College bouw zorginstellingen Postbus 3056 3502 GB Utrecht T (030) 298 31 00 F (030) 298 32 99 E
[email protected] I www.bouwcollege.nl
CAPITA SELECTA BOUWKOSTENNOTA 2006
Vastgesteld
door het College bouw zorginstellingen op 19 juni 2006
© College bouw zorginstellingen 2006 Rapportnummer 597 ISBN-10: 90-8517-066-4 ISBN-13: 978-90-8517-066-2
Capita Selecta 2006
INHOUDSOPGAVE
1.
Inleiding
1
2.
Normatieve huisvestingscomponenten (NHC’s)
2
3.
Wijzigingen in de bouwregelgeving
7
4.
Landelijke uniformering voorschriften brandveilig gebruik bouwwerken
10
5.
De aanscherping van de EPC voor nieuwbouwwoningen
13
6.
Ontwikkelingen en uitgangspunten bouwkundige voorzieningen
15
7.
Ontwikkelingen werktuigbouwkundige voorzieningen
18
8.
Ontwikkelingen elektrotechnische voorzieningen
22
9.
Aanbestedingsbeleid
27
10. Life Cycle Costing (LCC) voor zorginstellingen
29
11. Aanvullende interne kostenonderzoeken naar aanleiding van de Bouwkostennota 2005
32
Capita Selecta 2006
1.
Inleiding
Naar aanleiding van het klanttevredenheidsonderzoek Bouwkostennota 2003 van Marktplan Adviesgroep en het commentaar van VWS op de Bouwkostennota 2004 is vorig jaar gekozen voor een nieuwe opzet van de Bouwkostennota, waarbij deze is opgesplitst in twee documenten, te weten: een kerndocument over de (onderbouwing van) kostennormen en kostentechnische aspecten; een tweede, gelijktijdig te publiceren document, waarin de zogeheten Capita Selecta zijn opgenomen, die ingaan op actuele beleidsmatige onderwerpen op het gebied van bouwkosten. Dit jaar wordt in de Capita Selecta aandacht besteed aan de ontwikkeling in de bekostiging van kapitaallasten in de zorg (hoofdstuk 2), wijzigingen in de bouwregelgeving (hoofdstuk 3, 4 en 5), de ontwikkelingen in de bouwkundige, werktuigbouwkundige en elektrotechnische voorzieningen (hoofdstuk 6, 7 en 8), het aanbestedingsbeleid (hoofdstuk 9) en de levenscycluskosten voor zorginstellingen (hoofdstuk 10). Voorts wordt in hoofdstuk 8 ingegaan op het in de Bouwkostennota 2005 aangekondigde aanvullende kostenonderzoek betreffende bouwplannen in de sectoren verzorgingshuizen en gehandicaptenzorg. De Capita Selecta zijn gemiddeld wat omvangrijker dan de Capita Selecta die voorheen in de Bouwkostennota zelf werden opgenomen. Deze bundel wordt ook op het Kennisplein van het Bouwcollege gepubliceerd (www.bouwcollege.nl).
1
Capita Selecta 2006
2.
Normatieve huisvestingscomponenten (NHC’s)
In onderstaande beschouwing wordt nader ingegaan op de ontwikkelingen van de bekostiging van kapitaallasten in de zorg en de hiermee gepaard gaande introductie van de zogeheten normatieve huisvestingscomponent (NHC). Inleiding Op 8 maart 2005 verzonden de minister en staatssecretaris van VWS de zogeheten kapitaallastenbrief aan de Tweede Kamer 1 . In deze brief en de bijbehorende nota wordt benadrukt dat zorginstellingen meer verantwoordelijkheid zouden moeten krijgen voor investeringsbeslissingen. Het systeem van aanbodsturing waarbij de overheid de omvang en de prijs van de geleverde zorg bepaalt, de budgetsystematiek, beantwoordt niet meer aan de behoeften van patiënten en cliënten. Zorgaanbieders zouden meer moeten worden afgerekend op geleverde prestaties. Daarvoor is binnen de zorg een modernisering nodig in de vorm van de invoering van integrale prestatiebekostiging waarbij de huisvestingslasten deel uitmaken van de kostprijzen voor het leveren van zorg. Zorginstellingen zouden zelf verantwoordelijk moeten zijn voor de afwegingen om de productiefactoren arbeid en kapitaal in te zetten, de rentabiliteit van investeringen te beoordelen en keuzes te maken voor bouwen, kopen of huren. De patiënt of cliënt zal uiteindelijk profiteren van het nieuwe bekostigingssysteem omdat zorginstellingen meer rekening zullen houden met zijn of haar wensen. Zeker in de care, waar de kosten voor wonen een groot deel uitmaken van de kapitaallasten, is dit van groot belang. Zowel in de cure- als in de caresector is al een begin gemaakt met de prestatiebekostiging. In de curesector gaat dat samen met de introductie van de diagnose behandelcombinaties (DBC’s) en in de caresector met de introductie van de zeven functies in het kader van de gemoderniseerde AWBZ. De normatieve huisvestingscomponent (NHC) In het kader van de integrale prestatiebekostiging wordt een zogeheten normatieve huisvestingscomponent 2 (NHC) geïntroduceerd, de prestatie-eenheid voor de huisvestingslasten. Een NHC is een productiegebonden normatieve vergoeding voor (vervangende) nieuwbouw en instandhouding bestaande uit een geïndexeerde jaarlijkse bijdrage die voldoende is om, over de gehele levenscyclus, investerings- en instandhoudingsuitgaven te dekken. Dit kan met het volgende model worden gevisualiseerd.
1 2
Transparante en integrale tarieven in de gezondheidszorg, VWS, 8 maart 2005 (TK 2004/05, 27 659, nr. 52). In sommige documenten wordt ook wel gesproken van een normatieve kapitaallastencomponent (NKC).
2
Capita Selecta 2006
Figuur 1: Model voor een NHC, uitgaande van volledige nieuwbouw in jaar nul met afschrijving in 40 jaar, jaarlijkse instandhoudinginvesteringen gedurende deze 40 jaar, 50% renovatie na 20 jaar en een boekwaarde van nul euro na 40 jaar. De NHC in het aanvangsjaar bedraagt in dit geval circa 7,2% van de initiële investering. 350
afschrijvingen
rente
nhc
kapitaallasten
300
€ per m²
250 200 150 100 50 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 jaren
Een NHC houdt niet direct rekening met de werkelijke kapitaallasten, zoals in figuur 1 wordt geïllustreerd. De NHC kan in een bepaald jaar hoger zijn dan de werkelijke kapitaallasten, als sprake is van bijvoorbeeld oudere, volledig bezette gebouwen. De zorginstelling houdt in dat geval ‘over’ aan de NHC en ‘spaart’ bijvoorbeeld al voor een grote investering in de huisvesting. Net na oplevering van een nieuw gebouw zullen de werkelijke kapitaallasten hoger zijn dan de vergoeding via de NHC. In het huidige instellingsspecifieke vergoedingssysteem was het tot dusver mogelijk om, daar waar uitzonderingen noodzakelijk waren, extra investeringen of bouwkundige infrastructuur vergoed te krijgen. In een uniform systeem waarin de vergoeding voor huisvesting op een normatieve wijze verloopt, is het maken van uitzonderingen niet langer mogelijk. Er zullen vanwege de overgang naar het nieuwe bekostigingssysteem verschillende reallocatie-effecten ontstaan. Zo kan er in de transitiefase tijdelijk sprake zijn van onderbekostiging, omdat zorginstellingen nog geen reservering uit een eerdere periode van overbekostiging hebben kunnen opbouwen. Tijdens een gewenningsproces zullen volgens de kapitaallastenbrief voor (bestaande) zorginstellingen herfinancieringen, compensaties en vereveningen moeten plaatsvinden. De Zorgautoriteit, waartoe het huidige CTG/ZAio zal worden omgevormd, zal de NHC’s periodiek moeten aanpassen in verband met inflatie, wijzigingen in de kapitaalmarktrente en geconstateerde efficiëntieontwikkelingen in de sector. De curesector en de diagnosebehandelcombinaties (DBC’s) De ziekenhuizen hebben inmiddels de administratieve omslag voor de toerekening van kosten naar de nieuwe prestatie-eenheden, de diagnosebehandelcombinaties ofwel DBC’s, voor een belangrijk deel gemaakt. Voor de DBC’s in het zogenoemde B-segment (dat thans circa 10% van de ziekenhuiszorg omvat) geldt per 1 februari 2005 al vrije prijsvorming ofwel marktwerking. DBC's in het B-segment zijn relatief eenvoudige, planbare ingrepen en betreffen dus niet de acute of spoedeisende zorg. De vrije prijsvorming geldt nog niet voor de huisvestingslasten, waarvoor als tijdelijke oplossing een vaste opslag is afgesproken totdat een beter onderbouwde normvergoeding kan worden toegepast. Voor de DBC’s in het zogenoemde A-segment (90% van de ziekenhuisverrichtingen) gelden thans nog vastgestelde tarieven. Voor het A-segment zal de volledige nacalculatie van rente en afschrijving van
3
Capita Selecta 2006
vergunningplichtige investeringen en instandhoudingsprojecten op termijn worden beëindigd en wordt per DBC een normatieve integrale kostprijs inclusief een NHC ontwikkeld. In 2005 heeft het Bouwcollege het ministerie van VWS geadviseerd over een methodiek voor het toerekenen van kapitaallasten aan DBC’s voor in eerste instantie de algemene ziekenhuizen. Allereerst zijn hiervoor vijf productieparameters ofwel verrichtingenprofielen bepaald, te weten dagverplegingsdagen, verpleegdagen, polikliniekbezoeken, operatie-eenheden en verrichtingen betreffende beeldvormende diagnostiek. Voor de te onderscheiden productieparameters zijn vervolgens gedifferentieerde investeringskosten bepaald. Niet alle ziekenhuisfuncties worden direct gedekt door de genoemde productieparameters. Hiervoor zijn mogelijke toeslagen in oppervlakte en investeringskosten per verrichting berekend. Ook voor PM-posten die voor een gedeelte vallen onder de Wet Bijzondere Medische Verrichtingen zijn oppervlakte- en investeringskostentoeslagen bepaald. Voorts heeft de Nederlandse vereniging van ziekenhuizen (NVZ) met Twijnstra Gudde in opdracht van VWS een model ontwikkeld om te berekenen hoe een NHC zou kunnen worden bepaald. Daarnaast heeft het CTG/ZAio voor de NVZ een simulatiemodel ontwikkeld waarmee de ziekenhuisinstellingen zelf een reële inschatting kunnen maken van de effecten van de nieuwe kapitaallastenfinanciering voor hun instelling 3 . In deze modellen is er (voorlopig) van uitgegaan dat een gemiddeld ziekenhuis gedurende zijn levensduur van 40 jaar circa 190% van de vervangingswaarde investeert. De caresector en de zorgzwaartepakketten (ZZP’s) Per 1 april 2003 is een eerste stap gezet om de AWBZ te moderniseren en zijn de aanspraken, de indicatiestelling en de toelating in zeven AWBZ-brede functies omschreven: huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding, behandeling en verblijf. Per 1 januari 2005 is voor de extramurale zorg een verdere stap gezet op weg naar een modulair systeem van functiegerichte bekostiging. Functiegerichte bekostiging houdt in dat zorgaanbieders begroten en betaald krijgen naar de AWBZ-zorg die ze leveren, uitgedrukt in AWBZfuncties. Vóór de invoering van functiegerichte bekostiging kreeg de zorgaanbieder een vast bedrag betaald per patiënt, ongeacht hoeveel zorg deze nodig had. De intramurale zorg wordt tot dusver nog bekostigd op de “klassieke“ manier, inclusief de kapitaallastenvergoedingen. Zo krijgen instellingen met een vergunning op grond van de WZV of WTZi van het CTG/ZAio een voor de levensduur van het gebouw geldende vergoeding voor de jaarlijkse rente en afschrijving op basis van de door het Bouwcollege goedgekeurde eindafrekening. De huisvestingslasten zijn in de intramurale zorg tot dusver nog niet opgenomen in de integrale kostprijs van AWBZ-functies. Binnen de caresector wordt inmiddels gewerkt aan een systeem van zogeheten zorgzwaartepakketten (ZZP’s) 4 . VWS streeft ernaar om de NHC’s uiteindelijk deel te laten uitmaken van het vergoedingssysteem dat gekoppeld is aan deze ZZP’s. Voor de intramurale zorg worden vooralsnog maximaal vijftien pakketten ontwikkeld. In het systeem van zorgzwaartebekostiging krijgen mensen die zich melden bij een indicatiekantoor net als nu - een indicatie in termen van AWBZ-functies. Maar anders dan nu het geval is, krijgen verblijfscliënten straks zorg uitgedrukt in een totaal urenpakket. Een cliënt met een lichtere zorgbehoefte valt in een pakket met minder uren. Iemand die zware zorg nodig heeft, krijgt een indicatie voor een pakket met meer uren. De ZZP’s bestaan uit een vastgesteld gemiddeld aantal uren zorg en de soorten 3 4
Simulatiemodel Kapitaallasten & NKC’s met toelichting (versie 1.2), NVZ vereniging van ziekenhuizen, 12 oktober 2005. Plan van aanpak Zorgzwaartebekostiging, VWS, 25 januari 2006 (TK 2005/06, 26 631, nr. 162).
