__________
J
Bijlage
2:
CENTRAAL FONDS VOLKSHUISVESTING
Voorlopige uitvoeringstoets CFV naar artikel
Art. 1: Begripsomschrijvingen
Art. 1 lid 2 Dit artikel verstaat onder ‘getaxeerd’ niet alleen een taxatierapport, maar ook “een document dat als ten minste even betrouwbaar kan worden beschouwd als een zodanig taxatierapport”. Onduidelijk is wat hier wordt bedoeld en wie bepaalt of sprake is van “even betrou wbaar”. Art. 8 tlm 13: Het aangaan van verbindingen
De keuze in de wet om corporaties die aan het geformuleerde ornzetcriterium voldoen, Vrij te stellen van de vermogensscheiding zou in het toetsingskader voor het aangaa n van verbindingen zijn vertaling moeten krijgen door dergelijke corporaties niet meer de ruimte te geven om verbindingen aan te gaan nadat is vastgesteld dat zij geen scheiding behoeven door te voeren . Art.8 lid 1f
Dit artikel geeft aan dat een verzoek om goedkeuring vergez eld moet gaan van een overzicht en analyse van de financiële situatie van de toegelaten instelling. Deze formulering gaat voorbij aan het feit dat er ondertussen een administratieve dan wel juridische scheid ing heeft plaatsgevonden. Afhankelijk van de vraag of de verbinding zich richt op niet-DAEB activiteiten of in uitzon dering op DAEB activiteiten is echter voor de beoordeling van de risico’s primair van belang of ingeval van administratieve scheiding de niet-DAEB tak (en in de uitzonderingssituatie dat de verbinding als deelneming van DAEB kan worden gekwalificeerd, de DAEB tak) het risico van een (extra) verbinding aan kan. Niet duidel ijk is of bedoeld artikel ook van kracht is als een bestaarde BV (na inwerkingtreding van de wet) het voorne men heeft om een verbinding aan te gaan. In dat geval zou de bestaande BV de extra risico’s moeten kunnen dragen wil de minister (autoriteit) goedkeuring kunnen geven. De formulering met betrekking tot...” naar baten en lasten gespecificeerde meerjarenanalyse van de door hen verwachte kasstromen...” is onhelder. Een meerjarenanalyse kan vormgegeven worden in een prognose van een winst- en verliesrekening of in de vorm van een kasram ing. Baten en lasten zijn termen die ontleend zijn aan een winst- en verliesrekening (verplichtingenstelsel). Dit is niet hetzelfde als een kasstroomprognose. Art 9 lid 1
Toevoegen: na advies van de Autoriteit woningcorporaties (Aw). Art. 9 lid 2 onderdeel a
Dit artikel biedt een andere overweging bij het oordeel dat de minister geeft dan hetgeen in artikel 9 lid 1 is aangegeven. Lid 1 ziet toe op het risico dat het vermogen niet voor op twee zaken doelen. Allereerst dat het vermogen wordt aangew de volkshuisvesting bestemd blijft. Dit kan end niet in het belang van de volkshuisvesting. En daarnaast dat het risico op verlies in de verbin ding leidt tot het niet langer voor de volkshuisvesting beschikbaar blijven van het beschikbaar gesteld e vermogen. Lid 2 onderdeel a richt zich echter op de mogelijkheid of de corporatie een mogelijk verlies kan dragen zonder zelf in de problemen te komen. In dit verband is het echter niet passend om primair de oriëntatie op de toegelaten instellingte richten. Immers in geval het gaat om niet-DAEB activiteiten dan zal de niet-DAEB tak moeten zorgdragen voor eventuele opvang van verliezen. Het is niet de bedoeling dat na de scheiding (waarbij de niet-DAEB tak een eigen vermogenspositie heeft verkregen waardoor de financi ële continuiteit vergelijkbaar is gewaarborgd als in de DAEB tak) de niet-DAEB tak ‘nieuwe’ (staats)steun vanuit de DAEB tak gaat verkrijgen. Lid 2 onderdeel a zou daarom moeten spreken van de niet-DAEB tak. Art. 9 lid 2 onderdeel b Dit artikel kent een onjuiste formulering. In de operationele kasstromen zijn rentelasten begrepen. Het delen van het saldo van de operationele lasten met de rentelasten leidt niet tot een bestaande en zinvolle ratio. Overigens geldt ook voor dit onderdeel dat in plaats van de toegelaten instelling, de niet-DAEB tak gelezen moet worden. Art. 9 lid 2 onderdeel c
Dit artikel behoeft gezien het voorgaande ook een nadere inkledi ng. Een negatieve beoordeling van de borgingsvoorziening kan van belang zijn, ook al zal deze toezien op de toegelaten instelling als geheel dan wel op de DAEB tak. Echter een positieve beoordeling heeft in dit verban d weinig betekenis omdat dit niets zegt over de spankracht van de niet-DAEB tak.
Uiae bij —____
-1-
Art. 10 lid 1
Dit artikel kent een onjuiste verwijzing naar de wet. In plaats van artikel 21, tweede lid, tweede volzin onderdeel c moet een verwijzing naar onderdeel d worden gemaakt. De formulering van art. 10, lid 1 is moeizaam. Voorgesteld wordt de formulering als volgt te wijzigen: “Definanciële continuïteit, bedoeld in artikel 21, tweede lid tweede volzin, onderdeel d, van de wet, is niet voldoende gewaarborgd, indien de financiële middelen van de betrokken toegelaten instelling of rechtspersoon of vennootschap naar het oordeel van Onze Minister, onvoldoende zullen zijn om hun voorgenomen werkzaamheden te kunnen verrichten.” Daarnaast past het niet in het stelsel na scheiding om een verzoek pas afte wijzen als de continuiteit van de toegelaten instelling of de bedoelde entiteit niet voldoende is gewaarborgd. Primair zal nagegaan moeten worden of de niet-DAEB tak in deze voldoende waarborgen heeft. Secundair is ook van belang of de toegelaten instelling als geheel onvoldoende waarborg kan bieden. Art. 10 lid 2
Dit artikel kent eveneens een verkeerde verwijzing: onderdeel d moet zijn onderdeel e. Daarnaast is het van belang dat de lening verstrekking nadrukkelijker wordt geplaatst in de context van de administratieve scheiding die dan al heeft plaatsgevonden. Het is na de scheiding niet meer aan de orde dat de toegelaten instelling zonder meer kapitaal of leningen kan gaan verstrekken ten behoeve van de uitvoering van niet DAEB activiteiten in een verbinding. Vanuit deze achtergrond zijn er daarom in de wet en de AMvB spelregels geformuleerd voor de situatie dat de niet-DAEB tak na scheiding nog interne leningen van de DAEB tak kan krijgen. Artikel 56 lid 2 memoreert nadrukkelijk dat na de scheiding niet anders dan vanuit de bedoelde ‘voorziening’ financiële middelen aan de niet-DAEB tak kunnen worden verstrekt (in geval van het na scheiding creëren van verbindingen heeft tot gevolg dat deze in beginsel zijn opgehangen aan de administratief gescheiden niet-DAEB tak). Evenzo is najuridische scheiding, de woningvennootschap niet in de positie om aanvullend kapitaal of leningen van de toegelaten instelling te verkrijgen (artikel 62). Deze achtergrond zou ook hier aan de orde moeten zijn. Een en ander impliceert dat indien de toegelaten instelling een verbinding wil aangaan, dit normaal gesproken vanuit de niet- DAEB tak geïnitieerd moet worden. De niet-DAEB tak moet beschikken over zodanige solvabiliteits- liquiditeitsratio’s dat het verstrekken van leningen uit de niet-DAEB tak mogelijk is. Dat dit vervolgens op het niveau van dejuridische entiteit de toegelaten instelling, ook zichtbaar is in de vorm van leningen u/g die worden verstrekt aan een verbinding, is hiervan een resultante. Echter primair moet de niet-DAEB tak in staat zijn deze lening te verstrekken. Dit zou het referentiepunt moeten zijn bij de beoordeling van dergelijke voorstellen door de minister i.c. de Aw. Art. 10 lid 3
Dit artikel zou daarom ook aangepast moeten worden en vergelijkbaar moeten worden gemaakt met de strekking van de artikelen die gaan over de bijstelling van de condities met betrekking tot rente- en aflossing van de zogenaamde interne lening en de startlening die bij juridische scheiding vanuit de toegelaten instelling aan de woningvennootschap wordt verstrekt. De huidige formulering creëert een discrepantie tussen de spelregels voor amendering van leningovereenkomsten. Vanuit de systematiek van de wet en de AMvB is dit niet logisch en het roept vraagtekens op in de uitvoering/handhaving van deze artikelen (gelijke behandeling). Art. 11 Bevat een moeizame en daarom onduidelijke formulering. Voorgesteld wordt: “Onze Minister willigt een verzoek als bedoeld in artikel 21, vijfde lid van de wet slechts in indien de betrokken samenwerkingsvennootschap is opgericht met het uitsluitend oogmerk het mogelijk te maken dat de daarin samen werkende instellingen bijdragen aan elkaars werkzaamheden ter voldoening aan artikel 42, eerste lid eerste volzin, van de wet”
Art.12 Het kader dat in artikel 12 wordt geschetst dient nadrukkelijker te worden verbonden aan de condities die na dejuridische dan wel administratieve scheiding zijn gecreëerd. Immers na de scheiding is een situatie gecreëerd waarbij de niet-DAEB tak (waar een verbonden onderneming een verbinding van vormt; artikel 53) of dejuridische gescheiden niet-DAEB activiteiten (waarde verbonden onderneming een verbinding mee kan vormen; artikel 60) gezond en levensvatbaar voortgezet kunnen worden. Indien dit op een later tijdstip mogelijk toch knelpunten oplevert, dan dient nadrukkelijk eerst te worden nagegaan of binnen respectievelijk de niet-DAEB tak of de juridisch gescheiden niet-DAEB activiteiten de problemen kunnen worden opgelost. De oriëntatie van de minister (Aw) dient ook hier aan te sluiten met de systeemaanpassing die vanwege de Herzieningswet is ingezet; DAEB en niet-DAEB zijn gescheiden en vanuit overwegingen van misbruik van staatssteun (kruissubsidiëring) moet worden voorkomen dat problemen in niet-DAEB worden afgewenteld op de DAEB tak (de drager van het maatschappelijk gebonden vermogen). Een en ander impliceert dat in analogie met hetgeen over sanering is uiteengezet dat het bij problemen eerder in de rede ligt om de oplossing te zoeken in het afstoten van niet-DAEB bezit, dan om ruimte te bieden voor nieuwe kapitaalinjecties dan wel nieuwe leningen.
