziatische (staats)ondernemingen heeft China wel een duidelijke voorsprong. De Indiase, Japanse en Zuid-Koreaanse ondernemingen hebben tot op heden, ondanks diverse pogingen, nog geen aandelen kunnen verkrijgen in de diverse blokken. Dit komt doordat Sonangol een voorselectie maakt in de bedrijven die op de blokken kunnen bieden, middels een zogenoemd ‘pre-emption right’. Dit recht heeft Sonangol tot op heden in nagenoeg alle gevallen gebruikt om te voorkomen dat andere Aziatische ondernemingen aandelen in de blokken verkrijgen. De reden dat Sonangol dit recht gebruikt is de ‘goodwill’ die China heeft gekweekt onder de Angolese elite. In de loop der jaren heeft China namelijk vele leningen aan Angola verstrekt om de wederopbouw van het land te financieren. Cumulatief bedragen deze publieke leningen bijna 10,5 24
miljard dollar2. Aangezien de overige Aziatische landen niet de financiële mogelijkheden hebben om Angola dergelijke leningen te verschaffen is het hiervoor afhankelijk van China. Met de mondiale crisis van 2008 is de noodzaak van deze financiële hulp voor Angola toegenomen, wat de machtspositie van China ten opzichte van de andere Aziatische landen heeft versterkt. Dit is dan ook de belangrijkste reden voor het beperkte aandeel van de overige Aziatische landen in de olieproductie in Angola (Vines et al., 2009, p. 35). Het indirecte beleid (goodwill) van China past binnen het Structureel Realisme van Waltz. China probeert haar regionale hegemonie te versterken door de economische (latente) macht van de overige Aziatische landen te verzwakken. Echter, zij voert geen direct en agressief beleid jegens de overige Aziatische landen, teneinde een ‘balancing coalition’ te voorkomen die haar positie van bedreigen. Zoals uiteengezet in het theoretisch kader, grijpt China alle mogelijkheden aan haar regionale positie te versterken, maar richt zij haar pijlen niet direct op de ontwikkeling van de overige landen in haar regio. We kunnen stellen dat in de periode 2001 - 2006 de ‘mate van betrouwbare toegang’ tot de oliebronnen is toegenomen. Echter, na deze periode heeft Sonangol getracht de steeds sterker wordende positie van de Chinese staatsondernemingen terug te dringen, teneinde een monopoliepositie te voorkomen. Daarnaast hebben de Chinese bedrijven zich na 2006 zelf uit diverse blokken van de oliesector terug getrokken. Tegenover de overige Westerse ondernemingen is de Chinese positie dan ook zwak te noemen. Dit beeld is anders tegenover de overige Aziatische landen. De gekweekte ‘goodwill’ onder de Angolese elite ten aanzien van China is een belangrijke reden voor het gebruik van de pre-emption right door Sonangol. Zodoende tracht Angola de Chinese leiders niet voor de borst te stuiten. We kunnen echter niet stellen dat deze dominante positie ten opzichte van de overige Aziatische landen de mate van betrouwbare toegang tot de oliebronnen heeft verhoogd, het aandeel in de olieproductie blijft sinds 2006 immers zeer gering. Over de gehele onderzoeksperiode (2001-heden) is de mate van betrouwbare toegang gering toegenomen. De import van de Chinese olie is nog steeds sterk afhankelijk van de productie van Sonangol (in samenwerking met verschillende Westerse oliebedrijven). Wapenleveranties Een ander belangrijke middel om de toegang tot oliebronnen betrouwbaarder te maken zijn wapenleveranties. Deze zorgen ervoor dat de overheid van een land, Angola in dit verband, de mogelijkheid heeft om de fysieke oliebronnen militair te verdedigen tegen bijvoorbeeld rebellengroeperingen. Anderzijds kunnen de wapenleveranties als middel worden gebruikt door de
2
Deze leningen zullen in het komende hoofdstuk uitgebreid worden besproken
