Rapport I.2009.0562.04.R001 Rotterdam World Gateway op Maasvlakte-2 Kwantitatieve risicoanalyse Status: DEFINITIEF
Adviseurs voor bouw, industrie, verkeer, milieu en software
[email protected] www.dgmr.nl
Van Pallandtstraat 9-11, Postbus 153 NL-6800 AD Arnhem T +31 (0)26 351 21 41 F +31 (0)26 443 58 36
Casuariestraat 5, Postbus 370 NL- 2501 C J Den Haag T +31 (0)70 350 39 99 F +31 (0)26 443 58 36
Morra 2, Postbus 671 NL-9200 AR Drachten T +31 (0)512 52 23 24 F +31 (0)26 443 58 36
Geerweg 11, Postbus 640 NL-6130 AP Sittard T +31 (0)46 411 39 30 F +31 (0)26 443 58 36
DGMR Bouw B.V. Hr. 09142407 DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. Hr. 09142408 DGMR Software B.V. Hr. 09142409 DGMR Beheer B.V. Hr. 09142400 DGMR Raadgevende Ingenieurs B.V. Hr. 09052991
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Colofon Rapportnummer:
I.2009.0562.04.R001
Plaats en datum:
Den Haag, 10 juni 2011
Versie:
005
Opdrachtgever:
Rotterdam World Gateway
Status: DEFINITIEF
Stationsstraat 57 3161 GH RHOON
Contactpersoon:
mevrouw K.A.D. Schuurmans
Telefoon:
010 506 19 74
Fax:
010 506 19 77
E-mail:
[email protected]
Uitgevoerd door:
DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V.
Informatie:
ir. J.C. (Johan) de Knijff
E-mail:
[email protected]
Telefoon:
070 350 39 99
Fax:
070 358 47 52
Auteur(s):
ir. J.C. (Johan) de Knijff
Eindverantwoordelijke: ir. J. (Rob) Witte Voor deze:
ir. E.A. (Edward) Vermaas
Verwerkt door:
VM|BRA
©DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. Alle rechten voorbehouden. Wilt u (delen van) dit rapport kopiëren of vermenigvuldigen, vraagt u dan schriftelijk toestemming daarvoor bij DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. Disclaimer: De resultaten van dit onderzoek geven een beeld externe veiligheid volgens bij wet vastgestelde modelleringen, zoals de ‘Handleiding Risicoberekening Bevi’ versie 3.2 en daarmee samenhangende onderbouwingen en rekenwijzes. Waar sprake is van modellering onder verantwoordelijkheid van DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. is dat expliciet in het rapport aangegeven.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
2
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Inhoudsopgave 1.
Pagina
INLEIDING ................................................................................................................ 4 1.1
Algemeen ........................................................................................................... 4
1.2
Externe veiligheid ................................................................................................ 4
1.3
Leeswijzer ..........................................................................................................5
2.
TOETSINGSKADER .....................................................................................................7
3.
BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING ........................................................................... 8
4.
5.
6.
7.
3.1
Algemene beschrijving ......................................................................................... 8
3.2
Aantallen gevaarlijke stoffen ................................................................................ 9
3.3
Verdeling handelingen gevaarlijke stoffen............................................................ 11
3.4
Overige processen............................................................................................. 12
BESCHRIJVING VAN DE OMGEVING ........................................................................... 15 4.1
Situering .......................................................................................................... 15
4.2
Herkomst populatiegegevens ............................................................................. 15
4.3
Populatie modellering ........................................................................................ 16
4.4
Overige kenmerken ........................................................................................... 19
UITVOERING QRA .................................................................................................... 20 5.1
Uitgangspunten................................................................................................. 20
5.2
Initiële scenario’s .............................................................................................. 20
5.3
Nadere modellering ........................................................................................... 21
5.4
Rekeninvoer ..................................................................................................... 23
RESULTATEN ........................................................................................................... 26 6.1
Berekende risico’s ............................................................................................. 26
6.2
Bepalende scenario’s ......................................................................................... 26
6.3
Effectafstanden ................................................................................................. 27
CONCLUSIES ........................................................................................................... 29
Figuur 1: overzichtstekening van de inrichting Figuur 2: topografische informatie en risicocontouren Figuur 3: groepsrisico Figuur 4: locatie ontplofbare stoffen Bijlage 1: afkortingen en begrippen Bijlage 2: referentielijst Bijlage 3: S3b-indelingssysteem gevaarlijke stoffen Bijlage 4: notitie uitgangspunten overslagbedrijven Bijlage 5: nadere informatie ontplofbare stoffen
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
1.
Inleiding
1.1
Algemeen Dit rapport maakt deel uit van de aanvraag voor een oprichtingsvergunning Wet algemene bepalingen omgevingsrecht / WABO van Rotterdam World Gateway (hierna RWG) vanwege het voornemen tot het oprichten van een op- en overslagterminal van containers aan de Amaliahaven T1 op Maasvlakte-2 (in aanbouw, zie ook figuur 2). Het betreft een terminal voor de op- en overslag van containers tussen de verschillende modaliteiten (zeevaart, kustvaart, binnenvaart, spoorvervoer en wegvervoer) en de daarmee samenhangende tussenopslag. Een deel van deze containers is geklasseerd als gevaarlijk, omdat een mogelijk ongeval zou kunnen leiden tot ongewenste effecten buiten de inrichting zelf. De inrichting valt daarmee onder het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen [BEVI10], artikel 2.1b: een inrichting bestemd voor de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen). Aangezien RWG volgens het BEVI niet valt onder één van de categorieën waarvoor vaste afstanden gelden, dienen de risico’s voor de omgeving specifiek te worden bepaald. Dit rapport geeft aan hoe deze risicoberekening is uitgevoerd en wat de resulterende risico’s voor de omgeving zijn. De peildatum voor de gegevens is juli 2010, waarmee de eindsituatie is bepaald na ingebruikname van de aangevraagde situatie. Dit rapport beschrijft de situatie na voltooiing van de aangevraagde situatie. De volgende (recente) veranderingen vanuit de overheid zijn in de berekening van 20 augustus 2010 verwerkt: •
In 2010 is de zogenoemde ‘Populator’ van kracht geworden, met daarin volgens de doelstelling actuele informatie over de bestemming van Maasvlakte-2.
•
Het bevoegd gezag is van plan te anticiperen op de opvolger van de Rekenmethodiek voor Stuwadoors, waarvan de conceptversie van april 2010 is toegezonden.
Voor enkele vergunningkwesties rond mei 2011 is de rapportage na versie 4 nogmaals bijgewerkt, ondermeer voor ontplofbare stoffen. Deze stoffen maken geen deel uit van de risicoanalyse. Het risicobeeld verandert evenmin door enkele andere nagekomen kwesties, zoals een actualisatie van de gebruikte stofindeling S3b (S3c voorstel van januari), commentaar op laatste concept Stuwadoorsmethodiek (november 2010) en ophelderingen betreffende het rekenpakket SNL (antwoord binnen op 27/09/2010).
1.2
Externe veiligheid Het beleid omtrent externe veiligheid is gericht op een verantwoorde situering van activiteiten waarbij ongevallen met effecten op de omgeving niet kunnen worden uitgesloten. Dit betreft uitsluitend activiteiten en effecten waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De mate van blootstelling wordt in het beleid externe veiligheid uitgedrukt in de kans op dodelijke effecten. Het gaat om twee componenten teneinde de grootte van dit gevaar uit te drukken. Ten eerste is de grootte van het effect, dat samenhangt met de gevaareigenschappen van een stof (brandbaarheid en/of giftigheid, vervoerswijze, hoeveelheid en dergelijke) van belang.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
4
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Ten tweede is de kans dat een dergelijk effect optreedt belangrijk, wat samenhangt met de activiteiten die tot een ongeval kunnen leiden (opslag, overslag, aantal passages en dergelijke). Beide componenten zijn van belang, wanneer gevaren worden uitgedrukt in risico’s. Door een risico wordt een gevaar gekwantificeerd (in een getal uitgedrukt) en vergelijkbaar gemaakt met grenswaarden. De omvang van de gevaren voor de omgeving wordt uitgedrukt met twee risicobegrippen: groepsrisico (GR) en plaatsgebonden risico (PR). Het verschil tussen deze twee risico’s is dat het GR rekening houdt met het aantal aanwezige personen, terwijl het PR uitgaat van de permanente onbeschermde aanwezigheid van één persoon. De definitie van het PR is als volgt: het risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is. Het PR van een bepaalde waarde kan rond een inrichting of een vervoersas als lijn op de kaart worden weergegeven, de zogenoemde risicocontour. De definitie van het GR is als volgt: de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is Het GR wordt grafisch weergegeven in een FN-curve. Zowel de bronkant (inrichtingen met gevaarlijke stoffen of vervoer van gevaarlijke stoffen), als de blootgestelde kant (personen in de omgeving) bepalen de hoogte van het groepsrisico. Dit is één van de resultaten voor de rampenbestrijding, waarbij vastgesteld wordt of de aangevraagde activiteit nog wel past binnen de leverbare operationele prestatie van hulpverleningsdiensten. Resultaten zoals risico’s worden berekend met een zogenoemde kwantitatieve risicoanalyse (QRA). De wijze van risicovoorstelling, rekenwijze en rapportage zijn door de overheid vastgelegd in de Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen [REVI 10], het softwarepakket Safeti versie 6.54 met afwijkende,
Nederlandse
instellingen
(hierna
aangeduid
als
SNL)
en
de
Handleiding
Risicoberekeningen en Handleiding RIVM-CEV [RBS 3.2].
1.3
Leeswijzer Dit rapport geeft aan hoe de gepresenteerde risico’s zijn verkregen. De hoofdstukken en onderwerpen zijn conform de opsomming in de Handleiding RBS 3.2 (deel B, § 4.2). De beschrijving beperkt zich tot activiteiten met gevaarlijke stoffen en daarmee samenhangende gegevens die noodzakelijk zijn voor het bepalen van de risico’s. Hoofdstuk 2 beschrijft het wettelijk toetsingskader met betrekking tot externe veiligheid voor een nieuwe situatie. De hoofdstukken 3 en 4 bevatten een uittreksel van externe documenten omtrent de toekomstige situatie met betrekking tot gevaarlijke stoffen binnen de inrichting en voor Externe veiligheid relevante aanwezigen in de omgeving van de inrichting.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
5
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Hoofdstuk 5 beschrijft de QRA, voor zover het specifieke details voor deze inrichting of afwijkingen van de voorgeschreven rekenwijze betreft. Hoofdstuk 6 geeft de berekende risico’s en de daarmee samenhangende resultaten. Aansluitend op de hoofdtekst van dit rapport zijn enkele figuren en bijlagen opgenomen voor details. Verwijzingen naar bijlagen zijn in de tekst opgenomen of aangegeven als [referentie].
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
6
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
2.
Toetsingskader Voor de mate van aanvaarbaarheid van de risico’s zijn in het BEVI grenswaarden vastgelegd [BEVI10]. Voor de waarde van het PR gelden voor nieuwe situaties grenswaarden. Een kwetsbaar object, zoals een woonhuis of een kantoor groter dan 1.500 m2, mag bijvoorbeeld niet binnen een 10-6/jaar-contour liggen. (10-6/jaar is een verkorte schrijfwijze voor eens per miljoen jaar, vandaar het jargon ‘10 min 6’ voor 1/1.000.000). Voor beperkt kwetsbare objecten geldt tevens als maximum 10-6/jaar maar nu met de status van richtwaarde. Voor het groepsrisico is geen grenswaarde vastgesteld. Wel is er de zogeheten oriëntatiewaarde, deze dient door het bevoegde gezag (de vergunningverlener, zijnde de provincie of de gemeente) te worden gehanteerd bij de overwegingen omtrent het groepsrisico. Deze oriëntatiewaarde is de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-9 per jaar. Daarnaast wordt voor de Rotterdamse havengebieden gekeken naar de mogelijkheden van een veiligheidscontour voor een samenhangend gebied [BEVI10, artikel 14.1]. Binnen zo’n contour vindt bij buurbedrijven geen onderlinge toetsing plaats. Ook zonder een dergelijk besluit geldt dat geen toetsing plaatsvindt bij objecten van inrichtingen die zelf risicoveroorzaker zijn, zoals BRZO-bedrijven (bedrijven die vallen onder het Besluit Risico’s Zware Ongevallen).
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
7
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
3.
Beschrijving van de inrichting
3.1
Algemene beschrijving RWG is een stuwadoorsbedrijf waar containers worden overgeslagen tussen de modaliteiten zeevaart,
kustvaart,
binnenvaart,
spoorvervoer
en
wegvervoer.
Doordat
niet
alle
transportmiddelen gelijktijdig binnen de terminal zijn en groepering naar bestemming plaatsvindt, worden containers ook gedurende beperkte tijd opgeslagen (in het stack geplaatst). Het aantal overgeslagen containers in de inrichting zal (afgerond) 1.4-miljoen bedragen (2.4-miljoen TEU), waarbij voor de QRA is uitgegaan van de volledige capaciteit na ingebruikname. De aansluiting op de (verlengde) A15 is aan de zuidwestzijde. De kades zijn over de gehele zuidzijde (zeevaart) en oostzijde (binnenvaart). Van zuid naar noord liggen parallel aan de kade achtereenvolgens: de rails van de kadekranen, het overzetgebied en horizontaal transport, de stacks (ongeveer 400 meter diep haaks op de kade), het overzetgebied van/naar vrachtwagens en terminal trekkers, de voorzieningen voor wegvervoer, het overzetgebied voor railtransport en, geheel aan de noordzijde van de terminal, 6 treinsporen. De lengte van de zuidelijke kade is bijna 2 kilometer. Het stackgebied heeft ruim 7.000 grondplaatsen (12.000 TEU) verdeeld over circa 25 gebieden van 10 rijen breed, stapeling tot 5 containers hoog. De behandeling van containers vindt volcontinu plaats. De belangrijkste werkprocessen, beschreven voor de richting van zeeschip naar het achterland, zijn als volgt. a) De container wordt met de kadekraan uit het zeeschip gehaald en in het overnamegebied achter de kraan op de kade geplaatst. Een AGV (Automatic Guided Vehicle) pikt deze container op en vervoert deze naar het overnamepunt, aan de zuidzijde van of tussen de stack. Een ASC (Automatic Stacking Crane) neemt deze container over en zet deze ergens in een positie binnen het bereikbare stackdeel. Als de afnemer zich aan de noordzijde meldt, wordt de container opnieuw door de ACS opgepakt en overgezet op de vrachtwagen. b) Als afvoer aan de landzijde per trein geschiedt, zal de ACS de container aan de noordzijde uit het stack op een chassis achter een terminaltrekker plaatsen, die het vervoer naar het overnamegebied van de railterminal verzorgt. De railkraan neemt de container af en plaatst deze meestal eerst in blokken, totdat de container opnieuw met de railkraan op een wagon geplaatst wordt. c) Als de afvoer per schip (aan de oostzijde, binnenvaart en mogelijk short-sea, waar geen AGV’s komen) verloopt, wordt de container eveneens aan de noordzijde uit stack op een terminaltrekker geplaatst en naar de kade gereden, waar de kadekraan de plaatsing van de container direct in het schip verzorgt. Vooruitlopend op de benodigde definities in §5.2 wordt hier vermeld dat in het bovenstaande sprake is van 8 (bij a) tot 12 (bij b) hijs- of plaatsingsbewegingen. Deze aantallen zijn afzonderlijk niet risicobepalend en evenmin is altijd sprake van exact dit aantal. Het gaat om een indicatie die gebruikt wordt om de ongevalskans per container (die gegeven is over het hele traject binnen de terminal) zo representatief mogelijk voor het meest toegepaste proces te corrigeren. De processen vanaf landzijde verlopen analoog in omgekeerde volgorde. In enkele gevallen zijn minder overnames in de route door de terminal nodig, bijvoorbeeld wanneer inkomende
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
8
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
spoorcontainers direct op terminaltrekkers worden gezet of indien de stackplaatsing overgeslagen wordt. Er is een route waarmee ook vrachtwagens onder de (zee)kranen kunnen komen om een container uit te wisselen die niet via AGV en ACS wordt behandeld, bijvoorbeeld munitie. Andersom vinden soms meer handelingen plaats, bijvoorbeeld als een container in een speciaal stackgebied wordt geplaatst met behulp van een reachstacker. Het aandeel van de afwijkende processen is zodanig gering dat dit wegvalt bij andere (over)schattingen in de modellering. De genoemde gebieden binnen de terminal zijn aangegeven in figuur 1 zoals opgenomen achterin dit rapport. Ook installaties en locaties waarnaar in het onderstaande wordt verwezen, zijn in deze figuur aangegeven. De processen worden in dit rapport verder alleen beschreven voor zover deze van belang zijn voor het aantal en de plaats van overslaghandelingen met gevaarlijke stoffen, aangezien dat de ongevalskans op diverse plaatsen bepaalt en aldus doorwerkt in de (externe) risico’s. Voor de overige nadere details wordt verwezen naar de hoofdtekst van de vergunningsaanvraag.
3.2
Aantallen gevaarlijke stoffen Voor het berekenen van de voorgeschreven risico’s zijn jaardoorzetten nodig van alle geklasseerde containers, dat wil zeggen alle containers die voorzien zijn van een IMDG/ADR-indeling. Voor externe veiligheid wordt gerekend met zogenoemde S3b-categorieën [S3b99], met 2 x 2 hoofdclusters: liquid/gas en toxic/flammable, gevolgd door een nummer dat de mate van gevaar aangeeft. Een toxische vloeistof als acrylonitril wordt bijvoorbeeld LT1, een zeer brandbaar gas als propaan wordt bijvoorbeeld GF3. Een IMDG/ADR-indeling is voor externe veiligheid te onnauwkeurig. Zo zijn veel stoffen in klasse 6.1 (giftig) niet toxisch en/of vluchtig genoeg voor een effect op enige afstand bij een ongeval. Andersom zijn een aantal stoffen in klasse 8 (corrosief) wel degelijk toxisch genoeg voor een mogelijke verstoring van de externe veiligheid. Percentages per IMDG/ADR-klasse zijn dus onvoldoende om te komen tot een representatieve invoer van gevaarlijke containers. Bovendien betreft het hier een nieuwe terminal, waarvoor geen historische ladinglijsten beschikbaar zijn. De betrokken initiatiefnemers hebben wel een schatting op basis van hun bestaande terminals en lijnen gemaakt, maar deze zijn op IMDG/ADR-niveau. Hieronder is aangegeven hoe deze schattingen zijn gebruikt voor een zo representatief mogelijk ladingpakket van gevaarlijke stoffen. Ook op een nieuwe locatie is op basis van het verwachte ladingpakket een schatting beschikbaar voor het percentage containers met IMDG/ADR-indeling: 2%. Op basis van de fysieke capaciteit van de terminal (1.4-miljoen containers) volgt hiermee een verwachte doorzet van geklasseerde containers van 30.000 per jaar. Van deze geklasseerde containers blijkt in de praktijk tot wel 70% niet relevant voor de externe veiligheid (NRE).
