CENTRAAL FONDS VOLKSHUISVESTING Bijlage 1: Voorlopige uitvoeringstoets CFV naar onde rwerp Wetgevingskwaliteit en regeldichtheid Voor een goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van regelge ving is het van belang dat die regelgeving helder en duidelijk is. Op dit punt heeft CFV zorgen. Het gegeve n dat de AMvB maar liefst 123 artikelen kent, met daarbij nog eens 23 a, b, c’ nummeringen, zodat in feite sprake is van 146 artikelen, is een indicatie van de complexiteit van de regelgeving. Als hierbij het gegeven betrok ken wordt dat in die 146 artikelen ook nog eens 65 keer verwezen is naar nadere uitwerking in een minist eriële regeling, dan mag met recht de vraag worden gesteld naar de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid alleen al uit oogpunt van omvang en of deze regulering niet doorschiet. Verder bleken diverse verwijzingen in de AMvB naar de Herzie ningswet niet correct weergegeven. Waarderingsgrondslagen Via mijn brief van 18 december 2014 (kenmerk JH/N5/14.60 3) heb ik u mijn advies inzake de uitwerking van de marktwaarde in verhuurde staat doen toekomen. In dit advies wordt onder meer ingegaan op de inhoud van het waarderingshandboek en het onderscheid tussen een ‘Light’ en ‘Full’ variant daarvan, de introductie van een ‘College marktwaarde woningcorporaties’ dat tot taak moet krijgen om het waarderingshandboek jaarlijks te actualiseren en het tijdpad om het marktwaardebegrip in de sector in te voeren. In de concept AMvB zoals ontvangen op 5januari zijn geen bepalingen opgenomen over de uitwerking van de marktwaarde in verhuurde staat, maar wordt verwezen naar ministeriële regeling. Via de e-mail van 19januari is alsnog een concept artikel in de AMvB en concept tekst voor de Nota van toelichting opgenomen waarin inhoudelijke bepalingen over de uitwerking van de marktwaarde in verhuurde staat zijn opgenomen. Daarin is opgenomen: “In tegenstelling tot het advies wordt geen onafhankelijk wettelijk college opgericht dat het handboek vastste lt. De regering acht dit niet noodzakelijk. Wel acht de regering het van belang dat de methode period iek extern gevalideerd wordt, zodat de berekeningssystematiek van marktwaarde ook blijvend in de markt gewaardeerd wordt. Hiervoor zijn verschillende mogelijkheden. Indien de toezichthouder in de toekomst gevraagd wordt om de actualiteit van de berekeningssystematiek te borgen, dan zou zij zich bijvoorbeeld kunnen laten bijstaan door een externe commissie monitoring”. In uw adviesaanvraag heeft u als belangrijk punt meege geven dat de uitwerking van het marktwaardebegrip draagvlak moet hebben binnen de sector. Dit is in het advies onder meer uitgewerkt door middel van het instellen van een onafhankelijk Colleg e marktwaarde woningcorporaties. De taak van het college is het onafhankelijk vaststellen en actuali seren van het waarderingshandboek gebruik makend van de expertise van de markt en met draagvlak van alle partijen, op afstand van minister en toezichthouder. In uw voorstel voor de AMvB is het onafha nkelijke college niet opgenomen. In de tekst van de concept nota van toelichting is de achtergrond van uw keuze om het advies op dit punt niet over te nemen niet toegelicht. Gezien het belang van het onafha nkelijke college voor draagvlak en inbreng van expertise uit de markt over waarderen van vastgoed, verzoek ik u uw keuze te heroverwegen. Als second best zie ik een oplossing in het instellen van een onafha nkelijk college door CFV die de taken zal uitvoeren, zoals omschreven in het advies. Ik ga er dan van uit dat dit college onder de Herzieningswet kan worden gecontinueerd onder verantwoordelijkheid van de Autoriteit