25
exporteur, China in dit verband, om bepaalde belangen (de olie-exploitatie) op lange termijn te verzekeren. In het verleden heeft Angola herhaaldelijk wapens ontvangen van China. Zowel in de jaren ’70 als in de jaren ’90 zijn er bewijzen van een noemenswaardige export van Chinese wapens naar Angola (Campos & Vines, 2007, p. 2). Echter, vanaf het einde van de burgeroorlog (2001) zijn er geen wapenleveranties meer uitgevoerd tussen China en Angola (Wolfe & Tessman, 2012, p. 189). De variabele wapenleveranties heeft dan ook niet gezorgd voor een betrouwbaardere toegang tot de oliebronnen in de periode 2001-heden. Conclusies Het Structureel Realisme gaat ervan uit dat een land louter ‘gevoelig’ tracht te zijn in de afhankelijkheid van een ander land. Aangaande grondstoffen zal dit leiden tot een beleid dat gericht is op de diversificatie van de grondstofbronnen. We hebben gezien dat de vernieuwde economische betrekkingen in de periode 2001-heden hebben geleid tot een diversifiëring van de grondstofbronnen van China. Daarnaast wordt vanuit het Structureel Realisme beredeneerd dat een staat bij de handel in grondstoffen gericht is op een zo betrouwbaar mogelijke toegang tot de bron. Des te betrouwbaarder de toegang tot de bron is, des te groter zal de controle over de olie importen zijn. Daarbij neemt de kwetsbaarheid van het olie exporterende land toe wanneer een buitenlandse onderneming de controle heeft over haar grondstoffen. We hebben gezien dat het Chinese beleid in de periode 2001-heden erop gericht was om aandelen in de blokken te krijgen om zichzelf zodoende een betrouwbaardere toegang te verschaffen. Echter, met het hoogtepunt van olie acquisities in 2006 nam de toegang tot de oliebronnen weer af. Dit valt te verklaren vanuit het oogpunt van Angola, welke vreesde voor een te kwetsbare positie aangaande olie importen. De staat, met Sonangol in het bijzonder, trachtte de productie weer in toenemende mate in eigen handen te krijgen. De export van Angola bestaat immers voor meer dan 99% uit olie, wat haar erg kwetsbaar maakt. Daarnaast hebben we gezien dat China in de periode 2001-heden er succesvol in is geslaagd om nagenoeg het enige Aziatische land te zijn dat grote aandelen heeft in de blokken. Door het uitgeven van grote leningen was Angola kwetsbaar op het gebied van krediet ten opzichte van China. Deze kwetsbaarheid heeft niet gezorgd voor een groter aandeel in de olieproductie, maar heeft China wel een machtspositie gegeven waardoor Sonangol andere Aziatische ondernemingen buiten de exploitatie houdt. Hierbij moet in acht worden genomen dat er geen direct verband waar genomen is tussen de kredietverschaffing en de olieproductie, maar dat deze voor ‘goodwill’ heeft gezorgd onder de Angolese elite. De (specifieke) hypothese van het Structureel Realisme wordt niet verworpen. Het weet de toename in de olie-exporten in de periode 2001-heden grotendeels te verklaren door middel van de 26
diversificatie. Daarnaast is ook, zoals verwacht, de betrouwbare toegang tot de oliebronnen in de periode 2001-2006 sterk toegenomen. Ook is de theorie in staat gebleken belangrijke inzichten te geven waarom de ‘betrouwbare toegang’ in de periode daarna, 2007-heden, is afgenomen vanuit het gezichtspunt van Angola. Deze conclusies passen binnen de geformuleerde algemene hypothese van het Structureel Realisme. Enerzijds was het beleid van China gericht op het vergroten van haar macht ten opzichte van de overige Aziatische landen, het zogenoemde streven naar regionale hegemonie. Anderzijds trachtte zij haar autarkie zo groot mogelijk te houden door haar olie importen te diversifiëren.