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
9
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Dat komt omdat veel stoffen een IMDG-indeling hebben vanwege arbeidsveiligheid, het aquatisch milieu, effecten op lange termijn en dergelijke, maar waarbij een ongeval niet tot acute effecten buiten het eigen terrein zal leiden. In de praktijk, ook vastgelegd bij selectiemethodieken en arbeidsrisico’s, wordt als effectafstand 100 meter als minimum aangehouden. De enige uitzondering zijn (zeer) brandbare vloeistoffen, omdat de plasbranden kunnen leiden tot effecten bij andere containers. Vaste stoffen, vloeistoffen met een lage dampspanning, matig toxische gassen en allerlei overige stoffen in klasse 9, worden in de S3b ingedeeld als NRE en niet verder doorgerekend in een kwantitatieve risicoanalyse. Van de IMDG/ADR-klassen zijn daarom vooral de aantallen in de klassen 1, 2, 3, 6.1 en 8 van belang. Een korte toelichting op de indelingswijze en de afkortingen van het S3b-systeem is in dit rapport opgenomen als bijlage 3. De door RWG aangeleverde inschatting is gebruikt om een aantal voor de relevante IMDG-klassen vergelijkbare grote stuwadoors te selecteren, waarvoor S3b-verdelingen van een aantal jaren beschikbaar zijn. De resultaten staan in tabel 1, steeds genormeerd op 10.000 geklasseerde containers per jaar. Tabel 1 Opgetreden S3b-verdelingen Klasse
Terminal#1 Terminal#2 Terminal #3 Terminal #4 Terminal #5 RWG
1.1, 1.5
200
<100
1.2, 1.3, 1.-.4
2
50
40
GF3
200
<100
100
50
GT3
100
<100
40
7
GT4
<100
100
40
300
GT5
3
20
140
200
60
200 100
3
100
<100
3
20
LT1
400
600
300
240
400
30 400
LT2
100
200
100
700
300
400
LT3
<100
<100
10
80
30
50
LFA
3200
3600
3000
3300
3400
3600
NRE
6400
5400
6300
5300
5700
4900
In de laatste kolom is de eerste schatting voor de toekomstige verdeling bij RWG opgenomen. Uit een dergelijke prognose per 10.000 IMDG-containers volgt bijvoorbeeld bij de eerder vermelde doorzet zo’n 11.000 containers per jaar van klasse LFA (alle brandbare vloeistoffen). Per tabelrij is zowel gestreefd naar het overnemen van de hoogste waarde, alsook naar het negeren van uitschieters. Dit leidt tot overschatting per S3b-categorie, waardoor het totaal in de rij NRE moet worden verlaagd om weer op 10.000 uit te komen. Deze werkwijze leidt ertoe, dat ruim de helft van de geklasseerde stoffen, waaronder ongeveer 1/3 van alles in de IMDG-klassen 6.1 en 8, wordt meegenomen voor de risicoberekening, en het aandeel Niet Relevant voor Externe veiligheid(NRE) wordt onderschat. Een verdeling in IMDG-/ADR-klassen is voor de QRA verder niet van belang, het beeld van de toekomstige risico’s wordt gebaseerd op S3b-aantallen bij vergelijkbare stuwadoors.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
10
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Voor de externe veiligheid is van die containers vooral het type tankcontainer van belang: hiermee wordt een ongeval gemodelleerd met 28 m3 vloeistof die in relatief korte tijd uitstroomt. In diverse typen ‘box’-containers zijn de gevaarlijke stoffen in kleinere eenheden verpakt, als pallets, cilinderrekken, IBC’s en dergelijke binnen de container geplaatst. Ook bij lege maar ongereinigde containers en daardoor als geklasseerd meetellende tankcontainers, zijn de te modelleren effecten kleiner. In een S3b-klasse waar tankcontainers voorkomen, zijn daarom uitsluitend de aantallen (gevulde) tankcontainers van belang. Hoewel er grote verschillen per stuwadoor, S3b-klasse en jaar kunnen optreden in het aandeel tankcontainers, is 1/3 van het totaal een conservatieve indicatie. Deze factor is ook voor de onderhavige QRA voor RWG aangehouden, met uitzondering van klasse 1, omdat daarin de doorzet geheel als boxcontainer wordt voorgesteld. In geval van zeer lage aantallen (enige tientallen per jaar, veelal in de klassen LF3 en GT5) zijn de relatieve fouten in dit soort prognoses het grootst.
3.3
Verdeling handelingen gevaarlijke stoffen Het aandeel geklasseerde containers is per stofcategorie uniform verdeeld over de diverse modaliteiten. Uit de modal split voor het jaar 2020 volgt de in tabellen 2 en 3 gegeven verdeling voor gevaarlijke stoffen over de terminal (met de term ‘achterland’ wordt het totaal van binnenvaart, spoor en wegvervoer bedoeld). Tabel 2a In- en uitgaande containerstroom (miljoen TEU/jaar) via zeeschip UIT
via achterland UIT
via zeeschip IN
1,0
0,7
via achterland IN
0,7
0
Tabel 2b Verdeling van de containerstroom van/naar het achterland binnenvaart spoor weg via achterland IN
40%
18%
42%
via achterland UIT
40%
18%
42%
Door het bovenstaande te combineren met de beschrijving in § 3.1 volgen het aantal en de plaats van handelingen met geklasseerde containers, die gekoppeld worden aan de beginkans op een ongeval. Geklasseerde containers zullen tijdelijk binnen de inrichting worden geplaatst. Om in geval van incidenten deze containers te kunnen bereiken, staan deze altijd aan de rand van een stack. Bij RWG gaat het om de randen dwars op de kade, dus de westelijke en oostelijke rij per stackdeel (van west naar oost ongeveer 50 rijen). De geklasseerde containers worden zodanig met ruimte aan de kopse kant neergezet dat de deuren bereikbaar zijn.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
11
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Verder is de stapelhoogte beperkt voor zover bij elkaar zetten van containers ongewenst is, analoog aan de IMDG-eisen die aan boord van schepen voor samenlading gelden. Op basis van de eerder vermelde ruimte (7.000 grondplaatsen), het gebruik van alleen de buitenste rijen (2/10) en verwachte scheiding in verticale en horizontale richting (netto 2 hoog stapeling), volgt een theoretische capaciteit van 2.800 geklasseerde containers. Bij de verwachte aanwezigheidsduur, ook voor een geklasseerde container van 4 à 5 dagen, is een veel lagere capaciteit nodig van circa 700 (5/365 x 30.000) IMDG-posities (inclusief stapeling). Het verschil tussen bovenstaande capaciteiten ontstaat omdat ook pieken in containeraanvoer opgevangen moeten worden en niet omdat RWG verwacht de maximale toegestane aanwezigheidsduur van 14 dagen per container te gaan benaderen. Bovenstaande berekening is níet representatief voor zeldzame situaties. Zo is gevraagd naar eventueel opgestelde containers van subklasse 1.1. Van deze jaarlijkse doorzet is alleen maar bekend dat het sporadisch voorkomt. Tabel 1 zou kunnen worden gelezen alsof 10% van de ontplofbare stoffen deze subklasse betreft, maar uit de vele getallen van andere terminals is duidelijk dat dit niet meer dan een beeld is voor de toekomst. Bij 60 containers per jaar en bovenstaande stackredenering zou dan gemiddeld 0,8 container 1.1 binnen de terminal staan (niet in stack, maar wachtend op een aparte locatie). Duidelijk is evenwel dat hier geen sprake is van een gemiddelde. Als door een storing een container met subklasse 1.1-lading niet onmiddellijk kan worden afgevoerd, zal dit ten eerste een uitzondering zijn (bijvoorbeeld geblokkeerd voor wegvervoer), en ten tweede zullen de inspanningen er op gericht zijn deze container aanzienlijk sneller dan met 5 dagen van de wachtpositie af te krijgen. Op tekening 1 zijn de vakken binnen het stackgebied en de paden waarlangs IMDG-containers staan, zichtbaar. Enkele IMDG-klassen hebben hun eigen locaties, voor zover ze binnen de inrichting worden behandeld of geplaatst. Dat zijn in de eerste plaats stoffen die gekoeld moeten worden (bijvoorbeeld in klasse 5), waardoor de koelcontainer bij een reeferrack komt te staan. Verder worden ontplofbare stoffen van de subklassen 1.1. - 1.3, voor zover deze niet onmiddellijk op het vervoermiddel worden geplaatst, op de speciale locatie gezet. Vooralsnog wordt als positie van dit speciale gebied ‘IMO 1’ de uiterste oostkant van de terminal aangehouden, zoals aangegeven in figuur 4.
3.4
Overige processen Containers in klasse 1 zijn wel vermeld, maar de gevolgen van een explosie worden niet in de kwantitatieve risicoanalyse meegenomen. Het Nederlandse beleid ten aanzien van ontplofbare stoffen, waaronder vuurwerk, werkt met effectafstanden. Deze vaste afstanden zijn vermeld bij de resultaten in hoofdstuk 6 en nadere informatie, waaronder het begrip NEM, is opgenomen in bijlage 5. In deze paragraaf wordt verder ingegaan op afwijkende processen met bepaalde typen containers, van belang voor het veiligheidsbeleid maar zonder gevolgen voor de gemodelleerde risico’s. Afhankelijk van opdrachtgevers kunnen er incidenteel schepen zijn met enkele containers in de klasse 1.1 en 1.5.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
12
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Voor de klassen 1.2, 1.3 en 1.4 ontstaat een grotere spreiding en aantal en kan wel een jaargemiddelde bepaald worden, resulterend in een prognose van 600 per jaar. Het onderscheid tussen de subklassen is van belang voor de interne processen. Bijvoorbeeld een container klasse 1.1 mag zonder aanvullende maatregelen geheel niet gestackt worden en zal dus direct (onder de kraan) overgezet worden op aansluitend transport. Het direct aansluitend vervoer per trein is niet altijd mogelijk door de vertrektijden van deze modaliteit. Voor deze procedure wordt gedacht aan onmiddellijk overzetten op de terminaltrekker, die vervolgens gedurende de wachttijd op een speciale locatie staat, totdat de railkraan de container op de treinwagon kan plaatsen. Plaatsing in enig stack wordt op deze wijze vermeden. Er worden geen containers met stukgoed gestuwd (gestuft) of leeggehaald (gestript). Incidenteel zal het voorkomen dat een container geopend wordt en stukgoed wordt verplaatst, bijvoorbeeld op verzoek van de douane. Dit zal gewoonlijk op een calamiteitenplaats uitgevoerd worden en betreft geen reguliere (aangevraagde) situatie. De bijdrage aan het totale risico is niet verder geanalyseerd. Het overslaan van containers in klasse 7 (ioniserende stoffen) wordt niet aangevraagd en de gevaren worden niet onder externe veiligheid doorgerekend of gepresenteerd. Het gassen van containers wordt niet aangevraagd. Overigens is de effectafstand daarvan beperkt, zodat ook daarvan weinig bijdrage aan de risico’s in termen van externe veiligheid wordt verwacht [RSBv4]. Het zogenoemde ontluchten van containers wordt wel gedaan, hiervoor zal op de oostelijke terreingrens een locatie worden aangewezen. Op grond van het bovenstaande en na afrondingen ontstaan uiteindelijk de in onderstaande tabel vermelde aantallen geklasseerde containers voor RWG waarop de QRA is gebaseerd. Tabel 3 Basisinvoer voor de QRA: containers per Sb3-categorie categorie
aantal
GF3
200
GT3
100
GT4
100
GT5
30
LT1
400
LT2
400
LT3
50
LFA
4000
*)
* nog te vermenigvuldigen met 0.13 voor plasbrand
Gezien de beperkte verlading van bijvoorbeeld chloor in tankcontainers in de Rotterdamse haven, lijkt het aantal GT5 mogelijk hoog. Deze stoffen geven echter, ondanks hun geringe aantal in vergelijking met de eerder genoemde 30.000 IMDG’s, een aanzienlijke bijdrage aan het (groeps)risico. RWG wil voorkomen dat, als inderdaad dit soort risicobepalende stoffen in ladingpakketten voorkomen, de risico’s in een toekomstig jaar hoger uitvallen dan is vergund.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
13
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
De uit deze aantallen volgende risicoruimte moet toereikend zijn gedurende de gehele looptijd van de vergunning.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
14
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
4.
Beschrijving van de omgeving
4.1
Situering De locatie van de hoofdingang is Rijksdriehoekscoördinaat: x= 58.150; y = 43.970. Het vigerende bestemmingsplan is Maasvlakte-2, vastgesteld door B&W van Rotterdam op 22 mei 2008. Dit bestemmingsplan geeft als mogelijke buurbedrijven van RWG haven- en industriegebied. Voor zover daarbij kantoren en dergelijke (beperkt) kwetsbare bestemmingen ontstaan, is aangehouden dat het in risicotermen soortgelijke ondernemingen zal betreffen. De meest nabije woonbebouwing is Oostvoorne, op circa 7 kilometer zuidoostelijk van de inrichting. Strand en woonkern Hoek van Holland liggen op circa 8 kilometer oostelijk van de bargezijde van RWG. Het dichtstbijzijnde gebied met natuurwaarden is eveneens het Oostvoornse gebied en het Brielse gat, circa 4 kilometer ten zuidoosten van de inrichting. Voor Maasvlakte-2 is nog geen topografische ondergrond beschikbaar, figuur 2 toont de beschikbare informatie.
4.2
Herkomst populatiegegevens Voor de inventarisatie van de bevolking is sinds 2010 het zogenoemde Populatiebestand Groepsrisicoberekeningen (kortweg “Populator”) beschikbaar. Deze Populator berekent uit meerdere bestanden in klassen het aantal aanwezigen binnen het gevraagde gebied ten behoeve van groepsrisicoberekeningen. Zo kan niet alleen onderscheid gemaakt worden tussen de populatie in de dag en de nacht, maar bijvoorbeeld ook naar werkdag/weekend, of vanwege korte verblijftijden (evenementen). De applicatie is in opdracht van het ministerie van VROM ontwikkeld door Bridgis in samenwerking met
Atos
Origin.
Het
groepsrisicoberekeningen
doel te
van
het
bevorderen
populatiebestand door
een
is
landelijk
om
de
uniform
eenduidigheid basisbestand
in
voor
groepsrisicoberekeningen beschikbaar te stellen [POP10]. Daarnaast hoopt men dat op deze wijze geprojecteerde populatie, waarmee op basis van vastgestelde bestemmingsplannen al rekening moet worden gehouden, daadwerkelijk wordt meegenomen in het representatieve groepsrisico, Op deze wijze zou men ook steeds over de meest actuele informatie beschikken omtrent (beperkt) kwetsbare objecten in de omgeving, die voor toetsing minstens zo relevant zijn als het groepsrisico. Voor het rekenpakket bestaat de mogelijkheid om de aldus verkregen populatie geautomatiseerd in te voeren. Echter,
het
resultaat
van
Populator
blijkt
voor
de
Maasvlakte
vrijwel
onbruikbaar.
Hoewel Maasvlakte-2 een vastgesteld bestemmingsplan betreft, ontbreekt het geheel. Ook reeds lang voltooide ontwikkelingen ontbreken, zoals de kades bij Euromax. Zelfs gebouwen die al op de (oude) topografie staan, zijn niet gevuld met werknemers zoals de zuidelijke helft van Distripark. De enige categorie waarin Populator iets laat zien in dit gebied, is op de kantoorlocatie van grote bedrijven, met name ECT. De in 2009 voor RWG aangemaakte populatieset is daarom als basis gebruikt, Populator als aanvulling.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
15
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Het basisbestand gaat terug tot het bevolkings- en bedrijvenbestanden van 2004, dat door DCMR is aangemaakt en in 2006 bijgewerkt. Voor de berekeningen met SNL zijn de dag- en nachtmappen ‘04’ geëxporteerd (de ook aanwezige ‘00’ betreft een doorkijk naar 2020). Een deel van de populatie valt buiten het invloedsgebied van ongeveer 5 kilometer. Polygonen die geheel ten oosten van X = 70.000 of ten zuiden van Y = 432.000 vielen en de weerparameters in de spreadsheet, zijn niet geïmporteerd. Op grond van de basisgegevens is bij dát bestand verklaarbaar waar de omissies zitten en kan worden gecorrigeerd voor de volgende aanwezigen: • aanwezigen op het eigen terrein, zoals werknemers, inhuurkrachten en bezoekers; • toekomstige bewoners volgens een vastgesteld bestemmingsplan; • werknemers die aan een postcodeadres zijn gekoppeld, maar buiten die locatie werken; • niet-werknemers op scholen, ziekenhuizen, restaurants, vliegvelden en dergelijke; • personen als gevolg van recreatie, evenementen en dergelijke. In de volgende paragraaf worden alleen de uitgevoerde mutaties op het bestand beschreven.
4.3
Populatie modellering Het gebied ten oosten van RWG was opgebouwd uit één polygoon (524). De bekende mutaties in dat gebied zijn daarbij verwerkt. Uit de nieuwe plankaart blijkt dat enkele huidige aanwezigen nog geamoveerd moeten worden. Als de nieuwe locatie niet uit de beschikbare informatie is af te leiden, zijn deze personen op de oude locatie gehandhaafd, zoals het restaurant van Routiers. Daarnaast zijn er tal van (tijdelijke) voorzieningen vanwege Maasvlakte-2. Er is toegezegd dat Populator dat soort zaken regelt, zodat studies vergelijkbaar blijven. Enige terughoudendheid is dus gewenst, zeker als het populatie betreft die korter aanwezig kan zijn dan de beoogde vergunningsduur. Aan de Malakkastraat 40 staat echter een (tijdelijk) hotel met een capaciteit van 1.500 personen [HAT10] ten behoeve van de opvang van de werknemers van Maasvlakte-2. Zoiets kan in een groepsrisico, dat volgens het BEVI ook de basis is voor een verplicht advies inzake de rampenbestrijding, niet worden genegeerd en Hotel-at-work is dus toegevoegd aan de populatiemodellering. Omdat het aannemelijk is dat de gasten van een dergelijk hotel in ploegendienst werken, is voor de dagperiode uitgegaan van 1/3 van genoemde 1500personen, waarmee ook voor het ontbreken van personeel (de hele bebouwing is gemist in Populator) is gecorrigeerd. Het zal na een dergelijk voorbeeld duidelijk zijn dat het aantal werkenden op de Maasvlakte in de modellering gemakkelijk wordt onderschat. De aantallen die Populator op enkele punten wél aanlevert, prevaleren boven de eerder verkregen vlakken. Dat geldt in de volgende gevallen: •
Bestaande polygonen Douane (524), ECT (527) en Centrale (528) en een aanvulling (Routiers) zijn verwijderd.