woningcorporaties (Aw). Het beleggen van de nadere uitwerking en actualisatie van de marktwaarde bij de toezichthouder heeft gevolgen voor de daar benodigde capaciteit. Zie in dit kader de activiteiten zoals die beschreven zijn in de paragrafen 4.2 en 4.3 van het CFV-advies van 18 decem ber. Dit zou op korte termijn leiden tot een toename van het benodigde budget van CFV. In lid 1, 2 en 3 van het op 19januari toegezonden concep t artikel zijn verder een aantal onderdelen van de berekeningssystematiek van de marktwaarde in verhuurde staat opgenomen. De inhoud ervan geeft het volledige CFV-advies ten aanzien van de berekeningssystema tiek en met name het onderscheid tussen de ‘Light’ en ‘Full’ variant daarbinnen echter nog onvold oende weer (ook in de concept Nota van toelichting komt dit niet terug). In lid 4 van het concept artikel wordt voor de verdere uitwerking verwezen naar ministeriële regeling. Aangezien deze minist eriële regeling nog niet beschikbaar is, is het niet mogelijk op dit punt een uitvoeringstoets uit te voeren . Dit is een belangrijke beperking. In lid 4 van het concept artikel is verder aangegeven dat in aanvulling op het CFV-advies van 18 december de mogelijkheid wordt geboden om voor categorieën van corpor aties vereenvoudigde berekeningssystematieken vast te stellen als dit bijdraagt tot “een verbeterde verhouding tussen lasten en noodzaak”. CFV dringt er op aan deze bepaling te laten vervallen. De ‘Light’ variant in het CFV-advies leidt via een voorgeschreven DCF-methode immers al tot een kostenefficiënte invoering van de Bijjçige bij brief BO!N5/5.O17 van
2Q januari 2Q15 -
1
-
marktwaarde op een kwalitatief voldoende niveau waarbij tussenkomst van een taxateur niet verplicht is (met uitzondering van BOG en MOG boven een bepaalde omvang). De administratieve lasten van de light variant moeten niet overschat worden in relatie tot de huidig e verplichting om een bedrijfswaarde op te stellen. Het toestaan van uitzonderingen zal betekenen dat de toezichthouder vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het prudentieel financieel toezicht alsnog aanvullende gegevens over de waardering zal moeten opvragen. Het beoogde doel van beperk ing van de administratieve lasten zal hiermee dus niet worden bereikt, maar eerder verslechterd. Verder wordt de door de Commissie Hoekstra en de PEW bepleite doelstelling om te komen tot eenduidig waarderingsbegrip hiermee niet gerealiseerd. Gezien de impact voor woningcorporaties van de invoering van de marktw aarde in verhuurde staat en de snelheid waarmee dit moet gebeuren is het van belang dat er op korte termijn duidelijkheid komt over de invulling in de regelgeving en de verschillende rollen en verantw oordelijkheden daarbij. De invoering van de marktwaarde in verhuurde staat is noodzakelijk in relatie tot de implementatie van verschillende onderdelen van de herzieningswet en de AMvB, waaron der de initiële scheiding DAEB en niet-DAEB en de herijking van het prudentieel toezicht. Indien er op dit punt vertraging opgelopen wordt zal dit doorwerken naar de implementatie van andere onderd elen van de Herzieningswet. In de concept AMvB wordt op verschillende onderdelen het begrip marktwaarde gehanteerd. Bij de begripsomschrijvingen in art. 1 van de concept AMvB wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen de toepassing van marktwaarde voor art. 28 van de AMvB en de toepas sing van marktwaarde in relatie tot andere artikelen, waaronder art. 49 inzake de berekening van overco mpensatie. Bij de berekening van de overcompensatie zou het echter moeten gaan om het begrip marktw aarde in de context van art. 28 van de AMvB. Dit dient aangepast te worden in de definitieve AMvB. Scheidingsvoorstel DAEB en niet-DAEB In de uitvoeringstoets van 15 september 2014 heb ik aangegeven dat het tijdpad
