BOUWEN OP EEN GEMEENSCHAPPELIJK VERLEDEN AAN EEN SUCCESVOLLE TOEKOMST Een onderzoek naar samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties vanuit een sociaal-economisch netwerkperspectief met bevindingen in de Nederlandse bouwnijverheid
Derk Welling
BOUWEN OP EEN GEMEENSCHAPPELIJK VERLEDEN AAN EEN SUCCESVOLLE TOEKOMST
Een onderzoek naar samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties vanuit een sociaal-economisch netwerkperspectief – met bevindingen in de Nederlandse bouwnijverheid
Derk Theodoor Welling
Dit proefschrift en het onderzoek zijn ondersteund door het Nationaal Initiatief Duurzame Ontwikkeling (NIDO), de NEVI Research Stichting (NRS), Ballast Nedam N.V. en B.V. Aannemingsmaatschappij Welling Didam. Het NIDO brengt bedrijven, overheden, maatschappelijke organisaties en wetenschap bij elkaar in programma’s gericht op duurzaamheid in de praktijk. De NRS is een onafhankelijke stichting, die tot doel heeft de kwaliteit en het aanzien van de inkoopfunctie te bevorderen door onderzoek te laten verrichten en de resultaten daarvan te presenteren.
Uitgegeven en gedistribueerd door :
Rijksuniversiteit Groningen Postbus 559 9700 AN Groningen +31 (050) 363 50 00 / Fax: +31 (050) 363 49 96 D.Th. Welling p/a Postbus 4, 6940 BA Didam E-mail:
[email protected]
Drukwerk
:
Verhaag Grafische Dienstverlening B.V. Postbus 318 7570 AH Oldenzaal +31 (0541) 53 10 01 / Fax: +31 (0541) 53 11 38 www.verhaag.nl
Foto omslag
:
© 1977, Geert Vreeman Fotografie, Didam. Alle rechten voorbehouden.
I S BN 9 7 8 9 0 3 6 7 3 0 3 0 3 NUR 804 © 2006, D.Th. Welling Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch of door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande toestemming van de auteur. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted in any form, or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without prior written permission from the author.
RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN
BOUWEN OP EEN GEMEENSCHAPPELIJK VERLEDEN AAN EEN SUCCESVOLLE TOEKOMST
Een onderzoek naar samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties vanuit een sociaal-economisch netwerkperspectief met bevindingen in de Nederlandse bouwnijverheid
Proefschrift
ter verkrijging van het doctoraat in de Bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen op gezag van de Rector Magnificus, dr. F. Zwarts, in het openbaar te verdedigen op donderdag 20 april 2006 om 16.15 uur
door
Derk Theodoor Welling geboren op 23 augustus 1970 te Didam
Promotor
: Prof. dr. D.J.F. Kamann
Beoordelingscommissie
: Prof. mr. dr. E.M. Kneppers-Heynert Prof. dr. F. Tazelaar Prof. dr. ir. G.C.J.M. Vos
Voor mijn ouders
Voorwoord “If the human brain were so simple that we could understand it, we would be so simple that we couldn’t” _______ Emerson M. Pugh
Nadat ik het concept van dit proefschrift had ingeleverd bij de leescommissie, had ik het genoegen om te mogen luisteren naar een lezing van solozeiler Henk de Velde. 1 Een lezing die veel indruk op mij maakte. Henk de Velde zeilde maar liefst vijf keer rond de wereld, rondde vier keer Kaap Hoorn en overwinterde tien maanden op zijn schip in het ijs van Siberië. Iedere reis was voor hem een droom en hij maakte deze waar. Hij kwam thuis zonder geld, maar was vele ervaringen rijker. Tegelijkertijd droomde hij bij zijn thuiskomst alweer van zijn volgende vertrek. Hoewel ik niet de illusie heb om de prestaties van Henk de Velde te kunnen of willen evenaren, bekroop mij tijdens zijn lezing wel een bepaald gevoel van herkenning. Niet dat ik de ijzige koude van Siberië kon voelen, maar zijn lezing riep bij mij herinneringen op van momenten in mijn promotieonderzoek. Momenten van eenzaamheid, vermoeidheid, verwondering, maar ook van blijdschap, trots en overwinning. Het ontmoeten van nieuwe mensen in een, voor mij, tien jaar durende reis door verschillende organisaties met ieder een eigen cultuur. Er was een moment waarop ik in mijn onderzoek geen vooruitgang kon boeken, ook al wilde ik zo graag. Alsof het onderzoek in 2000 was vastgevroren in het ijs van Siberië. Je moet wel heel gek zijn om deze reis voort te zetten, dacht ik bij mezelf. Waar doe je het voor? Wie zit hierop te wachten? Ik had een loods en nieuwe sponsoren nodig om de reis te kunnen vervolgen, anders was het vervolg en de voltooiing van mijn reis onmogelijk geweest. Dit proefschrift is het tastbare resultaat van mijn langdurige reis die op momenten zwaar en stormachtig was. Hoewel ik deze reis in beginsel alleen, als een ‘proeve van bekwaamheid tot het zelfstandig beoefenen van de wetenschap’ heb moeten volbrengen, beschouw ik het als een product van vele personen en instanties die ik over de afgelopen jaren heb mogen ontmoeten en waarvan ik enkele met pijn heb verlaten. Om in de woorden van Henk de Velde te spreken, ik kon ‘de wind niet veranderen, maar wel de zeilen verzetten’. Ik ontmoette niet alleen anderen op mijn reis, maar kwam onderweg ook mezelf tegen. In dit voorwoord wil ik alle personen en instanties bedanken voor alle mentale en financiële steun en het vertrouwen die zij aan mij in de afgelopen jaren hebben gegeven. Mijn dank gaat op de eerste plaats uit naar Dirk-Jan Kamann (‘Baas’) en Éva Karásek van het Groningen Research Institute of Purchasing (GRIP). Dirk-Jan stapte in 2000 als loods aan boord en verschafte mij, met Éva, een inspirerende onderzoeksomgeving op hun kantoor: ‘het GRIP’. Bij uitstek een unieke werkomgeving. Ik moest eerst leren dat ‘de bouw’ niet uniek of bijzonder is, maar slechts een case. Hun advies om eerst eens het boek van John Kay en dat van Robert Axelrod te lezen, zette mij, samen met het boek ‘Externe Organisatie’ van Dirk-Jan, op een hele nieuwe koers. Deze koerswijziging blijf ik herinneren tot op de dag van vandaag. Gaande de reis, heb ik met veel pijn en moeite ‘mijn klapper’ in de kast durven zetten. Ze hebben mij geleerd om de ruwe oceaan tussen de ‘klapper’ van toen en het proefschrift van nu over te steken. Ze gaven mij inzicht in een zee van literatuur. Hierdoor kreeg het onderzoek de benodigde theoretische basis waarop dit proefschrift is gebouwd. Dirk-Jan en Éva hebben samen
1
Lezing van Henk de Velde op de terugkomdag van de Zeezeilers van Marken op 19 november 2005 te Vinkeveen. i
ii
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
een belangrijke bijdrage geleverd aan de structuur en inhoud van dit proefschrift, waarvoor ik ze bijzonder dankbaar ben. Hierbij bleef het niet. Ook buiten het onderzoek om hebben we samen vele borrels gehad en ben ik verwend geweest met de pistoletjes van Pigalle, de vele etentjes in het Land van Kokanje, d’Ouwe Brandweer, Heerentwist, Overstag en zeker niet te vergeten, de kookkunsten van Éva. Gezamenlijk koffiedrinken in de ochtend (‘zullen we ff asociaal doen’), thee (‘met iets lekkers’) in de middag. Hierbij speelde ook Elmer Bakker (‘Juffrouw Jannie’) voor mij een belangrijke rol. Door zijn gastvrijheid kon ik in de beginperiode mijn nachtrust vinden in mijn slaapzak op zijn bank. Met hem kon ik ook mijn ervaringen delen op momenten dat het weer even stormachtig was. We waren beiden bezig met eenzelfde reis en wisten hierdoor dat het soms flink kon spoken onderweg. Mede met zijn hulp en die van Wendy Phillips heb ik dit proefschrift, in Bath (UK), kunnen verrijken met een summary: Thanks! Onderweg ontmoette ik ook Chris Snijders. Ik herinner mij onze eerste ontmoeting en discussie in Zweden, tijdens het IPSERA-congres. Hierop volgde een afspraak bij Broers in Utrecht, waar de basis voor een speltheoretisch experiment bij Ballast Nedam werd gelegd. Dit experiment is beschreven in Hoofdstuk 4. Gaande mijn reis stond Chris ook klaar bij de opzet van de elektronische vragenlijst. Hij leverde een bijdrage aan de benodigde financiële middelen, stelde de noodzakelijke software ter beschikking en waakte over de elektronische dataverzameling. Hij was ook altijd bereid om mij te helpen toen ik worstelde met de statistische problemen die ik op deze, voor mij, onbekende route tegengekwam. Mijn reis had ik nooit kunnen voltooien zonder de financiële steun van mijn sponsoren. Voor deze sponsoring wil ik in het bijzonder de NEVI Research Stichting (Ronald Baars), het Nationaal Initiatief Duurzame Ontwikkeling (Annoesjka Nienhuis, Cees Buijs en Oskar de Kuijer), Ballast Nedam N.V. (Guido Koreman) en B.V. Aannemingsmaatschappij Welling Didam bedanken. Met name Annoesjka, Cees en Guido hebben, naast het beschikbaar stellen van de financiële middelen, ook (delen van) het manuscript gelezen en mij van waardevol commentaar voorzien, waarvoor ik ze eveneens bijzonder dankbaar ben. Het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (Adri Buur en Ed Lourens) ben ik dankbaar voor het ter beschikking stellen van enkele vragenlijsten. Door hun bereidwillige medewerking kon ik hiervan gebruik maken bij de opzet van mijn eigen vragenlijst. In de communicatie met de respondenten mocht ik vermelden dat medewerking aan het onderzoek van harte werd aanbevolen door BouwNed en VIANED.2 Voor deze aanbeveling ben ik dank verschuldigd aan Jan Eberwijn en Niels van Amstel. Voor het benaderen van de respondenten met het telefoonteam ben ik in het bijzonder Jorrit Drenth van J&J Telemarketing veel dank verschuldigd voor de bijzonder prettige samenwerking en professionele ondersteuning. De reis ging door verschillende organisaties. Hierdoor kon ik de werkzaamheden voor mijn onderzoek voor een lange periode afwisselen met, onder andere, een uitdagende functie bij Ballast Nedam. Hierdoor kon ik mijn theoretische kijk op de inkoopfunctie in het bouwproces verruimen met ervaringen in de (bouw)praktijk. Samen met Rino Baaijens stond ik voor de uitdaging om de concernbrede inkoopfunctie binnen Ballast Nedam te professionaliseren, wat onder andere resulteerde in de oprichting van Ballast Nedam Purchasing Services (BNPS). De
2
Beide organisaties zijn na een fusie (met andere verenigingen) opgegaan in Bouwend Nederland, de branchevereniging voor bouw- en infrabedrijven.
Voorwoord
iii
samenwerking met Rino was voor mij een hele plezierige en bovenal leerzame ervaring. Mijn werkzaamheden bij Ballast Nedam zijn niet alleen voor mij persoonlijk, maar ook voor de inhoud van dit proefschrift van bijzondere betekenis geweest. Het inzicht dat ik door mijn samenwerking met Rino en vele anderen heb kunnen verkrijgen in de inkoopfunctie van het hoofdaannemingsbedrijf, heeft tegelijkertijd ook bijgedragen aan de inhoud van dit proefschrift, in het bijzonder Hoofdstuk 6 en de opzet van de vragenlijst. Naast Rino wil ik al mijn oudcollega’s, die niet met naam zijn genoemd, bedanken voor de samenwerking. Iedere zeiler maakt onderweg aantekeningen in een logboek. Evenals een logboek dient een proefschrift op een navolgbare wijze inzicht te geven in de reis die de onderzoeker heeft afgelegd. Henk Verschuur las mijn logboek een enkele keer onderweg en aan het einde van de reis nog eens twee keer. Ook Marcel Eleveld en Hans Voordijk hebben de moeite genomen om delen van het eerste concept te lezen en mij van commentaar hierop te voorzien, waarvoor ik hen bijzonder dankbaar ben. Het is met recht een LOG boek geworden. Bij het aanlopen van sommige zeehavens, sluizen en voorzorgsgebieden op zee is het doorgaans verplicht om je te melden bij de betreffende havendienst of verkeerscentrale. Voordat ik mijn laatste haven van mijn reis mocht binnenlopen had ik de toestemming nodig van de beoordelingscommissie. De leden van deze commissie, Liesbeth Kneppers-Heynert, Frits Tazelaar en Bart Vos, wil ik bedanken voor het lezen van het manuscript, het leveren van zeer gedetailleerd commentaar en het positieve oordeel dat zij hierover hebben uitgesproken. Nu zal ik eerst nog de verdedigingswerken van de haven moeten passeren, alvorens ik kan beginnen met het aanleggen. Bij deze laatste manoeuvres heb ik gelukkig de hulp van mijn paranimfen, Bart Welling en Lonneke Zuijdwijk, die ik, als blijk van mijn waardering en dank, hiervoor heb gevraagd. Het aanleggen zal voor mij net zo spannend zijn als het binnenlopen van de haven van Menton (F) op 22 november 2005, toen ik met Dirk-Jan zonder motor en windkracht 8 slechts één kans had om de boot veilig aan lager wal af te meren. Hopelijk met dezelfde goede afloop. Henk de Velde kwam op zijn reis wel eens ijsberen tegen. Hij had hierover gelezen dat hij deze tegemoet moest treden. Op mijn reis had ik over de afgelopen jaren het nodige (mail)contact met de clubgenoten van Grote Beer. Mijn contact met de Grote Beren heeft gezorgd voor de nodige ontspanning buiten het onderzoek, wat mij energie gaf om door te gaan. Tot slot ben ik bijzonder veel dank verschuldigd aan mijn ouders en familie, mijn thuishaven. Pa, ma, van jullie heb ik altijd de kans gekregen om te studeren wat ik ook maar zou willen. De wateren die ik heb bevaren waren altijd mijn eigen keuze. Ik koos nooit voor het rustige binnenwater, maar ging liever de ruime zee op. Gedurende mijn reis hebben jullie mij altijd aangemoedigd, ondersteund en gestimuleerd om af te maken waaraan ik begonnen was. Aan jullie heb ik het doorzettingsvermogen kunnen ontlenen dat ik, gedurende mijn studie in Delft, mijn onderzoek en bij het schrijven van dit proefschrift zo hard nodig heb gehad. Als dank hiervoor draag ik dit proefschrift op aan jullie. Over de afgelopen jaren werd door velen in mijn omgeving de onvermijdelijke vraag gesteld: wanneer ben je klaar met je studie? Deze vraag kan ik nu eindelijk beantwoorden: ETA 20 april 2006, even na 17.00 uur. Deze reis is dan ten einde, maar ik sta alweer klaar voor het volgende vertrek. Delft / Groningen, januari 2006 Derk Welling
Inhoudsopgave
Voorwoord ........................................................................................................................................................... i Inhoudsopgave .................................................................................................................................................... v Lijst van tabellen................................................................................................................................................ ix Lijst van figuren................................................................................................................................................. xi Lijst van gebruikte afkortingen en symbolen .................................................................................................. xiii DEEL I OBSERVATIE ..................................................................................................................................... 1 1
SAMENWERKINGSPROBLEMEN IN INTERORGANISATIONELE RELATIES........................... 3 1.1. 1.2. 1.3. 1.4.
Nadere uitwerking van het begrip ‘samenwerking(sprobleem)’......................................................... 6 Het onderzoek: samenwerking(sproblemen) in inkooprelaties........................................................... 7 De Nederlandse bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein.................................................. 12 Methodologische verantwoording en opbouw van het proefschrift.................................................. 17
DEEL II INDUCTIE........................................................................................................................................ 23 2
INKOOPGEDRAG VAN ORGANISATIES EN IRs IN INDUSTRIËLE MARKTEN ....................... 25 2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5. 2.6.
3
Invloed van omgevingsfactoren en de netwerkinbedding ................................................................ 28 Organisatorische inbedding............................................................................................................ 31 Individuele persoonskenmerken..................................................................................................... 33 Interpersoonlijke (sociale) interactie .............................................................................................. 36 Specifieke productkenmerken ........................................................................................................ 40 Samenvatting en discussie ............................................................................................................. 42
INKOOPGEDRAG, TRANSACTIES EN CONTRACTEN: EEN ECONOMISCH PERSPECTIEF ...................................................................................................................................... 45 3.1.
Het ‘Structure-Conduct-Performance’ paradigma........................................................................... 47 3.1.1. Introductie in het SCP-paradigma.................................................................................... 47 3.1.2.
Prestaties – ‘Performance’ .............................................................................................. 49
3.1.3.
Gedrag – ‘Conduct’......................................................................................................... 49
3.1.4.
Structuur – ‘Structure’..................................................................................................... 51
3.1.5.
Basis marktcondities........................................................................................................ 52
3.1.6.
Overheidsbeleid............................................................................................................... 53
3.1.7.
Enkele nuanceringen ten aanzien van het SCP-paradigma ............................................... 54
v
vi
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst 3.2.
3.3.
3.4. 4
3.2.2.
Wat wordt er verstaan onder transacties en transactiekosten?.......................................... 58
3.2.3.
De gegeven eigenschappen en gedragingen van de menselijke actoren ............................. 59
3.2.4.
De basiskenmerken van transacties.................................................................................. 61
3.2.5.
De fundamentele transformatie in het contractproces – van ‘ex ante’ naar ‘ex post’ ......... 64
3.2.6.
Een classificatie van een discreet aantal efficiënte ‘governance structures’ ...................... 64
3.2.7.
Kritische beschouwingen en toepassingsmogelijkheden voor het onderzoek...................... 69
De principaal-agentbenadering....................................................................................................... 71 3.3.1. Introductie in positieve principaal-agentbenadering......................................................... 71 3.3.2.
Gedragsveronderstellingen en het agency-probleem......................................................... 73
3.3.3.
Coördinatiemechanismen ter reductie van het agency-probleem....................................... 74
3.3.4.
Kritiek en toepassingsmogelijkheden voor het onderzoek.................................................. 77
Samenvatting en discussie ............................................................................................................. 79
SOCIALE INBEDDING VAN INKOOPTRANSACTIES.................................................................... 85 4.1.
4.2.
4.3. 5
De transactiekostenbenadering....................................................................................................... 56 3.2.1. Introductie in de transactiekostenbenadering ................................................................... 56
Het sociale conditioneringsproces van menselijk gedrag................................................................. 86 4.1.1. Het referentiekader als dynamisch vertrekpunt voor sociaal menselijk gedrag.................. 87 4.1.2.
De ‘habitus’ als voedingsbodem voor het persoonlijk referentiekader............................... 88
4.1.3.
De drie-eenheid cultuur-technologie-structuur................................................................. 90
4.1.4.
Beheersing van inkooptransacties in een sociale context: het impliciete contract .............. 91
Temporele en netwerkinbedding van (economische) transacties: leren én controleren in een speltheoretisch perspectief ............................................................................................................. 94 4.2.1. Enkele begrippen in de speltheorie en het enkelvoudig dilemma van de gevangenen ......... 94 4.2.2.
De evolutie van samenwerking in het herhaalde dilemma van de gevangenen: de samenwerkingstheorie van Axelrod ............................................................................... 100
4.2.3.
Het leereffect en controle-effect in een speltheoretisch experiment ................................. 103
4.2.4.
Belang van leereffecten en controle-effecten in relatie tot het onderzoeksvraagstuk ........ 107
Samenvatting en discussie ........................................................................................................... 112
SYNTHESE EN HYPOTHESEN ........................................................................................................ 115 5.1.
5.2.
5.3. 5.4.
Synthese: sociaal-economische beheersing van inkooptransacties in een netwerkperspectief ......... 115 5.1.1. Sociale beheersing van inkooptransacties – ‘social governance’ .................................... 117 5.1.2.
Rechtseconomische beheersing van inkooptransacties – ‘economic governance’ ............ 122
5.1.3.
Onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding – ‘structure’........... 125
Hypothesen ................................................................................................................................. 128 5.2.1. Hypothesen met betrekking tot het sociale beheersingsmechanisme ................................ 128 5.2.2.
Hypothesen met betrekking tot het (rechts)economische beheersingsmechanisme............ 132
5.2.3.
Hypothesen met betrekking tot enkele specifieke kenmerken van een inkooptransactie .... 135
5.2.4.
Hypothesen met betrekking de onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding .......................................................................................................... 137
Methodologie en opzet van het empirisch onderzoek.................................................................... 140 Samenvatting en discussie ........................................................................................................... 141
Inhoudsopgave
vii
DEEL III DEDUCTIE ................................................................................................................................... 145 6
EMPIRISCH ONDERZOEKSDOMEIN: DE NEDERLANDSE BOUWNIJVERHEID................... 147 6.1.
6.2.
6.3.
Sociaal-economische structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid ........................... 149 6.1.1. Indeling van de Nederlandse bouwmarkt en daarmee samenhangende markten .............. 149 6.1.2.
Samenstelling van de bedrijfstak: aantallen bedrijven, werkgelegenheid en omzet ......... 152
6.1.3.
De ontmoeting van vraag en aanbod op de bouwmarkt: een regionale aangelegenheid ............................................................................................................. 156
Organisatie en beheersing van het bouwproces in een netwerkperspectief..................................... 161 6.2.1. Kern en subfasering van het bouwproces volgens NEN 2574 – ‘activities’ ..................... 162 6.2.2.
De benodigde middelen in het bouwproces – ‘resources’................................................ 164
6.2.3.
De actoren en hun rol binnen en buiten het bouwproces – ‘actors’ ................................. 166
6.2.4.
Het projectgebonden netwerk......................................................................................... 166
Het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf ..................................................................... 177 6.3.1. Uitbesteding aan (gespecialiseerde) onderaannemers en industriële toeleveranciers ..... 178 6.3.2.
6.4. 7
Inkopen van de toe te passen bouwmaterialen bij (industriële) leveranciers.................... 183
Samenvatting en discussie ........................................................................................................... 186
OPERATIONALISEREN VAN VARIABELEN EN DATAVERZAMELING ................................. 191 7.1.
7.2.
Operationalisering van de ‘te verklaren’ en de ‘verklarende’ variabele(n) ..................................... 191 7.1.1. De te verklaren variabele: samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties in de Nederlandse bouwpraktijk ............................................................................................. 192 7.1.2.
Verklarende variabele: het sociale beheersingsmechanisme ........................................... 194
7.1.3.
Verklarende variabele: het rechtseconomische beheersingsmechanisme ......................... 195
7.1.4.
Verklarende variabele: specifieke kenmerken van de inkooptransactie............................ 197
7.1.5.
Verklarende variabele: onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding .......................................................................................................... 197
7.1.6.
Controlerende variabelen .............................................................................................. 198
De (elektronische) vragenlijst: opzet, volgorde en uittesten van de vragen .................................... 205 7.2.1. Opzet en volgorde van de vragen ................................................................................... 205 7.2.2.
7.3.
7.4.
Uittesten van de (elektronische) vragenlijst door een ervaringspanel.............................. 207
Opzet van de steekproef en methode om de doelpopulatie te benaderen ........................................ 208 7.3.1. De bouwpopulatie gestratificeerd naar grootte en sector................................................ 208 7.3.2.
Het steekproefkader....................................................................................................... 209
7.3.3.
Methode om de doelpopulatie te benaderen voor deelname: bellen en mailen ................. 210
7.3.4.
Aandacht voor de nonrespons ........................................................................................ 211
Samenvatting en discussie ........................................................................................................... 212
DEEL IV TOETSING.................................................................................................................................... 215 8
BESCHRIJVING VAN DE DATA EN TOETSING HYPOTHESEN ................................................ 217 8.1. 8.2.
Profielschets van de respondenten in relatie tot het steekproefkader en de nonresponsgroep.......... 218 De te verklaren variabele YSP: constructie en beoordeling van de probleemschalen ....................... 222 8.2.1. Beoordeling van de betrouwbaarheid en validiteit van de probleemschalen.................... 223
viii
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
8.3.
8.4.
8.5.
8.2.2.
Beschrijving van de uitgangspunten en het construeren van de probleemschalen ............ 225
8.2.3.
Beoordeling en selectie van de probleemschaal voor toetsing hypothesen....................... 227
Beschrijving van de verklarende variabelen Xi ............................................................................. 229 8.3.1. Het sociale beheersingsmechanisme .............................................................................. 231 8.3.2.
Het rechtseconomische beheersingsmechanisme ............................................................ 237
8.3.3.
Specifieke kenmerken van de inkooptransactie ............................................................... 242
8.3.4.
De onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding.......................... 243
8.3.5.
Beschrijving van de controlerende variabelen................................................................ 243
Constructie van de meervoudige regressiemodellen en toetsing hypothesen .................................. 256 8.4.1. Analysestrategie bij het construeren van de regressiemodellen en regressiediagnose...... 256 8.4.2.
Toetsing van de hypothesen ........................................................................................... 263
8.4.3.
Controlerende variabelen .............................................................................................. 275
Samenvatting en discussie ........................................................................................................... 277
DEEL V EVALUATIE .................................................................................................................................. 295 9
SAMENVATTING, CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN............................................................ 297 9.1. 9.2. 9.3. 9.4.
Samenvattende beschrijving van het onderzoek en toetsingsresultaten .......................................... 297 Beantwoording van de onderzoeksvraag: conclusies en discussie.................................................. 309 Aanbevelingen voor de (bouw)praktijk ........................................................................................ 321 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ........................................................................................ 325
BIJLAGEN ..................................................................................................................................................... 329 A
Overzicht inkoopmodellen vanaf 1967 tot heden................................................................................. 331
B
Geïnterviewde personen in het veld ..................................................................................................... 349
C
Inventarisatie samenwerkingsproblemen in de bouw.......................................................................... 351
D
De vragenlijst van het survey-onderzoek............................................................................................. 353
E
Het belscript ......................................................................................................................................... 361
F
E-mail met uitnodiging voor deelname aan onderzoek ....................................................................... 365
G
Codering van de variabelen ................................................................................................................. 369
H
(Non)responsgegevens .......................................................................................................................... 377
I
Constructie van de probleemschalen ................................................................................................... 381
J
Specifieke transactiekenmerken .......................................................................................................... 393
K
Correlatiematrix van verklarende en te verklaren variabelen............................................................ 395
L
Regressiemodellen................................................................................................................................ 403
Geraadpleegde literatuur................................................................................................................................ 413 Auteursindex................................................................................................................................................... 431 Summary: Building a successful future on a shared past.............................................................................. 437 Curriculum Vitae van de onderzoeker ........................................................................................................... 453
Lijst van tabellen
Tabel 5.1
Overzicht van de te toetsen hypothesen .........................................................................................143
Tabel 6.1
Bedrijven bouwnijverheid en verwante branches naar bedrijfsactiviteit in het jaar 2000 .................153
Tabel 6.2
Aantal bedrijven in de Nederlandse bouwnijverheid naar omvang in aantal werknemers in de periode 1995 en 2000...............................................................................................................154
Tabel 6.3
Bruto bedrijfsresultaat als percentage van de omzet in 1999 ..........................................................155
Tabel 6.4
Frequentie waarmee personen – die werkzaam zijn binnen een middelgroot hoofdaannemingsbedrijf – zaken hebben gedaan met een installatiebedrijf.....................................176
Tabel 6.5
Overzicht van de betalingen aan onderaannemers als percentage van productie, naar sector en grootteklasse in 1999 ..............................................................................................................179
Tabel 6.6
Mate waarin hoofdaannemers werkzaamheden uitbesteden aan (gespecialiseerde) onderaannemers in de periode 1988 tot 2003.................................................................................180
Tabel 6.7
Procentuele verdeling van de bedrijven naar de duur van de relatie tussen hoofdaannemers en onderaannemers, per sector en grootteklasse.............................................................................182
Tabel 6.8
Procentuele verdeling van de bedrijven naar het belangrijkste selectiecriterium bij de keuze van een onderaannemer, naar sector ..............................................................................................183
Tabel 6.9
Materiaalverbruik door hoofdaannemingsbedrijven in de B&U-sector in procenten van de omzet, per grootteklasse in 1994...................................................................................................184
Tabel 7.1
Overzicht van de 23 items waaruit de probleemschaal bestaat........................................................193
Tabel 7.2
Toewijzing van de subbedrijfsgroepen aan de GWW-sector en B&U-sector ..................................209
Tabel 7.3
Overzicht aantallen bedrijven in het steekproefkader naar grootte en sector ...................................210
Tabel 8.1
Overzicht van de responspercentages, ingedeeld naar grootteklasse en sector ................................220
Tabel 8.2
Verschillen tussen (non)responsgroep ten aanzien van voorkeur voor persoon of bedrijf waarmee zaken wordt gedaan .......................................................................................................221
Tabel 8.3
Beschrijvende statistische gegevens van de validiteitscriteria die worden gebruikt ter bepaling van de validiteitscoëfficiënten van de probleemschalen ..................................................225
Tabel 8.4
Codering van de probleemitems overeenkomstig categorie (1) ruwe scores, (2) vijfpuntenschaal en (3) dichotome scores ......................................................................................226
Tabel 8.5
Dichotomiseren van de items overeenkomstig verschillende grenswaarden....................................227
Tabel 8.6
Samenvattend overzicht van de betrouwbaarheid en de validiteitscoëfficiënten..............................229
Tabel 8.7
Procentuele verdeling van de observaties naar de duur van de inkooprelaties tussen bedrijven en personen, per sector en grootteklasse, in vergelijking met EIB .................................234
Tabel 8.8
Verdeling van de observaties die betrekking hebben op de gemeenschappelijke toekomstverwachting....................................................................................................................235
Tabel 8.9
Verdeling van de observaties naar de vier vormen van rechtseconomische beheersing ...................238
ix
x
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel 8.10
Beschrijvende gegevens van de contractschaal en bijbehorende contractitems voor de inkooptransacties die worden beheerst door een schriftelijke overeenkomst ...................................239
Tabel 8.11
Beschrijvende gegevens van het monitoringprobleem ex ante – XRB_MPEA – en bijbehorende items .......................................................................................................................240
Tabel 8.12
Verdeling van de observaties naar de mate waarin de gemaakte afspraken achteraf gecontroleerd konden worden, ingedeeld naar de drie vormen van rechtseconomische beheersing....................................................................................................................................240
Tabel 8.13
Samenhang tussen de duur van de relaties tussen de actoren en de wijze waarop deze vanuit een rechtseconomisch perspectief worden beheerst .............................................................241
Tabel 8.14
Verdeling van de drie vormen van rechtseconomische beheersing binnen relatietype A.I en D.IV .................................................................................................................242
Tabel 8.15
Beschrijvend overzicht van de frequentie waarmee de respondent, respectievelijk het hoofdaannemingsbedrijf, gelijksoortige inkooptransacties hebben verricht.....................................244
Tabel 8.16
Beschrijvend overzicht van de grootte van het hoofdaannemingsbedrijf en de leverancier/onderaannemer, gemeten in aantal werknemers ...........................................................245
Tabel 8.17
Overzicht van de factorladingen behorende bij de variabelen die ten grondslag liggen aan de temporele inbedding in de netwerkstructuur..............................................................................245
Tabel 8.18
Overzicht van de factorladingen behorende bij de variabelen die ten grondslag liggen aan de twee dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic ...................................................................247
Tabel 8.19
Gemeenschappelijk verleden en gezamenlijke toekomstverwachting tussen hoofdaannemer en opdrachtgever op macro- en microniveau .................................................................................249
Tabel 8.20
Beschrijvende gegevens die betrekking hebben op de keuze en bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf ..............................................................................................................252
Tabel 8.21
Verdeling van de observaties over de mogelijke aanbestedingsstrategieën van de opdrachtgever, inclusief de projecten die in eigen ontwikkeling worden gerealiseerd .....................253
Tabel 8.22
Overzicht factorladingen behorende bij principale componentenanalyse, met varimaxrotatie, uitgevoerd op de controlerende variabelen die bouwspecifiek zijn .........................255
Tabel 8.23
Basisopzet van de regressiemodellen onderverdeeld in drie categorieën.........................................257
Tabel 8.24
Overzicht van de selecties van het empirische gegevensbestand waarop regressies zijn uitgevoerd ....................................................................................................................................261
Tabel 8.25
Overzicht van de drie groepen controlerende variabelen ................................................................263
Tabel 8.26
Overzicht (niet-gestandaardiseerde) regressiecoëfficiënten behorende bij de verschillende relatietypen, overeenkomstig model 12 en de bijbehorende controlemodellen ...............................270
Tabel 8.27
Samenvattend overzicht van de toetsingsresultaten........................................................................280
Tabel 8.28
Verdeling van de observaties naar het gunningscriterium van de opdrachtgever en de aanwezigheid van een gemeenschappelijk verleden tussen organisaties c.q. personen ....................293
Lijst van figuren
Figuur 1.1
Schematische weergave van de netwerkinbedding van IRAB in een netwerk van interorganisationele relaties ............................................................................................................. 5
Figuur 1.2
Inkooprelatie tussen actoren A en B – IRAB – beschouwd op macro- en microniveau .......................11
Figuur 1.3
Karakteristiek van het interorganisationele besluitvormingsproces in de bouw.................................14
Figuur 1.4
Toenemende inkoopquote van Ballast Nedam N.V..........................................................................17
Figuur 1.5
Schematische weergave van de structuur en opbouw van het proefschrift en hoofdstukindeling...........................................................................................................................19
Figuur 2.1
Overzichtsschema waarmee de netwerkinbedding van een inkopende organisatie kan worden geanalyseerd ......................................................................................................................29
Figuur 2.2
Illustratie van het interactieproces tussen een verkopende (PSU) en een inkopende (DMU) organisatie .....................................................................................................................................36
Figuur 2.3
De inkoopportfolio van Kraljic .......................................................................................................41
Figuur 3.1
Schematische weergave van de invloedsfactoren in het SCP-paradigma...........................................48
Figuur 3.2
Verschillende krachten in bedrijfsconcurrentie ................................................................................52
Figuur 3.3
Het continuüm van beheersstructuren tussen markt en hiërarchie.....................................................65
Figuur 3.4
Efficiënte beheersingsmechanismen bij gelijke mate van onzekerheid .............................................68
Figuur 3.5
Illustratie van de principaal-agentrelatie(s)......................................................................................72
Figuur 3.6
Besluitvorming in termen van Fama en Jensen ................................................................................77
Figuur 4.1
Samenvattend schema van sociaal menselijk gedrag .......................................................................92
Figuur 4.2
Uitkomstenmatrix van het dilemma van de gevangenen...................................................................96
Figuur 4.3
Illustratie van de uitkomstenmatrix van het enkelvoudig PD indien deze wordt toegepast op samenwerkingsproblemen in de empirische werkelijkheid ..........................................................98
Figuur 4.4
Het ‘dilemma van de gevangene’ ..................................................................................................103
Figuur 4.5
Spelstructuur van de twee subgroepen met een verschillende temporele inbedding.........................104
Figuur 4.6
Resultaten van het experiment ......................................................................................................105
Figuur 5.1
Samenwerkingsproblemen in relatie tot de ‘ruimte voor’ × ‘neiging tot’ opportunistisch gedrag ......................................................................................................................................116
Figuur 5.2
Typering van inkooprelaties op basis van ‘gezamenlijk verleden’ op interpersoonlijk en interorganisationeel aggregatieniveau ...........................................................................................120
Figuur 5.3
Inkooprelaties op basis van ‘gezamenlijke toekomst’ op interpersoonlijk en interorganisationeel aggregatieniveau ...........................................................................................120
Figuur 5.4
Het sociale beheersingsmechanisme geïllustreerd als een typering van inkooprelaties ....................122
Figuur 5.5
Geïntegreerd overzicht van de synthese ........................................................................................127
xi
xii
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Figuur 5.6
Het rechtseconomische beheersingsmechanisme: continuüm van mogelijke contractvormen ..........132
Figuur 6.1
Inkooprelaties van het hoofdaannemingsbedrijf in het bouwproces – IRAB – in netwerkperspectief........................................................................................................................148
Figuur 6.2
Schematische voorstelling van de bouwmarkt en daarmee samenhangende markten.......................150
Figuur 6.3
Kern en subfasering van het bouwproces volgens NEN 2574.........................................................163
Figuur 6.4
Het bouwproces gezien als een gefaseerd beslissingsproces...........................................................163
Figuur 6.5
Schematische weergave van de klassieke driehoek van het bouwrecht – het traditionele bouwproces ..................................................................................................................................169
Figuur 6.6
Voorbeeld van een projectnetwerk in het bouwproces bestaande uit functionele en contractuele relatiepatronen: het rechtseconomische beheersingsmechanisme van het bouwproces .................................................................................................................................175
Figuur 6.7
Het bouwproces en inkoopproces beschouwd als twee parallel lopende processen .........................178
Figuur 7.1
De inkooprelatie tussen het hoofdaannemingsbedrijf en de leverancier/onderaannemer beschouwd op drie mogelijke niveaus van aggregatie ....................................................................194
Figuur 7.2
Vragen over het bestaan van een gemeenschappelijk verleden .......................................................195
Figuur 7.3
Overzicht van de zes contractitems ...............................................................................................196
Figuur 8.1
Schematisch overzicht van de verklarende en controlerende variabelen .........................................230
Figuur 8.2
Aantal observaties en procentuele verdeling over de relatietypes op basis van een gemeenschappelijk verleden .........................................................................................................232
Figuur 8.3
Aantallen en procentuele verdeling van de observaties over de relatietypes op basis van een gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en microniveau......................................................236
Figuur 8.4
Aantallen en procentuele verdeling van de observaties over de relatietypes op basis van een gemeenschappelijk verleden en gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en microniveau .................................................................................................................................236
Figuur 8.5
Verdeling van de observaties over de vier kwadranten van de inkoopportfolio van Kraljic. ............248
Figuur 8.6
Verdeling van de bouwprojecten over de drie ijkpunten op de ‘glijdende schaal van Jansen’.........................................................................................................................................250
Lijst van gebruikte afkortingen en symbolen
α Adj.-R2Stein 2 Adj.-R Wherry AK ARBO BBP β Beta B.T.W. B&U CBS DMU EG EIB EVA fi GWW IMP IR IRs IRAB k n NEN NEVI NIE NMa NNI OLS PD PEB PSU PvE R2 rx sx SBI SCP TCE UAR UAR-EG Vx VIF VROM WEM WKA
x ZZP
Cronbach’s alpha Aangepaste verklaarde variantie volgens de formule van Stein Aangepaste verklaarde variantie volgens de formule van Wherry Algemene Kosten Arbeidsomstandigheden Bruto Binnenlands Product Niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt Gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt Belasting Toegevoegde Waarde Burgerlijke- en utiliteitsbouw Centraal Bureau voor de Statistiek Decision Making Unit Europese Gemeenschappen Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid Economisch meest voordelige aanbieding Frequentie van variabele met waarde i Grond-, weg- en waterbouw International Marketing and Purchasing Inkooprelatie Inkooprelaties Inkooprelatie tussen actor A en actor B Aantal verklarende variabelen in regressievergelijking Aantal observaties Nederlandse Norm Nederlandse Vereniging voor Inkoopmanagement ‘New Institutional Economics’ Nederlandse Mededingsautoriteit Nederlands Normalisatie Instituut Kleinste kwadratenmethode (in het Engels: ‘Ordinary Least Square’) Dilemma van de gevangene (in het Engels: ‘Prisoner’s Dilemma’) Parlementaire enquête Bouwnijverheid Problem Solving Unit Programma van eisen Verklaarde variantie Correlatiecoëfficiënt van Pearson Standaarddeviatie Standaard Bedrijfsindeling Structuur, gedrag en prestatie (in het Engels: ‘Structure Conduct Performance’) Transactiekostenbenadering (in het Engels: ‘Transaction Cost Economics’) Uniform Aanbestedingsreglement Uniform Aanbestedingsreglement voor aanbestedingen op EG-niveau Variantie van variabele x Variance Inflation Factor Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Wet Economische Mededinging Wet Ketenaansprakelijkheid Rekenkundig gemiddelde van variabele x Zelfstandige Zonder Personeel
xiii
DEEL I OBSERVATIE
V. EVALUATIE
I. OBSERVATIE
IV. TOETSING
II. INDUCTIE
III. DEDUCTIE
11 1
Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties Dit hoofdstuk vormt een inleiding op het onderzoek dat is uitgevoerd naar samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties in het algemeen en inkooprelaties in het bijzonder. Het onderzoeksvraagstuk wordt belicht vanuit een sociaal-economisch netwerkperspectief, met de Nederlandse bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein. Dit eerste hoofdstuk heeft als doel de contouren van het onderzoek en het probleemgebied te beschrijven.
Door Adam Smith werd in An Inquiry into the Nature and Causes of The Wealth of Nations (1776) gesteld dat:3 The greatest improvement in the productive powers of labour, and the greater part of the skill, dexterity, and judgment with which it is anywhere directed, or applied, seem to have been the effects of the division of labour.
Met de arbeidsdeling is er ook een verdergaande vorm van specialisatie ontstaan. Deze specialisatie is niet alleen beperkt gebleven tot de organisatie van arbeid binnen een afzonderlijke onderneming, de interne organisatie. Ook ondernemingen zijn zich binnen de economische voortbrengingsketen gaan specialiseren in activiteiten waarin ze goed zijn, de kernactiviteiten. Er vindt in dit verband ook voortdurend een (her)oriëntatie op de kernactiviteiten plaats (zie: Prahalad en Hamel, 1990; Kay, 1993). Het industriële voortbrengingsproces, van zand tot klant, speelt zich hierdoor nooit af binnen de muren van één individuele onderneming, maar is per definitie ingebed in een groter geheel: een netwerk van interorganisationele relaties. Gegeven de netwerkinbedding en de steeds verdergaande specialisatie van actoren binnen het economisch voortbrengingsproces, zijn de prestaties van externe leveranciers mede bepalend geworden voor de concurrentiekracht van een onderneming en de totale voortbrengingsketen. In deze context worden ook steeds hogere eisen gesteld aan de onderlinge afstemming en koppeling van goederen- en informatiestromen tussen de verschillende actoren in het economisch voortbrengingsproces, de externe organisatie (Kamann, 1988; Janssen, Machielse en de Ruijter, 1989; Voordijk, 1994).4 Immers, het moet allemaal sneller, beter, goedkoper en vaak zal de zwakste schakel bepalend zijn in hoeverre een voortbrengingsketen die prestaties ook daadwerkelijk kan leveren. De rol van inkoop is in deze context cruciaal, aangezien deze functie verantwoordelijk is voor de selectie en operationele aansturing van leveranciers (Vos, 2004: p. 16). Een (her)oriëntatie op de kernactiviteiten is onlosmakelijk verbonden met een toenemende aandacht voor samenwerking(svormen) die de grenzen van een onderneming overschrijden: interorganisationele samenwerking (Guetzkow, 1966; Van Gils, 1977; Galaskiewicz, 1985;
3
Geciteerd in: Douma en Schreuder (1991: p. 3)
4
Het begrip externe organisatie refereert aan een tak van wetenschapsbeoefening die zich bij uitstek richt op het gedrag van actoren, zowel binnen netwerken met andere actoren, als tussen groepen van actoren. Deze wetenschap houdt zich zowel met empirisch onderzoek naar deze relaties bezig, als met de theorievorming over eventuele systematische tendensen in ondernemingsgedrag en de invloed daarvan op en vanuit hun omgeving. In de Engelstalige literatuur worden hiervoor de begrippen ‘industrial economics’ of ‘industrial organisation’ gebruikt (Kamann, 1988: p. 2). 3
4
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Kneppers-Heynert, 1992: p. 17). Het is dan ook niet verwonderlijk dat interorganisationele samenwerking in de (inter)nationale managementliteratuur in de loop van de jaren negentig tot één van de meest besproken thema’s is uitgegroeid (Van der Zaal, 1997: p. 26). Met name sinds de tweede helft van de jaren tachtig blijkt de literatuur over samenwerking binnen interorganisationele relaties snel in omvang te zijn toegenomen. Deze publicatiegolf ging ook gepaard met de introductie van vele nieuwe Engelse begrippen, zoals ‘Supplier Relationship Management’, ‘Partnering’, ‘Co-makership’, ‘Early Supplier Involvement’, ‘Vendor Management’, ‘Strategic Alliances’, ‘Main Suppliers’, ‘Account Management’, ‘Preferred Supplier’. Zonder in te gaan op de inhoudelijk betekenis, weerspiegelen al deze begrippen in zekere mate het belang dat in toenemende mate wordt gehecht aan samenwerking binnen interorganisationele relaties aan zowel de inputzijde als aan de outputzijde van een onderneming. Ondanks het ruimschoots onderkende belang van interorganisationele samenwerking blijkt dat samenwerking allerminst een vanzelfsprekendheid is (zie bijvoorbeeld: Wassenberg, 1980; Riesewijk en Warmerdam, 1986; Harrigan, 1988: p. 207; Lewis, 1990: p. 295; Rotering, 1990: p. 92; Blumberg, 1998: pp. 6-7; Raub en Tazelaar, 2000: pp. 19-20). Discussies en ontevredenheid over de mate van samenwerking binnen interorganisationele relaties blijkt binnen sommige sectoren, zoals de Nederlandse bouwnijverheid zelfs een diepgewortelde historie te hebben (Van der Wal, 1940). Interorganisationele samenwerking kan weliswaar wederzijds voordelig zijn en, tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de bedrijfskundige praktijk, wellicht een noodzaak, echter deze prikkel is feitelijk onvoldoende om het ook daadwerkelijk te realiseren. Zelfs waar twee organisaties niets liever willen, komt samenwerking volgens Heide en Miner (1992: p. 272) en Tazelaar en Snijders (2000: p. 7) niet vanzelfsprekend tot stand of mislukt het in de bedrijfskundige praktijk. Woorden als vertrouwen en commitment worden doorgaans met de mond beleden, maar feitelijk niet omgezet in daden. Er is een kloof tussen het praten over en het daadwerkelijk doen. De observatie dat interorganisationele samenwerking steeds belangrijker wordt, maar niet vanzelfsprekend is, ligt ten grondslag aan het thema van dit proefschrift: samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties. Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat een interorganisationele relatie is ingebed in een groter geheel: een industrieel netwerk van interorganisationele relaties. Hierdoor hebben niet alleen directe relaties met organisaties in de omgeving invloed op het functioneren van deze organisatie, maar er kunnen ook derden in het spel zijn die ook weer onderlinge relaties – indirecte relaties – hebben (Kamann en Boekema, 1989). Deze derden kunnen zowel een functie vervullen binnen de economische voortbrengingsketen, als ook buiten deze keten (Harland, 1996). Deze netwerkinbedding wordt op een schematische wijze geïllustreerd in Figuur 1.1. Hierin wordt de interorganisationele relatie tussen actoren A en B opgevat als het object van onderzoek, verder genoteerd als IRAB. Het theoretische begrip actor kan daarbij betrekking hebben op individuele personen of verzamelingen van personen (Kamann, 1999). Een actor is als zodanig een geaggregeerde entiteit die in het verdere onderzoek op twee niveaus wordt beschouwd: (1) macroniveau, welke betrekking heeft op de organisatie als geheel en (2) microniveau, de personen die werkzaam zijn binnen een organisatie. Samenwerkingsproblemen binnen IRAB kunnen binnen verscheidene wetenschappelijke disciplines en vanuit een breed theoretisch spectrum worden bestudeerd. Sterker nog, het kan
Hoofdstuk 1: Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties
5
“Derden Z”
voortbrengingsketen
“Zand” “Derden X”
Figuur 1.1
IRXA
IRAB A
Schematische weergave van interorganisationele relaties
IRBY
“Klant”
B
de
netwerkinbedding
“Derden Y”
van
IRAB
in
een
netwerk
van
onmogelijk vanuit een enkelvoudig theoretisch perspectief worden beschreven en verklaard (Cook, 1977: p. 77). Daartoe is er binnen dit onderzoek nadrukkelijk voor gekozen om gebruik te maken van verschillende theoretische benaderingen. De interorganisationele relatie IRAB wordt in het verdere onderzoek belicht vanuit de inkoopfunctie van een onderneming, de inkopende organisatie. De keuze voor de inkoopfunctie is, naast een toenemende inkoopquote in industriële markten, in het bijzonder gebaseerd op de gedachte dat IRAB in zekere zin voortvloeit uit een (eerder genomen) inkoopbeslissing binnen een inkopende organisatie, actor B. Ter onderstreping van het inkoopperspectief wordt verder het begrip inkooprelatie(s) gebruikt, wat betekent dat IRAB een inkooprelatie is en niet langer meer een IR in de meest ruime betekenis van het woord. Het probleemgebied is hierdoor beperkt tot: samenwerking(sproblemen) in inkooprelaties. Het begrip samenwerkingsproblemen heeft in dit verband betrekking op de mate waarin de mondelinge of schriftelijke overeenkomsten bij een (reeks van) inkooptransactie(s) door de betrokken transactiepartijen worden nagekomen (Rooks, 2002: p. 63). Een inkooptransactie wordt hierbij gedefinieerd als: een overdracht van goederen en/of diensten tussen twee actoren tegen betaling volgens mondelinge en/of schriftelijke afspraken. 5 Hierna wordt eerst het begrip samenwerkingsproblemen verder uitgewerkt (Paragraaf 1.1). In vervolg hierop wordt stilgestaan bij de probleemstelling van het onderzoek (Paragraaf 1.2.) Daarna volgt een toelichting op de keuze voor het empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid (Paragraaf 1.3). Tot slot van dit hoofdstuk wordt er stilgestaan bij de methodologie van het onderzoek en de opbouw van het proefschrift (Paragraaf 1.4).
5
Deze definitie van een (inkoop)transactie wijkt af van die binnen de economische wetenschappen meestal in navolging van Williamson (1985: p. 1) wordt gebruikt: ‘a transaction occurs when a good or service is transferred across a technologically separable interface. One stage of activity terminates and another begins’. Het blijft in de context van deze definitie onduidelijk wanneer een grens technologisch te onderscheiden is. Deze grenzen zijn nogal diffuus.
6
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
1.1.
Nadere uitwerking van het begrip ‘samenwerking(sprobleem)’
Wat betreft het begrip samenwerking kan, in navolging van Kay (1993), een onderscheid worden gemaakt tussen ‘consummate co-operation’ en ‘perfunctory co-operation’. Het betreft een onderscheid dat Kay (1993: p. 34) omschrijft als: […] perfunctory co-operation is that degree of co-operation which can be imposed, through legal agreement or the threat of sanctions. In consummate co-operation both parties work together to a mutual end, responding flexibly, sharing skills and information. The difference is the difference between a relationship with the local telephone company and a relationship with a marriage partner.
Het onderscheid dat Kay maakt is in het Nederlandse taalgebruik te vergelijken met samen werken (‘perfunctory co-operation’) versus samenwerking (‘consummate co-operation’). Het begrip samenwerking heeft niet alleen een positieve betekenis. Zo kan samenwerking tussen twee of meerdere actoren vanuit het perspectief van derden als ongewenst (samenzwering) worden beschouwd. Immers, zo is kartelvorming, samenwerking tussen ‘concurrerende’ bedrijven, vanuit een maatschappelijk oogpunt en de Wet Economische Mededinging (WEM), niet gewenst. De ‘bouwfraude’, die in de Parlementaire enquête Bouwnijverheid (PEB) werd belicht, is illustratief voor deze normatief niet gewenste vorm van samenwerking. Wat betreft het begrip samenwerkingsproblemen kan er een onderscheid worden gemaakt tussen drie verschillende problemen: (1) overmachtsproblemen, (2) coördinatieproblemen en (3) vertrouwensproblemen (Rooks, 2002: p. 3).6 Met overmachtsproblemen worden situaties bedoeld die redelijkerwijs buiten de controle of invloedsfeer van de betrokken organisaties vallen. Doorgaans ook wel omschreven als: ‘random acts of nature’. De coördinatieproblemen hebben betrekking op situaties die het gevolg zijn van (mis)communicatie en een gebrekkige afstemming van de activiteiten tussen de organisaties. Oftewel, de betrokken organisaties hadden beide de beste bedoelingen, maar hebben elkaar bijvoorbeeld gewoonweg verkeerd begrepen. Dit is gegeven de beperkte rationaliteit van de mens niet ondenkbaar; een vergissing is menselijk. Er is geen opzet in het spel. Er is sprake van een vertrouwensprobleem indien een organisatie moedwillig ten koste van de andere organisatie éénzijdig probeert te profiteren van de omstandigheden en de mogelijkheden die zich voordoen. Deze organisatie houdt zich in dat geval bewust niet aan de gemaakte afspraken en gedraagt zich aldus opportunistisch. Doorgaans wordt opportunistisch gedrag in de literatuur – in navolging van Williamson (1979: p. 234) – gedefinieerd als: […] a variety of self-interest seeking but extends simple self-interest seeking to include self-interest seeking with guile.
Hierbij kunnen verscheidene gradaties worden onderscheiden van een onschuldige ‘leugen om bestwil’ tot regelrechte laster, bedrog of oplichting. Het verwijst naar een gelegenheid of kans die zich in een bepaalde situatie voordoet, die ‘de opportunist’ ten faveure van zichzelf en ten koste van de ander niet onbenut laat.
6
Door Rooks (2002) wordt in plaats van vertrouwensprobleem letterlijk het begrip coöperatieprobleem gebruikt. Echter, dit begrip wekt in de context van dit proefschrift verwarring met het hier meer omvattende begrip samenwerkingsproblemen. Inhoudelijk is er geen verschil tussen beide begrippen.
Hoofdstuk 1: Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties
7
Gegeven de netwerkinbedding bestaat de mogelijkheid dat samenwerking(sproblemen) in IRAB wordt (worden) beïnvloed door derden. De invloed van de netwerkinbedding werd al in diverse klassieke werken onderkend (zie bijvoorbeeld Perroux, 1955). Daarnaast zijn er over de afgelopen decennia talloze onderzoeken en gevalsstudies gepubliceerd over de netwerkinbedding van bedrijven. 7 Wat hierbij opvalt is dat de netwerkinvloed zowel positief als negatief kan zijn. Oftewel, het kan samenwerking binnen een inkooprelatie stimuleren, maar ook belemmeren. Zo kunnen problemen die in IRAB ontstaan ook voortvloeien uit de relatie die A respectievelijk B heeft met X respectievelijk Y als derden binnen de voortbrengingsketen. Daarnaast zijn er ook derden Z buiten de voortbrengingsketen in het spel die eveneens invloed kunnen uitoefenen op inkooprelatie IRAB. De invloed die de netwerkinbedding met zich meebrengt wordt in de literatuur doorgaans omschreven als ‘externalities’. 1.2.
Het onderzoek: samenwerking(sproblemen) in inkooprelaties
In zijn onderzoek naar de aard, ontstaan en ontwikkeling van IRs kwam Van de Ven (1976: p. 34) tot de conclusie dat: […] historically successful IRs become meshed together in a web of interdependencies.