•
Toegevoegd zijn zes vlakken in Distripark, waaronder Douanekantoor (2509233), totaal 476 personen in de dag, maar nog niet de helft van de bebouwde oppervlakte.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
16
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
•
Toegevoegd zijn vijf vlakken ten noorden/oosten van de railterminal ECT: restaurant Routiers, Centrale, Brandweer, ECT voorterrein en ECT hoofdkantoor, totaal bijna 2.600 personen in de dag, maar vrijwel niets in de nacht.
Vanwege de afstand tot RWG is van bovenstaande weinig doorwerking te verwachten, maar het geheel niet verdelen van werkenden over bijvoorbeeld een containerterminal is natuurlijk niet correct. Daar bovenop komt het probleem dat uit deze totaal verlaten haventerreinen moet worden geconcludeerd dat geheel geen andere werknemers, bijvoorbeeld inhuurkrachten, vrachtwagenchauffeurs, en soortgelijke bezoekers, door Populator zijn meegenomen. Voor
bestaande
maar
lege
polygonen
waren
al
eerder
aanwezigen
toegevoegd.
Dezelfde dichtheden zijn aangehouden voor de volgende nieuwe gebieden (vier polygonen): • haven en industriegebied – containers: 5 personen/ha; • haven en industriegebied – chemie: 5 personen/ha; • recreatie op waterstaatswerken: zie verderop in de tekst; • haven en industriegebied – distributie: 40 personen/ha overdag, 5 personen/ha ‘s nachts; • transport – geen. Ten zuiden van de Maasvlakte (te beginnen bij het recreatiegebied Oostvoorne) levert Populator wel gevulde polygonen in allerlei categorieën. Hoewel dubbeltelling op deze afstand vrijwel onzichtbaar zou zijn in het groepsrisico van RWG, zijn bij grote overlap de minst gevulde polygonen steeds verwijderd. Deze aanpak kan niet meer dan een schatting van de blootgestelde populatie in genoemde polygonen opleveren. Overschatting is mogelijk doordat deels arbeidsintensieve bedrijvigheid en recreatie wordt aangehouden. Ook is in dit geval enige overlap tussen twee bestanden ontstaan, bijvoorbeeld ter hoogte van Oostvoorne. Mogelijke onderschatting treedt op in de ingevoerde getallen die grotendeels als beschermd door SNL worden gezien (93-99% binnenshuis, iets dat op een haventerrein minder voor de hand ligt). In de volgende afbeelding is de locatie van bovengenoemde populatie direct rond de terminal weergegeven, tabel 4 geeft de aantallen personen.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
17
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Afbeelding 1: locatie populatie direct rond de terminal.
Tabel 4 Belangrijkste vlakken rondom RWG naam
herkomst
verwerkt
aantal
aantal
(zie tekst)
(referentie)
(SNL-type)
(dag)
(nacht) *)
zuidzijde distributie
plankaart
polygon
40 /ha
5 /ha
zuidzijde overig
plankaart
polygon
5 /ha
5 /ha
zuidwestzijde recreatie
toelichting WS2
polygon
60 /ha
6 /ha
noordzijde
plankaart
2 polygonen
5 /ha
5 /ha
douanepost Maasvlakte
Populator
2509233 ipv. 524
290
0
Hotel at work
pers
punt
500
1500
restaurant
Populator
5666161 ipv.punt [61.040;441.500]
9
5
*
kantoorpersoneel zal niet in volcontinu zitten, maar veel havengebonden activiteiten zijn buiten
Deze polygonen zijn in het plaatje zichtbaar als roodgeblokte gebieden (basis) en blauwe arcering (Populator) rond RWG. Rechts is het restaurant (blauw vlakje) op de bestaande Maasvlakte-1 zichtbaar. Linksonder is een gele strook zichtbaar die weliswaar is bestemd als Waterstaat, maar waarvoor
is
aangegeven
dat
aanzienlijke
recreatieve
activiteiten
aldaar
zijn
voorzien.
De aangehouden dichtheid is de laagste schatting volgens de standaardtabellen voor recreatie met vaste voorzieningen, waarbij het seizoen het hele jaar door overdag als gemiddelde is aangehouden.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
18
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Verder zijn aangegeven RWG zelf (gele lijnen, op basis van grenzen in het geluidsmodel), de gebruikte basislijnen voor ongevallocaties (2 rode lijnen langs de kade, 1 bij de aansluiting op de sporen aan de westzijde) en een zogenoemd Risk Ranking punt (blauw, halverwege de kade van de noordelijke buren). Dergelijke locaties komen terug in hoofdstuk 5.
4.4
Overige kenmerken De aard van de mogelijke buurbedrijven geven geen aanleiding tot het nalopen van dominoeffecten van of naar RWG. Voor de terreinruwheid rond RWG is de default-parameter SRP=0,114 van SNL aangehouden (wat overeenkomt met ruwheid Z0=0,3 meter, een hogere waarde zou meer luchtopmenging geven, dus een lagere concentratie op enige afstand). Specifieke ontstekingsbronnen, zoals de aanwezige populatie, activiteiten op schepen en wegverkeer bij buurbedrijven, zijn niet toegevoegd, zie voor dit soort uitgangspunten hoofdstuk 5. De gebruikte verdeling van de weerklassen is in SNL opgegeven als ‘Hoek van Holland’, met een dag- en een nachtgemiddelde. Alle invoer, met name de populatie, is gesplitst overeenkomstig de dag- en nachtverdeling.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
19
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
5.
Uitvoering QRA
5.1
Uitgangspunten De risicoanalyse wordt vastgelegd door SNL versie 6.54 en de ‘Handleiding Risicoberekeningen BEVI met Safeti’ [RBS3.2]. De Handleiding RBS mist een beschrijving voor vervoergebonden inrichtingen en adviseert gebruik te maken van het rapport ‘Stuwadoorsbedrijven – Risicoanalyses Wet- en Regelgeving’ [STW94]. De Stuwadoorsstudie levert om diverse redenen geen eenduidige vaststelling van alle uitgangspunten, die nodig zijn om een QRA met SNL voor een overslagbedrijf uit te voeren. In overleg met het bevoegde gezag is daarom een lijst van keuzes tussen en aanvullingen op bovenstaande documenten opgesteld. De aldus gekozen uitgangspunten zijn opgenomen in bijlage 4. Eén van die opgenomen uitgangspunten is, dat het systeem van subselectie met stofhoeveelheden volgens de Handleiding RBS niet gebruikt kan worden voor een overslagbedrijf. De grootste ongevalkansen tijdens een containerafhandeling liggen bij de overslag, niet bij de opslag. Verder is het pakket overgeslagen stoffen en scenario’s vereenvoudigd of niet doorgerekend indien bij voorbaat vaststaat dat de bijdrage aan het risico op 100 meter afstand verwaarloosbaar is. Een aantal aanvullingen, zonder welke een berekening met SNL met de (oude, maar voorgeschreven) methodiek niet eens mogelijk is, is in deze QRA toegepast en derhalve vermeld in bijlage 4. Een aantal inconsistente uitgangspunten en wijzigingen uit inmiddels vier concept rekenmethodes vervoergebonden inrichtingen (vanaf het zogenoemde ‘Achtergrondrapport Stuwadoors’ tot en met het laatste concept ‘Rekenmethode voor stuwadoorsbedrijven’ [RSBv4]) is níet verwerkt. Alleen al ter wille van de vergelijkbaarheid van QRA’s is terughoudend gebruik gemaakt van alle concepten. Indien zo’n mogelijk toekomstig rekenvoorschrift is toegepast voor RWG, staat de afwijking ten opzichte van de vigerende methodiek expliciet in bijlage 4 aangegeven.
5.2
Initiële scenario’s Een container heeft per standaardoverslag een kans van 10-6 op een lekkage en 10-7 op een grote uitstroming. Een ongevalkans wordt gelijk verdeeld tussen beginpunt (bijvoorbeeld bij een schip) en eindpunt (bijvoorbeeld achter de kraan). De Stuwadoorsstudie kan worden gelezen alsof een gemiddelde container in dit proces nog een (tweede) keer wordt neergezet: in tussenstack of direct achter de kraan: de ongevalskans omgerekend per handeling wordt dan kleiner. Ten opzichte van genoemde kansen doet de overslag ongevalkans over de lengte van het horizontaal transport nauwelijks ter zake. Uit de conceptwijzigingen blijkt dat de bovenvermelde kansen inderdaad evenredig met het verticale transport verdeeld moeten worden, waarbij een standaardoverslag bestaat uit circa vier (in het laatste concept: zes) bewegingen.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
20
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Bijvoorbeeld: het pakken op een overnamepunt, horizontaal vervoer en weer plaatsen van de container, geeft een halve ongevalkans op het begin- en eindpunt van dat trajectdeel (ongevalkans x 0.5, zie ook § 5.4). Naast bovenstaande uitwendige oorzaken bij overslag, kunnen aanwezige containers ook intrinsiek falen gedurende de tijd dat ze in de inrichting zijn, meestal dus tijdens opslag. De kans per jaar is 5.10-7, dus zelfs als een container een week bij RWG zou zijn, lager dan 1.10-8 (7/365 x 5.10-7). Op grond van de verdeling naar tijd is deze kans alleen toegevoegd in het stackgebied. De voorgeschreven verdere modellering is onduidelijk, met name de ontsteekkansen. Aangehouden is dat een hoge directe ontsteking representatief is (analoog aan de gebeurtenissenboom voor transport), wat bij brandbare stoffen na de instantane vrijzetting leidt tot het effect (tc- of warme-) BLEVE. Ook ter hoogte van de sporen geeft het intern transport van containers modelmatig een verwaarloosbare kansbijdrage ten opzichte van de overslag. Echter, op een raccordement (eigen rangeerterrein) zijn voor bewegingen met treindelen en het plaatsen van tractie additionele ongevalkansen voorgeschreven. De meest waarschijnlijke locatie van een dergelijk ongeval is ter hoogte van de wissels die de sporen verbinden met de vrije baan. In analogie met de verdeling van de kans van aankomst/vertrek bij emplacementen, wordt de helft van die ongevalkans aan de inrichting toegerekend. De beginkans op een incident komt dan op 5.10-7 (per behandelde container, zie bijlage 4 onder raccordement), de verdere modellering is als in het stackgebied. Bijlage 4 geeft ook enige informatie over de grondslag van uitgangspunten.
5.3
Nadere modellering Totaal falen met een container in tussenopslag kan naast intrinsieke oorzaken ook nog worden veroorzaakt door een externe brand. De kans op brand voor een container in een dergelijke situatie is: Pcib = ( Nbrandbaar x fig x 10-6) x 0,1 x A* x T* waarbij: •
(Nbrandbaar x fig x 10-6) de kans is op een brand door een andere container met zeer brandbare vloeistof (ontsteekkans fig = 0,13) of brandbare vloeistof (ontsteekkans 0,01).
•
0.1 volgt uit de repressiefactor. Het is de restkans nadat door adequate brandbestrijding de plas klein genoeg blijft of de bedreigde container tijdig wordt weggehaald.
•
A* is de trefkans van een positie. De plas heeft een diameter van 20 meter (inmiddels groter: 900 m2 in laatste concept) en zal ongeveer één naburige container bedreigen (IMDG’s in één rij naast elkaar). De trefkans is het gemiddeld aantal containers boven zo’n grondpositie.
• T* de trefkans in tijd. De bedreigde container is 7/365 van een jaar in de beschouwde stack. Er is echter gedurende die tijd niet per se een brandbare container voldoende dichtbij.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
21
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
In de vier concepten staat telkens een andere of geen rekenwijze. Daarom is voor RWG het resultaat van drie andere stuwadoors met op z’n minst dezelfde stack dichtheid aangehouden. Indien bovenstaande modellering juist is, met name de repressiefactor en alleen brand van sommige vloeistoffen, leidt de mogelijkheid van brand tot een beperkte verhoging van de eerder vermelde kans in het stack, met andere woorden gezien de al toegekende kans op intrinsiek falen (10-8 bij dezelfde eenheden) hoeft de verhoging door brand niet afzonderlijk te worden doorgerekend. De vervolgeffecten na de initiële scenario’s zijn grotendeels volgens de Stuwadoorsstudie, maar bijvoorbeeld vervolgkansen en gebeurtenissenbomen worden door SNL bepaald, zie verder bijlage 4. Voor het modelleren van alle mogelijke ongevallocaties worden basislijnen langs de kade gebruikt, zoals getoond in afbeelding 2 (volgende pagina, niet te verwarren met figuren, achterin). Bijvoorbeeld ongevallen bij overname tussen kadekraan en AGV worden over deze hele lijn verdeeld. Parallel aan deze lijn worden op soortgelijke wijze ongevallen boven het schip, in stack, bij spoor en dergelijke gemodelleerd. Voor binnenvaart is een tweede (basis)lijn toegevoegd, gezien het afwijkende verloop en het grotendeels ontbreken van daarachter liggende stacks. Op deze wijze dekken ongevalspunten het hele gebied met gevaarlijke stoffen, hoewel de verdeling over
de
diverse
plaatsen
meer
detail
krijgt,
dan
de
onderliggende
kennis
omtrent
ongevalsoorzeken rechtvaardigt. (Zowel beperking tot verticale ongevallen als de verdeling over het traject zijn in de Stuwadoorsstudie aanames.) Voor de ongevalkans per lijn worden 2 factoren gebruikt: de verdeling van (verticale) handelingen over het containertraject op basis van §5.2 en de herkomst van de containerstromen over de terminal (modaliteitsverdeling uit tabel 2a+b als basis), leveren, indien vermenigvuldigd, steeds het resultaat in de laatste kolom in onderstaande tabel op. Tabel 5 Factoren per ongevalslijn naam spooroverslag stack - weg / intern in stack AGV – stack kade – AGV / intern schip oostelijk deel oostelijk deel
*
afstand basislijn [m] -520 -420 -250 -80 0 waterzijde waterzijde 80 )*
bijdrage handelingen 0.5 0.5 )** 0.5 0.25 0.5 0.25 0.25 0.50
bijdrage containerstroom 1.4 / 2.4 x 0.18 1.4 / 2.4 2.4 / 2.4 (1.8+0.7+1.8+0.7) / 2.4 (1.8+0.7+1.8+0.7) / 2.4 (1.8+0.7+1.8+0.7) / 2.4 (0.7 + 0.7) / 2.4 x 0.42 (0.7 + 0.7) / 2.4 x 0.42
resultaat 0.05 0.29 0.50 0.35 0.71 0.35 0.06 0.13
Bij oostelijke kade (binnenvaart) geen basislijn )***, enige afrondingen en dubbeltellingen in zo-hoek beperkt;
** Bijvoorbeeld in geval van terminaltrekker, overschattend in geval van minder dan 2 verplaatsingen; *** Een correctie (1-basislijn) doet SNL niet automatisch, zo bevestigt helpdesk in september 2010. Vandaar een verschil en afwijking in tweede decimaal bij eerste lijn, die bij binnenvaart (0 bij "main traject" in rekenfile) niet optreedt.
Het resultaat in de laatste kolom wordt vermenigvuldigd met de kans op een ongeval (die geldt per container met een standaard traject). De som van resultaten in de laatste kolom kan hoger dan 1 zijn en de ongevalfrequentie per container dus hoger dan eenmaal de basiskans. Dit is in
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
22
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
overeenstemming met het proces voor een gemiddelde container, waarbij het aantal (verticale) handelingen hoger is dan bij tweemaal neerzetten, maar kan overschattend uitpakken ondermeer doordat dubbeltellingen ontstaan. Tot slot leveren bovenstaande getallen, voorzover de modellering hier iets over zegt, een verdeling van ongevalskans over de terminal, door de verdeling met 6 (zeeschepen) + 2 (binnenvaart) + 1 (wissels van spooraansluiting) ongevallijnen, waarop weer op vaste afstanden ongevalpunten worden aangemaakt. In het volgende plaatje staat ter illustratie van de ongevalslijnen het resultaat van een controleberekening. Zichtbaar is de noodzaak aan de westzijde tot een apart spoorpunt, de manier waarop vanuit de kadelijn ook achterliggende stacks worden bereikt, en de situatie door binnenvaart in de zo-hoek. Voor de uiteindelijke risicoberekening is SNL zo ingesteld dat bijvoorbeeld elke 100 meter een serie punten wordt gegenereerd, en het hele beschouwde deel van de terminal voorzien wordt van ongevalspunten.
Afbeelding 3: zichtbaar maken ongevalspunten als resultaat van een controleberekening.