voor scheiding tussen DAEB en niet-DAEB niet realistisch is en heb ik een alternatief en meer realisti sch tijdpad geschetst. In uw brief van 10december 2014 (kenmerk 2014-0000650434) geeft u aan dat via een nota van wijziging is opgenomen dat corporaties voor 1januari 2017 een voorstel voor scheiding moeten indien en. Dit sluit echter niet aan bij het alternatieve tijdpad zoals ik dat in de uitvoeringstoets van 15 september 2014 heb geschetst. Daarin is aangegeven dat corporaties het scheidingsvoorstel in de eerste helft van 2017 kunnen indienen. Zo kunnen corporaties het scheidingsvoorstel ook laten aansluiten op de door de accoun tant gecontroleerde cijfers in de jaarrekening over verslagjaar 2016. Deze cijfers kunnen op 1januari 2017 nog niet beschikbaar zijn vanwege de benodigde tijd voor opmaak van de jaarrekening en controle door de accoun tant. In mijn advies inzake de uitwerking van de marktwaarde in verhuurde staat van 18 december 2014 heb ik dit nogmaals onder uw aandacht gebracht. CFV dringt er op aan de uiterste datum voor indiening van het scheidingsvoorstel door corporaties op 1 mei 2017 te stellen. Dit is volgens de Herzieningswet de nieuwe uiterste datum waarop de jaarrekening bij de toezichthouder ingediend moet worden. CFV koerst er op de opzet van de eenmalige gegevensopvraging die corporaties moeten gebruiken bij de indiening van het scheidingsvoorstel, medio 2016 gepubliceerd te hebben zodat corporaties zich hier tijdig op kunnen voorbereiden. Dit betekent dat indien corporaties erin slagen de jaarrekening over verslagjaar 2016 en het scheidingsvoorstel met bijbehorende controleverklaring / Assurancerapport vôc5r 1 mei 2017 bij de toezichthouder in te dienen, deze ook eerder in behandeling genomen zullen kunnen worden. Een onderd eel van het scheidingsvoorstel zal ook een meerjarenprognose van activiteiten, vermogen en kas voor de period e 2017-2021 moeten zijn. Immers deze prognoses zijn een toetssteen of de scheiding leidt tot een voldoe nde waarborgen voor de continuïteit. In hoeverre voor deze prognose de reguliere prognose-opvraag kan worden gebruikt (medio december 2016 in te dienen) of een eenmalige opgave is in dit verband nog een vraag.
In de uitvoeringstoets van 15 september 2014 is verder aangegeven dat in de AMvB in onvoldoende mate is gereguleerd aan welke eisen het scheidingsvoorstel dient te voldoe n. Ik heb geadviseerd om op basis van het vigerende balansformat van RJ645 een schema op te nemen waarin per post is aangegeven hoe splitsing plaats dient te vinden en hoe na splitsing de formats voor respectievelij k de DAEB tak, de niet-DAEB tak eruit dienen te zien voor respectievelijk balans, winst- en verliesrekening en kasstro omoverzichten. De vormgeving in geval van juridische scheiding dient apart te worden beschreven. Verder worden er nieuwe balansposten geïntroduceerd die niet bekend zijn in de bestaande verslaggeving sregelgeving (titel 9 BW 2 en Ri), zoals de interne startlening, de voorziening opbrengsten van vervreemdingen en de interne lening ten behoeve van financiering van niet-DAEB activiteiten. Het is van belang dat bij deze posten, die specifiek zijn voor woningcorporaties, aangegeven wordt welke alleen een extracomptabe le functie vervullen en daarnaast welke verslaggevingstechnische spelregels gelden ten aanzien van de verwerking en waardering. Verder ontbreken heldere normen inzake de toedeling van baten en lasten aan de beide takken en is noch in de Herzieningswet, noch in de AMvB de verplichting opgenomen om accoun tantscontrole te laten uitvoeren op $ijLa.geiief$QLî’LSi15Pz7 van 20 januari2QlS