27
Empirische analyse Beijing in de greep van het kapitaal? In dit hoofdstuk zal gekeken worden in hoeverre het raamwerk van de ‘New Political Economy’ een alternatieve verklaring kan bieden voor de toegenomen politieke en economische betrekkingen tussen China en Angola. Het hoofdstuk zal als volgt opgebouwd zijn. In het eerste gedeelte zal kort uiteengezet worden wat de kenmerken van de economische en politieke betrekkingen tussen China en Angola zijn. Hierbij zal de omvang van de economische betrekkingen voor de lezer duidelijk worden en zal de intensiteit van de politieke relaties worden uiteengezet. In het daaropvolgende gedeelte zullen de belangrijkste instituties beschreven worden en zal worden geanalyseerd in hoeverre de concepten van ‘institutional layering en conversion’ kunnen worden toegepast op deze instituties in de periode 2001-heden. In het laatste gedeelte zal teruggeschakeld worden naar de empirische verwachtingen. Economische en politieke relaties De bundel van goederen die Angola exporteert naar China bestaat voor meer dan 99% procent uit ruwe olie, waarbij de omvang ervan in 2006 ongeveer 600.00 vaten olie per dag was (Sandrey, 2009, p. 16). Het belangrijkste opererende Chinese oliebedrijf in Angola is Sinopec, met haar vele investeringen in de Angolese olieproductie blokken. Bij een aantal projecten werkt Sinopec in samenwerking met het Angolese staatsbedrijf Sonangol in de exploitatie van ruwe olie, onder de naam SSI (Sonangol Sinopec International). Een ander belangrijk Chinees bedrijf in de oliesector is CNOOOC (China National Offshore Oil Corporation). Naast deze handel in ruwe olie investeren de Chinese bedrijven volop in de bouw- en infrastructurele sector van Angola. Om deze grootschalige projecten te kunnen financieren zijn er in het afgelopen decennium door de Chinese Export–Import Bank of China (Eximbank) en de Chinese Development Bank (CDB) leningen verstrekt met een zeer gunstig rentetarief. Voorwaarde bij deze leningen is dat minimaal 70% van de kredieten wordt besteed aan contracten met Chinese multinationals. Deze leningen worden in samenwerking met het Angolese ministerie van financiën (MINFIN) geregeld (Campos & Vines, 2009, p. 24). In tabel 3 worden de diverse leningen die in de periode 2001-heden zijn verstrekt opgesomd.
28
Jaartal
Omvang ($)
Verlener
Kenmerk
Maart 2004
2 miljard
Eximbank
Publiek
Mei 2007
500 miljoen
Eximbank
Publiek
September 2007
2 miljard
Eximbank
Publiek
Augustus 2008
1.5 miljard
CDB
Publiek
Augustus 2009
6 miljard
Eximbank
Publiek
Tabel 3: Publieke leningen van China aan Angola (Alves, 2010, pp 10-15)
De belangrijkste reden voor deze infrastructurele projecten is de desastreuze oorlog die Angola 27 jaar geteisterd heeft. Deze heeft het land op een grote sociaaleconomische achterstand gezet en in een penibele infrastructurele staat achtergelaten. Dit zorgde voor uitstekende mogelijkheden voor de Chinese overheid om in het land te investeren3. Institutionele veranderingen – de oliesector Naar buiten toe lijkt de Chinese staat monolithisch en unitair te opereren in haar buitenlandse politiek. Het besluitvormingsproces daarentegen kent verschillende instituties die elk hun eigen kenmerken hebben. Het belangrijkste instituut aangaande het energiebeleid is het ‘National Development and Reform Commission’ (NDRC), een instituut binnen het hoogste staatsorgaan, de Staatsraad. De NDRC bepaalt de lange termijn doelen van de Chinese staat op onder meer het gebied van energie. Met het transitieproces van een planeconomie naar een globale markteconomie werd de Chinese energiemarkt in de jaren ’90 geliberaliseerd. Hierdoor werd het ministerie van energie ontmanteld en opgedeeld in drie oliebedrijven: China National Offshore Oil Corp, China National Petroleum Corp en Sinopec (Tsang & Kolk, 2010, p. 181). Na deze transitieperiode in de jaren ’90 werd er in 2002 het ‘going out’ beleid (Zuo ququ) gelanceerd, waarbij 30 tot 50 Chinese bedrijven werden aangemerkt die internationaal diende te gaan opereren. In Angola was het bijvoorbeeld Sinopec die de oliesector diende te vertegenwoordigen. Met deze verandering werd er in 2003 een
3
In 2002 waren er ook gesprekken tussen het Internationale Monetaire Fonds (IMF) en Angola, waarbij het IMF bereid was miljarden dollars aan het land uit te lenen voor de heropbouw. Echter, de IMF voorwaarden werden te stringent bevonden door de Angolese overheid en de relaties tussen het IMF en Angola werd tot de mondiale crisis van 2009 verbroken (Tan-Mullins et al., 2009, p. 867).