5.4
Rekeninvoer Combineren van de aantallen, de ongevalscenario’s en de faalkansen in het voorafgaande leidt tot de in tabel 6 beschreven scenario’s. De S3b-categorie fungeert als scenarionaam, in combinatie met een ongevalletter: l=lek, b=breuk, i=instantaan (totaal) vrijkomen.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
23
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Tabel 6 Scenario’s naam GF3l GF3b LFAb LT1l LT1b LT2l LT2b LT3l LT3b GT3l GT3b GT4l GT4b GT5l GT5b GF3i LFAi LT1i LT2i LT3i GT3i GT4i GT5i GF3i LFAi LT1i LT2i LT3i GT3i GT4i GT5i
activiteit/ locaties overslag overslag overslag overslag overslag overslag overslag overslag overslag overslag overslag overslag overslag overslag overslag stack stack stack stack stack stack stack stack wissels wissels wissels wissels wissels wissels wissels wissels
frequentie (per jaar) 200 x 10-6 200 x 10-7 500 x 10-6 400 x 10-6 400 x 10-7 400 x 10-6 400 x 10-7 50 x 10-6 50 x 10-7 100 x 10-6 100 x 10-7 100 x 10-6 100 x 10-7 30 x 10-6 30 x 10-7 200 x 1.10-8 500 x 1.10-8 400 x 1.10-8 400 x 1.10-8 50 x 1.10-8 100 x 1.10-8 100 x 1.10-8 30 x 1.10-8 200 x 5.10-9 500 x 5.10-9 400 x 5.10-9 400 x 5.10-9 50 x 5.10-9 100 x 5.10-9 100 x 5.10-9 30 x 5.10-9
scenario (nadere gegevens in bijlage 4) gasuitstroming, klein, ontsteekkans gas gasuitstroming, groot, ontsteekkans gas plasbrand 43 m vloeistofuitstroming, 180 m2 vloeistofuitstroming, 900 m2 vloeistofuitstroming, 180 m2 vloeistofuitstroming, 900 m2 vloeistofuitstroming, 180 m2 vloeistofuitstroming, 900 m2 gasuitstroming, klein gasuitstroming, groot gasuitstroming, klein gasuitstroming, groot gasuitstroming, klein gasuitstroming, groot druk, brandbaar, BLEVE, 25 bar plasbrand 43 m vloeistofuitstroming,1.400 m2 vloeistofuitstroming, 1.400 m2 vloeistofuitstroming, 1.400 m2 instantaan falen, druk, toxisch instantaan falen, druk, toxisch instantaan falen, druk, toxisch druk, brandbaar, BLEVE, 25 bar plasbrand 43 m vloeistofuitstroming, 1.400 m2 vloeistofuitstroming, 1.400 m2 vloeistofuitstroming, 1.400 m2 instantaan falen, druk, toxisch instantaan falen, druk, toxisch instantaan falen, druk, toxisch
Aan elke S3b-klasse is een representatieve stof gekoppeld. De volgende tabel 7 geeft de belangrijkste gegevens van alle toegepaste stoffen. Tabel 7 Toegepaste stofgegevens probitconstanten (a;b;n bij ppm 30’) GF3 propaan niet toxisch LFA pentaan niet toxisch LT1 acrylonitril -7,5; 1; 1,3 LT2 propylamine -13,1; 1; 2 LT3 acroleïne -3,2; 1; 1 GT3 ammoniak -16,2; 1; 2 GT4 waterstofchloride -35,6; 3,7; 1 GT5 chloor -4,8; 0,5; 2,75
S3b voorbeeldstof
1% grens (ppm volgens probit) n.v.t n.v.t. 185 490 12 300 1030 67
interventiewaarden LBW; AGW (mg/m3 1 uur) 10% LEL: 3600 10% LEL: 4200 200; 50 500; 50 5; 1 100; 500 200; 50 50; 10
De interventiewaarden zijn afkomstig uit de Nederlandse tabel ‘Interventiewaarden gevaarlijke stoffen’, nummer 8. Het beleid externe veiligheid definieert effectafstanden op basis van de LC01. In de kolom 1% grens staat de concentratie waarbij volgens SNL 1% sterfte optreedt. Die afstanden zijn vermeld in hoofdstuk 6. Op basis van de AGW kan bij lagere concentraties (grotere afstanden) schade of hinder ontstaan.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
24
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
De berekening van het PR levert in SNL ernstige artefacten (verspringende 10-6-contouren, ten onrechte verschillende 10-5-cirkels) door de combinatie van detail op de terminal en grote effectafstanden. Om dat te beperken is het aantal rekenpunten van 40.000 dat SNL kiest verviervoudigd. Dan nog moet alleen al vanwege deze eigenschap van het rekenprogramma aan de contouren een marge van tenminste de halve gridgrootte worden toegekend. Voor de analyse van de bijdragen aan het PR en het GR (rankings) is een aanvullende set scenario’s gebruikt. Deze wordt beïnvloed door een modelwijziging volgens het laatste concept [bijlage 4, onder Modellering vloeistofplas]. SNL levert namelijk de resultaten voor elk ongevalspunt (dus alle deelongevallen op elke lijn, zonder dit per scenarionaam te kunnen samennemen, waardoor met name de GR-ranking vastloopt). Verder blijken de toxische vloeistoffen, die in de vorige versie nog bepalend waren voor PR, vervangen door toxische gassen. De rankingen zijn dus indicatief en zonder de precieze percentages.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
25
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
6.
Resultaten
6.1
Berekende risico’s De grenswaarde van het plaatsgebonden risico (PR = 10-6/jaar) ligt circa 250 meter buiten het eigen terrein van RWG. Aan de zuid- en oostzijde is dat in de haven, aan de noordzijde en een deel van de zuidzijde een nog onbekend buurbedrijf. Op grond van de bestemming is aannemelijk dat op die nu nog onbebouwde terreinen geen (beperkt) kwetsbare objecten voor toetsing aan het BEVI zullen ontstaan. De PR-contouren zijn weergegeven in figuur 2, getekend op de beschikbare ondergrond. Het groepsrisico (GR) geeft 200 doden als grootste gemodelleerde slachtofferaantal. Een deel van de curve ligt in de buurt van de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico is weergegeven in figuur 3. Het bepalende ongeval voor de rampenbestrijding heeft een effectafstand van meer dan 10 kilometer, hetgeen in paragraaf 6.3 wordt toegelicht.
6.2
Bepalende scenario’s Om vast te stellen welke activiteiten bepalend zijn voor de verstoring van de externe veiligheid, zijn de scenario’s geordend naar hun deelbijdrage: • aan het PR op een bepaalde plaats; • aan het GR bij een bepaald slachtofferaantal. De volgende tabellen geven de bijdrage weer van de belangrijkste scenario’s. Tabel 8 Bijdrage aan het PR (risk ranking punt noordzijde) scenario bijdrage punt (%) GT5b 2 GT5i 2 1ste GT4ib na 10 punten hoogste LT3 0.7
Deze percentages zijn per ongevalspunt. GT5 heeft als voorbeeldstof chloor, dat inderdaad sporadisch per tankcontainer wordt verladen. Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de meeste scenario’s al op enkele honderden meters niet meer aan het PR bijdragen en de opbouw op enige afstand vrijwel wordt bepaald door de (zeer) toxische gassen. De ordening in de tabel is echter afhankelijk van één enkele aanname in de rekenmethodiek, namelijk hoe groot de plas wordt ingeval van toxische vloeistoffen (zoals LT3).
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
26
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Tabel 9 Bijdrage aan het GR (rond 100 slachtoffers) scenario bijdrage (%) GT5b ≈ 90 GT5i, rest LT3i
De bijdrage (vanaf 10 doden) aan het groepsrisico wordt gedomineerd door GT5 (voorbeeldstof chloor). Deze ordening is minder dan de vorige afhankelijk van de modelaanname rond toxische vloeistoffen. De herkomst van het groepsrisico is ook onderzocht vanuit de blootgestelde populatie. Doordat eigenlijk alleen in westelijke richting geen populatie aanwezig is, leiden alle toegevoegde gebieden tot kilometers afstand van de terminal tot groepsrisicobijdragen (wat ook te verwachten is uit tabel 9). Als bijvoorbeeld in het voor distributie bestemde gebied gemiddeld meer kantoren of minder volcontinu wordt gesitueerd dan nu is verondersteld, zal het groepsrisico (bij ongewijzigde realisatie van de nu beschreven activiteiten) hoger, respectievelijk lager uitvallen. De invloed van de recreatiezone op de frequenties is beperkt zichtbaar op de groepsrisicocurve.
6.3
Effectafstanden De grootste effectafstanden ontstaan bij het ongeval met een tankcontainer met een LT3-stof (gebruikt
is
acroleïne,
andere
mogelijke
stoffen
zijn
waterstoffluoride
en
broom).
De 1%-effectafstand volgens SNL kan meer zijn dan 10 kilometer, maar dat hangt vooral af van de veronderstelde plasgrootte. Voor chloor is deze ruim 3 kilometer (in beide gevallen uitstroming in 10 minuten, 1.5 m/s wind). De effectafstanden voor LT3 op basis van 1% overlijden staan in tabel 10. Tabel 10 Schade afstanden bij grootste ongeval LT3 afstand bij weerklasse
D5
F1.5
lengte
1.5 km meer dan 10 km
breedte
300 m
500 m
Weerklasse F1.5 kan niet gedurende de dag optreden, D5 is dan een indicatie voor de afstand tot waar sprake kan zijn van letale effecten. Overigens geldt nog steeds dat de kans op dit type ongeval in termen van het Nederlandse risicobeleid klein is. Bij een wat minder toxische stof als LT2 of LT1 nemen de wolkafmetingen af tot een paar honderd meter bij circa 50 meter. Voor ontplofbare stoffen zijn de zogenoemde DMKL-afstanden beschikbaar. De belangrijkste effectafstanden staan in tabel 11 vermeld.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
27
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Tabel 11 Effectafstanden ontplofbare stoffen klasse (IMDG) 1.1 1.2 1.3 1.4
NEM zone afstand (kg) (A, B, C) (m) 1000-6000 C (B) 760 (480) 5000 B 360 1000 B 60 n.v.t. n.v.t. 8-20
Zoals vermeld, staan nog te treffen veiligheidsmaatregelen niet beschreven in de QRA. Zie voor verdere motivatie, evenals de begrippen, herkomst, toepassing en verdere toelichting bij deze tabel bijlage 5.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
28
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
7.
Conclusies De uitkomsten van dit onderzoek geven een beeld van de verstoring van de externe veiligheid ten gevolge van de oprichting van het op- en overslagbedrijf Rotterdam World Gateway (RWG) op Maasvlakte-2. De in dit rapport berekende risicoruimte wordt door RWG voor onbepaalde tijd aangevraagd. De grenswaarde van het plaatsgebonden risico (PR = 10-6/jaar) ligt circa 250 meter buiten het terrein van RWG. Hierbinnen liggen geen (beperkt) kwetsbare objecten. Op grond van de toegelaten bestemmingen is aannemelijk dat bij buurbedrijven evenmin (beperkt) kwetsbare objecten zullen ontstaan. Deze mogen volgens het BEVI niet worden opgericht binnen bovenvermelde contour. Het groepsrisico ligt deels in de buurt van de oriëntatiewaarde. Het bevoegd gezag dient het toelaten van dit groepsrisico te motiveren, waarbij rekening gehouden wordt met de mogelijkheden tot rampbestrijding. Het modelmatig grootste scenario voor de rampenbestrijding is een ongeval met een volle tankcontainer met een LT3-stof en heeft een effectafstand van meer dan 10 kilometer. Dit betekent dat niet helemaal is uit te sluiten dat bijvoorbeeld de woonkern Hoek van Holland te maken kan krijgen met de ongewenste effecten van een eventueel ongeval. Den Haag, 10 juni 2011 DGMR Industrie, Verkeer en Milieu BV
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
29
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Figuur 1 Overzichtstekening van de inrichting
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
RWG Terminal Lay-out Fase 1
Versie 1.0
25-6-2010
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Figuur 2 Topografische informatie en risicocontouren
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
0.0
1.2
2.4
Kilometers
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Legenda bij figuur 2: topografische informatie en risicocontouren
(De blauwe en bruine lijnstukjes die deels zichtbaar zijn, betreffen aanduidingen van de geluidszone, wat vooralsnog de enige bron is voor een topografische ondergrond).
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Figuur 3 Groepsrisico
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Figuur 3: groepsrisico.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Figuur 4 Locatie ontplofbare stoffen
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
r fe
f bu
r
ffe
bu
rioolaansluiting door derden buffer
A
rioolaansluiting door derden
A E
rioolaansluiting door derden
rioolaansluiting door derden
r
ffe
bu
A
buffer
E
E
D
D
D C
C
C r
ffe
bu
B
B A
A buffer
B A
A
A
A buffer
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Bijlage 1
Afkortingen en begrippen
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
´
feet (= 12” = 30.48 cm)
1%
referentie voor effectafstand, zie LC
Aandachtspunt
locatie langs een vervoersas of risicocontour waar, bijvoorbeeld volgens een risicoberekening, één of meer risico's de grenswaarden overschrijden
ADR
Accord européen relatif au transport international des marchandise dangereuses par route
ALARA
As low as reasonable achievable: principe dat de nadelige gevolgen van een activiteit naar redelijkheid beperkt moeten worden
Amoveren
zie saneren
BEVI
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Beperkt kwetsbaar object een object waarvoor op grond van het BEVI minimale afstanden aangehouden moeten worden en/of beperkingen aan het gebruik worden gesteld BLEVE
Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion
Bronmaatregel
maatregelen bij de bron van risico's, gericht op het wegnemen of terugdringen van de oorzaken van de gevaren
Bronterm
de hoeveelheid of uitstroomsnelheid van een vrijgekomen gevaarlijke stof
BRZO
Besluit Risico’s Zware Ongevallen
Contour
lijn op de kaart getrokken door punten met een gelijke waarde, bijvoorbeeld van het individueel risico
CIN
Centraal Incidenten Nummer
CSC
safety approval plate
CPR
Commissie preventie van rampen, tegenwoordig PGS
D,F
weerklassen, bepalend bij wolkverspreiding
Decade
een tiental omvattend
Discretionair
bevoegdheid van een lager bestuursorgaan een afweging te maken, zoals bij het toepassen van de oriënterende waarde voor het GR
DGD
Dangerous
goods
declaration,
gestandaardiseerd
document
met
beschrijving van elke gevaarlijke ladingeenheid Effectmaatregelen
maatregelen die erop gericht zijn de gevaren weg te nemen of terug te dringen aan de zijde van de blootgestelde
Gevi nummer
Gevaaridentificatienummer, niet te verwarren met stofidentificatie (VN) nummer
Gevaar
de intrinsieke eigenschap van een stof of van een fysieke situatie in een inrichting of van een activiteit, die potentieel tot schade voor mens en milieu leidt
Gevoelige bestemming of –object oude naam voor (minder) kwetsbaar object GR
Groepsrisico, maat voor gelijktijdig overlijden van een groep van tenminste een bepaalde grootte
Grenswaarde
milieukwaliteitsniveau dat tenminste moet worden gehaald of gehandhaafd
GF
Gas Flammable, stofcategorie
GR
Groepsrisico
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
GT
Gas Toxic, stofcategorie
IBC
Intermediate Bulk Container
IMDG
International Maritime Dangerous Goods
IMO
International Maritime Organisation
IR
Individueel Risico, oude naam voor Plaatsgebonden risico
IVW
Inspectie Verkeer en Waterstaat
IPO
Inter-Provinciaal Overleg
ISPS
International Ship and Port facility Security code
Intrinsiek falen
falen door een restcategorie oorzaken die niet afzonderlijk als uitwendig worden geïdentificeerd
Instantaan
in zo korte tijd dat het tijdsaspect niet in beschouwing wordt genomen
IR
Individueel Risico, maat voor overlijden op een bepaalde plaats, tegenwoordig PR
Kilometervak
trajectdeel van precies een kilometer lengte
Klamp
een (gedeelte van een) opslagvak met overeenkomstige eigenschappen
Kwetsbaar object
een object waarvoor op grond van het BEVI minimale afstanden aangehouden moeten worden en/of beperkingen aan het gebruikt worden gesteld
KO
Knelpunt Overleg notitie
LOC
Loss Of Containment
LCx
Letale Concentratie waarbij x % van de populatie sterft
LF
Liquid Flammable, stofcategorie
LT
Liquid Toxic, stofcategorie
Minder kwetsbare bestemming Oude naam voor categorie (minder) kwetsbare objecten MCA
Maximal Credible Accident
NEM
Netto explosieve massa
n.o.s.
Not otherwise specified, restgroepen in IMDG
Mal
ander woord voor IPO-rekenmethodiek, gebaseerd op de aanpak dat het programma niet echt risico´s uitrekent maar deze uit een tabel ("mal") haalt
LPG
liquefied petroleum gas, verzamelnaam voor brandbare tot vloeistof verdichte gassen, zoals butaan, propaan, propyleen en mengsels zoals autogas
Ongevalskans
de beginkans op een incident, bijvoorbeeld per containerhandeling
Oriënterend
een oriënterende waarde geeft het milieukwaliteitsniveau dat zoveel mogelijk moet worden bereikt of gehandhaafd
Oriëntatiewaarde
naamgeving in BEVI voor oriënterende waarde bij groepsrisico
PR
Plaatsgebonden risico, nieuwe naam voor IR
PGS
Programmareeks gevaarlijke stoffen, publicatiereeks en commissie bij Rivm,
QRA
Engelse afkorting voor kwantitatieve risicoanalyse
Q
TNT-equivalente exlosieve massa
REVI
Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen, uitwerkingsmaatregel bij BEVI
opvolger voor CPR
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
RoRo
Roll-on / Roll-off: schip waarop voertuigen of laadeenheden in horizontale richting, veelal op eigen kracht, via ramps, bruggen, opritten etcetera worden geladen en gelost
R-zin
gestandaardiseerde beschrijving van bijzondere gevaren
Risico
de mate van ongewenste gevolgen van een activiteit verbonden met de
Saneren
het wegbestemmen van een bestaande functie of het treffen van
kans dat deze zich voordoen maatregelen aan de bron, met het doel een vermindering van de bestaande risico's S3b
Stoffenindelingsysteem
Externe
veiligheid,
speciaal
voor
transport-
toepassingen met vele verschillende stoffen. Project S3 van V&W in 1991, tweede druk 1999 Stedelijke verdichting kleinschalige bouwplannen binnen de contouren van reeds bestaande bebouwing in de omgeving van een risicovolle activiteit Stofcategorie
specifieke indeling bijvoorbeeld voor externe veiligheid van stoffen die soortgelijke risico’s geven
Tankcontainer
container met een tank van tenminste 0,45 m3 ontworpen voor het vervoer van vloeibare, gasvormige, poedervormige of korrelvormige stoffen
TK
De Tweede Kamer der staten generaal
TEU
Twentyfoot Equivalent Unit: rekeneenheid om verschillende groottes van containers om te rekenen naar 20'. Een container met een lengte van 40 ft is rekentechnisch dus 2 TEU, dus 2 x 6,05m lang
Vervangende nieuwbouw bouw van woningen ter vervanging van eenzelfde aantal bestaande woningen in de omgeving van een risicovolle activiteit Vervolgkans
een kans gegeven een voorafgaande serie gebeurtenissen bijvoorbeeld de vervolgkans op uitstroming gegeven een ontsporing
V&W
Minister of ministerie van Verkeer en Waterstaat
VN-nummer
Uniek en gestandaardiseerd stof identificatienummer
VROM
Minister of ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Vv
Vice versa, ook in de niet genoemde richting
VBS
VeiligheidsBeheersSysteem
WABO
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
WM
Wet milieubeheer
Woonbebouwing
objecten voor permanente bewoning, waartoe behoren flatgebouwen, woonwijken en incidentele woningen.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Bijlage 2
Referenties
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
BEVI10 Besluit van 27 mei 2004, houdende milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen milieubeheer (Besluit externe veiligheid inrichtingen). AMvB van 1/7/2008, laatst verwerkte wijziging 25/3/2010, Staatsblad 144. HAT10 Hotel at work, verkregen op 17 augustus 2010, www.hotelatwork.nl POP10 Herkomst en gebruik van Nederlandse populatiegegevens ten behoeve van risicoberekeningen, www.populatiebestandgr.nl RBS3.2 Uijt de Haag, P.A.M., e.a. Handleiding Risicoberekeningen Bevi (4 delen). RIVM-CEV in opdracht van
VROM
(vh.