Bij] aqe bji_brieffiO/N5/15.o17 van 20 ianuari 2015
-
2
-
Art. 13 De ratingvereisten sluiten niet aan met de Beleidsregels derivaten en de voorgenomen Beleidsregel verantwoord beleggen. Vanuit uitvoerbaarheid wordt aanbevolen deze vereisten te harmoniseren dan wel nader te duiden op welke verschillende typen financiële transacties de verschillende ratingvereiste n van toepassing zijn. Art. 14 t/m 16: Verdere algemene bepalingen inzake toegelaten instellingen Art. 14 Dit artikel geeft aan dat de toegelaten instelling bij onder meer het verstrekken van informatie het niveau dat na de administratieve scheiding is gecreëerd als vast referentiepunt moet hanteren ook al geeft de wet of AMvB dat niet aan. Gezien het gestelde met betrekking tot verbindingen hiervoor zou het mogelijk ook een optie zijn om de zaken die daar zijn aangestipt, deels op te lossen door een vergelijkbare formulering op te nemen voor de wijze waarop de minister (Aw) tot een besluit of afweging moet komen. Art. 15
Dit artikel is overbodig. Ten eerste is de minister al op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en art. 3:2 Awb gehouden de ingebrachte zienswijzen, uitgebrachte adviezen en uitkomsten van overleg te betrekken in zijn afweging. De tweede volzin, dat de minister bij die besluiten het belang van de volkshuisvesting kan betrekken, is dubbelop met de wet: dit belang is de grondslag voor al zijn bevoegdheden en wordt geacht uitgewerkt te zijn in de bij of krachtens de wet gegeven normering. Art. 16a
Dit artikel biedt de mogelijkheid om stukken aan te wijzen waaruit zou blijken dat de toegelaten instelling met bepaalde werkzaamheden beoogt een aanvang te maken. Uit hoofde van handhaafbaa rheid en het terugdringen van overgangsproblematiek is het van groot belang dat aan de formulering van dergelijke ministeriële regelingen grote aandacht wordt besteed en dat de ministeriële regelingen zelf ook getest worden op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Art. 17 t/m 18: Voorschriften over bestuur en raad van toezicht
Art. 17 bevat de zgn. fit and proper test voor de aspirant bestuurders en commissarissen, nader uitgewerkt in bijlagen 1 en 2 bij de AMvB. Door de formulering hebben bijlage 1 en 2 de status van (besluit)wett elijke norm. De geschiktheidsvereisten als omschreven in bijlage 1 zijn echter volstrekt niet SMART en daarom niet te handhaven, bijlage 2 bevat een enorme lijst aan delicten waarvoor een kandidaat niet veroordeeld mag zijn (of zelfs maar in een proces-verbaal ter zake voor te komen, zonder dat dit tot een veroordeling heeft (!), zie onder 2.4). Hierbij doet zich de vraag voor op welke wijze de toezichthouder zicht kan krijgen opgeleid de genoemde antecedenten, nu niet verwacht mag worden dat de kandidaat dit zelf zal (willen) melden. Naar het oordeel van CFV omvat 4.2 de kern van de norm: de aanwezigheid van feiten of omstandighe den, dan wel gedragingen, welke redeljkerwijs voor de Minister/toezichthouder van belang zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid. Art. 17 lid 2 In art. 25 van de wet is bepaald dat Onze Minister een zienswijze moet geven omtrent de geschiktheid van een (aspirant) bestuurder of commissaris. In art. 17 is nader geregeld hoe onze minister die zienswijze moet
bepalen. Op grond van art. 61 van de wet is het toezicht op de governance en de integriteit opgedragen aan de Aw; de Aw zal derhalve de (concept) zienswijze opstellen. Het is gewenst dat de taken in de AMvB in lijn worden gebracht met de wet. Het ligt dan voor de hand dat in de uitwerking van art. 17 de betrokkenheid van de Aw geëxpliciteerd wordt, tenminste door in het derde lid te bepalen dat de toegelaten instelling gehouden is (ook)rechtstreeks aan de Aw inlichtingen te verstrekken ten behoeve van het opstellen van die zienswijze. Art. 19 t/m 25: Goedkeuring van vervreemdingen van onroerende zaken
In de artikelen wordt zoals op dit moment in de regelgeving zijn vormgegeven de WOZ-waard e veelvuldig gebruikt (naast taxaties van de leegwaarde). De WOZ -waarde heeft als nadeel dat deze in bijzondere gevallen bijna twee jaar oud kan zijn en toch nog geaccepteerd als waardegrondsiag. Met de introductie van marktwaarde in verhuurde staat krijgen corporaties als onderleggerten behoeve van deze bepaling, ook de leegwaarde op balansdatum in hun administratie. Als het gebruik van deze waarde als een niet getaxeerde waarde verplicht wordt gesteld, heeft dat als voordeel dat deze waarde slechts maximaal ijaar verouderd kan zijn. Het ligt in de rede deze mogelijkheid die het gevolg is van de overstap naar marktwaarde in verhuurde staat in de AMvB te gaan gebruiken.
illae_bii brief BO/N5/15.ol 7 van 2Q januari2015
Art. 22 lid 2
De opsomming springt hier van 1 naar 3, een 2 ontbreekt. In art. 22 lid 2 onder 30 AMvB eist dat de verkrijger een verklaring overlegt ‘dat hij zich als een sociale verhuurder zal gedragen”, alvorens de minister besluit omtrent goedkeuring van een voorgenomen verkoop. In de AMvB is verder niet gedefinieerd wat in dit verband de betekenis is van deze uitspraak. Wordt hier ook een terughoudend huurbeleid verondersteld? Vanuit oogpunt van uitvoering behoeft dit verduidelijking. Uit oogpunt van handhaafbaarheid dringt zich de vraag op waarom er niet voor is gekozen om een verplichting tot opneming van een kettingbeding met deze strekking op te nemen in de koopovereen komst. Daarmee krijgt de toegelaten instelling juridische middelen in handen om overtreding aan te pakken. Art. 22 lid 2 onderdeel c punt 4
Dit artikel spreekt van getaxeerde marktwaarde. Wordt in dit verband bedoeld de marktwaarde in verhuurde staat? In het kader van de jaarrekening is deze laatste waarde na invoering van de wet beschikbaar. Het is gewenst deze waarde ook een plaats in dit artikel op te nemen. Art. 23 lid 2 onder b
Op grond hiervan kan Onze Minister aan een voornemen tot verkoop zijn goedkeuring onthouden indien dat verkoopbesluit ‘naar zijn oordeel ertoe zou leiden dat de financiële continuiteit van de toegelaten instelling niet voldoende is gewaarborgd’. Op grond van art. 61 lid 1 onder c van de wet ligt die beoordeling expliciet bij de Aw. Een correcte en efficiënte uitvoerbaarheid vergt dat in art. 23 van de AMvB de zienswijze van de Aw wordt genoemd. De huidige formulering (‘naarzijn oordeel’) sluit niet uit dat de minister een ander oordeel heeft over de risico’s voor de financiële continuïteit dan de Aw, hetgeen op gespannen voet staat met genoemde bepaling art. 61 van de wet. Zoals elders gesteld dient hierbij de na scheiding ontstane situatie als vertrekpunt te worden geformuleerd. Art. 25 lid 1 onder a
Dit artikel schetst een restrictie in relatie tot de financiële continuïteit. Ook hier wordt voorbijgegaa n aan de structuur die na de scheiding is ontstaan. Vertrekpunt moet allereerst zijn ofde continuiteit in de DAEB ofde niet-DAEB tak niet is gewaarborgd door de vervreemding. Art. 25 lid 1, onderdeel b
Met betrekking tot de passage “die vervreemding geschiedt tegen een prijs die naar zijn oordeel onvoldoende overeenkomt met de intrinsieke waarde” moet nader uitgewerkt worden wat de invulling is van “onvoldoende overeenkomt”. Art. 26: Bepalingen i.v.m. taakinvulling door de raad van toezicht Art. 26
Dit artikel is een uitwerking van art. 31 lid 4 van de wet, waarde RvT de plicht heeft de minister in verband met de uitoefening van het toezicht, op de hoogte te stellen van zaken of omstandigheden die de minister relevant acht. Het gaat om situaties die een overlap vertonen met de onderwerpen die tot de toezichttaak van de Aw behoren. Onduidelijk blijft wat de minister doet met een eventuele melding van de RvT en hoe dit zich verhoudt tot de taakuitoefening van de Aw. In art. 26 van de AMvB wordt geconcretiseerd hetgeen relevant is, waaronder mogelijke aantasting van de governance en integriteit, van het rechtmatig handelen door de toegelaten instelling, van de financiële positie van de toegelaten instelling, en van liquiditeits- ofsolvabiliteitsproblemen bij dochtermaats chappijen. In deze situaties is op grond van art. 61 van de wet de Aw de eerst aangewezene het extern toezicht uit te voeren. Het is derhalve evident dat de RvT (ook en a fortiori) de Aw op de hoogte moet brengen van bedoelde omstandigheden, te meer daar onder f van art. 26 is aangegeven dat deze verplichting van de RvT “noodzakelijk is uit oogpunt van een goede uitvoering van diens toezicht”. Die goede uitvoering vereist dat (ook) de Aw rechtstreeks in kennis wordt gesteld, alsmede dat verduidelijkt wordt wie wat moet doen naar aanleiding van een dergelijke melding. Art.26 gaat ook voorbij aan de structuur die na de scheiding is ontstaan. De vraag is of hetgeen in art.14 is geformuleerd ook opgaatvoor hetgeen in art. 26 is geformuleerd? Indien dit niet het geval is dient de nieuwe structuur het vertrekpunt voor de formuleringe n in dit vormen. Daarnaast is niet duidelijk waarom in art. 26 lid 1 onderdeel d een andere formulering artikel te wordt gebruikt dan in onderdeel e.