29
nieuw ministerie opgericht welke onder andere het energiebeleid met Afrika diende te coördineren, het ministerie van handel (MOFCOM). Deze kwam voort uit het ministerie van buitenlandse handel en economische coöperatie. Naast het MOFCOM werd er de ‘Stated-owned Assets Supervision and Administration Commission’ (SASAC) opgericht, dat onder andere toe moet zien op de investeringsbeslissingen van de SOEs. Van elke SOE heeft het SASAC minstens 50 procent van de aandelen in bezit, waardoor het groot belang heeft bij de commerciële successen van haar bedrijven, aangezien dit zorgt voor hogere dividenden. Met name vanaf 2007 is deze link van belang, aangezien zij sindsdien de dividenden van de aandelen aan uitkeren is. De belangrijkste hervormingen in de periode 2001-heden zijn gericht op het centraliseren van verschillende bureaucratische lagen binnen de Chinese overheid. In 2003 werd er naast het NDRC hiertoe het ‘Energy Bureau’ opgericht, die de verschillende belangen van de staatsorganen diende te convergeren. Aangezien dit orgaan hiërarchisch onder de DNRC en de verschillende ministeries stond werd effectief beleid onmogelijk gemaakt. In 2005 werd vervolgens een nieuwe poging gedaan om de energie diplomatie sterker te centraliseren. Hiertoe werd een supra-ministerieel orgaan opgericht, de National Energy Leading Group (ELG), bestaande uit de president van de Chinese Volksrepubliek, negen ministers en presidenten van de drie grote oliebedrijven. Echter, het feit dat de leden uiteenlopende belangen dienden en uiteindelijk met consensus moesten beslissen maakte de ELG een zwak orgaan. Vervolgens zijn in 2008 de National Energy Commission (NEC) en de National Energy Administration opgericht, die respectievelijk de ELG en het ‘Energy Bureau’ hebben vervangen. Het doel van beide instituties is: Toezicht te houden op de nationale energie industrie, het energie beleid op te stellen, met internationale energie bedrijven te onderhandelen en toe te zien op de investeringsbeslissingen van de SOEs. Echter, ook de hiërarchische status van deze instituties is beperkt, wat haar functioneren nagenoeg onmogelijk maakt (idem, pp. 189 – 192). De verwachting dat de verschillende niet-statelijke actoren middels constitutional conversion dan wel layering hun macht konden vergroten blijkt niet het geval te zijn in de energie sector. Het zijn de verschillende statelijke instituties die grote controle hebben over het functioneren van de SOEs, waarbij investeringsbeslissingen afhankelijk zijn van de toestemming van de verschillende bedrijven. Het belangrijkste instituut is het NDRC, dat onder direct toezicht van de Staatsraad staat. Tot op heden heeft dit orgaan bijna elke mogelijke hervorming van de oliesector succesvol geblokkeerd. Waar er toch institutionele verandering heeft plaatsgevonden blijkt dit niet door niet-statelijke economische actoren gedreven te zijn en niet hun belang te dienen. De toenemende importantie van de olie-importen uit Angola, en de daarmee veronderstelde toename in macht van de oliebedrijven heeft zich (nog) niet door vertaald in institutionele verandering. Tot op heden blijft de staat middels
30
diverse instituties (NDRC, MOFCOM, SASAC) sterke grip houden op de investeringsbeslissingen van de SOEs. Institutionele veranderingen – bouw- en infrastructurele sector Naast de oliesector zijn er in Angola grote investeringen gedaan in de bouw- en infrastructurele sector. Zoals eerder aangegeven in dit hoofdstuk zijn hiertoe leningen verstrekt door de verschillende Chinese staatsbanken (Eximbank / CDB). Deze leningen zijn met een zeer gunstig rente tarief aan de Angolese overheid verstrekt maar kennen ook verschillende voorwaarden. Zo dient de Angolese overheid bij de besteding van de kredieten minstens 70% van de contracten toe te kennen aan de verschillende Chinese ondernemingen, waarbij dit percentage in de praktijk vaak op meer dan 85% neerkomt (Corkin, 2011, p. 12). Daarbij wordt de geldelijke overdracht direct vanuit de Chinese bank aan het uitvoerende bedrijf verstrekt, om de kans op corruptie zo klein mogelijk te maken. In tegenstelling tot de oliesector betreft het hier niet