Het ontstaan en de verdere ontwikkeling van een IR, is overeenkomstig deze bewering van Van de Ven te omschrijven als een evolutionair proces dat gebaseerd is op een eenvoudig principe: wat succes heeft, zal in de toekomst waarschijnlijk wel vaker voorkomen. Door evolutionair economen, zoals Nelson en Winter (1982) wordt dit proces ook wel omschreven als een hang (of drang) naar routines teneinde onzekerheid en risico’s te reduceren. In het verlengde hiervan is het misschien niet geheel verwonderlijk dat Håkansson (1982: p. 4) op basis van zijn empirische bevindingen tot de conclusie kwam dat: […] many (but not necessarily all) industrial markets are characterized by stability and long-lasting relationships between buying and selling firms.
In samenhang met deze observaties is het toch enigszins opmerkelijk dat samenwerking in interorganisationele relaties volgens Heide en Miner (1992: p. 272) en Tazelaar en Snijders (2000: p. 7) vaak niet tot stand komt of juist mislukt. Blijkbaar is een succesvol gemeenschappelijk verleden, de hang naar routines en de duur van een inkooprelatie geen garantie voor samenwerking in het heden en wellicht toekomst. Dit gegeven roept een vraag op die in dit proefschrift centraal staat: Onder welke condities ontstaan samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties? Om bij de beantwoording van deze onderzoeksvraag niet te verdwalen in een doolhof van complicaties die alledaagse inkooptransacties op het eerste oog uniek maken, is het onvermijdelijk dat er binnen dit onderzoek van de bedrijfskundige praktijk wordt geabstraheerd. Daartoe wordt in het bijzonder de aandacht gevestigd op een aantal karakteristieke kenmerken.
7
Slechts enkele voorbeelden hiervan zijn, Campbell (1984), Håkansson (1986), Smith en Easton (1986), Boekema en Kamann (1989), Axelsson en Easton (1992), Laage-Hellman (1997), Kamann (1988), Commandeur (1994), Håkansson en Ford (2001) en Ford (2002).
8
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Kenmerken die voortvloeien uit verschillende theoretische benaderingen van het onderzoeksvraagstuk. Oftewel, het is de theoretische bril die in het verdere onderzoek bepalend zal zijn voor de condities die bij het ontstaan van samenwerkingsproblemen in ogenschouw worden genomen. Door verschillende inkooptransacties op basis van een aantal karakteristieke kenmerken met elkaar te vergelijken kan vastgesteld worden of en in welke mate deze karakteristieke kenmerken samenhangen met de samenwerkingsproblemen die hierbij ontstaan. Met het hierdoor verkregen inzicht kan een inkopende organisatie in de praktijk de juiste acties ondernemen om samenwerking te stimuleren en een inkooptransactie beter beheersen. Het kan mogelijk problemen bij inkooptransacties voorkomen. Samenwerkingsproblemen hebben betrekking op het gedrag van minimaal twee actoren: (1) de inkopende organisatie en (2) de leverancier. Gegeven de keuze voor het inkoopperspectief worden de samenwerkingsproblemen in IRAB éénzijdig bestudeerd in relatie tot het inkoopgedrag van een inkopende organisatie. Het inkoopgedrag van een organisatie omvat in dit verband: het geheel van activiteiten die binnen een organisatie door een (of een verzameling van) individu(en) bewust of onbewust worden vervuld en zijn gericht op het betrekken van complementaire (hulp)bronnen bij externe partijen. Het inkoopgedrag van een organisatie kan niet los gezien worden van de koopmotieven en koopdoelstellingen. Deze zijn in beginsel een afgeleide van de algemene doelstellingen van de (inkopende) organisatie en de daarmee samenhangende strategie (Kamann, 1999).8 Echter, persoonlijke motieven en doelstellingen en daarmee individuele (sociale) netwerken rond personen kunnen hierbij niet worden uitgesloten. Netwerken van sociale en economische relaties lopen namelijk dwars door organisaties en industriële markten heen. Zo kunnen sociale relaties gebruikt worden om, zowel sociale (persoonlijke) als economische doelstellingen te realiseren. Omgekeerd kunnen economische relaties gebruikt worden om persoonlijke doelstellingen te realiseren. De managementliteratuur over het inkoopgedrag van organisaties lijkt vooral te zijn geïnspireerd door de algemene theorieën van organisatiegedrag. Bekende klassieke werken die tot deze stroming gerekend kunnen worden zijn bijvoorbeeld die van March en Simon (1958), Cyert en March (1963) en Thompson (1967). In het licht van deze theorieën wordt een organisatie gezien als een coalitie van (een groep van) individuen, waarbij eenieder zijn/haar eigen doelstellingen nastreeft. Een dergelijke coalitie van individuen hoeft bijvoorbeeld niet het maximaliseren van winst als enige (bedrijfs)economische doelstelling na te streven. Een verklaring voor het (inkoop)gedrag van organisaties kan zodoende worden ontleend aan het krachtenveld van individuele doelstellingen van actoren binnen en buiten de inkopende organisatie, op verscheidene aggregatieniveaus. In de Nederlandse literatuur worden organisaties daarom ook wel gezien als georganiseerd eigenbelang, als een doelgericht instrument (Commandeur, Moerman en Taal, 1989: p. 209). In de woorden van Pfeffer en Salancik (1978: p. 23): Organizations are collections of individual efforts that come together to achieve something which might not otherwise be accomplished through individual action.
8
Dit komt in het bijzonder tot uitdrukking in het B.O.P-model dat in Kamann (1999) wordt beschreven. In dit model wordt de inkoopfunctie, en daarmee het inkoopgedrag van een organisatie, geacht een weerspiegeling te zijn van de totale drie-eenheid Beleid-Organisatie-Processen. Het doel van de inkoopfunctie is om de organisatie zo goed mogelijk te ondersteunen in het bedienen van de klanten.
Hoofdstuk 1: Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties
9
Pfeffer en Salancik baseren zich hierbij met name op Parsons (1956), March (1962) en Cyert en March (1963). De invloed die persoonlijke motieven en doelstellingen kunnen hebben op het inkoopgedrag van organisaties komt in het bijzonder tot uitdrukking bij de inkoop van diensten en het beoordelen van de geleverde kwaliteit. Diensten worden namelijk niet zoals goederen verbruikt, maar beleefd door de gebruiker, waardoor volgens Faes (1994: pp. 33-34): […] een objectieve beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening tijdens het productieproces […] bijgevolg zeer zeldzaam [is, DW]. Bij tastbare producten kan men immers nog zien en meten of het geleverde de gewenste functies vervult: het eindproduct is goed of niet! Bij vele diensten daarentegen is de meting gekleurd door de psychologische band tussen de gebruiker als mens en leverancier-dienstverlener als mens. Klikt het tussen beide dan was de dienst hoogstwaarschijnlijk goed en waren ‘fouten’ slechts kleine tijdelijke tekortkomingen. De expertise van, het inleven in elkaar is de kwaliteit! […] Inspanningen om nieuwe leveranciers te vinden en te ontwikkelen worden subjectief als pottekijkerij beschouwd, als een blijk van wantrouwen in de huidige dienstverlener èn in het persoonlijk oordeel van de gebruiker. Het subjectieve weegt veel zwaarder door: concurrentie zal in de ogen van de gebruiker de leverancier niet aanzetten tot betere prestaties, maar hem juist ontmoedigen en de kwaliteit naar beneden halen. Vandaar dat bijvoorbeeld in de marketingwereld de marktonderzoekers en consultants die naar een ander bureau overstappen of er zelf één starten een reeks budgetten van klanten meenemen.
Deze beschrijving van Faes laat zien dat interpersoonlijke relaties tot op zekere hoogte zelfs kunnen opwegen tegen de diensten en prestaties van een nieuwe, nog onbekende, leverancier.9 Ook al is deze nieuwe leverancier misschien zelfs beter. De keuze voor een bestaande leverancier blijkt dus niet altijd gebaseerd te zijn op rationele (bedrijfs)economische afwegingen, maar kan zelfs ingegeven zijn door bestaande interpersoonlijke relaties. 10 Deze invloed van interpersoonlijke relaties werd ook al door Pfeffer en Salancik (1978: p. 146) opgemerkt. Zij beweren namelijk dat: The more each becomes enmeshed in the social networks of the other, such that there are overlaps in friendships networks and other business acquaintances, the more binding their relationship becomes and the more stable and predictable it is likely to be. […] Interpersonal linkages play a psychological role in reducing uncertainty. People tend to prefer conducting their business with people familiar to them.
Dit beeld komt min of meer overeen met het eerder beschreven evolutionaire proces en de drang (of hang) naar routines, welke gericht is op het reduceren van onzekerheid en risico’s. Ook interpersoonlijke relaties kunnen ertoe bijdragen dat onzekerheid en risico’s worden gereduceerd. Echter, als er zich problemen voordoen bij een inkooptransactie is het niet ondenkbaar dat relaties worden verbroken. Zo verwachten Batenburg, Raub en Snijders (2003: p. 25) dat het zoeken naar een nieuwe (wellicht nog onbekende) leverancier vooral zal plaatsvinden na eerdere problemen in het verleden binnen een bestaande leveranciersrelaties. Zij baseren hun bevindingen op een empirisch onderzoek.
9
In de IMP literatuur worden deze interpersoonlijke relaties ‘actor bonds’ genoemd.
10
Uitdrukkingen als ‘better safe than sorry’ of ‘onbekend maakt onbemind’ zijn in dit verband illustratief. Het verschijnsel om terug te vallen op een succesvol verleden en daarmee samenhangende interpersoonlijke relaties komt bijvoorbeeld ook naar voren wanneer succesvolle voetbaltrainers van club veranderen. Toen Louis van Gaal na een reeks succesvolle jaren in de Champions League van Ajax overstapte naar Barcelona, volgden in zijn kielzog nog vele spelers van het geroemde elftal van Ajax.
10
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De korte theoretische beschrijving van het inkoopgedrag van organisaties hiervoor laat een beeld zien dat inkopen verder reikt dan alleen maar het plaatsen van een order bij een (anonieme) leverancier. Hoewel een inkopende organisatie in beginsel opereert in een economisch krachtenveld, zijn persoonlijke motieven en doelstellingen hierbij zeker niet uit te sluiten. Een inkopende organisatie kan in een theoretisch perspectief dan ook niet alleen beschouwd worden als een economische actor, maar (juist) ook als een sociale actor. Er dient rekening te worden gehouden met de verscheidene sociale groepen en netwerken waarin een (verzameling van) individu(en) is (zijn) ingebed, op verscheidene aggregatieniveaus. Deze verwevenheid van economische en sociale factoren roept overeenkomsten op met het volgende beeld dat Webster en Wind (1972: p. 7) beschrijven over het inkoopgedrag van organisaties: The organizational members participating in the buying function are neither purely “economic men” nor are their motives purely emotional and irrational. Rather they are human beings whose decisions and behavior are being influenced by both task- and nontask-related variables.
Het inkoopgedrag van organisaties is in dit verband een mix van (bedrijfs)economische overwegingen binnen de sociale context waarin de personen zijn ingebed. Sommige onderzoekers gaan hierbij nog verder in hun mening. Zo is bijvoorbeeld volgens Firth (1967: p. 4) de sociale context zelfs: […] primary, since these dictate the content and form of the economic transaction, and thereby the relation.
Het belang dat door Firth wordt toegekend aan de sociale context staat lijnrecht tegenover dat van de economische disciplines. Immers, in een economisch perspectief wordt de sociale context in belangrijke mate of zelfs helemaal buiten beschouwing gelaten. Een inkopende organisatie kan in een economisch perspectief weliswaar als een economische actor optreden, maar dit betekent volgens Commandeur (1994: p. 103) nog niet: […] dat de individuen binnen de onderneming niet langer van hun persoonlijke verbanden gebruik maken (ten gunste of ten nadele van de industriële onderneming)
Interpersoonlijke relaties en netwerken rondom personen mogen in relatie tot het inkoopgedrag van organisaties dan ook niet worden verwaarloosd. Dit komt overeen met een eerder (veel geciteerd) pleidooi van Granovetter (1985: p. 504) waarin aandacht wordt gevraagd voor een: […] careful and systematic attention to the actual patterns of interpersonal relations that carry out economic transactions. Doing so, will make it easier to comprehend the various complex intermediate forms between idealised atomistic markets and completely integrated firms.
Het pleidooi van Granovetter vloeit in het bijzonder voort uit zijn onvrede over bestaande neoklassieke en neo-institutionele (economische) theorieën. Deze blijken slechts een beperkte verklaringskracht te hebben, aangezien mogelijke sociale invloeden binnen een economisch perspectief als ongewenst worden geacht en veeleer worden gezien als een vorm van wrijving. Op basis van het bovenstaande wordt in dit onderzoek een inkooprelatie niet alleen opgevat als een relatie tussen economische actoren, maar tegelijkertijd ook als een relatie tussen sociale actoren. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 1.2. Daartoe wordt, in navolging van het pleidooi van Granovetter, in het bijzonder de aandacht gevestigd op de interpersoonlijke relaties en de mate waarin deze samenhangen met de samenwerkingsproblemen binnen inkooprelatie IRAB. Deze
Hoofdstuk 1: Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties
Relaties tussen economische actoren
Macroniveau
Microniveau
11
Sociale verwevenheid
A
Relaties tussen sociale actoren
B IRAB
Figuur 1.2
Inkooprelatie tussen actoren A en B – IRAB – beschouwd op macro- en microniveau
aandacht voor de interpersoonlijke relaties brengt vanzelfsprekend met zich mee dat de traditionele grenzen van de economische discipline in dit proefschrift worden overschreden. Een wetenschappelijk onderzoek is in beginsel gericht op het ‘weten’, maar kan tegelijkertijd niet los gezien worden van het meer weten over en het meer weten waarvoor. Met de beantwoording van het onderzoeksvraagstuk worden de onderstaande doelstellingen van het onderzoek nagestreefd: Wetenschap – Met dit proefschrift wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de wetenschappelijke uitdaging die door Blalock (1967: p. 21) in algemene termen omschreven werd als: One of the most challenging problems that continually arise in almost all substantive fields within the social sciences is that of how one translates back and forth between the macro level, where groups are the unit of analysis, and the micro level, where the focus is on individuals.
In navolging van het eerdere pleidooi van Granovetter (1985) wordt niet alleen de aandacht gevestigd op relaties tussen organisaties als holistische actoren – het macroniveau – maar wordt er in afwijking van eerdere studies naar samenwerkingsproblemen in IRs ook rekening gehouden met de interpersoonlijke relaties – het microniveau. In dit verband worden er in dit proefschrift verschillende relatietypen geïntroduceerd. Deze verschillende relatietypen zijn gebaseerd op een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren op macroniveau én microniveau. Met de introductie van deze relatietypen wordt een vernieuwend inzicht verkregen in de condities waaronder samenwerkingsproblemen in IRs verwacht mogen worden. Ook kan het inzicht in de wisselwerking tussen het inkoopgedrag van actoren op macro én microniveau hierdoor worden vergroot. Door in dit proefschrift nadrukkelijk de aandacht te vestigen op relaties tussen actoren op macroniveau en microniveau onderscheidt het zich van eerdere studies in het vakgebied. Immers, doorgaans wordt een inkopende organisatie ‘slechts’ beschouwd als één enkele besluitvormer en worden interpersoonlijke relaties buiten beschouwing gelaten. Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties in het algemeen en inkooprelaties in het bijzonder, zijn al eerder onderwerp van onderzoek geweest. In dit verband wordt vooral gedacht aan de eerdere studies van Noordewier, John en Nevin (1990), Heide en Miner (1992), Parkhe (1993), Heide en Stump (1995), Tazelaar en Snijders (2000) en Rooks (2002). Echter, wat opvalt bij het bestuderen van deze publicaties is dat de bevindingen van deze onderzoekers
12
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
deels tegenstrijdig zijn. Zo vindt Parkhe (1993) een duidelijke samenhang tussen de duur van een inkooprelatie en de samenwerkingsproblemen, waarbij een toename van de relatieduur gepaard gaat met een afname van de problemen. Daarentegen wordt deze samenhang door Heide en Stump (1995) slechts gedeeltelijk gevonden, terwijl door Rooks (2002) juist geen enkele samenhang wordt geconstateerd. Uit de bevindingen in dit proefschrift zal uiteindelijk blijken dat de verschillen in de eerdere onderzoeksresultaten minder tegenstrijdig zijn dan ze lijken. In beginsel wijken de hypothesen wat grootte en richting betreft niet af van hypothesen die door eerdere onderzoekers zijn geformuleerd. Echter, in aanvulling op en ter verdieping van eerdere studies worden de hypothesen getoetst op macroniveau en microniveau. Het onderzoek levert hierdoor ook vernieuwend inzicht in bestaande (soms tegenstrijdige) onderzoeksresultaten. Daarbij komt dat de hypothesen in dit onderzoek getoetst zullen worden aan nieuw empirisch materiaal dat wordt verzameld binnen de Nederlandse bouwnijverheid. Een bedrijfstak, waarvan de behandeling in bijvoorbeeld de economische wetenschappen nog enigszins stiefmoederlijk is (Romijn, 2000). Praktijk – Op basis van het inzicht in de condities waaronder samenwerkingsproblemen ontstaan in IRs kunnen er in de bedrijfskundige praktijk de juiste acties worden ondernomen, teneinde samenwerking in de economische voortbrengingsketen te stimuleren. Inzicht in de invloed die interpersoonlijke relaties kunnen hebben op het ontstaan van samenwerkingsproblemen binnen inkooprelaties kan in de dagelijkse praktijk ook gebruikt worden bij het ontwerpen van de organisatie van de inkoopfunctie. Het komt daarnaast ook van toepassing bij de wijze waarop het leveranciersmanagement binnen een inkopende organisatie vorm kan worden gegeven. Het belang dat interpersoonlijke relaties kunnen hebben bij het ontstaan van samenwerkingsproblemen dient hierbij zorgvuldig te worden afgewogen tegen een éénzijdig (bedrijfs)economisch streven naar schaalvoordelen en inkoopmacht. Ondanks de keuze voor de Nederlandse bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein reiken de bevindingen in dit onderzoek verder dan alleen de bouwbranche. Door uitkomsten van dit onderzoek te vergelijken met de eerdere onderzoeksresultaten kunnen eventuele verschillen, maar tegelijkertijd ook overeenkomsten worden blootgelegd tussen verscheidene sectoren. Een nadere uitleg van de keuze voor de Nederlandse bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein en de betekenis van dit onderzoek voor de (bouw)praktijk volgt hierna. 1.3.
De Nederlandse bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein
Binnen dit onderzoek is de Nederlandse bouwnijverheid geselecteerd als empirisch onderzoeksdomein – het speelveld – waaraan de hypothesen in het onderzoek worden getoetst. De keuze voor de Nederlandse bouwnijverheid is niet geheel toevallig en willekeurig. Naast een persoonlijk getinte motivatie van de onderzoeker zijn er ook inhoudelijke redenen die een keuze voor deze specifieke sector rechtvaardigen. Op de eerste plaats is het opvallend dat er in het wetenschappelijk inkooponderzoek over de afgelopen jaren vrijwel geen aandacht is of wordt besteed aan de bouwnijverheid. Dit blijkt onder andere uit een verkenning van de Nederlandse inkoopliteratuur.11 Bij de beschrijving van
11
Een vluchtige verkenning van de inkoopliteratuur levert de volgende bedrijfsnamen op: Philips, Ericsson, Heineken, DSM, Akzo Nobel, BASF, ASML, Océ, DAF, NedCar, Ford, Volkswagen, Toyota, DaimlerChrysler, Honeywell, GTI, Asea Brown Boveri, Electrolux, IBM, Shell, NAM, BP Amoco, Corus, General Electric en
Hoofdstuk 1: Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties
13
gevalsstudies of als illustratie in tekstboeken, is tot op heden vooral de aandacht gevestigd op bedrijven buiten de bouwsector. Een enkele uitzondering daargelaten (zie: Botter, 1999: pp. 4962).12 Ook op het internationale IPSERA congres is het aantal papers, met de bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein, vooralsnog zeer beperkt.13 In het inkooponderzoek ging de belangstelling over de afgelopen jaren veeleer uit naar de ontwikkelingen van het elektronisch inkopen of de automobielindustrie. Als bijvoorbeeld Ford eind jaren negentig, in navolging van Volkswagen en DaimlerChrysler, belangrijke delen van de eindassemblage en de afbouw gaat uitbesteden, is dit een ‘best practice’. Dit terwijl de bouwnijverheid al een lange historie heeft als het gaat om het uitbesteden van (soms zeer kritische) onderdelen van het productieproces, waaronder de afbouw op de bouwplaats. Echter, het inkopen in de bouwnijverheid wordt doorgaans beschreven als traditioneel, gegeven de cultuur die gefixeerd is (zou zijn) op de laagste prijs. Hoewel ook bedrijven en onderzoekers in de bouwnijverheid graag andere sectoren, zoals de automobielindustrie als het grote voorbeeld zien, wordt er binnen de bouwnijverheid (nog) relatief weinig sociaal-wetenschappelijk onderzoek verricht door onderzoekers die niet verbonden zijn aan de technische universiteiten. Binnen de economische wetenschappen is de behandeling van de bouwnijverheid volgens Romijn (2000) nog stiefmoederlijk. Dit terwijl de bouwnijverheid als economische sector een significant onderdeel vormt van het totale economische activiteitenniveau. Daarnaast is volgens Romijn (2000) het onroerend goed – het product van de Nederlandse bouwnijverheid – met afstand het belangrijkste onderdeel van het nationaal vermogen. Bovendien is onroerend goed onderdeel van de voorraad productieve kapitaalgoederen en draagt als zodanig in belangrijke mate bij aan de binnenlandse productie en productiecapaciteit. Vooralsnog lijkt dit onvoldoende reden voor onderzoekers om de bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein te selecteren. Een verklaring voor deze geringe belangstelling binnen het wetenschappelijk onderzoek zou wellicht gezocht kunnen worden in het feit dat de bouwwereld door betrokkenen wordt getypeerd als ‘een wereld op zich’ (Jacobs, Kuijper en Roes, 1992: p. 134). Wellicht komt de bouw in het tijdperk na de ‘bouwfraude’ eens uit de schaduw en krijgt deze ook binnen het wetenschappelijk inkooponderzoek en andere onderzoeksdomeinen meer aandacht. Met dit proefschrift is beoogd om te laten zien dat de bouwnijverheid eveneens een interessante bedrijfstak kan zijn voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek in het algemeen en binnen het inkoopdomein in het bijzonder. Met de keuze voor de bouwnijverheid wordt niet beweerd dat deze bedrijfstak voorop loopt als het gaat om het uitbesteden van diensten of zelfs als voorbeeld zou kunnen dienen. De lange traditie van toeleveren en uitbesteden, doorgaans volgens specificaties van derden, maakt deze bedrijfstak wel interessant om samenwerkingsproblemen binnen inkooprelaties in een netwerkperspectief te onderzoeken. Het bouwproces – het spel – is bij uitstek een inkoopproces, waarbij de inkoopfunctie, in wisselende samenstelling wordt vervuld door relatief autonome
Damen Shipyards (zie onder andere: Kamann, 1988; Van Weele en Rozemeijer, 1996; Van Weele, 1997; Wynstra, 1998; Van Weele en Rozemeijer, 1999; Kamann, 1999; Gelderman en Albronda, 1999; Rozemeijer, 2000; Gelderman, 2003; Santema, 2004; Van Echtelt, 2004). 12
In Botter (1999: pp. 49–62) wordt een beschrijving gegeven van (1) aannemer Heijmans N.V. en (2) Imabo, een inkoopcoöperatie van zelfstandige groothandels in bouwmaterialen, die haar kernactiviteiten inkoop en logistiek samen met die van concurrent Van Neerbos heeft uitbesteed aan hun joint-venture Imbos.
13
IPSERA staat voor International Purchasing & Supply Education & Research Association, welke jaarlijks een internationaal congres voor onderzoekers binnen het inkoopdomein organiseert (zie ook: www.ipsera.org).
14
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Woningbouw vereniging. Overheid Exploitant Arch. Adv. Constr. Fabrikanten Aannemer Onderaannemers
Veelheid van belangen
Figuur 1.3
Wisselende invloed van die belangen
Een veelheid van betrekkingen tussen belangen van wisselende invloed
Spaghetti
Een intensieve wisselwerking tussen de belangen, waardoor overwegingen en beslissingen vaak vele malen heen en weer gaan tussen vele verschillende partijen.
Karakteristiek van het interorganisationele besluitvormingsproces in de bouw volgens Van Randen (1976)
bedrijven. Het bouwproces kan in dit verband gekarakteriseerd worden als een projectgebonden, interorganisationeel en gefaseerd besluitvormingsproces, zoals geïllustreerd in Figuur 1.3 (Burie, 1973; Van Randen, 1976). Het proces is gericht op de ontwikkeling van een (doorgaans) uniek locatiegebonden eindproduct: het bouwwerk. Hier zijn vele partijen binnen en buiten het voortbrengingsproces bij betrokken. De betrokkenheid van deze vele partijen zit min of meer in het product ingebakken (Van Randen, 1976). Ingewikkelde en onverwachte wisselwerkingen tussen het ene besluit en het andere zijn het gevolg van op elkaar aansluitende of in elkaar grijpende werkzaamheden. Door Van Randen (1976) ook wel treffend gekarakteriseerd als het spaghetti-effect: Trek je bij spaghetti aan één sliert dan ontstaat er op de meest onverwachte plaatsen beweging.
Gegeven het spaghetti-effect is het niet verwonderlijk dat er in het bouwproces bijzonder hoge eisen worden gesteld aan de onderlinge afstemming en communicatie tussen vele verschillende partijen (Voordijk, 1994: p. 88). Coördinatie en afstemming, te realiseren door goed overleg en duidelijke werkafspraken en het opbouwen van een samenwerkingsrelatie zijn in het bouwproces van wezenlijk belang. Dat dit ook in de bouwnijverheid niet vanzelfsprekend is, blijkt wel uit een lange reeks van publicaties van onderzoekers in de Nederlandse bouwnijverheid, waarin samenwerking(sproblemen) in het bouwproces bij herhaling onderwerp van discussie is (geweest).14 Er heerst veel onvrede over de wijze waarop de partijen in het bouwproces samenwerken. De samenwerkingsproblemen in de bouwnijverheid en de discussie hierover heeft een diepgewortelde historie en wordt niet begrensd door nationale grenzen en culturen. Voor wat betreft de kosten die deels voortvloeien uit de samenwerkingsproblematiek – ook wel verspilling of faalkosten genoemd – worden door betrokkenen uit de dagelijkse bouwpraktijk schattingen gegeven van enkele procenten tot soms zelfs schattingen van enkele tientallen procenten van de stichtingskosten van een bouwwerk (SBR, 1996). Echter, bij het
14
Dit blijkt bijvoorbeeld uit een indrukwekkende reeks van publicaties, zoals die van Van der Wal (1940), Hendriks (1957), Hendriks (1961), Hulshoff Pol en Twijnstra (1963), Hulshoff Pol (1966), Bredero (1975), Twijnstra en Duijs (1980), SBR (1983, 1991, 1995, 1995a, 1996, 1996a), Bakens (1988), Bakens en Mulder (1989), Bakens en De Mos (1993a), Tijhuis (1996) en RR Bouw (1999).
Hoofdstuk 1: Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties
15
noemen van deze schattingen wordt nagelaten om te vermelden hoe hoog deze percentages in andere sectoren bedragen. Dit neemt niet weg dat er een duidelijke roep om verbetering van de samenwerking bestaat. Door deze ook onderwerp van onderzoek te maken blijft het niet bij een discussie, maar levert het ook inzichten op over de condities waaronder deze problemen verwacht mogen worden. Deze inzichten zijn niet alleen wetenschappelijk, maar tegelijkertijd ook van praktische betekenis. Ze kunnen op termijn bijdragen tot het ontwikkelen van inkoopstrategieën waarmee samenwerkingsproblemen gereduceerd of zelfs voorkomen kunnen worden. In bijna geen enkele sector is de Nederlandse overheid zo dominant als in de bouwnijverheid. Overheidsactoren zijn veelvuldig aanwezig in het netwerk. Het overheidsbeleid ten aanzien van de bouwnijverheid is daarbij ook nog eens verdeeld over verscheidene ministeries, waarvan één de rol van coördinerend ministerie vervult. Dit brengt veel dubbelzinnigheid en incoherentie met zich mee (Jacobs, Kuijper en Roes, 1992: pp. 10 e.v.). Inzicht in de condities waaronder samenwerkingsproblemen in het bouwproces ontstaan, kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van effectief overheidsbeleid en een eenduidige industriepolitiek, waardoor de maatschappelijke kosten gereduceerd kunnen worden. Het inzicht kan ook bijdragen aan het inkoop en aanbestedingenbeleid dat met name sinds de Parlementaire enquête Bouwnijverheid onderwerp van discussie is geworden. Een bouwwerk komt tot stand in een tijdelijk interorganisationeel samenwerkingsverband dat na oplevering van het bouwwerk uit elkaar lijkt te vallen. Dit uit elkaar vallen is slechts ogenschijnlijk, omdat de door een bouwproject geïnduceerde relaties in toekomstige projecten opnieuw aangewend kunnen worden. Hierdoor ontstaat er een interessante wisselwerking tussen enerzijds een gericht netwerk, waarbij het bouwproject geldt als een ontmoetingsplaats en anderzijds een ontmoetingsnetwerk met door het gerichte netwerk geïnduceerde relaties (Uitham, de Vries en Zijlstra, 1978; Kamann, 1999). Zo kunnen er per bouwproject nieuwe interorganisationele relaties ontstaan, tot ontwikkeling komen en voor lange duur voortbestaan. Uit cijfers van het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB, 1997a: p. 53) blijkt dat de door het bouwproject geïnduceerde relaties van (soms zeer) lange duur kunnen zijn: De vaste relaties die de hoofdaannemingsbedrijven met de onderaannemers of (industriële) toeleveranciers zijn aangegaan, houden in het algemeen lang stand. […] blijkt bijvoorbeeld dat bij 63 procent van de bedrijven die samenwerking al langer dan 10 jaar duurt. Bij 20 procent van de bedrijven houdt het samenwerkingsverband inmiddels 5 tot 10 jaar stand, terwijl bij 18 procent de samenwerking minder dan 5 jaar duurt.
Deze bevindingen beperken zich niet tot Nederland. Ook in Amerika toont een onderzoek van Eccles (1981) aan dat er doorgaans sprake is van duurzame IRs tussen hoofdaannemers en onderaannemers. Deze duurzame projectonafhankelijke IRs worden sinds Eccles omschreven als: ’the Quasifirm in the Construction Industry’. Het onderzoek van Eccles is jaren later door de Italiaanse onderzoekers Constantino en Pietroforte (2001) herhaald en de bevindingen van Eccles zijn nogmaals bevestigd. Dit empirisch gegeven komt in beginsel overeen met de bevindingen van Håkansson (1982). Voor wat betreft de duurzaamheid van de IRs wijkt de (inter)nationale bouwnijverheid blijkbaar niet af van andere sectoren.15 Vooralsnog hebben deze
15
Håkansson heeft niet beschreven in welke sectoren en industriële markten overwegend duurzame relaties bestaan, maar slechts dat dit verschijnsel zich voordoet in vele maar niet noodzakelijkerwijs alle industriële markten.
16
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
bevindingen betrekking op de relaties tussen organisaties. Het is niet bekend hoe lang de interpersoonlijke relaties in de bouwnijverheid duren. Er zijn daarentegen wel gegevens beschikbaar over de frequentie waarmee personen in de bouw met elkaar samenwerken. Zo blijkt uit verkenningen van Geerink (1998: p. 60) dat deze frequentie mogelijk zeer laag is. Uit recente cijfers van het EIB (Sijpersma, 2004: p. 12) blijkt dat slechts vijftien procent van de bouwwerknemers op de bouwplaats nooit met werknemers van andere bedrijven samenwerkt. Niet voor niets wordt bouwen gezien als mensenwerk en is samenwerking tussen deze mensen, die werkzaam zijn bij verschillende organisaties, van essentieel belang om uiteindelijk tot het gewenste resultaat te komen (Tijhuis, 1996: p. 14). In relatie tot het onderzoeksvraagstuk maakt dit empirisch gegeven de bouwnijverheid tot een interessant onderzoeksdomein. Immers, in navolging van Granovetter (1985) wordt er bij de beantwoording van het onderzoeksvraagstuk in het bijzonder aandacht besteed aan de samenhang tussen de samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties en de interpersoonlijke relaties op microniveau waarin deze zijn ingebed. Binnen het empirisch onderzoeksdomein – het speelveld – is er gekozen voor een specifieke inkopende organisatie – een speler. Daarbij is het oog gevallen op het hoofdaannemersbedrijf, aangezien de inkoopfunctie binnen het hoofdaannemersbedrijf over de afgelopen jaren steeds belangrijker is geworden. Dat is een rechtstreeks gevolg van de aard van het bedrijf en de rol en positie die het hoofdaannemersbedrijf inneemt in het bouwproces. De hoofdaannemersbedrijven gaan binnen de Nederlandse bouwnijverheid jaarlijks overeenkomsten aan voor de levering van goederen en diensten ter waarde van meer dan de helft van de totale bouwproductie. Dit komt overeen met meer dan 40 miljard Euro. De totale waarde van de in de bouw ingekochte materialen en diensten en de aandacht die wordt besteed aan de kwaliteit van de inkoopbeslissingen zijn daarbij niet met elkaar in evenwicht (SBR, 1988). Uit cijfers van het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid blijkt dat de inkoopquote van het hoofdaannemersbedrijf ruim 70% bedraagt en voor de grote bouwbedrijven nog meer. In het bouwproces zit dus een groot stuk uitbesteed werk, terwijl de inkoopquote over de afgelopen decennia ook nog eens gestaag is gegroeid. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 1.4, waarin de ontwikkeling van de inkoopquote van Ballast Nedam N.V. over een periode van ongeveer 30 jaren is weergegeven. Terwijl de werkzaamheden op de bouwplaats in toenemende mate worden uitbesteed aan gespecialiseerde (onder)aannemers, verandert daarbij de positie die de algemene (hoofd)aannemers in het bouwproces innemen. Het hoofdaannemingsbedrijf krijgt namelijk steeds meer een regisserende rol in het bouwproces (Scholman, 1999: p. 16). Met een trendmatige groei van de inkoopquote wijkt de bouw niet af van andere sectoren. Er is sprake van een algemene trend die in de inkoopliteratuur over de afgelopen decennia wordt opgemerkt (zie: Van Weele, 1997; Kamann, 1999). De trend wordt doorgaans gerelateerd aan het gegeven dat ondernemingen zich meer (zijn) gaan richten op hun kernactiviteiten. In dit verband is er over de afgelopen jaren ook een toenemende aandacht ontstaan voor het inkoopmanagement van het bouwbedrijf. Zo zijn enkele grote bouwconcerns binnen Nederland (omstreeks 1996) de strategische waarde van de inkoopfunctie gaan onderkennen.16 Het belang van inkooprelaties in de bouw wordt ook geïllustreerd in Bouwblok 1.1.
16
Bedrijven als Heijmans, TBI Holdings, het voormalige HBG, Ballast Nedam en Verenigde Bedrijven Aan de Stegge maakten over de afgelopen jaren in hun jaarverslagen of hun website melding van initiatieven om het inkoopmanagement binnen het bedrijf te professionaliseren. Bij de overname van HBG door de Koninklijke BAM Groep werd zelfs nadrukkelijk rekening gehouden met inkoopbesparingen.
Hoofdstuk 1: Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties
17
100% toegevoegde waarde
90% 80% 70% 60% 50%
inkoopquote
40% 30% 20% 10% 0%
1970 - 1974
1975 - 1979
1980 - 1984
1985 - 1989
1990 - 1999
Toegevoegde waarde [%]
31
21
20
19
16
Inkoopquote [%]
69
79
80
81
84
Figuur 1.4
Toenemende inkoopquote van Ballast Nedam N.V. (Welling, Kamann en Kottman, 2002: p. 30)
Bouwblok 1.1 Belang van inkooprelaties in de bouw volgens bestuursvoorzitter van Heijmans N.V. In een interview met G. Hoefsloot, voorzitter Raad van Bestuur van Heijmans, stelt hij dat: “De bedrijfstak kampt momenteel met turbulentie, maar er gebeuren ook veel interessante dingen, zoals het samen met leveranciers ontwikkelen van nieuwe bouwproducten. Dergelijke co-makerships veronderstellen een langdurige relatie tussen partijen. Je doorloopt samen een leercurve en ontdekt hoe je samen efficiënter kunt werken. Ik geloof in dergelijke netwerken met toeleveranciers en onderaannemers. Op deze manier ontstijgen we de traditionele, gefragmenteerde manier van werken.” (Bron: Bouwers, Nr. 4, december 2002: p. 12). Het belang van de inkooprelaties werd in 2005 door dezelfde bestuursvoorzitter opnieuw benadrukt in een sessie van het Genootschap Strategie en Visie in de Bouw. Tijdens deze sessie wees Hoefsloot (Bijsterveld, 2005): “[…] krachtig op de verhouding met de leveranciers: ‘De bouwers en ontwikkelaars die er in slagen om het hele traject aan te bieden, staan boven aan de keten. Vaak gaan ze slecht met de leveranciers om, door uitknijpcontracten af te sluiten. Mijn mening is dat de partijen zo hun eigen positie verzwakken. Het kan echter ook goed worden geregeld. Kijk maar naar Dell, dat niet-exclusieve langlopende allianties afsloot met een aantal componentenleveranciers. Wij zitten in de top van de bouwkolom en bepalen op ad hoc basis of leveranciers mee mogen doen of niet. Terwijl als het gaat om prestaties van het bouwwerk, de kennis ook niet bij ons zit maar bij de leveranciers!”
1.4.
Methodologische verantwoording en opbouw van het proefschrift
De opbouw van het proefschrift komt in grote lijnen overeen met de stappen van het onderzoeksproces, zoals deze achtereenvolgens hebben plaatsgevonden vanaf de aanvang van het onderzoek in oktober 2000. In Figuur 1.5 wordt een schematisch overzicht gegeven van de structuur en opbouw van het proefschrift, inclusief de bijbehorende hoofdstukindeling. De afzonderlijke delen van het proefschrift komen overeen met de empirische cyclus van De Groot (1961): (I) observatie, (II) inductie, (III) deductie, (IV) de toetsing en (V) de evaluatie.
18
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Observatie – Het eerste deel omvat Hoofdstuk 1, zoals hiervoor beschreven. In dit hoofdstuk zijn de contouren van het onderzoek geschetst. Daarbij is stilgestaan bij verscheidene observaties die hebben geleid tot de onderzoeksvraag. Ook is de keuze voor de Nederlandse bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein toegelicht. Inductie – Het tweede deel van het proefschrift komt overeen met de inductiefase van het onderzoek. In deze fase is er eerst van de bedrijfskundige praktijk geabstraheerd om toetsbare hypothesen te kunnen formuleren. Hiervoor is op de eerste plaats een uitgebreid literatuuronderzoek verricht. De bestudeerde literatuur bestaat uit drie verschillende stromingen. Het theoretische uitgangspunt van het literatuuronderzoek wordt op de eerste plaats gevormd door een literatuurstroom die vanuit het vakgebied industriële marketing is ontstaan. De bevindingen en inzichten die dit heeft opgeleverd zijn beschreven in Hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het inkoopgedrag van organisaties in industriële markten waarbij een aantal klassieke modellen worden belicht. Dit heeft geresulteerd in een beschrijving van vijf determinanten die van invloed (kunnen) zijn op het inkoopgedrag van organisaties. In het verlengde van Hoofdstuk 2 is er voor gekozen om een tweetal aanvullende literatuurstromen te bestuderen. Dit betreft enerzijds literatuur welke betrekking heeft op een economische benadering van organisaties en anderzijds een specifieke stroming binnen de sociologische literatuur, waarin aandacht wordt besteed aan de sociale inbedding van (economische) transacties. De bevindingen en inzichten die dit aanvullende literatuuronderzoek heeft opgeleverd worden achtereenvolgens beschreven in Hoofdstuk 3 en Hoofdstuk 4. Hoofdstuk 3 omvat een beschrijving van de economische literatuur. In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan drie economische benaderingen: (1) het ‘Structure-Conduct-Performance’ paradigma, (2) de transactiekostenbenadering (TCE) en (3) de principaal-agentbenadering. In Hoofdstuk 4 wordt de aandacht gevestigd op de sociale inbedding van inkooptransacties. Er wordt eerst vanuit een sociologisch perspectief een beknopte beschrijving gegeven van het sociale conditioneringsproces van menselijk gedrag. In het verlengde hiervan wordt er ingegaan op een tweetal effecten van de temporele en netwerkinbedding van (economische) transacties: (1) het leereffect en (2) het controle-effect. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van inzichten die zijn ontleend aan de samenwerkingstheorie van Axelrod (1984) en een speltheoretisch experiment. Op basis van de bevindingen die het literatuuronderzoek heeft opgeleverd en de inzichten die hieraan zijn ontleend is er in Hoofdstuk 5 een synthese beschreven, waaruit de hypothesen zijn afgeleid. Het betreft hypothesen over de condities waaronder samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties ontstaan. De hypothesen wijken wat grootte en richting betreft niet af van hypothesen die door eerdere onderzoekers zijn geformuleerd. Echter, in aanvulling op en ter verdieping van eerder onderzoek worden de hypothesen getoetst op macroen microniveau. Tot slot wordt er in Hoofdstuk 5 ook stilgestaan bij de wijze waarop de hypothesen in het empirisch onderzoeksdomein worden getoetst. Ter verkrijging van het benodigde empirisch materiaal, is er gekozen voor een onderzoek met een elektronische vragenlijst. De keuze past binnen een bestaande onderzoekstraditie. Zo ligt deze vorm van empirische gegevensverzameling ook ten grondslag aan de databestanden van inkooptransacties, die onder andere door Buskens (1999) en Rooks(2002) zijn gebruikt.17
17
Dit zijn de databestanden MAT95 en MAT98 die overeenkomstig het codeboek van Batenburg (1997) respectievelijk Batenburg en Van de Rijt (1998) tot stand zijn gekomen.
Hoofdstuk 1: Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties
DEEL I OBSERVATIE
19
Hoofdstuk 1 Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties
DEEL II INDUCTIE
Hoofdstuk 2 Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Een economisch perspectief
Sociale inbedding van inkooptransacties
Hoofdstuk 5 Synthese en hypothese
DEEL III DEDUCTIE
Hoofdstuk 6 Empirisch onderzoeksdomein: Nederlandse bouwnijverheid
Hoofdstuk 7 Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
DEEL IV TOETSING
DEEL V EVALUATIE
Figuur 1.5
Hoofdstuk 8 Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
Hoofdstuk 9 Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
Schematische weergave van de structuur en opbouw van het proefschrift en hoofdstukindeling
Verder biedt een onderzoek met een vragenlijst bij uitstek de mogelijkheid om een enigszins representatief beeld te schetsen van het empirisch onderzoeksdomein, althans meer dan met interviews en gevalsstudies mogelijk is (zou zijn geweest). Een vragenlijst maakt het mogelijk om een groter aantal inkooptransacties te bestuderen zonder hierbij te hoeven verzanden in het detail dat voor ieder bouwproject of transactie uniek is. Dit is zeker geen diskwalificatie van de vele andere mogelijke vormen van empirische gegevensverzameling, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een vragenlijst. Zo zijn er binnen dit onderzoek ook empirische gegevens verzameld met interviews en persoonlijke communicatie in het veld.18 Dit met het oog op de beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein in Hoofdstuk 6 en het operationaliseren van de variabelen in Hoofdstuk 7. Bij het verzamelen van het empirisch materiaal is er ook een afweging gemaakt, ten aanzien van de reikwijdte van de uitspraken c.q. de mogelijkheid om te komen tot generaliserende uitspraken. Deze hangt samen met de karakteristieke eigenschappen van het empirisch materiaal. In dit verband is er rekening gehouden met een reeds bestaande dataset, welke onder
18
Voor een overzicht van de geïnterviewde personen zie Bijlage B.
20
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
andere is gebruikt binnen het onderzoek van Buskens (1999) en Rooks (2002). Deze dataset omvat een reeks van inkooptransacties binnen een specifieke inkoopmarkt: de inkoop van ICT goederen en diensten. Daarnaast heeft de dataset betrekking op het midden- en kleinbedrijf. Gegeven het empirisch onderzoeksmateriaal van Buskens (1999) en Rooks (2002), is er binnen dit proefschrift niet gekozen voor een reeks inkooptransacties binnen een specifieke inkoopmarkt, maar voor inkooptransacties van een inkopende organisatie die op zichzelf actief is in een bepaalde bedrijfstak.19 De keuze voor de Nederlandse bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein is hiervoor in Paragraaf 1.3 al aan de orde geweest. Met betrekking tot de grootte van de inkopende organisaties is er voor gekozen om naast het midden- en kleinbedrijf ook het grootbedrijf in ogenschouw te nemen. De keuze hiervoor heeft als voordeel dat de reikwijdte van de conclusies die voortvloeien uit dit proefschrift, in combinatie met eerdere onderzoeksbevindingen, kan worden verruimd, mits overeenkomstige toetsingsresultaten worden gevonden. Tegenstrijdige onderzoeksresultaten kunnen daarentegen de aanleiding zijn voor een verder verdiepend onderzoek naar de condities waaronder samenwerkingsproblemen voorkomen bij inkooptransacties. In dit opzicht zullen de inzichten die voortvloeien uit dit onderzoek bijdragen aan een algemeen wetenschappelijk streven naar generaliserende uitspraken. Deductie – Het derde deel omvat de deductiefase van het onderzoek. Het proces van deductieve verbijzondering (De Groot, 1961: p. 31) heeft betrekking op het empirisch hanteerbaar maken van begrippen, het ‘meetbaar’ maken en ‘operationeel definiëren’ van begrippen. Hier wordt het geïnterpreteerd als het maken van een ‘vertaling’ van de hypothesen in termen en begrippen die binnen de Nederlandse bouwnijverheid worden gebezigd. Hiervoor was enige kennis van de Nederlandse bouwnijverheid en de rol en positie hierin van het hoofdaannemingsbedrijf gewenst. Het benodigde inzicht in de Nederlandse bouwnijverheid is, ter voorbereiding op het operationaliseren van de variabelen en de dataverzameling, op verschillende manieren verkregen. Op de eerste plaats is er literatuur over de bouwnijverheid bestudeerd. Hierbij is gebruik gemaakt van de reeks Jellema Hogere Bouwkunde.20 Naast deze reeks zijn diverse (soms zeer klassieke) werken geraadpleegd, zoals Van der Wal (1940), Hendriks (1957; 1961), Tempelmans Plat (1984), publicaties van het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB) en de Stichting Bouwresearch (SBR). Verder heeft de zeer omvangrijke rapportage van de Parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid (PEB) veel inzicht gegeven in de Nederlandse bouwnijverheid. In dit verband zijn ook de beschrijvingen van Dohmen en Verlaan (2004) bestudeerd.21 Door juist ook klassieke werken in ogenschouw te nemen en deze te stellen tegenover de hedendaagse bouwliteratuur is duidelijk geworden in welke mate deze zich heeft
19
In het onderzoek van Buskens (1999) en Rooks (2002) is namelijk de aandacht gevestigd op de inkoop van ICT goederen en diensten, ongeacht de bedrijfstak waarin de inkopende organisatie zich begeeft.
20
Deze reeks wordt met name in het hoger en wetenschappelijk onderwijs in Nederland gebruikt en geeft een overzichtelijk en – ook voor een leek – toegankelijke beschrijving van de Nederlandse bouwnijverheid in al haar facetten. 21
Deze journalisten van het NRC Handelsblad hebben een onderzoek hebben verricht naar de bouwfraude en geven op basis van hun bevindingen een uitvoerige beschrijving van de soms zeer nauwe banden tussen overheid en de bouwwereld.
Hoofdstuk 1: Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties
21
ontwikkeld over de afgelopen decennia. Uit het bestuderen van de literatuur is gebleken dat vele discussies over het hedendaagse bouwproces een diepgewortelde historie hebben. In aanvulling op de bouwliteratuur zijn 28 verkennende interviews gehouden met projectleiders en inkopers binnen een groot Nederlands bouwconcern.22 Deze interviews waren benodigd, omdat er over de afgelopen decennia nog relatief weinig is gepubliceerd over de inkoopfunctie in het bouwproces in het algemeen en binnen het hoofdaannemersbedrijf in het bijzonder. Slechts enkele uitzonderingen hierop zijn bijvoorbeeld SBR (1988), EIB (1997, 1997a) en RR Bouw (2001). Op basis van het geringe aantal publicaties kan worden gesteld dat het bedrijfskundig onderzoek naar de inkoopfunctie in de Nederlandse bouwnijverheid nog steeds een relatief onontgonnen terrein is. Naast het bestuderen van reeds bestaande literatuur en de verkennende interviews heeft de onderzoeker zich gedurende het onderzoek ook in het speelveld begeven. Zo heeft de onderzoeker in een deeltijddienstverband als consultant inkoop bij een internationale adviesorganisatie gewerkt. Vanuit deze functie is de onderzoeker betrokken geweest bij verschillende adviesprojecten op het gebied van inkoopmanagement bij met name grote bouwbedrijven. In aanvulling hierop heeft de onderzoeker voor een langere tijd in deeltijddienstverband bij een groot bouwbedrijf deelgenomen aan het dagelijks leven van het sociale systeem van de Nederlandse bouwnijverheid. 23 Hoewel deze functies feitelijk op de achtergrond van het onderzoek werden vervuld, hebben de inzichten die hieraan konden worden ontleend (onvermijdelijk) bijgedragen aan de beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein in dit hoofdstuk. Tegelijkertijd is er ook voor gewaakt om de beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein niet te baseren op het inzicht van een ingewijde. Het literatuuronderzoek, de verkennende interviews en de deelname aan het sociale systeem van het empirisch onderzoeksdomein heeft uiteindelijk geresulteerd in de beschrijving van Hoofdstuk 6. De toetsing van de algemene hypothesen heeft plaatsgevonden met behulp van een grootschalig survey-onderzoek. De formulering van de afzonderlijke hypothesen en de uitvoering en statistische verwerking van de verkregen dataset is in de tijd strikt gescheiden gehouden. Een uitvoerige beschrijving van de opzet en de uitvoering van het survey-onderzoek wordt beschreven in Hoofdstuk 7. Hierin wordt stilgestaan bij de wijze waarop de hypothesen en de hieruit voortvloeiende variabelen met behulp van een (elektronische) vragenlijst zijn geoperationaliseerd. Daarbij wordt ook de aandacht gevestigd op de wijze waarop de doelpopulatie is benaderd en de empirische gegevens zijn verzameld. Toetsing – Het vierde deel van dit proefschrift heeft betrekking op de toetsingsfase van het onderzoek. Ter toetsing van de hypothesen is er gebruik gemaakt van een analysestrategie die in de literatuur bekend staat als meervoudige of multipele regressie. Hierdoor kunnen de hypothesen zo veel mogelijk in hun onderlinge samenhang worden getoetst. De toetsingsresultaten die hieruit voortvloeien vormen uiteindelijk de basis van het inzicht dat binnen dit onderzoek is verkregen in de omstandigheden waaronder samenwerkingsproblemen ontstaan binnen inkooprelaties in het algemeen en in de Nederlandse bouwnijverheid in het bijzonder. Ter verkrijging van dit inzicht worden de toetsingsresultaten ook nadrukkelijk
22 23
In Bijlage B is een overzicht opgenomen van de geïnterviewde personen in het veld.
In deze functie had de onderzoeker de opdracht binnen een groot bouwconcern de concernbrede inkooporganisatie te ontwerpen en een aanvang te maken met de implementatie van dit nieuwe ontwerp. Het ontwerp hiervan is naast een bedrijfsintern document beknopt beschreven in Welling, Kamann en Kottman (2002).
22
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
vergeleken met eerdere (tegenstrijdige) onderzoeksresultaten. In dit verband wordt beoordeeld in hoeverre deze verschillen, met behulp van het verkregen inzicht, kunnen worden verklaard. In Hoofdstuk 8 wordt een beschrijving gegeven van deze toetsingsfase van het onderzoek. Het omvat een (statistische) beschrijving van de verzamelde empirische gegevens en de uiteindelijke toetsing van de hypothesen. De toetsingsresultaten worden ook vergeleken met eerdere bevindingen van andere onderzoeks. Evaluatie – In het vijfde en laatste deel wordt het onderzoek geëvalueerd. Dit deel omvat één hoofdstuk (Hoofdstuk 9) waarin eerst een samenvattende beschrijving van het onderzoek en de toetsingsresultaten wordt gegeven. In het verlengde hiervan worden de conclusies van het onderzoek beschreven. Het hoofdstuk wordt afgesloten met enkele aanbevelingen voor verder onderzoek en de (bouw)praktijk. Vooruitlopend op het empirisch onderzoeksdomein zal, in de hoofdstukken die hieraan vooraf gaan, gebruik worden gemaakt van bouwblokken. De betekenis van deze bouwblokken wordt beschreven in Bouwblok 1.2. Bouwblok 1.2 Betekenis van de bouwblokken in het proefschrift Dit zijn grijs gemarkeerde intermezzo’s waarin beschrijvingen van de Nederlandse bouwnijverheid worden gegeven in relatie tot de theoretische context. Deze bouwblokken zijn niet bedoeld als bewijsvoering, maar slechts illustratief.
Suggesties voor de lezer – De opbouw van het proefschrift maakt het mogelijk om deze langs verschillende routes te lezen. De keuze voor een bepaalde route zal afhangen van de specifieke belangstelling, achtergrond en theoretische bagage van de lezer. In dit verband worden enkele suggesties gedaan voor het lezen van dit proefschrift. De lezer die enkel geïnteresseerd is in het onderzoek op hoofdlijnen, kan zich beperken tot de kortste route door het proefschrift, het lezen van Deel I (Hoofdstuk 1) en Deel V (Hoofdstuk 9); eventueel aangevuld met het lezen van de laatste paragraaf van de tussenliggende hoofdstukken, welke telkens een samenvatting en discussie bevat. Het lezen van Deel II kan eventueel beperkt blijven tot Hoofdstuk 5, welke de synthese en hypothese van het onderzoek omvat. De lezer die daarbij geïnteresseerd is in de onderliggende literatuur wordt aanbevolen om kennis te nemen van Hoofdstuk 2 tot en met Hoofdstuk 4, of delen daarvan. Voor wie slechts inzicht wil verkrijgen in de literatuur over het inkoopgedrag van organisaties kan zich hierbij beperken tot Hoofdstuk 2. Voor een verdieping in de onderliggende economische literatuur wordt verwezen naar Hoofdstuk 3 of afzonderlijke delen daarvan. De categorie lezers die inzicht wenst te krijgen in onderliggende sociologische literatuur, de speltheorie en de samenwerkingstheorie van Axelrod, wordt aanbevolen om Hoofdstuk 4 te lezen. Voor Deel III wordt de lezer die (nog) onvoldoende bekend is met de bouwliteratuur aanbevolen om Hoofdstuk 6 te bestuderen, waarin de Nederlandse bouwnijverheid wordt beschreven. De lezer die hiermee bekend is kan zich in beginsel beperken tot Hoofdstuk 7. Het gevolg van de gekozen opbouw is dat er een zekere overlap van tekst is ontstaan, welke met name door de lezer die het gehele proefschrift leest zal worden opgemerkt.