-2-
het scheidingsvoorstel. Al deze zaken zijn cruciaal om de splitsing beheersbaar te laten plaatsvinden, maar zijn op dit moment nog niet geregeld. Compensatie De formulering in artikel 49 lid 1 onder a biedt onvoldoende kader voor een goede bepaling en verantwoording van de verkregen compensatie. De wijze waarop de overcompens atie is uitgewerkt in de AMvB staat op gespannen voet met de doelstellingen die verbonden zijn aan het verlenen van staatssteun voor het uitvoeren van diensten van algemeen en economisch belang. Staatss teun is erop gericht de uitvoering van DAEB activiteiten tegen een redelijke winst mogelijk te maken . De toets op overcompensatie zou erop gericht moeten zijn om vast te stellen of de uitvoering van deze DAEB activiteiten niet tot een meer dan redelijke winst leidt. De berekening van de overcompensatie in art. 49 van de AMvB is echter zodanig, dat het genoten voordeel uit de staatssteun niet wordt meegenomen in de bepalin g of er sprake is van overcompensatie. Het genoten voordeel wordt niet betrokken in de berekening van redelijke winst die corporaties maken. Daarnaast is de wijze waarop de te hantere het rendement, de n waarde wordt bepaald ten behoeve van de berekening van het direct rendement (het ophogen van de marktw aarde in verhuurde staat met een factor) willekeurig en leidt het niet tot een cijfer dat aanduidt of het direct rendement hoger of lager is dan in de reguliere huurmarkt. Om deze redenen is de concept AMvB over het zijn van overcompensatie niet bruikbaar en geeft het geen mogelijkheid tot handha al dan niet aan de orde ving. Voorziening interne leningen De uitwerking van de instelling van een voorziening ten behoeve van het verstre kken van extra interne leningen na de administratieve scheiding roept nog veel vragen op, brengt forse administratieve lasten met zich mee en is vanwege de complexiteit in de vormgeving moeilijk handhaafbaar. Instandhouding niet-DAEB tak zonder feitelijke scheiding De interne lening als gevolg van de initiële scheiding (op basis van niet-DAEB bezit en DAEB bezit dat als niet DAEB bezit wordt gepositioneerd) en aanvullende investeringen in niet-DAEB na de scheiding kent een patroon van rente- en aflossingsbetalingen. Op grond van art. 54 lid kan de toegela 3 ten instelling de minister verzoeken om de aflossing aan te passen. Op het moment van scheiding krijgt de niet-DAEB tak een zodanige financiële positie (solvabiliteit en kasratio’s) dat de financiële continuïteit in dezelfd e mate is gewaarborgd als de DAEB tak. Hiertoe heeft onder meer een inbreng van maatschappelijk gebond en vermogen in de niet-DAEB tak plaatsgevonden. Art. 54 lid 3 geeft aan dat de minister (lees Autoriteit) slechts toestemming verleent voor het niet aflossen, indien de financiële continuiteit van de niet-DAEB tak niet langer is gewaarborgd. Aangezien het streven is om de omvang van de interne leningen afte bouwe n en niet-DAEB geen kerntaak voor een corporatie is, dient voorkomen te worden dat er al te gemakkelijk van deze faciliteit gebruik kan worden gemaakt. De Raad van State heeft in zijn advies van juni 2014 reeds aangegeven dat uitstel van aflossen op de interne (marktconforme) lening tot gevolg kan hebben dat deze leningen tot in lengte van jaren blijven bestaan. In dat geval ontstaat geen feitelijke splitsing tussen beide takken aldus de Raad van State. De financiële continuiteit dient in dit verband in enge zin te worden opgeva t. De instandhouding van de niet-DAEB portefeuille is hierbij geen vaststaand gegeven. Indien