Directie
Veiligheid),
versie
3.2,
1/7/2009.
Verkregen
juni
2009
via
http://www.rivm.nl/milieuportaal/images/Handleiding-Risicoberekeningen-Bevi-versie-3-2.pdf REVI10 Regeling van 8 september 2004, houdende regels met betrekking tot afstanden en de wijze van berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico ter uitvoering van het Besluit externe veiligheid inrichtingen. AMvB van 07/10/2004, diverse wijzigingen zoals verplichtstelling rekenpakket, laatste wijziging 10/06/2010, Staatsblad 231. RSBv4 AVIV. Rekenmethode voor stuwadoorsbedrijven (als bedoeld onder Bevi). Conceptrapport in opdracht van VROM, laatst bekende versie: vierde versie, 20 april 2010. Bilthoven: RIVM. S3b99 Systematiek voor indeling van stoffen ten behoeve van risicoberekeningen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. Rapport in opdracht van V&W (DGG en AVV), vervolg project S3. Tweede druk 1999, Enschede: AVIV. STW94 AVIV&Haskoning. Stuwadoorsbedrijven – Risicoanalyses, Wet en Regelgeving (deel 1). Eindrapportage in opdracht van GHR & VROM, november 1994, Enschede: AVIV.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Bijlage 3
S3b-indelingssysteem gevaarlijke stoffen
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Definities en eenheden: Tkook in Kelvin, bij 1 bar LC50 ppm ihl rat 1 uur Tflash = vlampunt in Kelvin Tkrit = kritieke temperatuur in Kelvin P20 = dampspanning in mbar bij 20 0C LFA: niet in bovenstaand overzicht vermeld; LFA = LF1 en LF2 gecombineerd Uit: Systematiek indeling van stoffen, V&W project S3b, AVIV, 1995, vernieuwde druk 1999
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Bijlage 4
Uitgangspunten stuwadoors
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
titel:
Overzicht gemaakte keuzes overslagbedrijven
nr.:
3.2 (Concept rekenmethode van 20 april 2010 verwerkt)
voor:
Projecten DCMR-gebied zonder voltooide Leidraad Stuwadoors
door:
ir. Johan C. de Knijff (
[email protected])
Sinds het REVI van 2007 (Wijziging Regeling externe veiligheid inrichtingen, Stc. 24 december 2007, nr. 249) wordt de rekenmethodiek Bevi ook verplicht gesteld voor een zogenoemde vervoersgebonden inrichting, zoals een overslagbedrijf (BEVI artikel 2.1 onder b, BRZO 1999 artikel 1.c). De rekenmethodiek bestaat uit de Nederlandse versie van Safeti (SNL, versie 6.54) en de “Handleiding Risicoberekeningen BEVI met Safeti” (Handleiding RBS, versie 3.2 van juni 2009). De Handleiding RBS bevat naast een algemeen deel een Module C voor specifieke Bevi categorieën. Voor stuwadoorsbedrijven als bedoeld in artikel 2.1 onder b, mist een beschrijving en wordt geadviseerd gebruik te maken van het rapport Stuwadoorsbedrijven – Risicoanalyses Wet- en Regelgeving (‘Stuwadoorsstudie’, 2 delen, AVIV&Haskoning, november 1994). Dit advies levert geen eenduidige vaststelling van alle uitgangspunten die nodig zijn om een QRA voor een overslagbedrijf uit te voeren. Zo zijn een aantal modelleringsvoorschriften uit de Stuwadoorsstudie pas toepasbaar in SNL na nadere aannames of zelfs aanpassingen, zoals ontsteekkansen. Er zijn strijdigheden tussen de Stuwadoorsstudie en het algemeen deel van Handleiding RBS, zoals de mee te nemen uitstroomscenario’s. Enkele benodigde onderdelen missen in beide instructies, zoals een faalkans voor klasse 1 (niet zijnde vuurwerk). Tot slot enkele in de praktijk gegroeide en per QRA goedgekeurde keuzes, zoals het proces van subselectie. Toen in 2004 vervoersgebonden inrichtingen onder het BEVI werden gebracht, ontstond de noodzaak tot een herziening van de specifieke rekenmethodiek die ook bovenstaande problemen oplost. Ten tijde van deze QRA was echter nog geen opvolger vastgesteld, terwijl voor het verkrijgen van een vergunning wel moet worden gerekend met SNL. De eerste set keuzes om te kunnen rekenen met het verplichte pakket is destijds aan DCMR voorgelegd, teneinde discussie over de methodiek tijdens een vergunningstraject zoveel mogelijk te voorkomen. Daarna is nota genomen van een reeks concepten van de opvolger van de Stuwadoorshandleiding (Concept rekenmethode voor stuwadoorsbedrijven, laatste versie 20 april 2010), doch voorstellen daaruit worden terughoudend verwerkt. Zolang de conceptrekenmethodiek nog niet als Stuwadoorshandleiding in de Staatscourant staat, kunnen risicobepalende uitgangspunten altijd wijzigen, met doorwerking in de risicoruimte bij het betrokken bedrijf. Het navolgende is een opsomming op hoofdlijnen, met nadruk op keuzes die veranderen door de overgang naar SNL en uitgangspunten die fysisch niet evident zijn. In aanvulling op de hierboven geïntroduceerde termen Handleiding RBS, Concept Rekenmethodiek en Stuwadoorsstudie worden nog diverse QRA’s aangehaald, met name die van VTP (binnenvaartterminal Venlo Trade Port, diverse versies 2007-2008, kritisch gevolgd door RIVM-CEV).
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Notatie. Per deelonderwerp een blok Handleiding RBS: rekenvoorschrift voor zover voor SNL voorhanden. Soms vermelding van andere documenten, zoals stoffenindeling S3b, emplacementsinstructie. Stuwadoorsstudie: rekenvoorschrift specifiek voor containers. Soms vermelding van andere bronnen voor stuwadoors, zoals genoemde QRA’s. Voorstel uit (laatste) Concept (van de Rekenmethodiek Stuwadoors) staat vermeld wanneer terugkomen in een definitieve versie aannemelijk is, bijvoorbeeld omdat het voorstel om fysische gronden juist lijkt, of in de context van de historie in elk geval begrijpelijk is. QRA: de keuze die in voorliggende risicoberekening en -rapport is gebruikt. Beginkans containerongevallen De Handleiding geeft geen kansen voor verlading, alleen kansen per tijdseenheid voor tanks. De kans op een incident jaar is per jaar voor atmosferische tanks (vloeistofvaten) iets boven 10-4 en voor druktanks (gassen) 10-5. Bij deze kans hoort een lekkage, gemodelleerd als een gat van 10 mm (diameter). Met vervolgkans 0.05 wordt een continue uitstroming (gehele vatinhoud in 10 minuten) en catastrofaal falen (gehele vatinhoud instantaan) gemodelleerd. Incidentkans van ongeveer 2.10-5 per behandelde container, leidend tot 10-6 voor een kleine en 10-7 voor een grote uitstroming. De terminologie is echter op basis van uitstroming niet vergelijkbaar met het voorafgaande: het kleine ongeval is groter dan lekkage maar aanzienlijk kleiner dan continue uitstroming, het grote ongeval is ongeveer de vatinhoud (in 30 minuten), catastrofaal falen komt niet voor (althans bij overslag). Het Concept sluit bij de Handleiding aan met catastrofaal falen van 5.10-7 per jaar (dus met name voor aanwezigheid in stack, eventueel te verhogen bij relevante kans op externe brand). Voor de andere drie vervolgkansen wordt de Stuwadoorsstudie gevolgd (met vermelding van de discrepanties, zoals een factor 20-200 verschil tussen vloeistofcontainers en atmosferische tanks). Kansen per behandelde container zijn destijds afgeleid bij gemiddelde logistiek (met ongeveer vier verticale bewegingen per totale afhandeling, bijvoorbeeld: uit schip, in kadestack, uit stack, op vrachtauto. Het Concept bevestigt dat de ongevalskansen verdeeld moeten worden evenredig met verticale bewegingen, maar normeert in de laatste versie op zes bewegingen. Het laatste concept bevestigt dat het model voor horizontaal transport (trailer over de openbare weg, zonder bijvoorbeeld straddlecarriers of scheepsbruggen) een verwaarloosbare bijdrage oplevert. Met uitzondering van containers op treindelen, daarvoor wordt verwezen naar het Protocol emplacementen. De Stuwadoorsstudie geeft voor een container op een wagon een additionele kans per bezoek, overige beginkansen voor horizontaal transport op basis van voertuigkilometers. Scenario’s met 10-6 en 10-7 per container op basis van overslaghandelingen. Verdeling van deze kansen overeenkomstig (vier) verticale handelingen. Daarnaast scenario met totale inhoud, op basis van 5.10-7 per jaar aanwezigheid, te verdelen overeenkomstig stacks. Voor horizontaal transport uitsluitend toevoeging voor treindelen, zie bij raccordement.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Ongevallen op raccordement Handleiding RBS: alleen kansen voor SKW en tankauto’s, maar niet voor verlading van tanks als geheel. Het Rekenprotocol Gevaarlijke stoffen per spoor (V&W/Save, 2005) levert voor een achttal treinbewegingen ongevalskansen. Een beetje afhankelijk welk deel daarvan bij een containeruitwisselpunt voorkomt, wordt de totale kans per behandeld trein(deel) rond 5.10-5, wat per afgehandelde container (lage schatting: 20 containers per treindeel) ongeveer 10-6 oplevert, in lijn met de Stuwadoorsstudie. Echter, volgens het Spoorprotocol moet (meestal) als vervolgkans 0.001 worden toegekend. Daarna volgen als scenario’s 0.6 voor grote uitstroming en 0.4 voor instantaan falen. Stuwadoorshandleiding: kans per wagonbezoek 8.4.10-7. Afwijkende vervolgkansen (tabel paragraaf 2.22, deels afgeleid uit wegvoertuigen) en uitstromingen. Voor tankcontainer vloeistof (klein, groot, instantaan) 0.05, 0.12 (!), 0.03. Tankcontainer gas (klein, groot, instantaan): 3 x 0.0067. Als de container verladen wordt, is die ongevalsbijdrage 10-30x groter. Toevoegen van uitschieters (ongevalsspots in het horizontale traject binnen een inrichting) in huidige modellering dus alleen zinvol op een locatie waar op korte afstand géén verticaal transport plaatsvindt. Het laatste Concept laat in het midden waarom dat alleen bij trein(delen) een zinvolle correctie is, en niet bij bijvoorbeeld een uitwisselpunt of op een (scheeps)brug. Het Concept hinkt op twee gedachten. Enerzijds worden tabellen getoond op basis waarvan spoorongelukken volstrekt verwaarloosbaar bijdragen, met de opmerking dat op het terrein de snelheid ook nog lager is dan bij de gebruikte kans uit ‘vrije baan’. Elders staat de waarschuwing dat de grondslag van deze cijfers zoek is, en bijvoorbeeld voor stamlijnen inmiddels veel hogere kansen zijn afgeleid. Evenmin staat er een oplossing voor de vervolgkansen voor specifieke scenario’s, die significant omlaag gaan zodra een container op een wagon wordt geplaatst. Uit het bovenstaande is bijvoorbeeld 0.01 voor totaal falen te kiezen, maar met alleen al uit het voorafgaande een marge van een factor honderd. Alleen waar verticale handelingen ontbreken (de wissels aan het eind van de verlaadsporen bijvoorbeeld) is het vervolgscenario instantaan falen (naast de standaardongevallen met 10-6 en 10-7) toegevoegd, met 10-8 per passage per container. De contour rond het betreffende punt is niet gebaseerd op een verantwoorde kansafleiding, maar dient als gefundeerde indicatie van een mogelijke ongevalslocatie waarop specifieke veiligheidsmaatregelen gericht kunnen worden.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Voorbeeldstoffen Handleiding S3b: systematiek voor indeling van stoffen ten behoeve van risicoberekeningen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen (project S3 V&W, tweede herziene druk 1999). In combinatie met diverse QRA’s blijkt het gebruikelijke beleid om bij grote aantallen stoffen deze te groeperen tot enkele categorieën en te representeren door voorbeeldstoffen. De S3b zegt overigens niet dat een categorie door één voorbeeldstof vervangen mag worden: het is de bedoeling dat de bovenste 80% van een vervoerstroom met de werkelijke stoffen wordt doorgerekend. Voor de tweede druk is dit verder onderzocht om meer met voorbeeldstoffen te doen, maar dan is het resultaat afhankelijk van de modaliteit. De categorienummers zijn hiërarchisch: bij vergelijkbare aantallen zou alleen doorrekenen van het hoogste nummer een representatief totaalrisico moeten geven. De Stuwadoorsstudie bevat in bijlage 2, paragraaf 2.37, een tabel voorbeeldstoffen, die afwijkt van de aanbeveling in de eerste editie S3. In de S3b volgen in 1999 verdere wijzigingen, die in een achtergronddocument zijn verantwoord. In de jaren daarna volgen vele, minder gedocumenteerde en niet algemeen toegepaste, wijzigingen. De voorbeeldstoffen GT3-GT5 veranderen herhaaldelijk. De combinatie LT1-LT2 past evenmin in de systematiek van oplopende gevaren: LT1 kan zelfs hógere risico’s opleveren dan LT2. De probit voor propylamine (een voorbeeldstof voor LT2) is diverse keren aangepast, de huidige SNL-waarde gaat vermoedelijk terug op een AVIV-voorstel in RBMII. De S3b adviseert salpeterzuur-70% voor LT2, maar een dergelijke oplossing kan in SNL niet zomaar doorgerekend worden. De vermelde voorbeeldstoffen zijn deels gebruikt in de QRA-VTP, waarbij het LT-probleem expliciet aan de orde is geweest met RIVM-CEV. In het Concept wordt als oplossing allylamine voor LT2 voorgesteld (nog niet aanwezig in de SNL-stoffendatabase), bij LF1+2 wordt een expliciet onderscheid mogelijk via nonaan en hexaan (mits een ontsteekbare wolk in de vervolgeffecten wordt meegenomen, niet bij spoorsituaties noch als met een vaste kans van 0.13 voor alle ontstekingen tezamen wordt gewerkt zoals in S3b). QRA: LF12 pentaan LT1 acrylonitril (toxic only) al deze stoffen LT2 propylamine (toxic only) aanwezig in de LT3 acroleïne (broom, waterstoffluoride) (meerdere stoffen tussen database SNL GF3 propaan haakjes: keus situatieGT3 ammoniak afhankelijk, mogelijk meerGT4 (waterstofchloride, zwaveldioxide dere doorrekenen) waterstofjodide) GT5 Chloor
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Modellering vloeistofplas De RBS geeft hiervoor geen instructies, want SNL berekent zowel een plasgrootte als daarvan afhankelijke gas(bron)term, gegeven onder meer de representatieve ondergrond. Voor het warmtetransport en verspreidingsgevolgen zijn (in SNL) vaste waarden ingesteld, overeenkomend met beton en een laagdikte van 5 mm. Een stationaire plasgrootte kan ontstaan bij evenwicht tussen instromende en verdampende vloeistof, ook in gevallen waarbij geen barrière (zoals een tankdijk, bund in SNL-termen) aanwezig is, te laag is, of faalt bij instantane uitstroming. Na versie 6.51 is in SNL de ondergrond nog in te stellen in een bund, daarbuiten geldt bovenvermelde vaste waarde voor de bodem. Alleen bij specifieke rekeninstructies zoals emplacementen en stuwadoors worden de (kennelijk té grote) plassen met extra aannames bestreden. Een 28 m3 uitstroming (de inhoud van een tankcontainer, op bijvoorbeeld klinkerbestrating, bij lage verdamping) kan leiden tot een plasdiameter van 60 meter. Bij uitstroming over bijvoorbeeld een grindbed is aannemelijk dat de gemiddelde laagdikte veel hoger is dan hierboven gemodelleerd. Ook kan een plasdiameter bij continu-uitstroming gemiddeld worden gemaximaliseerd op de afstand tussen twee rioolkolken. De Stuwadoorshandleiding geeft geen uitleg over de plasontwikkeling, maar wel de minimale laagdikte. Deze is 10 mm voor de eerder genoemde kleine en grote scenario’s voor tankcontainers en 5 mm bij boxcontainers. Plassen van 2.800 m2 behoorden volgens RBS zo tot representatieve gevolgen. Via een combinatie van eerder goedgekeurde veronderstellingen omtrent de maximale uitstroming in een half uur en rioolkolken of -strippen met een gehalveerde laagdikte, staan in het Concept maximale plasgroottes. Voor bovengenoemde uitstroming bijvoorbeeld 1.400 m2, voor tankcontainers 180 en 900 m2, voor boxcontainers 44 en 200 m2. Het voordeel van het afspreken van een vaste grootte is, naast beperking van de rekentijd, dat veronderstellingen omtrent uitstroomdebiet en -grootte minder invloed hebben. Alleen zijn de oppervlakken in het laatste concept nu juist afgeleid via eerdere uitstromingen, waarmee een cirkelverantwoording is ontstaan, waarin de veronderstelde fysische situatie mistig is. Bijvoorbeeld: zijn nu rioolkolken op korte afstand wel of niet noodzakelijk wil deze modellering representatief zijn? Aangezien SNL bovenstaande begrenzing niet kent, geeft het Concept aan dit per ongevalsscenario via een fictieve bund met steeds bovengenoemde oppervlakte in te voeren. Een keuze op fysische gronden is nauwelijks te maken. Een fictieve dijk met een zekere hoogte heeft onbekende invloed op ontsteekkansen, rain-out en UDM-vervolg. Als ‘bund cannot fail’ wordt aangevinkt, lijkt het dat SNL 6.54 niet meer naar het volume kijkt, en dus hoogte nul kan worden ingevoerd. (Vraag staat sinds augustus ’10 open bij RIVM-CEV.) Een punt van aandacht is verder de uitstroming van HF (geen plas in continu scenario?). De beste modellering voor de gasbronterm kan niet los worden beoordeeld van het vloeistofdebiet, zie verder bij vloeistofuitstroming. (Vraag staat sinds augustus ’10 open bij RIVM-CEV.) Vloeistofuitstroming Meest overeenkomstige situaties in RBS zijn bovengrondse tanks en tank in vervoermiddel (atmosferische druk). Uitstroming instantaan, in 10 minuten en via 1 cm gat, respectievelijk instantaan en via grootste aansluiting. Vloeistofdruk in rekening brengen alsof uitstroming geheel aan onderzijde is. Een ‘user defined source’ (bijvoorbeeld een plasoppervlak of zelfs gasbronterm) heeft niet de voorkeur van RIVM-CEV. Stuwadoorshandleiding: grote en kleine uitstroming, met twee mogelijke modelleringen. Eerste is om de vermelde gatdiameters van 20 en 50 mm te gebruiken. In combinatie met een vloeistofdruk volgt hieruit een tijdsafhankelijke uitstroming, waarbij verdere vereenvoudiging zoals middeling aan SNL kan worden overgelaten. Tweede is uit te gaan van de vermelde gemiddeldes over een halfuur: 1 en 5 l/s. In SNL via ‘fixed duration’ de opgeven debieten (1.8 en 9 m3 in 1800 s) te realiseren. Omrekening naar massa (debiet in kg/s) kan ook, maar geeft een extra invloed van de voorbeeldstof en in enkele gevallen wel erg grote beginmassa’s van de container. In sommige QRA’s zijn daarom nog andere oplossingen dan volumestroom te vinden.