4
Capita Selecta 2006
zorg die iemand nodig heeft. De cliënt kan vervolgens zelf deze zorg gaan inkopen, bijvoorbeeld bij een zorginstelling. Op verzoek van het ministerie van VWS hebben het Bouwcollege, het CTG/ZAio en Prismant in navolging op de kapitaallastenbrief van 8 maart 2005 een “quick scan” uitgevoerd naar de budgettaire effecten van NHC’s en de boekwaardeproblematiek binnen de AWBZ. Om op macro niveau de budgettaire effecten van NHC’s te kunnen bepalen is in de “quick scan” getracht om: met behulp van de huidige prestatie-eisen het aantal m² en de nieuwbouwkosten voor het huidige volume op macroniveau vast te stellen; op basis van analyses van investeringsgeschiedenissen van instellingen een realistisch investeringspatroon vast te stellen; een model te bepalen voor de ontwikkeling van NHC’s binnen de care. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat VWS uitdrukkelijk heeft aangegeven dat niet alleen de sectoren ouderenzorg en gehandicaptenzorg, maar ook het gehele intramurale deel van de sector GGZ deel dient uit te maken van de “quick scan” in de care, ook al zal een deel van deze sector (de kortdurende zorg) uit de AWBZ gelicht worden en als onderdeel van de cure via de zorgverzekeringswet worden bekostigd. Voor dit deel van de GGZ zullen producten in de vorm van DBC’s worden ontwikkeld. Uit de aannames en uitkomsten van de “quick scan” blijkt dat een realistisch investeringspatroon voor de instellingen in de care per saldo uitkomt op circa 190% van de kosten van de aanvangsinvestering. De hiervan afgeleide NHC (in het aanvangsjaar) komt neer op circa 7,2%. Er zal echter nog veel moeten gebeuren om daadwerkelijk tot invoering van integrale kostprijzen te kunnen komen. Enkele onderdelen van de “quick scan” hadden ook slechts het karakter van een eerste verkenning op macroniveau, gericht op verder onderzoek. Tijdpad Als zorginstellingen zelf verantwoordelijk worden voor de investeringsbeslissingen, dan verhoogt dat hun bedrijfsrisico’s. Het is daarom reëel rekening te houden met een gewenningsperiode. Het einddoel is, volgens de kapitaallastenbrief van maart 2005, om in 2012 geheel te zijn overgegaan op integrale en transparante prestatiebekostiging. Voor de instellingen betekent de nieuwe situatie dat zij verlost zijn van de administratieve lasten die nu voortvloeien uit de noodzaak van het verkrijgen van een deel van de overheidstoestemming om te mogen bouwen. De NHC’s zullen fasegewijs worden ingepast in de prestatiebekostiging, in samenhang met een tijdpad voor het loslaten van de contracteerplicht en het bouwregime. Voor de curesector is de introductie van de koppeling van de NHC aan de DBC-tarievenstructuur voorzien vanaf 1 januari 2007. Ook de zorgzwaartebekostiging binnen de caresector zal volgens het plan van aanpak van VWS worden geïntroduceerd op 1 januari 2007. Hiervoor vinden in de loop van 2006 pilots plaats om het werken met zorgzwaartepakketten in de hele zorgketen (van indicatiestelling, tot zorginkoop en verantwoording) te testen. VWS streeft ernaar dat per 1 januari 2008 de huisvestingslasten kunnen worden opgenomen in de bekostigingsstructuur voor de te onderscheiden ZZP’s.
5
Capita Selecta 2006
Gevolgen voor zorgorganisaties Het introduceren van prestatiebekostiging geeft bestuurders van zorginstellingen meer vrijheid in het nemen van investeringsbeslissingen. De verwachting is dat prioriteiten over de verdeling van de inkomsten binnen de instelling een belangrijk nieuw thema wordt op de agenda van bestuurders. Een langetermijnvisie op vastgoed zal blijvend onderdeel moeten gaan uitmaken van de managementagenda. Dit toekomstperspectief vergt een cultuuromslag van de zorginstellingen en stelt daarmee eisen aan het management en de organisatie van het vastgoed. Tegenover een op productie gebaseerde vaststaande vergoeding moeten instellingen leren om te gaan met de werkelijke kosten en reserveringen voor het vastgoed. Het sturen op productie is, anders dan bij ziekenhuizen, binnen de caresector slechts beperkt mogelijk. Het wordt daarentegen wel mogelijk de eigen kosten te beïnvloeden. Het overgaan op een systeem met NHC’s biedt instellingen ook mogelijkheden. Er kan worden geïnvesteerd in een gebouw dat efficiënt wordt ingezet. Dat kan betekenen dat bepaalde voorzieningen of functies gecombineerd worden (efficiënter ruimtegebruik), meer gebruikt worden (betere benuttingsgraad van ruimten) of in constructieve zin eenvoudig aanpasbaar (flexibel) zijn en mogelijk voor restwaarde zorgen. Al deze elementen kunnen in eerste instantie leiden tot hogere investeringskosten, maar kunnen in de exploitatie een blijvend voordeel opleveren. Vastgoed speelt ook nog een andere rol voor zorginstellingen. Het vastgoed is meer dan alleen een aandeel in de kostprijs van producten. Vastgoed is tevens een bedrijfsmiddel, het wordt gebruikt en draagt bij aan de primaire processen binnen de zorgorganisatie. De logistieke efficiency van processen, exploitatiekosten van het gebouw en zaken als welbevinden voor cliënten en medewerkers zijn mede afhankelijk van de manier waarop het vastgoed wordt gebouwd en gebruikt. Kortom, de wijziging in bekostiging brengt voor de huisvesting van zorgorganisaties veel veranderingen mee. Er komt een systeem dat voor zorginstellingen een geheel andere kijk op vastgoed en financiering teweegbrengt. Bewustwording van de gevolgen van de invoering van integrale DBC- en zorgzwaartebekostiging kan zorginstellingen straks helpen in een systeem waarbij zij volledig risico gaan lopen op hun vastgoed. In dit kader heeft de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ) in maart 2006 op verzoek van VWS advies uitgebracht over het interne management van zorginstellingen, waarin deze zelf verantwoordelijk zijn voor de huisvestingslasten 5 . Door de invoering van integrale en transparante tarieven zal niet meer te onderscheiden zijn wat de NHC is. Er wordt op basis van geleverde productie één totaalbedrag uitgekeerd, waaruit alle samenhangende kosten gedekt moeten worden. Het bedrag dat voor bouw en instandhouding is bedoeld, wordt niet langer geoormerkt en kan dus ook aan andere zaken worden besteed. Daarnaast zal het bouwregime, met bijbehorende prestatie-eisen en kostennormen, op termijn worden afgeschaft. Controle op de kwaliteit van huisvesting zal via de Kwaliteitswet gaan plaatsvinden.
5
Management van vastgoed in de zorgsector, RVZ, Zoetermeer, 2006.
6
Capita Selecta 2006
3.
Wijzigingen in de bouwregelgeving
Inleiding Op 1 september 2005 is een aantal wijzigingen in het Bouwbesluit 2003 in werking getreden. De wijzigingen zijn van belang daar in het Bouwbesluit de minimale technische eisen zijn vastgelegd waaraan bouwwerken moeten voldoen. Het besluit maakt daarbij onderscheid tussen nieuwbouw en bestaande bouw. Nadat het Bouwbesluit in 2003 al toegankelijker en eenvoudiger is gemaakt, is het in 2005 onderworpen aan een nieuwe ronde van deregulering en harmonisering. Met deze aanpassingen is, in lijn met het regeringsbeleid, beoogd de regelgeving en regeldruk verder te verminderen. De in het Bouwbesluit opgenomen regelgeving blijft overigens onderwerp van discussie. Een meerderheid in de Tweede Kamer vindt het besluit nog steeds ondoorzichtig en ingewikkeld. De Kamer heeft de Minister van VROM opgeroepen de Rijksbouwmeester in te schakelen om te bezien hoe het aantal regels in het Bouwbesluit kan worden teruggebracht. De wijzigingen De op 1 september 2005 ingegane wijzigingen omvatten het schrappen en vereenvoudigen van voorschriften, het in overeenstemming brengen van de Bouwbesluitvoorschriften met technische voorschriften uit andere wet- en regelgeving, het stellen van op onderdelen nieuwe en scherpere eisen en de correctie van onjuistheden. •
•
•
•
Schrappen van eisen Het schrappen van eisen heeft vooral betrekking op de aan onderwijsinstellingen en daaraan gerelateerde gymnastiek- en sportlokalen gestelde eisen. De nadere eisen voor speciaal en basisonderwijs zijn teruggebracht tot een set basiseisen. Verder is een aantal overbodige voorschriften, die inbreuk op de privacy zouden moeten voorkomen, geschrapt. Afstemming met andere voorschriften en beleid Het Bouwbesluit is verder afgestemd met de (technische) regelgeving van andere departementen. Belangrijkste wijziging in dit verband is de opname van voorschriften voor kinderopvangvoorzieningen: in het Bouwbesluit is een nieuwe subgebruiksfunctie voor kinderopvang opgenomen. Verder zijn ook eisen uit het Arbeidsomstandighedenbesluit en het Besluit eisen inrichtingen Drink- en Horecawet in het Bouwbesluit overgenomen. Nieuwe en scherpere eisen In het gewijzigde Bouwbesluit is een klein aantal nieuwe of aangescherpte eisen opgenomen. Het gaat hierbij om de plafondhoogtes in nieuw te bouwen utiliteitsgebouwen en regels over de toelaatbare concentratie van asbestvezels in bestaande gebouwen. Verder is ook de NEN 1010:2005 (Bepalingen voor het ontwerp en de realisatie van veilige, doelmatige en goed functionerende elektrische installaties) in het Bouwbesluit opgenomen. Dat betekent dat deze versie van de norm de status van wet heeft gekregen. Correctie van onjuistheden en actualisering De wijziging van het Bouwbesluit is aangegrepen om een aantal onjuistheden uit de vorige versie te corrigeren. Ook is een aantal maatvoeringen geactualiseerd. De gevolgen hiervan zijn zeer gering.
7
Capita Selecta 2006
Met ingang van 1 januari 2006 is in het Bouwbesluit een strengere eis gesteld aan de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC) voor nieuw te bouwen woningen: • De EPC voor woningen (dus ook zorgwoningen) is verlaagd van 1,0 naar 0,8. Gevolgen voor de gezondheidszorgbouw • Doorgangs- en plafondhoogtes Bij het van kracht worden van het Bouwbesluit 2003 was sprake van een discrepantie in de voorschriften voor de hoogten ten behoeve van de woonfunctie en onder meer de gezondheidszorgfunctie. Voor de woonfunctie golden vanaf 1 januari 2003 eisen voor de vrije doorgang (hoogte minimaal 2,30 m) en de vrije hoogte van de verblijfsruimten (minimaal 2,60 m). Voor de gezondheidszorgfunctie (maar ook voor bijvoorbeeld onderwijs) luidden deze eisen respectievelijk 2,10 m en 2,40 m. Deze discrepantie is per 1 september 2005 opgeheven. De eisen voor de minimale hoogte voor de vrije doorgang (toegang en route) en de vrije hoogte van de verblijfsruimten zijn nu voor nagenoeg alle functies (dus ook de gezondheidszorg) gelijk en vastgesteld op respectievelijk 2,30 m en 2,60 m. In opdracht van VROM heeft het adviesbureau DHV het rapport ‘Consequenties wijziging afmeting van deuren, verkeersruimten en liften in utiliteitsgebouwen’ uitgebracht. In dat rapport zijn de voorstellen besproken voor een verhoging van de vrije hoogten voor 'toegang' (deurhoogte van 2,10 m naar 2,30 m) en 'doorgang' (ganghoogte van 2,10 m naar 2,30 óf 2,60 m). Het DHV-rapport becijfert de financiële consequenties voor de ziekenhuisbouw (polikliniek) van de verhoging van de deurhoogte naar 2,30 m op een stijging van de bouwkosten met € 1,98 per m². Aan de verhoging van de plafondhoogten in de gangen naar 2,30 m zijn, aldus het DHV-rapport, geen kostengevolgen verbonden, daar deze plafondhoogte al in verreweg de meeste gevallen wordt toegepast. Hetzelfde geldt ook voor de verhoging van de vrije hoogte in de verblijfsruimten naar 2.60 m. Ook deze hoogte wordt - ook bij de aanleg van verlaagde plafonds - al in veel gevallen gehanteerd. Resumerend kan worden gesteld dat de nu voorgeschreven verhoging van de minimale eisen in de praktijk niet zullen leiden tot het realiseren van een hogere (bruto) verdiepingshoogte. In de Bouwkostennota wordt uitgegaan van een gemiddelde bruto verdiepingshoogte van 3,30 m voor de AWBZ-voorzieningen en 3,75 m voor de ziekenhuizen, hetgeen toereikend wordt geacht voor inpassing van de nu voorgeschreven hoogte-eisen. De financiële consequenties zijn marginaal en beperken zich tot de meerkosten voor duurdere binnendeuren en liftkooien. Deze meerkosten, af te ronden op € 2,-- per m², zijn betrokken bij de vaststelling van de Bouwkostennota 2006. • NEN 1010 6 De nieuwe NEN 1010 vervangt tevens de NEN 3134, die speciaal was toegesneden op medisch gebruikte ruimten. De belangrijkste gevolgen voor de gezondheidszorg (met name de ziekenhuisbouw) hebben betrekking op een andere classificatie met aanvullende voorzieningen van de medisch gebruikte ruimten. Voorts schrijft de NEN 1010 en een jaarlijkse, realistische noodstroomtest en een inspectie van de installaties voor. De nieuwe NEN 1010 leidt voor ziekenhuizen tot een verhoging van de kosten met ca € 9,-- per m². 6
In hoofdstuk 6 van de Capita Selecta 2006 ´Ontwikkelingen elektrotechnische voorzieningen´ wordt verder ingegaan op de gevolgen van de nieuwe NEN 1010.
8
Capita Selecta 2006
Deze meerkosten zijn betrokken bij de vaststelling van de Bouwkostennota 2006. Voor de overige categorieën heeft de wijziging van deze NEN vrijwel geen additionele invloed op de kosten. • Aanscherping van de EPC voor nieuwbouwwoningen 7 De EPC van een woning kan worden verlaagd door het nemen van maatregelen op het gebied van vermindering van de warmtevraag, de ruimteverwarming, warmtapwaterbereiding en de ventilatie. Uit onderzoek is gebleken dat een kostenneutrale aanscherping van de EPC mogelijk is. De extra investeringskosten worden gecompenseerd door lagere energiekosten. De aanscherping van de EPC heeft geen consequenties voor de in de Bouwkostennota 2006 opgenomen kostennormen voor voorzieningen die onder het bouwregime ex WTZi vallen.