alleen de grote SOEs, die onder direct toezicht van de SASAC staan, maar ook kleinere ondernemingen. Bij de leningen van de Eximbank wordt er in samenwerking met de MOFCOM een aantal bedrijven geselecteerd die de Angolese overheid mag aantrekken, waarbij de uiteindelijke selectie en coördinatie van de ondernemingen in handen ligt van het Angolese ministerie van financiën. Doordat de Chinese ondernemingen uitbetaald worden door de Chinese banken zijn ook de kleinere ‘risk-averse’ ondernemingen actief in deze sectoren. In 2010 waren er ongeveer 50 grote SOEs en 400 private ondernemingen actief in Angola (idem, p. 17). Waar de grote SOEs in China onder het nationale gezag staan ligt de verantwoordelijkheid aangaande de kleine en middelgrote ondernemingen vaak bij de provincies en gemeenten. Dit proces van decentralisatie is reeds ingezet in de jaren ’80, waarbij de 22 tellende Chinese provincies steeds meer macht en autonomie hebben verkregen. Ook aangaande de buitenlandse investeringen van middelgrote SOEs hebben provincies tegenwoordig het recht hierover beslissingen te nemen. Heden ten dage moet zodoende 88% van alle Chinese ondernemingen die in het buitenland opereren verantwoording afleggen op provinciaal niveau4. De ‘Foreign Direct Investment’ (FDI) van de nationaal georganiseerde bedrijven in Angola is nog steeds het grootste aandeel van de totale Chinese FDI, al was in 2007 meer dan 25% van de totale FDI afkomstig van provinciaal georganiseerde SOEs en private ondernemingen. Dit proces van de decentralisatie heeft veel spanningen teweeg gebracht tussen nationale en provinciale instituties aangaande de verantwoordelijkheid over deze bedrijven en de mate waarin aan deze bedrijven richting gegeven dient te worden. Waar de nationale overheid middels het 4
Ook grote gemeenten, zoals Shanghaj en Shenzhen kunnen deze functie vervullen.
31
MOFCOM en de SASAC grote controle heeft over de investeringsbeslissingen van de van de grote SOEs en zodoende controle houden over het nationale belang ligt dit bij deze provinciale SOEs en private ondernemingen anders (Corkin, 2001, p. 30). Het gaat deze provincies met name om de winstgevendheid van deze bedrijven, welke zij kunnen vergroten door de buitenlandse handel en investeringen te promoten. Het zijn met name de kustprovincies die hiertoe een actief beleid voeren, waarbij zij onder andere de provinciale instituties ‘Foreign Affairs Office’ (FAO) en Foreign Trade and Economic Cooperation Commission’ (FTECC) gebruiken (Zhimin & Junbo, 2009, p. 3). Met de grote vrijheid die provinciale SOEs en private ondernemingen hebben in Angola neemt ook het aantal arbeidsongevallen toe. Om het beeld van China op het gebied van mensenrechten internationaal gezien niet te laten verslechteren is er in 2008 een grote conferentie gehouden in China, georganiseerd door MOFCOM en SASAC. Op deze conferentie is gesproken over de toenemende onethische bedrijfsongevallen, en is gewezen op de specifieke verantwoordelijkheid van de provincies om de bedrijven in het gareel te houden (idem, pp. 17-18). Hieruit blijkt onder andere dat de grip van de nationale instituties op de provinciale ondernemingen vermindert. In de bouw- en infrastructurele sector heeft de staat veel invloed op de investeringsbeslissingen van de SOEs en grote private ondernemingen, doormiddel van de kredietverschaffing. Het selecteert een groot aantal Chinese bedrijven waaruit de Angolese overheid kan kiezen om de grote projecten te vervullen. De toenemende aanwezigheid van de grote SOEs in Angola heeft zich ook in deze sector nog niet door vertaald in institutionele veranderingen waardoor haar toenemende macht te ontwaren is. Echter, er is sprake van ‘institutional layering’ aangaande de kleine SOEs en private ondernemingen die verantwoording dienen af te leggen op provinciaal niveau. Zoals genoemd is er door de vergrote aanwezigheid van Chinese ondernemingen in Angola een toenemend besef ontstaan binnen de provincies om de economische welvarendheid van haar bedrijven internationaal te promoten. De macht van deze instituties is zodoende aan het toenemen, wat de belangen van de kleine SOEs en private