door (geleidelijke) afstoting van de portefeuille voldaan kan worden aan de rente- en aflossingsverplichtingen is er geen enkele reden om bedoeld verzoek in te willigen. Ten einde een uitvoerbare regeling te vorme n, dient de in lid 4 aangeduide ministeriële regeling een explicitering te geven van wat in dit verband als financi ële continuïteit voor een niet-DAEB tak wordt verondersteld. Normenkader voor financieel beheer In de uitvoeringstoets van CFV van 15 september 2014 is aangegeven dat het normenkader voor goed financieel beheer, mede in relatie tot de Kamerbrief van minister Dijsselbloem van 27november2013, in onvoldoende mate is uitgewerkt. Het betreft onder meer de bepalingen in bijlage 1 van deze Kamerbrief die zijn opgenomen onder de onderdelen ‘Risicomanagement en misbruik & oneige nlijk gebruik’, ‘Transparante verantwoording’ en ‘Governance; versterking van countervailing powers’. In uw brief van 10december 2014 geeft u aan dat deze bepalingen zich volgens u niet lenen voor opname in de sectors CFV benadrukt de relevantie van de minimumeisen zoals opgenomen in de Kamer pecifieke regelgeving. brief van 27 november 2013 en dringt er daarom bij u op aan deze normen alsnog een plekte geven in de AMvB. Het gaat onder meer om de inbedding van risicomanagement in de organisatie en zaken voor het jaarverslag zoals een ‘in control statement’ en ‘bedrijfsvoeringsparagraaf’. De aard van de bepalingen in bijlage 1 bij de Kamerbrief van minister Dijsselbloem zijn zodanig dat vastleggen in regelge ving wat CFV betreft zeer voor de hand ligt. Indien het niet in regelgeving wordt vervat, verwacht CFV dat deze zaken niet van de grond komen. De huidige Beleidsregels derivaten zijn opgenomen in de concept AMvB. Er is in de afgelopen maanden intensief contact tussen CFV en BZK geweest over de noodzaak om, in aanvul ling op MG1994-31 en MG2001-26,te komen tot beleidsregels inzake hettijdelijk beleggen van overto llige middelen door woningcorporaties. Dit is thans nog niet opgenomen in de concept AMvB, waardo or het dus niet mogelijk is om op dit onderdeel een uitvoeringstoets te doen.
Bijlage bij
fPLN5!1.5.P17 t’an 20j9nL4ar12015
-3
-
Controleerbaarheid van benodigde gegevens Voor de uitvoering van de verschillende onderdelen van de AMvB zullen corporaties nieuwe informatieelementen bij de toezichthouder moeten aanleveren. De toezichthouder zal ter waarborging van de betrouwbaarheid van deze gegevens willen steunen op de controlewerkzaamheden van accountants. Zoals in de overige delen van deze uitvoeringstoets is aangegeven is er op verschillende onderdelen van de AMvB sprake van onvolkomenheden in de regelgeving, dan wel is de regelgeving op dit moment nog niet ingevuld. CFV heeft om deze reden zorgen over de uitvoerbaarheid van de controle door de accountant en acht het niet ondenkbaar dat uitwerking in controleprotocollen problematisch wordt, dan wel dat er in veel gevallen sprake zal zijn van niet goedkeurende Assurancerapporten. Dit kan het proces van implementati e van de Herzieningswet en AMvB aanzienlijk verstoren omdat de toezichthouder in dat geval niet kan uitgaan van de betrouwbaarheid van de gegevens waarop de verschillende oordelen worden gebaseerd. Het is in het verleden voorgekomen dat tekortkomingen in regelgeving ‘gerepareerd’ werden in het sectorspecifi eke controleprotocol. Dit is vanuit de ervaringspraktijk van CFV een zeer onwenselijke situatie en dient met kracht voorkomen te worden bij de implementatie van de Herzieningswet en de AMvB. Het is van belang dat de kwaliteit van de regelgeving zodanig is dat de ‘norm’ helder is en daar in het controleprotocol probleemloo s naar verwezen kan worden. In het controleprotocol kan vervolgens uitgewerkt worden op welke wijze de accountant de controle dient uit te voeren. Het toezicht