7
In hoofdstuk 5 van de Capita Selecta 2006 ´De aanscherping van de EPC voor nieuwbouwwoningen´ wordt verder ingegaan op de verlaging van de EPC.
9
Capita Selecta 2006
4.
Landelijke uniformering voorschriften brandveilig gebruik bouwwerken
Op grond van de huidige Woningwet moeten gemeenten in hun bouwverordening voorschriften geven over het brandveilig gebruik van bouwwerken. Daartoe zal naar verwachting op 1 januari 2007 het Besluit Gebruik Bouwwerken – ook wel het Gebruiksbesluit genoemd – in werking treden. Nu heeft elke gemeente eigen voorschriften, wat tot veel ergernis leidt bij eigenaren en gebruikers (bedrijven en instellingen). De minister van VROM gaat deze voorschriften landelijk uniform vastleggen in het Besluit Gebruik Bouwwerken. Tegelijk wil de minister ook het aantal gebouwen waarvoor een gebruiksvergunning nodig is, drastisch beperken, zo mogelijk tot 20 procent van het huidige aantal. Om het brandveilig gebruik van gebouwen te bevorderen heeft elke gemeente in de gemeentelijke bouwverordening een aantal voorschriften over het gebruik van gebouwen. De meeste van die gebruiksvoorschriften gaan over het brandveilig gebruik. Denk aan bijvoorbeeld de verplichte aanwezigheid van brandmeldinstallaties, onderhoud en controle van blusinstallaties en het niet mogen belemmeren van vluchtwegen. Naast brandveiligheid gaan de gebruiksvoorschriften ook over zaken zoals de beschikbaarheid van drinkwater en energie en de hoeveelheid mensen die tegelijk in een ruimte aanwezig mag zijn. Het Gebruiksbesluit maakt de gemeentelijke bouwverordening dunner. Op termijn kan de verordening zelfs afgeschaft worden. In het Gebruiksbesluit komt één set landelijke voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken. Uitgangspunt daarbij is om het huidige veiligheidsniveau te handhaven. Het Gebruiksbesluit maakt een eind aan lokale verschillen, en biedt meer rechtszekerheid en minder administratieve lasten voor bedrijven én gemeenten. Bij gemeenten komt zo meer capaciteit vrij voor de controles. Omgevingsvergunning Als de gebruiksvergunning in 2007 alleen nog maar nodig is voor een beperkt aantal typen gebouwen (zoals cafés, restaurants, bioscopen, theaters, discotheken, verpleeg-, verzorgings- en ziekenhuizen, hotels en pensions) zal de volgende stap zijn om die vergunning in te bedden in de 'omgevingsvergunning 8 ’. Dan zal een instelling die vergunningen voor de bouw en het gebruik van zo'n gebouw aanvraagt, te maken krijgen met één loket en een gebundelde behandeling door de gemeente van een 'omgevingsvergunning'. Uiteindelijk moeten deze stappen leiden tot een vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven met minimaal 25 procent. Voordelen landelijke uniformering Allereerst biedt de uniformering van die voorschriften allerlei voordelen. Uit onderzoek is gebleken dat die uniformering zowel voor de procedurele als de materiële voorschriften goed mogelijk is.
8
Vanaf 1 januari 2008 is er, volgens de planning van de minister van VROM, op gemeentelijk niveau één vergunningstelsel voor alle vergunningen op het gebied bouwen, wonen, ruimtelijke ordening, milieu en monumentenzorg. Voor vergunningen ten aanzien waarvan nu de provincie het bevoegd gezag is gebeurt dit uiterlijk op 1 januari 2010. De omgevingsvergunning is één geïntegreerde vergunning die moet leiden tot minder administratieve lasten, betere dienstverlening door de overheid, kortere procedures en het wegnemen van tegenstrijdige voorschriften.
10
Capita Selecta 2006
Het landelijk uniformeren van de voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken heeft allerlei voordelen: • één set landelijk geldende voorschriften • geen onnodige lokale verschillen meer • minder verbrokkeling van brandveiligheidsvoorschriften • meer rechtszekerheid en rechtsgelijkheid • betere mogelijkheden voor voorlichting en ondersteunende ICT-toepassingen • betere afstemming op Bouwbesluit 2003 en milieuvoorschriften • minder administratieve lasten voor bedrijven Wat houdt de uniformering feitelijk in? Inhoudelijk is de landelijke uniformering in beginsel een beleidsneutrale operatie. Die uniformering zal geschieden op basis van het brandveiligheidsniveau dat in de voorschriften van de modelBouwverordening is vervat. Het is dus niet de intentie om dat brandveiligheidsniveau bij de uniformering te verlagen of te verhogen. Op drie punten zal het Besluit gebruik bouwwerken in elk geval wél behoorlijk verschillen van de model-Bouwverordening. 1. De opbouw en de structurering van de voorschriften. Die voorschriften zijn in de modelBouwverordening momenteel sterk verbrokkeld (hoofdstukken 2, 5 en 6; bijlagen 2 t/m 6 + 10 t/m 12; bijlage 2 bij toelichting). In het Besluit gebruik bouwwerken zullen de voorschriften in samenhang worden gestructureerd, hetgeen de toegankelijkheid en inzichtelijkheid van die voorschriften sterk ten goede zal komen. 2. De voorschriften in het Besluit gebruik bouwwerken zullen zoveel mogelijk zijn afgestemd op het Bouwbesluit 2003 en op de zogenoemde 8.40-amvb’s ex Wet milieubeheer. 3. Het aantal gebruiksvergunningplichtige situaties zal zoveel mogelijk worden beperkt (de zorg zal niet worden vrijgesteld van de vergunningsplicht); overigens zou de daardoor bij gemeenten beschikbaar komende personele capaciteit ingezet kunnen gaan worden voor controles ter plaatse. Maar er is nog een heel ander verschil. Gemeenten dragen momenteel in het algemeen niet of nauwelijks zorg voor goede voorlichting over de voorschriften met betrekking tot brandveilig gebruik. Het is de bedoeling dat bij de inwerkingtreding van het Besluit gebruik bouwwerken in deze lacune voorzien gaat worden door VROM-voorlichting, die qua opzet vergelijkbaar is met de voorlichting die door VROM thans al op het terrein van de bouwregelgeving wordt gegeven. Verwacht mag worden dat die voorlichting zal leiden tot grotere bekendheid van die voorschriften bij het publiek, hetgeen een positief effect op de naleving ervan zal hebben. Beperking aantal gebruiksvergunningplichtige situaties (niet voor de zorg) Met name als gevolg van de cafébrand te Volendam is de aandacht voor de ‘gebruiksvergunning’ sterk toegenomen, onder meer omdat gemeenten zich voor een forse inhaalslag bij de afgifte van gebruiksvergunningen zagen/zien geplaatst. In verband met de omvang en de duur van die inhaalslag, alsmede uitvoeringsaspecten (capaciteitsbeslag) en het streven naar beperking van regel- en administratieve lastendruk, is het gewenst na te gaan welke positie de figuur ‘gebruiksvergunning’ in de toekomst moet gaan krijgen als instrument om integrale brandveiligheid van bouwwerken te bereiken. Naar het zich laat aanzien zijn er zeker mogelijkheden om het aantal gebruiksvergunningplichtige situaties fors te beperken, zonder het daarbij beoogde brandveiligheidsniveau aan te tasten. Het lijkt mogelijk om de gebruiksvergunningplicht voor bouwwerken waarin meer dan 50 personen tegelijk zullen
11
Capita Selecta 2006
verblijven, aanmerkelijk te beperken. Dat kan door in het Besluit gebruik bouwwerken een aantal randvoorwaarden aan (het brandveilig gebruik van) dergelijke bouwwerken te stellen. Indien in een concreet geval aan die randvoorwaarden wordt voldaan, is het gebruik van zo’n bouwwerk niet meer gebruiksvergunningplichtig. Nog bezien wordt of het gebruik van zo’n bouwwerk in zulke gevallen aan de gemeente moet worden gemeld. Op basis van die melding kan de gemeente (veelal de brandweer) dan ter plekke gaan controleren of het (gebruik van het) bouwwerk inderdaad aan de gestelde randvoorwaarden voldoen. Overigens: het betreft hier VROM-voornemens waarover bij de verdere uitwerking nog (politieke) besluitvorming gaat plaatsvinden. Gemeenten dienen vooralsnog dan ook door te gaan met de inhaalslag bij de afgifte van gebruiksvergunningen.
12
Capita Selecta 2006
5.
De aanscherping van de EPC voor nieuwbouwwoningen
Sinds december 1995 dient bij de bouwaanvraag van nieuwe woningen een energieprestatieberekening te worden toegevoegd. In 1995 was de energieprestatiecoëfficiënt (EPC)-eis nog 1,40. Per 1 januari 2006 is de EPC voor nieuwbouwwoningen aangescherpt van 1,0 naar 0,8. De afgelopen jaren hebben bouwende partijen gemeend deze aanscherping tegen te moeten gaan met als argument dat met slechts enkele installatieconcepten deze EPC van 0,8 kan worden gerealiseerd. Ook het binnenklimaat zou verslechteren als gevolg van deze aanscherping: energiezuiniger woningen zijn alleen mogelijk door toepassing van installatietechnische maatregelen die minder vrijheid bieden aan de bewoners en meer onderhoud vergen. In een toelichting op de wijziging geeft de Minister van VROM aan dat er voldoende keuzevrijheid overblijft voor de bouwers vooral vanwege de ontwikkelingen op het gebied van ventilatiesystemen. Uitgangspunt daarbij is dat ontwerp, uitvoering en onderhoud adequaat moeten worden uitgevoerd. De Minister zegt daarover: ’Het is aan de ontwerper/bouwer om een deugdelijk systeem te realiseren, zodat de gezondheid van de gebruiker gewaarborgd is’. De verwarmings-/ventilatie-installatie kan niet meer de sluitpost van het ontwerp zijn maar de ruggengraat. Dan pas is het mogelijk een woning te ontwerpen met een goed, gezond, veilig en comfortabel binnenklimaat gedurende lange tijd. Kosten/baten De EPC van een woning kan worden verlaagd door het nemen van maatregelen op het gebied van vermindering van de warmtevraag, de ruimteverwarming, warmtapwaterbereiding en de ventilatie. Voor acht verschillende referentiewoningtypen, die een representatief beeld geven van de nieuwbouwproductie en verschillende varianten/typen in de installaties zijn de effecten van extra investeringskosten en besparing op energiekosten nagegaan 9 . Het blijkt daarbij dat een kostenneutrale aanscherping van de EPC mogelijk is, uitgaande van het prijspeil voor energiekosten op 1 februari 2005. Voor de afschrijfperiode van de bouwkundige maatregelen is daarbij 25 jaar aangehouden, voor de installatietechnische maatregelen 15 jaar. De meerprijzen voor de verschillende woningtypes ten gevolge van de aanscherping van de EPC bedragen 0,5 tot 1%. Ook andere studies 10 geven aan dat de eigenaar-bewoner er in veel concepten wat woonlasten betreft (bij de huidige energieprijzen) niet op achteruit gaat. Milieu Door de aanscherping van de EPC wordt het primaire energiegebruik in nieuwbouwwoningen gereduceerd. Reductie van het primaire energiegebruik heeft een verlaging van de CO2 uitstoot tot gevolg. Hiermee wordt een aanzienlijke bijdrage geleverd aan de realisatie van de klimaatdoelstelling. Oververhitting Tegenstanders van aanscherping van de EPC argumenteerden dat een lagere EPC leidt tot dermate goed geïsoleerde woningen, dat deze ‘s zomers niet meer kunnen afkoelen. Bewoners van dergelijke goed geïsoleerde huizen gaan over tot de aanschaf en het gebruik van airconditioning apparatuur. Er is inderdaad geconstateerd dat in het verleden nieuwbouwwoningen zijn opgeleverd die tot ongewenste oververhitting hebben geleid omdat bij het ontwerpen onvoldoende rekening is gehouden met de zomersituatie. Grote glaspartijen op het zuiden waren aantrekkelijk om een lage EPC te realiseren, vanwege de benutting van de zoninstraling in de winter. Deze zonnewarmte kan in de zomer 9
DHV rapport: Regeleffecttoets aanscherping EPC woningen, mei 2005 Antwoorden VROM aan Tweede Kamer inzake Bouwbesluit m.b.t. aanscherping EPC, 16 januari 2006
10
13
Capita Selecta 2006
oververhitting veroorzaken. In bepaalde zongerichte woningen werd daardoor de energiewinst van de winterperiode in de zomerperiode volledig teniet gedaan door het gebruik van airco-units. Bij de nieuwe berekeningsmethode, die tegelijkertijd met de aanscherping van de EPC is ingevoerd, wordt de kans op oververhitting mede betrokken 11 . Als de berekende binnenluchttemperatuur boven de 24 °C stijgt wordt een fictieve koellast berekend. De hiervoor benodigde energie wordt in de EPCberekening meegenomen en beïnvloedt de EPC-waarde in ongunstige zin. Ook is om deze reden overgestapt op een maandelijkse berekeningsmethodiek. Collectieve systemen en warmtepompen Collectieve systemen zoals warmtekracht en externe warmtelevering maar ook warmtepompen waren slechts beperkt uitgewerkt in de oude NEN 5128:2001. Door de afnemende warmtevraag voor ruimteverwarming spelen het opwekkingsrendement, de distributie- en systeemverliezen en de benodigde hulpenergie een steeds belangrijker rol. In de nieuwe norm is een structuur opgezet waarbinnen de verschillende systeemconfiguraties en hun onderlinge interacties kunnen worden gewaardeerd met forfaitaire waarden dan wel door middel van formules waarin op de werkelijkheid toegespitste gegevens kunnen worden ingevoerd.
11
Aanscherping EPC vraagt om integrale benadering, Bolscher en v.d. Heide, VV+, december 2005
14
Capita Selecta 2006
6.