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Stuwadoorsstudie t/m laatste concept: grote en kleine uitstroming, met vermelde gatdiameters van 10 en 50 mm. Dat hier wat werk ligt totdat “deze beschrijving beter aansluit bij de RBS” (als 10 mm het lekscenario representeert, is de 10-6 kans van het kleine scenario decaden lager, en het 50 mm scenario komt zelfs niet in de buurt van uitstroming in 10 minuten) is duidelijk, maar “hier is op dit moment niet voor gekozen”. Inhoud nog steeds 20 m3, in lijn met latere QRA’s een vloeistofdruk (‘tankhead’) van 2 m toevoegen. Geen wijzigingen: in SNL via ‘leak’ de opgegeven diameters, met meenemen 20 m3 en 2 meter. Zie voor totaal falen twee aparte teksten. Het Concept maakt een duidelijke keuze voor de eerste optie “omdat deze beschrijving beter aansluit bij de RBS”. Als vloeistofdruk wordt 2 meter aangehouden (‘tankhead’). Het debiet als massastroom hangt af van de voorbeeldstof en bijvoorbeeld van een uitstroomfactor (die vast is ingesteld in SNL). De container (c.q. de uitstroming) wordt begrensd op volume: 28 m3. De formulering (overgenomen uit de RBS?) “een constante stroom” wordt gelezen als: geen tijdsafhankelijke uitstroming aanvinken. SNL modelleert natuurlijk wel drukafhankelijk en de (box)container kan eerder leeg zijn dan in 1800 s. Keuze nauwelijks relevant in het licht van andere onzekerheden, zoals correctheid grootste scenario 9 m3 en verlagingen bij plasmodel sinds Stuwadoorsstudie. Anticipatie op verplichtingen in Concept, met opgegeven oppervlakken en dus fictieve bund. Hoogte daarvan minimaal kiezen: 0.2 m. Invoeren als cirkel van 180, 900 en 1400 m2 (bij tankcontainer). Uit beschikbare ondergronden in SNL levert ‘concrete’ de gewenste laagdikte van 10 mm (voor zover relevant bij een plas die begrensd is, de warmteoverdracht kan wél doorwerken). Gasuitstroming RBS (deel C §3.14.3.2): meest overeenkomstige situaties bovengrondse tanks en tank in vervoermiddel. Uitstroming instantaan, in 10 minuten en via 1 cm gat. Bij transporttank scenario’s instantaan en via grootste aansluiting. Bij tot vloeistof verdicht gas uitgaan van uitstroming (onderaan) de vloeistoffase. De dampspanning kan zo laag zijn bij 9.8 oC (stoffen als ethyleenoxide en zwaveldioxide), dat de vloeistofdruk een significante toevoeging is. Indien de kans aanwezig is van andere ongevalsoorzaken, zoals mechanische impact, omgevingsbrand en soortgelijke domino-oorzaken, moeten deze worden beschouwd en de kans zo nodig worden verhoogd. Boxcontainer/stukgoed (toxisch) Handleiding RBS: geen kansen voor verlading. Er zijn enkele bronnen voor stukgoed, met kansen in de range 10-4 (drum, atmosferisch) tot 10-6 (bundel, drukcilinder) per verlading. Concept bevat drie bronnen: de stukgoedtabel uit de Stuwadoorstudie, verwijzing naar de PGS15-scenario’s, en de gewijzigde tabel voor boxcontainers. Voor toepassing van dit laatste moet bekend zijn of meer of minder dan 4 ton van de betreffende (vloei)stof in de container is. Niet geheel duidelijk is hoe en waarom vloeistoffen (direct, geheel) geheel buiten de beschadigde container verdampen, maar gassen binnen de container worden gemodelleerd (eerst opmengen?). Ook bevestigen de concepten dat stukgoed zelden een effectafstand van meer dan 100 meter heeft, en met uitzondering van de meest toxische stoffen verwaarloosd kan worden. Maar dit hangt natuurlijk mede af van de veronderstelde scenario’s. In aanwezigheid van tankcontainers in dezelfde stofcategorie is de verwaarloosbaarheid duidelijk. Catastrofaal falen, inclusief kennelijk door brand, van stukgoed (al dan niet in boxcontainer), hoeft ook niet meegenomen te worden. Volgens de tot nu toe gebruikte (oude) tabel samengevat: 10-6 voor een enkele verpakkingseenheid en 10-7 voor een IBC/pallet/rek per behandelde boxcontainer. Voor vloeistoffen vrijwel instantane uitstroming, 0.22 en 1 m3, laagdikte 5 mm, gassen 150 en 1000 kg via 15 mm gat. Aangezien (de bijdrage van) boxcontainers wegvalt zodra een vergelijkbaar aantal tankcontainers wordt gemodelleerd, komen deze scenario’s in de praktijk alleen voor in de categorieën vanaf LT3 en GT4, met doorwerking in groepsrisico. Onvoltooid deel, voor dit rapport niet van belang: aanvullen/overleg voor een locatie met alléén stukgoed.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Vertraagde ontsteking Tijdens de vorming van een brandbare vloeistofplas kan een ontsteekbare damp/nevel ontstaan, met na afdrijven en vertraagde ontsteking de vervolgeffecten explosie en wolkbrand. Wat tot grotere schadeafstanden kan leiden dan de effecten na directe ontsteking: plasbrand en fakkel (toorts). De RBS (B figuur 6) geeft aan dat al deze gebeurtenissen meegenomen moeten worden. De vermelde kans op directe ontsteking voor een vloeistof als hexaan is 0.065. Vertraagde ontsteking wordt door SNL via werkelijke ontsteekbronnen afgehandeld, met dien verstande dat voor PR een wolk buiten de inrichting altijd wordt ontstoken. De kans op een directe ontsteking, waaronder BLEVE, hangt bijvoorbeeld af van de uitstroomhoeveelheid, en is bij 50 ton propaan 0.7. En bij de PR-berekening wordt (via free field) de totale ontsteekkans altijd tot 1 aangevuld. Er is een beperkt aantal instelmogelijkheden, maar met (nieuwe) afwijkingen tussen RBS en SNL: 1. Er worden geheel geen effecten behalve een BLEVE doorgerekend bij het gebruiken van een van de opties ‘transport vessel’; 2. De (effect)uitkomsten lijken hetzelfde voor de keuze ‘use reactivity’ en ‘event trees’; 3. Het is niet duidelijk of de vaste verhouding tussen explosie (0.4) en wolkbrand (0.6) volgens B §3.4.6.9 in de ‘free field modellering’ van SNL behouden blijft. Stuwadoorsstudie: geen locatieafhankelijke ontsteekkansen, Concept: onduidelijk. (Vraag staat sinds mei ’10 deels open bij RIVM-CEV.) Gebruikt: ‘site boundary parameter’ op de erfgrens (voor PR), default ontsteekkans per aanwezige (voor GR). Zie verder onsteekkansen gassen en vloeistoffen.
Ontsteekkans gassen RBS module B, tabel 7 geeft diverse ontsteekkansen, tot 0.2 (< 10 kg/s klasse 0). De fractie BLEVE is ook op 0.7 of 1 te zetten door bij de ontsteekkans een vervoermiddel te gebruiken. Stuwadoorshandleiding: bijlagen 2.26 & 2.37 ev. Geven deels afwijkende (algemenere) ontsteekkansen. Directe ontsteking bij continue uitstroming 0.065. Het laatste Concept stelt de benadering als tankauto voor. Volgens de RBS betekent dit een ontsteekkans na continu vrijkomen van 0.1, na instantaan van 0.4 (bij K0-gassen). Of het de bedoeling is vervolgens behalve de toorts/BLEVE alle vervolgeffecten via de gebeurtenissenboom te genereren, is onduidelijk. Voor instantaan falen waarschijnlijk niet – als daar bijvoorbeeld 0.7 voor de BLEVE van een tankauto wordt toegekend, wordt geen gebeurtenissenboom voortgezet. Bovendien is het niet handig deze scenario’s te splitsen: kans 1 of 0.7 voor (alleen) BLEVE bij de oorzaak (stack)brand, kans 0.4 met meerdere mogelijke vervolgens bij de oorzaak intrinsiek falen (met niet per se ontsteking). QRA: (1-0,1)-correctie verwaarloosd op toxische ontwikkeling indien het gas ook brandbaar is (in S3-stoffentelling). Aangevinkt ‘use reactivity’ in scenario’s SNL, tenzij totaal falen: dan (met kans 1) BLEVE.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
BLEVE (druk, brandbaar) RBS B §3.3.6 maakt onderscheid tussen instantaan falen (intrinsiek, mechanisch geweld) en BLEVE bij verhoogde druk (na aanstraling: ‘warme BLEVE’, tc-BLEVE). In het model ‘fireball’ wordt deze druk vertaald in de SEP en leidt tot een verhoogde straling en dus schade. De RBS eist aan massa in de wolk de dampfase + 3.flashfractie bij faaldruk (maximaal systeeminhoud), SNL rapporteert iets anders (zie bij Overig). De bezwijkdruk voor propaantanks is 25-28 bar, verwezen wordt naar de RBM voor een keuze van 19.5 bar. Fractie vuurbal stationaire installatie 0.7, bij transporteenheid 1. Geen faaldruk, 20 m3. Kans tijdens opslag oorspronkelijk 10-6/jaar (paragraaf 2.22, ontsteekkans 0.7 paragraaf 2.38), na Paarse boek 5.10-7. (Let wel: kans bij container een jaar aanwezig.) Voor vloeistof verdichte gassen deze kans nog te vermeerderen met trefkans bij plasbrand ergens in stack. Concept geeft kans uit RBS. Maakt expliciet dat ook totaal falen voor vloeistofcontainers moet worden toegevoegd. De faaldruk na stackbrand is 23.5 bar (g, 24.5 bar abs), op basis van een LPG-tankauto. Hoeveelheid vermoedelijk 20 m3, dampfractie volgens RBS. Bij een QRA waar de RBS-optie niet is aangevinkt, stond 15 ton voor de BLEVE bij GF3, dampfractie 1. QRA: 15 ton via model ‘fireball’ (naast 24.5 bar (g) ook 1 bij wolk en 3 bij flash). Met 5.10-7/y gedurende tijd in stack. Indien relevant nog verhoogd met de bijdrage van plasbranden. Tanks met vloeistof kunnen niet BLEVE-en, maar (verhoogde kans op) falen is natuurlijk wel aannemelijk door een plasbrand. Ontsteekkans/brandende vloeistof Handleiding RBS: 0.065 voor vloeistoffen klasse 1, 0.02-0.7 voor klasse 0, afhankelijk van reactiviteit, uitstroomwijze en debiet. Ontwikkelkansen kunnen via de gebeurtenissenboom (event tree) afgehandeld worden, met een verdeling over: toorts, plasbrand en (vertraagd) wolkbrand en explosie. Stuwadoorsstudie: 0.13 bij dominoscenario’s stack en ook de opgegeven waarde in S3b om scenario’s te splitsen in brandbaar en toxisch. De herkomst zijn de (voorlopers van de) RBMII, waar 0.065 is verdubbeld als benadering voor (de effecten van) vertraagde ontsteking. Deze aanpak is ook nog steeds bij emplacementen terug te vinden, maar leidt tot dubbelop ontsteking indien gecombineerd met de gebeurtenissenboom in SNL. Het laatste Concept stelt de benadering als tankauto voor. Volgens de RBS betekent dit een ontsteekkans voor alle uitstromingen (bij vloeistof klasse 1) van 0.065. Of het de bedoeling is vervolgens behalve plasbrand alle vervolgeffecten via de gebeurtenissenboom te genereren, is onduidelijk. Het benoemen van aparte voorbeeldstoffen wijst daar wel op, in het voorbeeld wordt dit probleem vermeden, op het spoorgedeelte zou dit tot strijdigheden tussen twee rekenvoorschriften leiden. QRA: (0.13)-correctie verwaarloosd voor aandeel toxische ontwikkeling indien vloeistof ook brandbaar (in S3-stoffentelling). Alleen plasbrand modelleren in SNL, diameter 43 m, vaste ontsteekkans in lijn met de S3b-factor.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Instantaan falen (druk, toxisch) Uitstroming instantaan, in 10 minuten en via 1 cm gat. Bij transporttank vervalt derde scenario, tweede gewijzigd naar grootste aansluiting. Scenario’s instantaan, grote en kleine uitstroming. Ook hier: kans voor zover in stack, dus per containerjaar, intrinsieke kans mogelijk significant verhoogd door plasbrand, vergelijken met de altijd aanwezige (0, 0.1, 1).10-6 per overslag. Niet bekend is wat de doorwerking is van een verhoogde druk in het model Vessel-Instantaan bij toxische stoffen. Totaal falen voorgesteld als 20 m3, in tien minuten, met 5.10-7/y voor zover in stack. Indien de kansbijdrage plasbrand bepalend is, verhoogde druk via Vessel/Pipe ook in te voeren (met dus eveneens verhoogde tanktemperatuur). Subselecties De methode in de RBS leidt tot selectie van stacks. Dat zou leiden tot het grotendeels negeren van overslagrisico’s. Verder is die subselectie opgesteld voor installaties, wat niet blijkt te werken voor een reductie van vervoerssituaties. In de Stuwadoorsstudie worden diverse subselecties impliciet gepleegd, bijvoorbeeld op basis van effecten (tankcontainers naast stukgoed), op basis van kansen (overslagkans naast intrinsiek falen), op basis van beperkte kennis (containerverplaatsing zonder verdere uitsplitsing naar locatie). Veel selecties zijn in de QRA-praktijk gefundeerd op basis van risicouitkomsten. In een deel van de gevallen gelden die uitkomsten algemeen (LF-scenario’s geven geen EV-verstoring), maar soms afhankelijk van de concrete stuwadoor (stackinrichting bepaalt of BLEVE-door-brand een relevante kansverhoging geeft). Soortgelijke QRA-ervaringen hebben ook enkele mogelijke omissies in de oorspronkelijke selectie aan het licht gebracht. Bijvoorbeeld een ‘lege’ tankcontainer (geklasseerd, dus ongereinigd met residu) heeft een groter scenario dan een boxcontainer: als voor het eerste hoogstens ruw wordt gecorrigeerd voegt het weinig toe om bij het tweede ineens te gaan detailleren. QRA (locaties): ongevalkans verdelen over de locaties waar een container wordt opgepakt of neergezet: kade, (tussen)stacks, uitwisselpunten (intern of vervoermiddel). Kans tijdens intern transport verwaarlozen. Geen additionele verdeling over terrein (voorkomen van overschatten de cirkeltjes in plaats van omvattende contour eisen het met de hand splitsen van scenario’s en geven ook snel een problematische rekentijd in SNL). Intrinsiek falen geeft zelfs bij 10 dagen aanwezigheid nauwelijks kansverhoging, wel modelmatig totaal falen in stack. Afhankelijk van stack (lay-out, aantal LF, dedicated of niet) die kans nog omhoog vanwege brand. QRA (containertypen): op basis van historische gegevens verdeling S3b afleiden. NRE volgens S3b niet verder doorrekenen (mits totaalrisico groter dan 100 meter). Door te rekenen aantallen primair baseren op gevulde tankcontainers (minimum aanhouden vanwege box en ongereinigd, bij geen tank natuurlijk wél box in hoogste stofcategorie, bij veel HF niet alles als acroleïne). LT’s samennemen inclusief aandeel LT* en vanaf LT1 met voorbeeldstof(fen) doorrekenen. Klasse 5 (veelal in reefers) en LF wel tellen, niet doorrekenen. Voor klasse 1: locaties en effectafstanden vermelden, blijven buiten kansberekening.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Overig Afkomstig uit RBS (deel B) en Instellingen/keuzes opgelegd door SNL. Uit SNL worden zonder controle gebruikt: weerklassenverdeling behorend bij dichtstbijzijnde weerstation; meteorologische parameters, zoals bodem- en luchttemperatuur. Voor de ruwheidslengte wordt de default van SNL aangehouden (Zo = 0.3 m), tenzij de omgeving van het terrein een duidelijk afwijkende waarde rechtvaardigt (bijvoorbeeld omringd door havenwater). SNL past blootstellingsfactoren toe (onder meer toxische stoffen binnenshuis 0.1; effecten van brand en explosie 0.14), naast (zelf te beïnvloeden) aanwezigheidsfactoren (niet te verwarren met een tweede factor van 0.1 voor repressie bij brand in stack). Ook bij grote effectafstanden (LT3, GT5) verdeelt SNL de beschikbare rekenpunten in vaste stappen, waardoor de gridgrootte voor kleine PR-contouren, zoals direct rond het terrein, te hoekig wordt en interpolatie door SNL tot soms ernstige artefacten leidt. RBS stelt dat de BLEVE moet worden uitgevoerd met 3x flash-fractie + dampinhoud. In de handleiding SNL staat ook een formule met bovenstaande som, die gebruikt zou worden zolang deze niet hoger is dan de totale massa. De rapporten in SNL en onderzoek met propaan geven echter de indruk dat altijd met de totale massa wordt gerekend. Niet bekend is of het model Vessel-Instantaan (met verhoogde druk) tot hetzelfde leidt als direct het model ‘fireball’, en wat het effect is bij toxische vervolgeffecten. SNL rekent bij vloeistofuitstromingen met een uitstroomcoëfficient van 0.6.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Bijlage 5
Nadere informatie ontplofbare stoffen
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Titel:
Nadere informatie Ontplofbare stoffen
Nr.:
1.1 (Notulen RWG 21 maart 2011 verwerkt)
Voor:
Projecten DCMR-gebied zonder voltooide Leidraad Stuwadoors
Door:
DGMR IV (contactpersoon: ir. Johan C. de Knijff)
De methodieken en beleid Externe veiligheid maken het momenteel niet mogelijk de risico's als gevolg van de overslag van ontplofbare stoffen mee te nemen in bijvoorbeeld het groepsrisico van een inrichting. Met name ontbreken ge-unificeerde kansen voor ongevallen. Daardoor vallen ook andere deelresultaten, zoals verloop van een brandbij deze groep stoffen (ADR en IMDG groep 1) buiten de kwantitatieve risico-analyse (QRA). Omdat bijvoorbeeld de brandweer voor het verplichte (groepsrisico-)advies onder meer effectafstanden nodig heeft, wordt dit soort informatie wel in de QRA opgenomen, bijvoorbeeld bij de andere effectgegevens. De vertaling naar (veiligheids)maatregelen vindt echter niet (meer) in de QRA plaats: bij BRZO-bedrijven is daarvoor het Veiligheidsrapport, voor overige Bevi-bedrijven (waaronder vervoersinrichtingen zoals stuwadoors) is sprake van een onduidelijk beleid. Zo heeft de DCMR herhaaldelijk aangegeven onder meer organisatorische beschrijvingen níet in de QRArapportage te willen beoordelen. Tegelijk worden sinds 2010 bij diverse procedures voor een Omgevingsvergunning aanvullende gegevens ge-eist omtrent ontplofbare stoffen. De oplossing is veelal het infrastructurele deel van veiligheidsvoorzieningen in de vergunningaanvraag te verwerken. Het organisatorische vdeel komt in separate stukken volgens formats voor Arbeidsveiligheid, zoals VBS. Dat is dus ná de Wm-procedures, maar uiteraard voordat de activiteiten daadwerkelijk starten. Voor de overige vragen omtrent ontplofbare stoffen, waarvoor de basis de wetgeving Externe veiligheid vormt, maar dus slecht in de QRA passen, is deze bijlage opgesteld. De volgende tekst bestaat uit twee delen: hieronder enkele steeds terugkerende punten in FAQvorm, vervolgens in drie hoofdstukken een nadere toelichting en onderbouwing. Algemeen In deze versie bestaat dit deel uit zeven vraag- en antwoorden. Indien een antwoord nadere onderbouwing vergt, wordt verwezen naar een of meer hoofdstukken (vet aangegeven verderop in deze bijlage). Daarin is ook verdere toelichting aanwezig, bijvoorbeeld de subklassen binnen ADR en IMDG klasse 1, en betekenis van afkortingen zoals NEM.