Ontbreken relevante verwijzingen naarAw De Herzieningswet (art. 61) stelt expliciet dat het toezicht op de toegelaten instellingen en de dochtermaatschappijen is opgedragen aan de Aw. In het tweede lid wordt een aantal velden benoemd waartoe dat toezicht zich uitstrekt en in lid 3 staan de taken die tot dat toezicht worden gerekend. Art. 61 van de wet bevat geen delegatiebepaling waar het gaat om de in lid 1 t/m 3 omschreven taak van de Aw. Dit verklaart waarom in de AMvB geen nadere regulering is opgenomen inzake deze toezichttaak: er is geen grondslag voor in de wet. Dit neemt evenwel niet weg dat het mogelijk is daar waar relevant, bepalingen op te nemen die het functioneren van de Aw kunnen faciliteren. In het artikelgewijze overzicht worden diverse artikelen uit de AMvB benoemd waar een expliciete verwijzing naar de betrokkenheid van de Aw volgens CFV ten onrechte ontbreekt en waardoor de uitvoering van de toezichttaak door de Aw belemmerd kan worden. De uitoefening van sanctiebevoegdheden, dient in het mandaatbesluit aan de orde te komen. Waar het niet de uitoefening van juridische (sanctie)bevoegdheden betreft, maar de uitoefening van door de wetgever opgedragen taak, kan in de AMvB ruimhartiger de positie van de Aw ondersteund worden. In plaats van -zoals in het artikelgewijze overzicht in de betreffende bijlage wordt aangegeven -per relevant artikel de rol van de Aw te benoemen, kan de minister er ook voor kiezen in één artikel in algemene termen de rol van de Aw bij de in de AMvB genoemde zaken te verankeren. Omvang mandaat In een notitie van 11december2014 heeft CFV richting BZK aangegeven welke bevoegdheden c.q. taken, die in de wet aan onze minister worden toegekend, ook in mandaat aan de Aw opgedragen zouden behoren te worden, teneinde de algemene toezichtstaak ex art. 61 lid 1 van de wette faciliteren. Art. 61 lid 4van de wet geeft hiertoe expliciet de mogelijkheid (“Bij of krachtens AMvB kunnen aan de autoriteit andere onderwerpen en taken worden opgedragen in het kader van het toezicht op toegelaten instellingen en de dochtermaatschappijen.”). Volgens CFV betreft het de volgende toezichtbevoegdheden: de zienswijze inzake geschiktheid bestuurder c.q. commissaris (art. 25 lid 2 en art. 30 lid 3); goedkeuring van fusies c.q. splitsing (art. 53 resp. art. 50b), verkoopbesluiten (art. 27), verbindingen (art. 21 lid 2) en investeringen in niet-DAEB (art. 44c); verlenen van ontheffing van het verbod voor de toegelaten instelling om vermogen aan een verbinding te verschaffen anders dan via aandelenkapitaal of een lening (art. 21a); oordeelsvorming over de verslaglegging door de toegelaten instelling omtrent afgelopen jaar en voorgenomen beleid (art. 38 en art. 44a) Indien de minister het niet opportuun vindt om ook deze bevoegdheden in mandaat aan de Aw op te dragen, zal in de regelgeving (de onderhavige AMvB) verduidelijkt en vastgelegd moeten worden of en zoja welke betrokkenheid de Awter zake heeft. Gewaarborgd moet immers worden dat een inhoudelijke beoordeling van de Aw niet aan de kant kan worden geschoven door een beleidsafweging van de minister; dat is de kern van het amendement Verhoeven. -
-
-
-
Adviesrol Aw In dat verband ligt het volgens CFV ook voor de hand om in de AMvB (op grond van art. 61 lid 4 van de wet) te regelen dat en op welke wijze de Aw een adviesrol toekomt bij de uitoefening van de (niet gemandateer de) sanctiebevoegdheden door de minister, te weten de intrekking van de toelating en onder bewind stelling.