hij jçfBQ/N5/1jQjj/qfl9januari 2015
Art. 27 tim 31: De jaarrekening, het jaarverslag en het volkshuisvestingsverslag
Art. 27 Dit artikel bevat een opsomming van de bepalingen uit titel 9 BW 2 die niet van toepassing zijn voor toegelaten instellingen. Ten opzichte van de vorige versie van de AMvB zijn hierin een aantal artikelen toegevoegd, die hiermee dus ook uitgesloten worden voor toegelaten instellingen. Een deel van deze artikelen is ten onrechte toegevoegd. Dit dient gecorrigeerd te worden in de definitieve versie van de AMvB. Art. 381b: inderdaad is de waardering tegen actuele waarde verplicht alleen verplicht voor de onroerende zaken. Dit moet dus uit de opsomming. Art. 384 lid 1 tweede zin: daarvoor komt wat betreft onroerende zaken etc. art. 35, tweede zin, in de plaats, en kan dus niet meer onverkort blijven gelden. Wel moet “activa en passiva” worden vervangen door “onroerende zaken (...)“. Art. 384 lid 6: net als 384 lid itweede zin, blijft wel staan. Art. 387 lid 2: als art. 381b. Art. 388: werking moet worden beperkt tot andere activa dan onroerende zaken, blijft met die aanpassing wel in de opsomming staan. Art. 396 lid 5: blijft geheel van toepassing omdat 381b ook van toepassing blijft. Art. 414 lid 5: dat lid kan inderdaad vanwege het verbod van een 403-verklaring niet van toepassing zijn. Art. 28 Hier staat in feite dat de wijze waarop waardering ‘tegen marktwaarde in verhuurder staat’ moet worden berekend, plaatsvindt volgens een bij ministeriële regeling te bepalen methodiek. Behoudens de opmerking in de Nota van toelichting (pag. 26) dat de regering zich op het punt van nadere invulling van de methode laat adviseren door CFV, wordt verder op geen enkele wijze in de AMvB duidelijk welke positie de Aw hierin heeft, terwijl daar op grond van art. 61 van de wet de verantwoordelijkheid ligt voor het geven van een oordeel over de financiële positie. Het is voor de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid noodzakelijk dat minimaal in de Nota van Toelichting de hoofdlijnen worden opgenomen van de uitwerking van de marktwaarde in verhuurde staat. In bijlage 3 treft u hiervoor een tekstvoorstel aan. Art. 30
Dit artikel bevat een uitwerking van het financieel toezicht en formuleert dat Onze Minister een oordeel geeft over de liquiditeit, de solvabiliteit, de investeringsruimte, het weglekrisico en de kwaliteit van de organisatiestructuur. Precies op dit punt is debat gevoerd in de Kamerbehandeling van de wet en dat heeft geresulteerd in aanvaarding van het amendement Verhoeven (art. 61 van de wet), dat wettelijk wil waarborgen dat de oordeelsvorming bij de Aw ligt en dat de minister hier uit oogpunt van onafhankelijk heid van de toezichtuitoefening géén rol heeft. Het is niet in lijn met de wet dat in art. 30 hier niets van terug te zien Is; op zijn minst zou naar het oordeel van CFV verwezen moeten worden naar de rol van de Aw als bedoeld in art. 61 van de wet in deze. Artikel 30 gaat ook voorbij aan de structuur die na de scheiding is ontstaan. Primair zal het financieel toezicht en ook de daaruit voortvloeiende beoordeling zich richten op de afzonderlijke DAEB en niet -DAEB takken of de toegelaten instelling en de juridisch gescheiden entiteit die zich op de niet -DAEB activiteiten richt. In de uitwerking komt dit terug in artikel 30 lidi onderdeel a, b, c en d. -
-
Art. 30 lid 1, onderdeel b
De formulering van onderdeel b. roept anderszins vragen op. Allereerst kunnen er meer risico’s aan de orde zijn en daarnaast is dit onderwerp net zo goed van belang bij onderdeel a. Onderdeel c roept ook nog vragen op in relatie tot hetgeen in onderdeel d en in artikel 35a staat. Hoe verhouden beide artikelen zich tot elkaar en wat is de rol van de minister respectievelijk de Aw? Art. 30 lid 1, onderdeel f Het oordeel over de kwaliteit van de organisatiestructuur is volgens CFV niet voldoende ingekaderd. Er zou qua reikwijdte van het oordeel aangegeven moeten worden dat het alleen gaat om een oordeel over de opzet van de interne organisatiestructuur op een aantal specifiek benoemde onderdelen. Art. 35: Uitvoering van het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid
Art 35a lid 1 Dit artikel roept de nodige vragen op. Allereerst wordt hier de minister bedoeld in zijn beleidsrol of de Aw? CFV gaat ervanuit dat de Aw hierin een rol heeft, omdat er anders een overlap is in de beleidstaak en de toezichttaak. Het artikel is op deze wijze onuitvoerbaar. Voor 1juli geeft de Aw dan indicatief aan welke financiële middelen een toegelaten instellingter beschikking heeft en welke bijdrage zij kan leveren aan het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid. De inpassing van de indicatie in het permanente proces van (meerjaren)begroting, prognose-informatie voortoezichthouder (dPi), aangegane en aan te gane
Bijjggeb]jbriefBO/N5/5QJvan2ojgpuari2Q5 --
___________
___
verplichtingen,jaarrekening (straks uiterlijk 1 mei op te leveren), dVi-verantwoording ontbreekt in het geheel. Indien bijvoorbeeld de indicatie wordt gegeven op 1juli 2015 zullen voor het eerstvolgende jaar waarde indicatie betrekking op heeft, de meeste verplichtingen al zijn aangegaan c.q. de horizon zal ontbreken om nog voor dat jaar realiseerbare verplichtingen aan te gaan. Het lijkt, zeker als de horizon zo beperkt is, logischer om aan te sluiten bij de prognose informatie die ultimo 2014 dan al is ontvangen voor de periode 2015-2019. Deze voornemens zijn al een neerslag van eerder gevoerd overleg tussen gemeenten en corporaties. De beoordelingen die de toezichthouder afgeeft op deze plannen (door de vervroeging van de jaarrekening oplevering kan het proces van beoordeling eerder starten) geven een beeld over de mate de corporatie boven de minimaal gestelde normen voor bijvoorbeeld solvabiliteit en 1CR in respectieveliwaarin jk de DAEB en de niet-DAEB tak blijft. De jaarlijkse overlegronde tussen corporatie en gemeente bouwt voort op hetgeen in een voorgaand jaar al is vastgelegd. De nieuwe prognose, de jaarrekening en de financiële beoordeling van de toezichthouder en de borgingsvoorziening bieden een vertrekpunt om te spreken over een update en verlenging van eerdere afspraken. De toelichting in de AMvB die nog enige kleuring geeft, gaat volledig voorbij aan het bestaan van een vermogensscheiding tussen DAEB en niet-DAEB. Dit betekent dat voor zover er al een investeringsruimte kan worden bepaald dit voor de afzonderlijke takken apart moet gebeuren. De oriëntatie op de minimumnormen bij de schatting van de investeringsruimte gaat voorbij aan de functie van deze normen. Het is vanuit prudentieel toezicht niet wenselijk dat alle corporaties aankoersen op het net halen van de minimum normen. Het ontlenen van de investeringsruimte aan de 1CR in het afgelopen jaar betekent dat vanuit de bestaande exploitatiekasstromen in kaart wordt gebracht wat aan extra schuld kan worden gedragen. Deze benadering gaat voorbij aan het feit dat corporaties bij nieuwe investeringen nadrukkelijker het creëren van waarde centraal moeten stellen, zeker als het gaat om investeringen in niet-DAEB. De inhoudelijke en procesmatige invulling van het verstrekken van de ‘indicatie’, biedt op deze wijze geen enkele basis voor de verbetering van de kwaliteit van het overleg tussen gemeente en corporaties. Meer aansluiting bij de bestaande procesgang biedt meer aanknopingspunten in deze. Daarbij is een nadere precisering van de hoeveelheid middelen voor elke gemeente onmogelijk en ook onwenselijk. Een toegelaten instelling kan werkzaam zijn in meerdere gemeenten en meerdere toegelaten instellingen zijn soms werkzaam in één gemeente. De financiële positie van verschillende toegelaten instellingen zal verschillen. De Aw komt zo in een positie van marktmeester, hetgeen niet alleen ondoenlijk is, maar vanuit de optiek van onafhankelijk toezicht ook zeer onwenselijk is. Art. 35d t/m 38: Investeringen door de niet-DAEB tak van de toegelaten instelling Art. 36
Art. 36 lid 2 biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling (nadere) voorschriften in dit verband op te stellen. Voor een eenduidige procesgang is het belangrijk dat deze uitwerking ook echt wordt gemaakt. In verband met art. 38 lid 1 is het van belang dat er kaders worden gesteld met betrekking tot de zienswijze die de borgingsvoorziening moet opstellen. In de concept toelichting op het concept besluit wordt aangegeven dat de borgingsvoorziening moet beoordelen ofde DAEB en de niet-DAEB tak na het uitvoeren van het voornemen nog voldoende Iiquide en solvabel zijn. Deze beoordeling enkel op basis van het betreffende lijkt nauwelijks zinvol. Het besluit kent nog geen voorschriften (of mogelijkheid dit in een ministeriële plan, regeling te doen) die overlegd moeten worden zoals de toelichting aangeeft. In dit verband behoeft het aandacht dat indien er gesproken wordt van ban-to-value er duidelijkheid moet bestaan over de waarderingsgrondslag. Gezien de keuze voor marktwaarde in verhuurde staat moet dit de grondslag zijn. Dit betekent dat de borgingsvoorziening in zijn zienswijze deze grondslag zal moeten hanteren. De normstelling waar in de concept toelichting sprake van is (blz. 14 financiële toets) dient een formeel ophangpunt te krijgen en zal inhoudelijk georiënteerd moeten zijn op ratio’s in de commerciële vastgoedsector. Met name omdat de Aw de zienswijze in beginsel dient over te nemen is het ook van belang (naast de kaders die er voor de borgingsvoorziening moeten komen met betrekking tot de op te stellen zienswijze) om duidelijkheid te schetsen omtrent de relatie tussen de goedkeuring van afzonderlijke niet-DAEB plannen en de beoordeling van het geheel van voorgenomen activiteiten (exploitatie, verbetering, sloop, nieuwbouw en verkoop) conform de meerjarenprognose van de niet-DAEB tak. Het is goed denkbaar dat een afzonderlijk niet-DAEB plan een positieve zienswijze krijgt (rendement voldoet en financiering is in de markt of conform voorziening geregeld en de borgingsvoorziening kan met de aanwending van de voorziening instemmen), terwijl het geheel van de activiteiten in de niet-DAEB tak een te groot risico oplevert. De Autoriteit moet hierbij de ruimte houden om de corporatie op grond van een maatregel, verbeterplan of herstelplan de opdracht te geven het geheel van de voorgenomen activiteiten aan te passen. Het bedoelde plan zou hierdoor kunnen sneuvelen ondanks de goedkeuring van de borgingsvoorziening.