Ontwikkelingen en uitgangspunten bouwkundige voorzieningen
Inleiding In vroegere edities van de Bouwkostennota werd in de bijlage ingegaan op de bij de bouwkostennormen behorende kwaliteitsomschrijvingen. Deze kwaliteitsomschrijvingen waren, zeker voor wat betreft de bouwkundige voorzieningen, algemeen van aard. Voor een deel hadden de beschreven uitgangspunten betrekking op de eisen die ondertussen ook vanuit andere wet- en bouwregelgeving, en dan met name het Bouwbesluit, aan gebouwen met een gezondheidsfunctie werden gesteld. Inmiddels zijn de algemene technische eisen voor de gebouwen met een gezondheidszorgfunctie volledig in het thans van kracht zijnde Bouwbesluit 2003 geïntegreerd. Daarnaast heeft het Bouwcollege eind 2002 afzonderlijke prestatie-eisen en richtlijnen geformuleerd en gepubliceerd ten aanzien van ‘binnenklimaat en installatietechniek in de zorgsector’. Voor specifieke functies of voorzieningen voor bijzondere doelgroepen stelt het Bouwcollege bovendien, in de daarvoor opgestelde maatstavenrapporten of prestatie-eisen, nadere eisen en richtlijnen met betrekking tot de daarvoor benodigde technische uitwerking. Om deze redenen zijn de bijlagen waarin werd ingegaan op de beschrijving van de technische kwaliteit niet langer opgenomen in de Bouwkostennota. Het spreekt echter voor zich dat bij de jaarlijkse vaststelling van bouwkostennormen rekening wordt gehouden met de actuele technische eisen en ontwikkelingen. Algemene uitgangspunten In de praktijk blijkt bij herhaling sprake te zijn van een behoefte aan een omschrijving van de algemene technische uitgangspunten. Om aan deze behoefte tegemoet te komen zijn de eerder geformuleerde uitgangspunten geactualiseerd en onderstaand weergegeven. De beschrijving van de bouwtechnische kwaliteit volgt de indeling van de Elementenmethode '91, die onder auspiciën van de Stichting Bouwkwaliteit (SBK) is uitgebracht. Bouwkundige elementen Onderbouw (elementen (11) tot en met (17)) Voor bodemvoorzieningen (11) wordt ervan uitgegaan dat onder het gebouw een normale kruipruimte komt. Bij ziekenhuizen komen echter beloopbare gedeelten voor ter plaatse van leidingentracés. De funderingsconstructies (16) c.q. paalfunderingen (17) zijn afhankelijk van de grondslag en andere specifiek locatiegebonden aspecten. De omvang van de bodemvoorzieningen en de daaraan verbonden kosten zijn verder in hoge mate afhankelijk van het aantal bouwlagen van het gebouw. Om de bouwtijd te verkorten en tevens de kwaliteit van het werk te verhogen kan worden geopteerd voor de toepassing van prefab funderingsbalken. Bovenbouw (elementen (21) tot en met (28)) De bovenbouw omvat met name de elementen buiten- en binnenwanden (21 en 22), vloeren (23), daken (27) en hoofddraagconstructies (28). Vooral voor deze elementen zijn in het Bouwbesluit eisen gedefinieerd. Bij de verdere keuzen inzake de kwaliteitsuitgangspunten is het van belang dat rekening wordt gehouden met aspecten als duurzaamheid, flexibiliteit, doelmatigheid en beperking van onderhoud. Hierdoor kunnen de levenscycluskosten van het gebouw worden beperkt. In de ontwerpfase is rekening te houden met de kostengevolgen die het ontwerp juist op deze elementen heeft. Een hoge gevel-, dak- en binnenwandfactor werkt kostenverhogend. In sommige hedendaagse ontwerpen is sprake van moeilijk te maatvoeren en te realiseren vormen, hetgeen eveneens kostenverhogend werkt.
15
Capita Selecta 2006
Ook voor de bovenbouwelementen geldt dat, om de bouwtijd te verkorten en tevens de kwaliteit van het werk te verhogen, kan worden geopteerd voor de toepassing van prefab (beton)elementen. Verder wordt gewezen op de diverse innovatieve vloersystemen die inmiddels op de markt zijn verschenen. Deze vloersystemen kenmerken zich onder meer door grote vrije overspanningen en de integratie van leidingen en installaties, zoals betonkernactivering. Door de toepassing van dergelijke vloertypen ontstaat een nagenoeg vrij indeelbare plattegrond. In het kader van de flexibiliteit kan worden gekozen voor lichte metal-stud binnenwanden en zo mogelijk verplaatsbare systeemwanden. Afbouw (elementen (31 t/m 38)) Binnen deze groep zijn de buiten- en binnenwandopeningen (31 en 32) de belangrijkste kosten- en kwaliteitbepalende elementen. Naast specifieke aspecten inzake toegankelijkheid en veiligheid is bij de materiaalkeuze rekening te houden met duurzaamheid en beperking van onderhoud. Hierdoor kunnen de levensduurkosten van het gebouw worden beperkt. Ten aanzien van de buitenwandopeningen werkt het zogeheten repetitie-effect kostenverlagend. Bij het ontwerp van de gevelopeningen is ook de beheersing van de binnentemperatuur in de zomersituatie van belang. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat adequate, zo nodig centraal bedienbare, zonwering wordt aangebracht en grote, op de zon gerichte glasoppervlakken zo mogelijk worden vermeden. De eigenschappen van de beglazing zijn de laatste jaren op het gebied van isolatiewaarde, (zonlicht)reflectie en veiligheid sterk verbeterd. Voor sommige doelgroepen kan een verzwaarde uitvoering noodzakelijk zijn. Hierbij valt te denken aan de toepassing van molestbestendige materialen (massieve deuren, zwaar hang- en sluitwerk, veiligheidsglas) en het afschermen van obstakels zoals radiatoren om letsels te voorkomen. Afwerkingen (elementen (41) tot en met (48)) Bij de buitenwandafwerking (41) komt een breed scala van afwerkingsmogelijkheden voor. Zij dienen voldoende akoestisch en thermisch isolerend te zijn. Op dit punt geldt dat onderhoudsarme materialen en constructies in principe de voorkeur genieten. De binnenwandafwerking (42) moet zijn afgestemd op het gebruik van de ruimten. Zo zijn verkeersruimten ten dele af te werken met stootvast materiaal. Sanitaire en spoelruimten zijn te voorzien van vochtbestendig en reinigbaar materiaal, waarbij keramische tegels de voorkeur genieten. Ook de keuze voor de vloerafwerking (43) dient in overeenstemming met de functie van de betreffende ruimte te zijn. Naast reinigbaarheid, chemicaliënbestendigheid, elektrische weerstand en akoestische eigenschappen kan ook stroefheid bepalend zijn voor de materiaalkeuze. Met betrekking tot de plafondafwerking (45) geldt dat toepassing van verlaagde plafonds in diverse situaties niet noodzakelijk wordt geacht. Het mogelijk achterwegen laten van het verlaagde plafond leidt behoudens tot een kostenvoordeel ook tot een betere benutting van het warmteaccumulerende vermogen van de vloerconstructie. Bij de keuze van verlaagde plafonds kunnen verder akoestische en hygiënische eisen een rol spelen. Omwille van de hygiëne worden in de zorg veelal gladde, weinig absorberende materialen op vloeren en wanden toegepast die juist akoestische problemen kunnen opleveren. De ongewenste galm moet vaak worden gereduceerd door toepassing van geluidsabsorberende elementen. Ook bij de verdere vormgeving van de ruimte dient goed rekening te worden gehouden met de consequenties voor de akoestiek. Bij de afwerking speelt ook het kleurgebruik een belangrijke rol. Voldoende contrast tussen vloeren, wanden en wandopeningen is van belang voor mensen met visuele beperkingen. Ook kunnen met behulp van afwijkende kleuren bepaalde bouwonderdelen (zoals traptreden en leuningen) worden gemarkeerd en gids- of geleidelijnen worden aangebracht.
16
Capita Selecta 2006
Referentiebestek voor Bouwwerken in de gezondheidszorg In samenwerking met de Stichting STABU heeft het Bouwcollege een referentiebestek ontwikkeld voor bouwwerken in de gezondheidszorg. Het referentiebestek richt zich onder meer op het verkrijgen van een integrale garantie. Garanties spelen na de oplevering van een bouwwerk een belangrijke rol. In de huidige praktijk worden er voor lang niet alle onderdelen in bouwwerken garanties gevraagd. Versnippering en tegenstrijdigheden in de garantiebepalingen in bestekken zijn veelal een bron van geschillen. In een poging hieraan een eind te maken heeft het Bouwcollege in samenwerking met de Stichting STABU een voorbeeld-bestekstekst ontwikkeld voor een integrale garantieduur van 2 jaar op het gehele bouwwerk. Ook is hier de "bewijslast" van de opdrachtgever aangaande gebreken in de garantieperiode omgedraaid. Langere garanties op onderdelen van het bouwwerk kunnen in de werksoortgerichte hoofdstukken aanvullend worden opgenomen. De toepassing van dit referentiebestek wordt sterk aanbevolen. Het referentiebestek treft u aan op de website van de Stichting STABU (www.stabu.org). Innovatie Het Bouwcollege onderschrijft de noodzaak van verdergaande innovatie in de bouw van projecten in de gezondheidszorgbouw. Over diverse aspecten van de innovatie in de bouw heeft het Bouwcollege al publicaties uitgebracht. Te noemen zijn het signaleringsrapport ‘Innovatief aanbesteden in de gezondheidszorgbouw’ en de cahiers ‘Flexibel bouwen’ en ‘Multifunctioneel bouwen’. In de notitie ‘Nieuwe Bouwtechnieken’ belicht het Bouwcollege diverse ontwikkelingen van nieuwe producten en technieken op zowel bouwkundig als installatietechnisch gebied. Ondanks de vele goede toepassingen van nieuwe bouwtechnieken bij diverse projecten luidt de conclusie dat een groot deel van de projecten in de gezondheidszorgbouw nog als (te) traditioneel van uitvoering is aan te merken. Veel instellingen profiteren daarmee nog in onvoldoende mate van de voordelen die de nieuwe bouwtechnieken kunnen bieden op het gebied van: • besparingen op investerings- en exploitatiekosten; • tijdwinst (kortere bouwtijd); • verbetering van de kwaliteit, flexibiliteit en comfort. Bijlagen bij de notitie ‘Nieuwe Bouwtechnieken’ gaan ter illustratie onder meer in op de ontwikkelingen op het gebied van prefab beton. Kennisplein Verdere, meer gedetailleerde informatie over de bouwtechnische uitgangspunten is te vinden op het kennisplein van het Bouwcollege (www.bouwcollege.nl). In dat kader biedt het Bouwcollege onder meer de volgende publicaties aan: de cahiers ‘Flexibel bouwen’ en ‘Multifunctioneel bouwen’; het cahier ‘Toegankelijk bouwen’; de notitie ‘Nieuwe bouwtechnieken’. De artikelenreeks zal in de toekomst verder worden uitgebreid. Daarbij zal onder meer ook nader worden ingegaan op de uitgangspunten die aangaande de akoestiek in de zorgvoorzieningen kunnen worden gehanteerd.
17
Capita Selecta 2006
7.
Ontwikkelingen werktuigbouwkundige voorzieningen
Diverse maatschappelijke ontwikkelingen zijn in de afgelopen jaren mede oorzaak geweest van ingrijpende technologische ontwikkelingen. Te denken valt aan duurzaam bouwen, aanvullende eisen in het kader van brandwerende voorzieningen, legionella preventie, de energieliberalisering alsmede de sterk gestegen energieprijzen en de aanscherping van de binnenmilieu- en ARBO-eisen. Ten aanzien van de werktuigbouwkundige voorzieningen zijn de volgende maatschappelijke en technologische ontwikkelingen van belang. Het Bouwbesluit Het Bouwbesluit dat in 1992 is ingevoerd, en sindsdien een aantal malen is gewijzigd, geeft een aantal gemeenschappelijke uitgangspunten voor de bouw in Nederland. Eisen worden niet langer per gemeente bepaald, maar in het Bouwbesluit staan algemene uitgangspunten waaraan de bouw moet voldoen. Enkele onderdelen van het Bouwbesluit hebben grote gevolgen gehad voor de installatietechniek in het algemeen en in de gezondheidszorg in het bijzonder. Hierbij valt met name te denken aan de Energie Prestatie Normering (EPN) en de bepalingen met betrekking tot de brandveiligheid. Energie Prestatie Normering Kort na het van kracht worden van het Bouwbesluit is de Energie Prestatie Normering ingevoerd in de vorm van de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Dit betekent dat een gebouw moet voldoen aan een bepaalde energieprestatie als geheel. Niet de bouwkundige uitvoering of de installatietechniek wordt afzonderlijk beschouwd, maar het totaal, gebouw en installatie, dient te voldoen aan bepaalde minimale kwaliteitseisen, zodanig dat de energieprestatie in de vorm van een factor, de EPC, wordt gehaald. Dit betekent bijvoorbeeld dat indien de thermische isolatie vanuit het gebouw niet optimaal is, aan de technische installatie extra aandacht moet worden besteed om het energiegebruik zodanig door middel van energieterugwinning te verlagen dat voor het totaal, gebouw plus installatie, toch aan de EPC kan worden voldaan. In de afgelopen jaren is de EPC aanzienlijk verscherpt (zie hoofdstuk 5). Verdere verscherpingen van de EPC voor met name gezondheidszorggebouwen zijn niet uit te sluiten. Installaties in de gezondheidszorg onderscheiden zich ten opzichte van overeenkomstige installaties in de utiliteitsbouw door hun 24-uurs bedrijf. Extra investeringen ten behoeve van extra energiebesparende voorzieningen kunnen zich door dit 24-uurs bedrijf sneller terugverdienen dan installaties in gebouwen waar de bedrijfstijden beperkt zijn tot bijvoorbeeld 10 uur per dag gedurende 5 dagen in de week. Warmte/koude opslag Nieuwe innovatieve technieken die tot wasdom zijn gekomen zijn de warmte- en koudeopslag in de grond en de toepassing van de warmtepomp. ‘s Zomers wordt het “koude” water uit de grond opgepompt om de warme ventilatielucht naar de gebouwen af te koelen. Het warme water wordt met hogere temperatuur weer aan de waterdragende laag in de bodem toegevoerd. ‘s Winters geldt een omgekeerde volgorde. Het “warme” opgepompte water zorgt daarbij voor het verwarmen van de koude ventilatielucht welke aan de gebouwen wordt toegevoerd. Dit oppompen van “koud” of “warm” water gebeurt vrijwel altijd in combinatie met een warmtepomp die het temperatuurniveau van het water verder kan verhogen c.q. verlagen. De temperaturen voor de verwarming liggen daarbij niet meer op het niveau van 80 tot 90 °C maar veelal op het niveau van 30 tot 40 °C. Hierdoor zijn lagetemperatuursystemen, vloer-, wand- en plafondverwarmingsystemen, maar ook betonkernactivering ontwikkeld en worden deze op steeds uitgebreider schaal in de gezondheidszorg toegepast.
