Beperkte woordenschat (vocabulaire limité) Professeur : Monsieur J. Piens
1. Het weer a)De seizoenen de zomer de lente de winter de herfst b) Warm weer de zon warm zonnig het weer de temperatuur bewolkt opklaringen wisselvallig weer
Het weer is in de zomer mooi. De vogels zingen in de lente. Het sneeuwt in de winter. In de herfst is het weer slecht.
De zon schijnt en het is warm. Het is heel warm. Zonnig in het noorden. Prachtig weer aan zee. Temperaturen tot 25 graden Het is licht bewolkt in de Ardennen
c) Nat weer de regen regenen bliksemen onweren nat pijpenstelen regenen d) Koud weer vriezen sneeuwen koud bibberen
Les saisons Le temps est beau en été. Les oiseaux chantent au printemps. Il neige en hiver. En automne, le temps est mauvais. Temps chaud Le soleil brille et il fait chaud Il fait très chaud. Ensoleillé au nord. Temps magnifique à la mer. Températures jusqu’à 25°C Il fait légèrement nuageux dans les Ardennes éclaircies temps variable Temps humide la pluie Il pleut au Pays-Bas Il y a de la foudre à l’intérieur du pays. Il y a des orages en Suède. Je suis tout à fait trempé. pleuvoir des cordes
Het regent in Nederland. Het bliksemt in het binnenland. Het onweert in Zweden. Ik ben helemaal nat.
Temps froid Demain, il va geler. Il neige aujourd’hui à la mer. Il fait froid sur la cours de récré. Je tremble de froid.
Morgen zal het vriezen. Het sneeuwt vandaag aan zee. Het is koud op de speelplaats. Ik bibber van de kou.
e) Mist de mist
brouillard ‘s Morgens mist, ‘s middags opklaringen.
brouillard le matin, éclaircies l’après-midi.
f) Wind noord oost zuid west ten noorden/zuiden/oosten/westen in het noorden/zuiden/oosten/westen
nord est sud ouest au nord, sud, est, ouest (dans un autre pays) au nord, sud, est, ouest (dans un même pays)
Questions en rapport avec le temps: Hoe is het weer vandaag? Hoeveel graden was het gisteren?
Comment est le temps aujourd’hui? Quel était la température hier?
1
2. Landen, nationaliteiten en talen Attention : Les noms de langues, pays, nationalités prennent une majuscule. Les noms de langues sont toujours neutres. Land Nationaliteit Taal/talen meisje jongen België de Belgische de Belg Het Frans Het Nederlands Het Duits Frankrijk de Franse de Fransman Het Frans Duitsland de Duitse de Duitser Het Duits Engeland de Engelse de Engelsman Het Engels Italië de Italiaanse de Italiaan Het Italiaans Spanje de Spaanse de Spanjaard Het Spaans Marokko de Marokkaanse de Marokkaan Het Marokkaans Het Arabisch Zweden de Zweedse de Zweedser Het Zweeds Turkije de Turk de Turkse Het Turks
3. Kleuren zwart, roze, geel, groen, rood, paars, wit, zwart, oranje, bruin, blauw, grijs. Pas besoin de vous les traduires. ;-) lichtblauw : bleu clair donkerblauw : bleiu foncé
4. Kennismaking Wie Welk(e) Wat hoe Wanneer
Wie is dat meisje ? Aan welke sport doet ze graag? Wat is de nationaliteit van Samira? Heeft ze broers of zussen? Hoe oud is Joke? Hoe heet ze ? Wanneer ben je jarig ? Welke kleur hebben de ogen van Bart ? Welke kleur heeft het haar van dit meisje? Wat is je sterrenbeeld ? Wat verzamelt Ludo ? Wat eet/drinkt Lisa graag ?
Qui est cette fille ? Quel sport aime-t-elle pratiquer ? Quel est la nationalité de Samira ? As-t-elle des frères ou sœurs ? Quel âge a Joke ? Comment s’appelle-t-elle ? Quand es-tu né ? Quelle est la couleur des yeux de Bart ? Quelle est la couleur des cheveux de cette fille ? Quel est ton signe astrologique ? Que collectionne Ludo ? Qu’aime manger/boire Lisa volontiers ?