BijLage bjj.bjf BO/N5/i5p2J van 20 januari 2015
Art. 37 De uitwerking van de instelling van een voorziening ten behoeve van het verstrekken van extra interne leningen na de administratieve scheiding roept nog veel vragen op, brengt forse administratieve lasten met zich mee en is vanwege de complexiteit in de vormgeving moeilijk handhaafbaar. Art. 37 lid 1 onder a. heeft tot gevolg dat corporaties structureel de kosten en opbrengsten van de in dit artikel bedoelde voornemens apart moeten verantwoorden. Voor de vormgeving van deze verantwoording is het van belang of dit op verplichtingen- dan wel kasbasis dient te gebeuren en of dit geldt met ingang van de inwerkingtreding van deze wet. Art. 37 lid 1 onder b. behoeft een duidelijker toetsingskader. Gezien het belang van de corporatie en de gerichtheid van de borgingsvoorziening, ligt het voor de hand dat corporaties te allen tijde zullen aangeven dat zij niet in staat zijn om commerciële financiering voor de omschreven activiteiten aan te trekken. De ratio’s in de niet-DAEB tak en de beschikbaarheid van niet-DAEB bezit (inzet vastgoed) voor commerciële financiering zijn hierbij bepalend. De ratio’s zijn gestructureerd op basis van het scheidingsvoorstel en zouden ruimte moeten bieden voor aanvullende commerciële financiering uitgaande van renderende investeringen in niet-DAEB. Echter in hoeverre niet-DAEB bezit beschikbaar is voor onderpand voor commerciële financiering is volledig afhankelijk van de vrijgave procedure van de borgingsvoorziening. Zonder nieuwe spelregels in dit verband voor de borgingsvoorziening, loopt het belang van de borgingsvoorziening (zo min mogelijk commerciële leningen in de toegelaten instelling) en het belang van de toegelaten instelling (zo laag mogelijke rentelasten op het niveau van dejuridische entiteit) gelijk op. Art. 37 lid 2 spreekt over een voorziening. Onduidelijk is of het hier gaat om een balanspost in de jaarrekening van de juridische entiteit de toegelaten instelling of dat het om een extra comptabel bij te houden post gaat. Het laatste lijkt aan de orde. Het is van belang dat dit in de AMvB explicieter wordt verwoord. Art. 37 lid 3 kent meerdere elementen die aandacht vragen. Allereerst vergt het een administratief forse operatie om vanaf 1januari 2012 in kaart te brengen, wat de netto-opbrengsten van verkoop van de benoemde eenheden zijn geweest (bruto verkoopprijs minus verkoopkosten). Deze becijfering dient vanaf 1 januari 2012 te worden gemaakt. Uitvoeringstechnisch levert dit de nodige hoofdbrekens op. Voor het moment van administratieve scheiding hebben de meeste corporaties geen marktwaarde in verhuurde staat ter beschikking. Deze zou met terugwerkende kracht gereconstrueerd moeten worden. Vanuit administratieve en controleoverwegingen is dit een niet wenselijke operatie. Ook het opstellen van een DAEB batig saldi voor al die ja ren conform de lijnen die hiervoor zijn geschetst, is een enorme operatie. Corporaties hadden niet de beschikking over een gecontroleerde kostenverdeelstaat ten behoeve van een functionele winst en verliesrekening die ook nog eens is uitgesplitst naar DAEB en niet-DAEB. Een bijkomend probleem is ook nog dat de definitie voor DAEB in de wet anders is dan in de interim-regeling. Dus vastleggingen in het verleden zullen op dit aspect bijgesteld moeten worden. Vervolgens dient op deze nettoopbrengst nog in mindering te worden gebracht het met deze eenheden samenhangende, naar verhouding, (geborgde) leningdeel. Gezien de complexiteit van deze berekening behoeft verdere uitwerking in een ministeriële regeling of beleidsregels de voorkeur. De berekening zal ook toetsbaar moeten zijn voor accountantscontrole. Daarnaast doet zich de vraag voor naar de logica achter de terugwerkende kracht. Immers bij de vermogensscheiding vindt er in feite ongeacht de wijze waarop in het verleden niet-DAEB heeft gerendeerd en is gefinancierd, een eenmalige toedeling plaats van eigen vermogen en vreemd vermogen voor de niet DAEB bezittingen. Om vervolgens daarbovenop ruimte te bieden voor extra financiering (interne leningen) op grond van de voor deze datum in DAEB gerealiseerde winst (batig saldo) ligt niet voor de hand. In hoeverre de faciliteit van de voorziening ook op een aangepaste manier gaat gelden voor corporaties die geen vermogensscheiding behoeven uit te voeren is voor CFV vooralsnog niet duidelijk. De tweede stap in de bepaling van de hoogte van de voorziening is misschien nog meeromvattend. In de kern heeft deze stap betrekking op de winst (batig saldo) die met de exploitatie van DAEB vastgoed is of wordt gemaakt. Immers een onderneming (DAEB tak) die staatssteun krijgt, is niet (afgezien van de initiële scheiding) een vanzelfsprekend voertuig van waaruit middelen aan commerciële activiteiten kunnen worden verstrekt. Het roept vragen op over de noodzaak van staatssteun indien een DAEB tak op grote schaal in staat is middelen aan commerciële activiteiten te verstrekken. Is er dan mogelijk sprake van overcompensatie en/of kruissubsidiëring? Ook om deze reden is het belangrijk dat de uitwerking van de bepaling van overcompensatie de genoten voordelen uit staatssteun meeneemt. De formulering in art.37 lid 3 met betrekking tot het batig saldo is erg cryptisch: “batig saldo.., uit de verhuur en de vervreemding van die woongelegenheden tegen hun marktwaarde in verhuurde staat”. Het voorgaande impliceert dat de formulering als volgt dientte worden geëxpliciteerd: het batig saldo van de DAEB tak bestaat uit: netto resultaat exploitatie vastgoedportefeuille plus het netto gerealiseerd resultaat verkoop vastgoedportefeuille plus het netto resultaat overige activiteiten plus leefbaarheid en overige organisatiekosten plus saldo financiële baten en lasten plus het saldo waardeveranderingen vastgoedportefeuille (alles te ontlenen aan functionele winst en verliesrekening toegespitst op de DAEB tak). Een andere keuze is, indachtig de wijze waarop overcompensatie is vormgegeven, de redelijke winst te baseren op de direct sfeer (huur, onderhoud, beheer en rente). In dat geval vallen de verkoop van bestaand vastgoed en de waardeveranderingen uit deze berekening weg.