DEEL II INDUCTIE
V. EVALUATIE
I. OBSERVATIE
IV. TOETSING
II. INDUCTIE
III. DEDUCTIE
2 2
Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten
2
Dit hoofdstuk behandelt de literatuur over het inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten. Het heeft tot doel om inzicht te verkrijgen in bestaande (klassieke) modelleringen van het inkoopgedrag van organisaties en de factoren die hierop volgens de huidige inzichten van invloed (kunnen) zijn.
Het bestuderen van en het onderzoek doen naar het inkoopgedrag van organisaties vindt zijn oorsprong in 1887, toen het eerste boek over de inkoopfunctie van organisaties werd gepubliceerd (Zenz, 1981: p. 4). Sindsdien is er een groeiende belangstelling ontstaan voor inkoop als wetenschappelijk vakgebied met eigen (internationale) journals en vakbladen. Daarnaast is het inkoopgedrag van organisaties ook binnen tal van andere wetenschappelijke disciplines onderwerp van onderzoek. Het vakgebied industriële marketing springt hierbij met name in het oog. De gedachte dat inzicht in het inkoopgedrag van organisaties een noodzakelijke voorwaarde is om in industriële markten succesvol te kunnen zijn, kan worden gezien als de aanleiding voor de getoonde interesse. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig ontstond vanuit het vakgebied industriële marketing opnieuw interesse voor het inkoopgedrag van organisaties. Opnieuw, omdat volgens Kotler en Levy (1973: p. 54) met name in de periode na 1945 de inkoopfunctie, in hun ogen onterecht, buiten het blikveld van onderzoekers in het vakgebied industriële marketing was geraakt. Industriële marketing werd (of wordt nog steeds) in hun ogen te veel gezien als een probleemgebied van alleen verkopers. Kotler en Levy (1973: p. 59) brengen in hun artikel ‘Buying is Marketing Too!’ de inkoopzijde van economische markttransacties weer onder de aandacht van onderzoekers en concluderen dat: Buyer marketing is a valid procedure to improve the buyer’s position. Just as sellers use various marketing techniques to attract buyers, buyers can resort to various marketing measures to gain a response from sellers. Just as sellers study buyer behavior, buyers may study sellers’ behavior. Marketing is a tool available to both parties in the transaction. Marketing scholars have too long looked at the marketing process from the sellers’ point of views. With the increased consumerist and social concerns of our time, it is fitting that marketers again concern themselves with the buyer’s side of the marketing equation. […] In general, both parties to the market transaction have the most to gain when they view their relation as one of mutual benefit rather than conflicting interest.
In 1976 lijkt de oproep van Kotler en Levy door de oprichting van een internationale projectgroep van wetenschappelijke onderzoekers – die tegenwoordig bekend staat als de International Marketing and Purchasing (IMP) groep – te worden herhaald. In een basiswerk van de IMP groep schrijven ze als reactie op de reeds door Kotler en Levy geconstateerde tweedeling (Håkansson, 1982: p. 1): […] we challenge the separation which has occurred in analysing either the process of industrial purchasing or of industrial marketing. In contrast, we emphasize the similarity of the tasks of buyers and sellers in industrial markets. Both parties may be involved in a search to find a suitable buyer or seller, to prepare specifications of requirements or offerings and to manipulate or attempt to control the transaction process. This means that an understanding of industrial markets can only be achieved by the simultaneous analysis of both the buying and selling sides of relationships.
De onderzoekers binnen de IMP groep benadrukken dat juist het interactieproces tussen de verkopende en inkopende partij en de daaruit voortvloeiende IRs bestudeerd dienen te worden. IRs als onderzoeksobject worden daarmee gezien als de brug tussen de tweedeling die in de loop 25
26
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
van de jaren is ontstaan tussen enerzijds industriële marketing en anderzijds het vakgebied inkoop. Dit heeft over de afgelopen decennia als gevolg gehad dat er een toenemende belangstelling is ontstaan voor en een enorme stroom literatuur over IRs in industriële netwerken. Gegeven deze inhoudelijke ontwikkeling en het onderzoeksvraagstuk wordt in dit hoofdstuk naast de traditionele literatuur over het inkoopgedrag van organisaties ook de literatuur over IRs in industriële netwerken – inkoop als interactieproces – in ogenschouw genomen. Hiermee wordt beoogd om inzicht te krijgen in de factoren die het inkoopgedrag van organisaties beïnvloeden en in het verlengde daarvan ook de omstandigheden en voorwaarden bepalen waaronder samenwerkingsproblemen voordoen rondom inkooptransacties. De onderzoekers die het inkoopgedrag van organisaties in de loop van de jaren zestig bestuderen lijken vooral geïnspireerd te zijn door de algemene theorieën van organisatiegedrag die enkele jaren daarvoor in opkomst waren gekomen. Dit blijkt onder andere letterlijk uit de titel van een artikel van Yoram Wind (1965): ‘Applying the Behavioral Theory of the Firm to Industrial Buying Decisions’. Het zijn met name de publicaties van March en Simon (1958), Cyert en March (1963) en Thompson (1967) die invloedrijk zijn geweest in het onderzoek naar het inkoopgedrag van organisaties. In het licht van deze onderzoekers wordt een organisatie gezien als een coalitie van (een groep van) individuen, waarbij eenieder mogelijk zijn/haar eigen doelstellingen nastreeft. Een dergelijke coalitie van individuen hoeft bijvoorbeeld niet het maximaliseren van winst als enige doelstelling na te streven. Een verklaring voor het (inkoop)gedrag van organisaties kan zodoende worden ontleend aan het krachtenveld van individuele doelstellingen van actoren binnen en buiten de ’focal organisation’, op verschillende niveaus van aggregatie. In de Nederlandse literatuur worden organisaties daarom ook wel gezien als georganiseerd eigenbelang (Commandeur, Moerman en Taal, 1989: p. 209). Een organisatie wordt in dit verband beschouwd als een doelgericht instrument. In de woorden van Pfeffer en Salancik (1978: p. 23): Organizations are collections of individual efforts that come together to achieve something which might not otherwise be accomplished through individual action.
In navolging van de algemene theorieën van organisatiegedrag en omstreeks de periode waarin Kotler en Levy pleitten voor meer aandacht voor de inkoopzijde van markttransacties werd in 1967 in het boek ‘Industrial Buying and Creative Marketing’ van Robinson en Faris (1967) een beschrijvend model gepresenteerd voor het inkoopgedrag van organisaties in industriële markten. Het model van Robinson en Faris krijgt in de literatuur bekendheid als het ‘buygrid’ model. Enkele jaren later publiceerden ook Webster en Wind (1972, 1972a) en Sheth (1973) nog een tweetal modellen. Deze modellen vormen met het ‘buygrid’ model nog steeds een belangrijke conceptuele basis voor de hedendaagse terminologie bij het onderzoek naar het inkoopgedrag van organisaties in industriële markten. De drie klassieke werken laten overwegend een zelfde beeld zien van het inkoopgedrag van organisaties. Dit blijkt onder andere uit een omvangrijk literatuuronderzoek dat door Johnston en Lewin (1996) is verricht.24 Deze onderzoekers komen onder andere tot de opvallende
24
Johnston en Lewin (1996) hebben een literatuuronderzoek verricht op basis van een zestal marketing journals, te weten: Journal of Marketing, Journal of Marketing Research, Journal of Business Research, Industrial Marketing Management, Journal of Business & Industrial Marketing en Business-to-Business Marketing. In totaal werden 165 artikelen uit deze tijdschriften bestudeerd. Ze geven een geïntegreerd overzicht van alle onderzoeksvariabelen die
Hoofdstuk 2: Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten
27
conclusie dat vele publicaties in de afgelopen decennia ‘slechts’ een bescheiden uitbreiding voorstellen op, of een toets (deels of geheel) zijn van de drie klassieke modellen. 25 Gegeven deze bevindingen van Johnston en Lewin (1996) is in Bijlage A.1 tot en met Bijlage A.3 een samenvattende beschrijving opgenomen van de drie klassieke modellen. 26 De drie klassieke modellen zijn echter in de loop van de jaren op de achtergrond geraakt met de opkomst van de industriële netwerkbenadering van de IMP groep. In deze (hedendaagse) benadering staat het interactie- en netwerkmodel centraal. De opkomst van dit model komt onder andere voort uit de kritiek die de onderzoekers van de IMP groep hebben op de ‘klassieke’ modellen. Met het IMP model wordt meer recht gedaan aan de toenemende aandacht voor IRs in industriële netwerken. 27 Een samenvattende beschrijving van de IMP benadering is opgenomen in Bijlage A.4. Ondanks de verschillen tussen de modellen die het inkoopgedrag van organisaties beschrijven lijken de factoren, die volgens de afzonderlijke onderzoekers van invloed zijn op het inkoopgedrag van organisaties, opvallend veel overeenkomsten te vertonen. Of het nu gaat om omgevingsfactoren, de organisatorische inbedding, het interactieproces tussen personen, individuele persoonskenmerken, interorganisationele relaties of de netwerkinbedding. Het zijn determinanten die in vele publicaties over de afgelopen decennia zijn genoemd. In relatie tot het onderzoeksvraagstuk kunnen deze mogelijk gebruikt worden om de omstandigheden en voorwaarden te beschrijven waaronder samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties verwacht mogen worden. Om deze reden volgt in dit hoofdstuk een beschrijving van de determinanten die het inkoopgedrag van organisaties bepalen. Op basis van de drie klassieke modellen voor het inkoopgedrag van organisaties, het interactiemodel en het netwerkmodel van de IMP groep, wordt bij deze beschrijving een onderscheid gemaakt tussen de volgende vijf determinanten: 1. Omgevingsfactoren en netwerkinbedding – Paragraaf 2.1; 2. Organisatorische inbedding – Paragraaf 2.2; 3. Individuele persoonskenmerken – Paragraaf 2.3; 4. Interpersoonlijke (sociale) interactie – Paragraaf 2.4; 5. Specifieke productkenmerken – Paragraaf 2.5. Deze indeling komt sterk overeen met die van Webster en Wind (1972a). Echter, in aanvulling op Webster en Wind wordt de netwerkinbedding hier als een onderdeel van de omgevingsvariabele beschouwd. Hierdoor wordt recht gedaan aan de toenemende aandacht in de literatuur – waaronder de IMP groep – voor interorganisationele relaties in industriële over de afgelopen decennia door tal van onderzoekers in beschouwing zijn genomen bij het bestuderen van het inkoopgedrag van organisaties in industriële markten. 25
Hoewel op basis Johnston en Lewin (1996) de indruk zou kunnen ontstaan dat er over de afgelopen decennia weinig vooruitgang is geboekt, ten aanzien van de inzichten in het inkoopgedrag van organisaties in industriële markten, is dit beeld niet geheel terecht. Immers, de reikwijdte van de uitspraken van Johnston en Lewin zijn vooralsnog beperkt tot de artikelen die door deze onderzoekers zijn bestudeerd en niet als vanzelfsprekend te generaliseren.
26
De beschrijving van deze modellen is mede tot stand gekomen door gesprekken en discussies met Elmer Bakker met wie ook de noodzakelijke literatuurgegevens zijn uitgewisseld. Zijn beschrijving van de inkoopmodellen is opgenomen in Bakker (2005: pp. 19-33).
27
Hoewel het belang van de netwerkinbedding wel door Johnston en Lewin werd opgemerkt, blijkt uit hun literatuurverwijzingen dat ze het interactie- en netwerkmodel van de IMP groep onderbelicht hebben gelaten.
28
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
netwerken. Het betreft relaties met actoren in de omgeving waardoor invloeden vanuit de omgeving, binnen de hiërarchie van de onderneming effect kunnen krijgen. Hoewel de determinanten hierna afzonderlijk van elkaar worden beschreven, is het inkoopgedrag vanzelfsprekend een resultante van een combinatie van factoren in de bedrijfskundige praktijk. In tegenstelling tot de verschillende modelleringen wordt er bewust geen hiërarchisch onderscheid gemaakt tussen de afzonderlijke invloedsfactoren. Dit vanwege het feit dat uit een geïntegreerd overzicht van Johnston en Lewin (1996: p. 7) blijkt dat er over de grootte en richting van de afzonderlijke invloedsfactoren tegenstrijdige onderzoeksresultaten zijn te vinden. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting van en discussie over de bevindingen in de literatuur, zoals beschreven in dit hoofdstuk. Daarbij wordt ook aangegeven tot welke keuze deze bevindingen hebben geleid in het onderzoek.
2.1.
Invloed van omgevingsfactoren en de netwerkinbedding
De invloedssfeer van de omgeving op het inkoopgedrag van organisaties is tweeledig. Enerzijds kan de omgeving worden gezien als beperkend of belemmerend, indien elementen in de omgeving niet door de inkopende organisatie beïnvloed kunnen worden. Door Webster en Wind (1972) omschreven als: ‘a set of predetermined boundaries beyond the control of the organization and its members’. Anderzijds zal een inkopende organisatie informatie impliciet of expliciet vanuit de omgeving inwinnen. Deze ingewonnen informatie kan van invloed zijn op een te nemen (inkoop)beslissing. Het inwinnen van informatie uit de omgeving gebeurt volgens Webster en Wind (1972: p. 41) expliciet als het gaat om bijvoorbeeld bepaalde wet en regelgeving in een land, impliciet in geval van ‘basic cultural values and political beliefs’. Het inwinnen van informatie is een activiteit die in alle inkoopmodellen naar voren komt en wordt doorgaans in verband gebracht met het reduceren van de door de betrokkenen gepercipieerde onzekerheid. Omgevingsfactoren hebben een belangrijke invloed op het inkoopgedrag van organisaties. Met name in het model van Webster en Wind en dat van de IMP groep komt deze invloedsfactor sterk naar voren. Hoewel niet expliciet vermeld in het ‘buygrid’ model, zien ook Robinson en Faris de omgeving als een belangrijke invloedsfactor. Robinson en Faris zien de omgeving overigens ruimer dan de andere onderzoekers, door een onderscheid te maken tussen interne en externe factoren. De ‘omgeving’ valt in hun ogen dus niet per definitie samen met factoren buiten de organisatie, maar ook interne organisatorische aspecten maken hiervan deel uit. De scheidslijn tussen intern en extern is hierdoor niet scherp te trekken. Doordat personen deel kunnen uitmaken van dezelfde sociale groepen, zoals een sportvereniging, vakbond, politieke partij of geloofsgemeenschap, kunnen actoren uit de omgeving ook invloed hebben binnen de organisatie. Netwerken van relaties tussen verschillende actoren doorsnijden in dit opzicht organisaties en markten. Er is een toenemend besef ontstaan dat organisaties zijn ingebed in een zee – een netwerk – van interorganisationele relaties. Deze invloed werd overigens al in diverse klassieke werken onderkend (zie bijvoorbeeld Perroux, 1955). Echter, verhoudingsgewijs lijken steeds meer onderzoekers hun aandacht te richten op de netwerkinbedding van interorganisationele relaties en het interactieproces dat zich daarbinnen afspeelt. Over de afgelopen decennia zijn hierover talloze onderzoeken en gevalsstudies gepubliceerd. Slechts enkele voorbeelden hiervan zijn,
Hoofdstuk 2: Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten
29
Campbell (1984), Håkansson (1986), Smith en Easton (1986), Boekema en Kamann (1989), Axelsson en Easton (1992), Laage-Hellman (1997), Kamann (1988), Håkansson en Ford (2001) en Ford (2002). Had de IMP groep in het begin ‘slechts’ aandacht voor het interactieproces binnen een enkele interorganisationele relatie, ook deze groep onderzoekers is in de loop van de jaren tachtig steeds meer bewust geworden van de netwerkinbedding. De netwerkinbedding kan worden beschreven met behulp van het netwerkmodel van de IMP groep (zie Bijlage A.4). Het betreft een eenvoudig model dat is gebaseerd op drie begrippen die gebruikelijk zijn in de netwerkliteratuur: ‘actors’, ‘activities’ en ‘resources’. In de terminologie van het netwerkmodel kan het economisch voortbrengingsketen – “van zand tot klant” – worden gezien als een verdeling van activiteiten – ‘activities’ – over actoren – ‘actors’ – die de beschikking hebben over complementaire (hulp)bronnen – ‘resources’. Een inkopende organisatie is zodoende ingebed in een bredere stroom van activiteiten die in de terminologie van Porter (1985) ook wel het waardesysteem – ‘value system’ – worden genoemd. 28 Håkansson en Johanson (1992) spreken van een keten van activiteiten – ‘activity chain’. Deze activiteiten worden verricht door actoren. De activiteitenketen is opgebouwd uit enerzijds transformerende activiteiten – ‘transformation activities’ – en anderzijds transportactiviteiten – ‘transfer activities’. De afzonderlijke actoren beschikken over, hebben controle over of hebben toegang tot de benodigde complementaire middelen die door een aaneenschakeling van transformerende en transportactiviteiten resulteren in een beoogd eindproduct. Daarbij komt dat deze actoren met elkaar zijn verbonden door sociale relaties in wat gezien kan worden als een sociaal netwerk. In de terminologie van de IMP groep worden relaties tussen actoren ’actor bonds’ genoemd. Deze ‘actor bonds’ staan centraal in het IMP model, zoals weergegeven in Figuur 2.1.
Figuur 2.1
28
Company (Column 1)
Relationship (Column 2)
Network (Column 3)
Activities
Activity structure (1)
Activity links (2)
Activity pattern (3)
Actors
Organizational structure (4)
Actor bonds (5)
Web of actors (6)
Resources
Resource allocation (7)
Resource ties (8)
Resource constellation (9)
Overzichtsschema waarmee de netwerkinbedding van een inkopende organisatie kan worden geanalyseerd (Håkansson en Snehota, 1994: p. 45)
Het bestaansrecht van ondernemingen kan volgens Porter (1985: p. 33) niet begrepen worden door een onderneming als een holistisch geheel te beschouwen. Om inzicht te verkrijgen in het kostengedrag, de bestaande en potentiële bronnen die het bestaansrecht van een onderneming rechtvaardigen wordt een onderneming door Porter opgedeeld in waarde activiteiten. Het geheel van activiteiten die worden verricht binnen een onderneming vormen tezamen de waardeketen – ’value chain’ – van een onderneming. De waardeketen van een onderneming is ingebed in een bredere stroom van activiteiten die het waardesysteem – ‘value system’ – worden genoemd.
30
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Het begrip relaties heeft hierin verschillende dimensies. Er is namelijk niet alleen sprake van relaties tussen actoren – ‘actor bonds’ – maar ook van relaties tussen verschillende activiteiten – ‘activity links’ – en de relaties tussen verschillende middelen – ‘resource ties’. Het geheel van relaties tussen de bij het economisch voortbrengingsproces betrokken actoren – ‘web of actors’ – de benodigde resources – ‘resource constellation’ – en de te verrichten activiteiten – ‘activity pattern’ – vormen gezamenlijk de bouwstenen van het netwerk waarin een inkopende organisatie als object van onderzoek is ingebed. De netwerkinbedding biedt een organisatie niet alleen kansen, maar kan ook belemmerend, beperkend of bedreigend zijn. Door Håkansson en Ford (2001: p. 250) wordt deze paradox van kansen versus bedreigingen aangeduid als een netwerkparadox: Strong relationships are at the heart of a company’s survival and the basis of its growth and development. But a well-developed network of relationships also ties a company into its current ways of operating and restrict its ability to change. Thus managers face the paradox that a network is both the source of life for a company and the cage that imprisons it.
Samenwerking(sproblemen) kan (kunnen) in dit opzicht voortvloeien uit het netwerk waarin de inkopende organisatie is ingebed. In een netwerkperspectief is de welvaart van een actor per definitie afhankelijk van het gedrag van andere actoren in het netwerk. Hierbij is als vanzelfsprekend aangenomen dat er actoren zijn die deels gemeenschappelijke belangen hebben, maar daarnaast ook tegengestelde belangen kunnen hebben. Aan de ene kant hebben actoren in een netwerk elkaar nodig, aan de andere kant willen ze onafhankelijk zijn, er (soms) zelf beter van worden en in ieder geval voorkomen dat de ander er alleen van profiteert. Een actor beïnvloedt door zijn eigen gedrag, de gedragslijn van anderen. Tegelijkertijd ontleent een actor ook zijn bestaansrecht aan het gedrag van anderen. Dit verschijnsel wordt door Håkansson en Ford (2001: p. 252) omschreven als de tweede netwerkparadox: A company’s relationship are the outcomes of its strategy and its actions. But the paradox is that the company is itself the outcome of those relationships and of what has happened in them. Thus a network is both a way to influence and to be influenced. Both situations exist simultaneously and both premises are equally valid.
Aangenomen dat een inkopende organisatie invloed kan uitoefenen op het netwerk waarin deze is ingebed, gaat Kamann (1988) uit van de ‘natuurlijke’ neiging van actoren om het netwerk waaraan zij deelnemen zoveel mogelijk te beheersen of zelfs overheersen. Dit wordt later ook door Håkansson en Ford (2001: p. 254) opgemerkt, waarin ze de volgende netwerkparadox herkennen: Companies try to control the network that surrounds them and to manage their relationships to achieve their own aims. This ambition is one of the key forces in developing networks. But, the paradox is that the more that a company achieves this ambition of control, the less effective and innovative will be the network.
Het netwerk zou te veel het karakter van een hiërarchie krijgen. Een dominerende actor in het netwerk heeft in de ogen van de onderzoekers het nadeel dat de technologische veranderingen worden bepaald door het tempo waarin deze dominerende actor zich ontwikkeld. Kortom, een actor die streeft naar dominantie prijst zichzelf op termijn uit de markt, aangezien deze minder snel zou kunnen reageren op nieuwe ontwikkelingen in de markt (Håkansson en Ford, 2001).
Hoofdstuk 2: Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten
31
De beschrijving van omgevingsinvloeden en de netwerkinbedding als determinant van het inkoopgedrag van organisaties laat zien dat een mogelijke verklaring voor dit gedrag kan worden ontleend aan het krachtenveld van individuele doelstellingen van actoren binnen en buiten de inkopende organisatie op verschillende niveaus van aggregatie. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de te verrichten activiteiten en de benodigde middelen. De mate waarin de netwerkinbedding voor een inkopende organisatie een positief of negatief uitstralingseffect heeft, is gegeven de mogelijke paradoxale invloeden op voorhand moeilijk te voorspellen. Dit blijkt onder andere ook uit Håkansson en Ford (2001: p. 253): Business researchers cannot predict the directions of development of a network, nor forecast the final effects of any network action. This is because of the large number of ways each participant can act and react. Developing relationships is similar to the testing process in a laboratory and is something that can be done more or less thoughtfully and efficiently. […] There are no nice neat solutions or standardised approaches to strategic network success.
Kortom, de omgeving en de netwerkinbedding hebben invloed en kunnen (deels) beïnvloed worden, maar het effect hiervan op de lange termijn is moeilijk, zo niet onmogelijk, te voorspellen.
2.2.
Organisatorische inbedding
De organisatorische inbedding van het inkoopproces refereert onder andere aan de organisatorische doelstellingen, die uiteindelijk worden beperkt door de financiële, technologische en personele middelen en capaciteiten die een organisatie daarvoor ter beschikking staan. Door de organisatorische inbedding zal een individu binnen een inkopende organisatie (mogelijk) een andere inkoopbeslissing nemen dan in bijvoorbeeld een andere organisatie of indien deze alleen zou opereren. Zo kan een organisatie een inkoopbeleid hebben om, waar mogelijk, minimaal drie tot vijf leveranciers te hebben, zo blijkt uit een gevalsstudie van Robinson en Faris (1967: p. 51): […] Factory purchasing personnel suggest additional possible suppliers to bring the total number within the company policy of considering three to five sources wherever possible.
Ook de Europese richtlijnen die betrekking hebben op het aanbesteden van werken door overheidsdiensten, kunnen in dit licht worden beschouwd. Het inkoopgedrag van de verschillende (aanbestedende) overheidsdiensten wordt in belangrijke mate bepaald door deze richtlijnen en niet zo zeer door wat de betrokken diensten en/of personen zelf prefereren. Binnen een organisatie kunnen ook sancties worden opgelegd voor het aangaan van een nieuwe leveranciersrelatie, zo blijkt uit een gevalsstudie van Håkansson en Ford (2001: p. 251): […] one Swedish company makes an internal administrative charge of £5000 on any department seeking to establish a relationship with a new supplier. This charge sends a clear message to staff that establishing a new relationship involves both cost and effort, so there must be very good reasons to do so. Whatever form the costs of chage take, they contribute to the inertia in a network. The effects of this inertia will be obvious to any company outside the structure that tries to get into it, even though it is not observable to others on the outside.
Sancties binnen een organisaties kunnen hierdoor ook een uitstralingseffect hebben op de netwerkinbedding van de inkopende organisatie.
32
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
In de inkoopliteratuur worden verder nog verschillende aspecten genoemd die samenhangen met de organisatorische inbedding van het inkoopproces, waarbij doorgaans gebruik wordt gemaakt van karakteristieke kenmerken van een organisatie. Door organisaties naar zijn meest karakteristieke kenmerken te typeren is het inkoopgedrag van organisaties mogelijk beter te beschrijven en te plaatsen. Zo kunnen organisaties bijvoorbeeld worden ingedeeld naar afzetmarkt, grootte, productietechnologie of positie in de voortbrengingsketen. Uit onderzoek van Bellizzi (1981) blijkt dat de grootte van een (inkopende) organisatie – ‘company size’ – een belangrijke invloed heeft op het inkoopgedrag van organisaties. Naast Bellizzi (1981) veronderstelt Sheth (1973: p. 54) onder andere dat: […] if the company is a large corporation, decision making will tend to be joint.
In kleine ondernemingen zullen meerdere functies, zoals de inkoopfunctie verenigd kunnen zijn in één persoon. Zodra de grootte van een onderneming toeneemt zal er een functiescheiding gaan ontstaan, waardoor verschillende personen van verschillende afdelingen met elkaar dienen te overleggen. Dit groepsproces komt later ook nog aan bod, maar kan hier gezien worden als een typisch kenmerk van grote organisaties. Enigszins verwant met de grootte van een organisatie is de mate van centralisatie, dit blijkt uit het onderzoek van Bellizzi en Belonax (1982). Organisaties van gelijke omvang kunnen zich in hun inkoopgedrag onderscheiden door de mate waarin inkoopbeslissingen centraal worden genomen. Dit hangt samen met de besturingsstructuur van een organisatie en de wijze waarop taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn verdeeld. Door Robinson en Faris (1967) wordt, in afwijking van andere typeringen, een onderscheid gemaakt tussen verschillende typen (inkoop)organisaties op een schaal variërend van ‘soft’ tot ‘hard’. Een organisatie die te typeren is als ‘soft’ legt een grote nadruk op het onderhouden van duurzame relaties met haar leveranciers en streeft er naar om zich als goede klant van deze leveranciers te gedragen. Ook is deze organisatie zeer loyaal naar haar leveranciers en (Robinson en Faris, 1967: p. 115): […] take a long-run view of the prices paid. The cost-price economic aspects of the supplier’s offer would tend to get somewhat less emphasis.
Hier tegenover staat een inkooporganisatie die te typeren is als ‘hard’. Een dergelijke inkooporganisatie heeft een korte termijn visie en legt sterke nadruk op (Robinson en Faris, 1967: pp. 115-116): […] obtaining the best possible cost-price terms, and the other aspects of the supplier’s offer would be relatively less important, assuming that certain minimum conditions such as performance specifications, delivery dates, or terms of sales were met. The hard buying company will tend to place less emphasis on its relationships with its suppliers and with suppliers’ opinions of the buying company. Hard purchasing companies will not necessarily change suppliers more frequently than do soft purchasing companies, but their willingness to change is greater and they feel less committed to remaining loyal to existing suppliers.
Een typering van een inkooporganisatie op een continuüm van ‘soft’ tot ‘hard’, zoals door Robinson en Faris is beschreven staat niet op zichzelf, maar dient op haar beurt weer gezien te worden als een afhankelijke variabele.
Hoofdstuk 2: Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten
33
Door Sheth (1973) wordt de organisatorische inbedding ook nog in een bredere context beschouwd. Zo is ook de positie die een inkopende organisatie inneemt in de voortbrengingsketen of bedrijfskolom van belang. Afhankelijk van de positie die een inkopende organisatie inneemt heeft deze veel of weinig invloed op de specificaties van het eindproduct. Zo is het inkoopgedrag van groothandel naar verwachting anders dan die van een ontwikkelaar van een product.
2.3.
Individuele persoonskenmerken
Uiteindelijk heeft het inkoopgedrag van organisaties betrekking op het gedrag van individuele personen. Immers, het is volgens Webster en Wind (1972: p. 88) een individu dat: […] may be acting on behalf of others, may be influenced by purposes beyond his own, and may interact with others, but organizational behavior is, after all, the behavior of individuals in an organizational context. Only the person can think, feel, and act although each aspect of individual behavior may be significantly influenced by the people, tasks, structure, and technology of the organization.
Om het inkoopgedrag van organisaties uiteindelijk te kunnen begrijpen is inzicht in het (inkoop)gedrag van een individueel persoon dan ook een vereiste. Gegeven deze noodzaak is het niet verwonderlijk dat er in de literatuur ook aandacht is besteed aan de persoonlijke achtergrond van een individu en de invloed die deze heeft op het inkoopgedrag (zie bijvoorbeeld: Kamann en Bakker, 2004; Bakker, 2005). De variabelen die betrekking hebben op individuele persoonskenmerken worden doorgaans ontleend aan sociaal psychologisch onderzoek naar consumenten. Dit is niet verwonderlijk, immers de mentale processen zoals motivatie, cognitie en het leren zijn in beginsel gelijk voor het koopgedrag van consumenten. Echter, de bestaande modellen dienen enigszins te worden gecorrigeerd voor het gegeven dat een individu opereert binnen een organisatie, in interactie met andere personen. Zo is bijvoorbeeld het Sheth model gebaseerd op het oorspronkelijke Howard-Sheth model van 1969 (Howard en Sheth, 1969) dat ‘slechts’ betrekking heeft op de psychologische aspecten van het nemen van beslissingen door consumenten. In de literatuur worden tal van sociaal psychologische variabelen genoemd die onderling afhankelijk zijn en gezamenlijk het (inkoop)gedrag van een individu in de context van een organisatie zouden (kunnen) doen beïnvloeden. Hierna volgt een korte opsomming en beschrijving van variabelen die herhaaldelijk in de literatuur worden genoemd:
Motieven – ‘Task and Nontask Motives’ – Ten aanzien van het inkoopgedrag van een individu als onderdeel van een organisatie, is er reeds in de jaren zestig een toenemend besef ontstaan dat deze (Wind, 1967: p. 153): […] industrial buyers are influenced by emotional “noneconomical” as well as “rational-economical” considerations.
Er wordt ook wel gesproken van zogenaamde ‘task’ en ‘nontask’ motieven. Aldus kunnen de motieven van een individu binnen een organisatie nauw gerelateerd zijn aan de functionele taken die deze persoon binnen een organisatie dient te verrichten, maar het is ook zeer goed mogelijk dat deze motieven van strikt persoonlijke aard zijn. Een scheidslijn tussen zakelijke en privé motieven is hierdoor heel diffuus.
34
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Persoonlijke verwachtingen – ‘expectations’ – Uiteindelijk heeft iedere persoon die een inkoopbeslissing neemt een bepaald verwachtingspatroon van leveranciers en merknamen. Verwachtingen over de mate waarin taakgerichte doelstellingen – ‘task variables’ – en persoonlijke doelstellingen – ‘nontask variables’ – gerealiseerd kunnen worden. Deze taakgerichte en persoonlijke doelstellingen kunnen voor de betrokkene, zowel expliciet als impliciet aanwezig zijn. Het persoonlijke verwachtingenpatroon wordt ingegeven door bijvoorbeeld, de informatiebronnen waartoe het individu toegang heeft, de persoonlijke achtergrond, motivatie, de mate van waarin men tevreden is over eerdere transacties in het verleden en tal van andere variabelen. Persoonlijke achtergrond – ‘background of the individuals’ – De persoonlijke achtergrond van een individu heeft bijvoorbeeld betrekking op de genoten opleidingen, de persoonlijke levensstijl of de regio waarin iemand is opgegroeid (Kamann en Bakker, 2004; Bakker, 2005). Voor wat betreft de invloed van opleidingen op het gedrag stellen Robinson en Faris (1967: p. 127) bijvoorbeeld dat: […] there are definite indications that technically trained buying influences tend to have strong preferences for buying from the large, well-known companies in a given field.
De persoonlijke achtergrond wordt door onderzoekers als Sheth (1973) ook in verband gebracht met de functie binnen de organisatie waarin een persoon werkzaam is. Zo stellen gebruikers andere eisen dan personen die verantwoordelijk zijn voor een budget. Daarmee is deze variabele ook in verband te brengen met de organisatorische inbedding.
Mate van (on)tevredenheid – ‘satisfaction with past purchases’ – Deze variabele heeft betrekking op de mate waarin een persoon (on)tevreden is over eerdere inkooptransacties en eerdere ervaringen met een leverancier of merknaam. De (on)tevredenheid over wordt ingegeven door persoonlijke ervaringen en is hierdoor ook nauw verwant met de persoonlijke achtergrond van een individu. Dit blijkt onder andere uit Robinson en Faris (1967: pp. 54-55): The purchasing manager’s prior experience is the major factor in the selection of suppliers to call in. […] The buyers feel more secure if they use the accepted products and suppliers. They are vulnerable if they try new products or suppliers.
Conflicten en successen in het verleden werpen daarmee een schaduw over het heden. Er wordt in deze context ook wel gesproken over de ‘shadow of the past’, waarmee het hebben van een gemeenschappelijk verleden tot uitdrukking komt.
Informatiebronnen – ‘information sources’ – Personen die betrokken zijn bij het inkoopproces worden (on)gevraagd blootgesteld aan informatie. Vanuit een economisch perspectief beschikt een beslisser over alle noodzakelijk geachte informatie en heeft deze persoon daar ook altijd toegang toe. Echter, schijn bedriegt. Dat informatiebronnen van invloed zijn op het inkoop en zoekgedrag van personen zal duidelijk zijn. Het toegang (kunnen) hebben tot informatie kan mede afhankelijk zijn van de positie die een persoon heeft binnen een organisatie of netwerk. Met het verzamelen van informatie kunnen personen hun onzekerheid en mogelijke risico’s reduceren en beheersen. De mate waarin personen op zoek gaan naar informatie houdt ook verband met de mate waarin deze (on)tevreden zijn over inkooptransacties in het verleden. Het
Hoofdstuk 2: Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten
35
willen beschikken over informatie over een bepaalde inkoopmarkt kan ook leiden tot meer (nieuwe) leveranciers, zoals blijkt uit een citaat van Robinson en Faris (1967: p. 82): Buyers may be interested in broadening the supply base to supplement their sources of information about the supplying industry.
Welke informatie een individu uiteindelijk bij de besluitvorming in ogenschouw neemt en hoe deze wordt geïnterpreteerd heeft te maken met het volgende begrip: cognitie.
Cognitie – ‘cognition’ – Cognitie wordt door Webster en Wind (1972: p. 96) gedefinieerd als: […] the process by which the individual receives information from the environment and interprets it. Cognition includes both sensation and perception. Sensation is the apprehension of stimuli from the environment, a response of the sense organs to physical changes in the environment and the experienced results of that process. Perception is the more complex process by which the individual selects and interprets such stimuli and organizes them into a coherent picture of the world.
Het blootgesteld zijn aan informatie(bronnen) betekent niet automatisch dat hieraan ook altijd door een persoon aandacht wordt besteed. Er gaat namelijk een (on)bewust selectieproces – ‘selective attention’ – aan vooraf. Kortom, van alle informatie waar een persoon toegang toe heeft en aan wordt blootgesteld zal slechts een deel ook daadwerkelijk worden benut. Informatie waaraan vervolgens door een persoon aandacht wordt besteed zal uiteindelijk worden gewaardeerd. Het waarderen van informatie door een individueel persoon wordt door Webster en Wind (1972) ‘selective perception’ genoemd, terwijl Sheth (1973) hier spreekt van ‘perceptual distortion’. Dit begrip refereert aan het menselijk gedrag dat (Sheth, 1973: p. 53): […] strives to make the objective information consistent with his own prior knowledge and expectations by systematically distorting it. […] one should expect different interpretations of the same information among them.
Door deze ‘selective perception’ is het volgens Webster en Wind (1972: p. 97) zelfs zo dat: An individual’s predispositions toward a company (or that company’s image in the mind of that buyer) can significantly influence his response to a sales presentation by that company’s salesman.
Uiteindelijk zal een persoon (Webster en Wind,1972: pp. 97-98): […] store in his memory those pieces of information and those evaluations that are most consistent with predispositions and favorable to them. Is is well known that individuals are more likely to remember pleasurable experiences and to forget unpleasant ones. This is an important defense mechanism that helps preserve emotional stability.
Dit laatste fenomeen staat bekend als het selectieve geheugen van de mens – ‘selective retention’. Hoewel de persoonlijke achtergrond van de bij het inkoopproces betrokken personen een belangrijke invloed kan uitoefenen op het inkoopgedrag van organisaties, zullen beslissingen gedurende het inkoopproces uiteindelijk altijd in interactie met anderen genomen worden. Deze interpersoonlijke (sociale) interactie wordt hier beschouwd als een afzonderlijke determinant.
36
2.4.
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Interpersoonlijke (sociale) interactie29
Een van de redenen waarom het inkoopgedrag van organisaties afwijkt van die van consumenten is vanwege het feit dat het inkoopproces een interactieproces is tussen verschillende personen, functionarissen, afdelingen en andere organisaties met ieder een eigen achtergrond en overeenkomstige belangen. De inkoopfunctie en het inkoopproces binnen organisaties zijn, wat betreft de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden, per definitie verspreid over (gespecialiseerde) personen en/of afdelingen binnen een organisatie. Daarbij komt dat de interpersoonlijke (sociale) interactie ook de (virtuele) grenzen van de inkopende organisatie overschrijdt. Het heeft dan ook betrekking op de interactieprocessen (a) binnen de afzonderlijke in en verkopende organisaties en (b) tussen de in en verkopende organisaties. Het interactieproces binnen de inkopende en verkopende organisatie wordt in de literatuur respectievelijk het koopcentrum – ‘Decision Making Unit’ – en het verkoopteam – ‘Problem Solving Unit’ – genoemd. Uit het interactieproces tussen de organisaties kan op termijn een interorganisationele relatie voortvloeien. Deze drie begrippen refereren gezamenlijk aan het interpersoonlijke (sociale) interactieproces als determinant van het inkoopgedrag van organisaties. Ze worden hierna, aan de hand van Figuur 2.2 kort toegelicht.
VERKOOP Problem Solving Unit (PSU) Verkoopmanager Doelen Middelen Beperkingen Problem Solving Activiteiten Mensen
INKOOP Decision Making Unit (DMU) Projectmanager
Vertegenwoordiger
Inkoper
Productiemanager
Productiemanager
Engineering Verkoopondersteuning Logistiek Klantenservice Onderzoek & ontwikkeling overigen
Complementaire leveranciers Andere afnemers
Engineering Werkvoorbereiding Kwaliteitszorg Financiën
Doelen Middelen Beperkingen Problem Solving Activiteiten Mensen
Gebruikersafdeling overigen
Complementaire afnemers Andere leveranciers
Figuur 2.2
Illustratie van het interactieproces tussen een verkopende (PSU) en een inkopende (DMU) organisatie 30
29
In hun ontmoetingen kunnen mensen op verschillende manieren op anderen reageren, respectievelijk anderen beïnvloeden. Er is sprake van wederzijds beïnvloeden. Deze wisselwerking tussen mensen wordt in de sociologische literatuur sociale interactie genoemd (De Jager en Mok, 1999: p. 119) 30
In de literatuur zijn verschillende figuren te vinden die het interactieproces tussen de DMU en de PSU illustreren. Deze figuur is een bewerking van Cunningham en Homse (1986), Van Weele (1997: p. 28) en Kamann (1988: p. 11), naar eigen inzicht van de onderzoeker.
Hoofdstuk 2: Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten
37
Koopcentrum – ‘Decision Making Unit’ – Door Robinson en Faris worden de beïnvloeders van het inkoopproces onder de noemer ‘buying influences’ geschaard. Het betreft (Robinson en Faris, 1967: p. 122): […] anyone who becomes involved, directly or indirectly, in the problem-solving or decision making activities which constitute the procurement process. […] Organizational position can give them a formal stake in the outcome of the buying decision by virtue of either responsibility or authority. Otherwise, an individual can become a buying influence if he is a source of information critical to the decision making process.
Als synoniem voor ‘buying influences’ worden er in de Engelse literatuur ook wel begrippen als ’buying center’ of de ‘decision making unit (DMU)’ gebruikt. In de Nederlandse literatuur wordt naast de veelgebruikte afkorting DMU ook het begrip koopcentrum gehanteerd (Gelderman en Albronda, 1999: p. 23). De DMU is een abstract begrip dat in de dagelijkse praktijk niet altijd even eenvoudig is te operationaliseren. Het heeft betrekking op alle personen, functionarissen of afdelingen die betrokken zijn bij of invloed uitoefenen op het inkoopproces. De inkoper, of de inkopende afdeling neemt hiervan slechts een beperkt deel voor zijn/haar rekening, of soms zelfs helemaal niet (Harding, 1966; Weigand, 1968). Robinson en Faris (1967: p. 127) illustreren dit fenomeen aan de hand van een citaat van een inkoopdirecteur: The designers are the real buyers around here. When the drawings come to the buyer from them, 90 percent of the final purchasing costs are already locked up tight.
De afzonderlijke invloeden van personen en afdelingen binnen een organisatie kunnen in de loop van de tijd aan verandering onderhevig zijn. Zo zal de invloed van een inkoopfunctionaris toenemen naarmate een bepaalde inkoop frequenter plaatsvindt. Dit heeft te maken met de mogelijkheid om processen te standaardiseren of vast te leggen in procedures. Dit blijkt uit Robinson en Faris (1967: p. 135): There is a natural tendency to routinize purchases that occur frequently, so that as the buying company obtains more and more buying experience, the likelihood that the purchasing agent will become a major buying influence increases.
De DMU bestaat dus uit verschillende personen en afdelingen binnen een organisatie. Binnen de DMU worden gewoonlijk verschillende rollen onderscheiden. Door Webster en Wind (1972a: p. 17) wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende rollen: 1. Gebruikers – ‘users’ Dit zijn de medewerkers van de organisatie die uiteindelijk gebruik zullen maken van de in te kopen goederen en/of diensten; 2. Inkopers – ‘buyers’ Dit zijn de medewerkers die formeel verantwoordelijk zijn voor en bevoegd zijn om contracten af te sluiten met leveranciers; 3. Beïnvloeders – ‘influencers’ Hiertoe behoren alle medewerkers die (in)direct invloed uitoefenen op het inkoopproces door het verstrekken van informatie en het stellen van selectie en gunning en beoordelingscriteria; 4. Beslissers – ‘deciders’ Dit zijn de personen die bevoegd zijn om beslissingen te nemen; 5. Informatiebeheerders – ‘Gatekeepers’ Dit betreft alle personen die controle uitoefenen over de informatie en materialenstroom aan de leden van de DMU;
38
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Gegeven deze verschillende rollen is het niet onmogelijk dat een persoon meerdere rollen vervult binnen een DMU of dat een rol door meerdere personen wordt ingevuld. De verschillende rollen zoals deze door Webster en Wind worden beschreven geven goed inzicht in het multidisciplinaire krachtenveld waarin het inkoopproces binnen organisaties plaatsvindt. Al met al is het inkoopproces een groepsproces.
Verkoopteam – ‘problem solving unit’ – Het is niet alleen het inkoopproces bij de inkopende organisatie die bestaat uit verschillende personen of afdelingen. Bij complexe inkoopproblemen zullen er ook aan de zijde van de leverancier meerdere personen en afdelingen betrokken zijn bij het verkoopproces: de ‘problem solving unit’ (PSU) (Gelderman en Albronda, 1999: p. 25). De PSU kan worden gezien als het spiegelbeeld van de DMU en wordt in de Nederlandse literatuur doorgaans het verkoopteam genoemd (Kamann, 1999: p. 11). Interorganisationele relaties – De interpersoonlijke interactie vindt vanzelfsprekend niet alleen plaats binnen de in en/of verkopende organisatie, maar overschrijdt ook de virtuele grenzen van de organisatie. Dit wordt in Figuur 2.2 geïllustreerd. Het interactieproces binnen IRs staat centraal in het IMP model. De invloed die het interactieproces over de (virtuele)grenzen van de organisatie heeft op het inkoopgedrag is niet gering. Er kan volgens Turnbull, Ford en Cunningham (1996: p. 14) zelfs een concurrentievoordeel aan worden ontleend: Personal contacts occur between various individuals, groups and hierarchical levels in organizational structures. Information is exchanged, adaptations are agreed, negotiations are performed, crises are overcome and social bonding occurs. Competitiveness is likely to be a function of how this interface with customers is managed and how the human resources involved are distributed and coordinated among different types of customers and among different members of their purchasing decision-making unit.
Ook door Granovetter (1984) wordt het belang van interpersoonlijke contacten over de grenzen van een organisatie duidelijk onderkend. Een logisch gevolg van het interpersoonlijke (sociale) interactieproces tussen organisaties is dat er op termijn duurzame interorganisationele relaties kunnen ontstaan. Er zijn tegenwoordig onderzoekers, zoals onder andere Ford (2002) die zelfs stellen dat het inkoopgedrag van organisaties alleen maar kan worden begrepen in de context van de relaties tussen twee of meerdere organisaties. Over de afgelopen decennia heeft dit geleid tot een toenemende aandacht voor interorganisationele relaties als empirisch verschijnsel. Interorganisationele relaties kunnen in de woorden van Ford (2002: p. xi) getypeerd worden als: […] close, complex and long-term, like that for a middle-aged, married couple. But, just as with a married couple, it doesn’t mean that the parties know everything about each other, or indeed that they always act in each others’ best interests.
Interorganisationele relaties kunnen in sommige gevallen zelfs zo hecht zijn dat deze een inkopende organisatie, zelfs bij grote prijsverschillen niet van leverancier zal laten doen veranderen. Dit blijkt bijvoorbeeld al uit een gevalsstudie van Robinson en Faris (1967: p. 77) – ruim voor de opkomst van de IMP groep – waarin ze beschrijven: Because of Company Baker’s commitment to a philosophy of stable relationships with suppliers, the new supplier was only considered as a secondary source, to receive some 20 percent of Company Baker’s pump requirement. In spite of the substantial price differential, no thought was given to replacing the existing pump supplier.
Hoofdstuk 2: Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten
39
Håkansson (1982) spreekt in dit verband zelfs van: “the purchasing firm’s unwillingness to change”. Argumenten die verband houden met de technische, commerciële en sociale dimensie van een interorganisationele relatie worden genoemd als mogelijke verklaring hiervoor. Zo kan bijvoorbeeld de technologische verwevenheid van ingekochte goederen met het eindproduct of het primaire proces dermate groot zijn dat het wisselen van een slecht presterende leverancier een te grote invloed heeft op het primaire proces of het eindproduct. Deze technologische verwevenheid vormt dan een belemmering voor gewenste veranderingen, zonder dat er sprake is van onwil. Ook gepercipieerde risico’s in combinatie met de natuurlijke drang van personen om risico te vermijden worden doorgaans gezien als een mogelijke verklaring voor het bestaan van duurzame leveranciersrelaties. Evenals de mogelijk hoge kosten die gemoeid zijn met het veranderen van een leverancier – ‘switching costs’ – loyaliteit richting de leverancier – ‘source loyalty’ – en het gegeven dat veranderingen nou eenmaal traag verlopen – ‘inertia’ (Cunningham, 1986; Håkansson en Wootz, 1979). Duurzame inkooprelaties kunnen in de ogen van Robinson en Faris (1967) een vorm van psychologische betrokkenheid – ‘psychological commitment’ – tussen personen van verschillende organisaties doen ontstaan. Doordat personen elkaar frequent ontmoeten, zullen bepaalde gewoontes en wederzijdse verwachtingen binnen de relatie worden geadapteerd en geïnstitutionaliseerd. Er wordt nogal eens de vergelijking gemaakt met een huwelijk. Zo worden op den duur ook veel inkoopactiviteiten voor goederen en diensten die regelmatig worden ingekocht, steeds meer volgens een zelfde patroon (routine) uitgevoerd. Een inkopende organisatie zal als gevolg hiervan minder snel zaken gaan doen met een nieuwe leverancier, waardoor het voor deze nieuwe leveranciers – zogenaamde ‘out suppliers’ – moeilijker wordt om bij de inkopende organisatie ‘binnen te komen’. Ook dit blijkt al uit een analyse van Robinson en Faris (1967: p. 67), die verwachten dat: Rebuys tend to be routinized. Search, and thus the opportunity for “out” suppliers, tends to be limited.
Relaties tussen organisaties, zeker langdurige relaties, zijn voor organisaties een effectief en efficiënt medium om informatie uit te wisselen. Een inkopende organisatie verkrijgt op deze manier informatie over ontwikkelingen in de (inkoop)markt. Informatie over mogelijk toekomstige ontwikkelingen draagt ertoe bij dat de inkopende organisatie gepercipieerde risico’s kan reduceren en dienovereenkomstig onzekerheden. Gegeven een natuurlijke neiging van individuele personen om onzekerheden te mijden en risico’s te elimineren, lijken stabiele relaties welhaast een vanzelfsprekend natuurlijk verschijnsel te zijn. Langdurige hechte relaties hebben ook een keerzijde. Immers, een te nauwe relatie kan betekenen dat een inkopende organisatie in toenemende mate afhankelijk wordt van een bepaalde leverancier. Deze feitelijke of gepercipieerde afhankelijkheid kan tot gevolg hebben dat inkopende organisaties gaan streven naar voldoende leveranciers, zo blijkt uit Robinson en Faris (1967: p. 84): Policy matters may enter at this stage, such as the desire to have enough suppliers to reduce dependence, yet few enough so that the business is important to the supplier and of not patronizing firms which compete with the buyer in product markets.
Het inkoopgedrag van organisaties kan aldus getypeerd worden als het balanceren tussen enerzijds een streven naar hechte relaties met slechts enkele leveranciers en anderzijds een streven naar voldoende leveranciers. Hiervoor zijn verschillende verklaringen te geven. Gegeven individuele persoonskenmerken en interpersoonlijke (sociale) interactie kan het streven naar hechte leveranciersrelaties bijvoorbeeld gezien worden als een middel om onzekerheden en mogelijke risico’s te vermijden. Het streven naar voldoende leveranciers is een verschijnsel dat
40
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
verband kan houden met het voorkomen dat een inkopende organisatie in toenemende mate afhankelijk wordt van een ander. Daar waar het gaat over het bepalen van het aantal leveranciers, zou de indruk kunnen ontstaan dat een inkopende organisatie altijd zou beschikken over de benodigde bewegingsvrijheid of dat een organisatie hier altijd bewust mee bezig is. Niets is minder waar. Evenmin geldt dit voor aspecten als de ‘closeness’ versus ‘distance’ of ‘cooperation’ versus ‘conflict’ van een leveranciersrelatie. Turnbull, Ford en Cunningham (1996: p. 4) benadrukken in dit verband dat een interorganisationele relatie: […] is not a dichotomous variable and the question for researchers is not whether a relationship exists in any particular situation. Similarly for business people it is not a question of whether a company should establish a relationship in a particular case. Relationships do exist in a wide variety of forms and the agenda for researchers is to understand the nature of the relationships. Inter-company relationships are complex. It is simplistic to suggest that they can or should develop along a single continuum between “distant” and “close”, “good” and “bad”. All inter-company relationships simultaneously exhibit conflict and cooperation, with guile and self-seeking.
Kortom, de boodschap en de opdracht Turnbull, Ford en Cunningham aan onderzoekers meegeven is duidelijk.
2.5.
Specifieke productkenmerken
Het inkoopgedrag van organisaties kan ook samenhangen met een aantal specifieke productkenmerken, zoals de mate waarin een in te kopen product van belang is voor de organisatie. In deze context wordt ‘belangrijk’ gedefinieerd in termen van (Robinson en Faris, 1967: p. 115): […] dollars per transaction, the dollars per year, the criticalness of a failure to the total product offering, the technical specifications and the tolerances required, or other criteria. The more important the problem, in whatever sense of the word, the more time and attention will tend to be devoted to the buying situation.
In het ‘buygrid’ model zijn deze specifieke productkenmerken feitelijk eigenschappen – attributen – van de inkopende organisatie. De verschillende ’buyclasses’ refereren namelijk aan de ervaring die de inkopende organisatie, of de bij het inkoopproces betrokken personen hebben met de in te kopen goederen en/of diensten. De ‘specifieke productkenmerken’ worden in dit verband in relatie tot de inkopende organisatie beschouwd. Strikt genomen is deze ervaring geen productkenmerk, maar veeleer een attribuut van de inkopende organisatie of de daarbinnen werkzame personen. In het Sheth model wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan productspecifieke factoren – ‘Product-Specific Factors’ – zoals tijddruk, het gepercipieerde risico en het type inkoop. Ten aanzien van het type inkoop zijn in de loop van de jaren tal van verschillende productindelingen ontstaan, zoals die van Marrian (1965), bestaande uit zeventien (sub)categorieën. Of zelfs meer recent in de Nederlandse literatuur de indeling van Ribbers en Visser (1997: p. 49). Voor wat betreft de invloed die deze productfactoren hebben op het inkoopgedrag van organisaties lopen de meningen van de verschillende onderzoekers uiteen. De onderzoeksresultaten van Bellizzi en McVey (1983) en die van Robinson en Faris (1967) laten vooralsnog een tegenstrijdig beeld zien. Sinds het baanbrekende artikel van Kraljic (1983) geniet vooral zijn portfoliobenadering voor inkoop en leveranciersmanagement veel bekendheid onder inkopers in de bedrijfskundige praktijk. De inkoopportfolio van Kraljic bestaat uit twee dimensies (zie Figuur 2.3).