BijLcg? bij brief BQ/N5/15.Q17 qn 2Q januari 2015
-4
-
Omissies in de AA4vB naar aanleiding van de tekst van de Herzien ingswet Art. 38 lid 2 van de wet bevat de verplichting van de toegelaten instelling tot verstrekking van een aantal voor
het financieel toezicht cruciale documenten aan onze minister. Niet genoemd wordt de Aw, terwijl een voortvarende uitvoering van het toezicht vereist dat de bedoelde stukken rechtstreeks aan de Aw gestuurd worden, zoals dat nu in praktijk ook gebeurt aan CFV. CFV bepleit het expliciet opnemen in de AMvB dat de in het tweede lid bedoelde stukken (ook) aan de Aw worden gezonden. In het vierde lid van art. 38 van de wet wordt gesproken over beoordeling van de stukken door onze minister. Hier had een zorgvuldige uitwerking van het amendement Verhoeven vereist dat verwezen wordt naar de taak van de Aw ter zake, met name dat de oordeelsvorming ligt bij de Aw. Nu dit niet meer in de wettekst kan, is het des te noodzakelijker de positie van de Aw in deze te benoemen. Ongewenste vermenging van rollen voor toezichthouder
Art. 35a wordt door CFV zo geïnterpreteerd dat de Aw voor 1juli indicatief aan elke gemeente aangeeft welke financiële middelen een toegelaten instelling ter beschikking heeft en welke bijdrage zij kan leveren aan het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid. Gegeven het feit dat toegelaten instellingen vaak in meerdere gemeenten werkzaam zijn of andersom vaak meerdere toegelaten instellingen in één gemeente werkzaam zijn en de financiële positie van toelaten instellingen uiteenloopt, komt de Aw zo in een positie van marktmeester, hetgeen niet alleen niet uitvoerbaar, maar vanuit de optiek van onafhankelijk toezicht ook zeer onwenselijk is. Slotopmerkingen over sanering In de eerdere uitvoeringstoets op de proeve van de AMvB heeft CFV aangegeven dat het vraagstuk rond sanering indringender wordt nu er na de administratieve scheiding binnen de toegelaten instelling een DAEB en een niet-DAEB tak is. In de afgelopen periode is al de ongewenste situatie ontstaan dat de verstrekkers van commerciële leningen geen enkel risico lopen (terwijl ze wel tarieven hanteren waarin het risico op nietbetaling/faillissement is verwerkt), zodat er defacto in het huidige stelsel eigenlijk geen enkele lening als zonder staatssteun kan worden betiteld (in deze gevallen in feite een borg van het saneringsfonds). De niet DAEB tak kan in de toekomst van een zeer substantiële omvang worden, als gevolg van de mogelijke overheveling van te liberaliseren DAEB huurwoningen. In vergelijking tot de saneringen die zich in de afgelopen periode hebben voorgedaan, ontstaan dan meer risico’s op oneigenlijk gebruik van staatssteun (saneringssteun en/of inzet van geborgde leningen ten behoeve van niet-DAEB tak).