Bijlaqe bil brief BO/N5/1 5.017 van 20 januari2015
Art. 38
Dit artikel bevat een nadere uitwerking van art. 44c van de wet: de goedkeuring van niet-DAEB activiteiten van de toegelaten instelling als mede de rendementstoets. Op grond van de wet (art. 44c lid 1 onder i) moet de borgingsvoorziening een zienswijze ter zake afgeven. Die zienswijze betreft zo begrijpt CFV uit het lid onder b van art. 38 de beoordeling of het verrichten van niet-DAEB activiteiten door de toegelaten derde instelling financieel verantwoord is uit oogpunt van risico’s voor de DAEB tak. In art. 38 wordt bepaald —zo leest CFV deze nogal ingewikkeld geformuleerde bepaling dat goedkeuring verleend zal worden indien de zienswijze inhoudt dat een vereist minimum rendement behaald kan worden. CFV heeft hierbij de volgende onduidelijkheden: Wordt door art. 38 de reikwijdte van de zienswijze van de borgingsvoorziening op grond van art. 44c lid 3 sub i beperkt tot de rendementstoets? Welke rol ziet de minister voor de Aw bij het beoordelen van de vraag of niet-DAEB investeringen financieel verantwoord zijn voor de toegelaten instelling, aangezien art. 61 lid 2 onder d van de wet ‘het beschermen van het maatschappelijk bestemd vermogen’ expliciet als onderdeel van de taak van de Aw stelt. Wat is de situatie indien de borgingsinstelling en de Aw tot een tegengestelde beoordeling komen? 44c lid 3 van de wet schetst mogelijkheden waarbij de minister (Aw) goedkeuring kan onthouden. Artikel 44c lid 3 onderdeel b is voor corporaties die geen vermogensscheiding hebben doorgevoerd een bruikbaar artikel. Echter voor corporaties die een scheiding hebben doorgevoerd na goedkeuring van de minister, past deze formulering niet. Na scheiding is de ruimte in de afzonderlijke takken bepalend voor het activiteiten patroon in DAEB en in niet- DAEB. Bij scheiding dient de afweging gemaakt te worden of de vermogenstoedeling aan de niet-DAEB tak niet op gespannen voet staat met de opgave die er voor de kerntaak ligt in DAEB. Na scheiding kan deze beoordeling niet langer op deze wijze plaatsvinden . Dit zou immers kunnen betekenen dat er na scheiding dan alsnog een beperking van het eigen vermogen in de niet-DAEB zou kunnen worden aangebracht. Dit past niet in de structurering zoals deze via de wet is vormgegeven. —
—
-
-
-
-
-
Art. 39 tim 43b: Het gebied van de volkshuisvesting Art. 39a Bij dit artikel dringt zich de vraag op hoede handhaving van de norm 25% bruto vloeroppervlak van aanhorigheden inclusief parkeervoorzieningen, in de praktijk gestalte kan krijgen en ook controleerbaa r is voor de accountant. De passage: “Omzet gegenereerd uit werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting” vergt nadere definiëring. Art. 49 tlm 51: Compensatie Art. 49-51
Dit artikel gaat over de berekening van overcompensatie en de terugvordering ervan. Op grond van art. 61 lid 2 onder g is dit expliciet een van de onderwerpen die tot de taak van de Aw wordt gerekend. Doorwerking van de wet in de AMvB ontbreekt hier. Verwacht mag worden dat hierin de afbakening met art. 61 lid 2 onder g. aan de orde komt, hetgeen nu in art. 49 lid 3 ontbreekt. Hetzelfde geldt voor de art. 50 en 51, die eveneens een uitwerking van de overcompensatie betreffen, zonder dat de positie en taak van de Aw hierin worden benoemd. Art. 49 lid 1 De formulering in art. 49 lid 1 onder a biedt onvoldoende kader voor een goede bepaling en verantwoord ing van de verkregen compensatie. De AMvB tekst geeft daarnaast niet aan dat een en ander in een ministeriële regeling dan wel in beleidsregels nog kan worden uitgewerkt. De verantwoording voor hetgeen in artikel 49 lid 1 onder b en c is verwoord behoeft eveneens een explicieter verantwoordingskader. Voor leningen met borging (via borgingsvoorziening of overheid) dient eenduidig te worden vastgelegd hoe hetjaarlijkse voordeel dientte worden bepaald (eventueel rekening houdend met daarbij ingezette derivaten). Dit betreft zowel de bepaling van het verschil in rentepercentage tussen een marktconform e lening met overigens gelijke condities (behoudens de borg) en een lening met borg. Daarnaast dient vastgelegd te worden of uitgegaan moet worden van een baten- en lastenstelsel of een kasstelsel bij de bepaling van het in het betreffende jaar genoten voordeel. Aansluiting met de grondslagen die in de winst- en verliesrekening worden gehanteerd (baten en lastenstelsel) ligt hierbij het meest voor de hand. De verantwoording van het genoten voordeel dient op basis van een eenduidig format te worden bepaald. Via de beleidsregels van de Aw of een ministeriële regeling kan dit vorm worden gegeven.
Biilaae bil brief BO/NS/1 S.01 7 van 20januari2015 -
S
-
Art. 49 lid 2: Compensatie
De wijze waarop de overcompensatie is uitgewerkt in de AMvB staat op gespannen voet met de doelstellingen die verbonden zijn aan het verlenen van staatssteun aan het uitvoeren van diensten van algemeen en economisch belang. Staatssteun is erop gericht de uitvoering van DAEB activiteiten tegen een redelijke winst mogelijk te maken. De toets op overcompensatie zou erop gericht moeten zijn om vast te stellen ofde uitvoering van deze DAEB activiteiten niet tot een meer dan redelijke winst leidt. De berekening van de overcompensatie conform dit artikel is echter zodanig uitgewerkt dat het genoten voordeel uit de staatssteun niet wordt meegenomen in de bepaling of er sprake is van overcompensatie. Artikel lid 1. 49 onder a, geeft het genoten voordeel uit de borging weer. Dit bedrag wordt dus niet betrokken in de berekening van het rendement, de redelijke winst die corporaties maken. Om deze reden is de uitwerking in de concept-AMvB over het al dan niet aan de orde zijn van overcompensatie onbruikbaar en geeft het geen mogelijkheid tot handhaving. De keuze om de overcompensatie in beeld te brengen op basis van het direct rendement op vastgoed brengt met zich mee dat het genoten voordeel uit staatssteun voortvloeiende uit de borging, de grondsubsidies en de sanerings- en projectsteun betrokken moet worden bij deze berekening. Immers marktpartijen hebben deze voordelen niet. Het genoten rentevoordeel kan meegenomen worden in de tellerwaarde van de berekening. Voor de grondsubsidie en de sanerings- en projectsteun kan het genoten voordeel in enig jaar niet zonder meer worden meegenomen in de tellerwaarde. De grondsubsidie en de projectsteun zouden vertaald kunnen worden naar een jaarlijks voordeel (bijvoorbeeld voor 10 jaar 4,5% over de genoten subsidie c.q. steun). Gezien het specifieke karakter van de saneringssteun (oorzaak van sanering is veelal niet gelegen in de exploitatie maar in verliezen op grond, projectontwikkeling en derivaten), veelal gericht op het in balans brengen van de schulden met de bezittingen (waarde van het vastgoed), zou in de AMvB moeten worden vastgelegd dat deze compensatie niet wordt betrokken bij de bepaling van overcompensatie. Afgezien van het buiten beschouwing laten van de genoten staatssteun in de bepaling van de overcompensatie spelen nog twee andere vraagstukken ten aanzien van de gekozen uitwerking. Het voor delen van het vastgoed (gedeeltelijk naar soort en gedeeltelijk naar gebied) uitgaan van het verhogen van de noemerwaarde met een factor alvorens het direct rendement wordt uitgerekend ten behoeve van de overcompensatie gaat voorbij aan het doel van de berekening van de overcompensatie: nagaan of er inclusief de verkregen staatssteun een niet meer dan redelijke winst op de uitvoering van DAEB activiteiten wordt gemaakt. Immers als het direct rendement op vastgoed uitgaande van een waardering op basis van marktwaarde in verhuurde staat gelijk of hoger is dan wat beleggers noodzakelijk achten, dan betekent dit dat op grond van de huidige huurprijzen beleggers de exploitatie van dit bezit voor hun rekening willen nemen zonder dat er een noodzaak is van staatssteun. Door het hanteren van willekeurig gekozen ophogingsfactoren of ondergrenzen voor de marktwaarde, komt het feitelijke gerealiseerde rendement op vastgoed niet in beeld bij de bepaling van de overcompensatie. Indien de gekozen benadering is geïnspireerd vanuit de overweging dat er bij investeringen (nieuwbouw of renovatie) bij dit vastgoed sprake is van een grote kloof tussen de hoogte van de marktwaarde van de investering en de hoogte van de investering zelf, dan roept dit eerder vragen op over de gekozen uitwerkingslijn met betrekking tot de overcompensatie. Immers de keuze om direct rendement op vastgoed als vertrekpunt te nemen, impliceert dat indirecte rendementseffecten als gevolg van investeringen (en desinvesteringen) en de waardeontwikkeling niet worden meegenomen in de bepaling van de redelijke winst en in de normstelling. Het via deze lijn uitwerken van de overcompensatie heeft overigens ook veel nadelen (veel gecompliceerder en de normstelling is minder eenduidig te bepalen). De keuze om overcompensatie uit te werken via het direct rendement op vastgoed en hierbij direct rendement op woningen als blijkend uit de IPD Nederlands jaar Vastgoedindex als ijkpunt te hanteren, heeft tot gevolg dat de berekeningswijze voor het feitelijke rendement moet aansluiten bij deze index. Dit betekent dat explicieter moet worden vastgelegd hoe de berekening van de tellerwaarde moet plaatsvinden. Een baten- en lastenstelsel zal hierbij aan de orde zijn en niet een kasstelsel. Daarnaast worden ten behoeve van de berekening van het direct rendement conform IPD niet alle directe lasten meegenomen. Een deel van de ‘overhead’ blijft buiten beschouwing. Daarnaast dienen de lasten die met andere exploitaties samenhangen niet betrokken te worden in de tellerten behoeve van de berekening van het direct rendement op vastgoed. De opzet in de functionele winst- en verliesrekening leent zich hier het beste voor. Het nettoresultaat exploitatie vastgoedportefeuille (wel toegespitst op DAEB hetgeen bij uitwerking van verantwoordingsformats de basis zal worden voor de DAEB tak) zou de basis voor de tellerwaarde kunnen vormen, aangevuld met het genoten voordeel uit staatssteun dat betrokken wordt in de rendementsbepaling. -
-
Riilnae hij hripfRfl/NÇ/i Çfl1 7 van 20 januari 201 Ç
Art. 51a tlm 60: Voorschriften omtrent administratieve scheiding en vermogensscheiding Art. 51a Artikel 49 van de Herzieningswet die onder meer betrekking heeft op corporaties die niet gehouden zijn om een vermogensscheiding door te voeren, roept nog een aantal vragen op waardoor de uitvoerbaarheid van een en ander nog niet goed kan worden vastgesteld: De definitie van nettojaaromzet behoeft explicitering. Naast de omzet vanwege verhuur kan hierbij worden gedacht aan de omzet die samenhangt met projectontwikkeling, verkoop bestaand bezit, overige activiteiten en verbindingen. De definitie van nettojaaromzet vanwege niet-DAEB activiteiten kan grond van bovenstaande worden afgeleid. Betekent de formulering gedurende twee boekjaren, dat de groep corporaties die geen scheiding behoeven uit te voeren dynamisch kan zijn? Met andere woorden een corporatie kan zich op scheidingsdatum kwalificeren, maar ook enkele jaren later zodat de scheiding weer ongedaan kan worden gemaakt? Kan het ook betekenen dat een corporatie die zich oorspronkelijk hiervoor kwalificeert later alsnog gehouden kan zijn tot het aanbrengen van een vermogensscheiding.? De formuleringen zijn in dit verband onvoldoende helder.