ondernemingen in Afrika dient. Conclusies De theoretische verwachtingen van de New Political Economy blijken in de empirie grotendeels tekort te schieten. De Chinese staat heeft middels haar instituties een zeer sterke grip op haar bedrijven, in zowel de oliesector als de bouw- en infrastructurele sector. De toegenomen economische en politieke betrekkingen met Angola zijn voornamelijk gericht op het Chinese nationale belang. Tot op heden is door de toegenomen economische handel met Angola nog geen institutionele verandering, gedreven wordt door de belangen van de Chinese bedrijven, te ontwaren. Echter, in de bouw- en infrastructurele sector is er sprake van institutional layering aangaande de 32
verantwoordelijkheid over de SOEs en private ondernemingen die verantwoordelijkheid dienen af te leggen op provinciaal niveau. Door hun toegenomen aanwezigheid in Angola en de economische relevantie van hun investeringen zijn provincies sterk geneigd hun economische welvarendheid te ondersteunen. Waar op nationaal niveau de bedrijven (bijna) volledig door de centrale overheidsinstituties worden gedreven is er een verandering te zien op provinciaal niveau. Echter, deze ontwikkeling kan de richting van de economische en politieke betrekkingen in Angola maar beperkt verklaren. We concluderen dan ook dat de New Political Economy dan ook onvoldoende in staat is gebleken de toegenomen economische en politieke betrekkingen tussen China en Angola te verklaren.
33
Conclusie In dit onderzoek zijn de toegenomen politieke en economische betrekkingen tussen China en Angola onder de loep genomen. De relaties tussen de Beijing en Luanda zijn met name sinds het einde van de Angolese burgeroorlog sterk toegenomen. In het verklaren van de groeiende economische interactie tussen beide landen is gekozen voor een theorie-theorie tegenstelling, met het Structureel Realisme en de New Political Economy. De centrale vraag van het onderzoek luidt als volgt: In hoeverre is het Structureel Realisme in staat om de toegenomen Chinese economische en politieke betrekkingen met Angola in periode 2001-heden te verklaren en in welke mate biedt de kritisch politiek economische invalshoek van de NPE hiertoe een aanvullende verklaring? Gebleken is dat het Structureel Realisme de recentelijke toename in de betrekkingen goed kan verklaren. De olie-import vanuit Angola heeft gezorgd voor een (geografische) diversificatie van haar oliebronnen. Daarbij hebben de Chinese oliebedrijven een beleid gevoerd waarbij een zo betrouwbaar mogelijke toegang tot de olieproductie in Angola leidend was, hetgeen tot en met 2006 succesvol bleek. Hierbij trachtte China in de economische relatie louter ‘gevoelig’ te blijven waarbij het de afhankelijkheid van Angola ‘kwetsbaar’ maakte. Structureel Realisten noemen dit in navolging van Keohane en Nye (1977) asymmetrische interdependentie. Vanaf 2006 is de betrouwbare toegang tot de oliebronnen afgenomen, te begrijpen vanuit het gezichtspunt van Angola. Zij wenste haar olieproductie te diversifiëren en waar mogelijk in eigen hand te houden, teneinde haar kwetsbaarheid te verminderen. Vanuit de NPE was de empirische verwachting dat er verandering zou plaatsvinden in de instituties aangaande de economische interactie, waarbij door deze institutionele verandering de macht van de Chinese bedrijven zou toenemen. Deze institutionele verandering zou ervoor zorgen dat de economische en politieke betrekkingen tussen China en Angola gericht zouden zijn op de belangen van de Chinese bedrijven. Hiervoor zijn twee sectoren in Angola geanalyseerd waar de Chinese bedrijven het sterkst aanwezig zijn, de oliesector en de bouw- en infrastructurele sector. Gebleken is dat de Chinese staat tot op de dag van vandaag sterke grip heeft gehouden op de instituties aangaande de oliesector. Door de controle op de investeringsbeslissingen opereren deze bedrijven voornamelijk in het staatsbelang. Ook in de bouw- en infrastructurele sector heeft de Chinese staat middels haar instituties sterke controle over de grote bedrijven. Zo zorgt de kredietverstrekking aan Angola ervoor dat de Chinese overheid in samenwerking met de Angolese overheid de Chinese uitvoerende bedrijven aanstelt die de projecten in Angola mogen uitvoeren. Echter, in de loop der tijd hebben de kleine, voornamelijk private, bedrijven steeds meer vorm gegeven aan de bouw- en