18
Capita Selecta 2006
Ventilatiesystemen Ook de ventilatiesystemen zijn door de invoering van de Energie Prestatie Normering sterk gewijzigd. Natuurlijke ventilatie via niet geregelde ventilatieroosters in de buitengevel komt steeds minder voor. De ventilatielucht wordt centraal door ventilatoren via luchtkanalen aan de woon-, werk- en verblijfvertrekken toegevoerd en via afzuigventilatoren teruggevoerd, waarbij de warmte uit deze afvoerlucht wordt teruggewonnen. Het moge duidelijk zijn dat de complexiteit van de benodigde meeten regeltechniek hierdoor sterk toeneemt. De gezondheidszorg staat mede door de lange bedrijfstijden vooraan in de toepassing van bovengenoemde technieken. Warmtekrachtinstallaties en energieliberalisering De in het begin van de jaren negentig sterk in zwang geraakte warmtekrachtkoppeling (WKK), waarbij een gasmotor een elektrische generator aandrijft welke elektriciteit produceerde voor de instelling, boet sterk aan belang in. Niet door een slecht energetisch rendement, maar door de Europese energieliberalisering, die het mogelijk maakt dat energie op andere plaatsen in Europa goedkoper, maar vaak ook met meer schadelijke milieueffecten en een lager energetisch rendement, geproduceerd kan worden. De energieliberalisering heeft tevens een aantal neveneffecten die de energievoorziening in met name grote instellingen ingrijpend kan gaan veranderen. Door de scheiding tussen energieopwekkers, distributeurs en energieleveranciers ontstaat een markt waarbij de distributeurs een meerwaarde willen bieden: niet langer alleen de levering van gas en elektriciteit (hoogspanning) maar ook van elektriciteit (laagspanning), warmte, koude en stoom. De opwekking van warmte en kou en de productie van elektriciteit en noodstroom via de WKK-installatie wordt daarbij door de instelling overgedragen aan de energieleverancier in de vorm van lease- of huurconstructies. De mogelijkheid bestaat ook dat de energieleverancier in combinatie met een werktuigbouwkundig en elektrotechnisch installatiebedrijf het gehele technisch onderhoud van de installaties in gezondheidszorggebouwen, onder vastlegging van kwaliteitscriteria, wil overnemen. Duurzaam bouwen Een tweede belangrijke ontwikkeling is de toepassing van duurzaam bouwen in de gezondheidszorg. In 1998 zijn de Nationale Pakketten Duurzaam Bouwen in de utiliteitsbouw en in de woningbouw uitgebracht door de Stichting Bouwresearch, daarbij ondersteund door een groot aantal groeperingen, waaronder het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieu. Naast maatregelen die betrekking hebben op energiebesparing worden ook op het gebied van materialen, water, binnenmilieu en omgevingsmilieu aanbevelingen gedaan. In een door het Bouwcollege in 2001 uitgebrachte signaleringstoets werd aangegeven dat de maatregelen zoals genoemd in deze Nationale Pakketten vrijwel allemaal ook toegepast kunnen worden in de gezondheidszorg. Tot op heden blijft invoering van deze maatregelen veelal beperkt tot die welke geen meerkosten met zich meebrengen en maatregelen die zich laten terugbetalen door verminderde energiekosten. In de vorm van workshops in samenwerking met de marktpartijen draagt het Bouwcollege de kennis over aan de gezondheidszorg. Legionella De legionellauitbraak in 1999 in Bovenkarspel en de trieste gevolgen hiervan met de dood van 28 personen hebben grote gevolgen gehad voor de installatiewereld. Reeds vanaf 1982 adviseerde de Hoofdinspectie van de Volksgezondheid op grond van de toen bekende gegevens om de tapwatertemperatuur op minimaal 60 °C te handhaven. Dit advies is ook opgenomen in de toenmalige
19
Capita Selecta 2006
bouwmaatstaven. De aandacht is echter in de loop van de jaren verslapt. Maar ook verbouwingen in instellingen waardoor zogenaamde dode leidingen ontstonden met stilstaand warm water, en toename van het gebruik van warm water zorgden ervoor dat deze minimumtemperatuur niet altijd werd bereikt. Onderzoek na 1999 gaf ook aan dat er risico’s verbonden waren aan een te hoge opwarming van het koude tapwater, tot boven 25 °C. In bestaande instellingen betekende de aanvullende regelgeving het uitvoeren van risico-inventarisaties en risicoanalyses. De resultaten hiervan gaven aanleiding tot soms ingrijpende aanpassingen in de warm- en koudwaterleidingstelsels. Voor nieuwbouw waren de gevolgen beperkt door een aangepast ontwerp waarbij met deze risico’s rekening werd gehouden middels isolatie van zowel de koud- als de warmwaterleidingen, verbeterde regelingen en korte uitstroomleidingen. Om het geheel beheersbaar en controleerbaar te houden worden thans in vele gevallen meetsystemen toegepast, waardoor ook over afgelopen periodes de kwaliteit van het water in de vorm van de temperatuur gemeten en geregistreerd wordt. Brandweereisen De invoering van het Bouwbesluit en de gevolgen van de brand in Volendam hebben geleid tot aanscherping van de brandweereisen. De eisen voor inperking van de uitbreiding van brand, vertaald in de eisen voor de brand(sub)compartimenten, hebben o.a. geleid tot een forse toename van de toepassing van brandkleppen en sprinklers (zie verder hoofdstuk 4). Arbo Ook de wijzigingen in de arbowetgeving van de laatste jaren zijn van invloed op de technische installaties. In 2001 zijn de minimumeisen inzake de voorschriften van cytostatica en anesthetica aangescherpt. Naast maatregelen die betrekking hebben op organisatie, persoonlijke veiligheid, hulpmiddelen en apparatuur zijn de ventilatiehoeveelheden verhoogd in alle ruimten waar blootstelling aan anesthetica mogelijk is. Dit geldt natuurlijk met name in operatiekamers en aangrenzende vertrekken, maar ook in zogenaamde behandelkamers waar met inhalatie-anesthetica wordt gewerkt. Daarnaast zijn zogenaamde dubbelmaskersystemen verplicht. Hiermee wordt de kans op ontsnappende anesthetica direct bij de mond van de patiënt voorkomen. Speciale luchtafzuigapparatuur is hiervoor noodzakelijk. Ook zijn de normen op het gebied van medische gassen aangescherpt (afnamebeproeving, leidingsystemen). Binnenmilieu Binnenmilieu en met name het binnenklimaat is een onderwerp dat de afgelopen jaren sterk in de belangstelling staat. Er is in de maatschappij en vanuit de Arbo beleidsregelgeving een algemene behoefte aan verhoging van het comfort: de instelbaarheid van binnenluchttemperatuur, zowel een minimale als een maximale temperatuur, de regelbaarheid van de kunstverlichting, de toetreding van daglicht en afscherming van zonnestraling. Een voorbeeld hiervan is de Bouwmaatstaf operatieafdeling. Hierin wordt aanbevolen om daglichttoetreding in de operatiekamer toe te passen. Bouwfysisch hoeft dit niet langer tot problemen te leiden. Ventileren door middel van het openen van ramen is in stedelijke gebieden soms niet meer mogelijk daar de gevels gesloten zijn uitgevoerd in verband met de maximaal toelaatbare geluidsbelasting ten gevolge van het verkeerslawaai. Koeling wordt meer en meer noodzakelijk. Het Bouwcollege heeft aan het binnenklimaat in verpleeghuizen veel aandacht besteed. Dit mede naar aanleiding van een statistisch onderzoek waaruit bleek dat een toename van de sterfte optrad bij verpleeghuispatiënten bij extreme buitenluchttemperaturen. Als resultaat van eigen onderzoek en onderzoek uitgevoerd aan de TU
20
Capita Selecta 2006
Eindhoven zijn voor deze groep patiënten criteria ontwikkeld waaraan het binnenklimaat in zomersituaties moet voldoen. Op basis van berekeningen kan al in het ontwerpstadium worden nagegaan of een mechanische koelinstallatie noodzakelijk is. Voor verpleeghuizen blijkt dit in vrijwel alle gevallen noodzakelijk. Voor bestaande gebouwen blijkt het aanbrengen van een koelinstallatie in veel gevallen ook mogelijk, daar reeds in de bouwmaatstaven van 1995 is gevraagd om bij de opzet van de luchtbehandelinginstallatie rekening te houden met een mogelijke uitbreiding met koeling. In de prestatie-eisen voor binnenmilieu en installatietechniek is aangegeven voor welke doelgroepen de toepassing van koeling vanuit zorginhoudelijke overwegingen geëigend is. In de normering van de bouwkosten, dan wel in de daarop van toepassing zijnde toeslagen, is voor deze doelgroepen met de meerkosten van de extra installaties rekening gehouden.
21
Capita Selecta 2006
8.