-
-
Artikel Sla lid 1 geeft aan dat de compensatie uitsluitend ten goede kan komen van diensten van algemeen economisch belang. Wat betreft grondsubsidies en project en saneringssubsidies levert dit uitvoeringstechnisch geen vraagpunten op, behoudens dat de bedragen met betrekking tot grondsubsidies en projectsteun niet zonder meer in een kostenverdeelstaat en daaruit voortvloeiend in een baten en lasten kunnen worden opgenomen. Echter voor het genoten voordeel uit de borg ligt het iets gecompliceerder. Indien verhoudingsgewijs er aanzienlijk meer geborgde dan ongeborgde financiering is, zal het volledig toerekenen van de rente voortvloeiend uit de geborgde leningen aan de diensten van algemeen en economisch belang, tot gevolg hebben dat de baten en lasten van de dienst van algemeen economisch belang, ondanks de genoten compensatie, negatief worden beïnvloed. Een toerekening van de leningen naar verhouding van de waarde van het vastgoed in exploitatie (DAEB en niet-DAEB) biedt een aanknopingspunt voor toerekening van rente in de kostenverdeelstaat. Het aan geborgde leningen verbonden deel van de rente die wordt toegerekend aan niet-DAEB kan vervolgens nog worden opgehoogd met het genoten voordeel op dit deel van de lening. Voor DAEB genereert deze opslag weer een ontvangst. Door het ontbreken van een vermogensscheiding is het voor deze gevallen van nog groter belang dat er eenduidige spelregels komen met betrekking tot de kostenverdeelstaat. De uitwerkingsmogelijkheid zoals aangegeven in een ministeriële regeling behoeft in dit verband veel aandacht en is voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van een en ander van cruciaal belang. Bij vermogensscheiding zijn er voor de periode na de scheiding spelregels geformuleerd (de zogenaamde voorziening) over onder welke condities eventueel nog middelen vanuit de DAEB tak via de figuur van interne leningen een functie kunnen vervullen in de financieringsbehoefte van niet-DAEB investeringen. Het is van belang dat in het geval er geen vermogensscheiding plaatsvindt, er eveneens wordt vastgelegd of en hoe er (in)direct aanspraak kan worden gemaakt op middelen die voortvloeien uit de exploitatie van DAEB diensten. Aangezien deze groep corporaties niet of zeer bescheiden een inzet op niet-DAEB activiteiten heeft, verdient het de voorkeur om een simpele benadering te hanteren. De niet-DAEB kan helemaal geen aanspraak maken of maximaal voor de winst die uit de DAEB dienst voortvloeit (jaarresultaat exclusief het effect van de niet DAEB diensten). Naast elders gemaakte opmerkingen met betrekking tot de verliezen op herontwikkeling van DAEB naar niet DAEB, kan in dit specifieke verband nog het volgende worden opgemerkt. Indien de verliezen groter zijn dan het bepaalde bedrag, zal het meerdere aan de (baten en) lasten van niet- DAEB moeten worden toegerekend. De resultaten op de niet-DAEB dienst zullen hierdoor negatief worden beïnvloed. Echter de betekenis van de baten en lasten opstelling van de niet-DAEB diensten in dit geval, is beperkter omdat de vraagstukken die met staatssteun samenhangen via een andere benadering worden opgepakt (zie onderstaande opsomming) en de financiële positie alleen op het niveau van dejuridische entiteit kan worden beoordeeld: Compensatie: via de afzonderlijke berekening van het genoten voordeel op staatssteun. Overcompensatie: via de berekening van het direct rendement op vastgoed (waarbij CFV op de uitwerking de nodige opmerkingen heeft, maar die niet tot gevolg hebben dat de baten en lasten van de niet -DAEB diensten een rol gaan spelen). De middelen die eventueel vanuit de DAEB dienst ter beschikking kunnen worden gesteld van de niet DAEB dienst, zijn afgeleid van de activiteiten in de DAEB dienst. Het jaarresultaat van de niet-DAEB dienst en ook het (direct) rendement op niet-DAEB vastgoed zouden wel een functie kunnen hebben om te toetsen of de corporatie marktconform gedrag in de niet-DAEB dienst vertoont, Immers door het ontbreken van de scheiding heeft een corporatie minder druk om een -
-
-
-
—
-
-10-
marktconform rendement te maken en is door de grotendeels geborgde financiering er een beperkter risico dat hierdoor de betaling van rente en aflossing van de financiering in gevaar komt. De facto kan hierdoor als er geen toets op rendement plaatsvindt er sprake zijn van kruissubsidiëring. Art. 52 lid 1 onderdeel a en c In art. 52 lid 1 onderdeel a en c komen geprojecteerde’ en na de inwerking van de wet voor het eerste maal te verhuren woorigelegenheden’ aan de orde. Niet helder is wat het verschil tussen beide begrippen is. De vraag is in hoeverre de voorziening’ zoals bedoeld in artikel 37 tweede lid een balanspost in het kader van de scheiding kan zijn. Deze is het laagste van de uit verkoop gerealiseerde netto-opbrengst na verrekening van de daaraan toe te delen schuld en de op een bepaalde wijze berekende winst die in een bepaalde periode is gemaakt. De voorziening vormt de begrenzing van te verstrekken interne leningen. Echter in balanstermen leidt de creatie van een voorziening tot een onttrekking van het eigen vermogen. De gekozen vormgeving beoogt dit niet. Om deze reden is dit onderdeel bij het opstellen van DAEB balans niet bruikbaar. Wat in de beschrijving mist en wat eventueel nader via een aanpassing van de AMvB of de aangeduide ministeriële regeling kan worden vastgelegd is de toedeling van vlottende activa en passiva, de bezittingen en schulden uit hoofde van verkoop onder voorwaarden en een niet direct toerekenbaar deel van de financieel vaste activa (bijvoorbeeld de actieve belastinglatentie).