41
II
IV
Leverage items
Strategic items
I
III
Noncritical items
Bottleneck items
Low
Importance of purchasing
High
Hoofdstuk 2: Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten
Low
High
Complexity of Supply market
Figuur 2.3
De inkoopportfolio van Kraljic (1983) 31
De eerste dimensie heeft betrekking op het inkoopaandeel – ’importance of purchasing’ – en de invloed die de inkooptransactie heeft op de winst. Deze kan ‘hoog’ of ‘laag’ zijn. De tweede dimensie heeft betrekking op het inkooprisico – ’complexity of supply market’ – welke met name betrekking heeft op de complexiteit van de inkoopmarkt en het risico dat het productieproces komt stil te liggen door een te late levering. Ook het inkooprisico kan ‘hoog’ of ‘laag’ zijn. Op basis van deze twee dimensies worden de volgende ‘inkoopkwadranten’ onderscheiden (Kraljic, 1983; Gelderman en Albronda, 1999: p. 160):32 (I) routine goederen/diensten – ‘noncritical items’ (II) hefboomgoederen/diensten – ‘leverage items’ (III) knelpuntgoederen/diensten – ‘bottleneck items’ (IV) strategische goederen/diensten – ‘strategic items’ Deze kwadranten zijn weergegeven in Figuur 2.3. Door Kamann (2000) wordt echter een kanttekening geplaatst bij de Kraljic-matrix, aangezien de inkoopportfolio de wereld eenzijdig bekijkt vanuit het standpunt van de inkoper en feitelijk niet tegemoet komt aan het standpunt van de verkoper. In het verlengde van deze kritische kanttekening, voegt Kamann (2000) een extra dimensie aan de Kraljic-matrix toe. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de matrix van Hughes, Ralf en Michels (1998: p. 53), welke enerzijds aangeeft of er veel of weinig aanbieders zijn (overeenkomstig Kraljic), anderzijds of er veel of weinig kopers zijn. Daarmee wordt er een koppeling gemaakt tussen de vraag ‘wat is mijn leverancier voor mij’ aan de vraag ‘wie ben ik voor mijn leverancier’ (Kamann, 1999: p. 8).
31
De inkoopportfolio wordt in de praktijk gebruikt bij het formuleren van een inkoop- en marketingstrategie (Kempeners en Van Weele, 1997). Uit het onderzoek van Gelderman (2003) blijkt dat 60% van de Nederlandse (industriële) bedrijven gebruik maken van de Kraljic-matrix. Het onderzoek van Gelderman is gebaseerd op een enquête onder inkoopmanagers van industriële bedrijven die lid zijn van de NEVI. 32
Door Kraljic (1983: p. 110) zelf omschreven als: “… (1) the strategic importance of purchasing in terms of the value added by product line, the percentage of raw materials in total costs and their impact on profitability, and so on; and (2) the complexity of the supply market gauged by supply scarcity, pace of technology and/or materials substitution, entry barriers, logistics coast or complexity, and monopoly or oligopoly conditions.”
42
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
2.6.
Samenvatting en discussie
Samenvattend kan het inkoopgedrag van organisaties worden beschouwd als een complex sociaal interactieproces dat verder reikt dan alleen maar het plaatsen van een order bij een (anonieme) leverancier door een persoon. Dit beeld blijkt uit het onderzoek dat over de afgelopen decennia, met name binnen het vakgebied industriële marketing, is uitgevoerd. Gegeven de complexiteit van het inkoopgedrag van organisaties is het niet verwonderlijk dat, volgens de verschillende modellen, een verscheidenheid aan verklarende factoren invloed heeft op het inkoopgedrag van organisaties. De literatuur over het inkoopgedrag van organisaties en relaties in industriële markten laat een breed spectrum zien van mogelijke invloedsfactoren. Uit het overzichtsartikel van Johnston en Lewin (1996), waarin de resultaten van een uitgebreid literatuuronderzoek over 25 jaar inkooponderzoek worden gepresenteerd, valt op te maken dat er over de grootte en richting van deze invloedsfactoren nog veel onduidelijkheid bestaat. Onduidelijkheid door deels tegenstrijdige onderzoeksresultaten, die gevoed lijken te worden door een verschillende operationalisering van een zelfde begrip. Dit maakt het vergelijken van onderzoeksresultaten lastig, zo niet zelfs onmogelijk. Ondanks de grote variëteit van mogelijke invloedsfactoren en de soms tegenstrijdige onderzoeksresultaten zijn de bevindingen van het literatuuronderzoek beschreven in het licht van vijf determinanten die het inkoopgedrag van organisaties beïnvloeden. Dit zijn achtereenvolgens, (1) omgevingsfactoren en netwerkinbedding, (2) organisatorische inbedding, (3) individuele persoonskenmerken, (4) interpersoonlijke (sociale) interactie en tot slot (5) specifieke productkenmerken. Hoewel een inkopende organisatie opereert in een economisch krachtenveld, worden er in de literatuur naast economische factoren nadrukkelijk ook sociale – ‘nontask’ – factoren genoemd die het inkoopgedrag zouden doen verklaren. Webster en Wind (1972: p. 7) schrijven in deze context hierover: The organizational members participating in the buying function are neither purely “economic men” nor are their motives purely emotional and irrational. Rather they are human beings whose decisions and behavior are being influenced by both taks- and nontaks-related variables.
Sociale factoren kunnen zelfs een dermate grote invloed hebben op economische transacties, dat een afdoende verkenning van het onderzoeksobject alleen met inbegrip van deze factoren kan worden gegeven. Zo zijn sociale relaties tussen actoren volgens Firth (1967: p. 4) zelfs: […] primary, since these dictate the content and form of the economic transaction, and thereby the relation.
Er worden in de literatuur ook voorbeelden gegeven van inkopende organisaties waar minder waarde wordt gehecht aan economische overwegingen. Dit alles in het belang van een stabiele inkooprelatie, zo blijkt bijvoorbeeld uit Robinson en Faris (1967: p. 68): Economic considerations are often tempered by the desire to maintain stable relationships with vendors.
Het is in dit verband dan ook niet verwonderlijk dat Granovetter (1985: p. 504) nadrukkelijk pleit voor een: […] careful and systematic attention to the actual patterns of interpersonal relations that carry out economic transactions. Doing so, will make it easier to comprehend the various complex intermediate forms between idealised atomistic markets and completely integrated firms.
Hoofdstuk 2: Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten
43
Het onderzoek naar het inkoopgedrag van organisaties dient dan ook geplaatst te worden in een sociaal-economisch perspectief. Gegeven de bevindingen van Johnston en Lewin (1996), lijken drie klassieke werken (Robinson en Faris, 1967; Webster en Wind, 1972; Sheth, 1973) gezamenlijk een belangrijke basis te vormen van dit raamwerk. Echter, deze modellen zijn met de opkomst van het IMP model op de achtergrond geraakt. Met de oprichting van de IMP groep in 1976 is er binnen het vakgebied dat het inkoopgedrag van organisaties onderzoekt, in toenemende mate belangstelling ontstaan voor de netwerkinbedding van de (inkopende) organisatie. Hoewel de IMP groep in eerste instantie niet het onderscheidende vermogen leek te hebben ten opzichte van de drie klassieke werken, is de aandacht voor het inkoopgedrag van organisaties – die in eerste instantie vooral gericht was op intra-organisatorische aspecten – over de afgelopen decennia verplaatst naar de interpersoonlijke (sociale) interactieprocessen tussen actoren – ‘actor bonds’ – in een netwerk van relaties. Het begrip relaties heeft hierbij betrekking op relaties tussen actoren – ‘actor bonds’ – maar ook op relaties tussen verschillende activiteiten – ‘activity links’ – en relaties tussen verschillende middelen – ‘resource ties’. Het begrip netwerk heeft betrekking op het geheel van relaties tussen de bij het economisch voortbrengingsproces betrokken actoren – ‘web of actors’ – de benodigde resources – ‘resource constellation’ – en de te verrichten activiteiten – ‘activity pattern’. Gezamenlijk vormen deze de bouwstenen van het netwerk waarin een inkopende organisatie als onderzoeksobject is ingebed (zie ook Bijlage A.4 voor een beschrijving van het IMP model). Bij het bestuderen van de literatuur valt op dat de drie klassieke modellen, het interactiemodel en netwerkmodel vooral een beschrijvend karakter hebben en dat deze gezamenlijk weinig invloedsfactoren onbenoemd laten. De afzonderlijke modellen zijn oorspronkelijk allen niet ontwikkeld als een voorspellend model, maar dienen volgens de betrokken onderzoekers in het bijzonder gebruikt te worden als een referentiekader – ‘frame of reference’. Een referentiekader dat een onderzoeker, die het inkoopgedrag van organisaties wil bestuderen, kan gebruiken om een eerste indruk te krijgen van de verscheidenheid aan factoren die dit inkoopgedrag kunnen beïnvloeden. Deze functie hebben de afzonderlijke modellen bij het voorliggende onderzoek dan ook met name gehad. Hoewel er sprake is van een jarenlange onderzoekstraditie lijkt het kunnen voorspellen van het inkoopgedrag van organisaties vooralsnog een hachelijke onderneming te zijn. Het wordt door onderzoekers als Håkansson en Ford (2001) zelfs als een onmogelijke opgave bestempeld, gegeven de grote variëteit van mogelijke invloedsfactoren. Het inkoopgedrag van een organisatie is een empirisch verschijnsel dat kan worden beschouwd als de resultante van een gefaseerd sociaal interactieproces tussen personen die allen individuele persoonskenmerken kenmerken hebben en daarbij zowel gemeenschappelijke als persoonlijke doelstellingen nastreven. Bij hun streven naar deze doelstellingen zijn de bij het interactieproces betrokken personen op verschillende geaggregeerde niveaus ingebed in een netwerk van relaties tussen activiteiten, middelen en actoren. Een netwerk dat als een paradox kan bijdragen tot het verwezenlijken van de afzonderlijke doelstellingen, maar deze tegelijkertijd ook kan belemmeren. Het netwerk maakt daarbij deel uit van een ruimere algemene omgeving, met sociale, technologische, economische, politieke, fysieke en culturele dimensies. Het inkoopgedrag van organisaties wordt tot op heden nog steeds binnen verschillende wetenschappelijke vakgebieden bestudeerd. Dit biedt tegelijkertijd ook de mogelijkheid om de beantwoording van het onderzoeksvraagstuk vanuit verschillende perspectieven te belichten. Sterker nog, door Webster en Wind (1972: p. 9) wordt voor het onderzoek doen naar het
44
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
inkoopgedrag van organisaties een interdisciplinaire benadering zelfs noodzakelijk geacht: When one recognizes the complexity of organizational buying behavior, the large number of behavioral science and management findings and theories which can be utilized in explaining this form of behavior, and the multiplicity of the possible determinants of organizational buying behavior that include a complex interaction of individual, social, organizational and environmental task and nontask factors, it becomes obvious that no one theory and no one area of behavioral science is likely to provide adequate insight into the nature of that process. […] for this reason, the study of organizational buying behavior must have an interdisciplinary focus and must be eclectic in borrowing from whatever fields of behavioral and policy sciences are likely to help us understand the relationship between particular inputs and specific responses or buying actions.
In het eenzijdig benaderen van het onderzoeksvraagstuk schuilt het risico dat de onderzoeker blind kan worden voor andere invloedsfactoren. Invloedsfactoren die zelfs van een niet te onderschatten betekenis kunnen zijn. Gegeven de kritische beschouwingen van de IMP groep kan bijvoorbeeld gesteld worden dat een strikt economische benadering van het onderzoeksvraagstuk hier afbreuk zal doen aan bijvoorbeeld de organisatorische inbedding, het interpersoonlijke (sociale) interactieproces, de invloed van individuele persoonskenmerken en de netwerkinbedding. Het veronderstelt immers dat alle actoren gelijk zijn, waardoor in een klassiek economische benadering slechts de laagste prijs een criterium zal zijn om van leverancier te veranderen. In een (klassiek) economische benadering wordt er feitelijk stilzwijgend van uitgegaan dat een inkopende organisatie op ieder gewenst moment van leverancier kan veranderen. Niet gehinderd door wat dan ook. Het ontstaan van nieuwe inkooprelaties is in dit opzicht een vanzelfsprekend verschijnsel dat bij wijze van spreken ‘slechts’ is ingegeven door de laagste prijs of de laagste transactiekosten. Mogelijke sociale invloeden worden hierbij eenvoudigweg genegeerd of, in de terminologie van de natuurwetenschappen, gezien als een vorm van wrijving. In tegenstelling tot wat op basis van economische theorieën verwacht mag worden, is er in de empirische werkelijkheid sprake van overwegend stabiele (wat betreft duur) inkooprelaties. Een inkooptransactie tussen organisaties heeft niet alleen betrekking op een economische ruilrelatie, maar er is tegelijkertijd ook altijd sprake van een sociale ruilrelatie. 33 Een economische ruil wordt getypeerd door een ruil waarin de inhoud van de ruil in kwantiteiten contractueel is benoemd. Bij een sociale ruil doet actor A actor B een ‘plezier’ waarvoor A te zijner tijd nog niet gedefinieerde tegenprestatie verwacht (Maassen en Montfort, 1997). Daarbij komt dat er ook derden in het spel kunnen (zullen) zijn die direct of indirect invloed uitoefenen om een ruilrelatie tussen A en B. Om bij de beantwoording van de onderzoeksvraag recht te kunnen doen aan de sociale context waarin een inkooptransactie plaatsvindt, zullen in dit onderzoek de traditionele grenzen van een economische benadering van organisaties bewust worden overschreden. Zonder hierbij de intentie te hebben om de bestaande economische theorieën geweld aan te doen. Voortbouwend op de bevindingen in dit hoofdstuk wordt het onderzoeksobject geplaatst in een sociaal-economisch netwerkperspectief. In dit verband wordt er naast een beschrijving van een economische benadering van organisaties (Hoofdstuk3) ook de aandacht gevestigd op de literatuur waarin de sociale inbedding van (economische) transacties centraal staat (Hoofdstuk 4).
33
Het onderscheid tussen economische en sociale ruil werd al gemaakt door Blau en Scott (1963).
3
3
Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
3
Dit hoofdstuk plaatst het inkoopgedrag van organisaties in een economisch perspectief. Een perspectief dat bestaat uit drie theoretische benaderingen. Dit zijn achtereenvolgens het SCP-paradigma en twee stromingen binnen de ‘property rights’ benadering; de transactiekostenbenadering en de principaal-agentbenadering.
Vanuit de (micro) economie is er een toenemende interesse ontstaan voor het verschijnsel organisatie (Perrow, 1986: p. 220), en in het verlengde daarvan ook voor het inkoopgedrag van organisaties. Het heeft volgens Douma (1987: p. 11) zelfs lang geduurd voordat (sommige) economen zich werkelijk voor organisaties als empirisch verschijnsel gingen interesseren. De oorzaak hiervoor wordt gevonden in de dominante positie die de neoklassieke economische theorie heeft in het denken van economen. In deze neoklassieke benaderingswijze wordt een organisatie nog beschouwd als een zwarte doos – ‘black box’ (Douma, 1987: p. 11; Maassen en Monfort ,1997: p. 1). Met andere woorden: de interne organisatie is niet relevant en deze blijft binnen deze benaderingswijze dan ook volstrekt buiten beschouwing. Een inkopende organisatie – de ‘black box’ – wordt daarbij gezien als een economische actor. Dit is een actor die als een ‘homo economicus’ altijd rationeel zijn keuzes maakt met een enkelvoudig doel: winstmaximalisatie. Ook de personen die werkzaam zijn binnen een organisatie laten zich bij hun beslissingen uitsluitend leiden door dit streven naar een zo hoog mogelijke winst (of waarde van de organisatie). De economische actor beschikt daarbij voortdurend over alle benodigde informatie op basis waarvan deze beslissingen kan nemen. Er is geen sprake van informatieasymmetrie en er zijn geen kosten verbonden aan het verkrijgen van of het kunnen beschikken over de benodigde informatie. Informatie is aldus geen schaars goed, maar is iets vanzelfsprekends. Het organisatiegedrag – in het verlengde daarvan dus ook het inkoopgedrag – wordt in een dergelijke economische benadering bepaald door marktwerking. De neoklassieke economen gaan er vanuit dat deze marktwerking perfect is. Wat betekent dat vraag en aanbod voortdurend naar een evenwicht tenderen. Er hoeft op deze markt niet noodzakelijk onderhandeld te worden over de prijsstelling. Immers, een economische actor is voortdurend volledig geïnformeerd en beschikt altijd over voldoende alternatieven. Het is een markt voor anonieme kopers en verkopers, vrij van sociale invloeden. Het marktgedrag van economische actoren, het markt en prijsmechanisme wordt, in de woorden van Adam Smith, bestuurd door een ‘invisible hand’. Een economische benadering die in beginsel is gebaseerd op neoklassieke uitgangspunten is het ‘Structure-Conduct-Performance’ paradigma. Dit betreft een industrieeleconomische benaderingswijze van het (inkoop)gedrag van actoren in industriële markten, gebruikmakend van neoklassieke economische theorieën. Deze benaderingswijze vormt het theoretische vertrekpunt van dit hoofdstuk (Paragraaf 3.1.) In de loop van de jaren zijn onderzoekers, zoals Berle en Means (1932), Coase (1937), Cyert en March (1963), Alchian en Demsetz (1972), Williamson (1975) en Jensen en Meckling (1976) zich gaan verzetten tegen de neoklassieke benaderingswijze. Hieruit is een groep van microeconomische theorieën voortgevloeid die in de literatuur bekend staat als de ‘property rights’
45
46
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
benadering. 34 In tegenstelling tot de neoklassieke benaderingswijze is een economische actor in de ‘property rights’ benadering beperkt door de opname en verwerkingscapaciteit van gegevens. Uitgangspunt hierbij is dat een economische actor wel de intentie heeft om rationeel te handelen, maar dat deze slechts in beperkte mate in staat is om rationeel te kunnen handelen – ‘bounded rationality’ (Douma, 1987: p. 11). Een economische actor beschikt niet meer vanzelfsprekend over alle benodigde informatie. Door de beperkte rationaliteit is er bij economische transacties per definitie sprake van een informatieasymmetrie tussen partijen in een economische ruilrelatie. Het gegeven dat een economische actor niet volledig of kosteloos kan beschikken over alle benodigde informatie heeft tot gevolg dat een economische ruilrelatie is omgeven met onzekerheid. Het streven van de economische actor naar winstmaximalisatie, in combinatie met de onvermijdelijke informatieasymmetrie, heeft tot gevolg dat een economische actor zich mogelijk opportunistisch kan gedragen. Echter, het is op voorhand niet bekend of en wanneer de ander zich opportunistisch zal gedragen. Om mogelijk opportunistisch gedrag van de ander te kunnen beteugelen, zullen transactiepartners proberen om (a) hun informatieasymmetrie te reduceren en (b) een contract afsluiten met de ander. Betrokken partijen gaan dus op zoek naar de ontbrekende informatie in de diverse fasen van het economische ruilproces. Om te voorkomen dat ‘de ander’ misbruik maakt van de informatieasymmetrie worden er contracten afgesloten. In de ‘property rights’ benadering wordt verondersteld dat er kosten zijn verbonden aan het verzamelen van informatie en het maken van contracten. Met andere woorden: gebruikmaken van de marktwerking kost geld. In tegenstelling tot de neoklassieke benadering wordt informatie als een schaars goed gezien. Het is in de literatuur gebruikelijk om een onderscheid te maken naar enerzijds de kosten vóór en tijdens het afsluiten van een contract – ex ante – en anderzijds de kosten ná het afsluiten van een contract – ex post. Het geheel van deze ex ante en ex post kosten worden transactiekosten genoemd. Met de introductie van deze transactiekosten wordt het functioneren van de markt in feite ter discussie gesteld. Een markt is niet altijd perfect en er is niet altijd sprake van volledig vrije mededinging. Er wordt zelfs gesproken van een ‘market failure’. Oftewel, een falen van het marktmechanisme. Het is Coase geweest die in 1937 stelt dat organisaties hun bestaansrecht ontlenen aan dit falen van de markt, immers (Coase, 1937: p. 337): The main reason why it’s profitable to establish a firm would seem to be that there’s a cost of using the price mechanism.
Door de hoogte van de transactiekosten kunnen bepaalde activiteiten efficiënter binnen de hiërarchie van een onderneming gecoördineerd worden. Gezamenlijk met het latere werk van
34
Het begrip ‘property rights’ betekent niet per definitie het ‘in eigendom hebben’ van middelen, maar evenzeer de mogelijkheid hierover te kunnen beschikken. Immers, zo stelt Bokkes (1989), een werknemer is niet in eigendom van een werkgever, maar de laatste kan slechts ‘beschikken over’. Daarom gebruiken onderzoekers als Bokkes (1989: p. 25) bij voorkeur het begrip ‘beschikkingsrechten’. Er worden in de literatuur (Künneke, 1991) diverse typen ‘property rights’ theorieën en toepassingsgebieden onderscheiden. Hoewel Künneke geen volledig overzicht pretendeert te geven, is deze volgens Maassen en Montfort (1997) zeer uitvoerig. Het illustreert een breed gebied waarop de benadering zich kan richten.
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
47
Williamson (1975) is daarmee de basis gelegd voor wat tegenwoordig bekend staat als de transactiekostenbenadering (TCE). De TCE wordt in de literatuur doorgaans in verband gebracht met de ‘make or buy’ beslissing binnen organisaties. Kortom, welke activiteiten zullen door een organisatie zelf worden verricht, en welke activiteiten worden op de (inkoop)markt gekocht. Het spreekt eigenlijk voor zich dat de TCE onderdeel uitmaakt van een hoofdstuk waarin het inkoopgedrag van actoren in een economisch perspectief wordt geplaatst (Paragraaf 3.2.) Een tweede stroming binnen de ‘property rights’ benadering die deel uitmaakt van dit hoofdstuk is de principaal-agentbenadering (Paragraaf 3.3). Deze benadering is nauw verwant met de TCE en belicht de relatie tussen twee actoren: (a) de principaal – ‘principal’ – en (b) de agent – ‘agent’. Het is een relatie waarin de agent beslissingen neemt, of werkzaamheden verricht namens of voor de principaal. Hiervoor ontvangt de agent van de principaal een geldelijke vergoeding voor de werkzaamheden die zijn (worden) verricht. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een reflectie op de beschreven economische benaderingen, in het licht van het voorliggende onderzoeksvraagstuk (Paragraaf 3.4).
3.1.
Het ‘Structure-Conduct-Performance’ paradigma
3.1.1.
Introductie in het SCP-paradigma
Het ‘Structure–Conduct–Performance’ (SCP) paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze, gebruikmakend van neoklassieke economische theorieën. Als grondleggers van dit paradigma worden in de literatuur met name E.S. Mason en J.S. Bain genoemd.35 De benaderingswijze heeft in beginsel een nooit ontkende normatieve inslag, waarbij maatschappelijke welvaart geldt als norm. Een norm die door Bain (1959: p. 14) wordt gedefinieerd in de volgende geaggregeerde dimensies: […] full employment, maximal efficiency, relatively stable output and employment over time together with a maximal rate of growth of output, the avoindance of certain unnecessary and artificially contrived inequalities in income distribution, and so forth.
Het SCP-paradigma beschrijft, onderzoekt en analyseert de factoren die (mogelijk) van invloed zijn op de prestaties – ‘performance’ – van bedrijven, de markten waarop deze opereren en daarmee eveneens van invloed zijn op de maatschappelijke welvaart. Oorspronkelijk wordt hierbij een onderscheid gemaakt naar twee factoren, namelijk (1) de structuur van de markt – ‘structure’ – waarop vragers en aanbieders opereren en (2) het marktgedrag – ‘conduct’. Hierbij wordt aangenomen dat (Bain, 1959: p. 3): “Market structure” provides a constraining and canalizing influence on enterprise activities and their results; variations in structure may lead to associated variations in performance. […] the market conduct of enterprises, embracing the practices, policies and devices which they employ in arriving at adjustments to the markets in which they participate likewise influences performance. Thus we look initially to the characteristics of market structure and of market conduct as probable primary determinants of the performance of enterprises, or of groups or industries of enterprises. […] given this analysis, we also wish
35
Hierbij wordt meestal verwezen naar Mason (1939, 1949) en Bain (1956, 1959).
48
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst to explore, so far as possible, for associations or apparent causal links among structure, conduct and performance.
Oorspronkelijk werd het oorzakelijk verband tussen structuur, gedrag en prestaties als éénrichtingsverkeer opgevat: de structuur van de markt bepaalt het gedrag van de bedrijven respectievelijk de markt, dat op zijn beurt weer bepalend is voor de prestaties die door de bedrijven worden gerealiseerd. Door Bain (1959: p. 295) wordt dit oorzakelijk verband als volgt beschreven: In a priori theory […] we may envisage a three-stage sequence of causation from market structure to market conduct to resulting market performance. That is, structure is systematically associated with conduct, or determines what conduct will be; conduct, as determined by structure, determines what performance will be; therefore, structure is associated systematically with performance by the links of its systematic association to conduct, and of that of conduct to performance.
In Figuur 3.1 wordt het SCP-paradigma schematisch weergegeven. In deze figuur zijn naast de twee primaire determinanten en de te verklaren variabele nog de basis marktcondities en het overheidsbeleid toegevoegd als mogelijke invloedsfactoren. Deze schematische weergave, inclusief de toevoegingen is gebaseerd op verschillende literatuurbronnen (Scherer, 1980: p. 4; Ferguson, 1988: p. 11; Burgess, 1989: p. 32; Uitermark, 1990: pp. 314-319; Waldman en Jensen, 1998: p. 7).
OVERHEIDSBELEID
STRUCTUUR – ‘STRUCTURE’
GEDRAG – ‘CONDUCT’
PRESTATIES – ‘PERFORMANCE’
BASIS MARKTCONDITIES
Figuur 3.1
Schematische weergave van de invloedsfactoren in het SCP-paradigma
De van oorsprong statische SCP benadering heeft in de loop van de tijd een dynamische aanvulling gekregen. Wat eerst werd beschouwd als ‘eenrichtingsverkeer’ is nu een geheel van onderling beïnvloedbare variabelen geworden. De vraag is nu natuurlijk wat verstaan wordt onder de termen structuur, gedrag, resultaat, basiscondities en overheid. Daartoe zullen hierna de afzonderlijke factoren van het SCP-paradigma worden beschreven. Nadat ook de nodige kritische beschouwingen over het SCP-paradigma zijn beschreven en bediscussieerd zal tot slot van deze paragraaf worden ingegaan op de mogelijke rol en betekenis van het SCP-paradigma voor dit onderzoek.
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
3.1.2.
49
Prestaties – ‘Performance’
Het meten van de prestaties is altijd al onderwerp van discussie geweest in de literatuur. In essentie gaat het om de mate waarin een, in klassieke terminologie, een Pareto-optimaal evenwicht wordt bereikt. Dit is een situatie waarin een verbetering van de welvaart van een individu of groep alleen ten koste kan gaan van een ander individu, respectievelijk een andere groep, in beginsel binnen de nationale economie, maar ook wel binnen een bedrijfstak (Van Hulst en Willems, 1989: p. 40). Zoals hiervoor al beschreven worden in het SCP-paradigma vanuit het oogpunt van maatschappelijke welvaart eisen (norm) gesteld aan de prestaties – ‘performance’ – van afzonderlijke bedrijven, groepen van bedrijven of industrieën. 36 Door Bain (1959: p. 24), Scherer (1980: pp. 3-4) en Kamann (1988: pp. 20-21) worden deze prestaties in de volgende vier muldriedimensionale begrippen uiteengezet:37 (a) Efficiency Beslissingen over wat, hoeveel en hoe er geproduceerd dient te worden behoren in een tweetal opzichten efficiënt te zijn, namelijk (1) schaarse middelen mogen niet verkwist worden en (2) productiebeslissingen dienen tegemoet te komen aan de kwalitatieve en kwantitatieve vraag. (b) Vooruitgang op de lange termijn Bedrijven worden geacht hun voordeel te behalen uit de kansen die door wetenschap en technologie worden geboden voor een hogere output per eenheid input en een toenemende welvaart per persoon op de lange termijn. (c) Werkgelegenheid Van ondernemingen wordt verwacht dat deze een bijdrage leveren aan stabiele volledige werkgelegenheid en volledige benutting van grondstoffen, in het bijzonder menselijk kapitaal. Dat betekent in feite dat als een individuele onderneming twee alternatieve manieren heeft om iets te produceren, bij gelijkblijvende netto opbrengst en continuïteit de manier te verkiezen die het maatschappelijk doel het meeste benadert. (d) Inkomensverdeling Een evenwichtige inkomensverdeling. ‘Evenwichtige’ is een moeilijk te definiëren begrip, maar het betekent op zijn minst dat ondernemingen geen winstmarge voor zich opeisen die een bovenmatige vergoeding is voor de hoeveelheid gebruikte middelen. Een onderdeel hiervan is ook dat ondernemingen streven naar prijsstabiliteit. Voor het meten van prestaties op het niveau van een individueel bedrijf of op dat van een bepaalde markt, moet worden volstaan met grootheden als winst, productiviteit/groei, efficiency, toename van de werkgelegenheid en dergelijke meer.
3.1.3.
Gedrag – ‘Conduct’
Het gedrag of de strategie van de op een markt opererende ondernemingen is een complex begrip. Binnen het SCP-paradigma worden beschrijvingen van het marktgedrag hoofdzakelijk ontleend aan de min of meer traditionele micro-economische theorie van het rationele producentengedrag. Deze kunnen worden samengevat als winstmaximalisatie.
36
Onder prestaties van ondernemingen op bepaalde markten zijn ook nadrukkelijk inbegrepen de prestaties op inkoopmarkten waar bedrijven opereren (Bain, 1959)
37
Het bijdragen aan deze maatschappelijke doelstellingen lijkt tegenwoordig ook wel samengevat te worden met de term: ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’. Bedrijven zijn hierover ook gaan rapporteren in hun jaarverslag.
50
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Ten aanzien van het marktgedrag worden twee, onderling nauw aan elkaar gerelateerde elementen, onderscheiden: (1) de mate waarin ondernemingen in een markt onafhankelijk, of juist in nauwe samenwerking van hun concurrenten opereren – ‘interseller relationships and coordination’ – en (2) de principes en methoden die door deze onafhankelijke of juist samenwerkende onderneming(en) worden gehanteerd om als ’decision making unit’ tot besluitvorming te komen. De mate van onderlinge samenwerking en de wijze waarop er beslissingen worden genomen hebben hierbij met name betrekking op de volgende dimensies: (a) Prijsvorming (b) Productassortiment, (c) Promotie (d) Onderzoek en ontwikkeling Hoe uiteindelijk invulling wordt gegeven aan deze dimensies hangt af van de aard en de intensiteit van de onderlinge rivaliteit, of de mate waarin bedrijven in een bepaalde markt uit zijn op (Bain, 1959: p. 324): […] gaining advantage over, weakening, controlling, or eliminating competitors, or at discouraging or preventing the entry of new competitors to the market.
Uitingen van dit gedrag kunnen bijvoorbeeld sterke prijsverlagingen zijn met als doel om gevestigde concurrenten te elimineren of te verzwakken, zoals de supermarktoorlog in de afgelopen jaren. Prijsverlagingen kunnen selectief worden doorgevoerd in de vorm van een prijsdiscriminatie of eenmalig als een prijswaarschuwing. Een andere mogelijkheid is die waarbij door voorwaartse of achterwaartse integratie het marktaandeel van concurrenten kan worden teruggedrongen of het toetreden van nieuwe bedrijven kan worden tegengegaan. Verticaal geïntegreerde bedrijven kunnen zich bijvoorbeeld bedienen van de zogenaamde prijstang. Het geheel van mogelijke gedragsvormen is omvangrijk en nogal abstract. In verhouding tot de structurele kenmerken van een markt en de daarbinnen geleverde prestaties zijn deze gedragsvormen ook niet altijd even gemakkelijk om empirisch vast te stellen. Immers, in hoeverre is het mogelijk om bij wet verboden kartels in een bepaalde markt vast te stellen? Zo heeft het ‘bouwkartel’ sinds het verbod in 1992 tot de openbaring in de Zembla uitzending in 2001 kunnen opereren en werd deze door een ‘insider’ publiekelijk gemaakt. Ook Bain (1959: p. 295) stelt vast dat: […] on the level of empirical investigation, to implement or verify an explanatory-predictive hypothesis of this order, in general we find that actual patterns of market conduct cannot be fully enough measured and described to permit empirical establishment of meaningful associations between market conduct and structure. It is thus expedient to test directly for net associations of market structure to market performance, leaving the detailed character of the impied linkage of conduct substantially unascertained.
Kortom, het is niet eenvoudig om het marktgedrag van bedrijven in de bedrijfskundige praktijk vast te stellen, laat staan de relatie tussen structuur en gedrag. Het is evenmin duidelijk welke factoren bij het gedrag in beschouwing moeten worden genomen, aangezien onderzoekers in de uitwerking ervan soms veel verder gaan dan de hier opgesomde factoren. Soms gaan beschouwingen vergezeld van buiteneconomische overwegingen van onder meer juridische en politieke strategieën.
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
3.1.4.
51
Structuur – ‘Structure’
De structuur – ‘structure’ – is een nogal vaag begrip dat door Bain (1959: p. 7) als één van de grondleggers van het SCP-paradigma gedefinieerd wordt als: Market structure for practical purposes means those characteristics of the organization of a market which seem to influence strategically the nature of competition and pricing within the market.
De economische marktstructuur werd hierbij geacht te zijn bepaald door exogene factoren. In toenemende mate is men echter gaan beseffen dat zowel de prestaties als het gedrag van de marktpartijen ook de structuur van de markt kunnen beïnvloeden. Zo beïnvloeden bijvoorbeeld fusies en overnames het aantal op de markt opererende partijen en daarmee de structuur. Ook zou een grote winstgevendheid het toetreden tot deze markt aantrekkelijk kunnen maken, waardoor de structuur van de markt kan veranderen. De structuur van de markt wordt daarom niet meer gezien als een exogene variabele, maar als (Koch, 1980: p. 90): The relatively permanent strategic elements of the environment of a firm that influence, and are influenced by, the conduct and performance of the firm in the market in which it operates
Deze dynamiek werd overigens ook al, zij het voorzichtig, door Bain (1959: p. 332) zelf opgemerkt, zoals blijkt uit het volgende citaat: Market structure, in other words, is to some extent created by conduct, although the conduct in question generally is feasible because of certain basic environmental or structural characteristics of industries which various sellers can exploit their advantage.
Als er in het SCP-paradigma het begrip structuur wordt gehanteerd, dan wordt daarmee nadrukkelijk de marktstructuur bedoeld. Deze is daarmee breder gedefinieerd dan de structuur van bijvoorbeeld een industrie, aangezien ook de inkopende partijen in de structuurbeschrijving zijn opgenomen. De structuur komt daarmee overeen met omgevingskenmerken van een markt waarin vragers en aanbieders opereren en die onderlinge concurrentie en prijsvorming mogelijk zouden kunnen beïnvloeden. De marktstructuur wordt in de oorspronkelijke SCP literatuur doorgaans beschreven en getypeerd met de volgende determinanten: (a) Concentratiegraad (aantal en verdeling van omvang van vragers én aanbieders) (b) Toetredingsbarrières (c) Productdifferentiatie In de loop van de jaren heeft het begrip ‘structuur’ onder andere in het klassieke werk van Porter (1980) steeds meer inhoud gekregen. Het is met name de analysemethode van Porter (1980) geweest – dat inmiddels beter bekend staat als het ‘vijfkrachtenmodel’ – dat gegeven de eenvoud ook in de recente literatuur en praktijk nog steeds veel wordt gehanteerd om de structuur van een bedrijfstak te beschrijven en te typeren. Een structuurbeschrijving in de terminologie van Porter ligt duidelijk in het verlengde van het SCP denken, maar omvat veel meer dan de drie voornoemde determinanten uit de oorspronkelijke SCP literatuur. Porter (1980) maakt in zijn klassieke werk een onderscheid tussen een vijftal concurrentiekrachten, namelijk (1) de toetreding van nieuwe concurrenten, (2) de bedreiging van substituten, (3) de onderhandelingspositie van kopers, (4) de onderhandelingspositie van leveranciers en (5) de rivaliteit tussen bestaande concurrenten, zoals geïllustreerd in Figuur 3.2.
52
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
MOGELIJKE TOETREDERS Bedreiging van nieuwe bedrijven Onderhandelingspositie van leveranciers
BEDRIJFSCONCURRENTEN
Onderhandelingspositie van kopers
LEVERANCIERS
KOPERS Rivaliteit tussen bestaande bedrijven Bedreiging van substituten of diensten
SUBSTITUTEN
Figuur 3.2
Verschillende krachten in bedrijfsconcurrentie (Porter, 1980: p. 4)
In elke bedrijfstak, of deze nu nationaal of internationaal is, of deze producten of diensten levert, is de economische bedrijfstakstructuur verenigd in deze vijf concurrentiekrachten. De analysemethode van Porter geeft een beschrijving van zowel de vijf concurrentiekrachten die de aantrekkelijkheid van een bedrijfstak en hun onderliggende oorzaken bepalen, als de wijze waarop deze krachten in de tijd (kunnen) veranderen en door een concurrentiestrategie beïnvloed kunnen worden. De gezamenlijke kracht van deze vijf concurrentiekrachten zijn in het verlengde van de SCP gedachte en de theorie van Porter bepalend voor het uiteindelijke winstpotentieel in een bedrijfstak, gemeten in termen van opbrengsten uit geïnvesteerd kapitaal. In termen van het SCP-paradigma komt de concurrentiestrategie van Porter overeen met het (strategisch) gedrag – ‘conduct’ – van organisaties en de winstgevendheid met de prestatie – ‘performance’ – van een bedrijfstak. Echter, in afwijking van het oorspronkelijke SCPparadigma is de economische structuur volgens Porter niet alleen een exogeen gegeven, maar kan deze juist ook beïnvloed worden door een concurrentiestrategie, het gedrag van de organisaties. Door deze concurrentiestrategie zouden de concurrentiekrachten in het voordeel van een organisatie kunnen gaan werken. Dat de bedrijfstakstructuur door de spelers zelf beïnvloed kan worden komt tegenwoordig steeds meer tot uitdrukking in de strategische management literatuur, zoals Hamel en Prahalad (1994) en Mintzberg, Ahlstrand en Lampel (1994). Daarmee wordt afstand genomen van het oorspronkelijke SCP-paradigma waarin er slechts sprake is van een éénrichtingsverkeer: structuur → gedrag → prestatie. De structuur kan enerzijds worden opgevat als een exogene variabele, maar kan in het hedendaagse SCPparadigma dus ook een endogene variabele zijn, in de zin van: prestatie → gedrag → structuur.
3.1.5.
Basis marktcondities
In aanvang veronderstelt het SCP-paradigma zogenaamde basis marktcondities. De achtergrond hiervan wordt door Bain (1959: pp. 44-46) als volgt omschreven: […] it is obvious that we cannot mean that structure and conduct are the sole, sufficient, and complete determinants of the way in which enterprises perform. […] market structure and conduct clearly represent only a small fraction of the total determinants of market performance. When we suggest that they may
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
53
“determine” market performance, the most we can mean is that, given the character of all the other important and perhaps more basic determinants of performance, they “make a difference” in how performance will emerge, or have some systematic influence on it. […] These things make a difference, assuming the going framework of events, but there are numerous other important determinants of performance which for purposes of our study, we accept and assume to be more or less given. These include generally the physical, human, institutional, and cultural environment in which capitalisitic economies […] find their setting at this stage in time.
In de loop van de jaren is er ten aanzien van de basiscondities een expliciet onderscheid gemaakt naar de vraag en aanbodkant van de markt. De oorsprong van deze tweedeling is niet duidelijk en wordt ook niet door iedereen gehanteerd. Aan de vraagkant worden doorgaans de prijselasticiteit, mogelijke substituten, ontwikkeling van de vraag in de tijd, type goederen en het inkoopgedrag gezien als basis marktcondities. Aan de aanbodkant van de markt veronderstelt men de aard van de relevante technologie, locatie en eigendom van de te gebruiken grondstoffen, de rol van de vakbonden, de duurzaamheid van het product en de locatie als basis marktcondities.
3.1.6.
Overheidsbeleid
In veel markten is de overheid koper of leverancier en kan ze de concurrentie op de markt door het beleid beïnvloeden. In het SCP-paradigma wordt het overheidsbeleid beschouwd als een afzonderlijke invloedsfactor (Bain, 1959; Kamann, 1988). De overheid kan zowel direct als indirect invloed uitoefenen. Hierbij kan gedacht worden aan het belastingenregime, subsidies om investeringen en werkgelegenheid te stimuleren, wet en regelgeving en het macroeconomisch beleid. Al deze factoren kunnen gevolgen hebben voor de basiscondities, de structuur, het gedrag en de prestaties. In Bouwblok 3.1 wordt een illustratie gegeven van de invloed die de overheid direct als opdrachtgever van bouwwerken kan uitoefenen op de structuur van de markt voor betonnen bruggen die volgens de ‘steigerloze uitbouwmethode’ worden gebouwd. Bouwblok 3.1 De overheid als opdrachtgever van bouwwerken De derde lekbrug in RW2 bij Vianen is gebouwd volgens de zogenaamde ‘steigerloze uitbouwmethode’, of ‘vrije voorbouwmethode’. Deze specialistische uitvoeringstechniek – in dit geval voor het bouwen van een betonnen brug – wordt in Nederland slechts door een ‘handvol’ bouwbedrijven beheerst. De aanbestedende dienst, het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat heeft in 2000 een twaalftal aannemers(combinaties) uitgenodigd om in te schrijven voor een aanbesteding met voorafgaande selectie. Een belangrijke eis bij de selectie – zo blijkt uit de Staatscourant van 9 februari 2000 – was dat de aannemers(combinatie): “b.3 in de periode van 7 jaar, voorafgaande aan de datum van aanmelding als gegadigde voor de onderhavige aanbesteding tijdig heeft opgeleverd, verleend uitstel daarbij inbegrepen ten minste één, op een vakkundige en regelmatige wijze uitgevoerd werk op het gebied van het bouwen van weg- en/of waterbouwkundige kunstwerken in beton met een aannemingssom of een gefactureerd bedrag gelijk aan of groter dan f 16.000.000,-; b.5 ruime ervaring hebben opgedaan met het uitvoeren van ten minste één werk volgens de steigerloze uitbouwmethode met ter plaatse gestort beton in de onder punt b.3 genoemde periode. Deze eis relateren aan één, op een vakkundige en regelmatige wijze uitgevoerd werk, uitgevoerd met eigen leidinggevend personeel. Voor combinaties kunnen verhoogde ervarings- en omzeteisen gelden” Ondanks haar omvang beschikte Strukton Betonbouw niet over de nodige referenties en was op basis van de selectiecriteria ‘gedwongen’ om een combinatie aan te gaan met een andere bouwonderneming, in dit geval het Duitse Max Bögl. De min of meer of meer kunstmatig gevormde marktstructuur van vrije voorbouwbruggen in beton wordt feitelijk bepaald door het inkoopgedrag van de opdrachtgever. De drempel om toe te treden tot deze markt kon door Strukton Betonbouw in dit geval worden genomen door het aangaan van een bouwcombinatie (gedragsproduct) met een buitenlandse aannemer.
54
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
3.1.7.
Enkele nuanceringen ten aanzien van het SCP-paradigma
Hoewel het SCP-paradigma inmiddels veelvuldig is toegepast om bijvoorbeeld in theoretisch opzicht een industriebeleid kritisch tegen het licht te houden, zo is ook het SCP-paradigma zelf in wetenschappelijke kringen bekritiseerd (Van Hulst en Willems, 1989: p. 40). Zo blijkt uit Ferguson (1988: pp. 3 e.v.): In the 1970s and 1980s, there has been increasing recognition that the traditional SCP approach fails to give adequate insights into many issues within the field of industrial economics. […] In recent years, the SCP approach has been subject to widespread criticism. Some suggest that the relationships between structure, conduct and performance are more complex than originally envisaged. It has been argued that the technique is too loosely derived from its theoretical underpinnings […] Others have disputed the relevance of neoclassical microeconomics to the study of industry. They consider that the SCP approach gives too limited a perspective on the operations of markets, and that it provides a poor (and even misleading) basis for policy formulation.
Ten aanzien van de complexiteit en het éénrichtingsverkeer van de relaties tussen structuur, gedrag en prestaties stellen Norman en La Manna (1992: p. 1): The structure-conduct-performance approach suffers, however, from a number of serious deficiencies. In particular, while it may be possible to identify a relationship between, for example, industry profitability and market concentration, there is no reason to believe that such a positive correlation tells us anything about causation. It is possible to construct models that have the direction of causation going in either direction, or in both simultaneously. What this points to is a difficulty in the traditional approach in identifying which of the relevant economic phenomena are exogenous and which are endogenous.
Er is ook kritiek geuit over de mate waarin organisaties in het SCP-paradigma zijn geabstraheerd van de werkelijkheid. Organisaties zijn in het SCP-paradigma niet meer dan een holistisch verschijnsel. Hierdoor wordt geen rekening gehouden met mogelijke verschillen tussen individuele organisaties. Verschillen tussen industrietakken kunnen worden verklaard, maar verschillen binnen een bepaalde bedrijfstak zijn in het licht van het SCP-paradigma niet meer dan toevalligheden. Onderzoek van Rumelt (1991) toont bijvoorbeeld juist aan dat de verschillen tussen actoren in een zelfde bedrijfstak belangrijker zijn dan die tussen verschillende bedrijfstakken. Overigens de grondleggers van het SCP-paradigma zijn zichzelf hiervan ook bewust. Zo schrijft Bain (1959: p. 44) juist letterlijk: Any complex aspect of human behavior obviously has many determinants, and this is evidently true in the fullest sense of the market performance of enterprises. Market structue and conduct clearly represent only a small fraction of the total determinants of market performance.
Bij de bestudering van de literatuur is verder opgevallen dat de consistentie en eenduidigheid in terminologie en definities verre van optimaal zijn, wat vanuit een wetenschappelijk streven naar cumulatie van kennis een wezenlijke handicap is. Mogelijke relaties tussen structuur, gedrag en prestaties hangen hierdoor nauw samen met de wijze waarop deze begrippen door verschillende onderzoekers zijn geoperationaliseerd. De reikwijdte van de uitspraken is hierdoor beperkt. Gegeven deze kritische beschouwingen rijst de vraag welke betekenis het SCP-paradigma kan hebben bij het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Wat hierbij allereerst opvalt is dat het SCP-paradigma sterk de nadruk legt op ondernemingen als ‘sellers’, ondanks het feit dat Bain (1959) herhaaldelijk nadrukkelijk stelt dat ook de ‘buyers’ onderdeel uitmaken van zijn
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
55
benadering. Zo schrijft Bain (1959: p. 266): […] The potential scope and content of the conduct of buyers is parallel, although the actual variety of buyers’ conduct patterns is much smaller. Throughout most of this chapter we refer to the market conduct of sellers only, thereafter appending some remarks on the conduct of buyers.
of Bain (1959: p. 332): […] we have emphasized almost exclusively their conduct as sellers in the markets wherein they offer their products, and have given little attention to the related conduct of the buyers to whom they sell. The reason for this initial emphasis is that in the great majority of markets throughout the economy the rolo of the buyer is passive whereas that of the seller is active. Sellers are active in the sense that they set prices (or outputs), design products, promote sales, and so forth; and buyers are passive in the sense that each individually reacts to what is offered him without being able to make a policy regarding the price he pays, or perceptibly influencing it or the product alternatives available to him.
Bain lijkt hier voorbij te gaan aan de mogelijkheid dat bedrijven actief kunnen opereren op een groot aantal inkoopmarkten, met een dienovereenkomstige structuur, gedrag en prestatie. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat het aantal inkoopmarkten waarop een bedrijf opereert groter kan zijn dan het aantal afzetmarkten. Ondanks de verschillende kritische beschouwingen zal het SCP-paradigma in dit onderzoek wel degelijk instrumenteel van betekenis kunnen zijn. Echter, gegeven de kritiek lijkt de reikwijdte van uitspraken van mogelijke causale verbanden nogal beperkt te zijn. Desondanks reikt het SCP-paradigma een handzaam model aan. In termen van het SCP-paradigma zouden samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties beschouwd kunnen worden als de prestatie, die samenhangt met het (inkoop)gedrag van de organisatie en de structuur waarin deze is ingebed. Rekening houdende met de basis marktcondities en het overheidsbeleid. Hoewel deze begrippen binnen het SCP-paradigma nogal abstract geformuleerd zijn, zou het begrip (inkoop)gedrag, aangevuld kunnen worden met de inzichten uit Hoofdstuk 2. In dit opzicht vullen de theoretische inzichten uit Hoofdstuk 2 en de beschrijving van het SCP-paradigma elkaar goed aan. Het SCP-paradigma geeft in dit verband met name invulling aan de invloed van de (economische) omgevingstructuur op het (inkoop)gedrag van organisaties en gaat daarbij voorbij aan de overige effecten die in Hoofdstuk 2 worden onderkend: de netwerkinbedding, de organisatorische inbedding, individuele persoonskenmerken, interpersoonlijke (sociale) interactie en specifieke productkenmerken. Tot slot heeft het SCP-paradigma als nadeel dat het een macro-economisch model betreft, waarin de inkopende organisatie als een ‘black box’ wordt beschouwd. Hierdoor wordt er in sterke mate geabstraheerd van het object van onderzoek dat centraal staat in de onderzoeksvraag: samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties. In dit verband is ook een (micro) economische benaderingswijze bestudeerd, waarin juist de (inkoop)transactie centraal staat: de transactiekostenbenadering.
56
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
3.2.
De transactiekostenbenadering
3.2.1.
Introductie in de transactiekostenbenadering
Als basis voor de transactiekostenbenadering – ‘Transaction Cost Economics’ (TCE) – wordt in de literatuur met name het werk van Ronald Coase (1937) genoemd. 38 In het artikel ’The Nature of the Firm’ stelde Coase (1937: pp. 388 e.v.) zichzelf de vraag: waarom bestaan er naast markten, waar het prijsmechanisme voor de coördinatie zorgt, ook nog organisaties? […] Outside the firm, price movements direct production, which is co-ordinated through a series of exchange transactions on the market. Within a firm, these market transactions are eliminated and in place of the complicated market structure with exchange transactions is substituted the entrepreneur-coordinator, who directs production. It is clear that these are alternative methods of co-ordinationg production. Yet, having regard to the fact that if production is regulated by price movements, production could be carried on without any organisation at all, well might we ask, why is there any organisation? […] it is surely important to enquire why co-ordination is the work of the price mechanism in one case and of the entrepreneur in another. […] We have to explain the basis on which, in practice, this choice between alternatives is effected.
Coase realiseerde zich vervolgens dat met het gebruikmaken van het prijsmechanisme kosten gemoeid zijn, waardoor bepaalde transacties beter binnen de grenzen van een organisatie kunnen worden gecoördineerd. Zo zijn er kosten verbonden aan het zoeken naar de relevante prijzen en aan het afsluiten van een nieuw contract voor iedere markttransactie. Kort samengevat stelt Coase (1937: p. 392): We may sum up […] by saying that the operation of a market costs something and by forming an organisation and allowing some authority (an “entrepreneur”) to direct the resources, certain marketing costs are saved. The entrepreneur has to carry out his function at less cost, taking into account the fact that he may get factors of production at a lower price than the market transactions which he supersedes, because it is always possible to revert to the open market if he fails to do this.
Echter, het binnen de grenzen organiseren van bepaalde transacties brengt ook de nodige interne coördinatiekosten met zich mee. Deze interne coördinatiekosten lijken daarbij ook een grens te stellen aan een onbeperkte groei van organisaties. In 1975 combineert Williamson in het boek ‘Markets and Hierarchies’ het gedachtegoed van Coase (1937) met dat van Commons (1934) – “the transaction as the ultimate unit of economic investigation” en “recurrent contracting under conditions of uncertainty, and for which successive adaptations are needed to bring the parties into efficient adjustment” – het gedachtegoed van Hayek (1945) en Simon (1957) – “bounded rationality”, “uncertainty” en “idiosyncratic knowledge” – Akerlof (1970) en Arrow (1969) – “information impactedness” – tot wat inmiddels de transactiekostenbenadering of ‘Transaction Cost Economics’ (TCE) is gaan heten. Williamson (1975) plaatst zichzelf hierbij in een stroming die bekend staat als de ‘New Institutional Economics’ (NIE). De NIE is een reactie op de neoklassieke economische evenwichtstheorieën waarbij over het hoofd wordt gezien dat het gebruikmaken van de markt, oftewel het prijsmechanisme (transactie)kosten met zich meebrengt.
38
De benaming ‘transactiekostenbenadering’ geeft feitelijk een wat eenzijdig beeld, omdat interne coördinatiekosten en productiekosten eveneens een rol spelen. Andere benamingen zijn: ‘markten en hiërarchieënparadigma’, ‘organizational failures framework’, ‘market failures framework’ of ‘transactiekostentheorie’ (Douma, 1988: p.2).
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
57
De TCE is in zoverre anders geaard dan de in de vorige paragraaf besproken SCP benadering, dat de eerstgenoemde nadrukkelijk uitgaat van internorganisatorische verhoudingen en procedures. Williamson wijdt zelfs een aparte paragraaf in zijn boek aan de verschillen tussen het SCP-paradigma en de TCE. De kritiek die Williamson (1975: pp. 7-8) levert op het SCPparadigma zou als volgt kunnen worden samengevat: […] a goal of profit maximizationis ordinarily imputed to the firm, internal organization is largely neglected, and the outer environment is described in terms of market structure measures such as concentration, barriers to entry, excess demand, and so forth. The distribution of transactions between firm and market is mainly taken as a datum. […] I furthermore regard organization form – by which I mean the hierarchical structure of the firm, the way in which internal economic activities are decomposed into operating parts subject to internal controls – to be distinctly interesting and warranting separate attention.
Het gedrag van bedrijven op markten en hun prestaties zijn in het licht van de TCE mede afhankelijk van de wijze waarop deze intern zijn georganiseerd (Williamson, 1975: p. 8; Van Hulst en Willems, 1989: p. 45). Met andere woorden, de institutionele vormen van organisaties zijn niet meer een buiten de discussie staand gegeven, maar worden zelf voorwerp van onderzoek. Ze zijn volgens Groenewegen (1989: p. 92) in de TCE te voorspellen en verklaren en niet exogeen en constant. De TCE beschrijft welke economische organisatie c.q. coördinatiemechanisme leidt tot een minimalisatie van de transactiekosten.39 Kortom, het coördinatiemechanisme van opeenvolgende activiteiten in een industrieel voortbrengingsproces wordt hierbij beschouwd als de endogene variabele. Transactiekosten (en de hoogte hiervan) vloeien in de TCE voort uit een gegeven aantal (menselijke) eigenschappen en gedragingen van de actoren, in combinatie met een aantal basiskenmerken van een transactie. Hierna wordt eerst een beschrijving gegeven van de begrippen transactie en transactiekosten, zoals deze in de TCE worden gebruikt (Paragraaf 3.2.2). Vervolgens wordt ingegaan op eigenschappen van de actoren, zoals aangenomen binnen de TCE (Paragraaf 3.2.3). Daarna wordt er stilgestaan bij een aantal basiskenmerken van de transactie (Paragraaf 3.2.4). In vervolg hierop wordt een beschrijving gegeven van het fenomeen dat bekend staat als de fundamentele transformatie van het contractproces (Paragraaf 3.2.5). Op basis van deze ingrediënten wordt daarna het transactiekostenraamwerk van mogelijke ‘governance structures’ beschreven (Paragraaf 3.2.6).40 Tot slot van deze paragraaf wordt stilgestaan bij de bestaande kritische beschouwingen over de TCE, waarbij eveneens de toepassingsmogelijkheden voor dit onderzoek worden beschreven (Paragraaf 3.2.7). De beschrijving van deze paragraaf is met name gebaseerd op een reeks van publicaties van Williamson.