Ontwikkelingen elektrotechnische voorzieningen
Inleiding De afgelopen jaren hebben zich op het gebied van de elektrotechnische voorzieningen diverse ontwikkelingen voorgedaan die tot significante wijzigingen hebben geleid. Zo is gebleken dat de opsplitsing van de leveranciers voor de energievoorziening heeft geleid tot extra investeringen voor de gebruikers omdat delen die voorheen ten laste van de leverancier kwamen nu ten laste komen van de klant. Ook de invoering van de nieuwe NEN 1010 heeft geleid tot hogere kosten voor medisch gebruikte ruimten en inspecties. Door de snelle ontwikkelingen van de ICT ziet ook de communicatie-infrastructuur er anders uit dan enkele jaren geleden en wordt de grens tussen de aan te leggen infrastructuur en de te gebruiken apparatuur en software steeds vager. Tenslotte is er een ontwikkeling op het gebied van de financiering die steeds meer verschuift van investeringen richting exploitatie. Hierdoor worden zaken als TCO (Total Cost of Ownership) en TPO (Total Profit of Ownership) belangrijk. Het gaat daarbij niet alleen om de investeringskosten maar ook om de exploitatie en het profijt. Energievoorziening Ten behoeve van de licht- en krachtinstallatie geschiedt de energievoorziening door aansluiting op het openbare net via een 380/220 Volt of een hoogspanningsaansluiting. De wijziging in de energiewet in juni 2004 heeft grote gevolgen gehad voor deze aansluiting. Het directe gevolg voor grotere instellingen is dat zij moeten opdraaien voor de kosten van leidingen en transformatoren die de aansluiting op het openbare net verzorgen. Dit zou in principe moeten leiden tot lagere exploitatiekosten. Deze kosten werden immers voorheen gedragen door de stroomleverancier en doorberekend in de stroomprijs. Voorts is het onduidelijk hoe de lasten verdeeld worden als er sprake is van industrieterreinen of wijken waar een instelling wordt gevestigd en waar de nodige openbare capaciteit nog niet aanwezig blijkt te zijn en nieuw moet worden aangelegd. Mede door het bovengenoemde aspect waarbij de instelling eigenaar wordt van hoogspanningstransformatoren is bij grote instellingen of terreinen de toepassing van hoogspanning in het interne netwerk vanuit technisch oogpunt vaker wenselijk. Het beheer van dergelijke hoogspanningsnetwerken is echter problematisch omdat hiervoor speciaal geclassificeerd personeel aanwezig moet zijn. Een goede praktijk is om de hoogspanningsdelen zoveel mogelijk ook ruimtelijk te scheiden, zodat deze delen eventueel uitbesteed kunnen worden. Noodstroom Door de toegenomen afhankelijkheid en capaciteit van elektronische apparatuur zoals computers en communicatiesystemen zijn ook de kosten voor de noodstroomvoorzieningen hoger. Het betreft hier overigens niet alleen veiligheid, maar meer en meer ook een economische factor. Als de organisatie stokt, levert dit naast veiligheidsproblemen een hoge kostenpost op. Alhoewel in de NEN 1010 alleen sprake is van noodstroom met onderbreking (aggregaten), is voor een belangrijk deel van de installaties een ononderbroken stroomvoorziening nodig. Het gaat dan met name om zaken als de brandmeldinstallatie, telefooncentrales en datanetwerken. NEN 1010 Installaties van bouwprojecten, waarvan de bouwvergunning is verstrekt na september 2005, dienen te voldoen aan de nieuwe NEN 1010 die medio 2005 is uitgebracht en die tevens de NEN 3134 vervangt
22
Capita Selecta 2006
die speciaal was toegesneden op medisch gebruikte ruimten. De belangrijkste extra maatregelen voor de gezondheidszorg uit de NEN 1010 zijn de volgende: Een andere classificatie met aanvullende voorzieningen van de medisch gebruikte ruimten; Een jaarlijkse, realistische test van de noodstroominstallaties en een inspectie van de installaties. Hoewel de nieuwe NEN 1010 op onderdelen zeer specifiek is, blijven er de nodige onderdelen over waarbij de instelling keuzes moet maken, zoals welke classificatie voor welke ruimten geldt, de toepassing van (half)geleidende vloeren, aardlekschakelaars en no-break systemen. In de praktijk zal getracht moeten worden om tot een zorgvuldige balans te komen, waarbinnen alles wat reëel is, uitgevoerd wordt zonder de kosten onevenredig op te laten lopen. Behalve de veiligheid zijn hierbij ook steeds meer de economische aspecten aan de orde gezien de afhankelijkheid van de organisatie van ICT-voorzieningen. Ten aanzien van de kosten zijn de volgende zaken van belang: Aardlekschakelaars voor klasse 0 en klasse 1 ruimten; Meer wandcontactdozen in klasse 2 ruimten; Aanvullende potentiaalvereffeningsvoorzieningen in klasse 1 ruimten; Ander type scheidingstransformatoren in klasse 2 en 3 ruimten. De totale kostenstijging als gevolg van de nieuwe NEN 1010 bedraagt voor ziekenhuizen circa 3% van de elektrotechnische kosten. Communicatie en paging De razendsnelle ontwikkelingen binnen de ICT zorgen ervoor dat er, zowel ten aanzien van de techniek als ten aanzien van de organisatie en het beheer, een grote druk is ontstaan om nieuwe technieken te realiseren of op zijn minst met nieuwe ontwikkelingen rekening te houden. Kernbegrippen hierbij zijn IP (Internet Protocol), VoIP (Voice over IP ofwel spraak via datalijnen), DSL (Digital Subscriber Line of breedbandige datalijnen via koper), glasvezel en draadloos (Dect, WiFi, GSM, UMTS en andere technieken). Het is waarschijnlijk dat er over enige jaren nog maar één universeel, open protocol is waar alle apparatuur met communicatie (computers, telefoons, oproepsystemen, gebouwbeheerssystemen) van gebruikmaakt via een open standaard. Daarom is IP van groot belang. Systeemspecifieke netwerken, of ze nu draadgebonden of draadloos zijn, zijn niet meer nodig. Dit kan leiden tot een enorme flexibiliteit van de infrastructuur omdat dezelfde koperdraad, glasvezel of draadloze verbinding flexibel ingezet kan worden voor alle toepassingen. Een ander momenteel veelgehoord verkoopargument is een lagere TCO. Dit moet ontstaan omdat er maar één netwerk nodig is. Dit laatste blijkt momenteel in de praktijk nog allesbehalve realistisch. Door de massaliteit in de toepassing kan dat in de nabije toekomst echter zeker veranderen. Draadloze verbindingen worden steeds belangrijker en massaler ingezet. Een belangrijke eigenschap hierbij is echter dat de gebruikte technieken elkaar in hoog tempo opvolgen en leiden tot nog kortere afschrijvingstermijnen. Omdat alle gegevens over één - soms deels openbaar - netwerk getransporteerd worden, is het cruciaal de gegevens te beveiligen, zodat er geen ongenode gasten mee kunnen kijken of luisteren 12 . De implementatie van de NEN 7510 (Medische informatica - Informatiebeveiliging in de zorg) waarin dat is geregeld, speelt hierbij een belangrijke rol. Het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (www.nictiz.nl) en het Steunpunt NEN 7510 (www.nen7510.org) geven meer informatie over informatiebeveiliging in de zorg. 12
Betalingsbedrijf Interpay voert momenteel in opdracht van VWS een onderzoek uit naar de beveiliging van elektronische gegevens in de zorg
23
Capita Selecta 2006
Paging is de algemene term voor berichtenverkeer via piepers of telefoontoestellen. Door de nieuwe ontwikkelingen in de draadloze communicatie is het mogelijk geworden om de volgende systemen onderdeel uit te laten maken van de communicatievoorzieningen: Persoonbeveiligingssystemen voor avond- en nachtverpleging waar verpleeg(st)ers zich buiten op het terrein van een instelling of tussen meerdere locaties verplaatsen; Toepassing van draadloze telefonie in combinatie met paging functies. Boodschappen kunnen op het display van de toestellen zichtbaar gemaakt worden. Een dergelijk systeem kan de efficiëntie aanzienlijk verhogen en is niet substantieel duurder dan een conventioneel systeem. Gebruik kan worden gemaakt van DECT 13 systemen, maar ook van GSM systemen. In acht genomen moet worden dat de betrouwbaarheid en de bereikbaarheid op alle plaatsen waar nodig ook gegarandeerd is. Met name de transmissie van tekstberichten via GSM is nog onvoldoende betrouwbaar, waardoor aanvullende voorzieningen nodig kunnen zijn. Opgemerkt wordt dat toepassingen van dergelijke systemen als surplus op het bestaande leiden tot overschrijding van de norm. Indien sprake is van een totaal nieuw systeem voor telefonie, personenzoekinstallatie en oproep hoeft dit niet het geval te zijn. Van belang is verder dat deze voorzieningen moeten voldoen aan de NEN 2575 voor ontruimingsinstallaties. Voorts kan het zijn dat door een koppeling van installaties aan medische apparaten er ineens sprake is van een medisch apparaat, waardoor deze systemen aan nog zwaardere eisen moeten voldoen. Paging via datanetwerken (WLAN) is technisch mogelijk, maar blijkt in de praktijk vaak nog onvoldoende betrouwbaar. Hoewel deze systemen zeker hun ingang zullen vinden, is vooralsnog enige terughoudendheid geboden. Het virtuele verpleeghuis Nieuwe ontwikkelingen ten aanzien van de verplaatsing van de zorg van het verpleeg- of verzorgingshuis naar een thuissituatie kunnen niet gerealiseerd worden zonder een goede communicatie-infrastructuur. Om de kosten hierbij in de hand te houden kan zoveel mogelijk gebruik gemaakt worden van bestaande netwerken zoals ADSL en GSM. Hierbij dient er met name aandacht te zijn voor het feit dat de beschikbaarheid (het percentage van de tijd dat de verbinding het ook daadwerkelijk doet) van deze verbindingen aanzienlijk kleiner is dan die welke we gewend zijn bij een interne eigen bekabeling of bij analoge telefonie. Om dit te verbeteren dient per individueel geval goed afgewogen te worden hoe spoedeisend de communicatie is. Daarmee kunnen in die gevallen de passende abonnementen (lijncontrole en 24-uurs service) en noodvoorzieningen (noodstroom en alternatieve communicatiewegen) gerealiseerd worden. Een belangrijk punt hierbij is dat, evenals bij brandpreventieve voorzieningen, er een goede afweging gemaakt moet worden tussen de mate waarin risico’s gelopen worden en de nodige inspanningen en kosten om deze risico’s te verkleinen. Locaties van bovengenoemde verpleegconcepten zullen vaak klein zijn en veelal via een andere financiering dan via de WTZi tot stand komen. Voor de infrastructuur voor projecten in het kader van scheiden van wonen en zorg is zelfs een speciale regeling in het leven geroepen. Het hoeft geen betoog dat dergelijke netwerken wel goed moeten aansluiten bij die van de intramurale instellingen.
13
Digital Enhanced Cordless Telecommunications
24
Capita Selecta 2006
Domotica Domoticavoorzieningen ter verhoging van het comfort zoals het automatisch openen en sluiten van gordijnen liggen in het verlengde van voorzieningen ten behoeve van zorgoproep, beveiliging en bewaking. Kosten voor deze onderdelen zijn echter niet opgenomen in de bouwkostennorm. Brandpreventieve voorzieningen De brandpreventieve eisen hebben de laatste jaren voor toenemende kosten gezorgd. Met name de trend om steeds meer verpleegplaatsen in een thuissituatie of in kleine woonvormen te integreren zorgt ervoor dat dergelijke initiatieven gefrustreerd kunnen worden door de onevenredig hoge kosten. Zolang de regelgeving op dit punt geen concessies naar alle betrokkenen doet in wat noodzakelijk en redelijk is en de technische eisen niet met hun tijd meegaan, zal dit niet veranderen. Ook intramuraal wordt de gezondheidszorg geconfronteerd met stijgende kosten als gevolg van brandpreventieve eisen. De laatste ontwikkeling hierin is de toevoeging van automatische deurdrangers op alle deuren van verpleegkamers. Als gevolg van de aanscherping van de brandveiligheidseisen zijn de bouwkostennormen reeds verhoogd in de Bouwkostennota 2003. Entertainment In toenemende mate is er vraag om diverse multimediale zaken aan het bed van de patiënt te brengen. Het is echter de vraag of de zorg dit tot zijn taken moet rekenen. In de eerste plaats blijkt in de praktijk de afname van dergelijke diensten te gering om de exploitatie rendabel te maken. Dit heeft onder andere te maken met de steeds kortere ligtijden. Meer en meer is het mogelijk om dergelijke diensten over te laten aan bedrijven die hier hun core business van maken. Patiënten kunnen dan bellen en internetten via hun zelf meegebrachte GSM’s of notebooks waarvoor de (meestal draadloze) infrastructuur al aanwezig is. Dergelijke voorzieningen zijn niet in de bouwkostennorm opgenomen. Toegangsbeveiliging Reeds in 1996 is in het handboek “veilige zorginstellingen” een aantal maatregelen genoemd die veiligheid verbeteren. Met name de toegangscontrole in combinatie met nieuwe technieken zoals RFID 14 kunnen leiden tot een efficiënte en beheersbare toegangscontrole waarmee zones ingedeeld kunnen worden die afhankelijk van de gebruiker en de tijd toegankelijk zijn. Voor de elektrotechnische voorzieningen betekenen dergelijke maatregelen een verzwaring van de infrastructuur omdat er zowel (bewakings)camera’s als RFID-lezers aangebracht moeten worden. Vooralsnog zijn de kosten hiervoor niet in de bouwkostennorm opgenomen. Ondersteuning van de bedrijfsprocessen Ten behoeve van de ondersteuning van de bedrijfsprocessen zullen de komende jaren meer en meer systemen worden ingezet die gebruik maken van draagbare terminals (bijvoorbeeld voor medicatieverstrekking en het via PDA’s 15 direct kunnen raadplegen van patiëntendossiers). Technisch gezien is de toepassing hiervan niet zo zeer meer een probleem. Wat een snelle invoering hiervan wel bemoeilijkt is de problematiek rond de toegang tot medische dossiers en de cultuuromslag die plaats moet vinden, waarin er meer oog is voor efficiëntieverhoging en een kostenbewustzijn. De bekostiging ligt in de exploitatie, omdat de totale balans van investeringskosten, exploitatiekosten en besparingen positief kan zijn. 14 15
Radio Frequency Identification Personal Digital Assistant
25
Capita Selecta 2006
Kostenstructuur Tot nu toe werd bij projecten vooral de aandacht gevestigd op de investeringskosten. Bij ICT gerelateerde zaken gaat dit echter al langer niet meer op. Zo zijn GSM-toestellen bijvoorbeeld gratis, maar de exploitatiekosten kunnen behoorlijk oplopen. Een betere benadering is om te kijken naar de TCO (total cost of ownership) en de TPO (total profit of ownership) waarbij alle kosten en baten van de installaties gedurende de looptijd van het project betrokken worden. Enkele voorbeelden: In de sector verstandelijk gehandicaptenzorg is gebleken dat de TPO van nachtbewakingssystemen positief kan zijn omdat er daardoor minder slaapwachten nodig zijn. Bij gebruikmaking van VoIP (Voice over Internet Protocol) is het mogelijk om alleen nog diensten en geen apparatuur meer af te nemen, waarbij de apparatuur bij de provider staat. Er is dan alleen nog sprake van exploitatiekosten, naar analogie van GSM-toestellen waarvan de kostprijs in de abonnementsprijs of belkosten is verdisconteerd. Kennisplein Verdere, meer gedetailleerde informatie over de ontwikkelingen op het gebied van de elektrotechnische voorzieningen is te vinden op het kennisplein van het Bouwcollege (www.bouwcollege.nl). In dat kader biedt het Bouwcollege de volgende artikelen aan: ICT: ontwikkelingen in de infrastructuur voor de zorg Draadloze communicatie-infrastructuur voor de zorgsector Ontwikkeling van Domotica in de zorg Noodstroom in de gezondheidszorg, een onderzoek ICT en domotica (Bouwkostennota 2004) De artikelenreeks zal in toekomst verder worden uitgebreid. Daarbij zal ook nader worden ingegaan op de beveiliging.
26
Capita Selecta 2006
9.