Art.53 Ook voor art. 53 geldt dat niet helder is hoe de vlottende activa en passiva, de financieel vaste activa en de bezittingen en schulden uit hoofde van verkoop onder voorwaarden toebedeeld moeten worden. Wat de overwegingen zijn voor de formulering niet zijnde de vlottende schuld bij lid 1 onderdeel b, is niet helder. Via een aanpassing van dit concept en/of de nadere voorschriften bij een ministeriële regeling kan dit verder worden verduidelijkt. Art. 54 lid 1 Dit artikel geeft een beschrijving van de actie om voor de DAEB tak een vergelijkbare financiële positie (financiële continuiteit moet in dezelfde mate zijn gewaarborgd) te bereiken als voor de niet-DAEB tak door een vordering van de DAEB tak op de niet-DAEB tak op te voeren (interne startlening). Twee vraagstukken dienen zich hierbij aan. Allereerst ligt het niet voor de hand dat de niet -DAEB te allen tijde een vergelijkbare financiële positie heeft als de DAEB tak. Gezien het nadrukkelijk positioneren van de kerntaak aan de uitvoering van DAEB activiteiten en het verbinden van het maatschappelijk gebonden vermogen aan de DAEB tak (activiteiten), zou de uitgangspositie voor niet-DAEB in het geval de toegelaten instelling als geheel de beschikking heeft over een riante vermogenspositie niet vergelijkbaar behoren te zijn met die van de DAEB tak. Daarnaast geldt dat als de corporatie als geheel een magere positie heeft, primair het oogmerk moet zijn dat de DAEB tak een gezonde uitgangspositie moet krijgen. Dit kan betekenen dat de niet-DAEB tak druk krijgt om door toekomstig beleid de financiële positie verder te versterken (meer focus op exploitatie, inzetten op desinvesteringen om de vermogensverhoudingen te verbeteren). Een tweede aandachtspunt in dit verband is dat gezien de doelstellingen voor de niet-DAEB tak (in staat zijn de interne leningen afte bouwen op basis van herfinanciering met commerciële financiering, en het niet langer aanspraak kunnen maken op de staatssteunarrangementen), het waarborgen van de financiële continuiteit voor de DAEB respectievelijk de niet-DAEB tak de realisatie van verschillende ratio’s tot gevolg heeft (bijvoorbeeld 1CR in de niet-DAEB tak zal aanzienlijk hoger moeten liggen). Deze context zal in de definitieve AMvB en/of de ministeriële regeling explicieter dienen te worden uitgewerkt. Voor corporaties die met scheidingsvoorstellen komen is het belangrijk dat de kaders waarbinnen zij hun voorstellen moeten opstellen helder zijn. Anders ontstaat het risico dat er in het goedkeuringsproces veelvuldig knelpunten optreden, die de uitvoerbaarheid negatief beïnvloeden. Art. 51b, 53a en 53b: Kosten van herstructurering die ten laste van de DAEB tak kunnen komen De herontwikkeling/herstructurering van DAEB bezit kan tot de realisatie van DAEB en niet-DAEB bezit leiden. De realisatie van niet-DAEB bezit dient in de niet-DAEB tak, dan wel door een andere juridische entiteitte worden uitgevoerd (een niet aan de corporatie gelieerde partij ofde woningvennootschap najuridische splitsing). De DAEB tak heeft hierbij de mogelijkheid om ‘bouwrijpe’ grond te realiseren voor de niet-DAEB tak dan wel de afzonderlijke juridische entiteit. In het kader van herstructurering is veelal vanuit meerdere overwegingen (woningmarkt, prestatieafspraken met de gemeente, financieel) de inzet om na de herstructurering een heterogeen woningaanbod te kunnen aanbieden. (Gedeeltelijke) omzetting van DAEB naar niet-DAEB in de herstructurering zal over het algemeen in financiële zin tot een gunstiger resultaat leiden dan 100% realisatie in DAEB. Indien ondanks de omzetting van DAEB naar niet-DAEB er sprake is van een negatief resultaat (inbreng marktwaarde plus kosten is hoger dan uitneemwaarde bouwrijpe niet-DAEB grond), is dit een consequentie van het hebben bezit in de DAEB tak. De ‘eigenaar’ dient dit kennelijk onvermijdelijk verlies te dragen. Een andere eigenaar (de niet-DAEB tak of een andere juridische entiteit) kan niet worden opgezadeld met een dergelijk verlies. Tegelijkertijd moet voorkomen worden dat vanwege corn plexe regels een dergelijke tra nsformatie niet wordt uitgevoerd, terwijl dit normaal gesproken nog tot
IgçbJjiefBOJN5/15O17van2QLanuari 2Q5
-_______ ——____
hogere verliezen zal leiden. Indien de consequentie van het eigenaarschap’ nadrukkelijker wordt genomen kan de uitwerking in de artikelen 51b, 53a en 53b verregaand worden vereenvoudigd. Het enige dat goed moet worden geregeld is dat de inbrengwaarde van de bouwrijpe grond altijd wordt gebaseerd op een externe taxatie. De formulering in de concept-AMvB noodzaakt tot het structureel bijhouden van een bedrag (en de uitputting daarvan) dat beschikbaar is voor de verliezen die mogelijk optreden bij de omzetting van DAEB naar niet DAEB bij herstructurering. Allereerst gaat het om het tijdvak tot 31 december 2025 en vervolgens om een bedrag voor het tijdvak dat aanvangt op 1januari 2026. Echter indien het bedrag volledig is aangewend mag een verder verlies niet ten laste van de DAEB tak komen. Echter een commerciële partij zal dit verlies niet op zich nemen en de niet-DAEB tak zal dit ook niet moeten doen uitgaande van de opdracht voor deze tak om marktconform te opereren. Het gevolg van deze omstandigheid zou kunnen zijn dat de DAEB tak minder omzetting naar (de) niet-DAEB (tak) programmeert en meer DAEB in de programmering opneemt. Het gevolg zal zijn grotere verliezen en een minder gewenst programma. Dit lijkt een ongewenst en onbedoeld effect van de formulering in de concept-AMvB. Het goed regelen van de externe taxatie van de over te dragen bouwrijpe grond is de belangrijkste schakel om te voorkomen dat de DAEB tak onnodig te veel kosten voor zijn rekening neemt. Mocht de formulering in de concept-AMvB ondanks het voorgaande in stand blijven, dan is onduidelijk wat deze bepalingen voor consequenties hebben voor de volgende situatie: geldt voor corporaties die hebben gekozen voor een juridische scheiding geen restrictie met betrekking tot verliezen die optreden bij herstructurering van DAEB bezit (in de toegelaten instelling) naar niet-DAEB bezit (naar woningvennootschap of derde partij)? Art. 54 lid 3 De interne lening als gevolg van de initiële scheiding (op basis van niet-DAEB bezit en DAEB bezit dat als niet DAEB bezit wordt gepositioneerd) en aanvullende investeringen in niet-DAEB na de scheiding kent een omlijnd patroon van rente- en aflossing betalingen. Op grond van art. 54 lid 3 kan de toegelaten instelling de minister verzoeken om de aflossing aan te passen. Op het moment van scheiding krijgt de niet-DAEB tak een zodanige financiële positie (solvabiliteit en kasratio’s) dat de financiële continuiteit in dezelfde mate is gewaarborgd als de DAEB tak. Hiertoe heeft er onder meer een inbreng van maatschappelijk gebonden vermogen in de niet-DAEB tak plaatsgevonden. Art. 54 lid 3 geeft aan dat de minister (Aw) slechts toestemming verleent indien de financiële continuïteit van de niet-DAEB tak niet langer is gewaarborgd. Aangezien het streven is om de omvang van de interne leningen af te bouwen en niet-DAEB geen kerntaak voor een corporatie is, dient voorkomen te worden dat er al te gemakkelijk van deze faciliteit gebruik kan worden gemaakt. De Raad van State heeft in zijn advies van 5juni 2014 reeds aangegeven dat uitstel van aflossen op de interne (marktconforme) lening tot gevolg kan hebben dat deze leningen tot in lengte van jaren blijven bestaan. In dat geval ontstaat geen feitelijke splitsingtussen beide takken aldus de Raad van State. De financiële continuïteit dient in dit verband in enge zin te worden opgevat. De instandhouding van de niet-DAEB portefeuille is hierbij geen vaststaand gegeven. Indien door (geleidelijke) afstoting van de portefeuille voldaan kan worden aan de rente- en aflossingsverplichtingen is er geen enkele reden om bedoeld verzoek in te willigen. De in lid 4 aangeduide ministeriële regeling dient een explicitering te geven of handvaten van wat in dit verband als financiële continuiteit voor een niet-DAEB tak wordt verondersteld. Art. 54 en 58d In hetderde lid komtde beoordelingvan definanciëlecontinuïteitaan deorde. Hierdientdetaakvan deAw genoemd te worden. Artikel 58, 58a en 58b Teneneinde het proces om te komen tot beoordeling van de verzoeken om goedkeuring van een voorgenomen administratieve scheiding goed te laten verlopen, is het essentieel dat er formats worden uitgewerkt op basis waarvan corporaties hun voorstellen moeten inrichten. Dit kan door middel van richtlijnen in een ministeriële regeling dan wel bijlagen hierbij of beleidsregels die de Aw in dit verband dient op te stellen. Dit biedt ook de mogelijkheid een en ander vorm te geven vergelijkbaar aan de communicatie die nu tussen corporaties en CorpoData digitaal plaatsvindt. Het voorstel voor de scheiding zoals dat in artikel 58b wordt uitgewerkt, mist nog enkele belangrijke bouwstenen die van belang zijn in de beoordeling. Allereerst is het van belang dat in het voorstel wordt weergegeven hoede verbindingenstructuur ten tijde van de scheiding (voornamelijk) wordt verbonden met de niet-DAEB tak en wat dit betekent voor de financiële positie van deze tak. Daarnaast is het cruciaal voor de beoordeling van het scheidingsvoorstel om te zien of op grond van het voorstel de voornemens voor de eerstvolgende vijfjaar voor DAEB en niet-DAEB redelijkerwijs vanuit de afzonderlijke takken financieel realiseerbaar zijn, In de beoordeling kunnen ook nog andere aspecten betrokken worden, maar dit is wel een zeer wezenlijk aspect. Het standaard opnemen van deze aspecten in combinatie met het voorschrijven van
-
-12-