In de Nota van toelichting op de AMvB staat dat een sanering moet zijn gericht op de voortzetting van DAEB werkzaamheden die de gemeente(n) van belang vindt, door een toegelaten instelling. Vanuit de werking van de prikkelstructuur wil CFV nogmaals benadrukken dat CFV bij een sanering nadrukkelijk een voorkeur heeft voor het door een andere corporatie voortzetten van de DAEB werkzaamheden, naast de mogelijkheid van een faillisementsscenario. Voor de juridische entiteit ontstaat er op deze wijze een sterkere prikkel om niet te grote risico’s te nemen, omdat de afwenteling op het collectief in ieder geval leidt tot het verdwijnen van de eigen rechtspersoon. De formulering dat de gemeente moet aangeven of voortzetting van de DAEB werkzaamheden van belang is, is hierbij cruciaal. Art. 87 lid ib impliceert immers dat als de gemeente geen reden ziet voor voortzetting van de DAEB werkzaamheden die eerder door de aanvragende corporatie met zijn bezit zijn uitgevoerd er geen saneringssteun kan worden verstrekt. In de Nota van toelichting staat dat de mogelijkheid van faillissement niet wordt uitgesloten. Vanuit de prikkelstructuur acht CFV dit zeer wenselijk en ziet vanuit het oogpunt van rechtszekerheid graag een nadere uitwerking van het faillissementsscenario gericht op niet-DAEB tegemoet. Verder is CFV nog steeds van mening dat met het oog op de risico’s op oneigenlijke staatssteun (sanering en borging) art. 86 lid 2 nog scherper dient te worden verwoord. In alle gevallen dient bij sanering overgegaan te worden tot de afbouw van de niet-DAEB tak. De saneringssteun die uiteindelijk wordt uitgekeerd, levert dan alleen nog een bijdrage aan het voortzetten van de DAEB werkzaamheden. Dat er mogelijk ook verliesfinanciering op af te stoten niet-DAEB bezit (tegen marktwaarde) plaats heeft gevonden, levert minder spanning op als de niet-DAEB tak ondertussen is afgebouwd. In de toelichting staat dat de minister -i.c. de financieel toezichthouder- nadere beleidsregels kan formuleren voor de sanering. De paragraaf sanering is opgenomen in het hoofdstuk Toezicht en Monitoring. Hieruit komt volgens CFV naar voren dat sanering het sluitstuk is van toezicht. In verband hiermee onderstreept CFV nogmaals dat mandatering van de saneringstaak aan een privaatrechtelijk rechtspersoon ten principale onwenselijk is indien een duidelijk publiekrechtelijk saneringskader ontbreekt. Zowel de Novelle als de AMvB geven hier echter geen uitwerking aan. Het valt CFV verder op dat de eerder door CFV gemaakte opmerkingen bij de uitvoeringstoets op de proeve van de AMvB ten aanzien van de heffingen niet zijn overgenomen. De grondslagen voor de heffingen voor de
ijJqgejijfBÇ/N5u15.p17 van 20januari2015
bijdrage voor saneringssteun, projectsteun en het toezicht zijn allen verschillend. CFV adviseert om alle heffingen op eenzelfde grondslag te laten plaatsvinden. Hiermee worden de uitvoeringsko sten aanzienlijk beperkt. Verder wordt opgemerkt dat met betrekking tot de criteria om voor kwijtscheldin g van de bijdrageheffing saneringssteun in aanmerking te komen, het aan de minister wordt overgelaten te bepalen wanneer er sprake is dat de toegelaten instelling niet over de financiële middelen beschikt om haar werkzaamheden te kunnen voortzetten. CFV adviseert vanuit de uitvoerbaarheid om in art. 95 op te nemen dat een toegelaten instelling in aanmerking komt voor kwijtschelding van de bijdrageheffi ng saneringssteun indien een toegelaten instelling een saneringscorporatie is of indien een toegela ten instelling door betaling van de bijdrage weer een saneringsinstelling wordt. Ten slotte valt op dat de berekeningsw ijze voor de hoogte van de kwijtschelding leidt tot zeer ingewikkelde berekeningen, die een hoge uitvoeringsla st met zich meebrengen. -
BijLage bij brief BQ/N5/15.017 van 20 jQnuari 2Q15
-
-
-