Aanbestedingsbeleid
Innovatief aanbesteden in de gezondheidszorgbouw In de praktijk van de gezondheidszorgbouw wordt, uitzonderingen daargelaten, traditioneel aanbesteed. Vanuit de constatering dat de regelgeving en de omgevingsfactoren voor de gezondheidszorg veranderen, wordt een groter belang aan strategisch huisvestingsbeleid toegekend. Deze wijzigingen vragen om efficiënte huisvestingsoplossingen met een nadruk op exploitatieoptimalisatie en eventueel ook om herziening van de rolverdeling en samenwerking in het bouwproces. Dit is voor het Bouwcollege aanleiding geweest om de mogelijkheden van innovatie in de gezondheidszorgbouw te verkennen. In dat kader is ook gekeken naar innovatieve aanbestedingsvormen. Over de resultaten van deze verkenning is onder meer gerapporteerd in het signaleringsrapport “Innovatief aanbesteden in de gezondheidszorgbouw” van 23 mei 2005. In de Capita Selecta bij de Bouwkostennota 2004 is reeds nader op dit rapport ingegaan. Uit een vergelijkende analyse van traditionele en innovatieve bouworganisatie-, aanbestedings- en contractvormen is gebleken dat: - gezondheidszorginstellingen voordelen kunnen behalen door innovatieve, efficiënte huisvestingsoplossingen; - binnen de bestaande regelgeving innovatief aanbesteden, onder voorwaarden, mogelijk is. Op grond van deze signaleringstoets worden momenteel de mogelijkheden voor innovatieve aanbestedings- en contractvormen bij projecten in de gezondheidszorgbouw nader in de praktijk, via pilotprojecten, onderzocht. Overigens heeft het Bouwcollege op 10 april 2006 de circulaire ‘Aanbesteding van werken Wet Toelating Zorginstellingen’ (Stcrt. 77, 20 april 2006) uitgebracht, waarin het huidige aanbestedingsbeleid wordt bevestigd en aangescherpt. Naast het signaleringsrapport en het onderzoek via pilots heeft het Bouwcollege ook initiatieven ontwikkeld (en deels nog in ontwikkeling) om de kennis over en toepassing van innovatief aanbesteden in de gezondheidszorgbouw te promoten en te faciliteren. Exponenten hiervan zijn o.a. deelname in diverse gremia gericht op innovatief aanbesteden, zoals de Regieraad Bouw en PSIBouw (Proces- en systeeminnovatie in de bouw). Dit heeft geresulteerd in de ondertekening van een vernieuwingsakkoord met de Regieraad Bouw. De kernwaarden hiervan zijn: verspreiding van kennis over en stimulering van bouwplannen op basis van inzicht in de exploitatiegevolgen, waartoe het Bouwcollege ook een levensduurkostenmodel in ontwikkeling heeft genomen; aanpassing van de aanbestedingsregels, zodat het voor instellingen gemakkelijker wordt om aan te besteden op basis van een functionele vraagspecificatie; het bevorderen van integer handelen in de zorgbouw door af te zien van opdrachtverlening aan uitvoerende partijen die geen integriteitcode hebben ondertekend; en het verzamelen en verspreiden van kennis over en ervaringen met innovatief aanbesteden via nota’s, codes, cursussen, modellen, publicaties (ook op het Kennisplein) en good practices. Good practice voorbeelden van innovatief aanbesteden zullen door het Bouwcollege worden beschreven en toegelicht in een syllabus. Er wordt gestreefd naar een representatief aantal voorbeelden verdeeld over de sectoren cure en care. Voorts wordt ernaar gestreefd om een zo breed mogelijk inzicht in voor- en nadelen van de toegepaste innovatieve aspecten te verkrijgen inzake aanbestedingsvorm,
27
Capita Selecta 2006
contractvorm, en toegepaste technische innovatie. Hierbij valt te denken aan onder andere ervaringen met vroege vraagspecificaties, onderhoudsaspecten, waardecreatie en IFD bouwen. Aanbesteden met (bekende) hoeveelheden, een evaluatie In de Capita Selecta van voorgaande Bouwkostennota’s zijn voorstellen gedaan voor de verbetering van zowel de bouwvoorbereiding als de vraagstelling aan de inschrijvers door de aanbesteding te baseren op bekende hoeveelheden materiaal 16 . De voorstellen zijn gedaan met het oog op de situatie dat doorgaans alle inschrijvers, ieder voor zich, komen tot een afzonderlijke bepaling van de hoeveelheden van de vele in het project opgenomen materialen. Deze wijze van prijsvorming is als inefficiënt aangemerkt. Inmiddels zijn diverse projecten op basis van bekende hoeveelheden aanbesteed en geëvalueerd. Uit de evaluatie volgt dat deze wijze van aanbesteden in het algemeen door zowel architecten en adviseurs als door uitvoerende partijen positief worden beoordeeld. Met betrekking tot de uiteindelijke aanbestedingsresultaten is het de vraag in hoeverre het resultaat (de laagste inschrijving) op zich is toe te schrijven aan de methode van aanbesteding. Het voordeel voor de inschrijvende partijen is vooral gelegen in de primaire verbetering van de vraagmethode, waardoor eerder bereidheid bestaat om op een werk in te schrijven en de risico’s van fouten in de calculatie worden beperkt. Voor de opdrachtgever hebben de voordelen vooral betrekking op de betere vergelijkbaarheid van de begrotingen. De ervaringen zijn dermate positief dat ook in de toekomst werken op deze wijze zullen worden aanbesteed. Voor één van de bij de experimenten betrokken opdrachtgevers leidt dat tot de aanbesteding van de volledige nieuwbouw van een ziekenhuis op basis van bekende hoeveelheden. Het Bouwcollege heeft in overleg met een drietal adviesbureaus gewerkt aan het uitzetten van proefprojecten voor de beproeving van deze aanbestedingsvorm. Uit de contacten met de adviesbureaus is gebleken dat diverse opdrachtgevers (daarin ondersteund door hun architecten en installatietechnisch adviseurs) nog risico’s zien in het systeem. Zo zou deze vorm van aanbesteden de opdrachtgever belemmeren in het doorvoeren van wijzigingen nadat de calculatiestaat is vastgesteld, zou de extra calculatie niet passen in de fase waarin de bestekken moeten worden afgerond en zou de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de hoeveelheden bij de architect en adviseur worden neergelegd. Deze bezwaren zijn niet terecht. Daar waar wijzigingen in een late fase van de bouwvoorbereiding noodzakelijk zijn, kunnen deze wijzigingen, met inbegrip van de consequenties voor de hoeveelheden, wel degelijk worden aangebracht. De calculatie van de bouwkosten in de bestekfase is te beschouwen als een noodzakelijke standaardactiviteit voor zowel de architect als de installatietechnisch adviseur, of, indien deze partijen daar niet voldoende toe in staat zijn, voor een bouwkostenadviesbureau. Deze begrotingen zijn, naast het inzicht in de kostenverwachting van het uitgewerkte plan, tevens noodzakelijk voor de beoordeling van het aanbestedingsresultaat. De verantwoordelijkheid voor de hoeveelheden ligt uiteindelijk bij de aannemer aan wie het werk gegund wordt. Deze moet zich in de contractfase immers conformeren aan de hoeveelheden. Waar sprake is van aantoonbare onjuiste hoeveelheden in de hoeveelhedenstaat kan dat voor de gunning nog worden gecorrigeerd.
16
Zie daarvoor Bouwkostennota 2003, hoofdstuk 2.5 Aanbesteden met hoeveelheden
28
Capita Selecta 2006
10. Life Cycle Costing (LCC) voor zorginstellingen Reeds enige tijd is het Bouwcollege bezig met het onderwerp life cycle costing (LCC). Deze inmiddels veel gebezigde term staat voor het bepalen van de levensduurkosten van een gebouw, ofwel het totaal aan kosten die zich tijdens het ontwerp, de uitvoering en het gebruik van een gebouw voor kunnen doen. Bij het Bouwcollege leeft het besef dat – net als in andere bouwsectoren – ook bij de bouw van zorginstellingen de beslissingen over ontwerp en uitvoering sterk zijn gefocust op de investeringskosten. De minstens net zo belangrijke exploitatiegevolgen van de investeringsbeslissingen worden daarbij veelal onderbelicht. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat vanuit een afweging van de investeringskosten wordt gekozen voor houten gevelkozijnen, terwijl, indien ook rekening wordt gehouden met het terugkerend schilderwerk en mogelijk een vervanging van (een deel van) de kozijnen in de gebruiksperiode van het gebouw, een keuze voor bijvoorbeeld aluminium zou leiden tot een verlaging van de gemiddelde jaarlijkse kosten. Van nog groter belang zijn de meer functioneel strategische beslissingen die in een vroege ontwerpfase worden gemaakt. Moeten bijvoorbeeld alle functies overal kunnen worden ondergebracht, of is het, met name gelet op de grote verschillen in onder meer de technische uitwerking en de technische en economische levensduur, niet raadzamer juist een onderscheid te maken tussen bijvoorbeeld de ‘hot floor’ (de bouwdelen met de technische hoogwaardige functies voor bijvoorbeeld diagnostiek en behandeling) en bouwdelen voor andere functies? Of moet, met name in geval van de realisering van voorzieningen voor de care, zodanig worden gebouwd dat de voorzieningen ook eenvoudig kunnen worden omgebouwd ten behoeve van de reguliere volkshuisvesting? Het Bouwcollege werkt aan een methode om inzicht te krijgen in de effecten van ontwerpbeslissingen op de levensduurkosten. Met dit inzicht kunnen zowel opdrachtgevers als adviseurs en architecten beter sturing geven aan het ontwerpproces, waardoor de huisvestingskosten uiteindelijk worden verlaagd. Toekomstige bekostiging Voor de toekomst is de ontwikkeling van de normatieve huisvestingsvergoeding voor de zorginstellingen van belang (zie hoofdstuk 2). Zorginstellingen gaan immers zelf de verantwoordelijkheid dragen voor hun vastgoed. Dat is het doel van het beleid zoals minister Hoogervorst dat maart vorig jaar heeft vastgelegd in de zogeheten (eerste) kapitaallastenbrief. Aan de tarieven van zorgproducten zal een vast bedrag toegevoegd worden voor de kapitaallasten, ter dekking van de kosten voor (vervangende) nieuwbouw en instandhouding over de gehele levensduur van het gebouw. Mede met dit instrument wil de minister via concurrentie tussen de instellingen meer efficiëntie laten ontstaan. In de toekomstige marktsituatie zijn instellingen met lage kapitaallasten en lage gebouwgebonden exploitatiekosten (tezamen de levensduurkosten) dus in het voordeel ten opzichte van instellingen die met hoge levensduurkosten zijn opgezadeld. Investeringen versus exploitatiekosten In 2004 heeft het Bouwcollege een onderzoek laten uitvoeren naar de relatie tussen investeringskosten en exploitatiekosten. Dit onderzoek is ook beschreven in de Capita Selecta van de Bouwkostennota 2004. Het onderzoek is destijds gestart met een verkenning van (internationale) literatuur en interviews met externe deskundigen. Daarbij is geconstateerd dat in de literatuur weinig aandacht aan dit onderwerp is besteed en, voorzover er wel aandacht is, deze zich vooral beperkt tot de effecten op de energiekosten.
29
Capita Selecta 2006
De belangrijkste constatering was dat een verlaging van de exploitatiekosten niet zozeer hogere investeringskosten vergt als wel aandacht bij het ontwerp en de technische uitwerking. Het hoeft namelijk niet altijd zo te zijn dat exploitatieverlagende investeringen gepaard gaan met hogere investeringskosten. Factoren die invloed hebben op de exploitatiekosten zijn onder andere de gebouwvorm, de toepassing van duurzame en onderhoudsarme materialen, energiezuinige installaties en het ruimtegebruik. Het spreekt voor zich dat een efficiënter (en daarmee geringer) ruimtegebruik lagere kosten met zich meebrengt in de exploitatiefase. Ook is het logisch dat een gunstige verhouding tussen gevel- en vloeroppervlak leidt tot lagere exploitatiekosten. Beide factoren vragen echter niet om een hogere investering. Sterker nog, beide resulteren in zowel lagere investeringskosten als lagere exploitatiekosten. Levensduurkosten Bij het onderzoek naar de relatie tussen de investeringskosten en exploitatiekosten is een onderscheid gemaakt tussen maatregelen die leiden tot een lagere gebouwexploitatie als gevolg van lagere energieen onderhoudskosten en maatregelen die de voor zorginstellingen zeer belangrijke eigenschappen van het gebouw op het gebied van de aanpasbaarheid, uitbreidbaarheid en afstootbaarheid beïnvloeden. Met deze laatste maatregelen kan de levensduur van het gebouw worden verlengd en/of kunnen latere aanpassingen tegen lagere kosten worden uitgevoerd, hetgeen in de regel een gunstig effect zal hebben op de gemiddelde levensduurkosten per jaar. Zorggebouwen blijken door onder meer de voortdurend veranderende zorgvraag en de vele medisch-technologische en bouwkundig-functionele ontwikkelingen in hoge mate aan verandering onderhevig zijn. Door de veranderende eisen en wensen en het ontbreken van voldoende mogelijkheden voor aanpassing of herbestemming kan zelfs een vroegtijdig einde komen aan zowel de gebruiksduur als de levensduur. Het onderzoek is afgesloten met enkele aanbevelingen voor de inrichting van een model voor de levensduurkostenberekening. Het LCC-model Het Bouwcollege heeft ten aanzien van het te ontwikkelen model diverse taakstellingen geformuleerd. Het model voor de bepaling en optimalisatie van de totale levensduurkosten moet inzicht gaan bieden in zowel de effecten van de kapitaallasten, de beheerkosten, de schoonmaak- en energiekosten en de geprognosticeerde instandhoudings- en vervangingskosten als in de effecten van de voorzieningen voor de aanpasbaarheid, uitbreidbaarheid en afstootbaarheid. Met het model moeten de ontwerp- en uitvoeringsvarianten op een snelle en effectieve wijze eenvoudig zijn door te rekenen, waarbij alle kosten op basis van de netto-contante-waarde-methode (NCW) als levensduurkosten bijeenkomen en, als gemiddelde jaarlijkse kosten, worden verdeeld over de levens- of gebruiksduur van het gebouw. Het model moet verder kunnen worden gehanteerd voor de optimalisatie van de gebruiksduur van het gebouw. De uitkomsten moeten daarbij dienen voor de onderbouwing van de (strategische) huisvestings- en ontwerpbeslissingen. Via zijn internationale contacten in het EU Health Property Network (het EuHPN) heeft het Bouwcollege kennis genomen van het door de Noorse Rijksgebouwendienst ‘Statsbygg’ ontwikkelde LCC-model. Het Statsbygg-model biedt inzicht in de gebouwgebonden levensduurkosten. Het Statsbygg-model was aanleiding voor het Bouwcollege om de blik voor de ontwikkeling van een LCC-model naar het noorden te richten. Noorwegen blijkt een lange traditie te kennen op het gebied van het ‘facility management’ (FM).