formats voorkomt veel vragen omtrent nadere inlichtingen na de indiening van het voorstel. Het betrekken van prognose-informatie bij de beoordeling sluit ook beter aan bij hetgeen in artikel 58b lid 2 onderdeelf is aangegeven. De formulering van artikel 58d lid 1 onderdeel b sluit ook aan bij de hiervoor aangeduide uitbreiding van het verzoek om goedkeuring. Overigens kent dit onderdeel een onjuiste formulering. Waarschijnlijk wordt bedoeld de verhouding tussen het saldo van de operationele lasten voor rente (op basis van de prognoseinformatie voor de DAEB tak) en de rentelasten (1CR). Niet duidelijk is waarom in artikel 58d lid 2 niet op een vergelijkbare manier wordt beoordeeld hoe de financiële continuïteit in de niet-DAEB tak is gewaarborgd. Juist vanuit de risico’s op latere aanspraken op staatssteun voor de niet-DAEB tak is het extra belangrijk dat kan worden vastgesteld of de aanvangspositie voldoende vertrouwen biedt. Art. 59 Niet duidelijk is of een verzoek conform art. 59 lid 1 onderdeel vormt van het verzoek zoals verwoord in art. 58b, indien dit bij scheiding wordt opgesteld. Dit is van belang voor de toepassing van hetgeen onder art. 59 lid 4 is weergegeven. Indien deze operatie gelijktijdig met de scheiding plaatsvindt, maar niet betrokken wordt bij de bepaling van de interne startlening, leidt dit ertoe dat de niet-DAEB tak bij aanvang van de scheiding een start maakt waarbij de financiële continuiteit niet is gewaarborgd. Het gevolg zal zijn dat deze overdracht niet of slechts beperkt kan plaatsvinden. Mocht de formulering gericht zijn op de periode na de scheiding, dan past de formulering met betrekking tot de interne lening wel. De ijking bij de scheiding zal overigens wel tot gevolg hebben dat er na de scheiding niet veel ruimte is voor extra overdrachten, tenzij er ook in vergelijkbare mate desinvesteringen plaatsvinden. Op het moment van scheiding zijn hier meer mogelijkheden voor (ruimte bieden door te variëren in de omvang van de interne lening) als de gewenste solvabiliteit op dit voornemen kan worden afgestemd. Art. 60 tlm 68: Juridische scheiding Art. 60
Commentaar dat bij art. 53 is gegeven geldt ook voor art.60. Daarnaast dient in dit artikel aangegeven worden dat het saldo van de in te brengen activa en passiva wordt ingebracht door een kapitaalinbreng. Art. 61
In art. 61 lid 1 wordt vervolgens een aanknopingspunt geboden voor het aanpassen van deze kapitaalinbreng door de substitutie met een startlening. De uiteindelijke kapitaalinbreng en de startlening zorgen dat de balans van de woningvennootschap najuridische scheiding sluitend wordt. Commentaar dat bij art. 54 lid 1 is gegeven geldt ook voor art. 61 lid 1. Art. 61 lid 2 heeft tot gevolg dat de extra aflossing die mogelijk wordt door de verkoop van bestaand bezit in de woningvennootschap niet of in beperkte mate zal plaatsvinden omdat de middelen ook kunnen worden ingezet ten behoeve van nieuwe investeringen (nieuwbouw en verbetering). In het licht van de condities die zijn gesteld bij scheiding zou het niet in de lijn der verwachtingen liggen dat aflossing van de startlening het voortbestaan van de woningvennootschap in gevaar brengt. Het doel om commerciële activiteiten, zeker als deze in een juridisch afgescheiden entiteit zijn ondergebracht, ook commercieel via de kapitaalmarkt te laten financieren, wordt door deze bepalingen minder snel gerealiseerd. Dit betekent dat het risicoprofiel van de woningvennootschap voor de toegelaten instelling hierdoor blijvend hoog blijft. Over zowel de kapitaalinbreng als de startlening loopt de toegelaten instelling risico. Art. 62
De formulering van dit artikel maakt duidelijk dat er na scheiding vanuit de toegelaten instelling (en het aan de woningvennootschap verbinden van verbonden ondernemingen) geen extra middelen meer kunnen worden verstrekt. Dit ondersteunt het elders aangegeven punt dat bij het aangaan van verbindingen (na de scheiding) vanuit de toegelaten instelling, behoudens het vanuit de niet-DAEB tak verstrekken van middelen, er verder geen ruimte meer beschikbaar is voor het verstrekken van leningen of kapitaal. Art. 63 tlm 67
De proces- en inhoudelijke opmerkingen die bij de goedkeuring van de administratieve scheiding zijn gemaakt gelden ook voor het goedkeuringsproces bij dejuridische scheiding in art. 63 tot en met 67. De huidige formulering van de AMvB maakt het naar het oordeel van CFV mogelijk dat een corporatie kan kiezen voor een scheiding waarbij een deel van het niet-DAEB bezit wordt ondergebracht in de niet-DAEB tak en een ander deel in de juridisch gescheiden woningvennootschap. In dit geval zal in de niet —DAEB tak de woningvennootschap als deelneming moeten worden verantwoord. De vraag is of deze inschatting van CFV wordt gedeeld. En zo ja of dit een bewuste keuze is om deze mogelijkheid te faciliteren. Uitvoeringstechnisch levert dit wel extra complicaties op.
Biilaae bil brief BO/NS,’l Ç.O1 7 van 20 januari 201 Ç
-
1
-
Art. 63 en 66 Dit betreft de goedkeuring van dejuridische scheiding. Het tweede lid bevat een inlichtingenplicht van de toegelaten instelling die het voorstel voor juridische scheiding doet jegens de in het eerste lid genoemde personen en instanties. Hier wordt echter niet de Aw genoemd. Dit is voor de uitvoerbaarheid van de beoordeling van het scheidingsvoorstel door de Aw een belemmering, die simpel kan worden weggenomen door de Aw expliciet in het eerste lid te noemen. Art. 86 en 87: Subsidies voor financiële sanering Art. 86: Sanering In het eerste lid, onderdeel d, staat dat bij een aanvraag om saneringssteun een saneringsplan moet worden ingediend waarover overeenstemming is met de minister. Dit roept de vraag op of een corporatie een saneringsplan pas mag indienen als de minister het plan heeft goedgekeurd. Indien dat het geval is, dan wordt de discussie over het te nemen saneringsbesluit naar de voorfase verplaatst. Ingeval er een acuut probleem is bij een corporatie, is dit onwenselijk. CFV merkt op dat bij de opstelling van de stukken, bedoeld in het eerste lid, niet meer bepaald is dat de toegelaten instelling telkens onderscheid moet maken tussen haar werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang en haar overige werkzaamheden. In het vierde lid van artikel 86 staat dat het doel van het saneringsplan is dat een toegelaten instelling, na de periode die het saneringsplan bestrijkt, de financiële middelen kan aantrekken om werkzaamheden die behoren tot de DAEB te kunnen verrichten of voortzetten. CFV is van mening dat het doel van saneren zou moeten zijn het voortbestaan van het DAEB bezit en niet per se het voortbestaan van de toegelaten instelling. De tekst van art. 86 lid 4 sluit strikt genomen niet uit dat gedoeld wordt op voorzetting door een andere toegelaten instelling dan de steunaanvrager (door de formulering “een” toegelaten instelling in plaats van “de” toegelaten instelling), maar dat is wel erg dun. Meer duidelijkheid op dit punt is vanuit de ervaringspraktijk van CFV met deze moral hazard echt noodzakelijk. Art. 90 t/m 95 en 96: De bijdragen Art. 90 tim 94 en 96
Hier wordt er voor elke soort van bijdrageheffing voor steun een andere heffingsgrondslag gehanteerd. Ook de heffingsgrondslag voor de kosten van de toezichthouder is een andere. Voor de uitvoering van de diverse heffingen is het wenselijk om één grondslag te kiezen. Vanuit de ervaring adviseert CFV ofwel op basis van 50% woongelegenheden in eigendom en 50% WOZ-waarde van de woongelegenheden ofwel op basis van het aantal zelfstandige en het aantal onzeifstandige woongelegenheden (heel en half tarief). In praktijk komt de verdeling over de corporaties met beide methodes grosso modo overeen. In art 92 is bij de projectsteun niet benoemd wat het relatief deel van het bedrag per woongelegen heid en het tarief per € 1000,- WOZ-waarde is. Waar wordt de verhouding bepaald? In art.96 wordt voor de toerekening van de toezichtkosten de heffing volledig gebaseerd op woongelegenheden, waarbij er geen onderscheid wordt gemaakt tussen woongelegenheden en onzelfstandige eenheden. Art. 95
In het eerste lid van artikel 95 staat dat de minister op verzoek van een toegelaten instelling de bijdrageheffing saneringssteun kan kwijtschelden, indien die toegelaten instelling naar zijn oordeel niet over de financiële middelen beschikt om haar werkzaamheden te kunnen voortzetten. Door de bepaling op deze manierte formuleren, kan er steeds discussie ontstaan over het oordeel van de minister over wanneer een toegelaten instelling niet beschikt over voldoende financiële middelen om haar werkzaamheden voort te zetten. CFV adviseert om —conform het bestaande systeem- in dit artikel op te nemen dat een toegelaten instelling voor kwijtschelding van de bijdrageheffing in aanmerking komt, wanneer een toegelaten instelling een saneringscorporatie is of wanneer de toegelaten instelling door betaling van de bijdrageheffi ng saneringssteun opnieuw een saneringsinstelling wordt. De toevoeging van meerdere kwijtscheldingsgronden is uitvoeringstechnisch zeer complex en zal leiden tot juridische procedures, indien de heffingsbedr agen in de toekomst omvangrijk zijn. Art. 96 en 97: Toezicht op toegelaten instellingen en dochtermaatschappijen
De titel komt niet overeen met de inhoud van de artikelen. Artikel 96 gaat over de bijdrage voor de toezichtkosten en artikel 97 gaat over de meldingsplicht van de minister aan de betrokken raden van toezicht en besturen van dochtermaatschappijen.
BiiIaa bil bripfBfl/NS/i ÇO1 7 van 20 januari 201
Ç -
1û
-
Een artikel over mandatering aan de Autoriteit ontbreekt. Dit is eigenaardig omdat in artikel 95a wel wordt aangegeven welke artikelen in de AMvB van overeenkomstige toepassing zijn ingeval de minister mandaat als bedoeld in art. 59 van de wet heeft verstrekt aan de borgingsvoorziening tot het afhandelen van verzoeken om saneringssteun. Een pendant, ingeval de minister mandaat verstrekt aan de Aw als bedoeld in art. 61 van de wet, ontbreekt. Dit is des te vreemder, omdat art. 59 een ‘kan’ bepaling bevat (“de minister ‘kan mandateren), terwijl art. 61 lid 5 imperatief is geformuleerd (de minister ‘verleent’ mandaat). -
-
Art. 97 onder e CFV heeft de indruk dat dit artikel niet is aangepast aan de wet. Het “oordeel van de minister “over de stukken als bedoeld in art. 38, betreft het financieel oordeel zoals CFV dat tot nu toe heeft geformuleerd en zoals dat op grond van art. 61 lid 3 onder a. door de Aw zal worden uitgebracht. En het oordeel “als bedoeld in artikel 61c, eerste lid” bevat vermoedelijk een foute verwijzing: art. 61c bevat noch een eerste lid, noch een ministerieel oordeel. Indien wordt bedoeld art. 61 lid 1 onder c., waar het gaat om de oordeelsvorming, betreft het de oordeelsvorming van de Aw, en is het niet aan de minister de betrokken RvT’s hiervan op de hoogte te stellen: de wet bepaalt dat de Aw zijn oordeel doet toekomen aan de betrokken toegelaten instellingen.
Biilaae bil brief BO/N5/15.017 van 20 lanuari 201 S
-
IS
-