39
Williamson (1989: p. 136) schrijft hierover: ‘assign transactions (which differ in their attributes) to governance structures (the adaptive capacities and associated costs of which differ) in a discriminating (mainly transaction cost economizing) way’.
40
Oorspronkelijk is door Williamson (1975) het ‘organizational failures framework’ ontwikkeld waarmee de dichotomie van markt en hiërarchie werd voorspeld en verklaard. In de loop van de jaren is deze dichotomie, mede onder invloed van de nodige kritiek, opgerekt tot een discreet aantal mogelijke ‘governance structures’, met de ‘spot market’ aan de ene kant en de ‘internal organization’ aan de andere kant (Groenewegen, 1989: p. 94).
58
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
3.2.2.
Wat wordt er verstaan onder transacties en transactiekosten?
Om te kunnen bepalen of de ene beheersstructuur vanuit een transactiekostenperspectief doelmatiger is dan de andere, is het noodzakelijk de transactiekosten nauwkeurig te specificeren en scherp te kunnen onderscheiden van de andere kosten, verbonden aan het produceren van de desbetreffende goederen en diensten (Groenewegen, 1989). Daartoe zal hierna eerst worden stilgestaan bij een korte definitie van een transactie en de daarmee samenhangende transactiekosten, zoals deze in de literatuur van de TCE worden gehanteerd. Hoewel de omvang van de literatuur over de TCE wellicht het tegendeel zou doen vermoeden is er nog weinig geschreven over definities van transacties en transactiekosten, zoals verder hierna zal blijken.
Transacties – Transacties worden door Williamson (1985: p. 1) nog steeds vrij summier gedefinieerd als een overdracht van goederen en/of diensten over een technologisch onderscheidbare grens die plaatsvinden tussen opeenvolgende activiteiten. Letterlijk zegt Williamson (1985: p. 1) hierover: a transaction occurs when a good or service is transferred across a technologically separable interface. One stage of activity terminates and another begins.
Er zou ook gesproken kunnen worden van economische ruilrelatie op basis van een wilsovereenstemming. Anders dan de aanhangers van de traditionele neoklassieke economische theorieën gaat Williamson dus niet uit van de ruil van gestandaardiseerde homogene goederen. De transactie is op die grond een ruilhandeling tussen twee (of meer) actoren waarbij property rights overgaan (Kneppers-Heynert, 1988: pp. 49-50).
Transactiekosten – Transactiekosten worden op basis van Arrow (1969: p. 48) gedefinieerd als: ‘costs of running the economic system’. Deze kosten ontstaan enerzijds in de voorbereidingsfase en tijdens het afsluiten van een contract – ex ante – anderzijds na het afsluiten van het contract – ex post. Op basis van Williamson (1985) worden de transactiekosten door Mahoney (1992: p. 566) gedefinieerd als: Specifically, ex ante costs include: (1) search and information costs; (2) draftin, bargaining and decision costs; and (3) costs of safeguarding an agreement. Ex post costs of contracting include: (1) monitoring and enforcement costs; (2) adaptation and haggling costs; (3) bonding costs; and (4) maladaptation costs.
Hoewel deze omschrijving minder ruim is dan de definitie van Arrow en al nauwkeuriger aangeeft wat transactiekosten zijn, lijkt er momenteel nog allerminst consensus te zijn over een definitie van transactiekosten. Ondanks dit definitieprobleem is in de ogen van de NIE een economie zonder deze transactiekosten in ieder geval te vergelijken met een natuurwetenschappelijk verschijnsel zonder enige vorm van wrijving. Anders gezegd, men ziet transactiekosten in de economische wetenschappen (graag) als het equivalent van wrijving in de natuurwetenschappen. Zo schrijft Williamson (1989: p. 178): Friction, the economic counterpart for which is transaction costs, is pervasive in both physical and economic systems. Our understanding of complex economic organization awaits more concerted study of the sources and mitigation of friction. What is referred to herein as transaction cost economics merely records the beginnings of a response.
Als de hoogte van de transactiekosten verklarend zijn voor de organisatie en contractvorm, dan moeten die kosten ook nauwkeurig kunnen worden afgebakend van andere kosten. Daarbij komt dat het niet alleen gaat om de kosten verbonden aan de coördinatie van transacties in het
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
59
heden, maar ook in de toekomst. Met de wrijving als analogie, of de beschrijving van de diverse categorieën van Mahoney is het bepalen van de daadwerkelijke transactiekosten nog steeds geen eenvoudige zaak. Het is dan ook een zeer lastig te operationaliseren concept (Groenewegen, 1989).
3.2.3.
De gegeven eigenschappen en gedragingen van de menselijke actoren
In de TCE hebben de menselijke actoren een tweetal gegeven eigenschappen en gedragingen, namelijk (1) beperkte rationaliteit – ‘bounded rationality’ – en (2) mogelijk opportunistisch gedrag – ‘opportunism’.
Beperkte rationaliteit – Dit is een eigenschap waarmee de menselijke actoren in de TCE zich onderscheiden van die in de neoklassieke evenwichtstheorieën. Het verwijst enerzijds naar de neuropsychologische beperkingen van de mens, anderzijds naar de beperkingen van de taal. Kortom, de menselijke actoren kunnen niet alle relevante informatie voor een bepaalde (reeks van) transactie(s) verzamelen en verwerken, of zijn niet in staat om het te verwoorden. Williamson (1975) baseert zich hierbij met name op Hayek (1945) en Simon (1957). Naast deze eigenschap zullen de menselijke actoren als gedraging wel streven naar, maar zijn de actoren ‘slechts’ beperkt in hun mogelijkheden. In dit verband is een veel geciteerde uitspraak van Simon (1961: p. xxiv) dat menselijk gedrag is: […] intendedly rational, but only limitedly so
Hiermee is volgens Williamson (1989) een compromis gesloten tussen enerzijds de (neoklassieke) economen, die uitgaan van volledige rationaliteit en anderzijds gedragswetenschappers, die iedere vorm van rationeel handelen bij wijze van spreken ontkennen. De economen zouden zich bij wijze van uitzondering kunnen vinden in het gegeven dat de actoren op zijn minst streven naar rationaliteit – ‘intendedly rational’ – en de gedragswetenschappers zouden zich kunnen vinden in het natuurlijk gegeven dat de menselijke actoren in ieder geval neuropsychologische beperkingen hebben. Een gevolg van dit uitgangspunt is dat de actoren niet altijd een volledig waterdicht contract kunnen opstellen, waardoor een contract een ‘open einde’ kan hebben. Daarnaast is het volledig dichttimmeren en expliciet maken van afspraken (over mogelijk toekomstige relevante omstandigheden) meestal te tijdrovend en te kostbaar, zodat een contract in een bepaalde mate onvolledig blijft.
Mogelijk opportunistisch gedrag – Dit is een tweede eigenschap van de menselijke actoren in de TCE. Opportunisme wordt door Williamson (1979: p. 234) zelf omschreven als: […] a variety of self-interest seeking but extends simple self-interest seeking to include self-interest seeking with guile. It is not necessary that all agents be regarded as opportunistic in identical degree. It suffices that those who are less opportunistic than others are difficult to ascertain ex ante and that, even among the less opportunistic, most have their price.
Aldus zijn er verschillende gradaties aan te brengen in het opportunistisch gedrag van actoren. Actoren zouden bewust onvolledige of onjuiste informatie kunnen verschaffen en zouden informatieongelijkheid kunnen uitbuiten door anderen te misleiden (Groenewegen, 1989: p. 93). De actoren kunnen hun eigenbelang nastreven en daarbij niet terugschrikken voor oneerlijk gedrag, zoals liegen, stelen en bedrog. Ook meer subtiele vormen van oneerlijkheid, zoals het vertellen van de halve waarheid of het geven van een te optimistische schets van de eigenschappen van een nieuw product zijn in de ogen van Douma (1988: p. 4) voorbeelden van
60
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
opportunistisch gedrag. Opgemerkt dient te worden dat met de introductie van deze (menselijke) eigenschap van de economische actoren geenszins een fatalistisch mensbeeld wordt gecreëerd waarin alle actoren opportunistisch zijn, maar slechts dat deze actoren zich mogelijk zo zouden kunnen gedragen. Daarbij is het echter op voorhand – ex ante – moeilijk vast te stellen in hoeverre een actor zich opportunistisch zal gedragen. Mensen zijn immers zelfs in staat om zogenaamde ‘self-disbelieved’ beloftes te doen. Impliciet gaat de TCE er ook vanuit dat de actoren bij het afsluiten van contracten ook daadwerkelijk rekening houden met mogelijk opportunistisch gedrag. Kortom, de actoren hebben allerminst een altruïstisch mensbeeld, immers ze houden altijd rekening met mogelijk opportunistisch gedrag van een ander. Op basis van deze menselijke eigenschappen en gedragingen mag gesteld worden dat de TCE nadrukkelijk op een tweetal punten afwijkt van de neoklassieke evenwichtstheorieën. Williamson (1975, 1989) is er zich van bewust dat er mogelijk andere ‘behavioral assumptions’ zijn die voor de verklaring van economische organisatie en contractvormen van belang (kunnen) zijn. Hierbij kan gedacht worden aan historisch-culturele, politieke en sociale factoren en allerlei daarmee samenhangende waarden en normen. Met andere woorden, de relatie tussen de actoren hoeft in zijn ogen niet altijd strikt economisch en zakelijk van aard te zijn. Al deze factoren vat Williamson (1975) ex post samen onder een zeer summier beschreven begrip: ‘atmosphere’. Deze invloedsfactoren worden dus nadrukkelijk niet als voorspellende variabelen meegenomen in de TCE. Williamson (1985: p. xii) ziet de twee eigenschappen van de menselijke actoren feitelijk als ‘concessions to human nature as we know it’.41 Het begrip ‘atmosphere’ komt in latere publicaties van Williamson niet echt meer ter sprake. Williamson (1989: pp. 137-138) geeft de voorkeur aan het kunnen voorspellen, zoals blijkt uit het volgende citaat: “social intstitutions and arrangement…[are] the adventitious result of legal, historical, or polical forces” [Granovetter (1985, p. 488)]. […] Main case frameworks do not purport to be exhaustive but are designed to go to the fundamentals. Especially in an area where opinions proliferate, of which the economics of organization is one insistence upon refutable implications is needed to sort the wheat from the chaff. This is the touchstone function to which Georgescu-Roegen refers. Thus, although “the purpose of science in general is not prediction but knowledge for its own sake” [Georgescu-Roegen (1971, p. 37)], prediction is nevertheless “the touchstone of scientific knowledge”.
Naast de gegeven (menselijke) eigenschappen en gedragingen van de actoren in de TCE zijn er door Williamson bewust niet meer menselijke eigenschappen toegekend aan de actoren, aangezien hij van mening is dat (Williamson, 1985: p. xiii): Those who would emphasize more affirmative aspects of the human condition and wish to plumb features of economic organization that go beyond economizing will understandably chafe over such a choice of behavioural assumptions.
In aanvulling op de gegeven eigenschappen en gedragingen van de menselijke factoren worden de transacties op voorhand – ex ante – getypeerd aan de hand van een aantal basiskenmerken.
41
Hierbij verwijst Williamson in zijn publicaties naar: Knight, F.H. (1965: p. 270). Risk, uncertainty and profit, New York: Harper and Row
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
3.2.4.
61
De basiskenmerken van transacties
In een industrieel voortbrengingsproces vinden tal van transacties plaats. In de TCE worden deze transacties aan de hand van de volgende basiskenmerken getypeerd: (a) Transactiespecifieke investeringen – ‘asset specificity’ (b) Onzekerheid en complexiteit – ‘uncertainty/complextity’ (c) Frequentie van de transacties – ‘frequency’ Hierna volgt een beschrijving van deze begrippen, zoals bedoeld in de TCE.
Transactiespecifieke investeringen – Dit zijn in de ogen van Williamson (1984: p. 202) het belangrijkste kenmerk, waarmee de TCE zich eveneens nadrukkelijk onderscheid van andere economische benaderingen. Er is sprake van transactiespecifieke investeringen als de betrokken actoren ‘investeringen’ hebben gedaan, die niet, of tegen een aanzienlijk geringere waarde, alternatief aangewend kunnen worden. De specificiteit komt dus voort uit het feit dat er voor de gedane investeringen geen ‘tweedehands’ markt bestaat (Kneppers-Heynert, 1988: p. 52). De transactiespecifieke investeringen zijn nauw gerelateerd aan de bij de transactie betrokken partijen, waardoor eveneens de duur van een relatie wordt gewaardeerd. In dit verband stelt Williamson (1984: p. 202) letterlijk:42 […] continuity of the relationship is valued.
Deze transactiespecifieke investeringen kunnen daarbij zelfs zover gaan dat de leverancier voor zijn investeringen geen alternatieve aanwending kan vinden, terwijl de inkoper andere leveranciers niet gemakkelijk tot dergelijke specifieke investeringen zal kunnen bewegen. Deze situatie wordt in de literatuur ook wel een bilateraal monopolie genoemd (Groenewegen, 1989: pp. 94-95). Ten aanzien van de transactiespecifieke investeringen wordt door Williamson (1979: pp. 240245; 1983: p. 526; 1984: pp. 214-215; 1989: p. 143) in de loop van de jaren een onderscheid gemaakt naar de volgende vijf vormen: (a) ‘Site specificity’ (b) ‘Physical asset specificity’ (c) ‘Human asset specificity’ (d) ‘Dedicated assets’ (e) ‘Brand name capital’ Hierop volgt een toelichting op de verschillende vormen van transactiespecifieke investeringen: Er is sprake van ‘site specificity’ als actoren locatiegebonden investeringen doen, die slechts tegen zeer hoge kosten ongedaan gemaakt kunnen worden. Dergelijke investeringen zouden bijvoorbeeld kunnen uitmonden in gemeenschappelijk onroerend goed, zoals een bedrijfsgebouwencomplex op het bedrijventerrein van de inkopende partij. Locatiegebonden investeringen komen voor bij actoren die opeenvolgende activiteiten verrichten in een
42
Er zijn onderzoekers, zoals Moerland (1989: p. 45) die de duur van de transactie separaat als vierde kenmerk van de transactie opvoeren. Zoals blijkt uit Williamson (1984: p. 202) is de invloed van de duur van een transactie ‘versleuteld’ in de transactiespecifieke investeringen.
62
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
industrieel voortbrengingsproces, waarbij ter minimalisatie van de transportkosten een kleine geografische afstand gewenst is. Een tweede vorm van transactiespecifieke investeringen is ‘physical asset specificity’. Deze investeringen zijn in zoverre verschillend van ‘site specificity’ dat het hier roerende zaken betreft, waarbij deze roerende zaken zulke specifieke eigenschappen hebben dat ze feitelijk maar in één toepassing gebruikt kunnen worden. In de literatuur wordt hier doorgaans het voorbeeld van een stempel voor het slaan van munten genoemd – ‘specialized dies’. De leverancier is in deze situatie ‘locked into’, maar dat geldt eveneens voor de inkoper. Met ‘human asset specificity’ worden transactiespecifieke investeringen bedoeld die betrekking hebben op het specifieke kennis en ervaring door de betrokken actoren. Hierbij kan gedacht worden aan het ‘learning-by-doing’, gewend zijn aan een team, bepaalde procedures of apparatuur. Indien er sprake is van hoge ‘human asset specificity’ dan zal het internaliseren van deze activiteiten volgens Williamson (1984: p. 214) efficiënter zijn dan het inkopen van deze kennis en ervaring via de leveranciersmarkt. De ‘dedicated assets’ representeren een vierde vorm transactiespecifieke investeringen. Deze vorm is – in tegenstelling tot de andere drie vormen – voor het eerst sinds 1983 door Williamson toegevoegd. De ‘dedicated assets’ komen overeen met de situatie waarin een producerende of toeleverende actor (productie)capaciteit reserveert of zelfs uitbreidt voor een bepaalde inkopende actor. De ‘brand name capital’ komt begin jaren tachtig naar voren in een publicatie van Klein en Leffler (1981) en is eind jaren tachtig door Williamson (1989: p. 143) overgenomen. Deze vorm van transactiespecifieke investeringen wordt in de literatuur met name opgevoerd in situaties waarbij sprake is van zogenaamde franchise ondernemingen, zoals McDonald’s. De zojuist beschreven transactiespecifieke investeringen kunnen onderling ook een zekere samenhang vertonen, zoals onder andere blijkt uit onderstaande illustratie, ontleend aan de Nederlandse bouw, zoals beschreven in Bouwblok 3.2. Bouwblok 3.2 – Illustraties van transactiespecifieke investeringen In de context van de Nederlandse bouw zou gedacht kunnen worden aan de tunnelboormachine (TBM) voor het boren van de tunnel onder het Groene Hart. De aannemerscombinatie Bouyges/Koop heeft destijds speciaal voor dit project een TBM laten ontwikkelen met een diameter die nog nooit eerder was gebouwd. Daarbij is de TBM afgestemd op de gegeven eigenschappen van de ondergrond. In deze context is de TBM een ‘physical asset’. Daarnaast is er de behoefte aan personeel dat kennis en ervaring heeft met het boren (‘human asset specificity’). Deze specifieke kennis en ervaring van het boorproces heeft Koop, evenals de andere Nederlandse aannemers, binnen de projecthiërarchie gebracht door een combinatie aan te gaan met de Franse aannemer Bouyges, die wel beschikt over deze kennis en ervaring.
Complexiteit en onzekerheid – Dit betreft een tweede basiskenmerk van een (set van) transactie(s) en wordt door Williamson (1975: pp. 23-24) ook wel in verband gebracht met de beperkte rationaliteit van de actoren: As long as either uncertainty or complexity is present in requisite degree, the bounded rationality problem arises […] Environmental uncertainties, when these become so numerous that they cannot all be considered, presumably exceed the data processing capabilities of the parties.
In de literatuur wordt complexiteit doorgaans geïllustreerd aan de hand van het schaakspel (Von Neumann en Morgenstern, 1953; Simon, 1972). Alle mogelijke spelen zouden bij wijze van spreken op voorhand uiteen gezet kunnen worden, echter zelfs de beste schakers ter wereld zijn begrensd in hun mogelijkheden. De complexiteit is daarmee een voedingsbodem voor
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
63
onzekerheid. Gebruikmakend van Koopmans (1957) en Williamson (1989) kan een onderscheid gemaakt worden naar primaire, secundaire en gedragsonzekerheid – ‘behavioral uncertainty’. Primaire onzekerheid vloeit voort uit natuurlijke omstandigheden, zoals het weer, dan wel niet te voorspellen veranderingen in de behoefte van de consument. Secundaire onzekerheid is een gevolg van gebrekkige communicatie, waarbij mogelijke strategisch gedrag buiten beschouwing wordt gelaten. Gedragsonzekerheid is een gevolg van strategisch handelend gedrag van de menselijke actoren, door bijvoorbeeld relevante informatie achter te houden. Kortom, de actoren in de wereld van de TCE kunnen geconfronteerd worden met complexe problemen waardoor het nemen van beslissingen in onzekerheid onvermijdelijk lijkt. Er is sprake van ‘decision-making under uncertainty’. Bouwblok 3.3 – Illustraties van complexiteit en onzekerheid Aan de bouw zijn voldoende illustraties te ontlenen met betrekking tot complexiteit en onzekerheid. Zijn het niet de weersomstandigheden die tegenzitten, dan zijn er wel de vele wijzigingen door de opdrachtgever gedurende de uitvoering van een bouwproject. Het tijdig informeren van alle bouwpartijen kan eveneens problematisch zijn, waardoor met verkeerde werktekeningen kan worden gewerkt. Dan zijn er nog de onzekerheden die gepaard gaan met bepaalde uitvoeringsmethoden, zoals het injecteren van de ondergrond bij de tramtunnel in Den Haag die hebben geleid tot de nodige lekkages. Evenals het schaakspel zouden op voorhand alle mogelijke ‘foutenbomen’ opgesteld kunnen worden, echter het blijft de vraag of de betrokken actoren ook daartoe in staat zijn, gegeven de neuropsychologische beperkingen en beschikbare tijd.
Frequentie – Dit betreft het derde basiskenmerk van een transactie. Transacties kunnen eenmalig zijn, zoals de aanschaf van een trouwring, dan wel een repeterend karakter hebben, zoals de dagelijkse boodschappen in de supermarkt. In de TCE wordt een kwalitatief onderscheid gemaakt naar (1) een hoge mate van herhaling – ‘recurrent’ – en (2) transacties die af en toe – ‘occasional’ – plaatsvinden. Verder dient opgemerkt te worden dat de frequentie verwijst naar de activiteit van de inkopende actor op de ‘markt’ en wordt aldus beschouwd vanuit het perspectief van de inkoper.43 Met andere woorden, het verwijst naar de frequentie van een bepaalde inkoopbehoefte. De frequentie staat dus nadrukkelijk los van een eventuele relatie tussen de actoren. De frequentie weerspiegelt dus niet het aantal keren dat bepaalde actoren zaken met elkaar hebben gedaan. Het mogelijk (kunnen) ontwikkelen van een relatie tussen actoren gedurende een transactie (en zeker niet meer dan dat) is, zoals reeds beschreven, verwerkt in de transactiespecifieke investeringen, als ’human asset specificity’. Door het mogelijk ontstaan van een relatie gedurende een transactie, wordt kunstmatig een ‘small numbers exchange relation’ gecreëerd (Van der Zaal, 1997: p. 77). Dit verschijnsel is nauw verwant aan wat genoemd wordt de fundamentele transformatie in het contractproces. In tegenstelling tot de eerder beschreven eigenschappen en gedragingen van de actoren en de basiskenmerken van transacties, wordt hierdoor een dynamisch tintje gegeven aan de TCE die anders slechts een statisch beeld zou geven (Groenewegen, 1989).
43
Overeenkomstig het ‘buygrid’ model van Robinson en Faris (1967) zou gesproken kunnen worden van een ‘straight rebuy’, een ‘modified rebuy’ of een ‘new task buy’, waarbij de laatste overeenkomt met een unieke inkoopactiviteit.
64
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
3.2.5.
De fundamentele transformatie in het contractproces – van ‘ex ante’ naar ‘ex post’
De fundamentele transformatie weerspiegelt een verandering in de concurrentieverhoudingen tussen potentiële leveranciers c.q. het ontstaan van ‘first mover advantages’. Hoewel aan het begin van een contractproces sprake kan zijn van concurrentie tussen een groot aantal potentiële leveranciers, kan deze na het afsluiten van het contract transformeren naar een situatie van ongelijke concurrentieverhoudingen. Daarom benadrukt Williamson (1985: p. 61) dat: Transaction cost economics fully accepts this desrciption of ex ante bidding competition but insists that the study of contracting be extended to include ex post features. Thus initial bidding merely sets the contracting process in motion. A full assessment requires that both contract execution and ex post competition at the contract renewal interval come under scrutiny.
De fundamentele transformatie is nauw gerelateerd aan de transactiespecifieke investeringen. Deze transactiespecifieke investeringen zullen namelijk nooit ‘faceless nor instantaneous’ gedaan kunnen worden, waardoor deze ‘investeringen’ nauw gerelateerd zijn aan de identiteit van de bij de transactie betrokken actoren. De actoren zijn niet meer anoniem en atomistisch, maar krijgen daarentegen zo waar nog meer menselijke eigenschappen. In samenhang met de transactiespecifieke investeringen is nu ook de doorlooptijd van een contract van belang geworden. Een leverancier (de ‘first mover’) kan door het aangaan van een langdurig contract op t = 0 in de loop van de tijd specifieke kennis en ervaring opdoen – ‘idiosyncratic knowledge’ – waardoor op het moment van contractvernieuwing vroegere concurrenten feitelijk geen eerlijke kans meer maken. De situatie waarbij in aanvang een groot aantal gelijkwaardige leveranciers in een concurrerende markt een aanbieding doen is hierdoor op het moment van contractvernieuwing getransformeerd naar een markt met slechts één (of weinig) aanbieder(s). Als gevolg van de doorlooptijd van het contract is er tussen de potentiële aanbieders informatieongelijkheid ontstaan ten aanzien van de transactie. Relevante informatie is niet meer aanwezig bij alle potentiële leveranciers en kan ook niet zonder kosten worden uitgewisseld. Een illustratie van de fundamentele transformatie in het contractproces in de Nederlandse bouw wordt in Bouwblok 3.4 gegeven. Bouwblok 3.4 – Illustratie van de fundamentele transformatie De overheid heeft ten aanzien van wat genoemd wordt ‘de bovenbouw’ van de HSL-Zuid (dit zijn de rails en de bovenleidingen van de hogesnelheidslijn) een contract gesloten met de combinatie Infraspeed B.V. (bestaande uit: Fluor Daniel B.V. / Koninklijke BAM Groep N.V. / Siemens Nederland N.V.). Deze combinatie draagt naast de bouw ook voor 25 jaar zorg voor het onderhoud van dit spoortraject. Indien na een periode van 25 jaar dit contract door de overheid wordt vernieuwd, ontstaat er een situatie waarbij de combinatie Infraspeed ten opzichte van concurrenten een aanzienlijke voorsprong heeft, mits de combinatie Infraspeed nogmaals in dezelfde samenstelling zou inschrijven. Hoewel in aanvang sprake was van concurrentie tussen een beperkt aantal aanbieders (‘small numbers’) is deze situatie over een periode van 25 jaar getransformeerd naar een markt, waarbij de combinatie Infraspeed een aanzienlijk concurrentievoordeel heeft.
3.2.6.
Een classificatie van een discreet aantal efficiënte ‘governance structures’
Met de beschrijving van de eigenschappen en gedragingen van de menselijke actoren, de basiskenmerken van de transacties en de fundamentele transformatie, zijn de ingrediënten van de TCE behandeld die benodigd zijn om het transactiekostenraamwerk van mogelijke ‘governance structures’ te beschrijven. Een ’governance structure’ is vrij vertaald een economische organisatie of contractvorm betreffende de coördinatie van een (reeks van) transactie(s). In 1981 door Williamson (1981: p. 1544) omschreven als:
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
65
[…] the explicit or implicit contractual framework within which a transaction is located (markets, firms and mixed modes – e.g. franchising – included.
Voortaan zal hiervoor het Nederlandse begrip beheersstructuur of beheersingsmechanisme worden gebruikt. De keuze voor de verschillende beheersstructuren hangt in de TCE samen met de som van de transactie en productiekosten. Uiteindelijk dienen de transacties volgens Williamson (1984: p. 200) dusdanig te worden georganiseerd dat de transactiekosten worden geminimaliseerd ten aanzien van: […] bounded rationality while simultaneously safeguarding them against the hazards of opportunism.
De afweging dient daarbij nadrukkelijk niet alleen gebaseerd te zijn op de hiervoor omschreven factoren afzonderlijk, maar dient volgens Williamson (1975: p. 7) juist op de combinatie van al deze factoren als geheel gebaseerd te zijn: I emphasize that it is not uncertainty or small numbers, individually or together, that occasion market failure but it is rather the joining of these factors with bounded rationality on the one hand and opportunism on the other that gives rise to exchange difficulties.
Door Douma en Schreuder (1991: p. 150) wordt in dit verband de kritische kanttekening geplaatst dat het geenszins zo is dat de betrokken actoren deze afweging altijd expliciet zullen (kunnen) maken, immers de actoren zijn beperkt rationeel. Echter, naar verwachting zal door concurrentie de meest efficiënte organisatie en contractvorm op den duur overleven. Dit heeft tot gevolg dat de empirische verschijningsvormen volgens deze benadering dicht tegen de meest efficiënte vorm zullen aanleunen:‘what is, is best’. Oorspronkelijk werd er door Williamson (1975) slechts een onderscheid gemaakt tussen een tweetal mogelijke beheersingsmechanismen, namelijk (1) de markt en (2) de hiërarchie. In Williamson (1979) is deze dichotomie opgerekt tot een reeks van mogelijke beheersstructuren. In de literatuur wordt doorgaans gesproken over een denkbeeldig continuüm van mogelijke beheersstructuren met de ‘spot market’ en de ‘internal organization’ als ijkpunten. De locatie op het continuüm van mogelijke beheersstructuren weerspiegelt de mate van autonomie van de betrokken actoren. In Figuur 3.3 wordt dit continuüm geïllustreerd, onder andere op basis van Macbeth en Ferguson (1994: 103). Samengevat komt de figuur erop neer dat frequente transacties, bij een hoge mate van transactiespecifieke investeringen en onzekerheid, naar MARKT ‘invisible hand’
HYBRIDE VORMEN ‘invisible walls’
HIËRARCHIE ‘visible hand’
Transactiespecifieke investeringen
laag
gemiddeld
hoog
Onzekerheid
laag
laag
hoog
hoog/laag
hoog
hoog
Frequentie
Figuur 3.3
Het continuüm van beheersstructuren tussen markt en hiërarchie
66
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
verwachting efficiënter gecoördineerd kunnen worden door beheersstructuren die zich op het continuüm bevinden aan de kant van de hiërarchie. Actoren in een hiërarchie zouden er niet op uit zijn om ‘subgroup – gains’ na te streven ten koste van het belang van het systeem als geheel, omdat zij vanwege de beloning en promotiestructuur belang hebben bij het welvaren van de gehele hiërarchie. De mogelijkheid van een actor om zich in een hiërarchie opportunistisch te gedragen kan in een hiërarchie ‘eenvoudig’ door interne monitoring en controlesystemen worden ingedamd (Groenewegen, 1989: p. 99). Bij transacties die buiten de hiërarchie worden geplaatst kunnen verschillende vormen van contracten worden afgesloten, waarbij ter bescherming van de transactiespecifieke investeringen ook ‘safeguards’ in de relatie kunnen worden gebracht. In de TCE wordt voor deze verschillende contractvormen een onderscheid gemaakt tussen het klassieke, het neoklassieke en het relationele contract. Daarnaast kan een onderscheid worden gemaakt naar een drietal mogelijke ‘safeguards’.
Klassieke contracten – ‘Classical Contracting’ – Deze zijn van toepassing op (inkoop)transacties waarvoor een mondelinge overeenkomst, of slechts een eenvoudig standaardcontract wordt afgesloten. Daarbij bieden ‘centrale’ rechtsregels – het Nederlandse contractenrecht – uitkomst indien zich een dispuut voordoet bij de uitvoering van het contract. Deze contractvorm is met name bruikbaar voor transacties die van korte duur zijn en waarbij het specificeren van de inkoopbehoefte zelfs binnen de grenzen van beperkte rationaliteit mogelijk is. Verder bestaan er geen onzekerheden of onduidelijkheden over de ontbindende voorwaarden en de prijs, kwaliteit en levertijd van de te leveren goederen en diensten. De goederen en diensten zijn allerminst specifiek en er bestaan geen risico’s voor mogelijke ‘hold ups’ of ‘lockin’ situaties. De goederen en/of diensten worden bij wijze van spreken telefonisch besteld. In de TCE gaat deze wijze van ‘contracteren’ hand in hand met wat genoemd wordt ‘Market Governance’ of ’Spot Market’. Dit komt overeen met een volkomen atomistische markt, waarbij de identiteit van de bij de transactie betrokken actoren niet relevant is. Echter, niet iedere transactie is geschikt om op deze wijze te worden gecoördineerd. Immers, als er sprake is van zogenaamde ‘hold ups’ kan het opstellen van spelregels hoe te handelen als één van de partijen zich opportunistisch gedraagt onmogelijk of slechts alleen tegen zeer hoge kosten in een marktcontract worden geregeld. Een ander probleem rijst als de externe omstandigheden gedurende de uitvoering van een contract wijzigen. In geval van een grote mate van specifieke investeringen zal in geval van een aanpassing over het gehele complex van wederzijdse rechten en plichten opnieuw moeten worden onderhandeld (Groenewegen, 1989). Aldus heeft het klassieke contract in geval van hoge transactiespecifieke investeringen relatief hoge aanpassingskosten. Onder deze omstandigheden zijn andere beheersstructuren efficiënter. Bouwblok 3.5 Illustratie van een klassiek contract Op tal van bouwwerken in Nederland is er wel eens een tekort aan bepaalde goederen. Het is op veel bouwplaatsen gebruikelijk dat deze even ‘snel om de hoek’ worden gekocht bij een bouwmarkt. Het zijn eenvoudige ‘shopaankopen’ waarvoor geen contract wordt opgesteld. De uitvoerder of een bouwplaatsmedewerker doen deze aankopen doorgaans op rekening of contant bij bijvoorbeeld de plaatselijke bouwmarkten.
Neoklassieke contracten – ‘Neoclassical Contracting’ – In het Nederlandse rechtssysteem is deze vorm te vergelijken met transacties waarvoor specifieke (schriftelijke) contracten worden afgesloten. Voor transacties met een korte doorlooptijd zijn de actoren dan wellicht nog in staat
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
67
om allerlei mogelijke toekomstige situaties en ontwikkelingen te beschrijven in het contract. Echter, naarmate de doorlooptijd van de transactie toeneemt zullen de actoren door hun beperkte rationaliteit niet meer in staat zijn alle mogelijke toekomstige situaties nauwkeurig te omschrijven. Daar bovenop komt dat naarmate de frequentie en (eventuele) transactiespecifieke investeringen toeneemt de kosten van deze vorm van contracteren verder toenemen. Echter, in combinatie met een hoge frequentie kan het voordelig zijn om een specifieke beheersstructuur te ontwerpen. Het neoklassieke contract is organisatorisch ingebed in wat genoemd wordt de ‘trilateral governance’. Hierbij wordt bijvoorbeeld een beroep gedaan op derden – een mediator – indien zich een dispuut voordoet. De betrokken partijen spreken onderling af waar mogelijke disputen zullen worden ‘uitgevochten’ en ook volgens welke procedure. De kosten van deze ‘unieke’ beheersstructuur kunnen dan door de hoge frequentie worden verspreid over een groot aantal transacties. De Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, aan welke doorgaans geschillen in transacties tussen partijen in het bouwproces worden voorgelegd, zou hier als voorbeeld kunnen dienen. Bouwblok 3.6 Illustratie van een neoklassiek contract In de Nederlandse baggermarkt is een ware baggeroorlog gevoerd rondom de HAM, het baggerbedrijf van de Holllandsche Beton Groep (HBG; tegenwoordig onderdeel van de Koninklijke BAM Groep N.V.). Dit heeft geleid tot het baggerbedrijf Ballast Ham Dredging (BND), wat een alliantie is tussen de HAM en het Ballast Nedam Dredging. Beide moederbedrijven van BHD – Ballast Nedam en HBG – hadden destijds een contract opgesteld, waarin afspraken over mogelijke toekomstige situaties zijn vastgelegd. Een bekende clausule in dit contract was de zogenaamde ‘change of control’ clausule. Deze clausule gaf ieder moederbedrijf het recht om een calloptie uit te oefenen, indien zich wijzigingen zouden voordoen in de eigendomsstructuur van een van beide bedrijven. Voor het uitoefenen van de calloptie zijn er in het contract ook afspraken gemaakt over de wijze waarop het belang in het baggerbedrijf dient te worden gewaardeerd. Het contract voorzag eveneens in de mogelijkheid om een geschil tussen HBG en Ballast Nedam voor te leggen aan het Nederlands Arbitrageinstituut. Toen het Spaanse bouwbedrijf Dragados een bod uitbracht op de aandelen HBG was er volgens Ballast Nedam sprake van een ‘change of control’ en wilde daartoe de overeengekomen ‘calloptie’ uitoefenen. Hoewel de baggeroorlog nog een verder verloop heeft gehad, illustreert dit voorbeeld hier dat Ballast Nedam en HBG, bij het afsluiten van het contract, onvolledig zicht hadden op toekomstige situaties. Een mogelijke gebeurtenis in de toekomst, die zich ook heeft voorgedaan, betreft de ‘change of control’ van één van de contractpartners. Om hierop in te kunnen spelen zijn er in het contract een aantal spelregels afgesproken, zoals de waardering van het baggerbedrijf bij het uitoefenen van de calloptie. Daarnaast is het niet ondenkbaar dat er zich gebeurtenissen zouden kunnen voordoen die niet waren voorzien, maar waarover wel een geschil kan ontstaan. De clausule om dergelijke geschillen voor te leggen bij het Nederlandse Arbitrageinstituut kan worden beschouwd als een vorm van ‘trilateral governance’.
Relationele contracten – ‘Relational Contracting’ – Relationele of duurcontracten worden doorgaans opgesteld voor een langere duur. Dit als gevolg van de beperkte rationaliteit in combinatie met een hoge mate van onzekerheid, waardoor het voor de betrokken actoren onmogelijk is geworden om tot in detail allerlei toekomstige ontwikkelingen op voorhand vast te leggen in een contract. Relationele contracten kunnen worden aangegaan met actoren buiten de hiërarchie – ‘bilateral governance’ – of in de vorm van een arbeidscontract met medewerkers binnen een organisatie – ‘unified governance’. In tegenstelling tot de hiërarchie blijft binnen de bilaterale structuur de autonomie van de betrokken transactiepartijen gehandhaafd (KneppersHeynert, 1988: p. 55). Het voordeel van de hiërarchie ten opzichte van de bilaterale structuur is volgens Kneppers-Heynert (1988: p. 55) dat problemen ten gevolge van ‘locking-in’ worden vermeden.
68
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Bouwblok 3.7 Illustratie van een relationeel contract Er zijn professionele opdrachtgevers in de bouw, zoals woningbouwverenigingen, maar ook bedrijven die met onderhoudsbedrijven jaarlijks een onderhoudscontract afsluiten voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden. In een dergelijk contract worden de te verrichten werkzaamheden op voorhand niet omschreven. Eenvoudigweg omdat niet van tevoren is te bepalen of iets kapot gaat of niet. Over de inzet van de medewerkers van het onderhoudsbedrijf wordt dan een contract afgesloten. In het contract wordt bijvoorbeeld het uurloon van de vakmensen vastgelegd, maar ook de te volgen procedures voor het laten goedkeuren van te verrichten werkzaamheden. Jaarlijks wordt het contract herzien, waarbij er eventuele wijzigingen worden aangebracht. Hoewel het niet een relationeel contract optima forma betreft, heeft een dergelijke onderhoudscontract wel de nodige kenmerken daarvan.
In een relationeel contract worden slechts op hoofdlijnen afspraken worden gemaakt tussen bijvoorbeeld de werkgever en de werknemer. Een nadere invulling van de werkzaamheden in een arbeidscontract ontwikkelt zich dan eerst in de loop van het dienstverband. In Figuur 3.4 wordt bij een gelijke mate van onzekerheid een overzicht gepresenteerd van de zojuist beschreven efficiënte beheersstructuren om transacties te coördineren, gegeven een bepaalde mate van transactiespecifieke investeringen en frequentie. De figuur is gebaseerd op de veronderstelling van Williamson (1979: pp. 246-247) dat de partijen op een continue basis actief zijn (en feitelijk dus niet een ééndagsvlieg zijn) en dat er ex ante geen sprake is van een monopolie. Ten aanzien van de variabelen frequentie en transactiespecifieke investeringen stelt Williamson (1979: p. 247) nog nadrukkelijk dat: The frequency dimension refers strictly to buyer activity in the market […] The investment dimension refers to the characteristics of investments made by suppliers.
Een nadere invulling van de verschillende beheersstructuren is nog mogelijk door naast de verschillende beheersstructuren ook het gebruik van ‘hostages’ en ‘safeguards’ te onderkennen. Hierdoor ontstaat een grotere variëteit aan mogelijke verschijningsvormen.
Investment Characteristics
Figuur 3.4
Mixed
Idiosyncratic
Trilateral Governance (Neoclassical Contracting) Market governance (Classical contracting)
Occacional Recurrent
Frequency
Nonspecific
Bilateral Governance
Unified Governance
(Relational Contracting)
Efficiënte beheersingsmechanismen bij gelijke mate van onzekerheid (Williamson, 1985: p. 79)
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
69
De ‘safeguards’ worden door de actoren in de relatie gebracht met als doel hun transactiespecifieke investeringen te beschermen tegen de risico’s van ‘hold ups’. De ‘safeguards’ kunnen bestaan uit één of een combinatie van drie mogelijke vormen. Door Williamson (1985: pp. 33-34) omschreven als: The first is to realign incentives, which commonly involves some type of severance payment or penalty for premature termination. A second is to create and employ a specialized governance structure to which to refer and resolve disputes. The use of arbitration, rather than litigation in the courts […] A third is to introduce trading regularities that support and signal continuity intentions. Expanding a trading relation from unilateral to bilateral exchange – through the concerted use, for example, of reciprocity – thereby to effect an equilibration of trading hazards is an example of that last.
Hiermee is een beschrijving gegeven van de TCE, zoals deze binnen dit onderzoek is geïnterpreteerd. Hierop volgen enkele kritische beschouwingen en worden de toepassingsmogelijkheden van de TCE in relatie tot het onderzoeksvraagstuk bediscussieerd.
3.2.7.
Kritische beschouwingen en toepassingsmogelijkheden voor het onderzoek
Mede voortbouwend op de kritiek op het SCP-paradigma en als reactie op de neoklassieke evenwichtstheorieën hebben Williamson e.a. de TCE ontwikkeld. In tegenstelling tot het SCPparadigma zijn organisatiestructuren een te verklaren variabele in de TCE en hebben de actoren nadrukkelijk een aantal (menselijke) gedragskenmerken meegekregen. Desondanks is in de loop van jaren ook over de TCE kritiek uitgeoefend. Onder andere door Groenewegen (1989: pp. 105-110) wordt een uitgebreide kritische beschouwing gegeven over de TCE.44 De essentie van zijn kritiek komt neer op het operationaliseringprobleem van het begrip ‘transactiekosten’, de functionalistische inslag en de methodologisch individualistische grondslag van de TCE. De TCE wekt op het eerste oog de indruk van een kwantitatieve benadering te zijn met eenduidige definities. Echter, dit lijkt geenszins het geval te zijn. Als de hoogte van de transactiekosten verklarend zijn voor de organisatievorm, dan moeten die kosten nauwkeurig kunnen worden afgebakend van andere kosten. Ook zouden transactiekosten scherp te onderscheiden moeten zijn van andere kosten verbonden aan het produceren van de betreffende goederen en diensten. Zeker als daarbij ook in ogenschouw wordt genomen dat het niet alleen gaat om de kosten verbonden aan de coördinatie van transacties in het heden, maar ook in de toekomst (Groenewegen, 1989; Dow, 1987: p. 18). Door het operationaliseringprobleem van het begrip ‘transactiekosten’ lijkt een empirische toets van een mogelijk causaal verband tussen transactiekosten en een specifieke beheersstructuur welhaast onmogelijk te zijn. Critici als Groenewegen (1989) verwijten Williamson dat hij dit operationaliseringprobleem (het daadwerkelijk kwantificeren van de transactiekosten) ontwijkt door een bevestiging te zoeken van zijn hypothesen in plaats van het onderzoeken van de causale relaties. In wetenschapstheoretisch opzicht komt het er op aan om van tevoren te kunnen zeggen in welke situaties de transactiekosten hoog zijn en in welke situaties laag. Als ex post inderdaad blijkt dat in situaties waarin de transactiekosten hoog zijn organisaties ontstaan en in andere situaties niet, eerst dan is er sprake van toetsbare hypothesen. Het operationaliseringprobleem maakt deze toets onmogelijk. Daarbij komt dat in de loop van de jaren de scheidslijn tussen exogene en endogene variabelen binnen de TCE enigszins diffuus is geworden.
44
Groenewegen (1989) baseert zijn uitgebreide kritische beschouwing mede op Francis, Turk en Willman (1983), Dugger (1983), Granovetter (1985), Dow (1987), Putterman (1987) en Hodgson (1988)
70
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Oorspronkelijk herbergde de TCE volgens diverse onderzoekers, zoals Douma en Schreuder (1991: p. 124) het gevaar in zich van een tautologie: […] firms exist because in some cases the costs of internal co-ordination are lower than the costs of market transactions […] This is almost a tautology. If we see a firm, then apparently the costs of internal coordination are lower than the costs of market transactions. That is not much of a theory. Such a ‘theory’ can never be empirically tested. If we really want to develop a theory, then we should specify beforehand in which cases we expect the costs of market transactions to be high in comparison with the costs of internal co-ordination. If we can do that, we can hope to derive hypotheses which are suitable for empirical testing.
Deze kritiek was in beginsel met name gericht op het oorspronkelijke artikel van Coase (1937) en werd door Alchian en Demsetz (1972: p. 783), maar ook door Williamson (1975: p. 3) zelf onderkend. Echter, de oorspronkelijke dichotomie van markt en hiërarchie is door deze kritiek in de loop van jaren opgerekt tot wat in de literatuur een continuüm van mogelijke beheersingsmechanismen is gaan heten. Hierbij rijst de vraag in hoeverre hiermee het gevaar van een tautologie is geweken. Immers, als een theorie van economische organisatievormen probeert rekening te houden met alle potentiële verklarende variabelen, ergo dat de TCE daadwerkelijk een continuüm van mogelijke coördinatiemechanismen ex ante kan voorspellen, dan dreigt volgens Groenewegen (1989: p. 86) het gevaar dat de analyse aan strakheid inboet en verzandt in storytelling. De TCE zou in wetenschapstheoretisch opzicht compleet zijn als inderdaad een continuüm van mogelijke coördinatiemechanismen voorspeld kan worden. Echter, een complete theorie is niet te falsifiëren en is daarmee feitelijk ook geen theorie. Gelet op het beperkte aantal vrijheidsgraden waarin de TCE is voorzien, is het overigens ook maar de vraag of er wel een continuüm beschreven kan worden. Er is veeleer sprake van een discreet aantal mogelijke coördinatiemechanismen in plaats van een continuüm. Dit zou ook kunnen verklaren waarom Commandeur (1994: p. 96) vaststelt dat de TCE ‘slechts’ een antwoord geeft op de vraag: […] ‘ waarom ondernemingen bestaan?’, maar kent aanzienlijke beperkingen bij het verklaren van de vraag ‘waarom ondernemingen buiten hun traditionele grenzen treden en samenwerkingsverbanden starten?’
Critici wijzen verder op het nogal statische karakter van de TCE. De benadering gaat er vanuit dat slechts de meest efficiënte (economische) beheersingsmechanismen kunnen overleven, met andere woorden ‘what is, is best’ (Groenewegen, 1989: p. 105). Gegeven bestaande basiskenmerken van een (reeks van) transactie(s) kan het meest efficiënte (economische) beheersingsmechanisme worden bepaald. Echter, de benadering gaat niet in op mogelijke veranderingen in deze basiskenmerken in de loop van de tijd en waardoor deze veranderingen worden veroorzaakt. Het geeft bij wijze van spreken een foto van de bestaande situatie. Tegelijkertijd kan ook de vraag worden gesteld of de actoren, met beperkte rationaliteit als menselijke eigenschap, ex ante kunnen kiezen voor het meest efficiënte beheersingsmechanisme. Hierdoor lijkt de TCE iets controversieels in zich te hebben. In deze context stelt Dow (1987: p. 27): This leaves a dilemma: if bounded rationality rules out comprehensive contracting, than good intentions alone cannot ensure adaption of efficient governance structures either.
Een ander belangrijk punt van kritiek op de TCE komt vooral uit sociologische kringen en richt zich op het verwaarlozen van de sociale context waarin (economische) transacties per definitie zijn ingebed (Granovetter, 1985; Douma en Schreuder, 1991: p. 148; Rooks, 2002: p. 14). Het primaat voor de verklaring van economische organisatievormen ligt in de TCE bij economische
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
71
factoren. De sociale relatie tussen organisaties, laat staan de netwerkinbedding worden hierbij dus volledig buiten beschouwing gelaten. Het fenomeen ‘fundamentele transformatie‘, dat het principe van ‘learning by doing’ reflecteert, daargelaten. De ‘menselijke eigenschappen’ van de actoren zijn gereduceerd tot beperkte rationaliteit en mogelijk opportunistisch gedrag. De mens is hierdoor verworden tot een simplistisch ‘systeem’ die slechts streeft naar een minimalisatie van de transactiekosten. Williamson is zich bewust van het bestaan van niet-economische factoren. Waarschijnlijk heeft dit voortschrijdend inzicht geleid tot zijn aanbeveling om de TCE bij voorkeur te gebruiken in combinatie met andere theoretische benaderingen (Williamson, 1985: p. xii): To be sure, transaction cost arguments are often best used in conjunction with, rather than to the exclusion of, other ways of examining the same phenomena. I therefore do not propose that a blinkered approach to economic organization proceed heedless of other alternatives. A comprehensive treatment will plainly take all of the relevant factors into account. […] Transaction cost economics is akin to orthodoxy in its insistence that economizing is central to economic organization.
Ook is het zo, dat praktijkvraagstukken dikwijls om een multidisciplinaire of zelfs interdisciplinaire benadering vragen (Cook, 1977: p. 77; Douma, 1987: p. 420). Ondanks de kritiek op de TCE kan deze economische benaderingswijze wel degelijk betekenis hebben in relatie tot het onderzoeksvraagstuk. Het geeft namelijk wel degelijk een verklaring voor het bestaan van een continuüm van verschillende contractvormen die door actoren gebruikt worden om een (reeks van) transacties te beheersen. Indien hierbij het voorspellende karakter van de TCE buiten beschouwing wordt gelaten, kunnen de verschillende contractvormen wel gebruikt worden om de omstandigheden te beschrijven waaronder een inkooptransactie plaatsvindt. Tegelijkertijd zou dit continuüm ook als een voorspellende variabele gebruikt kunnen worden voor de mate waarin er samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties zouden kunnen ontstaan. Immers, met het afsluiten van een contract wordt de ruimte voor opportunistisch gedrag beperkt. Echter, gegeven de beperkte rationaliteit van de actoren, zal een contract nooit waterdicht zijn zodat er voor de actoren altijd enige ruimte voor opportunistisch gedrag overblijft. In dit verband zou dus wel verwacht mogen worden dat het continuüm van verschillende contractvormen enig effect zal hebben op de mate waarin er zich samenwerkingsproblemen voordoen rondom een inkooptransactie. Echter, of en wanneer deze ruimte voor opportunistisch gedrag ook daadwerkelijk benut zal worden, is in het verlengde van de TCE niet te voorspellen. Daartoe zal de TCE in combinatie met andere theorieën gebruikt worden. Verder wordt er in dit verband opgemerkt dat er bij het beantwoorden van de onderzoeksvraag voorbij gegaan zal worden aan de keuze van de actor welke contractvorm deze hanteren voor het beheersen van een bepaalde transactie. Oftewel, de contractvorm wordt in het verdere onderzoek beschouwd als een statisch gegeven.
3.3.
De principaal-agentbenadering
3.3.1.
Introductie in positieve principaal-agentbenadering
Een tweede stroming binnen de ‘property rights’ benadering is de principaal-agentbenadering. Deze benadering is nauw verwant met de TCE. Echter, in tegenstelling tot de TCE is niet de transactie de eenheid van analyse maar de actor c.q. de individuele besluitvormer (Van der Zaal, 1997: p. 80). De principaal-agentbenadering wordt ook wel omschreven als (Walker, 1987, geciteerd in: Roodhooft, 1992: p. 2):
72
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst […] the study of contractual relationships which involve the delegation of decision making autonomy to one or more parties to the contract.
In de traditionele principaal-agentbenadering gaat het om de relatie tussen twee individuele personen: (a) de principaal – ‘principal’ – en (b) de agent – ‘agent’. Er wordt uitgegaan van een interpersoonlijke relatie. Dit betekent dat de principaal en de agent in beginsel als individuen worden opgevat (Arrow, 1985: p. 37; Jensen en Meckling, 1976: p. 308; Pratt en Zeckhauser, 1985: p. 2; Van der Zaal, 1997: p. 79). In een principaal-agentrelatie neemt de agent beslissingen, of verricht werkzaamheden namens of voor de principaal. Hiervoor ontvangt de agent van de principaal een monetaire vergoeding voor de werkzaamheden die zijn (worden) verricht. Een complicerende factor daarbij is dat de doelstellingen van de contracterende partijen (kunnen) verschillen en dat de agent(en) niet altijd in het belang van de principaal handelt. De principaal-agentbenadering hoeft niet alleen betrekking te hebben op een relatie met één agent – de basis principaal-agentrelatie – maar kan ook uitgebreid worden tot relaties met n agenten. Indien er sprake is van meerdere agenten wordt er in de literatuur gesproken van een ‘complex authority structure’ (Coleman, 1990: p. 160 geciteerd in: Maassen en Montfort, 1997). Dit wordt in Figuur 3.5 geïllustreerd. In het verlengde hiervan kunnen organisaties in de principaal-agentbenadering ook wel beschouwd worden als een knooppunt van contracten – ‘nexus of contracts’ (Douma, 1987: p. 421; Reve, 1990).
Principaal
Figuur 3.5
Agent 1
Agent n
Illustratie van de principaal-agentrelatie(s) (Maassen en Montfort, 1997)
Voorbeelden van principaal-agentrelaties zijn er voldoende. In de literatuur wordt doorgaans de relatie tussen een werkgever (principaal) en een werknemer (agent) of die van aandeelhouders van een onderneming (principaal) en het management van die onderneming (agent) aangehaald. De veronderstelling hierbij is dan in ieder geval wel dat het twee verschillende partijen c.q. personen zijn. Hieruit blijkt dat de eenheid van analyse niet alleen die van een individuele besluitvormer hoeft te zijn, maar dat deze eveneens kan worden verschoven naar het niveau van een organisatie. Kortom, de nadruk ligt niet alleen op relaties binnen organisaties, maar zeker ook op het niveau van relaties tussen organisaties. De betekenis van de structuur die zo kenmerkend is voor de principaal-agentbenadering verandert dus niet wanneer het idee van een principaal-agentrelatie niet op relaties tussen personen, maar op relaties tussen organisaties wordt toegepast (Van der Zaal, 1997: p. 81). Echter, in de literatuur ligt de nadruk in veel gevallen op relaties binnen organisaties (Douma en Schreuder, 1991). De literatuur over de principaal-agentbenadering kan opgedeeld worden in een tweetal stromingen, namelijk (a) de traditionele principaal-agentbenadering en (b) de positieve principaal-agentbenadering. De traditionele benadering heeft volgens Douma (1987: p. 425) vooral een normatief karakter: ‘hoe ziet het optimale contract tussen principaal en agent gezien
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
73
vanuit het gezichtspunt van de principaal eruit?’, terwijl de positieve principaalagentbenadering met name beschrijvend en verklarend van aard is: ‘waarom zijn bepaalde organisatievormen ontstaan en onder welke omstandigheden kunnen verschillende contractuele organisatievormen overleven?’. De klassieke stroming heeft een sterk formeel, normatief en mathematisch karakter, in tegenstelling tot de positieve benadering. Roodhooft (1992: p. 2) ziet de speltheorie als basis van de traditionele principaal-agentbenadering. Het agency-probleem is dan te vergelijken met een niet-coöperatief spel tussen twee of meerdere spelers. Ook Firchau (1989: p. 82 geciteerd in: Van der Zaal, 1997: p. 79) stelt dat: A principal-agent problem turns out to be a special case of a dynamic two-person game
Gegeven het voorliggende onderzoeksvraagstuk, dat allerminst normatief is, zal deze paragraaf zich vooralsnog beperken tot de positieve principaal-agentbenadering.