V. Waarom ontbreken opgaven van de zogenoemde Netto Explosieve Massa (NEM) , die nodig zijn voor de bepaling van effectafstanden?
A. De representatieve massa voor effectberekeningen van een container is in het algemeen niet bekend. Meestal betreft de opgave van de netto-massa per container het totaal van de goederen. Vervolgens is de massa ontplofbare stof nog niet hetzelfde als de NEM: metalen omhulsels van bijvoorbeeld ontstekingsbuizen tellen wél mee bij de massa van het ontplofbare voorwerp maar moeten niet in een formule voor de effectafstand ingevuld worden. Dit probleem is overigens niet uniek voor klasse 1, ook voor bijvoorbeeld toxische stoffen wordt met een tankcontainer gewerkt, waarvoor de inhoudop 28 m3 gesteld is. Voor compatabiliteitgroepen (aangegeven met opsommingsletters) geldt dat een vervoersbedrijf uitgaat van de juiste indeling en de opsomingsletter hoogstends gebruikt voor (eventuele beperkingen bij) samenlading of –plaatsing. Dus in het concrete geval met daadwerkelijk ontvangen containers, a priori een verdeling schatten voegt niets toe aan de al gerealiseerde indeling per subklasse.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
V. Waarom ontbreken resultaten specifiek voor subklasse 1.2?
A. In "Vuurwerk in zeehavens" (VROM 16/1/04, tabel 4) wordt voor de bepalende afstand subklasse 2 gelijkgesteld aan klasse 1.3. Volgens de "Circulaire ... civiel gebruik" (VROM 19/7/06, §2) komt 1.2 normaliter niet voor, en wordt voor ontbrekende gegevens conservatief verwezen naar subklasse 1. Om die reden ontbreekt bij bijvoorbeeld tabellen met effectafstanden een aparte regel voor subklasse 2. Het in dat geval verkrijgen van een aannemelijke maximale NEM en effectafstand wordt toegelicht bij Hoeveelheid & Afstand.
V. Vuurwerk is een aparte categorie binnen de hoofdklasse 1 van het ADR, maar de tabellen bevatten niet-uitgeplitste totalen. Waarom is geen rekening gehouden met de verschillende gevolgen volgens Bevi en Vuurwerkbesluit?
A. In principe kan in elke subklasse sprake zijn van stoffen volgens het Vuurwerkbesluit, zie ook het volgende hoofdstuk. Voor de (op fysische gronden gemodelleerde) effectafstanden is dit onderscheid echter irrelevant, en bij ontstentenis van deze gegevens bij toekomstige containers is dus geen splitsing aangebracht. Omdat in subklasse 1.4 sprake kan zijn van plaatsing in stack, en dus van verhoogde kans op brand, wordt de mogelijkheid van vuurwerk (alleen) daar nogmaals vermeld. Het relevante effect is namelijk uitsluitend brand, vandaar dat deze groep (voor de berekeningen) bij brandbare vloeistoffen kan worden meegemodelleerd.
V. Voor het handelen met ontplofbare stoffen dient het bedrijf in bezit te zijn van een werkend basis plan van aanpak. Ontplofbare stoffen van klasse 1.1 en 1.5 mogen, in afwachting van verder transport, maximaal 3 uur in de inrichting aanwezig zijn. In dit plan van aanpak dient voor het tijdelijk stallen van container(s) met ontplofbare stoffen van klasse 1.1 en 1.5 een veilige locatie te worden aangewezen. Deze locatie dient op de plattegrondtekening te zijn gemarkeerd. A. Zoals in de QRA aangegeven is het de verwachting dat zo'n uitzonderlijk transport bijvoorbeeld een defensielading betreft, die min of meer direct van weg naar schip (of vice versa) door de inrichting gaat, waarbij geen sprake is van stallen of opslag. Vooruitlopend op de specifieke werkinstructies ligt het voor de hand dat een speciale locatie benut wordt als interrupties optreden. Uiteraard buiten stack (bijvoorbeeld een dedicated area voor klasse 1.2 en 1.3) en bij voorkeur ook zonder overzetten van vervoermiddel.
V. Waarom zijn binnen een afstand van 800 meter vanaf de gekozen locatie voor klasse 1 gelegen kwetsbare objecten niet op de plattegrondtekening aangegeven?
A. Hoewel 800 meter een aannemelijke C-afstand voor een container kan zijn en ook bij professioneel vuurwerk 800 meter afstand voorkomt, is niet duidelijk wat een stuwadoorsbedrijf (waar geen opslag plaatsvindt laat staan beziging volgens het Vuurwerkbesluuit) hier mee moet en wat dan precies kwetsbare objecten zijn (zie ook laatste hoofdstuk).
V. Wat gebeurt bij overschrijding van de drie-uursregeling voor subklasse 1.1?
A. Bij (dreigende) overschrijding ontstaat een calamiteit, vergelijkbaar met beschadiging, lekkages, ladingsfouten, die niet wordt aangevraagd als reguliere activiteit. Aangevraagd wordt onmiddellijke doorvoer, dit wordt met 3 uur al praktisch gespecificeerd vanwege de mogelijkheid van verstoringen. Voor calamiteiten is (nu) bijvoorbeeld voorzien in een vrije plaats en (bij optreden) starten van een specifieke procedure. Deze zal onderdeel uitmaken van de veiligheidsorganisatie.
V. Welke expertise en procedures zijn er binnen het bedrijf aanwezig om tijdens het voordoen van een calamiteit met ontplofbare stoffen te handelen en welke organisatorische maatregelen worden er genomen? A. Het bedrijf realiseerteen veiligheidsorganisatie in overeenstemming met de uitvoering van specifieke gevaarlijke activiteiten. Deze organisatie kán de omvang hebben van een compleet Veiligheidsbeheerssysteem (VBS), als de inrichting de zogenoemde ARI&E-drempel (ARBO-eis) straks (bij daadwerkelijk uitvoeren van de nieuwe activiteiten) overschrijdt. De infrastructurele maatregelen ter bescherming van het milieu zijn reeds vermeld in de aanvraag.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Voor de organisatorische maatregelen wordt aangesloten bij de ARBO-systemen en –eisen waarbij ook een kleinere veiligheidsorganisatie dan een VBS mogelijk is. Specifiek bij klasse 1 kunnen bijvoorbeeld het Scenarioboek (BrandweerBRZO, Module 3: “Kenmerkende scenario's voor containers”) en “Vuurwerk in Zeehavens” (H3, afstanden en barrières) worden verwerkt. Uiteraard zijn deze uitwerkingen uiterlijk voltooid op het moment dat de activiteiten daadwerkelijk plaatsvinden. De drie volgende hoofdstukken zijn zo opgezet, dat ze ook leesbaar zijn als zelfstandige toelichting op de wetgeving rond ADR klasse 1 zolang geen sprake is van opslag.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Subklassen binnen IMDG/ADR 1 Ontplofbare stoffen en voorwerpen kunnen verschillende gevaren veroorzaken, met totaal onvergelijkbare effecten. In de vervoerswetgeving is daarom de klasse 1 onderverdeeld in 6 subklassen, die worden aangeduid met 1.1 t/m 1.6. In elke subklasse gelden specifieke voorschriften, met name omtrent de verpakkingswijze. Voor wat betreft de informatie in deze bijlagen kan gesproken worden van voltooide harmonisatie tussen de diverse modaliteiten: wat hieronder wordt opgesomd voor het wegvervoer (ADR: Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route) is overeenkomstig de voorschriften voor het zeevervoer (IMDG = International Maritime Dangerous Goods). Onderstaande tabel bevat voor de zes subklassen binnen de ontplofbare stoffen de Nederlandse omschrijving en de belangrijkste effecten. Klasse 1.6 1.4 1.3 1.2 1.5 1.1
Omschrijving Extreem weinig gevoelige voorwerpen zonder gevaar voor massa-explosie Stoffen en voorwerpen met gering explosiegevaar S&V met gevaar voor brand, gering gevaar voor luchtdruk- of scherfwerking, niet voor massa-explosie S&V met gevaar voor scherfwerking, niet voor massaexplosie Zeer weinig gevoelige stoffen met gevaar voor massaexplosie S&V met gevaar voor massa-explosie
Gevaar Warmtestraling Weinig beheersbare brand: warmtestraling Weinig beheersbare brand: intense warmtestraling Opeenvolgende deelexplosies: fragmenten Massa-explosie, blast (schokgolf), fragmenten, warmtestraling Massa-explosie: blast (schokgolf), fragmenten, warmtestraling
De subklassen staan in volgorde van oplopend gevaar: het gevaarlijkst zijn stoffen waarin een explosie zich door de hele massa kan voortplanten (vandaar indeling in subklasse 1.1, met bijvoorbeeld een schokgolf die op honderden meters ruitbreuk geeft), bij de minst gevaarlijke stoffen (verwarrend: met de hoogste nummers) zijn de effecten vergelijkbaar met een "gewone" brand (met een effectafstand van enkele tientallen meters). Per subklasse wordt een relatie gelegd tussen de hoeveelheid ontplofbare stof en de effectafstand, en door die effectafstanden aan kenmerken van de omgeving te koppelen, kan worden gezoneerd. Dit wordt nader toegelicht in de volgende twee hoofdstukken. Op de laatste bladzijde van dít hoofdstuk staat een uittreksel om een beeld te geven van het soort goederen dat binnen klasse 1 wordt vervoerd. Totaal gaat het om ongeveer 500 UN-nummers (1ste kolom) in klasse 1 ingedeeld. De kolom "Code" bevat behalve de subklasse ook een letter, die de zogenoemde compatibiliteitsgroep vastlegt; van elke combinatie is een voorbeeld opgenomen. In de laatste kolom is ook de recentste indeling voor Externe veiligheid vermeld (die werkt met de afkortingen EX1 t/m EX6, waarbij de nummers wél corresponderen met oplopend gevaar). Compatabiliteitsgroepen zijn vooral van belang bij de opslag van ongelijksoortige goederen, maar het voert te ver in deze bijlage de doorwerking van alle letters te behandelen. In verband met vuurwerk en het veelvuldig voorkomen in combinatie met subklasse 1.4, wel het volgende over twee compatabiliteitsletters: G Pyrotechnische stof of voorwerp dat een pyrotechnische stof bevat, of voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een lichtverspreidende, brandstichtende, traanverwekkende of rook producerende stof bevat, met uitzondering van een door water te activeren voorwerp of een voorwerp dat witte fosfor, fosfiden, een pyrofore stof, een brandbare vloeistof of brandbare gel of hypergolische vloeistoffen bevat; S Stof of voorwerp, zodanig verpakt of ontworpen dat alle gevaarlijke effecten ten gevolge van het onopzettelijk in werking treden beperkt blijven tot het inwendige van het collo, tenzij het collo is aangetast door brand.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
In dit laatste geval moeten alle effecten van luchtdruk of scherfwerking voldoende beperkt blijven, zodat ze de brandbestrijdings- of andere noodmaatregelen in de onmiddellijke omgeving van het collo niet aanmerkelijk hinderen of beletten. De tabel bevat een aantal voorbeelden, waaronder (vet aangegeven) vuurwerk en stoffen die voor vuurwerk gebruikt kunnen worden.
Voor de Nederlandse wetgeving is het essentieel te weten of een ontplofbare stof (pyrotechnische stoffen en kruit daaronder begrepen) een van de volgende gebruiksfuncties heeft: consumenten-, theater-, en professioneel vuurwerk. In dat geval vallen de stoffen en voorwerpen namelijk onder het Vuurwerkbesluit (22 januari 2002, laatst bekende actualisatie: december 2010), met heel andere opslagregels en zoneringsafstanden dan voor "overig" gebruik, zoals civiele toepassingen en munitiemagazijnen. Volgens het ADR (2.2.1.1.7 Indeling van vuurwerk) geldt het volgende: -1. Vuurwerk moet normaliter worden ingedeeld in de subklassen 1.1, 1.2, 1.3 en 1.4 op grond van gegevens van beproevingen ontleend aan beproevingsserie 6 van het Handboek beproevingen en criteria. Aangezien echter de verscheidenheid van dergelijke voorwerpen zeer uitgebreid is en de beschikbaarheid van inrichtingen voor de beproevingen mogelijk beperkt is, kan ook in de subklassen worden ingedeeld in overeenstemming met de procedure in 2.2.1.1.7.2; -2. Vuurwerk kan onder UN-nummers 0333, 0334, 0335 en 0336 worden ingedeeld op grond van analogie, zonder de noodzaak van beproevingen overeenkomstig beproevingsserie 6, in overeenstemming met de defaulttabel voor de classificatie van vuurwerk in 2.2.1.1.7.5. Een dergelijke indeling moet de instemming genieten van de bevoegde autoriteit. Artikelen die niet zijn genoemd in de tabel, moeten worden ingedeeld op grond van beproevingsgegevens, ontleend aan beproevingsserie. Diverse nummers (vet aangegeven op volgende vel) die op grond van effecten en verpakking in subklassen zijn ingedeeld, kunnen al dan niet onder het Vuurwerkbesluit vallen op grond van het beoogd gebruik. Het komt er eigenlijk op neer dat zodra bijvoorbeeld een container de Nederlandse bodem raakt, een aanvullende inschatting en eventueel herindeling moet worden gemaakt, in elk geval voordat sprake is van een opslagsituatie onder Nederlandse wetgeving. De bevrachter zal dit in elk geval niet van te voren doen als de eindbestemming een ander land is en in bijvoorbeeld het Rotterdamse gebied alleen sprake is van transito of inklaring voor (elders in) de EU. Gelukkig voor het gemiddelde overslagbedrijf is niet meteen sprake van indeling volgens het Vuurwerkbesluit: een deel van de lading blijft aan boord voor andere (shortsea-) bestemmingen, een deel zal via binnenvaart doorgaan naar Duitsland en België waar men iets geharmoniseerder opvattingen tussen ontplofbare stoffen en vuurwerktoepassingen heeft, en wat over de weg gaat valt onder bovenbenoemde indeling volgens het ADR. Onderbrekingen tijdens het vervoerstraject, zoals in aangemeerde schepen, tussenplaatsing op een kade, of overstaan op (speciale) parkeerplaatsen, vallen niet onder opslag. Voor Vuurwerk in het algemeen geldt een termijn van 3 werkdagen (Artikel 1.1.4.1: 72 uur), voor stuwadoors (1.1.4.3: ondermeer de Rotterdamse haven) geldt zelfs een termijn van 14 dagen, in lijn met de expliciet vastgestelde termijn voor álle BRZO-stoffen). Voor de opstelling van containers met vuurwerk wordt in opslagsituaties vervolgens de "Handreiking Vuurwerk in Zeehavens" (VROM, juni 2004) gebruikt. Het is derhalve voor een overslagbedrijf niet nodig en deels onmogelijk om toekomstige lading binnen (sub)klasse 1 van te voren nog verder in te delen (in de betekenis van het Vuurwerkbesluit).