30
Capita Selecta 2006
In Noorwegen is inmiddels in de regelgeving vastgelegd dat levensduurkostenberekeningen deel moeten uitmaken van alle aanvragen voor werken die in de publieke sector worden uitgevoerd. Het Noorse model is breed beproefd en ook voor Nederlands gebruik toepasbaar. Het model houdt echter geen rekening met het door het Bouwcollege gewenste inzicht in de voorzieningen voor de aanpasbaarheid, uitbreidbaarheid en afstootbaarheid en de effecten daarvan op de levensduurkosten van het gebouw. LCC en flexibiliteit Het Bouwcollege werkt thans aan een verdere ontwikkeling en uitbreiding van het LCC-model, waarbij ook de kosten voor de verdere ontwikkeling van het gebouw aan het model worden gelinkt. Deze kosten richten zich op de investeringen voor lay-out aanpassingen, functiewijzigingen en uitbreidingen. Voor dat doel worden van de gebouwen en de bouwplannen de flexibiliteit, de elasticiteit en de mogelijkheden voor functiewijzigingen gekwalificeerd. Dit model is wat het Bouwcollege bij de start van de activiteiten op LCC-gebied voor ogen stond. Hiermee onderscheidt het zich ook van de andere thans bestaande LCC-modellen. Het model wordt speciaal ontwikkeld voor toepassing ten behoeve van Nederlandse zorginstellingen (te beginnen met de sector ziekenhuizen). Om het model te laten werken is het nodig dat naast data op het gebied van de investeringskosten ook de facilitaire kengetallen van de zorginstellingen en de uitsplitsingen van deze kengetallen bekend en beschikbaar zijn. Het LCC-model kan in alle fasen van het bouw(voorbereidings)proces worden gehanteerd. In de vroege planstadia worden de effecten voor de levensduurkosten becijferd met gebruikmaking van kengetallen. In de latere uitwerking van het ontwerp, waarbij de uiteindelijke materiaalkeuzes worden bepaald, zijn de alternatieven per element op detailniveau te berekenen. De gebruiksfase genereert vervolgens weer de input voor de bepaling van de facilitaire kengetallen. Onderstaande figuur geeft inzicht in de werking van het LCC-model in de diverse stadia. Figuur 2: LCC in de diverse ontwerpstappen
Het Bouwcollege hoopt het hiervoor beschreven model aan het einde van dit jaar operationeel te hebben voor de sector ziekenhuizen. De voor de huisvesting en bouw(voorbereidings)processen verantwoordelijke managers van de zorginstellingen kunnen dan op basis van de uit het model afkomstige resultaten beslissingen nemen die leiden tot lage levensduurkosten van het gebouw.
31
Capita Selecta 2006
11. Aanvullende interne kostenonderzoeken naar aanleiding van Bouwkostennota 2005 In de Bouwkostennota 2005 is geconstateerd dat er voor de categorie licht (verzorgingshuizen) bij de vijf onderzochte plannen sprake is van een grote discrepantie tussen de goedgekeurde bouwkosten per m², op basis van de feitelijk te realiseren vloeroppervlakte, en de bouwkostennorm per m². Ook voor de zeven vergeleken verblijfsvoorzieningen voor verstandelijk gehandicapten in de categorie zwaar is hiervan sprake, zij het in mindere mate. In beide gevallen is sprake van bouwen van grotere verblijfseenheden dan waarin op basis van de rekenoppervlakte volgens de prestatie-eisen is voorzien. In de Bouwkostennota 2005 is aangekondigd om nader onderzoek te verrichten naar de geconstateerde verschillen. Verzorgingshuizen De in de vergunning vastgestelde bouwkosten van de vijf onderzochte verzorgingshuisplannen variëren exclusief toeslagen van € 687,-- tot € 1.007,-- per feitelijk te realiseren m², geïndexeerd naar prijspeil januari 2003. Twee nieuwbouwplannen worden in eigendom gerealiseerd. Bij de overige drie plannen is sprake van huur van een woningbouwvereniging. Bij de drie plannen met de laagste bouwkosten per feitelijk te realiseren m² is sprake van een grote overschrijding van de rekenoppervlakte, namelijk met 21% tot 44%. De extra m² zijn relatief goedkoop en betreffen in het ene geval grotere woonkamers en slaapkamers binnen het appartement en in het andere geval bredere verkeersruimten of grotere algemene ruimten zoals atria en activiteitenruimten. Van een deel van de plannen zijn de aanbestedingsresultaten inmiddels bekend bij het Bouwcollege. Deze aanbestedingsresultaten variëren van circa 4,7% tot 21,3% tegenvallend ten opzichte van het goedgekeurde budget ex WZV gebaseerd op de rekenoppervlakte. Hierbij moet worden opgemerkt dat gezien de overmaat aan m² juist een licht voordelig aanbestedingsresultaat wordt geconstateerd ten opzichte van de begroting van de instelling gebaseerd op de werkelijke oppervlakte. Tabel 1 Aanvullend kostenonderzoek verzorgingshuizen Verzorgingshuizen Bruto vloeroppervlakte (m²) Bouwkosten per m² aanvraag Bouwkosten per m² vergunning Exclusief toeslagen Overschrijding rekenoppervlakte Aanbestedingsresultaat
Gemiddeld A B C D E 7.343 6.243 8.381 10.200 6.340 5.551 € 1.070 € 1.210 € 1.097 € 850 € 1.097 € 1.096 € 916 € 1.043 € 946 € 687 € 878 € 1.023 € 894 € 1.002 € 893 € 687 € 878 € 1.007 21,7% 7,9% 21,3% 44,0% 29,9% 5,6% 12,8% 21,3% 12,5% 4,7%
In het kader van de voorbereiding van de Bouwkostennota 2005 is één van de vijf verzorgingshuisprojecten (project E) nagecalculeerd door een extern bouwkostenadviesbureau. Volgens de bouwkostenadviseur is scherp ingeschreven. Verder blijkt uit de nacalculatie dat bij dit project sprake is van een groot repetitie-effect, traditioneel materiaalgebruik, gunstige vormfactoren (verhouding gevel-, dak- en binnenwandoppervlakte ten opzichte van vloeroppervlakte), hetgeen resulteert in relatief lage bouwkosten per m². Voorts is sprake van een lage, ongebruikte zolderverdieping die niet is meegenomen in de ingediende bruto vloeroppervlakte en de bouwkosten nadelig beïnvloedt. Het in de betrokken verzorgingshuisplannen kunnen realiseren van een overmaat aan m² binnen de kostennormen voor de categorie licht kent meerdere oorzaken:
32
Capita Selecta 2006
-
-
-
-
-
De onderzochte verzorgingshuisplannen betreffen relatief grootschalige voorzieningen (67 tot 127 intra- en extramurale verblijfsplaatsen) waarbij sprake is van een schaalvoordeel en een repetitieeffect die de investeringskosten drukken; In sommige gevallen is sprake van een substantiële extra financiering buiten het nacalculeerbare budget ex WZV/WTZi om, bijvoorbeeld door de gemeente, woningbouwvereniging of een aan de instelling gelieerde stichting; Woningbouwverenigingen anticiperen op de toekomst en realiseren vanuit het oogpunt van levensloopbestendigheid, afstootbaarheid en verhuurbaarheid vaker grotere appartementen. Een extra financiële bijdrage door de woningbouwvereniging kan hiermee in de toekomst worden terugverdiend; Woningbouwverenigingen hanteren veelal andere uitgangspunten voor de bepaling van de huurkosten. Op basis van de aan het huurbedrag toegerekende bedrag voor de kapitaallastenvergoeding zijn corporaties hierdoor soms in staat meer te investeren; Uit gesprekken met betrokkenen blijkt dat instellingen en woningbouwverenigingen de afgelopen jaren hebben geanticipeerd op voordelige aanbestedingsresultaten; De overmaat aan m² heeft betrekking op relatief goedkope m². Ruimten worden groter uitgevoerd, maar bijvoorbeeld het aantal sanitaire voorzieningen, specifieke installaties en gevel- en deuropeningen neemt niet toe. Tevens neemt de binnenwandfactor af.
Overigens zijn de investeringskosten van de onderzochte plannen niet getoetst aan de huidige (verlaagde) kostennormen, maar aan de bouwkostennormen zoals deze tot 31 december 2005 in het kader van het overgangsregime voor ‘lopende projecten’ zijn gehanteerd. Vergeleken met de huidige kostennormen voor de categorie licht, geïndexeerd naar prijspeil januari 2003, is het in de vorige Bouwkostennota geconstateerde verschil met de gemiddeld goedgekeurde kosten beduidend minder (circa 12% in plaats van 18%). Gehandicaptenzorg De in de vergunning vastgestelde bouwkosten van de zeven onderzochte plannen in de gehandicaptenzorg (categorie zwaar) variëren exclusief toeslagen van € 1.136,-- tot € 1.292,-- per feitelijk te realiseren m², geïndexeerd naar prijspeil januari 2003. Bij de vier plannen met de laagste bouwkosten per feitelijk te realiseren m² is sprake van een overschrijding van de rekenoppervlakte variërend van 4 tot 14%. Bij de overige drie plannen is nauwelijks sprake van overmaat (0 tot 5%). De extra m² zijn relatief goedkoop en betreffen veelal grotere zit-/slaapkamers. Met name voor de doelgroep sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten (SGLVG) wordt vaak gekozen voor een meer appartementachtige opzet van de verblijfseenheden ofwel studio’s, zodat de cliënt zich indien gewenst kan terugtrekken uit de groep. Ondanks de grotere zit-/slaapkamers of studio’s is geen sprake van daadwerkelijk individueel verblijf maar van groepsverblijf. De onderzochte plannen betreffen zowel kleinschalige als grootschalige voorzieningen, variërend van 24 tot 102 verblijfsplaatsen in totaal en 6 tot 24 verblijfsplaatsen per gebouw. Omdat veelal meerdere doelgroepen worden gehuisvest die elk vragen om een specifieke huisvesting is minder sprake van een repetitie-effect, zoals bij verzorgingshuizen vaak wel het geval is. Alle onderzochte nieuwbouwplannen worden in eigendom gerealiseerd. Op vier van de initiatieven is budgettair bouwen van toepassing. Veel van de plannen hebben om diverse redenen nog geen doorgang kunnen vinden. Eén van de onderzochte plannen is inmiddels door de initiatiefnemer ingetrokken. Tot dusver is slechts van één project het aanbestedingsresultaat bekend bij het
33
Capita Selecta 2006
Bouwcollege. Dit aanbestedingsresultaat is tegenvallend, hetgeen voor een groot deel toe te schrijven is aan de substantiële overschrijding van de rekenoppervlakte. Tabel 2 Aanvullend kostenonderzoek Gehandicaptenzorg Gehandicaptenzorg Bruto vloeroppervlakte (m²) Bouwkosten per m² aanvraag Bouwkosten per m² vergunning Exclusief toeslagen Overschrijding rekenoppervlakte Aanbestedingsresultaat
Gemiddeld A B C D E F G 4.058 2.565 2.541 5.511 4.716 5.056 5.887 2.128 € 1.394 € 1.418 € 1.536 € 1.427 € 1.101 € 1.619 € 1.309 € 1.346 € 1.333 € 1.365 € 1.466 € 1.262 € 1.245 € 1.422 € 1.222 € 1.346 € 1.205 € 1.252 € 1.292 € 1.229 € 1.136 € 1.190 € 1.145 € 1.189 6,9% 4,0% 0,0% 5,1% 12,4% 9,4% 13,6% 3,9% 9,8% 9,8%
In 2005 heeft het Bouwcollege een aantal, in de periode mei t/m oktober 2005 uitgebrachte, adviezen en beschikkingen geanalyseerd, om mogelijke oorzaken voor geconstateerde verschillen tussen ingediende en goedgekeurde investeringskosten te achterhalen. Ook uit deze analyse bleek dat voor de onderzochte schetsontwerpen gemiddeld meer vloeroppervlakte wordt gerealiseerd dan volgens de rekenoppervlakte volgens de prestatie-eisen is voorzien, met name voor de verblijfsfunctie. Resumerend heeft het in de betrokken gehandicaptenzorgplannen kunnen realiseren van een overmaat aan m² binnen de kostennormen voor de categorie zwaar meerdere oorzaken: In sommige gevallen is sprake van een extra financiering buiten het nacalculeerbare budget ex WZV/WTZi om, bijvoorbeeld door een aan de instelling gelieerde stichting; Uit gesprekken met betrokkenen blijkt dat instellingen de afgelopen jaren hebben geanticipeerd op voordelige aanbestedingsresultaten; De overmaat aan m² heeft betrekking op relatief goedkope m². Ruimten worden groter uitgevoerd, maar bijvoorbeeld het aantal sanitaire voorzieningen, specifieke installaties en gevel- en deuropeningen neemt niet toe. Overigens zijn de investeringskosten van de onderzochte plannen niet getoetst aan de huidige (verlaagde) kostennormen, maar aan de bouwkostennormen zoals deze tot 31 december 2005 in het kader van het overgangsregime voor ‘lopende projecten’ zijn gehanteerd. Vergeleken met de huidige kostennormen voor de categorie zwaar, geïndexeerd naar prijspeil januari 2003, is het in de vorige Bouwkostennota geconstateerde verschil met de gemiddeld goedgekeurde kosten beduidend minder (circa 4% in plaats van 8%). Conclusie De in de Bouwkostennota 2005 geconstateerde discrepantie tussen de goedgekeurde bouwkosten per m², op basis van de feitelijk te realiseren vloeroppervlakte, en de bouwkostennorm per m² is toe te schrijven aan het in veel gevallen kunnen bouwen van grotere verblijfseenheden dan waarin op basis van de rekenoppervlakte volgens de prestatie-eisen is voorzien. Deze overmaat aan m², die betrekking heeft op relatief goedkope m², wordt in veel gevallen gefinancierd door derden. Tevens is geanticipeerd op een gunstige aanbestedingsmarkt en een in de toekomst veranderende zorg- en vastgoedmarkt. De in het kostenonderzoek betrokken verzorgingshuisplannen omvatten veelal grootschalige voorzieningen, waarbij sprake is van schaalvoordelen en repetitie-effecten. Hierbij moet worden opgemerkt dat bij kleinschalige (verblijfs)voorzieningen in zowel de categorie licht als zwaar, vanwege
34
Capita Selecta 2006
het ontbreken van schaalvoordelen en repetitie-effecten, beduidend minder overmaat kan worden gerealiseerd binnen de kostennormen. Bovenstaande constateringen geven geen aanleiding om de huidige kostennormen voor de categorieën licht en zwaar bij te stellen.
35