3.3.2.
Gedragsveronderstellingen en het agency-probleem
De gedragsveronderstellingen van de menselijke actoren binnen de principaal-agentbenadering komen overeen met de ‘property rights’ literatuur en wijken daarom niet af van de gegeven (menselijke) eigenschappen en gedragingen van de actoren in de TCE, zoals deze zijn beschreven in Paragraaf 3.2.3. Met andere woorden: de principaal en de agent hebben een tweetal menselijke eigenschappen meegekregen: (1) beperkte rationaliteit – ‘bounded rationality’ en (2) mogelijk opportunistisch gedrag – ‘opportunistic behaviour’. In aanvulling hierop wordt er verder nog verondersteld dat de agent risico avers is (Douma, 1987: p. 424). Mogelijk opportunistisch gedrag van de agent en informatieasymmetrie vormen de basis van het agency-probleem. 45 Door de informatieasymmetrie geniet de agent een bepaalde vrijheid bij het uitvoeren van zijn activiteiten voor de principaal. De agent zal de informatieasymmetrie benutten voor zijn eigen belangen, ten koste van die van de principaal. Daarbij komt dat geen van beide in staat is de handelingen, laat staan de werkelijke bedoelingen en belangen van de andere partij volledig te achterhalen (Levinthal, 1988: p. 156; Moerland, 1989: p. 44; Van der Zaal, 1997: p. 78). Ook is het inspanningsniveau van de agent niet met 100% betrouwbaarheid door de principaal waar te nemen (Douma, 1987: p. 425). Hiermee is de essentie van het agency-probleem beschreven. Verder kan er – in navolging van Arrow (1985: p. 38) – een onderscheid worden gemaakt tussen twee typen agency-problemen: (1) ‘hidden action’ en (2) ‘hidden information’. De eerste – ‘hidden action’ – verwijst naar het probleem dat de principaal de werkelijke activiteiten en inspanningen van de agent niet volledig kan nagaan. De tweede – ‘hidden information’ – refereert aan de situatie waarbij de principaal niet over alle informatie beschikt, waarover de agent beschikt. In de literatuur wordt de essentie van het agency-probleem vaak geïllustreerd met het volgende citaat van Adam Smith (1776: p. 700, geciteerd in: Jensen en Meckling, 1976: p. 305; Douma en Schreuder, 1991: p. 101; Maassen en Montfort, 1997: p.1): The directors of such [joint stock] companies, however, being the manager rather of other peoples money than of their own, it cannot well be expected, that they should watch over it with the same anxious
45
De grondlegger van het principaal-agentprobleem was Stephen Ross (1973). Hij introduceerde volgens Roodhooft (1992: p. 7) het begrip ‘agency relationship’.
74
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst vigilance with which the partners in a private copartnery frequently watch over their own. Like the stewards of a rich man, they are apt to consider attention to small matters as not for their master’s honour, and very easily give themselves a dispensation from having it. Negligence and profusion, therefore, must always prevail, more or less, in the management of the affairs of such a company.
Aangezien een principaal zal streven naar doelcongruentie rijst de vraag welke mogelijkheden de principaal ter beschikking staan en welke deze zal aangrijpen om de belangen van de agent zo veel mogelijk met die van hem in lijn te brengen. Uit de literatuur blijkt dat de principaal over een aantal coördinatiemechanismen beschikt om het agency-probleem ten gunste van zijn eigen belang te reduceren.
3.3.3.
Coördinatiemechanismen ter reductie van het agency-probleem
De principaal en de agent kunnen hun onderlinge relatie coördineren met behulp van een aantal coördinatiemechanismen, dit zijn (a) het contract, (b) beloningssysteem, (c) monitoring, (d) bonding en (e) fasering van het besluitvormingsproces. De rol en de betekenis van deze coördinatiemechanismen wordt hierna beschreven.
Contract – In zijn streven om de belangen van de agent zo veel mogelijk in het verlengde van de principaal te krijgen, zal deze gebruik kunnen maken van een contract. Het is de overtuiging van Jensen en Meckling (1976: p. 308) en de algemene veronderstelling binnen de principaalagentbenadering dat het gedrag van actoren altijd zal afhangen van de aard van de contracten: Since the specification of rights is generally effected through contracting (implicit as well as explicit), individual behaviour in organizations, including the behaviour of managers, will depend upon the nature of these contracts.
Met behulp van een contract delegeert de principaal een deel van zijn rechten of beslissingsbevoegdheden aan de agent, waardoor de laatste beslissingen voor of namens de principaal kan nemen (Douma, 1987: p. 420; Schanze, 1989: p. 465; Eggertsson, 1990: p. 40; Van der Zaal, 1997: p. 77). Echter, gegeven de menselijke eigenschappen, in combinatie met onzekerheid en complexiteit, zijn de te verrichten werkzaamheden vooraf – ‘ex ante’ – niet exact te omschrijven. Het contract kan aldus een ‘open einde’ hebben. Door dit ‘open einde’ geniet de agent bij de uitvoering van het contract nog steeds een zekere vrijheid, die deze naar eigen voorkeur en inzicht kan gebruiken of in negatieve zin zelfs misbruiken. Binnen de principaal-agentbenadering dienen contracten in de meest ruime betekenis van het woord te worden opgevat. Het kunnen impliciete en expliciete contracten zijn (Maassen en Montfort, 1997). Afspraken die in een contract worden vastgelegd kunnen betrekking hebben op het beloningssysteem voor de agent.
Beloningssystemen – Onder het mom ‘je krijgt het gedrag dat je beloont’ kan een principaal de belangenverschillen en de daarmee gepaard gaande risico’s reduceren door bewust gebruik te maken van een beloningssysteem. In dit licht kunnen zaken als tekengeld, optieregelingen, tantièmes en vertrekpremies van topbestuurders worden gezien als beloningen of incentives in een principaal-agentrelatie. De principaal beoogt met het beloningssysteem de agent extra te motiveren en daarmee (dus) bij te sturen (Van der Zaal, 1997: p. 78). In de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen twee typen beloningssystemen: (1) een inputmeting en (2) een outputmeting (Eisenhardt, 1989: p. 58). Een inputmeting komt overeen met de inspanningen die de agent levert. Des te meer deze zich inspant wordt deze ook beter beloond. Echter, het meten van de inspanningen van een agent is niet eenvoudig. Eenvoudiger is het daarentegen om de resultaten – winst, omzet, rendement of bijvoorbeeld ziekteverzuim – van
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
75
de inspanningen van de agent te meten – ‘outputmeting’. Een complicatie bij het meten van de resultaten is dat deze niet alleen afhankelijk zijn van de inspanningen van de agent, maar ook van onzekere omgevingsfactoren. Zo is de winstgevendheid van een onderneming mede afhankelijk van de economisch klimaat. Dit betekent dat bijvoorbeeld in een periode van economische groei de winstgevendheid van een onderneming kan toenemen zonder dat de agent daarvoor meer inspanningen heeft geleverd. Vanzelfsprekend is ook het tegenovergestelde mogelijk. Door deze onzekere invloedsfactoren zullen de risico’s bij een beloningssysteem op basis van resultaat voor de agent toenemen, terwijl deze juist risico avers is. Het risico avers zijn van de agent heeft volgens Douma (1987: p. 424) tot gevolg dat deze voor het accepteren van het risico een beloning zal eisen, terwijl als de agent risico-neutraal of risico-preferent is, dit niet zal gelden.46 Het is volgens Van der Zaal (1997: p. 78) dan ook rechtvaardiger de agent daarnaast (ook) op zijn gedrag en inspanningen – inputmeting – te beoordelen. Om het gedrag van de agent en de resultaten te meten zal de principaal een monitoringsysteem opzetten. Bouwblok 3.8 De ‘Waardse Alliantie’ Bij de bouw van de Betuweroute is er voor het traject Sliedrecht-Gorinchem een ‘alliantiecontract’ afgesloten. Het samenwerkingsverband was een initiatief van NS Railinfrabeheer (‘principaal’) – tegenwoordig ProRail – en staat bekend als de ‘Waardse Alliantie’. De aannemerscombinatie (‘agent’) bestaat uit Heijmans, Boskalis Westminster Dredging, Strukton Betonbouw en CFE Beton en Waterbouw. De partijen delen samen de winsten en verliezen van hun (gezamenlijke) activiteiten, waardoor bij alle partijen een prikkel is te vinden om de kosten te beheersen. De bepaling of er winst of verlies is gemaakt, gebeurt aan de hand van een richtprijs. Dat is het bedrag waarvoor het project naar de mening van de betrokken partijen redelijkerwijs kan worden gerealiseerd. Een besparing levert dan winst, terwijl meerwerk ten laste van die winst gaat. De overeenkomst tussen de betrokken partijen waarin winsten en verliezen worden gedeeld kan worden beschouwd als een beloningssysteem.
Monitoring – ‘monitoring mechanisms’ – Om er op toe te zien dat een agent zich houdt aan de gemaakte afspraken in het contract, kan deze overgaan tot het monitoren van het gedrag van de agent. Echter, het begrip monitoring omvat meer dan dat. Dit blijkt uit Jensen en Meckling (1976: p. 308) die stellen dat: […] the term monitoring includes more than just measuring or observing the behavior of the agent. It includes efforts on the part of the principal to ‘control’ the behavior of the agent through budget restrictions, compensation policies, operating rules etc.
Binnen een organisatie kan er een functionaris worden aangewezen die de monitorfunctie vervult. Met het aanstellen en het optreden van een monitor kan bijvoorbeeld binnen een team ’shirking behavior’ worden verminderd.47 Door Douma (1987: p. 426) wordt hierbij de vraag gesteld hoe kan worden voorkomen dat de monitor zelf gaat ‘shirken’ – ‘Who monitors the
46
Douma (1987: p. 424) verwijst hierbij naar Harris en Raviv (1978), Shavell (1979) en Holmström (1979). Deze onderzoekers hebben aangetoond dat de optimale beloningsstructuur altijd een deling van het resultaat en daarmee ook het risico tussen principaal en agent zal inhouden. Bij een deling van het risico zal de agent zich minder inspannen dan bij een beloningsstructuur waarbij de agent alleen het volledige risico draagt. Het verwachte resultaat wordt daardoor lager. Dit verschijnsel wordt ook wel ‘moral hazard’ genoemd. 47
Het begrip ‘shirking’ wordt door Douma (1987: pp. 425-426) omschreven als een vorm van ‘lijntrekkerij’. Als n personen in een team samenwerken, dan ontvangt ieder nog slechts een fractie 1/n van de door zijn extra inspanning verkregen extra opbrengst.
76
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
monitor?’. Immers, ook de monitor zal de ruimte hebben om in eigen belang te handelen. Een antwoord op deze vraag ontleent Douma aan Alchian en Demsetz (1972) die stellen dat dit afhangt van een tweetal factoren: (1) de grootte van een team en (2) de kosten van monitoring. Bouwblok 3.9 Inkoopmonitoringsysteem binnen Ballast Nedam In het kader van de concernbrede inkoopactiviteiten heeft Ballast Nedam een concernbreed inkoopmonitoringsysteem ingevoerd, waarmee uit meer vele tientallen systemen en crediteurenadministraties inkoopgegevens worden ingelezen. Met behulp van dit systeem kan men ook de participatiegraad van bedrijfsonderdelen in concernbrede contracten inzichtelijk maken. Het feitelijk gedrag van de inkopers kan aldus worden gevolgd. Periodieke rapportages met het systeem maken zichtbaar welke bedrijfsonderdelen eventueel afwijken van de concernbrede afspraken. Deze onderdelen kunnen vervolgens op dit afwijkende gedrag worden aangesproken. Het inkoopmonitoringsysteem en de inpassing van dit systeem in de organisatie van de inkoopfunctie wordt verder beschreven in Welling, Kamann en Kottman (2002).
Bonding – ‘bonding mechanisms’ Nauw verwant met het begrip ‘monitoren’ is het begrip dat in de literatuur bekend staat als ‘bonding’. Beide begrippen kunnen elkaar volgens Maassen en Montfort (1997) zelfs overlappen. ‘Bonding mechanisms’ hebben betrekking op maatregelen die in het contract worden genomen, die moeten voorkomen dat de belangen van de principaal worden geschaad (Jensen en Meckling, 1976: p. 308; Künneke, 1991). Het zijn maatregelen die ook in het belang van de agent zelf zijn. Fasering van het besluitvormingsproces – Een vijfde coördinatiemechanisme, gericht op het reduceren van het agency-probleem, heeft betrekking op de fasering van het besluitvormingsproces binnen bedrijven. Deze fasering is gebaseerd op die van Fama en Jensen (1983) dat bestaat uit vier stappen, die door Douma (1987: p. 430) en Maassen en Montfort (1997) als volgt worden omschreven: 1. Initiatie: genereren van voorstellen inzake de aanwending van middelen en het vormgeven van contracten; 2. Ratificatie: maken van een keuze uit de voorstellen; 3. Implementatie: uitvoeren van de gekozen voorstellen; 4. Monitoring: meten van de prestaties van de beslissers en het vaststellen van beloningen Fama en Jensen (1983) stellen dat de eerste en de derde stap in het besluitvormingsproces meestal door dezelfde agent(en) wordt uitgevoerd. De combinatie van deze stappen staat in de literatuur bekend als het ‘decision mangement’. Ook de tweede stap en de vierde stap in het besluitvormingsproces worden vaak uitgevoerd door dezelfde agenten. Dit verschijnsel staat bekend als het ‘decision control’. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 3.6. De scheiding tussen het ‘decision management’ en het ‘decision control’ is in de dagelijkse praktijk te vergelijken met die van de Raad van Bestuur (‘decision management’) en de Raad van Commissarissen (‘decision control’) bij een structuurvennootschap. De kosten die direct of indirect samenhangen met de opzet en het onderhoud van de verschillende coördinatiemechanismen, zoals deze hiervoor in het kort zijn beschreven worden in de literatuur agency-kosten genoemd (Jensen en Meckling, 1976: p. 308; Van der Zaal, 1997: p. 79). Deze kosten zijn enigszins te vergelijken met de transactiekosten in de TCE. Overeenkomstig de verschillende coördinatiemechanismen bestaan de agency-kosten uit ‘bonding costs’, de ‘monitoring costs’ en daarnaast wordt er in de literatuur nog gesproken over
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
77
Initiatie Decision Management (DM)
Ratificatie
Implementatie
Decision Control (DC)
Monitoring
Figuur 3.6
Besluitvorming in termen van Fama en Jensen (1983; In: Maassen en Montfort, 1997)
‘residual loss’. Het begrip ‘residual loss’ staat in de woorden van Van der Zaal (1997: p. 79) voor: […] het in geld uitgedrukte verschil tussen de resultaten die het gevolg zijn van de beslissingen van de agent enerzijds en de vanuit het oogpunt van de principaal best denkbare resultaten wanneer hij zelf de best denkbare beslissingen had genomen anderzijds.
Met het beschrijven van de verschillende coördinatiemechanismen ter reductie van het agencyprobleem en de hieruit voortvloeiende agency-kosten zijn in feite de belangrijkste elementen van de principaal-agentbenadering behandeld.
3.3.4.
Kritiek en toepassingsmogelijkheden voor het onderzoek
Zoals reeds in de introductie van dit hoofdstuk is aangehaald, behoren de principaalagentbenadering en de TCE tot een zelfde groep (micro) economische benaderingen die in de literatuur bekend staat als de ‘property rights’ benadering. Deze overeenkomst komt onder andere tot uitdrukking in de aard van de kritiek die door onderzoekers wordt geleverd op deze benaderingen. Een eerste punt van kritiek heeft betrekking op de veronderstelling dat zowel de principaal als de agent een individueel enkelvoudig doel nastreven, dat beide slechts uit eigenbelang willen maximaliseren. Er wordt in de literatuur ook wel gesproken van de ‘single utility maximizer’. Met andere woorden: een gezin streeft naar nutsmaximalisatie en een onderneming streeft slechts naar winstmaximalisatie. 48 Maassen en Montfort (1997) stellen dat het voor een individu alleen al vanuit een fysiek oogpunt onmogelijk is om een enkelvoudig doel na te streven. Immers, een mens moet volgens deze onderzoekers onder meer rusten en eten. In dit licht zou ook de vraag gesteld kunnen worden waarom organisaties subsidies verstrekken aan charitatieve instellingen? Als een onderneming inderdaad alleen zou streven naar winstmaximalisatie, worden er slechts subsidies verstrekt aan charitatieve instellingen om er zelf (financieel) beter van te worden.49 In de principaal-agentbenadering worden de principaal en de agent nou eenmaal niet gezien als een sociale actor. De principaal en de agent lijken in die zin los te staan
48 49
In de TCE streeft een actor naar het enkelvoudige doel om de transactiekosten te minimaliseren.
Door TNT Postgroup wordt bijvoorbeeld jaarlijks 1% van de jaarlijkse winst geschonken aan het UN World Food Programme. Dit gedrag is vanuit de principaal-agentbenadering slechts te verklaren als de TNT Postgroup hier uiteindelijk financieel beter van zou worden?!
78
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
van de sociale omgeving waarin ze opereren. Het enkelvoudig doelstreven maakt de principaal en de agent onmenselijk. Het sluit niet aan bij de empirische werkelijkheid waarin – althans in het huidige tijdgewricht – actoren opereren die streven naar duurzaamheid.50 Een actor die streeft naar duurzaamheid zal in het verlengde hiervan per definitie meerdere doelstellingen nastreven en kan aldus geen ‘single utility maximizer’ zijn. Efficiency dient volgens Maassen en Montfort (1997) als criterium voor het al dan niet aangaan van transacties. Een tweede punt van kritiek heeft betrekking op de veronderstelling dat het maximaliseringstreven voortkomt uit een individuele ‘stable set of preferences’. Maassen en Montfort (1997) maken hierbij de kanttekening dat de vraag waar het motief vandaan komt, niet ter discussie wordt gesteld. Dit heeft in hun ogen tot gevolg dat de ‘waaromvraag’ wordt omzeild. Maassen en Montfort ontlenen hun kritiek aan Hodgson (1988: p. 54, geciteerd in: Maassen en Montfort, 1997) die stelt dat de: Methodological individualism is a refusal to examine the institutional or other forces which are involved in the moulding of individual preferences and purpose. […] The individual is taken as a given, facing the world outside and reacting to it through the perception of its constraints and opportunites. […] Change in the tastes of the individual is deemed to result from the individual and not elsewhere. […] The individual utility function is regarded as both immutable and beyond dispute.
Kortom, er wordt geen rekening gehouden met de (oorzaak van) veranderingen die de individuele persoonskenmerken in de loop van de tijd (kunnen) ondergaan. De individuele nutsfunctie is blijkbaar niet aan verandering onderhevig, zodat ervaringen uit het verleden in het verlengde van deze redenering ook geen invloed kunnen hebben op het hedendaagse handelen van een individu. Dit maakt de principaal-agentbenadering tegelijkertijd ook statisch. Een derde punt van kritiek op de principaal-agentbenadering is gericht op de beperkte rationaliteit van de principaal en de agent. Hoewel de economische actor de intentie heeft om rationeel te handelen is deze hier beperkt (of niet) toe in staat. Dit in tegenstelling tot wat in de neoklassieke economische theorieën als een axioma wordt onderschreven. Gegeven de beperkte rationaliteit van de principaal en de agent zou de vraag gesteld kunnen worden in hoeverre deze dan wel in staat kunnen zijn om een enkelvoudig doel te maximaliseren. Met andere woorden: hoe kan een actor met beperkte rationaliteit ooit weten dat deze zijn doel heeft bereikt, gemaximaliseerd? Gegeven de beperkte rationaliteit kan deze vraag slechts ontkennend worden beantwoord. Het zal de principaal en de agent per definitie aan informatie ontbreken. De principaal-agentbenadering lijkt door deze interne tegenstelling, net als de TCE, in wetenschapstheoretische termen (intern) niet consistent te zijn. Een andere consequentie van de beperkte rationaliteit is dat het handelen van zowel de principaal als de agent enigszins onberekenbaar wordt. De principaal en de agent beschikken over verschillende instrumenten om het agency-probleem te reduceren, maar het voorspellen van het individuele handelen lijkt vooralsnog onmogelijk. Of zoals Noorderhaven (1988: p. 11) het omschrijft: […] Of course, a price has to be paid for the assumed freedom of the parties in the analysis above. The result becomes indeterminate, and the researcher can at best predict certain patterns of negotiation and of opportunistic – or strategic – behaviour. The outcome in each particular case, however, can only be understood in the light of the specific circumstances.
50
Een begrip dat tegenwoordig gedefinieerd wordt in termen van ‘people’, ‘planet’ en ‘profit’.
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
79
In dit licht kan de positieve principaal-agent op het niveau van een enkele transactie niet normatief zijn en levert het eerder een verklaring achteraf. Ten slotte is er de kritiek op het begrip contracten, zoals deze in de principaal-agentbenadering wordt gehanteerd. Dit begrip wordt nogal ruim opgevat, waarmee zowel expliciete als impliciete contracten worden bedoeld. Wanneer er sprake is van welk contract is onduidelijk. Hierin schuilt het gevaar van een tautologie. Als er geen expliciet contract is afgesloten, dan zal er wel sprake zijn van een impliciet contract. Een uitspraak die aldus niet falsifieerbaar is. Los van bovenstaande kritiek kan de principaal-agentbenadering in relatie tot het onderzoeksvraagstuk wel degelijk van betekenis zijn bij het voorspellen van mogelijke samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties. Zo zouden de onderscheidende omstandigheden en voorwaarden waaronder een transactie wordt verricht, in termen van de principaal-agentbenadering, uitgedrukt kunnen worden in de mate waarin er sprake is van een agency-probleem. Immers, de mogelijkheid tot ‘hidden action’ of de mate waarin er sprake is van ‘hidden information’, is niet gelijk voor alle inkooptransacties. De mate waarin er sprake is van een agency-probleem zou in dit verband een voorspeller kunnen zijn voor het ontstaan van mogelijke samenwerkingsproblemen rondom een bepaalde inkooptransactie. De principaalagentbenadering wordt in dit verband dus niet gebruikt als een voorspeller voor de maatregelen die een principaal (lees: inkopende organisatie) zal nemen, gegeven een bepaald agencyprobleem. Deze maatregelen worden in het verdere onderzoek beschouwd als een gegeven, er vanuit gaande dat de principaal er van alles aan zal hebben gedaan om het agency-probleem zo veel mogelijk te beperken. Bij het voorspellen van de samenwerkingsproblemen zou in dit verband nog wel een onderscheid gemaakt kunnen worden tussen de periode voor het afsluiten van een contract – ex ante – en de periode na het afsluiten van het contract – ex post. Zo zal er in de periode vóór het afsluiten van het contract sprake kunnen zijn van ‘hidden action’ of ‘hidden information’, maar zal er ook in de periode na het afsluiten van een contract nog ruimte overblijven voor opportunistisch gedrag. Immers, een contract is per definitie niet waterdicht. Verder heeft het maken van afspraken eerst zin, als deze achteraf ook daadwerkelijk gecontroleerd kunnen worden.
3.4.
Samenvatting en discussie
In dit hoofdstuk is in relatie tot het onderzoeksvraagstuk, het inkoopgedrag van organisaties beschreven vanuit een economisch perspectief. Achtereenvolgens zijn het SCP-paradigma, de TCE en de principaal-agentbenadering aan de orde geweest. Bij het bestuderen van de literatuur over het SCP-paradigma valt in eerste instantie op dat een (inkopende) organisatie wordt beschouwd als een zwarte doos – ‘black box’. Het (inkoop)gedrag wordt in deze benadering bepaald door de structuur van de markt, die conform economische aannamen perfect is. Deze industrieeleconomische benaderingswijze is te karakteriseren als een ‘outside-in’ benadering.51 De prestaties van een onderneming worden in een ‘outside-in’ benadering ontleend aan omgevingsfactoren, die voor iedere onderneming in een markt van vraag en aanbod bij voorbaat gelijk zijn. In het verlengde van deze neoklassieke redenering is het inkoopgedrag van alle organisaties in een zelfde markt eveneens gelijk. De interne
51
Het begrip ‘outside-in’ benadering wordt onder andere gebruikt door De Man (1996) en Van der Zaal (1997).
80
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
organisatie van een onderneming is blijkbaar niet relevant. De organisatie is niet meer dan een holistisch verschijnsel. Het SCP-paradigma gaat in dit verband dus voorbij aan tal van invloedsfactoren die in Hoofdstuk 2 zijn beschreven en betrekking hebben op de netwerkinbedding, de organisatorische inbedding, individuele persoonskenmerken, interpersoonlijke (sociale) interactie en specifieke productkenmerken. In termen van het SCPparadigma zou het ontstaan van samenwerkingsproblemen – ‘performance’ – samenhangen met het (inkoop)gedrag van de organisatie – ‘conduct’ – en de (economische) structuur – ‘structure’ – waarin deze is ingebed. In dit verband zou de (economische) structuur beschouwd kunnen worden als een voorspellende variabele voor de samenwerkingsproblemen rondom een inkooptransactie. Oftewel, de samenwerkingsproblemen verschillen naar verwachting per (markt)sector. Mogelijke verschillen binnen een bepaalde marktsector kunnen in het licht van het SCP-paradigma niet verklaard worden, aangezien alle (economische) actoren verder gelijk zijn. Het SCP-paradigma gaat verder voorbij aan de mogelijke continuïteit in de relatie tussen actoren. Deze is blijkbaar niet van belang, omdat nieuwe relaties gemakkelijk ontstaan. Hierbij beschikt de inkopende organisatie ook over alle benodigde informatie. Informatie is aldus geen schaars goed. Er blijft voor een economische actor tegelijkertijd geen bewegingsruimte over om zich opportunistisch te gedragen en er kan nooit sprake zijn van enige vorm van onzekerheid. Allereerst niet omdat alle relevante informatie nou eenmaal voorhanden is. Daarnaast niet vanwege de mogelijke alternatieven die er zijn in de markt. Mogelijk opportunistisch gedrag wordt in een atomistische markt met voldoende aanbod als vanzelfsprekend beteugeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze neoklassieke economische benadering door Veljanovski (1982: p. 60) wordt betiteld als onpersoonlijke economie.52 Gegeven de neoklassieke uitgangspunten van het SCP-paradigma bestaat er voor een inkopende organisatie niet de behoefte om contracten af te sluiten. De inkoopbeslissing die een economische actor maakt, is het gevolg van zijn streven naar een enkelvoudig doel: winstmaximalisatie. Gegeven de bevindingen in Hoofdstuk 2 en het overzicht van de determinanten die daarin wordt beschreven, mag gesteld worden dat het SCP-paradigma een sterk gereduceerd beeld geven van de empirische werkelijkheid. Dit neemt niet weg dat de economische structuur in het verdere onderzoek wel meegenomen kan worden als een voorspellende variabele voor het ontstaan van samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties en ook niet meer dan dat. In de loop van de jaren is er vanuit een groep (micro) economische theorieën, die bekend staan als de ‘property rights’ benadering, meer interesse ontstaan voor het verschijnsel organisatie (Perrow, 1986: p. 220). Onderzoekers als Berle en Means (1932), Coase (1937) en Williamson (1975) zijn zich gaan interesseren voor het bestaansrecht van organisaties. Met name de vraag waarom er organisaties bestaan, stond hierbij in beginsel centraal. Het gegeven dat er organisaties zijn, is volgens Williamson (1975) – in navolging van Coase (1937) – het bewijs dat bepaalde activiteiten efficiënter binnen de hiërarchie van een organisatie gecoördineerd kunnen worden dan door het prijsmechanisme op de markt. Blijkbaar is de markt dus niet altijd zo efficiënt als verondersteld in de neoklassieke theorieën. In de gevallen waarin de organisatie efficiënter is, faalt de markt. Er wordt in dit geval gesproken over ‘market failure’. Hierdoor is
52
In: Kneppers-Heynert (1988: p. 37)
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
81
langzamerhand ook de interne organisatie binnen het blikveld van de economische wetenschappen komen te vallen. De toenemende interesse voor de interne organisatie bleef als vanzelfsprekend niet zonder gevolgen voor de uitgangspunten waarop de neoklassieke economische evenwichtstheorieën in beginsel zijn gebaseerd. Allereerst is er afstand genomen van het uitgangspunt dat een economische actor rationeel is en beschikt over alle benodigde informatie. Door de neuropsychologische beperkingen van de mens en de beperkingen van de taal, zal een economische actor niet langer beschikken over alle relevante informatie, ten behoeve van een bepaalde (reeks van) transactie(s). Met andere woorden: de economische actor heeft ‘last van’ beperkte rationaliteit (Hayek, 1945; Simon, 1957). Dit neemt niet weg dat deze nog wel zal streven naar, maar is deze ‘slechts’ beperkt in zijn mogelijkheden. Hiermee is, zoals blijkt uit Paragraaf 3.2.3 een compromis gesloten tussen enerzijds de (neoklassieke) economen, die uitgaan van volledige rationaliteit en anderzijds gedragswetenschappers, zoals sociologen die in beginsel iedere vorm van rationeel handelen ontkennen. De introductie van het begrip beperkte rationaliteit heeft tot gevolg dat er per definitie sprake is van informatieasymmetrie tussen actoren. De aanwezige informatieasymmetrie in combinatie met het enkelvoudig doelstreven van de actoren – winstmaximalisatie – biedt de partijen de mogelijkheid om zich opportunistisch te gaan gedragen. Het kunnen beschikken over (betrouwbare) informatie is hierdoor geen vanzelfsprekendheid meer, maar is in de analyse van de ‘property rights’ benadering een schaars goed geworden. Het is op voorhand niet te voorspellen wanneer een wederpartij zich opportunistisch zal gaan gedragen, maar de ruimte die hiervoor is ontstaan maakt de inkopende actor wel onzeker over het gedrag van ‘de ander’. Deze onzekerheid heeft niet alleen betrekking op het gedrag van ‘de ander’, maar ook op mogelijk toekomstige ontwikkelingen in de omgeving van de inkopende organisatie en het verdere verloop van de inkooptransactie. Daartoe zal een inkopende organisatie er naar streven om mogelijk opportunistisch gedrag van de wederpartij te beteugelen en onzekerheid te reduceren. In het verlengde van dit streven zal een (inkopende) organisatie overgaan tot het afsluiten van (inkoop)contracten. De noodzaak voor het afsluiten van (inkoop)contracten is hiermee binnen de ‘property rights’ benadering goed te verklaren, net als het continuüm van mogelijke contractvormen dat hieruit voortvloeit. Gegeven de beperkte rationaliteit kunnen (inkoop)contracten een ‘open einde’ hebben. Met andere woorden: het volledig juridisch dichttimmeren is niet altijd mogelijk. Zelfs bij relatief eenvoudige transacties lijkt het praktisch gezien niet altijd mogelijk te zijn om de vele mogelijke relevante omstandigheden rondom een transactie volledig op te sommen (Al-Najjar, 1995 In: Rooks, 2002: p. 2). De ‘gaten’ in het contract bieden aldus nog steeds ruimte voor mogelijk opportunistisch gedrag. Verder zijn er ook nog eens kosten verbonden aan het opstellen van (inkoop)contracten. Oftewel, in tegenstelling tot een neoklassieke benadering zijn er kosten verbonden aan het gebruikmaken van het prijsmechanisme op de markt. Deze kosten staan al sinds Coase (1937) bekend als transactiekosten, maar het begrip heeft sinds Williamson (1975) binnen de TCE meer inhoud gekregen. Overeenkomstig de TCE staat een (inkopende) organisatie een breed spectrum van verschillende beheersingsmechanismen – ‘governance structures’ – ter beschikking om mogelijk opportunistisch gedrag te beteugelen en de onzekerheid over het verloop van de inkooptransactie te reduceren. Een spectrum met aan het ene uiterste de perfecte markt en aan het andere de hiërarchie. In de redenering van de TCE is het uiteindelijk de hoogte van de
82
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
transactiekosten die voor de inkopende organisatie bepaalt welk beheersingsmechanisme zal worden gehanteerd om een inkooptransactie te coördineren. De hoogte van de transactiekosten is daarbij afhankelijk van de frequentie, de transactiespecifieke investeringen en de onzekerheid over het verloop van de transactie. Hierbij wordt verondersteld dat de inkopende organisatie altijd zal streven naar het minimaliseren van de transactiekosten. Het is helaas deze veronderstelling die feitelijk in tegenspraak is met een ander uitgangspunt van de TCE: beperkte rationaliteit. Gegeven deze beperkte rationaliteit is de actor feitelijk niet in staat om de hoogte van de transactiekosten te bepalen. Dit maakt dat de TCE niet falsifieerbaar is, want de keuze van de actoren in de empirische werkelijkheid, is in de redenering van de TCE per definitie ingegeven door hun streven naar het minimaliseren van de transactiekosten. Met andere woorden: ‘what is, is best’. Iedere dynamiek in de empirische werkelijkheid kan ex post dus alleen uitgelegd worden met het enkelvoudig doelstreven: minimaliseren van de transactiekosten, ergo winstmaximalisatie. Andere motieven worden hierdoor buiten beschouwing gelaten. In relatie tot het onderzoeksvraagstuk is niet zo zeer relevant welke contractvorm de voorkeur heeft onder bepaalde voorwaarden of omstandigheden, maar veeleer of deze contractvorm van invloed is op de mate waarin er sprake is van samenwerkingsproblemen rondom een (reeks van) inkooptransactie(s). Kortom, de verschillende contractvormen zijn binnen dit onderzoek niet de te voorspellen variabele, maar worden beschouwd als een empirisch gegeven. Wel rijst de vraag in hoeverre het continuüm van mogelijke contractvormen samenhangt met de mate waarin er sprake is van samenwerkingsproblemen rondom een (reeks van) inkooptransactie(s). Immers, de verschillende contractvormen zijn nooit waterdicht en laten per definitie een bepaalde ruimte voor opportunistisch gedrag over. In dit verband zou verwacht mogen worden dat de mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag wordt beperkt van invloed is op de samenwerkingsproblemen. Sterk verwant met de TCE is de principaal-agentbenadering. De uitgangspunten van beide benaderingen hebben sterke overeenkomsten, aangezien beide tot een gemeenschappelijke stroming binnen de (micro) economie behoren: de ‘property rights’ benadering. Echter, in tegenstelling tot de TCE is binnen de principaal-agentbenadering niet de transactie de eenheid van analyse, maar veeleer de individuele besluitvormer: de principaal. Een beslissing om activiteiten door ‘een ander’ – de agent – te laten verrichten is dan in feite al genomen. Binnen de principaal-agentbenadering staat de vraag centraal op welke wijze de principaal doelcongruentie kan bereiken tussen de principaal en de agent, in een omgeving waarin actoren per definitie eigen belangen nastreven. Bij dit streven naar doelcongruentie kan de principaal gebruik maken van vijf mogelijke coördinatiemechanismen: (1) het contract, (2) beloningssysteem/prikkels, (3) monitoring, (4) bonding en (5) fasering van het besluitvormingsproces. Wanneer van welk mechanisme gebruik wordt gemaakt is helaas (nog) niet eenduidig te bepalen. Wel kan volgens Douma (1987: p. 424) worden aangetoond dat de optimale beloningsstructuur altijd een deling van het resultaat (en dus het risico) tussen de principaal en de agent zal inhouden, maar het kunnen voorspellen van het individuele handelen lijkt volgens Noorderhaven (1988: p. 11) vooralsnog onmogelijk. Deze tekortkoming is in relatie tot het onderzoeksvraagstuk ook niet interessant. Wel rijst de vraag in hoeverre het agency-probleem op zichzelf als een voorspeller gebruikt kan worden voor mogelijke samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties. In dit verband zouden de omstandigheden en voorwaarden waaronder samenwerkingsproblemen ontstaan (bestaan) rondom inkooptransacties van elkaar onderscheiden kunnen worden op basis van de mate waarin er sprake is van een agency-probleem. Oftewel, de mate waarin er sprake is (kan zijn) van ‘hidden
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
83
action’ en/of ‘hidden information’ zou een mogelijke voorspeller kunnen zijn voor de samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties. Dat de principaal c.q. de inkopende organisatie waarschijnlijk maatregelen heeft genomen om dit te voorkomen, of te reduceren, wordt hierbij beschouwd als een empirisch gegeven. Wel kan er in dit verband een onderscheid worden gemaakt tussen de periode voor en tijdens het afsluiten van een contract – het agencyprobleem ex ante – en de periode na het afsluiten van het contract – het agency-probleem ex post. Al met al is het bestaan van contracten als empirisch verschijnsel binnen de ‘property rights’ benadering goed te verklaren, echter de betekenis van een (inkoop)contract wordt sinds Macaulay (1963) door (rechts)sociologen gerelativeerd: Preliminary findings indicate that businessmen often fail to plan exchange relationships completely, and seldom use legal sanctions to adjust these relationships or to settle disputes. Planning and legal sanctions are often unnecessary and may have undesirable consequences. […] Businessmen often prefer to rely on “a man’s word” in a brief letter, a handshake, or “common honesty and decency” – even when the transaction involves exposure to serious risks. […] “you can settle any dispute if you keep the lawyers and accountants out of it. They just do not understand the give-and-take needed in business.” […] One can conclude that while detailed planning and legal sanctions play a significant role in some exchanges between businesses, in many business exchanges their role is small.
Het is ook nog eens zo dat niet voor alle inkooptransacties een contract wordt afgesloten. Het niet afsluiten van een inkoopcontract en de onvermijdelijke ‘gaten’ in de contracten – deze zijn immers per definitie onvolledig – worden volgens Rooks (2002: p. 2) en Milgrom en Roberts (1992: p. 132) aangevuld door een gemeenschappelijk kader van (vaak globale) verwachtingen over een transactie. Of zoals Macaulay (1963: p. 63) het nog scherper stelt: Moreover, contract and contract law are often thought unnecessary because there are many effective nonlegal sanctions.
Het denken in termen van transacties, contracten, economische actoren, transactiekosten, principalen, agenten en de verwachting dat gedrag juridisch afdwingbaar is, wekt de suggestie dat het sociale leven niet meer is dan een aaneenschakeling van dyadische relaties in de vorm van contracten tussen actoren – ‘nexus of contracts’. Gegeven de bevindingen in Hoofdstuk 2 kan er in een onderzoek naar het inkoopgedrag van organisaties niet voorbij gegaan worden aan een reeks van sociaal-psychologische factoren. Hoewel de drie economische benaderingen in dit hoofdstuk misschien inzicht hebben gegeven in het handelen van de economische actor en van nut kunnen zijn bij het voorspellen van (mogelijke) samenwerkingsproblemen, dient het object van onderzoek nadrukkelijk ook in een sociale context te worden geplaatst.
4 4
Sociale inbedding van inkooptransacties
4
Dit hoofdstuk heeft als doelstelling om inzicht te verkrijgen in de sociale inbedding van inkooptransacties in relatie tot het ontstaan en bestaan van samenwerkingsproblemen. Het object van onderzoek wordt in dit verband belicht vanuit een sociologisch perspectief.
Inkopen betekent meer dan alleen het maken van een (bedrijfs)economische afweging of het plaatsen van een order bij een (anonieme) leverancier. Inkopen betekent vrijwel vanzelfsprekend óók dat personen elkaar gewild en ongewild in het economische verkeer ontmoeten.53 Bij herhaalde interactie leren de betrokkenen elkaar beter kennen, met als gevolg dat de sociale afstand tussen de personen toe of af zal nemen; de personen komen in en door een (sociaal) interactieproces nader tot elkaar, óf ze groeien juist uit elkaar (De Jager en Mok, 1999: p. 341).54 Dit verschijnsel komt in het bijzonder tot uitdrukking bij inkooptransacties die betrekking hebben op diensten en het beoordelen van de geleverde kwaliteit. Diensten worden namelijk niet zoals goederen verbruikt, maar beleefd door de gebruiker. Beschrijvingen van Faes (1994) laten zien dat personen binnen een IR dusdanig sterk naar elkaar toe kunnen groeien, dat deze interpersoonlijke relatie – ‘actor bonds’ – kan opwegen tegen de diensten en prestaties van een nieuwe (nog onbekende) leverancier. 55 Hierdoor ontstaat een verwevenheid van sociale en economische relaties, waarin persoonlijke motieven en doelstellingen niet uitgesloten kunnen worden. Daarbij komt dat iedere actor is ingebed in een individueel netwerk van persoonlijke relaties, waardoor ook derden in het spel kunnen zijn die eveneens onderlinge relaties kunnen hebben. In navolging van Granovetter (1973: p. 1360) kan worden beargumenteerd dat een individueel netwerk van twee personen A en B sterker met elkaar zullen overlappen, naarmate ook de band tussen deze twee personen sterker wordt. Door Pfeffer en Salancik (1978: p. 146) wordt in dit verband gewezen op het belang van deze (sociale) netwerkinbedding, en de rol die interpersoonlijke relaties hierbij kunnen vervullen om onzekerheid te reduceren.56 Een beschrijving van of verklaring voor het inkoopgedrag van organisaties kan in dit verband dus nooit alleen gebaseerd zijn op rationele (bedrijfs)economische afwegingen. Er zal ook rekening gehouden moeten worden met de sociale context waarin een (economische) transactie is ingebed. Sterker nog, in de weinig bescheiden bewoordingen van Firth (1967: p. 103) wordt de de sociale context zelfs als bepalend beschouwd voor het verloop van economische transacties.57 Het belang dat door Firth wordt toegekend aan de sociale context staat lijnrecht tegenover de economische benaderingen die in het vorige hoofdstuk zijn beschreven. Immers, in deze
53
Dat personen elkaar ontmoeten is in het hedendaagse internettijdperk geen vanzelfsprekendheid. Er vinden vanzelfsprekend ook (zakelijke) transacties plaats, zonder dat personen elkaar eerder hebben ontmoet, of verwachten elkaar te ontmoeten.
54
De sociale afstand tussen mensen heeft in het algemeen betrekking op de mate waarin mensen bereid zijn met bepaalde andere mensen al dan niet tot intiemere vormen van contact te komen.
55
Zie ook citaat van Faes (1994: pp. 33-34) in Hoofdstuk 1, Paragraaf 1.2
56
Zie ook citaat van Pfeffer en Salancik (1978: p. 146) in Hoofdstuk 1, Paragraaf 1.2
57
Zie ook citaat van Firth (1967: p. 103) in Hoofdstuk 1, Paragraaf 1.2 85
86
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
benaderingen was de sociale context in belangrijke mate, zo niet helemaal, buiten beschouwing gelaten. Een inkopende organisatie kan in een economisch perspectief weliswaar als een economische actor optreden, met enkele menselijke eigenschappen, zoals beperkte rationaliteit en (mogelijk) opportunistisch gedrag. Echter, dit betekent nog niet dat de individuen binnen de onderneming niet langer van hun persoonlijke verbanden gebruik maken, ten gunste of ten nadele van de industriële onderneming (Commandeur, 1994: p. 103). Sociologen gaan in hun kijk op het gedrag van organisaties dan ook niet voorbij aan de persoonlijke motieven en doelstellingen van de personen die werkzaam zijn binnen een organisatie. Een organisatie wordt in de sociologische literatuur veeleer beschouwd als een verzameling van (Pfeffer en Salancik, 1978: p. 23): […] individual efforts that come together to achieve something which might not otherwise be accomplished through individual action.
In dit licht worden organisaties in de Nederlandse literatuur ook wel eens omschreven als georganiseerd eigenbelang (Commandeur, Moerman en Taal, 1989: p. 209). Netwerken van economische en sociale relaties lopen hierdoor dwars door alle organisaties en markten heen. Om het (inkoop)gedrag van organisaties te kunnen begrijpen en, in relatie tot het onderzoeksvraagstuk, zicht te krijgen op de omstandigheden en voorwaarden waaronder samenwerkingsproblemen ontstaan rondom een (reeks van) inkooptransactie(s), wordt in dit hoofdstuk stilgestaan bij de sociale inbedding van (economische) transacties. Daartoe wordt op de eerste plaats een beknopte beschrijving gegeven van het sociale conditioneringsproces van menselijk gedrag (Paragraaf 4.1). Deze paragraaf is bedoeld om te illustreren welke rol en functie een sociale gemeenschap kan hebben op het (inkoop)gedrag van actoren en de wijze waarop deze een (reeks van) inkooptransactie(s) beheersen. In het verlengde hiervan wordt – in navolging van Buskens (1999) en Rooks (2002) – vanuit een speltheoretisch perspectief stilgestaan bij twee effecten die de sociale context kan hebben op de beheersing van een (reeks van) inkooptransacties: (1) leereffecten en (2) controle-effecten. Deze effecten worden beschreven in relatie tot de temporele en netwerkinbedding van (economische) transacties (Paragraaf 4.2). Het begrip temporele inbedding heeft betrekking op het gemeenschappelijk verleden en de gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren (Raub, 1997; Buskens, 1999; Rooks, 2002). De netwerkinbedding refereert aan relaties met derden die onderling ook relaties kunnen hebben. Tot slot van dit hoofdstuk wordt er een samenvatting gegeven en worden de bevindingen bediscussieerd in relatie tot het onderzoeksvraagstuk (Paragraaf 4.3).
4.1.
Het sociale conditioneringsproces van menselijk gedrag
In deze paragraaf wordt in het kort stilgestaan bij het sociale conditioneringsproces van menselijk gedrag en is bedoeld ter introductie van enkele (sociologische) begrippen. Het sociale conditioneringsproces heeft betrekking op een continue (leer)proces waarin mensen een eigen referentiekader ontwikkelen in hun omgang en (tijdens) ervaringen met anderen. Dit persoonlijke referentiekader kan worden beschouwd als een dynamisch vertrekpunt voor sociaal menselijk gedrag (Paragraaf 4.1.1). Verder wordt in deze paragraaf ook het begrip ‘habitus’ geïntroduceerd, dat beschouwd kan worden als voedingsbodem voor het persoonlijke referentiekader (Paragraaf 4.1.2). Dit begrip komt voort uit de culturele antropologie en heeft betrekking op de sociale ruimte van een individu (Kamann, 1995). Het gedrag van een individu is in deze context niet alleen te verklaren door allerlei drijfveren, neigingen, behoeften binnen de persoon, maar komt ook voort uit de invloeden van de ‘habitus’ op de persoon. Het is aldus een functie van de persoon en diens ‘habitus’. In vervolg op de introductie van het begrip ‘habitus’
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
87
wordt er in het kort stilgestaan bij de drie-eenheid cultuur-technologie-structuur (Paragraaf 4.1.3). Tot slot van deze paragraaf wordt er een samenvattend schema gepresenteerd waarin de verschillende begrippen in hun onderlinge samenhang worden weergegeven, en wordt geïllustreerd welke rol en functie een sociale gemeenschap kan vervullen ter coördinatie van een (reeks van) inkooptransactie(s) (Paragraaf 4.1.4). De beschrijving in deze paragraaf is met name gebaseerd op het werk van Kamann (1995) en dat van De Jager en Mok (1999).
4.1.1.
Het referentiekader als dynamisch vertrekpunt voor sociaal menselijk gedrag
Iedere individu ontwikkelt in en door een sociaal interactieproces, in zijn omgang met anderen in de sociale omgeving, een persoonlijk referentiekader.58 Dit persoonlijke referentiekader omvat het geheel van subjectieve kennis, waarden, normen, overtuigingen en vanzelfsprekendheden op grond waarvan een individu waarneemt oordeelt en handelt (De Jager en Mok, 1999). Het is de ‘sociale bril’ waarmee ieder individu naar de sociale omgeving kijkt en daarmee ook creëert (zie ook: Weick, 1969). Het persoonlijk referentiekader wordt door een individu ontleend aan zijn directe ervaringen in de sociale ruimte met anderen en indirect door ervaringen van zijn voorgangers door bijvoorbeeld opvoeding en onderwijs (De Jager en Mok, 1999: p. 7). Het komt dus tot stand in interactie met actoren in de sociale ruimte waarin deze zich begeeft en is allerminst statisch. Het persoonlijk referentiekader kan dan ook worden beschouwd als een dynamisch vertrekpunt voor sociaal menselijk gedrag. Het hebben van een individueel referentiekader heeft tot gevolg dat een individu per definitie ‘slechts’ selectief kan waarnemen. Het zijn met name die verschijnselen die passen binnen het vertrouwde beeld van het individu die door de ‘sociale bril’ worden ‘gezien’. Daarbij wordt de waarneming ook beïnvloed door wat een individu op voorhand al verwacht had te zullen zien. Of zoals Pfeffer en Salancik (1978: p. 72) het verwoorden: What a person sees is not the stimulus external to himself but a representation of that stimulus.
Het selectief waarnemen van individuele personen staat in de sociologische literatuur bekend als de selectieve perceptie – ‘selective perception’ – van de waarnemer. Het selectieproces omvat echter nog meer dan dat. Het heeft namelijk ook betrekking op (De Jager en Mok, 1999: p. 10): […] hetgeen waarvoor wij ons openstellen (selective exposure) en gaat verder met wat wij onthouden (selective retention) van wat wij hebben waargenomen. Ten slotte selecteren wij ook nog waarover we met anderen praten. Er zijn aanwijzingen, dat mensen vooral praten over dingen waarover zij het min of meer met elkaar eens zijn, of waarvan zij denken dat anderen daarvoor (ook) grote belangstelling hebben. Mensen praten vooral met degenen die de eigen opvattingen delen, zodat men wederzijds elkaars opvattingen bevestigt en versterkt.
Het proces van selectief waarnemen in relatie tot het individuele referentiekader wordt door Kamann (1995: p. 84) samenvattend omschreven als: […] iedereen bekijkt de wereld vanuit zijn referentiekader en ziet ook alleen die dingen (en alternatieven), die in dat kader passen en die door dat kader aangeleverd worden. Het […] bepaalt niet alleen gedrag maar
58
Door De Jager en Mok (1999: p. 7) wordt opgemerkt dat in de literatuur naast het begrip ‘referentiekader’ ook begrippen als ‘sociale bril’ en de ‘culterele lens’ worden gebruikt. Kamann (1995: p. 83) spreekt in navolging van Weick (1969) van een interpretatieschema.
88
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst ook perceptie en gegevensverwerking. En daarmee, wat als kennis wordt gezien. Dit kan passend tot uitdrukking worden gebracht door de zinsnede: “Ik zie het, als ik het geloof”
Het waarnemen en datgene wat wordt waargenomen is dus in sterke mate afhankelijk van de persoon die waarneemt, de waarnemer. Door Hofstede (1980) wordt in dit verband ook wel gesteld dat mensen sociaal zijn geprogrammeerd om dingen op een bepaalde wijze waar te nemen en er op een specifieke wijze op te reageren. Oftewel, mensen worden gesocialiseerd en geconditioneerd door de sociale ruimte waar deze in interactie is (geweest). Deze sociale ruimte van een individu wordt door Kamann (1995: p. 82) als begrip – in navolging van de cultureel antropologische literatuur – aangeduid als de ‘habitus’ van een individueel persoon. Deze ‘habitus’ kan worden beschouwd als de voedingsbodem voor het persoonlijk referentiekader van een individu.
4.1.2.
De ‘habitus’ als voedingsbodem voor het persoonlijk referentiekader
Zodra meerdere personen zich met een zekere duurzaamheid op een bepaalde manier (gaan) gedragen, vraagt een socioloog meestal niet zozeer welke (aangeboren) eigenschap ‘in’ die mensen tot dat gedrag voert, maar veeleer wie of wat in hun omgeving hen daartoe brengt (De Jager en Mok, 1999: p. 68). De habitus van een individu omvat hierbij in feite de mogelijke antwoorden op deze vraag. De habitus van een individu bestaat namelijk uit de (sociologische) groepen – gemeenschappen – waartoe een individu behoort en waarmee deze ook regelmatig in interactie is. Het begrip omvat óók groeperingen waarmee een individu zich wil vereenzelvigen en/of waarvan deze in de (nabije) toekomst zelfs deel van uit zou willen maken. Ter illustratie van de verschillende sociologische groeperingen hoeft niet alleen gedacht te worden familie of vrienden, maar bijvoorbeeld ook aan studentenverenigingen, de jaarclub, de rotaryclub, de hockeyvereniging, een kerkgemeenschap of een universiteit. De habitus komt onder andere tot uiting in een bepaalde ‘lifestyle’, zoals de ‘kakkers’, de ‘punkers’, ‘alto’ of ‘new age aanhanger’. In de sociologische literatuur wordt een sociologische groep opgevat als een enger begrip dan in het algemeen spraakgebruik en omvat het (De Jager en Mok, 1999: p. 333): […] een eenheid van personen die vrij frequente en regelmatige interactie hebben en die onderling in een min of meer definitieve positieverhouding staan ten opzichte van elkaar; deze eenheid beschikt bovendien over waarden en normen die het gedrag der leden regelen, althans in zaken betreffende het groepsleven.
Naast het begrip sociologische groep wordt in de literatuur ook vaak het begrip gemeenschap gebezigd, wat door Kamann (1995: p. 68) ook wel omschreven wordt als: […] een verzameling individuen die regelmatig onderling interactie hebben; die samen deel hebben aan iets. Een organisatie is een voorbeeld van zo’n gemeenschap.