5. Het uur, de tijd 11uOO : elf uur 11u05 : vijf over elf 11u10 : tien over elf 11u15 : kwart over elf 11u30 : half twaalf 11u45 : kwart voor twaalf 11u50 : tien voor twaalf 00u00 : middernacht Hoe laat is het ? Het is middernacht. Hoe laat begint het feestje ? Om acht uur. Op 1 april.
16uOO : vier uur 16u05 : vijf over vier etc
Quelle heure est-il ? Il est minuit. A quelle heure commence la fête ? A huit heures. Le premier avril.
2
Op zondag. gisteren, vandaag, morgen vroeg>
Le dimanche. hier, aujourd’hui, demain tôt>
6. Kleren (AB page 8 et 9) 7. Sport Ik doe aan sport. Ik tennis graag. Welke sport beoefen je ? Ik speel graag rugby.
Je fais du sport. J’aime jouer au tennis. Quel sport pratiques-tu ? J’aime jouer au rugby.
Apprenez les différents noms de sports à la page 10 et 11 in AB.
8. Hobby’s Ik Ik Ik Ik Ik Ik Ik Ik Ik Ik Ik Ik Ik
kijk naar tv. luister naar muziek. ga naar de bioscoop. surf op internet. chat op msn. werk in de tuin. lees een boek. telefoneer naar vrienden. kook. doe aan toneel. speel PlayStation. reis. bezoek een museum.
Wat zijn je hobby’s ?
Je regarde la TV. J’écoute de la musique. Je vais au ciné Je surf sur le net. Je chat sur msn. Je travaille dans le jardin. Je lis un livre. Je téléphone à des amis. Je cuisine. Je fais du théâtre. Je joue à la Play. Je voyage. Je visite un musée. Quels sont tes hobbys ?
9. De trein Wanneer vertrekt de trein ? De trein vertrekt om halfzes van spoor 6. Waar moeten we gaan ? Wat wil je bezoeken ?
Quand démarre le train ? Le train part à 18h30 de la voie 6. Où devons nous aller ? Que veux-tu visiter ?
10 Cadeaus en winkels Koen moet nog cadeaus kopen. Bloemen kan je bij een bloemiste kopen. De bakker verkoopt gebak. Kleren kan je in een klerenwinkel kopen. In een parfumerie koop je een flesje parfum. in de schoenenwinkel in de sportwinkel de mooie plant de horloge de mp3-speler
Koen doit encore acheter de cadeaus Tu peux acheter des fleurs chez une fleuriste. Le boulanger vend des pâtisseries. Tu peux acheter des vêtements dans un magasin de vêtements Dans une parfumerie, tu achètes du parfum. dans le magasin de chaussures dans le magasin de sport une belle plante une montre le mp3
3
Expressions page 25 AB qui sont importantes : Ik wens je een gelukkige verjaardag! Wat een verrassing! Fantastisch! Waar is je beste vriendin? Wat een prachtig boek! Kom binnen! Wil je frisdrank of fruitsap drinken? En ik heb ook toffe muziek! Mogen we allemaal hier logeren?
Je te souhaite un joyeux anniversaire ! Quelle surprise ! Fantastique ! Où est ta meilleure amie ? Quel livre magnifique ! Entre ! / Entrez ! Veux-tu boire une boisson fraîche ou du jus de fruits ? Et j’ai aussi de la chouette musique ! Pouvons-nous tous loger à la maison?
11.Het verkeer (la circulation) Je Je Je Je Je Je
mag niet rechts afslaan. moet links afslaan. moet stoppen. mag de straat oversteken. moet rechtdoor gaan (rijden, fietsen...) moet oppassen.
Tu Tu Tu Tu Tu Tu
ne peux pas tourner à droite. dois tourner à gauche. dois t’arrêter. peux traverser la rue. dois aller, rouler tout droit dois faire attention.