34
infrastructurele sector. Door decentralisatie dienen zij verantwoording af te leggen aan provinciale instituties, die sterk zijn gericht op de economische welvarendheid van deze bedrijven. Dit proces van ‘institutional layering’ heeft ervoor gezorgd dat de nationale instituties de grip op deze bedrijven heeft verloren, waardoor zij niet louter het nationale belang meer dienen. Echter, deze kleine bedrijven zorgen voor nog maar 25% van de investeringen in de bouw- en infrastructurele sector, en kunnen de richting van de economische en politieke betrekkingen dus maar beperkt verklaren. Dit onderzoek heeft uitgewezen dat het Structureel Realisme uitstekend in staat is de betrekkingen tussen China en Angola in de periode 2001-heden te verklaren. De NPE is niet in staat gebleken een volledige alternatieve verklaring te bieden voor de toegenomen betrekkingen. Ondanks dat de NPE in dit onderzoek weinig verklaringskracht heeft geboden biedt het theoretische raamwerk mogelijkheden om de invloed van niet-statelijke actoren te onderzoeken. Met name in China, waar de private en de publieke sector historisch gezien sterk verweven zijn, is het gebruik van een kritische theorie wenselijk. Door meer onderzoek te verrichten naar de binnenlandse politiek economische structuur van China en de mogelijke verandering hierin door haar nieuw politieke en economische betrekkingen in het buitenland kan inzicht worden verkregen in de macht van de niet-statelijke economische actoren. Aan de hand van dit onderzoek kan echter niet gegeneraliseerd worden naar de gehele opleving van de Chinees-Afrikaanse betrekkingen. Om uitspraken te doen over de verklaringskracht van het Structureel Realisme dienen meerdere Afrikaanse landen in hun relatie met China geanalyseerd te worden. Interessant vervolgonderzoek voor de toepasbaarheid van NPE in de hernieuwde aandacht voor het Afrikaanse continent zou zich moeten richten op de betrekkingen tussen andere Aziatische landen en Afrika. In het afgelopen decennium heeft India bijvoorbeeld sterke interesse getoond in het continent. Interessant zou zijn of, door de verminderde controle van de staat over haar bedrijven, deze bedrijven wel de drijvers achter de economische betrekkingen zijn.
35
Literatuurlijst Alves, C. (2010). China and Africa’s Natural Resources: The Challenges and Implications for Development and Governance. South African Institute of International Affais, no 41. Breslin, S. (2002). IR, area studies and IPE: Rethinking the Study of China’s International Relations. CSGR - Working paper, No. 94. Breslin, S. (2003). Reforming China’s Embedded Socialist Compromise: China and the WTO. Global Change, Peace & Security, 15, 3: 213 -230. Breslin, S. (2006). China and the Global Political Economy. Basingstoke: Palgrave-Macmillan. Campos, I. & Vines, A. (2007). Angola and China – A pragmatic partnership. Centre for Strategic International Studies. Londen: Chatham House. Carmody, P. & Owusu, F. (2007). Competing Hegemons? Chinese vs. American Geoeconomic Strategies in Africa. Political Geography, 26, 5: 504-524. Clegg, J. (2009). China’s Global Strategy: Toward a Multipolar World. New York: Pluto press. Corkin, L. (2011). Chinese Construction Companies in Angola: A local linkages perspecitve. MMCP Discussion Paper, No. 2. Cox, R. & Sinclair, T.J. (1996). Approaches to World Order. Cambridge: Cambridge University Press. Cox, R. (1987). Production, Power and World Order: Social Forces in the Making of History. New York: Columbia University Press. Gamble, A. (1995). New Political Economy. Political Studies, 43, 3: 516-530. Gill, B. & Reilly, J. (2007). The Tenuous Hold of China Inc. in Africa. The Washington Quarterly, 30, 7: 37-52. Guerrero, D.G. & Manji, F. (2008). China’s new role in Africa: A search for a new perspective. Oxford: Fahamu. Keohane, R.O. & Nye, J.S. (1977). Power and Interdependence: World Politics in Transtion. Boston: Little, Brown & Company.