De begrippen gemeenschap of sociologische groep omvatten een kleinere verzameling van personen dan een samenleving, aangezien een samenleving betrekking heeft op het geheel van de met elkaar samenlevende mensen. De verschillende gemeenschappen zijn dus een deelverzameling van de samenleving en kunnen elkaar mogelijk ook overlappen. De groepsvorming die binnen een samenleving ontstaat is een gevolg van sociale interactie. In en door sociale interactie kunnen gemeenschappelijke waarden, normen en gedragspatronen tot wasdom komen. Ieder individu wordt binnen deze verschillende gemeenschappen en door de daarbinnen geldende waarden, normen en gedragspatronen ‘opgevoed’, gesocialiseerd of
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
89
geconditioneerd. 59 De leden van een bepaalde gemeenschap ontwikkelen daarbij ook een min of meer zelfde (gepercipieerde) kijk op de werkelijkheid. Ze hebben een gemeenschappelijk ‘wereldbeeld’, zoals dat bijvoorbeeld binnen een politieke partij tot uitdrukking komt in een verkiezingsprogramma. Deze gemeenschappelijke kijk op de wereld komt binnen door een sociaal onderhandelingsproces tot stand en wordt in de literatuur, in navolging van Eden (1992), ook wel aangeduid als de sociaal onderhandelde orde – ‘socially negotiated order’. Het gemeenschappelijke ‘wereldbeeld’ is bepalend voor de wijze waarop de leden van een gemeenschap bepaalde dingen doen.60 Het gedrag van de leden van een bepaalde gemeenschap is enerzijds te typeren als ‘het zoeken naar bevestiging’ van de gemeenschappelijk beleefde werkelijkheid en anderzijds als ‘het zichzelf gaan gedragen’ naar deze beleefde werkelijkheid. De gedragslijn is daarbij afhankelijk van de sociale controle en/of druk die er vanuit de verschillende gemeenschappen wordt uitgeoefend. Deze sociale controle omvat zogenaamde positieve en negatieve sancties of feedback. Dit wil niet zeggen dat er een predeterministische werking vanuit gaat, immers een individu stopt er ook altijd iets van zichzelf in. Echter, een gedragslijn die afwijkt van het groepsgedrag blijft niet zonder gevolgen. Binnen een gemeenschap bekleedt iedere persoon een bepaalde positie en speelt deze een bepaalde rol. Een gemeenschap daarbij – in de woorden van Kamann (1995) – opgevat worden als een toneel waarop men een rol speelt volgens de regels die op dat toneel gelden. Personen die met elkaar in interactie zijn ontmoeten elkaar dus altijd als bekleders van posities in de verschillende gemeenschappen en in de samenleving als geheel en spelen daarbij ieder hun ‘eigen’ rol. Deze interacties tussen de leden van de samenleving vinden plaats volgens een zekere regelmaat, voorspelbaarheid en duurzaamheid. In de literatuur wordt dit aangeduid als de sociale orde (De Jager en Mok, 1999: p. 342). Het interactiepatroon tussen leden van de samenleving en de positie(s) die deze leden daarbij innemen komt door onderhandeling – dus in interactie – tot stand. In navolging van Eden (1992) wordt de aanwezige onderhandelde sociale orde in een groep of de samenleving aangeduid als de: ‘negotiated social order’. Een individueel persoon kan aan zijn of haar positie in deze onderhandelde sociale orde een bepaalde status ontlenen. In het verlengde hiervan kan deze ook invloed uitoefenen op de sociaal onderhandelde orde. Hierdoor ontstaat een dynamisch interactieproces waarin de onderhandelde sociale orde en de sociaal onderhandelde orde elkaar wederzijds beïnvloeden. Het gegeven dat leden van een gemeenschap zich gaan gedragen naar hun beleefde werkelijkheid – de sociaal onderhandelde orde – sluit mogelijk een tweetal tegenstrijdige effecten in zich, die voor een onderzoeker van belang zijn. Deze twee effecten worden in de sociologische literatuur aangeduid als (1) ‘self-fulfilling prophecy’ en (2) ‘self-destroying prophecy’. Het eerste effect heeft betrekking op een sociaal proces waarin de sociale actor zich gaat gedragen naar een aanvankelijk veronderstelde werkelijkheid aanvankelijk niet (helemaal) juiste beleving van de werkelijkheid, maar dat deze beleefde werkelijkheid juist als gevolg van het gedrag van de sociale actor wel gaat ontstaan. In het tweede geval is de aanvankelijk
59 60
In het dagelijkse taalgebruik wordt wel een gesteld: “waar je mee omgaat raak je mee besmet”
De manier waarop leden van een groep tegen bepaalde dingen aankijken en de wijze waarop ze dingen aanpakken wordt door Kamann (1995: p. 67) ook wel aangeduid met de term modus operandi. Het tastbare product dat hieruit voortkomt bekend staat als het opus operantum.
90
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
beleefde werkelijkheid van de sociale actor wel juist, maar zal de beleefde werkelijkheid in het tegendeel van de sociale actor gaan verkeren, mits deze zich ook zo zal gaan gedragen (De Jager en Mok, 1999: p. 24). De gemeenschappelijk kijk op de wereld heeft in de loop van de tijd tot gevolg dat er binnen een gemeenschap routines worden ontwikkeld voor bijvoorbeeld het aanpakken van bepaalde gelijksoortige problemen of voor het ontwikkelen van nieuwe technologieën. Daarbij zal men handelen volgens een bepaald paradigma. Een paradigma kan in de woorden van Kamann (1995: p. 67) omschreven worden als: […] een bepaalde keuze uit alle mogelijkheden van theorieën, technieken, materialen en manieren van doen. Een deel van zo’n paradigma kan zo diepgeworteld zitten, dat het onbespreekbaar is: het doxa. Andere delen zijn daarentegen wel bespreekbaar. Voorstanders van zo’n paradigma zullen we consonanten noemen, meelopers zullen we resonanten noemen en tegenstanders dissonanten. Dan heb je uiteraard ook nog lieden die als vreemde eend in de bijt van buiten komen: de allochtonen.
Het gegeven dat er binnen een gemeenschap routines worden ontwikkeld heeft tot gevolg dat het moeilijk is om een verandering aan te brengen in het gedrag.61 Er bestaat weerstand, want men wil graag op de vertrouwde manier verder werken. Dit verschijnsel wordt in de literatuur aangeduid als inertia (Kamann, 1995: p. 67). Gegeven de beschrijving van de habitus hiervoor kan gesteld worden dat een persoon per definitie deel uitmaakt van meerdere gemeenschappen. Dit betekent dat een individu niet in interactie is binnen één gemeenschap, maar ook daarbuiten, met andere gemeenschappen. In het verlengde hiervan is een bepaalde gemeenschap dus altijd in interactie met andere gemeenschappen. Deze speciale combinatie verschillende groepen waar een individu deel van uitmaakt (of heeft uitgemaakt), zorgen er volgens Kamann (1995: p. 71) voor dat die persoon binnen de samenleving als geheel zich net even anders gedraagt – in taal, woordgebruik, kleding, gedrag, levensstijl – dan iemand die door een andere constellatie van gemeenschappen is ‘opgevoed’, ofwel gesocialiseerd. Anders geformuleerd, de habitus vormt voor ieder individu de voedingsbodem voor zijn of haar persoonlijke referentiekader waarnaar deze zich zal gaan gedragen en zich zal onderscheiden van anderen.
4.1.3.
De drie-eenheid cultuur-technologie-structuur
Hiervoor is beschreven dat iedere gemeenschap beschikt over een eigen waarden, normen en gedragspatronen. Er bestaat binnen de afzonderlijke gemeenschappen een geaccepteerde manier van handelen en denken, waarmee de leden van een bepaalde gemeenschap zich kunnen, willen of wensen te vereenzelvigen. Anders geformuleerd, iedere gemeenschap heeft een eigen cultuur. Hoewel er inmiddels vele definities bestaan, wordt het begrip cultuur hier in navolging van De Jager en Mok (1999: p. 330) opgevat als:62
61
In dit verband kan ook het onderzoek van Nelson en Winter (1982) worden genoemd. Deze onderzoekers hebben een evolutionaire theorie beschreven van economische veranderingen. Hieruit is gebleken dat economische organisaties zich padafhankelijk ontwikkelen. In het kort betekent padafhankelijkheid dat nieuwe organisatievormen zich ontwikkelen uit voorgaande vormen en uit situatiespecifieke omstandigheden (De Man, 1996: p. 278).
62
Volgens Kamann (1995: p. 47) hebben Kroeber en Kluckhohn (1952) alleen al 164 definities van het begrip cultuur gevonden. Sindsdien zal, met inachtneming van de actuele aandacht voor cultuur, het aantal definities
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
91
[…] het bestaan van gemeenschappelijke voorstellingen, opvattingen, waarden en normen, die leden van een gemeenschap door middel van leerprocessen hebben verworven, en die in hoge mate het gedrag van deze personen beïnvloedt, waardoor deze zich onderscheiden van leden van andere gemeenschappen.
Het begrip cultuur, zoals hiervoor omschreven kan niet los gezien worden van twee andere zaken: technologie en structuur. De technologie heeft betrekking op de wijze waarop goederen en diensten binnen een gemeenschap worden voortgebracht en zoals daar binnen deze gemeenschap zin aan wordt gegeven (Kamann, 1995). Het zin geven aan een bepaalde voorhanden zijnde technologie refereert aan de sociaal onderhandelde orde van een gemeenschap, waardoor een voorhanden zijnde technologie wordt gebruikt en ingezet, zoals men dat gewend is en aanvaard heeft. De Jager en Mok (1999: p. 255) merken daarbij op dat vaak niet zozeer het doen van uitvindingen – het ontwikkelen van technologie – als wel het al dan niet aanvaarden van bepaalde uitvindingen door sociaal-economische factoren wordt beïnvloed. Dit heeft mede tot gevolg dat een gemeenschap naar verwachting slechts een deel van alle mogelijke technologieën zal aanwenden, maar ook dat een zelfde technologie binnen verschillende gemeenschappen anders wordt aangewend. Gegeven het paradigma van een gemeenschap is er sprake van een bepaald technologisch paradigma – ‘technological paradigm’ – waaruit ook zogenaamde technologische trajectorieën – ‘technological trajectories’ – voortvloeien (Dosi, 1983). De binnen een gemeenschap geaccepteerde technologieën kunnen als zodanig niet los worden gezien van het paradigma van een gemeenschap. De structuur is de manier waarop zaken georganiseerd worden binnen een bepaalde gemeenschap of in de samenleving als geheel (Kamann, 1995: p. 66). In navolging van Van de Gevel en Van de Goor (1984: p. 287) wordt de (sociale) structuur van een samenleving door De Jager en Mok (1999: p. 344) omschreven als een: Min of meer duurzaam geheel van posities en groeperingen en de relaties daartussen die deze posities en groeperingen onderling verbinden.
De drie begrippen cultuur-structuur-technologie moeten gezien worden als drie niet te scheiden componenten van een drie-eenheid die elkaar wederzijds beïnvloeden (Sorokin, 1966: pp. 642643; Kamann, 1995: p. 66).
4.1.4.
Beheersing van inkooptransacties in een sociale context: het impliciete contract
In Figuur 4.1 wordt een samenvattend overzicht gegeven van de verschillende begrippen die hiervoor zijn geïntroduceerd, in hun onderliggende samenhang. In deze figuur zijn de illustraties van Kamann (1995: p. 85) en De Jager en Mok (1999: p. 14) geïntegreerd en bewerkt. In het verlengde van het thema van deze paragraaf zou ook het (inkoop)gedrag van actoren beschreven kunnen worden in relatie tot het socialiseringsproces van individuele personen en de sociale gemeenschap waarin deze opereren. De (mogelijke) invloed die een sociale gemeenschap op het inkoopgedrag van een actor kan hebben, komt in het bijzonder naar voren in het klassieke voorbeeld van de Joodse diamant handelaren in New York, zoals door Buskens
ongetwijfeld in aantal zijn toegenomen. Hier blijft een definitie van het begrip cultuur beperkt tot die van De Jager en Mok (1999).
92
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
SAMENLEVING HABITUS Cultuur Structuur Technologi e Gemeenschap 1 - Onderhandelde Sociale Orde - Sociaal Onderhandelde Orde - Paradigma
Gemeenschap 2
INDIVIDU Selectieve waarneming
Interactie Ervaringen en leerprocessen in contacten met anderen
Referentiekader
Gedrag
- kennis - verklaringen - oordelen
- Onderhandelde Sociale Orde - Sociaal Onderhandelde Orde - Paradigma
- aanpassing - bevestiging
Definitie van de situatie Sociale Controle
Gemeenschap N
- Positieve sanctie - Negatieve sanctie
- Onderhandelde Sociale Orde - Sociaal Onderhandelde Orde - Paradigma
Figuur 4.1
Samenvattend schema van sociaal menselijk gedrag 63
(1999, p. 4), in navolging van Wechsberg (1966: pp. 81-86), als volgt wordt beschreven: The Jewish diamond merchants in New York form a closely-knit community. They go to the same synagogues and live in the same neighbourhood. The merchants often hand diamonds to each other for inspection prior to a transaction. The diamonds are taken home without any safeguards or formal arrangements. Although there are considerable incentives to ‘lose’ a diamond or to change a high-quality diamond for one of lower quality, the merchants trust each other because the sanctions for cheating are severe. If a merchant is found untrustworthy, this will quickly become known throughout the dense community. ‘Ostracism’ will not only drive cheaters out of business, but will also result in them being expelled from their social context. Thus, in such densely connected societies, the consequences of untrustworthy behaviour are beyond the boundaries of business relations, and extend into personal relationships as well.
Dit klassieke voorbeeld is illustratief voor de rol en functie die een sociale gemeenschap en de habitus kan vervullen om (economische) transacties efficiënt te beheersen. Door het socialiseringsproces van individuele personen, ontstaan er gemeenschappelijke waarden en normen en een gemeenschappelijke kijk op de wereld. Deze gemeenschappelijke waarden en normen bevatten impliciet informatie, die benodigd is (of kan zijn) voor de beheersing en
63
Deze figuur zou onterecht de indruk kunnen wekken dat het sociaal menselijk gedrag – de sociale actor – slechts eenzijdig uitsluitend te verklaren is vanuit de habitus. Niets is minder waar. Hoewel de invloed van de habitus groot is laat het menselijk gedrag zich vanuit een sociologisch perspectief niet zo eenvoudig samenvatten in een oorzaaken-gevolg-schema, zoals weergegeven in deze figuur. Het gedrag kan namelijk niet begrepen worden uit causale wetten of uit universele regels waaraan sociale systemen zouden voldoen (Godfroij, 1981: p. 70). Immers – in de woorden van Godfroij – een actor ‘stopt er ook altijd iets van zichzelf in’. Figuur 4.1 is dan ook slechts illustratief. Hoewel individueel handelend gedrag sociaal geconditioneerd is, is het aldus niet alleen te verklaren uit de werking van conditionerende factoren.
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
93
bescherming van het inkoopproces (Ouchi, 1980, 1981; Wilkins en Ouchi, 1983; Douma en Schreuder, 1998: p. 141). Een onderneming kan hier ook min of meer bewust gebruik van maken, zoals blijkt uit een beschrijving van de werkwijze van Japanse ondernemingen die volgens Ouchi (1980: p. 132; Geciteerd in: Douma en Schreuder, 1998: p. 141): […] rely to a great extent upon hiring inexperienced workers, socializing them to accept the company’s goals as their own, and compensating them according to length of service, number of dependents, and other non-performance criteria. […] It is not necessary for these organizations to measure performance to control or direct their employees, since the employees’ natural (socialized) inclination is to do what is best for the firm […] Thus, industrial organizations can, in some instances, rely to a great extent on socialization as the principal mechanism of mediation or control, and this ‘clan’ form […] can be very efficient in mediating transactions between interdependent individuals.
Een ander voorbeeld kan worden ontleend aan een artikel in de Economist van 1887, waarin de verhouding tussen het aannemersbedrijf en de dienst der Rijkswaterstaatwerken in de eerste helft van de negentiende eeuw worden beschreven (Tutein Nolthenius, 1887: pp. 121–122): De Voorschriften [bedoeld zijn de Algemeene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, D.W.] eischten in dien tijd weinig hoofdbrekens. Sluizen en duikers, kribben en dammen zijn hier te lande als dagelijksch voedsel, en hunne meerdere of mindere belangrijkheid leert elke aannemer van kindsbeen af te schatten. Uitgebreide beschrijvingen en uitvoerige gewichtstaten waren derhalve overbodig. En evenmin veroorzaakte het wantrouwen, wanneer in eenig bestek, zonder verdere omschrijving, slechtweg was bepaald dat eenige levering of eenig werk voldoen moest ‘aan de eischen der Directie’. Want de Directie kende den aannemer en de aannemer kende de Directie. Het aantal ingenieurs en aannemers toch was niet groot, en gelijk verplaatsingen van het technisch personeel zeldzaam waren, bewogen ook de aannemers zich in den regel op beperkt gebied en verlieten zelden hunne provincie. Men kende derhalve elkanders eischen, elkanders zwakheden en grillen en hiernaar regelde zich alles in gemoede. Daarenboven vormde het technisch personeel een gesloten corps. Vóór dat de jongeren zelfstandig optraden, hadden zij in ondergeschikte betrekking een leerschool doorloopen, en mochten zij soms later uit den band slaan en te hooge eischen aan den aannemer stellen, weldra wezen hun meerderen hen terecht. In één woord; er heerschte eenheid, en zoo al eigen, diepgaand inzicht ontbrak, er heerschte traditie. Dat onder dergelijke omstandigheden de vorm der bestekken, de wijze van aanbesteding en de voorwaarden voor de uitvoering zaken van ondergeschikt belang waren, laat zich bevroeden.
Uit dit voorbeeld blijkt dat destijds, de relatie tussen de aannemer en de dienst Rijkswaterstaatwerken, in aanvulling op het bestek, een bijdrage leverde aan de beheersing van de inkooptransactie c.q. de uitvoering van het bouwwerk. De betrokkenen hebben in een gemeenschappelijk verleden een gemeenschappelijk kader van (vaak globale) verwachtingen kunnen ontwikkelen. Daarbij komt dat er slechts een beperkt aantal ingenieurs en opdrachtgevers werkzaam was in een eveneens beperkt gebied. Hierdoor wordt de kans vergroot dat betrokkenen elkaar bij toekomstige bouwwerken ook tegenkomen en mogelijke misdragingen in het verleden kunnen afstraffen. Het gemeenschappelijk kader van (vaak globale) verwachtingen dat personen in een socialiseringsproces ontwikkelen, staat in de literatuur bekend als het impliciete of psychologische contract (Milgrom en Roberts, 1992: p. 132; Rooks, 2002: p. 2; Couwenberg, 2003). Dit impliciete contract is op de eerste plaats een aanvulling op het expliciete contract en het kan hier zelfs een substituut van zijn, zoals beschreven in het voorbeeld van de diamant handelaren. De overgang van een expliciet naar een impliciet contract is zeer diffuus. Tegelijkertijd worden hiermee ook de traditionele grenzen van de economische discipline overschreden en het
94
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
onderzoeksterrein van de (rechts)sociologen betreden. Immers, binnen de economische discipline worden sociale relaties in feite opgevat als wrijving, of als zand in de raderen van het economische systeem. In dit verband dient ook de reikwijdte van de TCE, zoals beschreven in Hoofdstuk 3, genuanceerd te worden. Het impliciete contract hangt aldus samen met het socialiseringsproces, ergo de ervaringen en leerprocessen die een actor in en door contacten met anderen binnen een gemeenschap heeft opgedaan, in combinatie met de (mogelijke) sociale controle die gepaard gaat met positieve en/of negatieve sancties. In het verlengde hiervan kan een onderscheid worden gemaakt tussen twee effecten: (1) leereffecten, die betrekking hebben op (eerdere) ervaringen van een inkopende actor (of derden) met een leverancier in het verleden en (2) controle-effecten, die zijn gebaseerd op het anticiperen van de leverancier op eventuele sancties van de inkopende actor (of derden) in de toekomst. Een onderscheid dat ook door Buskens (1999: p. 5) werd gemaakt in zijn onderzoek naar de bijdrage die sociale netwerken leveren aan de mate waarin mensen elkaar vertrouwen. Beide effecten worden hierna beschreven in een speltheoretisch perspectief. Hierbij wordt – in navolging van Buskens (1999) en Rooks (2002) – een onderscheid gemaakt tussen twee aspecten van de sociale context: (1) de temporele inbedding en (2) de (sociale) netwerkinbedding. De temporele inbedding refereert aan de mate waarin twee actoren – een dyadische relatie – in het verleden inkooptransacties met elkaar verrichtten en verwachten dit in de toekomst nog vaker te doen. De netwerkinbedding heeft betrekking op relaties met derden die (mogelijk) onderlinge relaties kunnen hebben.
4.2.
Temporele en netwerkinbedding van (economische) transacties: leren én controleren in een speltheoretisch perspectief
In deze paragraaf wordt ingegaan op de temporele en netwerkinbedding van (economische) transacties en de rol en functie die het leereffect en controle-effect vervullen in relatie tot het ontstaan van samenwerkingsproblemen rondom een (reeks van) inkooptransacties. Beide effecten worden beschreven vanuit een speltheoretisch perspectief. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het (meervoudig) dilemma van de gevangenen – ‘Prisoner’s Dilemma’ – welke zonder twijfel één van de bekendste spelen is binnen de speltheorie. Hierna volgt eerst een introductie in enkele begrippen in de speltheorie en een beschrijving van het enkelvoudig dilemma van de gevangene, welke vervolgens wordt toegepast op een samenwerkingsprobleem tussen twee actoren (Paragraaf 4.2.1). In aansluiting hierop wordt de evolutie van samenwerking in het herhaalde dilemma van de gevangenen beschreven, overeenkomstig inzichten die zijn ontleend aan de samenwerkingstheorie van Axelrod (1984) (Paragraaf 4.2.2). Daarna worden de bevindingen beschreven van een speltheoretisch experiment dat tijdens het onderzoek is uitgevoerd binnen een grote bouwonderneming (Paragraaf 4.2.3). De inzichten die aan de uitkomsten van dit experiment zijn ontleend zullen verder in Hoofdstuk 5 worden gebruikt bij de introductie van verschillende relatietypen. Tot slot van deze paragraaf wordt het belang van leereffecten en controle-effecten bediscussieerd in relatie tot het voorliggende onderzoeksvraagstuk (Paragraaf 4.2.4).
4.2.1.
Enkele begrippen in de speltheorie en het enkelvoudig dilemma van de gevangenen
De basis voor de speltheorie werd gelegd door een publicatie van de wiskundige John Von
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
95
Neumann in 1928 en het gezamenlijke werk dat hij in 1944 schreef met de econoom Oskar Morgenstern.64 Ook het latere werk van de Nobelprijswinnaar John F. Nash in de jaren vijftig kan worden gezien als een belangrijke basis voor de verdere ontwikkeling van de speltheorie in die tijd. 65 De speltheorie wordt sindsdien toegepast binnen vele afzonderlijke onderzoeksdomeinen, zoals de psychologie, sociologie, politicologie, economie, biologie en wiskunde en lijkt steeds meer problemen te kunnen verklaren (Mazee, 1998).66 De belangstelling voor de toepassing van de speltheorie lijkt steeds verder toe te nemen. Een mogelijke verklaring hiervoor kan gevonden worden in de wijze waarop de spelen wiskundig (kunnen) worden onderbouwd. Echter, wiskundig inzicht is zeker geen vereiste voor een begrip van de speltheorie (Stahl, 1991). Publicaties van Davis (1970), Axelrod (1980a, 1980b, 1981, 1984), Van den Dool en Van Velthoven (1990), Kay (1993) en Tazelaar en Snijders (2000) zijn slechts enkele voorbeelden van een toepassing van de speltheorie zonder dat daarbij de wiskundige uitwerking van het spel centraal staat, maar veeleer een kwalitatieve beschrijving van de mogelijke implicaties van een spel toegepast op tal van empirische en zo ook bedrijfskundige verschijnselen. Enkele relevante begrippen in de speltheorie zijn achtereenvolgens (1) het spel – ‘game’, (2) de spelers – ‘players’, (3) de strategie – ‘strategy’ en (4) de uitkomst – ‘payoff’. Een spel is een (wiskundige) simulatie van de interactie van het gedrag van verschillende individuen, waarbij een logisch verband wordt gelegd tussen de doelstellingen van deze individuen, hun handelswijzen en de resultaten die zij bereiken (Van den Dool en Van Velthoven, 1990: p. 73). De deelnemers aan het spel waarvan het gedrag wordt bestudeerd, heten spelers. In het spel kan een speler op een bepaald moment kiezen tussen een aantal keuzemogelijkheden, dit zijn de handelingsalternatieven. Een spel kan meerdere keren achtereenvolgens worden gespeeld. Iedere keer dat het spel wordt gespeeld en de spelers een keuze maken uit de verschillende handelingsalternatieven wordt een ronde genoemd. Een strategie kan worden beschouwd als een beslisregel die per ronde de keuze uit de verschillende handelingsalternatieven voorschrijft in alle mogelijke situaties die gedurende het spel kunnen voor komen. Het resultaat van een strategie wordt omschreven als de uitkomst. De mogelijke uitkomsten van een spel worden doorgaans weergegeven in een uitkomstenmatrix – ‘pay-off matrix’. De werking en een illustratie van een uitkomstenmatrix komen hierna bij de beschrijving van het enkelvoudig dilemma van de gevangenen – ‘Prisoner’s Dilemma’ – aan bod.
64
Het betreft hier met name de volgende publicaties: Neumann, J. Von (1928). ‘Zur Theorie der Gesellschafsspiele’, Math. Annalen, Vol. 100, pp. 295-320; Neumann, J. Von en O. Morgenstern (1944). The Theory of Games and Economic Behavior, Princeton: Princeton University Press 65
Nash ontving de Nobelprijs voor zijn bijdragen aan het ontwerp van adequate oplossingsconcepten voor spelen, het Nash-evenwicht (zie: Nash, 1950; Nash, 1951).
66
Door Axelrod (1984: p.216) worden onder andere literatuurbronnen genoemd voor tal van toepassingen van de speltheorie op thema’s in de internationale politiek, zoals het veiligheidsdilemma (Jervis, 1978), de wapenwedloop en de ontwapening (Rapoport, 1960), concurrentie binnen een bondgenootschap (Snyder, 1971), onderhandelingen over invoerrechten (Evans, 1971), belastingheffing voor multinationals (Laver, 1977) en conflicten tussen de verschillende gemeenschappen op Cyprus (Lumsden, 1973).
96
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Het enkelvoudig dilemma van de gevangenen (PD) is zonder twijfel één van de bekendste spelen binnen de speltheorie. 67 Het spel is omstreeks 1950 bedacht en beschreven door Merrill Flood en Melvin Dresher en kort daarna door Albert W. Tucker wiskundig geformaliseerd (Luce en Raiffa, 1957: p. 94; Hardin, 1982: p. 24; Axelrod, 1984: p. 216, tweede noot; Van den Dool en Van Velthoven, 1990: p. 73). Een beschrijving van het enkelvoudig PD, zoals deze al door vele onderzoekers is gemaakt, wordt hier ontleend aan Luce en Raiffa (1957: p. 95): Two suspects are teken into custody and separated. The district attorney is certain that they are guilty of a specific crime, but he does not have adequate evidence to convict them at a trial. He points out to each prisoner that each has two alternatives: to convess to the crime the police are sure they have done, or not to confess. If they both do not confess, then the district attorney states he will book them on some very minor trumped-up charge such as petty larcency and illegal possession of a weapon, and they will both receive minor punishment; if they both confess they will be prosecuted, but he will recommend less than the most severe sentence; but if one confesses and the other does not, then the confessor will receive lenient treatment for turning state’s evidence whereas the latter will get “the book” slapped at him.
In Figuur 4.2 wordt de uitkomstenmatrix van het enkelvoudig PD geïllustreerd, waarin de verschillende alternatieven op een overzichtelijke wijze zijn uitgedrukt in jaren en maanden gevangenisstraf. In de uitkomstenmatrix slaat het getal linksonder in ieder kwadrant op de gevangenisstraf van gevangene 2 en het getal rechtsboven op die van gevangene 1. GEVANGENE 1
Figuur 4.2
Niet bekennen Bekennen
GEVANGENE 2
Niet bekennen 1 jaar
1 jaar
10 jaar
3 mnd
Bekennen 3 mnd
10 jaar
8 jaar
8 jaar
Uitkomstenmatrix van het dilemma van de gevangenen
Elke gevangene in het enkelvoudig PD heeft conform de beschrijving van Luce en Raiffa de keuze tussen ‘bekennen’ en ‘niet bekennen’. Voor iedere gevangene geldt dat de uiteindelijke gevangenisstraf – de uitkomst van het spel – afhankelijk is van de keuze die ‘de ander’ maakt, zonder hierover te kunnen of mogen communiceren. Nu heeft elk van de twee gevangenen hetzelfde probleem, namelijk dat men niet weet wat die ander gaat doen. Immers, ze zitten apart in een cel, kunnen niet communiceren en, wat eveneens van belang is, ze zijn er niet bij als de
67
Afgekort ‘enkelvoudig PD’. Aangezien er verderop in dit proefschrift ook verwezen zal worden naar het meervoudig PD wordt hier al nadrukkelijk een onderscheid gemaakt tussen het enkelvoudig en meervoudig PD. Beide spelen hebben ook andere karakteristieken die hier ook worden besproken. In de terminologie van de speltheorie kan het enkelvoudig dilemma van de gevangenen getypeerd worden als een tweepersoons, niet-nulsom, niet-coöperatief spel. Tweepersoons gegeven het aantal spelers; niet-nulsom, omdat de uitkomst van de ene speler niet volledig tegenovergesteld is aan die van de andere speler; niet-coöperatief, omdat de gevangenen niet met elkaar kunnen of mogen communiceren.
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
97
ander verhoord wordt. Terwijl gevangene 1 niet weet wat gevangene 2 gaat doen, weet hij wel dat als de ander bekent, hij 8 jaar krijgt als hij zelf bekent en 10 jaar als hij zelf niet bekent. In dat geval kan hij dus beter bekennen. Als de ander echter niet bekent, krijgt hij slechts 3 maanden na te bekennen en krijgt 1 jaar bij niet te bekennen. Ook in dit geval kan gevangene 1 dus beter bekennen. Oftewel, onafhankelijk van het gedrag van gevangene 2 – de ander – is bekennen voor gevangene 1 rationeel gezien de beste keuze. Bekennen wordt in deze situatie daarom een ‘dominante strategie’ genoemd. Omdat de uitkomstenmatrix van het spel symmetrisch is, is bekennen ook voor gevangene 2 de beste keuze.68 Ondanks de op het eerste gezicht rationele keuze – vanuit het perspectief van iedere gevangene afzonderlijk – heeft hun afzonderlijke keuze het collectief irrationele gevolg dat beide opgescheept zitten met een gevangenisstraf van 8 jaar, terwijl een straf van 1 jaar feitelijk binnen hun mogelijkheden ligt. Het is juist de paradoxale uitkomst dat individuele rationaliteit leidt tot collectieve irrationaliteit die vele onderzoekers in de loop van de jaren heeft gefascineerd en is blijven fascineren. Ondanks het gegeven dat het dilemma van de gevangenen een sterke abstrahering is van de bedrijfskundige praktijk wordt het dilemma door veel onderzoekers toegepast op samenwerkings en vertrouwensrelaties. 69 Immers, in het PD komt bij uitstek het basisprobleem van samenwerking tussen actoren tot uitdrukking. Dit basisprobleem wordt door Heide en Miner (1992: p. 266-267) omschreven als: […] two players can each choose whether to “cooperate” or “defect” in the absence of knowledge of what the other player will do. The incentive structure of the game is set up so that (1) it pays to defect no matter what you think the other player will do, and yet (2) if each player defects, they both end up with less than they would have gotten had they jointly cooperated. The crucial feature is that the players can gain more from joint cooperation than from joint defection, but they would gain even more individually if they could defect while their partner cooperates.
In de bedrijfskundige praktijk bestaat een enorme reeks specifieke situaties die deze eigenschap bezitten (Beer, 1986). Sterker nog, volgens Kamann (1988: p. 56) is het zelfs zo dat het PD: […] helaas beter van toepassing [is] op veel samenwerkingsrelaties dan we zouden willen. Hoewel iedereen er van overtuigd is dat door gezamenlijk beleid en openheid het beste resultaat valt te behalen, wordt in de praktijk haast altijd sommige informatie ‘vergeten’ door te geven.
Het is dan ook niet voor niets dat vele verschillende onderzoekers het PD hebben toegepast op de problematiek van samenwerking in het algemeen en tussen organisaties in het bijzonder.70
68
Bij het beschrijven van de toelichting op het PD is gebruikt gemaakt van Kamann (1988: p. 55)
69
Overigens is een PD niet het meest ideale spel om vertrouwensrelaties te simuleren, aangezien de keuze van speler 1 om vertrouwen te geven en de keuze van speler 2 om het geschonken vertrouwen te honoreren simultaan worden gemaakt. Daartoe kan voor het simuleren van vertrouwensrelaties beter gebruik gemaakt worden van de Trust Game. Dit spel komt overeen met het PD, met het verschil dat de keuze van de spelers niet gelijktijdig, maar na elkaar wordt gemaakt. Eerst maakt speler 1 de keuze om vertrouwen te plaatsen, waarna aan speler 2 de keuze wordt gelaten om het geschonken vertrouwen te honoreren of te misbruiken (Snijders, 1996; Buskens, 1999: p. 8). 70
Slechts enkele voorbeelden hiervan, die ook relevant worden geacht in het kader van dit proefschrift zijn die van Axelrod (1984), Axelrod en Dion (1988), Heide en Miner (1992), Kay (1993) en Tazelaar en Snijders (2000).
98
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
β1
β2
T temptation
S sucker
S
P
sucker
punishment
T temptation
Figuur 4.3
β2
Beloond vertrouwen
Misbruikt vertrouwen
Misbruikt vertrouwen
Geen vertrouwen
Speler 2
R reward
α2
Player 2
α1
R reward
β1
α1
Speler 1
α2
Player 1
P punishment
Illustratie van de uitkomstenmatrix van het enkelvoudig PD indien deze wordt toegepast op samenwerkingsproblemen in de empirische werkelijkheid
Om het PD toe te kunnen passen op verschillende bedrijfskundige verschijnselen wordt altijd een alternatieve uitkomstenmatrix gehanteerd die is aangepast aan een specifieke situatie, zonder daarbij de basisvorm van het PD uit het oog te verliezen. In Figuur 4.3 wordt deze mogelijkheid tot uitdrukking gebracht. De keuze voor de spelers bestaat in deze figuur uit: α1 en β1 = samenwerken – ‘cooperation’ α2 en β2 = niet samenwerken – ‘defect’ De spelers in een alternatief PD kunnen wederzijds voordeel behalen – ‘reward’ – door samenwerking – ‘consummate cooperation’. In Figuur 4.3 komt deze uitkomst overeen met het kwadrant (α1, β1). Daarnaast bestaat er de mogelijkheid dat de ene speler de verleiding niet kan weerstaan om de andere uit te buiten, door zich opportunistisch te gedragen. In dit geval is de ene de verliezer – ‘sucker’ – en ontvangt de opportunist de uitkomst die hem juist in verleiding – ‘temptation’ – heeft gebracht om zich opportunistisch te gedragen ten opzichte van de ander. Een situatie die in Figuur 4.3 overeenkomt met (α1, β2) of (α2, β1). Tot slot bestaat er de mogelijkheid dat geen van beide spelers er voor kiest om samen te werken. Beide spelers ontvangen bij wijze van spreken de ‘straf’ – ‘punishment’ – voor deze keuze. In Figuur 4.3 komt dit overeen met kwadrant (α2, β2). Om geen afbreuk te doen aan de grondvorm en de essentie van het PD worden de volgende aanvullende eisen gesteld aan de waarden in Figuur 4.3 (Axelrod, 1984: p. 206-215): 1. T > R > P > S 2. R > (T+S) / 2 Zo lang een onderzoeker er rekening mee houdt dat de verschillende waarden voor P, R, S en T in een alternatieve uitkomstenmatrix voldoen aan deze voorwaarden kan het PD overeenkomstig de empirische werkelijkheid tal van situaties op een kwalitatieve of experimentele wijze simuleren. Situaties waarin spelers doorgaans geen strikt tegengestelde belangen hebben en de kans aanwezig is dat ‘de ander’ zich opportunistisch gedraagt. De vier verschillende kwadranten in een alternatieve uitkomstenmatrix worden door onderzoekers doorgaans naar eigen inzicht ingevuld, afhankelijk van de situatie waarop het spel wordt toegepast. Zo is het mogelijk de opbrengsten en de uitkomsten van het spel in kwantitatieve zin te formuleren – opbrengst bijvoorbeeld in termen van geld – of op een kwalitatieve wijze te omschrijven als: ‘beloond vertrouwen’, ‘geen vertrouwen’, ‘misbruikt vertrouwen’, zoals geïllustreerd in Figuur 4.3.
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
99
Indien het enkelvoudig PD, in welke alternatieve vorm dan ook, wordt toegepast op een samenwerkingsprobleem, zal de theoretische uitkomst weinig verrassend zijn. De twee spelers die het spel namelijk één keer spelen zullen beide hun dominante strategie volgen: nietsamenwerken, en ieder zal minder krijgen dan ze beide hadden kunnen krijgen als ze hadden samengewerkt. Het toepassen van het enkelvoudig PD op een samenwerkingsprobleem suggereert feitelijk dat samenwerking in een dergelijke situatie nooit zou kunnen ontstaan. Niets is minder waar, immers in de empirische werkelijkheid zijn talrijke voorbeelden bekend van situaties waarin wel degelijk sprake is van samenwerking. Er bestaat dan ook wel degelijk een mogelijkheid om tot samenwerking te komen. Zo kunnen de uitkomsten in de uitkomstenmatrix bijvoorbeeld worden aangepast, waardoor de verleiding om niet samen te werken kan worden verkleind. De basisstructuur van het PD dusdanig is hierdoor dusdanig aangepast dat er feitelijk geen sprake meer is van een PD maar veeleer van een ander spel met een andere uitkomstenmatrix. Een andere mogelijkheid is het afsluiten van afdwingbare overeenkomsten tussen de spelers. Ook hiermee wordt de basis van het PD gewijzigd. Er bestaat echter ook een mogelijkheid om binnen de kaders van het herhaalde PD tot samenwerking te komen. Om deze evolutie en het bestaan van samenwerking tussen actoren in de empirische werkelijkheid te kunnen begrijpen – en zonodig te simuleren – en te verklaren kan in navolging van bijvoorbeeld Robert Axelrod binnen de speltheorie gebruik worden gemaakt van het herhaalde PD. Het herhaalde PD wordt in tegenstelling tot het enkelvoudig PD een aantal ronden gespeeld. In dit geval is er niet, zoals bij het enkelvoudig PD één beste (dominante) strategie onafhankelijk van de strategie die door ‘de ander’ wordt gehanteerd. Het blijkt zelfs mogelijk te zijn dat er een stabiel patroon van samenwerking gaat ontstaan tussen de spelers. De oorzaak hiervan ligt volgens Fudenberg en Maskin (1986: p. 533) in het gegeven dat de: Repeated play allows players to respond to each other’s actions, and so each player must consider the reactions of his opponents in making his decision. The fear of retaliation may thus lead to outcomes that otherwise would not occur.
Het ontstaan van een stabiel patroon van samenwerking lijkt ook op grond van een formeel wiskundige bewijsvoering te kunnen ontstaan in een herhaald PD met een oneindig (of onzeker) aantal ronden (Heide en Miner, 1992: p. 267).71 Het is het herhaalde PD geweest dat de basis heeft gevormd voor de samenwerkingstheorie van Axelrod (1984). Deze theorie gaat uit van individuen die hun eigen belang nastreven zonder de hulp van centraal gezag om hen tot samenwerking te dwingen. Axelrod laat vervolgens zien dat samenwerking op basis van reciprociteit mogelijk is, zelfs in een wereld die bestaat uit rationele egoïsten die zich niet bekommeren om anderen of het welzijn van de groep als geheel.
71
Voor een formeel wiskundige bewijsvoering wordt hier verwezen naar Radner (1986) en Fudenberg en Maskin (1986).
100
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
4.2.2.
De evolutie van samenwerking in het herhaalde dilemma van de gevangenen: de samenwerkingstheorie van Axelrod 72
Als het PD een bekend, beperkt aantal ronden wordt gespeeld, zullen de spelers in beginsel nog steeds geen motief hebben om te kiezen voor samenwerking.73 Dit geldt zeker voor de laatste ronde, aangezien er dan geen toekomst is die invloed kan uitoefenen op de beslissing van de spelers in deze laatste zet. Bij de een na laatste ronde zal geen van beide spelers een motief hebben om samen te werken, aangezien ze allebei kunnen verwachten dat de andere speler bij de allerlaatste ronde er voor zal kiezen om niet samen te werken. Deze redenering kan in theorie worden doorgetrokken tot de allereerste ronde en impliceert volgens Luce en Raiffa (1957: pp. 94-102) dat een herhaald PD – met beperkte lengte – volledig kan worden teruggevoerd tot de eerste zet waarin de spelers er voor kiezen om niet samen te werken. Anders geformuleerd, samenwerking zal nog steeds niet ontstaan in een herhaald PD met een eindig aantal ronden, zodat ‘in iedere ronde niet samenwerken’ nog steeds de dominante strategie is voor beide spelers. Deze redenering gaat waarschijnlijk nog op tot een beperkt aantal ronden. Het herhaald PD krijgt daarentegen een geheel ander karakter als het spel een zeer groot aantal ronden, bij voorkeur een oneindig aantal ronden wordt herhaald. In dit geval is er niet, zoals bij het enkelvoudig PD of het herhaalde PD met een beperkt (bekend) aantal ronden, één beste (dominante) strategie onafhankelijk van de strategie die door ‘de ander’ wordt gehanteerd. Het blijkt zelfs mogelijk te zijn dat er een stabiel patroon van samenwerking gaat ontstaan tussen de spelers (zie voetnoot). Dit blijkt onder andere uit een computer toernooi dat Axelrod (1984) heeft uitgevoerd en op basis waarvan hij zijn samenwerkingstheorie heeft geformuleerd.74 Overeenkomstig deze theorie stelt Axelrod (1984, p. 182) uiteindelijk dat: The foundation of cooperation is not really trust, but the durability of the relationship. […] Whether the players trust each other or not is less important in the long run than whether the conditions are ripe for them to build a stable pattern of cooperation with each other. Just as the future is important for the establishment of the conditions for cooperation, the past is important for the monitoring of actual behavior. It is essential that the players are able to observe and respond to each other’s prior choices. Without this ability to use the past, defections could not be punished, and the incentive to cooperate would disappear.
In het verlengde van deze redenering van Axelrod kunnen zelfs de grootste egoïsten, of concurrenten tot samenwerking komen, ook al is er geen enkel vertrouwen in elkaar aanwezig. De samenwerkingstheorie van Axelrod is gebaseerd op de veronderstelling dat (1) één enkele
72
Het ontstaan van een stabiel patroon van samenwerking in een herhaald PD met een oneindig aantal ronden kan ook op een formeel wiskundige wijze worden aangetoond (Fudenberg en Maskin, 1986; Radner, 1986; Heide en Miner, 1992: p. 267). Vooralsnog wordt de evolutie van samenwerking in het herhaald PD hier beschreven aan de hand van de samenwerkingstheorie van Axelrod (1984). 73
Als het PD meerdere ronden wordt gespeel wordt in de literatuur gesproken over het ‘herhaalde dilemma van de gevangenen’, het herhaalde PD – ‘repeated Prisoner’s Dilemma’. 74
Door Axelrod is een toernooi georganiseerd dat gebaseerd is op het herhaalde dilemma van de gevangenen. Tientallen wetenschappers zonden computerprogramma’s in die specifieke strategieën beschreven om het herhaalde dilemma van de gevangenen te spelen. De deelnemers werd op voorhand verteld dat er in totaal 200 ronden gespeeld zouden worden en dat er minimaal één speler in het spel zou zijn die een willekeurige – ‘random’ – strategie zou gebruiken. De computerprogramma’s werden vervolgens in staat gesteld tot onderlinge interactie, alsof zij een soort samenleving vormden. Voor een uitvoerige beschrijving van zijn computertoernooi wordt verwezen naar Axelrod (1984). Hier wordt slechts de aandacht gevestigd op zijn samenwerkingstheorie die hij volgend op het computertoernooi heeft geformuleerd.
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
101
speler interacties kan onderhouden met vele anderen, maar heeft slechts met één van hen tegelijk te maken; (2) een speler kan een andere speler niet op voorhand herkennen, maar herinnert zich wel hoe de interacties tussen hen tweeën binnen een sessie van het herhaalde PD tot dan toe zijn verlopen. Door dit vermogen tot herinnering kan een speler in zijn strategie rekening houden met de voorgeschiedenis van deze specifieke interactie (Axelrod, 1984: pp. 11-12). Deze gemeenschappelijke voorgeschiedenis tussen twee spelers staat in de literatuur ook wel bekend als de schaduw van het verleden – ‘shadow of the past’. Deze eigenschappen van de spelers maken het mogelijk dat er een latente vorm van communicatie tussen de spelers kan ontstaan. Door het maken van bepaalde keuze in iedere ronden kunnen spelers elkaar signalen afgeven, die door ‘de ander’ geïnterpreteerd kunnen worden als ‘samenwerken’ of ‘niet samenwerken’. Deze latente vorm van communicatie heeft tot gevolg dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen het enkelvoudig PD en het herhaald PD met een groot of oneindig aantal ronden. Verder worden door Axelrod (1984: pp. 18-19) nog uitvoerig en nadrukkelijk de volgende aanvullende voorwaarden geformuleerd:75 1. De spelers beschikken niet over een mechanisme om uitvoerbare dreigementen te uiten of verplichtingen af te dwingen. Het gaat dus om een niet-coöperatief spel. Aangezien de spelers zich niet kunnen vast leggen op een bepaalde strategie, moeten ze elk rekening houden met alle mogelijke strategieën die de andere speler zou kunnen gebruiken. Bovendien hebben de spelers zelf alle mogelijke strategieën tot hun beschikking; 2. Er bestaat geen enkele manier om zeker te weten wat de andere speler bij een bepaalde ronde zal doen. Dit elimineert de mogelijkheid van meta spelanalyse, waarbij opties zijn toegestaan als ‘maak dezelfde keuze als de ander op het punt staat te maken’. Dit elimineert ook de mogelijkheid van een betrouwbare reputatie die bijvoorbeeld gebaseerd zou kunnen zijn op het kijken naar de manier waarop de andere speler met derden omgaat. De enige informatie waarover de spelers beschikken is dus de geschiedenis van de interactie op dat moment – ‘shadow of the past’; 3. Het is onmogelijk om de andere speler uit te schakelen of van de interactie weg te vluchten. Daarom behoudt iedere speler het vermogen om bij iedere ronde te kiezen voor ‘samenwerken’ of ‘niet samenwerken’; 4. Het is onmogelijk om de opbrengsten van de andere speler (of de eigen opbrengsten) te veranderen. In de opbrengsten zijn al alle overwegingen begrepen die iedere speler heeft met betrekking tot de belangen van de ander; Onder voorwaarde van de hierboven omschreven condities stelt Axelrod vervolgens dat het ontstaan van samenwerking in het herhaald PD mogelijk wordt gemaakt door het feit dat de spelers elkaar weer kunnen treffen. Dit zorgt er namelijk voor dat de keuzen die vandaag wordt gemaakt niet alleen de uitkomst van deze ronde bepalen, maar ook de latere keuzen van de spelers in toekomstige ronden kunnen beïnvloeden. Anders geformuleerd: de toekomst werpt een schaduw – ‘shadow of the future’ – op het heden en zal zo een beslissing in het heden beïnvloeden. Door Axelrod wordt in dit verband nog wel opgemerkt dat de toekomst minder belangrijk is dan het heden en wel om twee redenen. De eerste is dat de spelers geneigd zijn opbrengsten minder te waarderen, naarmate het ogenblik waarop ze zullen worden verworven zich in de toekomst terugtrekt. De tweede is dat er altijd een kans bestaat dat de spelers elkaar
75
Overgenomen uit de Nederlandse vertaling van Robert Axelrod (1990: pp. 18-19). De evolutie van samenwerking, Amsterdam: Uitgeverij Contact
102
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
niet meer zullen treffen. Om deze redenen telt de opbrengst van de volgende ronde in het herhaalde PD volgens Axelrod altijd minder dan de opbrengst van de huidige ronde waarin nog een keuze moet worden gemaakt. Onder de door Axelrod gedefinieerde spelcondities is het ontstaan van samenwerking in een herhaald PD nog steeds geen vanzelfsprekendheid. De evolutie van samenwerking is namelijk mede afhankelijk van de strategie die beide afzonderlijke spelers hanteren. Om in de woorden van Axelrod (1984: p. 175) te spreken: The conditions for the evolution of cooperation tell what is necessary, but do not, by themselves, tell what strategies will be most successfull.
Bij het herhaalde PD is de strategie die het beste werkt direct afhankelijk van welke strategie de andere speler gebruikt en in het bijzonder van het feit of deze strategie ruimte overlaat voor de ontwikkeling van samenwerking. Uit het computer toernooi en diverse simulaties van Axelrod blijkt dat de zogenaamde ‘Tit-for-Tat’ strategie – ‘leer-om-leer’ – een robuuste strategie is die op de langere termijn kan leiden tot samenwerking in een omgeving met veel – niet allemaal – egoïsten. De leer-om-leer strategie kan omschreven worden als een strategie die bij de eerste zet samenwerkt en vervolgens doet wat de andere speler bij de vorige zet deed. Door de gegevens van zijn computertoernooien te analyseren, onderkende Axelrod (1984: p. 20) een viertal kenmerken van deze strategie die in zijn ogen zouden bijdragen aan het succes, namelijk: Avoidance of unnecessary conflict by cooperating as long as the other player does, provocability in the face of an uncalled for defection by the other, forgiveness after responding to a provocation, and clarity of behavior so that the other player can adapt to your pattern of action.
Het potentiële succes van deze strategie is eveneens op een formeel wiskundige wijze te onderbouwen, hoewel er inmiddels ook op deze wijze strategieën zijn gedefinieerd die het in een herhaald PD beter zouden doen dan de door Axelrod zo geroemde leer-om-leer strategie.76 Het hanteren van deze strategie is zeker nog geen garantie voor het laten ontstaan van samenwerking, immers daarvoor is de individuele speler afhankelijk van de strategie van ‘de ander’. Zo zal de leer-om-leer strategie bijvoorbeeld vergelijkenderwijs verliezen van een speler die er altijd voor zal kiezen om niet samen te werken. De essentie van de boodschap van Axelrod is niet dat er samenwerking zal ontstaan, maar ‘slechts’ dat – gegeven de condities en voorwaarden – en het hanteren van een leer-om-leer strategie samenwerking mogelijk is (Heide en Miner, 1992: p. 269). De condities vergroten de kans op samenwerking. Vooralsnog wordt hier niet het accent gelegd op allerlei succesvolle strategieën, evenwel op de invloed die een gemeenschappelijk verleden – het leereffect – en toekomstverwachting – het controle-effect – hebben op het laten ontstaan van samenwerking in een herhaald PD.
76
Voor een formeel wiskundige onderbouwing wordt verwezen naar Radner (1986) en Fudenberg en Maskin (1986).
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
4.2.3.
103
Het leereffect en controle-effect in een speltheoretisch experiment 77
Zonder verstrikt te raken in details die uniek zijn voor iedere IR op zich, is de invloed die het leereffect – een gezamenlijk verleden – en het controle-effect – een gezamenlijke toekomstverwachting – kan hebben op het ontstaan van samenwerking tussen organisaties getoetst in een speltheoretisch experiment. De basisstructuur van het spel wordt geïllustreerd in Figuur 4.4. Speler 1
Figuur 4.4
Samenwerken Niet-samenwerken
Speler 2
Samenwerken
Niet-samenwerken
75 75
125 0
0 125
50 50
Het ‘dilemma van de gevangene’
Het spel wordt gespeeld door twee spelers – Speler 1 en Speler 2 – waarbij iedere speler de keuze heeft tussen (1) samenwerken of (2) niet-samenwerken. Anders geformuleerd: speler 1 kiest een kolom en maakt een keuze tussen samenwerken of niet-samenwerken. Speler 2 kiest gelijktijdig een rij en maakt eveneens een keuze tussen samenwerken of niet-samenwerken. Met elkaar resulteren deze keuzen in één van de vier mogelijke uitkomsten die in de uitkomstenmatrix in Figuur 4.4 worden weergegeven. Als beide spelers kiezen om niet samen te werken krijgen beide spelers 50 punten, zoals weergegeven in Figuur 4.4. Deze punten zouden in de bedrijfskundige praktijk bijvoorbeeld een opbrengst in Euro’s kunnen zijn. De spelers krijgen ieder 75 punten als ze beide willen samenwerken; een beloning voor samenwerking. Daarentegen krijgt een speler die er voor kiest om niet samen te werken terwijl de ander wel wil samenwerken zelfs 125 punten en de ander 0 punten. Het experiment werd op 3 mei 2001 uitgevoerd met een cursusgroep bestaande uit 40 personen met de Nederlandse en Engelse nationaliteit die destijds allen werkzaam waren bij dezelfde bouwonderneming. Wat niet onvermeld dient te blijven is het gegeven dat de groep op de dag dat het experiment werd uitgevoerd een gezamenlijke ochtendsessie had gehad. In deze ochtendsessie is een managementgame gespeeld waarin met name het belang van ‘win-win’ situaties aan bod is gekomen. De cursus werd gehouden in het kader van een intern managementopleidingsprogramma van de bouwonderneming. Kortom, de groep was goed voorgelicht over het belang van ‘win-win’ situaties c.q. ‘samenwerken’. De uitkomsten van het experiment zullen aantonen dat er een verschil is tussen ‘praten over samenwerking‘ en het vervolgens daadwerkelijk ‘doen’.
77
Bij de opzet van dit experiment is veel dank verschuldigd aan Prof. dr. C.C.P. Snijders, die gelijksoortige experimenten heeft uitgevoerd, zoals onder andere beschreven in Snijders (1996), Snijders, Blumberg en Tazelaar (2000). De bevindingen van het experiment zijn ook beschreven en gepubliceerd in Welling en Kamann (2001).
104
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
In het experiment is de uitkomstenmatrix uit Figuur 4.4 gehanteerd. Het spel werd aan de deelnemers uitgelegd aan de hand van deze uitkomstenmatrix, waarin de afzonderlijke opbrengsten van het spel zijn weergegeven. De hoogte van de opbrengsten in de uitkomstenmatrix zijn getoetst aan de eisen, zoals die door Axelrod (1984: pp. 206-215) zijn geformaliseerd.78 Overeenkomstig het dilemma van de gevangene had iedere speler de keuze uit twee mogelijkheden. Iedere ronde moest het spelende tweetal hun individuele keuze gelijktijdig aan elkaar bekend maken, door beide eerst met een vuist tot drie te tellen, om vervolgens op de derde tel 1 of 2 vingers op de rand van de tafel te leggen; 1 vinger betekende ‘samenwerken’ en 2 vingers betekende ‘niet-samenwerken’. Deze keuze werd door de spelers op papier genoteerd, net als de uitkomst van de ronde overeenkomstig de uitkomstenmatrix in Figuur 4.4. De winnaar van het experiment werd 125 gulden in het vooruitzicht gesteld, deze werd vooraf publiekelijk op tafel neergelegd. De spelers mochten voor en tijdens het experiment niet met elkaar communiceren. De deelnemers aan het experiment werden na de uitleg opgesplitst in twee subgroepen van ieder 20 personen, waarbij de twee nationaliteiten gelijk over de subgroepen werden verdeeld. De deelnemers werd gevraagd om 19 ronden te spelen. Wat vooraf niet werd verteld is dat de structuur van het spel per subgroep anders was. Deze verschillende spelstructuur wordt geïllustreerd in Figuur 4.5. Subgroep 1 – Herhaalde interactie
Figuur 4.5
Subgroep 2 - Éénmalige interactie
Spelstructuur van de twee subgroepen met een verschillende temporele inbedding
Het onderscheid tussen beide subgroepen is de temporele inbedding, ergo de spelers in subgroep 1 kunnen voortbouwen op een gemeenschappelijk verleden en hebben binnen het experiment een gezamenlijke toekomstverwachting. De spelers in subgroep 2 hebben binnen het experiment geen gemeenschappelijk verleden en evenmin een gezamenlijke toekomstverwachting. In tegenstelling tot subgroep 2 speelden de spelers in subgroep 1 met vaste koppels. Oftewel, twee dezelfde personen speelden in totaal 19 ronden. De spelers in subgroep 2 moesten na iedere ronde wisselen van tegenspeler en mochten nooit met een zelfde tegenspeler meerdere ronden gedurende het spel spelen. Anders geformuleerd: in subgroep 1 was er sprake van herhaalde
78
In Figuur 4.4 geldt dat 125 > 75 > 50 > 0 én 75 > (125 + 0) / 2. Deze waarden voldoen aan de eisen, zoals geformaliseerd door Axelrod (1984: pp. 206-215).