12.Het huis (la maison) + les objets de la chambre voir AB de zolder de badkamer de slaapkamer de garage de keuken de eetkamer de woonkamer de ingang de biblioheek de kelder het terras de tuin
le grenier la salle de bain la salle de bain le garage la cuisine la salle à manger le séjour l’entrée la bibliothèque la cave la terrasse le jardin
13.Een gewone dag (une journée normale) Om zeven uur sta ik op. Om vijf over zeven neem ik een douche . Ik ontbijt met mijn ouders om kwart over 7. Dan vertrek ik naar school. Om vijf voor acht ga ik te voet naar school. Om 8 uur kom ik op school aan. Om half vier ga ik naar vrienden met de bus bus. Om kwart over vijf chat ik op msn. Later maak ik mijn huiswerk. ‘s Avonds eet ik om half zes. Ik ga naar bed om kwart voor tien.
A 7 h, je me lève. A 7h05, je prends une douche. Je déjeûne avec mes parents à 7h15. Ensuite, je pars à l’école. A 7h55, je vais à pied à l’école. A 8h, j’arrive à l’école. A 15h30, je vais chez des amis en A 17h15, je chat sur msn. Plus tard, je fais mes devoirs. Le soir, je mange à 18h30. Je vais au lit à 9h45.
14. Mots interrogatifs Hoe laat ? Wanneer ? Waar ?
Hoe laat is het ? Wanneer komt de trein ? Waar is het feestje ?
Quelle heure est-il ? Quand arrive le train ? Où est la fête ?
4
Hoe ? Hoelang ? Waarom ?
Hoe gaat het ? Hoelang zijn jullie samen ? Waarom kom je niet ?
Comment ça va ? Depuis combien de temps êtes vous ensemble ? Pourquoi ne viens-tu pas ?
15. Zijn mening geven (donner son avis) Positief Negatief Dat was leuk/super/prettig/plezierig/tof Dat was saai/lastig/vervelend les adjectifs attributs sont plus ou moins des synonymes
16. Wat heb ik gisteren gedaan ? Wat heb je gisteren (niet) gedaan ? Wat heb je tijdens het weekend gedaan ? Wat heb je ‘s middags gedaan ? Wat heb je allemaal gedaan ? Ik heb mijn lessen geleerd. Ik heb geen chips gegeten Ik heb me niet goed geamuseerd. Ik heb met papa in de tuin gewerkt. Ik heb met een meisje kennisgemaakt. Mijn broer heeft naar muziek geluisterd. Mijn zus heeft op het strand gebruind. Mijn oom heeft veel gefietst. Ik ben op reis met mijn ouders gegaan. Ik heb vrienden uitgenodigd. Ik heb aan een stage meegedaan. Je hebt met vrienden gelachen. Ze heb veel geslapen. Ik ben thuis gebleven. Ik heb aan sport gedaan. Ik heb een boek gelezen. Ik ben naar een feest gegaan. Ik heb een cadeau gekocht. Ik heb naar een film gekeken. Ik heb een brief geschreven. Ik ben laat opgestaan. Ik heb een bezoek aan de familie gebracht Ik heb spaghetti gegeten.
Qu’as-tu (pas) fais hier ? Qu’as-tu fais pendant le weekend ? Qu’as-tu fais à midi ? Qu’as-tu fais de bon ? J’ai appris mes leçons. Je n’ai pas mangé de chips. Je ne me suis pas bien amusé. J’ai travaillé avec papa dans le jardin. J’ai fait connaissance avec une fille. Mon frère a écouté de la musique. Ma sœur a bronzé sur la plage. Mon oncle a beaucoup roulé à vélo. Je suis allé en vacances avec mes parents. J’ai invité des amis. J’ai participé à un stage. J’ai ris avec des amis. J’ai beaucoup dormi. Je suis resté à la maison. J’ai fait du sport. J’ai lu un livre. Je suis allé à une fête. J’ai acheté un cadeau. J’ai regardé un film. J’ai écrit une lettre. Je me suis réveillé tard. J’ai rendu visite à la famille. J’ai mangé des spaghettis.
5