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
UN 0224 0461 0433 0160 0389 0028 0027 0464 0330 0420 0428 0333 0449 0357 0364 0443 0468 0426 0434 0429 0334 0245 0400 0020 0248 0406 0159 0161 0424 0430 0195 0335 0244 0450 0021 0359 0383 0501 0459 0471 0472 0317 0431 0312 0066 0103 0336 0404 0373 0055 0432 0506 0405 0105 0337 0482 0331 0332 0486
Naam BARIUMAZIDE, droog of bevochtigd met minder dan 50 massa-% water BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G. GRONDSTOF VOOR ROOKZWAK BUSKRUIT, BEVOCHTIGD * alcohol ROOKZWAK BUSKRUIT TRINITROTOLUEEN (TNT) GEMENGD MET TRINITROBENZEEN EN HEXANITROSTILBEEN ZWART BUSKRUIT, GEPERST of ZWART BUSKRUIT, IN PELLETS ZWART BUSKRUIT, korrels of poeder ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G. TORPEDO'S, met springlading FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden VUURWERK TORPEDO'S MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met of zonder springlading ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G. SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G. PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden VUURWERK ROOKMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading BOMMEN, BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEND, met springlading MUNITIE, GIFTIG, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading INRICHTINGEN, DOOR WATER TE ACTIVEREN, met * lading DINITROSOBENZEEN GRONDSTOF VOOR ROOKZWAK BUSKRUIT, BEVOCHTIGD * water ROOKZWAK BUSKRUIT PROJECTIELEN, inert, met lichtspoorelement PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden SCHEEPSNOODSIGNALEN VUURWERK BRANDMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading TORPEDO'S MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met inerte kop MUNITIE, GIFTIG, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G. BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G. VOORTDRIJVENDE STOF, VAST SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G. ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G. BUIZEN, NIET DETONEREND PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden SEINPATRONEN SNELKOORD VUURKOORD, kokervormig, met metalen bekleding VUURWERK FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN HANDSEINMIDDELEN PATROONHULZEN, LEEG, MET ONTSTEKER PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden SCHEEPSNOODSIGNALEN SEINPATRONEN VEILIGHEIDSVUURKOORD VUURWERK ONTPLOFBARE STOFFEN, ZEER WEINIG GEVOELIG , N.E.G. (STOFFEN, EVI, N.E.G.) SPRINGSTOF, TYPE B SPRINGSTOF, TYPE E ONTPLOFBARE VOORWERPEN, EXTREEM WEINIG GEVOELIG (VOORWERPEN, EEI)
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
Code 1.1A 1.1B 1.1C 1.1C 1.1D 1.1D 1.1D 1.1E 1.1F 1.1G 1.1G 1.1G 1.1J 1.1L 1.2B 1.2D 1.2E 1.2F 1.2G 1.2G 1.2G 1.2H 1.2J 1.2K 1.2L 1.3C 1.3C 1.3C 1.3G 1.3G 1.3G 1.3G 1.3H 1.3J 1.3K 1.3L 1.4B 1.4C 1.4D 1.4E 1.4F 1.4G 1.4G 1.4G 1.4G 1.4G 1.4G 1.4S 1.4S 1.4S 1.4S 1.4S 1.4S 1.4S 1.4S 1.5D 1.5D 1.5D 1.6N
Categorie EX6 EX6 EX6 EX6 EX6 EX6 EX6 EX6 EX6 EX6 EX6 EX6 EX6 EX6 EX4 EX4 EX4 EX4 EX4 EX4 EX4 EX4 EX4 Verbod EX4 EX3 EX3 EX3 EX3 EX3 EX3 EX3 EX3 EX3 Verbod EX3 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX2 EX5 EX5 EX5 EX1
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Hoeveelheid en afstand Per subklasse is het kenmerkende gevaar bekend en kan de maximale afstand worden bepaald, gegeven de hoeveelheid ontplofbare stof. In Nederland wordt, om ook rekening te houden met gewonden en dergelijke sub-letale-schade, gewerkt met de zogenoemde 1%-effectafstand. Deze kan belangrijk afwijken van de zogenoemde zoneringsafstand (in het Bevi: invloedsgebied), zie daarvoor de volgende bijlage. De relaties tussen de zogenoemde netto-eplosieve-massa (NEM: de hoeveelheid die bijdraagt aan dezelfde explosie) en effectafstand zijn oorspronkelijk afgeleid voor munitieopslag, en beschreven in het betreffende deel van de AASTP-1 (NATO-manual, deel 1 betreft munitieopslag). De resultaten worden uitgedrukt in drie zones (de AASTP-termen, zoals Inhabited Buildings, vervangen door de Nederlandse aanduidingen): A: de zwaarste effecten, van belang voor de onderlinge afstand van opslagen; B: verst aannemelijke afstand voor brokstukken en vergelijkbare voorwerpen; C: de effecten van de schokgolf. Afstand A is sterk afhankelijk van de uitvoering van een opslag, voor een algemene tabel wordt bijvoorbeeld een "gebouw van lichte constructie" verondersteld. Tot en met de B-afstand zijn gebouwen met permanent mensen ongewenst. Afstand C is afhankelijk van het getroffen object: een drukgolf die zelf nauwelijks tot letsel bij mensen leidt, kan nog wel gevaar opleveren voor mensen binnenshuis, bijvoorbeeld via glasbreuk. Doordat bovengenoemde effecten overeenstemmen met de indelingscriteria van de subklassen voor ontplofbare stoffen, is een directe koppeling aanwezig. Zo is een schokgolf (blast) alleen relevant bij een massa-explosie, dus klasse 1.1; bij de andere subklassen komt dan ook geen Czone voor. In het vrije veld, en bij de subklassen 1.2 en 1.3, is de B-afstand bepalend. Met enige vereenvoudigingen komt die afstand het dichtst bij de 1%-effectafstand zoals die voor Externe veiligheid gebruikt wordt. Een dergelijk overzicht is door de Dienst Materieel Koninklijke Landmacht tot zogenoemde DMKL-tabel samengevat, waarvan hierachter een uittreksel. Voor alle tabellen geldt: de maximaal aannemelijke effectafstand eist een maximaal aannemelijke NEM voor een trailer of container. Alleen voor de subklassen 1.4 t/m 1.6 kan altijd een afstand van bijvoorbeeld 25 meter worden aangehouden. Het Havenreglement Gevaarlijke stoffen legt voor sommige situaties wel maxima op. Zo geldt voor een B-ligplaats voor de gevaarlijkste subklassen waaronder 1.1: 0,5 ton (voor het hele schip, maar 1.3 en 1.4: 30 ton). Voor een Dligplaats (vanaf 1500 meter tot woonbebouwing) is de hoeveelheid klasse 1 onbeperkt. Nota bene: de hier genoemde B in ABCD-ligplaatsen niet verwarren met die in ABC-ontplofbare stoffen. Aan het eind van deze bijlage staat beschreven wat er gedaan is om een representatieve NEM te bepalen per container. Bij diverse vergunningen voor overslagbedrijven in het DCMR-gebied is, voor het bepalen van de grootste effectafstand, 6 ton aangehouden. Een concreet voorbeeld is de opslaglocatie (langduriger plaatsing van onder meer containers met vuurwerk) op de Maasvlakte (Wm-vergunning ECT 2002, 2006): daarin staat een expliciet maximum van 4540 kg. Voor de maximale effectafstand zijn er dus ook meerdere mogelijkheden. Door de derdemachtswortel (volgende pagina) is de marge echter niet zo groot als in de NEM. Bij 4500 kg en wordt de B-afstand 360m (720m), bij 6 ton circa 400m, of te wel 800 meter voor de C-zone (wat niet toevallig dezelfde waarde is als het maximum in het Vuurwerkbesluit). Gezien bovenstaande onnauwkeurigheden en (verderop) verschillende afstandstabellen zal duidelijk zijn waarom in de QRA (waarin sowieso effectafstanden een buitenbeentje zijn) volstaan is met een conservatieve benadering, met een indicatieve afstand voor 1% letaliteit in het open veld van 480 meter. Een voorspelling van massa's per subklasse voegt hieraan niets toe.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Afstandentabel DMKL Maximaal toelaatbare Afstand B-zone bij genoemde subklasse [in meters] + hoeveelheid N.E.M. 1.1 1.2 1.3 1.4/1.6/1.5 x [in kilogram] ! 1.5* 300.000 428 25 200.000 375 25 100.000 300 25 80.000 280 25 70.000 265 25 60.000 500 240 25 50.000 480 240 25 40.000 760 460 240 25 30.000 690 440 240 25 20.000 610 410 240 25 19.000 592 401 240 25 18.000 590 400 240 25 17.000 571 393 240 25 16.000 560 390 240 25 15.000 547 384 240 25 14.000 540 385 240 25 13.000 521 374 240 25 12.000 510 370 240 25 11.000 493 363 240 25 10.000 480 360 240 25 9.000 465 355 240 25 8.000 445 345 240 25 7.000 425 340 240 25 6.000 405 330 240 25 5.000 380 320 240 25 4.500 368 312 240 25 4.000 350 310 240 25 3.000 305 290 240 25 2.000 270 270 240 25 100-1.000 270 270 240 25 * (met) x (ex) de UN nummers 0331 en 0332 ! Voor vuurwerk niet de N.E.M. gebruiken, maar de bruto massa van de artikelen + De C-afstand (alleen bij blast) is 2x -, de A-afstand 2/3 van de B-afstand
Oorspronkelijk tabel 1, AFSTAND OP- EN OVERSLAG IN METERS TOT WONINGEN EN GEVOELIGE OBJECTEN CATEGORIE II (AFSTAND-HOEVEELHEIDRELATIE). Notitie op- en overslag ontplofbare stoffen, DGM/SVS/EV 17 april 1996, DMKL/DCMR, Schiedam De getallen zijn ook zelf te berekenen, met de formules uit de eerder genoemde AASTP. Zo geldt voor klasse 1.1 bijvoorbeeld (de Q in kilogram, het resultaat voor de B-zone in meters): tot 4500 kg NEM: 5,5 x Q1/2 - vanaf 4500 kg NEM: 22.2 x.Q1/3 - minimaal 270 meter In de Stuwadoorsstudie (AVIV/Haskoning, 1996), de huidige rekeninstructie volgens Bevi voor Stuwadoors, staat voor klasse 1.1 12.3 x Q1/3, voor een 2.5% overlijdenskans. Een deel van bovenstaande DMKL-tabel is letterlijk terug te vinden in bijvoorbeeld de Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik (VROM, 19 juli 2006). Een uittreksel daarvan is opgenomen op de volgende pagina (inclusief de nieuwe tabel voor 1.1).
Voor klasse 1.1
Bron: Circulaire bijlage I, afstandentabel gevarensubklasse 1.1. Bij de veiligheidsafstanden wordt onderscheid gemaakt in de A-, B- en C-zone. De A-zone ligt op een afstand van 2/3 van de B-zone en de C-zone (alleen bij klasse 1.1) ligt op een afstand van 2 maal de B-zone.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Wat bij klasse 1.1 opvalt is, dat de hoogste massa's in de DKML-tabel niet meer voorkomen, terwijl de ene regel 100-1000 kg juist in groot (nieuw) detail is uitgewerkt, met ook niet langer de minimumafstand die de AASTP aanhield.
Voor klasse 1.2.
De circulaire heeft geen bijlage voor ADR klasse 1.2
Voor klasse 1.3
Bron: Circulaire bijlage II, afstandentabel gevarensubklasse 1.3. De A-zone ligt op een afstand van 2/3 van de B-zone. De C-zone is niet van toepassing, aangezien het gevaar bij subklasse 1.3 niet blast (overdruk) maar intense warmtestraling is. De grootste getabelleerde waarde in nu 1000 kg, met een afstand van 64 m. Aangezien deze afstand ook volgt uit de AASTP formule 6.4 xQ1/3, zijn hogere waarden zelf uit te rekenen (de DKML-tabel begint bij tot 60.000 kg, vanwege destijds 240 m als minimumafstand). Ook is dit niet precies de 1%-letaliteit.
Nadere uitleg Netto explosieve massa (NEM)
Het verkrijgen van een representatieve massa, zoals gebruikt in bovenstaande tabel, is een probleem, want lijsten worden, zeker bij defensiematerieel, niet gaarne verstrekt. Uit het ADR is door DCMR in 2003 een artikel aangehaald waaruit volgt dat ook een grote container (meer dan 20 voet) nooit meer dan 5 ton netto explosieve massa mag bevatten. In een grote stuwadoorsdatabase is de netto massa per container bekeken. Daarbij is van het gewicht in de database voor een 20´-container ongeveer 3000 kg afgetrokken en voor een 40’ 4000 kg van het totaal gewicht van de container. De resultaten zijn dat er aanzienlijk meer dan 5 ton netto massa in een dergelijke container kan zitten. Dat is niet de NEM (netto explosieve massa): metalen omhulsels van bijvoorbeeld ontstekingsbuizen tellen wél mee bij de massa van het ontplofbare voorwerp, maar vallen evident buiten de NEM die van belang is voor het bepalen van een effectafstand. Over de omrekening naar netto explosieve massa is een scala van percentages in de omloop. Het ADR stelt dat (alleen) bij 1.4 gerekend moet worden met de totale massa, dus 100%. Het laagste getal gevonden (voor diezelfde 1.4), is echter zo laag als 30% (TNO mei 2001). Zelfs professioneel vuurwerk (veelal klasse 1.3 of gevaarlijker) bestaat voor niet meer dan 50% uit "pyrotechniek", waarvan weer een gedeelte als ontplofbare stof moet worden aangemerkt.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Een NEM van meer dan 10 ton is dan onwaarschijnlijk, de container bevat dan al meer dan 30 ton vuurwerk en het totaal gewicht nadert de 35 ton. Omdat in effectberekeningen de NEM (geheel) wordt vertaald naar de explosieve kracht van TNT, ontstaat vervolgens de vraag of bovenvermelde pyrotechnische stoffen, waaronder sassen en kleurzouten, wel voor 100% moeten meetellen. Uit nadere steekproeven op IMDG 1.1´s bij ECT, waarbij gelet is op het gehalte zwart buskruit, blijkt inderdaad geen enkele keer meer dan 2.2 ton in een container te hebben gezeten. Samen met de overige pyrotechnische stoffen is dan een NEM van rond de 5 ton aannemelijk. Zonering Binnen klasse 1 bestaan relaties tussen de hoeveelheid ontplofbare stof en de bepalende effectafstand, maar de ongewenste gevolgen hangen ook af van de omgeving. Een voorbeeld in de vorige bijlage is de C-zone die bepalend is voor mensen binnen gebouwen, maar die alleen bij subklasse 1.1 naast de (kleinere) B-zone optreedt. De vertaling van effectafstanden in zoneringsafstanden is dan ook complex, temeer daar verschillende wetten tot verschillende gevolgen kunnen leiden. De gebruiksbeperkingen bij de ABC-afstanden gaan terug op de zogenoemde Circulaire Van Houwelingen (brief Ministerie van Defensie, D 86/044/13441, 12 april 1988), en staan in de Circulaire civiel gebruik als volgt omschreven: A. de veiligheidszonde waarbinnen de verblijftijd van personen zo kort mogelijk moet zijn; B. de veiligheidszone waarbinnen geen permanente of langdurige aanwezigheid van personen moet plaatsvinden, zoals woonbebouwing; C. waarbinnen geen gebouwen moeten staan die slecht bestand zijn tegen overdruk (zoals groot glasoppervlak en voorzetgevels). Voor wat in de B-zone is toegestaan, wordt enigszins aangesloten bij het Bevi: zowel kwetsbare als beperkte kwetsbare objecten zijn daar niet toegestaan, aangevuld met "enkele beperkingen uit de Circulaire Van Houwelingen" (§1.2.4 Ciculaire Opslag civiel gebruik). De VROM-handreiking Ontplofbare stoffen vermeldt een minimale afstand van 400 meter voor woonbebouwing (een kleinere categorie objecten dan het Bevi). Het Vuurwerkbesluit daarentegen kent bijvoorbeeld vanaf 750 kg professioneel vuurwerk een afstand van 800 meter, met toetsing aan uitsluitend kwetsbare objecten, waaronder losse woningen, woonschepen, (spoor)wegen (dus een grotere verzameling dan het Bevi). Het is dus ook voor specifieke ladingen niet goed mogelijk en in zijn algemeenheid zelfs onmogelijk om de kwetsbare objecten binnen een zeker gebied te inventariseren. Ook is niet duidelijk of de 800 meter, die de DCMR lijkt te hanteren als begrenzing om aanvullend rond de terminal te inventariseren, is gegrond op het Vuurwerkbesluit (hierboven) of bijvoorbeeld op de grootst aannemelijk effectafstand (vorige hoofdstuk). Van belang is dat alle hiervoor aangehaalde zoneringen geen betrekking hebben op een overslagsituatie. Van Houwelingen gaat over munitiemagazijnen en soortgelijke bunkers, de Circulaire civiel gebruik geeft al in de brief aan dat het gaat om opslagplaatsen, en het Vuurwerkbesluit geeft de (eerder aangehaalde) minimale termijnen. Dat zijn de drie clusters van het beleidsveld Ontplofbare stoffen (Inleiding VROM handreiking, tenminste op site tot 25/2/11). Zoals ook vermeld onder "Samenloop Bevi/BRZO" (ibidem, §1.2.5) is bij een stuwadoor geen sprake van een opslag van ontplofbare stoffen. Mits ook wordt voldoen aan de drie voorwaarden waardoor het BRZO evenmin van toepassing is, zoals een maximum aanwezigheid van een gevaarlijke lading van 14 dagen.
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011
I.2009.0562.04.R001 Kwantitatieve risicoanalyse RWG op Maasvlakte-2
Dit is geen uniek punt voor de inrichting in kwestie: ook voor vergelijkbare terminals, zoals CdMR nabij Rozenburg en Uniport in deelgemeente Heijplaat, is de hele klasse 1 aangevraagd en door DCMR vergund (op basis van overslag, niet noodzakelijk ook opslag van alle subklassen). De vermelding van (ook) de afstanden van klasse 1 moet dus gezien worden als een aanvulling op de risico's zoals die in een QRA berekend worden, anticiperend op vragen omtrent maximale effecten voor de hulpverlening en afweging groepsrisico. In sommige procedures wordt bijvoorbeeld een contour van 800 meter rond de opstellocatie van klasse 1.1 gevraagd, als een indicatie van de C-afstand bij veronderstelde NEM of maximale afstand in geval van de opslag van professioneel vuurwerk. Het is niet meer dan een indicatie voor de grootste effectafstand van een container klasse 1, waaraan voor een stuwadoor geen zoneringsgevolgen kunnen worden verbonden. Evenmin geven de ontplofbare stoffen de grootste modelmatige effectafstand; de 1%letaliteit kan bij bepaalde uitstromingen al verder liggen bij een tankcontainer met voorbeeldstof LT2. Vanwege het andersoortig ongevalverloop bij stoffen in klasse 1 zijn enkele indicaties van massa en afstand voor ontplofbare stoffen in dit rapport opgenomen (QRA, DKML-tabel in hoofdstuk Conclusies).
l:\doc\i\2009\056204\i2009056204r001 v005.doc 10-06-2011