36
Kurki, M. & Wight, C. (2010). International Relations and Social Science. In: T. Dunne, M. Kurki & S. Smith (eds.). International Relations Theories: Discipline and Diversity (pp. 14-35). Oxford: Oxford University Press. Mearsheimer, J.J. (2010). Structural Realism. In T. Dunne, M. Kurki, & S. Smith (eds.). International Relations Theories: Discipline and Diversity (pp. 78-94). Oxford: Oxford University Press. Moravcsik, A. (1997). Taking Preferences Seriously: A Liberal Theory of International Politics. International Organization, 51, 4: 513-553. Tan-Mullins, M., Mohan, G., Power, M. (2010). Redefining ‘aid’ in the China-Africa Context. Development and Change, 41, 5: 857 – 881. Payne, T. & Gamble, A. (1996). Regionalism and World order. New York: St. Martin’s Press. Ruggie, J. (1986). Continuity and Transformation in the World Polity: Toward a Neo-Realist Synthesis. In Keohane, R. (ed.). Neo-Realism and its Critics. New York: Columbia UP. Sandrey, R. (2009). The Impact of China-Angola Trade Relations: The Case of Angola. African Economic Research Consortium. Streek, W. & Thelen, K. (2005). Beyond Continuity: Institutional Change in Advanced Political Economies. Oxford: Oxford University Press. Taylor, I. (2006). China’s Oil Diplomacy in Africa. International Affairs, 82, 5: 937-959. Taylor, I. (2009). China’s new role in Africa. Londen: Lynne Riener Publishers Ten Brink, T. (2011). Institutional Change in Market-Liberal State Capitalism: An integrative perspective on the development of the private business sector in China. MPlfG Discussion on Paper. Tsai, K.S. (2006). Adaptive Informal Institutions and Endogenous Institutional Change in China. World Politics, 59, 1: 116-141. Tsang, S. & Kolk, A. (2010). The evolution of Chinese policies and governance structures on environment, energy and climate. Environmental Policy and Governance, 20, 3: 180-196. Tull, D.M. (2006). China’s engagement in Africa: Scope, significance and consequences. The Journal of Modern African Studies, 44, 3: 459-479. Vines, A., Wong, L., Weimer, M. & Campos, I. (2009). Thirst For African Oil – Asian national oil companies in Nigeria and Angola. Chatham House Report. 37
Waltz, K. (1979). Theory of International Politics. Long Grove: Waveland Press. Wolfe, W.M. & Tessman, B.F. (2012). China’s Global Equity Oil Investments: Economic and Geopolitical Influences. Journal of Strategic Studies, 35, 2: 175-196. Workman, D. (2011). China’s Top Suppliers of Imported Crude Oil by Country in 2010. International Trade. URL: http://suite101.com/article/chinas-top-suppliers-of-imported-crude-oil-by-country-in2010-a355760 (05-07-2012) Zafar, A. (2007). The growing relationship between China and Sub-Saharan Africa: Macroeconomics, trade, investments and aid links. The world bank Research observer, 22, 1: 103-130. Zhimin, C. & Junbo, J. (2009). Chinese Provinces as Foreign Policy Actors in Africa. South African Institute of International Affairs, no 22. Zweig, D. & Jianhai, B. (2005). China’s Global Hunt for Energy. Foreign Affairs, 84, 5: 25-38.
38