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
105
interactie tussen dezelfde spelers, terwijl in subgroep 2 sprake was van éénmalige interacties tussen de spelers. Dit neemt niet weg dat het totale aantal interacties binnen beide subgroepen gelijk was, namelijk 190 interacties per subgroep, terwijl de temporele inbedding van de interacties verschilt per subgroep. Zoals uit Figuur 4.6 blijkt, wijken de resultaten van beide subgroepen sterk van elkaar af. Wat opvalt is dat binnen subgroep 1 – met herhaalde (persoonlijke) interactie – een beduidend groter percentage van het totale aantal interacties heeft geresulteerd in samenwerking in vergelijking met subgroep 2 – éénmalige (persoonlijke) interactie. Anders geformuleerd, in subgroep 2 was er sprake van relatief meer samenwerkingsproblemen dan in subgroep 1. Het hebben van een gemeenschappelijk verleden, zoals zich dat binnen het spel heeft ontvouwd, in combinatie met de gezamenlijke toekomstverwachting (door de spelstructuur) heeft een niet te verwaarlozen invloed op het individueel handelend gedrag van de spelers. De spelstructuur lijkt in sterke mate de neiging tot opportunistisch gedrag te beïnvloeden. Subgroep 1 – Herhaalde interactie
Subgroep 2 – Éénmalige interactie
34%
20%
1
4%
16%
20%
26%
2
16%
64%
Figuur 4.6
SPELER 2
2
SPELER 2
1
1
SPELER 1 2
2
SPELER 1 1
Resultaten van het experiment
De resultaten van het experiment tonen overeenkomstig de beweringen van Axelrod (1984) aan dat de temporele inbedding inderdaad, zoals verwacht van invloed is op het ontstaan van samenwerking. Het verschil tussen de beide subgroepen kan aldus verklaard worden op basis van de temporele inbedding die voortvloeit uit de van buitenaf – door de spelleiding – opgelegde spelstructuur. De spelers in subgroep 2 die niet kunnen voortbouwen op een gemeenschappelijk verleden en bovendien geen gezamenlijke toekomstverwachting hebben komen in verhouding tot de spelers in subgroep 1 moeilijker tot samenwerking. Het verschil in temporele inbedding leidt tot een beduidend groot verschil. Desondanks is het percentage van 34% bij subgroep 1 nog steeds relatief laag. Zeker als ook in beschouwing wordt genomen dat de deelnemers aan het experiment de hele ochtend waren doorgezaagd over het nut van ‘win-win’-situaties en dat ze dit feitelijk ook herkenden in het voorgelegde dilemma van de gevangene. Het experiment legt een verschil bloot tussen het ‘praten over’ samenwerking en het ‘daadwerkelijk doen’. Het ten uitvoer brengen van samenwerking is gemakkelijker gezegd dan gedaan en lijken beïnvloed te kunnen worden door de sociale condities waaronder transacties plaatsvinden. Zo heeft de onderliggende structuur en de temporele inbedding, die daarmee samenhangt, in het experiment een aantoonbaar sterke invloed gehad op het gedragspatroon van de deelnemers.
106
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De bevindingen in het voorgaande experiment komen ook overeen met eerdere bevindingen van Snijders, Blumberg en Tazelaar (2000: pp. 43-44), die na hun ‘vertrouwensexperimenten’ eveneens tot de conclusie komen dat de temporele inbedding: […] mede de kans op samenwerking bepaalt. Als de relatie met de ander zo is, dat de kans groot is dat men elkaar, hetzij direct (persoonlijk of zakelijk), hetzij indirect (bijvoorbeeld via gemeenschappelijke partners), vaker tegenkomt, komt men eerder tot samenwerking, zeker als men kan doorzien dat zo’n sociale relatie een disciplinerend karakter draagt.
Vooralsnog is hiermee in een experimentele omgeving een samenhang aangetoond tussen de temporele inbedding en het ontstaan van samenwerking(sproblemen). Hoewel de resultaten van verschillende experimenten voor zich spreken, mogen de ogen tegelijkertijd niet gesloten worden voor het gegeven dat een experiment in feite vrij is van allerlei mogelijke andere invloedsfactoren die in de bedrijfskundige praktijk. Immers, een abstracte formulering van een samenwerkingsprobleem in termen van het dilemma van de gevangene schuift natuurlijk veel essentiële kenmerken terzijde die iedere werkelijke interactie binnen IRs in de bedrijfskundige praktijk uniek maken. Er zijn dan ook de volgende kritische kanttekeningen te plaatsen bij het simuleren van de bedrijfskundige praktijk op basis van het speltheoretisch experiment. Anders dan in het experiment staat een IR in de bedrijfskundige praktijk niet op zichzelf, maar is deze per definitie ingebed in een groter geheel: een netwerk van sociale en economische relaties. Deze netwerkinbedding betekent in beginsel niets anders dan dat er ook ‘derden’ in het spel kunnen zijn die ook weer onderlinge relaties – indirecte – relaties en een daarmee samenhangende invloed kunnen hebben (Kamann en Boekema, 1989). Deze netwerkinvloed is in het experiment uitgesloten. Hierdoor wordt slechts de interactie tussen twee spelers in ogenschouw genomen en wordt de netwerkinbedding genegeerd. Wat betreft deze netwerkinbedding maakt Hirschman (1970) een onderscheid tussen ‘voice’ en ‘exit’ netwerken. In een ‘voice’ netwerk kan informatie via derden worden ingewonnen of verspreid worden, waar ondernemingen een reputatie aan kunnen ontlenen. Het tegenovergestelde van ‘voice’ is ‘exit’. In dit geval stapt een organisatie bewust uit een bepaald netwerk. Anders dan in de bedrijfskundige praktijk konden spelers in het experiment zich niet onttrekken aan het spel – ‘exit’. In tegenstelling tot de gesimuleerde werkelijkheid van het laboratoriumexperiment kan een organisatie namelijk besluiten – echter niet altijd – om geen zaken meer te doen met een bepaalde partij en daarmee de relatie te verbreken. Evenmin konden de spelers gebruik maken van een eventueel ’voice’ netwerk. Immers, verbale communicatie was uitgesloten. Het netwerk van sociale en economische relaties brengt tegelijkertijd ook ingewikkelde wederzijdse afhankelijkheden en individuele belangen met zich mee die in de bedrijfskundige praktijk een niet te onderschatten rol (kunnen) spelen. Er mag verwacht worden dat de individuele spelers binnen het spel één duidelijk belang hadden, namelijk het verdienen van de 125 gulden. Daarnaast zouden er binnen het experiment ook nog andere belangen een rol kunnen spelen, aangezien het spel werd gespeeld door collegae, waarvan onbekend was hoe de onderlinge verhoudingen waren. Echter, deze zijdelingse belangen binnen het spel voor de spelleiding ondoorzichtig, zoals deze ook in de bedrijfskundige praktijk ondoorzichtig zijn. Een tweede verschil met de bedrijfskundige praktijk heeft betrekking op het gegeven dat er in het experiment niet teruggegrepen kon worden op contracten. Contracten kunnen in het zakelijk verkeer gebruikt worden om opportunistisch gedrag te beteugelen, overeenkomstig de veronderstellingen van de economische TCE en principaal-agentbenadering (Hoofdstuk 3). Door gebruik te maken van contracten vervalt enigszins de behoefte om in de toekomst defectief
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
107
gedrag te sanctioneren. Overigens, in tegenstelling tot de TCE wordt er in de sociologische literatuur de noodzaak en het nut van contracten in het zakelijk verkeer in twijfel getrokken (Rooks, 2002). Hierbij wordt veelvuldig verwezen naar het werk van de rechtssocioloog Macaulay (1963). Echter, het vigerende rechtssysteem mag hierbij niet uit het oog worden verloren. Zo biedt bijvoorbeeld het Nederlandse rechtssysteem altijd de mogelijkheid van het aanvullend recht. Dit aanvullend recht biedt transactiepartijen op de achtergrond een zekere mate van rechtsbescherming – vangnet – indien partijen verzuimd hebben ergens afspraken over te maken, waarover later discussies ontstaan. Dit neemt niet weg dat de invloed van contracten binnen het experiment buiten beschouwing is gelaten. In het experiment is de uitkomst van iedere ronde – de hoeveelheid punten die men kon verdienen –en het gedrag van de ander – de keuze tussen 1 vinger versus 2 vingers – volledig transparant, terwijl deze in de bedrijfskundige praktijk niet altijd zo nauwkeurig te bepalen is. Immers, wanneer kiest de ander voor (1) ‘samenwerken’ en wanneer kiest deze voor (2) ‘niet samenwerken’? Wat zijn de daadwerkelijke opbrengsten en kosten van de ander? Er kan sprake zijn van eventuele ‘side-letters’ c.q. nevenafspraken. Voor wat betreft deze dubbelzinnigheid spreken Heide en Miner (1992: p. 270) ook wel van ‘performance ambiguity’. De mate waarin een transactie transparant is en er geen sprake kan zijn van ‘hidden action’ of ‘hidden information’ is ook te vergelijken met het agency-probleem in Hoofdstuk 3. Een vierde punt van verschil tussen de bedrijfskundige praktijk en het experiment heeft betrekking op de financiële prikkel die binnen het experiment in absolute termen voor iedereen gelijk was. Uit Snijders, Blumberg en Tazelaar (2000: p. 44) blijkt dat financiële prikkels een grote rol kunnen spelen. De verschillende fraude, boekhoud en omkoopschandalen in de bedrijfskundige praktijk hebben over de afgelopen jaren laten zien dat een mens blijkbaar niet immuun is tegen financiële verleidingen. Een vijfde punt van verschil heeft betrekking op de aard van de transacties. In het experiment is er sprake van eenvoudige, kortstondige en zelfs allemaal gelijke transacties, terwijl de bedrijfskundige praktijk een breed spectrum van transacties met variërende complexiteit en duur laat zien. Naarmate transacties complexer worden en langer duren wordt ook de kans op problemen vergroot. Dit komt onder andere door de beperkte rationaliteit – ‘bounded rationality’ – van de mens. De TCE – Hoofdstuk 3 – zou wat dit betreft een goede aanvulling kunnen zijn op het speltheoretisch perspectief. Het zal duidelijk zijn dat de lijst van weggelaten potentieel relevante factoren in de context van het experiment nog veel uitgebreider is dan hiervoor beschreven. Dit is niet verwonderlijk, immers het theoretiseren en modelleren van de bedrijfskundige praktijk, betekent namelijk vanzelfsprekend ook abstraheren en reduceren. Dit neemt niet weg dat het weglaten van deze relevante factoren kenmerken kan blootleggen die anders verloren zouden (kunnen) gaan in het doolhof van complicaties, door de zeer bijzondere omstandigheden waarin de keuze moet worden gemaakt. Juist doordat de bedrijfskundige praktijk zo complex is, kan een analyse van een abstracte interactie helpen om tot inzicht te komen (Axelrod, 1984).
4.2.4.
Belang van leereffecten en controle-effecten in relatie tot het onderzoeksvraagstuk
In deze paragraaf is stilgestaan bij de temporele en netwerkinbedding en het effect hiervan op het ontstaan van samenwerking(sproblemen). Dit is beschreven in een speltheoretisch perspectief, waarbij gebruik is gemaakt van het herhaalde dilemma van de gevangenen en de inzichten die zijn ontleend aan Axelrod (1980a, 1980b, 1981, 1984), Axelrod en Hamilton
108
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
(1981) en Axelrod en Dion (1988). Deze zijn ook in een speltheoretisch experiment getoetst. Ter nuancering van het speltheoretisch perspectief is er ook een opsomming gegeven van vele mogelijke verschillen tussen enerzijds het speltheoretisch experiment en anderzijds de bedrijfskundige praktijk. Het is de theoretische prijs die moet worden betaald om de complexiteit van de bedrijfskundige praktijk te kunnen reduceren tot een beperkt aantal (relevante) factoren. Dit neemt niet weg dat het speltheoretisch experiment en de bevindingen die hieruit voortvloeien, ondanks haar eenvoud en met een beetje goede wil wel degelijk verschijnselen in de bedrijfskundige praktijk kan beschrijven en verklaren. Dit blijkt onder andere uit enkele empirische onderzoeken die over de afgelopen jaren zijn verricht en waarin het effect van de temporele en netwerkinbedding op het ontstaan van samenwerking(sproblemen) is onderzocht. Hierbij springen in het bijzonder in het oog de onderzoeken van Noordewier, John en Nevin (1990), Heide en Miner (1992), Parkhe (1993), Heide en Stump (1995), Buskens (1999), Tazelaar en Snijders (2000), Rooks (2002) en Batenburg, Raub en Snijders (2003).79
Temporele inbedding – Uit het empirisch onderzoek van Rooks (2002) en dat van Batenburg, Raub en Snijders (2003) volgt dat (inkoop)transacties met een niet succesvol verleden nauwelijks voorkomen. Blijkbaar worden leveranciers waarmee problemen zijn ontstaan in het verleden niet voor transacties in het heden geselecteerd. Het gedrag van de leverancier in het verleden blijkt volgens het onderzoek van Rooks (2002: p.130) een goede voorspeller te zijn van zijn gedrag in het heden. Daarentegen hebben de frequentie en de omvang van eerdere zaken en ook de duur van de relatie met de leverancier geen positief effect op de prestaties in het heden (Heide en Stump, 1995; Rooks, 2002). De onderzoeksresultaten die betrekking hebben op het effect van een gemeenschappelijke toekomstverwachting op het ontstaan van samenwerking(sproblemen) lijken vooralsnog tegenstrijdig te zijn. Zo vindt Rooks (2002) in tegenstelling tot Noordewier, John en Nevin (1990), Heide en Miner (1992), Parkhe (1993) en Heide en Stump (1995) geen effect van een gemeenschappelijke toekomstverwachting, zonder een verleden, op het ontstaan van samenwerking(sproblemen). In combinatie met een ‘verleden’ heeft de ‘toekomstverwachting’ wel invloed. Hierbij wordt nog opgemerkt dat Heide en Stump (1995) slechts een positieve invloed van een gezamenlijke toekomstverwachting op het ontstaan van samenwerking(sproblemen) hebben gevonden onder omstandigheden van grote onzekerheid en hoge transactiespecifieke investeringen. Netwerkinbedding – Een IR is per definitie ingebed in een groter geheel: een netwerk van sociale en economische relaties. Deze netwerkinbedding betekent in beginsel niets anders dan dat er ook derden in het spel kunnen zijn die ook weer onderlinge relaties – indirecte – relaties en een daarmee samenhangende invloed kunnen hebben (Kamann en Boekema, 1989). Uit het onderzoek van Buskens (1999) blijkt dat ook de netwerkinbedding leereffecten en controleeffecten kan hebben. Het leereffect heeft in een netwerkperspectief betrekking op het verkrijgen van informatie over een leverancier van derden. In termen van Hirschman (1970) zou dit het voice-netwerk genoemd kunnen worden. De inkopende actor kan via dit netwerk ook informatie over zijn/haar eigen ervaringen met een leverancier verspreiden (zie ook Bouwblok 4.1).
79
Heide en Miner (1992) en Heide en Stump (1995) spreken niet zo zeer van de temporele inbedding, maar in termen als ‘relationship continuity’ of ‘extendedness of a relationship’. Het betreft niet meer dan een andere benaming voor hetzelfde, namelijk dat de betrokkenen een gemeenschappelijk verleden hebben en een gezamenlijke toekomstverwachting, met een nadruk op het laatste.
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
109
Bouwblok 4.1 Meten met een krappe duimstok Uit een interview met een projectleider bij een grote bouwonderneming kwam het volgende naar voren. De projectleider had een aantal offertes ontvangen van stucadoorsbedrijven. Volgens de offerteaanvraag hadden de afzonderlijke stucadoorsbedrijven een bepaalde prijs per vierkante meter afgegeven, afhankelijk van het afwerkniveau van de ondergrond. Één van de offertes was ingediend door een voor de projectleider nóg onbekende onderaannemer, echter deze had al wel eerder voor de bouwonderneming gewerkt. De projectleider had van de onderaannemer te horen gekregen met welke collega deze al eerder had samengewerkt. Om voor zichzelf een beeld te vormen van de onderaannemer, de kwaliteit en netheid van werken, had de projectleider telefonisch bij zijn collega – die eerder met deze onderaannemer had gewerkt – informatie ingewonnen. Het commentaar van zijn collega was kort maar krachtig: “hij meet met een krappe duimstok”. Oftewel, het aantal vierkante meters stucwerk dat de onderaannemer in rekening brengt overtreft naar verwachting het werkelijke aantal. Gewapend met deze informatie kon de projectleider er vervolgens op toezien dat de onderaannemer het juiste aantal vierkante meters stucwerk in rekening zou brengen.
Slechte ervaringen met een leverancier kunnen op deze wijze, via het voice-netwerk ook effect hebben op de leverancier op de lange termijn. Immers, ook andere klanten van de leverancier kunnen beschikken over deze informatie en hieruit hun conclusies trekken en mogelijk de relatie verbreken. Dit wordt door Buskens (1999) derdepartijsancties genoemd. Deze sancties door derden kunnen zelfs zover gaan dat een actor uit de sociale gemeenschap wordt gestoten, zoals beschreven in het voorbeeld van de Joodse gemeenschap van diamant handelaren in New York. Een leverancier zal naar verwachting (on)bewust rekening houden met de dreiging van dergelijke derdepartijsancties als gevolg van zijn eigen gedrag. Kortom, de leereffecten en controle-effecten hebben niet alleen betrekking op de temporele inbedding van de transacties. Ook de netwerkinbedding, in de vorm van gemeenschappelijk bekenden of het deel uitmaken van dezelfde sociale groepen hebben deze effecten. Uit het onderzoek van Rooks (2002: p. 89) blijkt dat de netwerkinbedding samenhangt met de prestaties van de leverancier: een grotere netwerkinbedding hangt samen met betere prestaties van de leverancier. Uit het bovenstaande blijkt wel dat er al veel onderzoek is gedaan naar de effecten van de temporele en netwerkinbedding op het ontstaan van samenwerking(sproblemen). Echter, de bevindingen wijzen niet altijd in dezelfde richting. Dit betekent dat er vooralsnog onvoldoende inzicht is in de mate waarin de temporele en netwerkinbedding samenhangen met de samenwerkingsproblemen die bij inkooptransacties ontstaan. Er is eveneens onvoldoende inzicht in de invloed die interpersoonlijke relaties kunnen hebben op de samenwerkingsproblemen doordat de inkopende organisatie binnen eerder onderzoek doorgaans is opgevat als één enkele besluitvormer; de ‘corporate actor’ (Rooks, 2002: p. 124). Dat een inkopende organisatie verschillende belanghebbenden kan herbergen, die elk verschillende doelen (kunnen) nastreven, en dat het management van een (inkoop)transactie (mede) door het bestaan van die verschillen kan worden bepaald, wordt hierdoor dus uitgesloten (Rooks, 2002). Dit neemt niet weg dat de huidige onderzoeksresultaten, overeenkomstig het speltheoretisch experiment, wel degelijk een samenhang laten zien tussen de temporele en netwerkinbedding in relatie tot het ontstaan van samenwerking(sproblemen). Los van de bevindingen in bovenstaand empirisch onderzoek biedt het speltheoretisch experiment ook nog enkele aanknopingspunten ter beschrijving en verklaring van verschijnselen in de bedrijfskundige praktijk. Uit de resultaten van het speltheoretische experiment blijkt dat de onderliggende structuur van invloed is op het ontstaan (of bestaan) van samenwerking(sproblemen). Binnen het spel is deze
110
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
(spel)structuur van buitenaf door de spelleiding opgelegd. In de bedrijfskundige praktijk is deze invloed van buitenaf enigszins te vergelijken met de sociaal-economische (markt)structuur waarin personen en organisaties zijn ingebed. Doordat personen deel uitmaken van bepaalde sociale groepen – sociale structuur – of doordat bedrijven actief zijn in bepaalde markten – economische structuur – mag verwacht worden dat deze binnen de bestaande sociaaleconomische structuur een gemeenschappelijk verleden kunnen opbouwen en bovendien een gezamenlijke toekomstverwachting kunnen delen met andere personen of bedrijven die eveneens deel uitmaken van dezelfde sociale groep(en) en/of actief zijn in dezelfde markt(en). De leereffecten en controle-effecten zijn in dit opzicht verankerd in de sociaal-economische structuur c.q. netwerk waarin personen of bedrijven zijn ingebed. Evenals in het experiment wordt deze structuur in zekere mate van buitenaf ‘opgelegd’. Dit betekent dat individueel of groepsgedrag mede voortvloeit uit de onderliggende sociaal-economische structuur, welke op den duur kan leiden tot structureel gedrag. In dit opzicht dringt zich een vergelijking op met het eerder beschreven SCP-paradigma – Hoofdstuk 3. Ook binnen dit paradigma wordt een samenhang verondersteld tussen enerzijds de (economische) structuur en anderzijds het gedrag van een (economische) actor. Echter, in aanvulling op het SCP-paradigma kan op basis van het speltheoretisch experiment gesteld worden dat eveneens de sociale structuur van invloed kan zijn op het gedrag van een actor. Immers, de leereffecten en controle-effecten zitten deels ook verankerd in de sociale structuur. De invloed van de sociale structuur wordt daarentegen binnen het SCP-paradigma buiten beschouwing gelaten. In de context van het bovenstaande zou bijvoorbeeld ook het ontstaan van kartelvorming – concurrenten die ongewenst samenwerken – in industriële markten kunnen worden beschreven en verklaard.80 Voor deze ongewenste vorm van samenwerking tussen concurrenten hoeft communicatie zelfs niet eens een vereiste te zijn. In oligopolistische markten kunnen bijvoorbeeld latente vormen van samenwerking ontstaan, waardoor de indruk kan bestaan dat er sprake is van een kartel, terwijl de concurrenten zich slechts op basis van latente ‘ongeschreven’ regels gedragen. De concurrenten ‘communiceren’ in dit geval via de markt met elkaar, door hun prijsstelling, waardoor ze het gedrag van elkaar leren kennen. De benzinemarkt, de prijzenoorlog tussen de supermarkten, de hypotheekrente en de markt voor mobiele telefonie zijn in dit opzicht illustratief. Echter, ook binnen marktsegmenten kan zodoende samenwerking tussen concurrenten ontstaan, zoals nadrukkelijk naar voren is gekomen in de Parlementaire enquête Bouwnijverheid. De schaduwboekhouding van bijvoorbeeld de Noord-Holland 8, zoals deze door de NMa op internet werd gepubliceerd laat zien dat bedrijven met een gemeenschappelijk verleden en een gezamenlijke toekomstverwachting bij dezelfde opdrachtgever tot samenwerking kunnen komen.81 Het begrip schaduwboekhouding was voor de
80
De scheidslijn tussen samenwerking en samenzwering is blijkbaar flinterdun. Het verschil tussen samenwerking en samenzwering is het effect dat de ontstane samenwerking heeft voor een derde partij. De relatie tussen de temporele inbedding en het ontstaan van collusie werd ook al gelegd door Axelrod (1984: p. 180) die daarbij ook benadrukt dat: ‘The fact that cooperation based upon reciprocity can emerge and prove stable suggests that antitrust activities should pay more attention to preventing the conditions that foster collusion than to searching for secret meetings among executives of competing firms.’.
81
De Noord-Holland 8 bestond uit een groep van acht bouwbedrijven die onderling overeenkomsten zijn aangegaan, danwel feitelijk hun gedragingen hebben afgestemd, met betrekking tot de (uitvoering van) aanbestedingen door Rijkswaterstaat, Schiphol, de Provincie Noord-Holland en de Gemeende Haarlemmermeer door voorafgaand aan de aanbestedingen hun vertrouwelijke inschrijfprijzen uit te wisselen en de prijs alsmede de identiteit van de laagste inschrijver vast te stellen. Binnen deze groep werden de omzetten en marges gelijkelijk verdeeld en eventueel gecorrigeerd, indien ‘derden’ ten tonele verschenen. De betrokken bedrijven hebben volgens
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
111
betrokken bouwbedrijven feitelijk een middel om de ‘schaduw van het verleden’ te registreren en tegelijkertijd de ‘schaduw van de toekomst’ te regisseren. Dit gegeven vormde (vormt) een ideale voedingsbodem waarop kartelvorming kon (kan) rijpen.82 De invloed van de temporele inbedding op het ontstaan van samenwerking in de bedrijfskundige praktijk kreeg over de afgelopen jaren ook de aandacht rond de discussie over ‘Corporate Governance’; in de Nederlandse media vrijelijk vertaald als ‘goed ondernemingsbestuur’. De temporele inbedding kwam daarbij in het bijzonder tot uitdrukking in de discussies over de benoeming en het ontslaan van commissarissen, directieleden en leden van de Raad van Bestuur van (beursgenoteerde) ondernemingen. Daarbij werd (en wordt) veelvuldig verwezen naar het zogenaamde ‘old boys’ of ‘new boys’ netwerk: een kring van directeuren en commissarissen die elkaar steeds weer zien en elkaar benoemingen toespelen. Deze kring van invloedrijke en machtige personen is in Nederland in het bijzonder beschreven en bestudeerd door Van Hezewijk (1986, 1988 en 2003). De commissarissen bij (beursgenoteerde) ondernemingen zijn machtige beslissers: zij houden toezicht op de directie, zij benoemen en ontslaan de directeuren, zij moeten belangrijke beslissingen goedkeuren en zij benoemen hun eigen opvolgers. Als er problemen ontstaan rijst al snel de vraag: wat deden de commissarissen? Gegeven het ‘old boys’ of ‘new boys’ netwerk stelt commissievoorzitter Morris Tabaksblat, die belast was met het opstellen van een code voor goed ondernemingsbestuur:83 “Je ziet steeds dezelfde hoofden achter de tafel.” […] “Als men elkaar overal tegenkomt, wordt de neiging elkaar te ontzien groot.”
Met de invoering van de code Tabaksblat, wordt (mede) beoogd het ‘old boys’ netwerk te doorbreken en de kring van commissarissen uit te breiden tot een grotere kring, door beperkingen op te leggen aan het aantal commissariaten dat een persoon mag hebben. Deze maatregel heeft tot gevolg dat de temporele en netwerkinbedding van de relaties tussen de ‘old boys’ van buitenaf wordt gewijzigd. De neiging om elkaar te ontzien zal hierdoor naar verwachting afnemen. De code Tabaksblat komt wat dit betreft overeen met het advies van Axelrod om juist de condities, waaronder samenwerking tot ontwikkeling kan komen, te wijzigen. In relatie tot het onderzoeksvraagstuk zijn de bevindingen over de temporele en netwerkinbedding zonder twijfel van belang. Het speltheoretisch perspectief heeft de inzichten vergroot in de omstandigheden en voorwaarden waaronder samenwerkingsproblemen kunnen ontstaan rondom een (reeks van) inkooptransactie(s). Dat de bevindingen met betrekking tot de leereffecten en controle-effecten nadrukkelijk ook verder reiken dan de die in een geabstraheerde spelsituatie is inmiddels ook bevestigd in bestaand empirisch onderzoek. Echter, gegeven de soms tegenstrijdige onderzoeksbevindingen, is er nog meer inzicht vereist in de omstandigheden en voorwaarden waaronder de temporele en netwerkinbedding wel of geen effect hebben op het ontstaan van samenwerking(sproblemen). besluit van de d-g NMa een boete gekregen. (Bron: Besluitnummer 2873/334 van de Nederlandse Mededingsautoriteit). 82
In het verlengde van Axelrod (1984: p. 180) rijst de vraag in hoeverre dit maatschappelijk ongewenste gedrag op de lange termijn is uit te bannen, zo lang de voorwaarden waaronder de kartelvorming in de bouw kon ontstaan niet worden gewijzigd. Dit vraagstuk gaat echter voorbij aan het voorliggende onderzoek.
83
NRC Handelsblad (27/28 december 2003). Niet steeds diezelfde hoofden achter de tafel – Het old boys netwerk ligt onder vuur, door het Ahold-debacle en de code Tabaksblat.
112
4.3.
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Samenvatting en discussie
In dit hoofdstuk is het ontstaan en bestaan van samenwerking(problemen) beschreven in relatie tot de sociale context waarin een (reeks van) inkooptransactie(s) is ingebed. Hierbij is eerst stilgestaan bij het sociale conditioneringsproces van mensen in het algemeen en in relatie tot de beheersing van een (reeks van) inkooptransactie(s) in het bijzonder. In het sociale conditioneringsproces ontwikkelen mensen gemeenschappelijke waarden en normen, een gemeenschappelijke kijk op de wereld. Het gemeenschappelijk kader van (vaak globale) verwachtingen dat personen in een socialiseringsproces ontwikkelen, staat in de literatuur bekend als het impliciete of psychologische contract (Milgrom en Roberts, 1992: p. 132; Rooks, 2002: p. 2; Couwenberg, 2003). Het omvat impliciet informatie welke een aanvulling vormt op, of zelfs een substituut kan zijn van, het expliciete contract, ter beheersing en bescherming van een (reeks van) inkooptransactie(s) (Ouchi, 1980, 1981; Douma en Schreuder, 1998). De overgang van een expliciet naar een impliciet contract is zeer diffuus. Tegelijkertijd worden hiermee ook de traditionele grenzen van de economische discipline overschreden en het onderzoeksterrein van de (rechts)sociologen betreden. Immers, binnen de economische discipline worden sociale relaties in feite opgevat als wrijving, of als zand in de raderen van het economische systeem. In dit verband dient bovendien de reikwijdte van de TCE, zoals beschreven in Hoofdstuk 3, genuanceerd te worden. Het impliciete contract hangt aldus samen met het socialiseringsproces; de ervaringen en leerprocessen die een actor in en door contacten met anderen binnen een gemeenschap heeft opgedaan, in combinatie met de (mogelijke) sociale controle die gepaard gaat met positieve en/of negatieve sancties. In het verlengde hiervan is er een onderscheid gemaakt tussen twee effecten: (1) leereffecten, die betrekking hebben op (eerdere) ervaringen van een inkopende actor (of derden) met een leverancier in het verleden en (2) controle-effecten, die zijn gebaseerd op het anticiperen van de leverancier op eventuele sancties van de inkopende actor (of derden) in de toekomst. Een onderscheid dat eerder door Buskens (1999: p. 5) werd gemaakt in zijn onderzoek naar de bijdrage die sociale netwerken leveren aan de mate waarin mensen elkaar vertrouwen. Beide effecten zijn vervolgens beschreven in een speltheoretisch perspectief, waarbij – in navolging van Buskens (1999) en Rooks (2002) – een onderscheid is gemaakt tussen twee aspecten van de sociale context: (1) de temporele inbedding en (2) de (sociale) netwerkinbedding. De temporele inbedding refereert aan de mate waarin twee actoren – een dyadische relatie – in het verleden inkooptransacties met elkaar verrichtten en verwachten dit in de toekomst nog vaker te doen. De netwerkinbedding heeft betrekking op relaties met derden die (mogelijk) onderlinge relaties kunnen hebben. In het speltheoretisch perspectief is er gebruik gemaakt van het (meervoudig) dilemma van de gevangenen – Prisoner’s Dilemma (PD). In dit spel komt het basisprobleem van samenwerking tussen verschillende actoren tot uitdrukking (Beer, 1986). Hoewel de terminologie binnen het PD in dit geval wordt aangepast aan een specifieke bedrijfskundige situatie, doet dit geen afbreuk aan de essentie van het spel. Spelers kunnen in het PD een wederzijds voordeel behalen door ‘samenwerking’. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid dat de ene speler de verleiding niet kan weerstaan om de andere uit te buiten, door zich opportunistisch te gedragen. Ook bestaat er de mogelijkheid dat beide spelers er niet voor kiezen om samen te werken, echter deze opbrengst is in dat geval lager dan de situatie waarin beide zouden samenwerken. Het meervoudig PD ligt ook ten grondslag aan de samenwerkingstheorie van Axelrod (1984). Overeenkomstig deze theorie zouden spelers tot samenwerking kunnen komen, onder de
Hoofdstuk 4: Sociale inbedding van inkooptransacties
113
voorwaarde dat beide spelers een gemeenschappelijk verleden – ‘shadow of the past’ – hebben in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting – ‘shadow of the future’. Daarmee is overigens niet gezegd dat spelers daadwerkelijk tot samenwerking komen, maar het vormt wel een ideale voedingsbodem waarop samenwerking kan rijpen. De samenwerkingstheorie van Axelrod is binnen dit onderzoek in een speltheoretisch experiment getoetst. Overeenkomstig de theoretische verwachtingen blijkt de temporele inbedding in de context van geabstraheerde spelsituaties ook daadwerkelijk samen te hangen met het ontstaan van samenwerking(sproblemen). Vanzelfsprekend kunnen er voldoende kritische kanttekeningen geplaatst worden bij het gegeven dat een geabstraheerde spelsituatie voorbij gaat aan tal van complicerende factoren die in de bedrijfskundige praktijk wel degelijk een rol kunnen spelen. In dit verband kan gedacht worden aan de (on)mogelijkheid zich aan het spel te onttrekken, afsluiten van contracten, de (on)mogelijkheid te communiceren en de complexiteit van een transactie. Dit neemt niet weg dat er ook in de bedrijfskundige praktijk een zekere samenhang kan worden gevonden tussen enerzijds de temporele inbedding en anderzijds het ontstaan van samenwerking(sproblemen). Dit blijkt uit enkele onderzoeken die gebaseerd zijn op (soms omvangrijke) empirische data, zoals dat van Noordewier, John en Nevin (1990), Heide en Miner (1992), Parkhe (1993), Heide en Stump (1995), Tazelaar en Snijders (2000), Rooks (2002) en Batenburg, Raub en Snijders (2003). Echter, de onderzoeksbevindingen laten soms een tegenstrijdig beeld zien. Wat hierbij wel opvalt is dat een (inkopende) organisatie in de verschillende onderzoeken wordt beschouwd als één enkele besluitvormer; in dit onderzoek te vergelijken met de economische actor. Daarmee wordt voorbij gegaan aan het gegeven dat een organisatie bestaat uit een verzameling van personen die naast collectieve doelstellingen ook individuele (tegenstrijdige) doelstellingen kunnen nastreven die het verloop van een inkooptransactie kunnen beïnvloeden. Al met al kan worden gesteld dat het literatuuronderzoek naar de sociale inbedding van (economische) transacties, in combinatie met de bevindingen die voortvloeien uit het speltheoretisch experiment, voldoende aanknopingspunten in relatie tot het onderzoeksvraagstuk. In dit verband wordt met name ook gewezen op de aanbevelingen van Buskens (1999). Deze stelt namelijk dat het met name nog interessant is om te onderzoeken in welke situaties verwacht kan worden dat leereffecten – ’shadow of the past’ – belangrijk zijn en in welke situaties controle-effecten – ’shadow of the future’ – belangrijk zijn. Hoe de verschillende theoretische benaderingen, die tot nu toe in dit proefschrift zijn beschreven, met elkaar in verband kunnen worden gebracht in relatie tot het onderzoeksvraagstuk wordt in het volgende hoofdstuk uitgewerkt. Daarin staan de synthese en de hypothesen centraal.
5 5
Synthese en hypothesen
5
In dit hoofdstuk wordt een synthese beschreven waaruit vervolgens de te toetsen hypothesen worden afgeleid. Daarnaast wordt er stilgestaan bij de methodologie en opzet van het empirisch onderzoek.
Het onderzoeksvraagstuk is gericht op de voorwaarden en omstandigheden waaronder samenwerking(sproblemen) ontstaat (ontstaan) rondom een (reeks van) inkooptransacties die zijn ingebed in een netwerk van duurzame IRs. Welke voorwaarden en omstandigheden hierbij in ogenschouw worden genomen is afhankelijk van het theoretisch perspectief dat bij de beantwoording van het onderzoeksvraagstuk wordt gehanteerd. Daartoe is in de voorgaande hoofdstukken een uitgebreid theoretisch spectrum beschreven. De verschillende theoretische perspectieven die hiervoor zijn beschreven worden in dit hoofdstuk gebruikt als gereedschap. Hierbij geldt als doelstelling om een synthese te beschrijven (Paragraaf 5.1) om vervolgens hieruit de te toetsen hypothesen af te leiden (Paragraaf 5.2). De synthese en hypothesen hebben overeenkomstig het onderzoeksvraagstuk betrekking op de voorwaarden en omstandigheden waaronder samenwerkingsproblemen ontstaan rondom inkooptransacties binnen IRs. Hierbij geldt als uitgangspunt dat een inkooprelatie IRAB is ingebed in een groter geheel: een sociaaleconomisch netwerk van relaties die dwars door (inkoop)markten en organisaties heen lopen. Hierdoor kunnen ook derden invloed uitoefenen op het verloop van een inkooptransactie binnen IRAB. Tot slot van dit hoofdstuk wordt ingegaan op de methodologie en de opzet van het empirisch onderzoek, ter toetsing van de hypothesen (Paragraaf 5.3). In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze de hypothesen getoetst zullen worden aan het empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid.
5.1.
Synthese: sociaal-economische beheersing van inkooptransacties in een netwerkperspectief
Als uitgangspunt van deze synthese geldt dat een actor vanuit een eigen ‘wereldbeeld’ zal streven naar een zekere mate van beheersing van het inkoopproces ter voorkoming van samenwerkingsproblemen. In dit streven maakt de actor niet alleen rationele (bedrijfs)economische afwegingen, maar zal deze (on)bewust ook voortborduren op ervaringen en leerprocessen die deze in en door contacten met anderen, in verschillende sociale groepen heeft opgedaan. Ook zal deze rekening houden met, of kunnen overgaan tot positieve en/of negatieve sancties, welke samenhangen met de sociale controlemechanismen van de verschillende sociale groepen waartoe een actor behoort, of wenst te behoren – de habitus. In dit verband worden persoonlijke motieven en doelstellingen niet uitgesloten. Kortom, een inkopende organisatie is niet alleen een economische actor, maar tegelijkertijd ook een sociale actor. Het streven naar beheersing van het inkoopproces resulteert uiteindelijk in een reeks van (on)bewust genomen maatregelen. Het zijn deze maatregelen die tegelijkertijd ook de omstandigheden en voorwaarden vormen waaronder inkooptransacties plaatsvinden en waaronder samenwerking(sproblemen) kan (kunnen) ontstaan. Ten aanzien van deze maatregelen geldt in het verdere onderzoek als uitgangspunt dat deze als een empirisch gegeven worden beschouwd. Dit betekent dat er geen antwoord wordt gegeven op de vraag waarom of wanneer een actor maatregelen neemt ter beheersing van het inkoopproces. In relatie tot de onderzoeksvraag is echter slechts van belang onder welke condities een transactie plaatsvindt en of deze samenhangen met de samenwerkingsproblemen die hierbij ontstaan. 115
116
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
In een (rechts)economisch perspectief zijn de maatregelen die een actor treft, in het bijzonder gericht op het beteugelen van mogelijk opportunistisch gedrag door middel van contracten tegen minimale transactiekosten. Opportunistisch gedrag wordt in dit verband, in navolging van Williamson, aangeduid als het zoeken naar voordeel door arglist – ‘interest seeking with guile’. Hierbij kunnen verschillende gradaties worden onderscheiden van een ‘leugen om bestwil’ tot regelrechte laster, bedrog of oplichting. Het verwijst naar een gelegenheid of kans die zich in een bepaalde inkoopsituatie voordoet, die ‘de opportunist’ ten faveure van zichzelf en ten koste van de ander niet onbenut laat.
+
Sterk Gering
‘NEIGING TOT’
opportunistisch gedrag
Ten aanzien van het mogelijk opportunistisch gedrag van een actor wordt in deze synthese, in navolging van Nooteboom (1994), een wezenlijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds de ‘neiging tot’ en anderzijds de ‘ruimte voor’ opportunistisch gedrag. De kans op samenwerkingsproblemen zal gering zijn bij een kleine ruimte voor opportunistisch gedrag in combinatie met een geringe neiging tot opportunistisch gedrag, terwijl deze toeneemt naarmate de ruimte voor en/of de neiging tot opportunistisch gedrag groter respectievelijk sterker worden. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 5.1 Ter verduidelijking worden beide begrippen hierna afzonderlijk beschreven.
¯ Klein
Groot
‘RUIMTE VOOR‘ opportunistisch gedrag
Figuur 5.1
Samenwerkingsproblemen in relatie tot de ‘ruimte voor’ × ‘neiging tot’ opportunistisch gedrag
De ‘neiging tot’ opportunistisch gedrag heeft in deze synthese betrekking op sociaalpsychologische factoren, zoals beschreven in Hoofdstuk 4 en deels in Hoofdstuk 2. In dit verband kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de leereffecten en controle-effecten van de temporele en netwerkinbedding, de banden van loyaliteit, vriendschap en vertrouwen. De sociaal-psychologische factoren hangen samen met de gemeenschappelijke waarden en normen van goed gedrag, cultuur en het persoonlijk referentiekader die in een conditioneringsproces worden ontdekt of tot ontwikkeling komen (Hoofdstuk 4). Of een actor uiteindelijk een sterke neiging tot opportunistisch gedrag heeft, hangt in dit verband ook samen met het gegeven of deze ook bereid is eventuele gevolgen van sancties te accepteren of te riskeren. Ook al is er sprake van een sterke neiging tot opportunistisch gedrag, dit betekent nog niet vanzelfsprekend dat een actor zich ook daadwerkelijk zo zal gaan gedragen. Immers, deze kan tegelijkertijd ook beperkt zijn in de ‘ruimte voor’ opportunistisch gedrag.
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
117
De ‘ruimte voor’ opportunistisch gedrag heeft in deze synthese betrekking op de (rechts)economische factoren, zoals beschreven in Hoofdstuk 3. Hierbij geldt als uitgangspunt dat alle inkooptransacties plaatsvinden tegen de achtergrond van een vigerend rechtssysteem en dat er kosten zijn gemoeid met de transactie. Ter beperking van de ruimte voor opportunistisch gedrag kunnen (zullen) de transactiepartijen een expliciet contract afsluiten. De te kiezen contractvorm en de inhoud hiervan zijn in een (rechts)economisch perspectief afhankelijk van de beschikbare hoeveelheid tijd en geld, eventuele transactiespecifieke investeringen, in combinatie met de beperkte rationaliteit van de mens en onzekerheid over veranderingen in de omgeving gedurende de uitvoering van het inkoopproces. Als gevolg van de beperkte rationaliteit bestaat er per definitie een zekere mate van informatieongelijkheid die door de betrokken partijen kan worden misbruikt. Om dit te voorkomen zal de inkopende organisatie gedurende het inkoopproces proberen deze informatieongelijkheid te reduceren, opdat deze niet voor ongewenste verrassingen komt te staan. Hiertoe worden de transactiepartijen binnen het Nederlandse rechtssysteem ook enigszins gedwongen, aangezien er bij de afzonderlijke transactiepartijen enerzijds een onderzoeksplicht bestaat en anderzijds een waarschuwingsplicht. Het achterhouden van informatie, ten faveure van zichzelf, wordt door een dergelijke juridische ingreep enigszins ontmoedigd, terwijl het reduceren van informatieongelijkheid wordt gestimuleerd. Mochten partijen toevallig hebben vergeten bepaalde zaken in het contract te vermelden, ook dan kan het vigerende rechtssysteem een mogelijk vangnet zijn voor opportunistisch gedrag. Zo is er binnen het Nederlands rechtssysteem, in tegenstelling tot het Amerikaanse rechtssysteem, bij het afsluiten van koopovereenkomsten veel geregeld in het zogenaamde aanvullend recht.84 Zelfs al hebben de betrokken partijen vergeten een afspraak te maken over de prijs, dan biedt het aanvullend recht een mogelijke uitkomst bij een geschil. Het zal duidelijk zijn dat de afzonderlijke transactiepartijen in dit verband beperkt worden in hun ruimte om zich opportunistisch te gedragen, ook al hebben ze een zeer sterke neiging daartoe. Het ontstaan en bestaan van samenwerkingsproblemen rondom een (reeks van) inkooptransactie(s), hangt in het verlengde van het bovenstaande samen met de ‘neiging tot’ × ‘ruimte voor’ opportunistisch gedrag. In dit verband wordt er in het verdere onderzoek een onderscheid gemaakt tussen een tweetal beheersingsmechanismen: 1. Het sociale beheersingsmechanisme – ‘social governance’ – gericht op het beteugelen van de ‘neiging tot’ opportunistisch gedrag; 2. Het (rechts)economische beheersingsmechanisme – ‘economic governance’ – gericht op het beperken van de ‘ruimte voor’ opportunistisch gedrag. Beide beheersingsmechanismen worden hierna afzonderlijk en in relatie tot elkaar beschreven. In vervolg hierop wordt stilgestaan bij de onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding.
5.1.1.
Sociale beheersing van inkooptransacties – ‘social governance’
Inkooptransacties zijn per definitie ingebed in inhoudelijk verschillende relaties, oftewel ze zijn ingebed in een sociale context (Macaulay, 1963; Ouchi, 1980; Buskens, 1999; Tazelaar en
84
Volgens Gelderman en Albronda (1999: p. 308) kan hieraan een mogelijke verklaring worden ontleend waarom inkoopcontracten in Amerika veel dikker zijn dan de Nederlandse inkoopcontracten. Dit komt dus niet doordat partijen in Nederland meer vertrouwen hebben in elkaar in vergelijking tot Amerikaanse partijen, maar is veeleer een gevolg van de verschillende rechtssystemen.
118
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Snijders, 2000; Rooks, 2002). Macaulay (1963) spreekt in dit verband van de ‘non-contractual relations in business’. In de (sociologische) literatuur wordt een grote betekenis toegekend aan deze niet-contractuele relaties en het impliciete contract dat hiermee samenhangt (zie Hoofdtuk 4). Of zoals Macaulay (1963: p. 61) in zijn klassieke werk een zakenman citeert: You can settle any dispute if you keep the lawyers and accountants out of it. They just do not understand the give-and-take needed in business.
De sociale context biedt naast het expliciete contract een zekere mate van bescherming tegen opportunistisch gedrag, doordat de ‘neiging tot’ wordt beperkt. Deels zelfs ook in juridische zin – uit gewoonte ontstaat een verworven recht – maar zeer zeker ook anderszins. Immers – zo blijkt uit Hoofdstuk 2 en Hoofdstuk 4 – sociale relaties tussen actoren hebben invloed op het verloop van een inkooptransactie(s) en omgekeerd. De sociale context en het impliciet contract dat hiermee samenhangt kan worden beschouwd als een aanvulling op, of mogelijk zelfs als een substituut van een expliciete contract. Actoren gaan in dit opzicht niet alleen een economische ruilrelatie aan, maar er is ook sprake van sociale ruil. In de literatuur wordt sinds het werk van Macaulay (1963), naast een rechtseconomische bescherming van het inkoopproces met behulp van (expliciete) contracten, in toenemende mate ook de invloed van de sociale context onderkend en onderzocht. In het bijzonder Granovetter (1985: p. 504) benadrukt in dit verband het belang van interpersoonlijke relaties en de sociale netwerkaspecten. Ter illustratie hiervan wordt in de literatuur, in navolging van Wechsberg (1966), door tal van onderzoekers veelvuldig de diamanthandel aangehaald (zie bijvoorbeeld: Ben-Porath, 1980; Coleman, 1988; Raub en Weesie, 1990; Nooteboom, 1994; Buskens, 1999; Rooks, 2002). Het verloop van het inkoopproces wordt in deze handel niet zo zeer beheerst door het afsluiten van expliciete contracten, maar veeleer door een impliciet contract, welke in en door een sociaal interactieproces wordt ontwikkeld. Het omvat een gemeenschappelijke kader van waarden en normen. Dit neemt niet weg dat alle inkooptransacties nog steeds plaatsvinden tegen de achtergrond van een vigerend rechtssysteem, waaraan wel degelijk rechten kunnen worden ontleend. In geval van problemen kan er dus altijd nog de weg naar de rechter worden bewandeld, maar er kunnen ook sociale sancties aan verbonden zijn, welke in relatie tot de beheersing van inkooptransacties een controle-effect hebben (Buskens, 1999). De relaties tussen bijvoorbeeld de handelaren in diamanten zijn deels gebaseerd op iemands reputatie binnen een sociale groep, het hebben van een (succesvol) gemeenschappelijk verleden en een gezamenlijke toekomstverwachting. Een diamanthandelaar die eenmaal het vertrouwen van een ander heeft misbruikt, kan mogelijk – als sociale sanctie – uit het netwerk of sociale groep worden gestoten. Het gemeenschappelijk verleden en de gezamenlijke toekomstverwachting hebben, in relatie tot de beheersing van inkooptransacties, een leereffect respectievelijk een controle-effect. Beide effecten beïnvloeden niet alleen het gedragspatroon van personen binnen (theoretische) spelsituatie, maar ook in de bedrijfskundige praktijk. Dit blijkt onder andere uit empirisch onderzoek van Heide en Miner (1992), Heide en Stump (1995), Buskens (1999), Rooks (2002) en Batenburg, Raub en Snijders (2003). Hierbij dient nog wel opgemerkt te worden dat deze bevindingen, wat grootte en richting betreft, soms tegenstrijdig zijn. Daarnaast heeft het gemeenschappelijk verleden en de gezamenlijke toekomstverwachting, binnen deze onderzoeken, betrekking op relaties tussen holistische actoren, zodat interpersoonlijke relaties buiten beschouwing zijn gebleven. Dit neemt niet weg dat kan worden gesteld dat de sociale context bijdraagt aan de beheersing van een (reeks van) inkooptransactie(s) en het voorkomen van samenwerkingsproblemen binnen IRs. Hierdoor is het verloop van het inkoopproces en het
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
119
ontstaan van samenwerkingsproblemen onlosmakelijk verbonden met de inkooprelatie(s), de sociale context waarin deze is ingebed. Gebruikmaken van leereffecten en controle-effecten kan een efficiënte manier zijn om een risicovolle inkooptransactie te beheersen en beschermen tegen mogelijk opportunistisch gedrag, zonder dat hierbij dure omvangrijke contracten worden gesloten. Door Ouchi (1980; 1981) wordt in dit verband de nadruk gelegd op het socialiseringsproces van individuele personen, zoals deze binnen Japanse ondernemingen wordt gebruikt om doelbewust gemeenschappelijke waarden en normen te ontwikkelen. In Hoofdstuk 4 werd dit omschreven als de sociaal onderhandelde orde – ‘socially negotiated order’.85 Partijen raken aan elkaar gewend en adapteren bewust of onbewust elkaars manier van werken (Håkansson, 1982). Voor een uitgebreide discussie over het sociale conditioneringsproces in relatie tot de inkoopsituaties wordt hier, naast een beknopte beschrijving in Hoofdstuk 4, verder verwezen naar het werk van Kamann (1994, 1995, 1999), Kamann en Bakker (2001) en Bakker (2005). Het gemeenschappelijk kader van normen en waarden die binnen een duurzame relatie tussen actoren – personen en/of organisaties – kunnen ontstaan bevatten impliciet aanvullende informatie, die niet op schrift staat, maar die wel benodigd is (of kan zijn) voor de beheersing en bescherming van het inkoopproces. Door Batenburg, Raub en Snijders (2003: p. 3) wordt in dit verband, in navolging van Durkheim (1893, boek I, Hoofdstuk 7), gesteld dat:86 […] written contracts may be a standard way but presumably not the only way of protecting parties against opportunistic behavior and other risks in business relations.
Het impliciete en het expliciete contract zijn twee zijden van een zelfde medaille welke (on)bewust gebruikt kunnen worden ter beheersing en bescherming van het inkoopproces. Zo zal de inkopende organisatie op voorhand een zekere verwachting hebben ten aanzien van de betrouwbaarheid en de reputatie van de potentiële transactiepartner(s). Deze verwachting zal deels gebaseerd zijn op het hebben van een gezamenlijk verleden – leereffect – in combinatie met het hebben van een gemeenschappelijke toekomstverwachting – controle-effect. Ook persoonlijke ervaringen uit het verleden kunnen hierop van invloed zijn. Hoewel de resultaten van eerder onderzoek in dit verband van betekenis zijn, dient hierbij opgemerkt te worden dat de temporele en netwerkinbedding vooralsnog betrekking hadden op relaties tussen organisaties als holistische actor. Oftewel, interpersoonlijke relaties zijn buiten beschouwing gelaten. Dit terwijl Granovetter (1985: p. 504) juist nadrukkelijk pleitte voor een: […] careful and systematic attention to the actual patterns of interpersonal relations that carry out economic transactions. Doing so, will make it easier to comprehend the various complex intermediate forms between idealised atomistic markets and completely integrated firms.
Het belang dat aan het individu binnen het inkoopproces kan (of dient te) worden toegekend, komt feitelijk ook al in de drie klassieke modellen van het inkoopgedrag van organisaties tot uitdrukking, zoals eerder beschreven in Hoofdstuk 2. In het bijzonder in het ‘buygrid’ model van Robinson en Faris (1967). Het inkoopgedrag van organisaties hangt in het verlengde van
85
In Hoofdstuk 4 wordt het socialiseringsproces beschreven.
86
Durkheim, E. [1893] 1973, De la division du travail social, Paris : PUF
120
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
TYPERING NAAR VERLEDEN ‘SHADOW OF THE PAST’
A
B
C
D
STATISCH
QUASI-DYNAMISCH
QUASI-STATISCH
DYNAMISCH
GEZAMENLIJK VERLEDEN
GEEN VERLEDEN
GEZAMENLIJK VERLEDEN
GEEN VERLEDEN
GEZAMENLIJK VERLEDEN
GEZAMENLIJK VERLEDEN
GEEN VERLEDEN
GEEN VERLEDEN
ANALYSENIVEAU
MACRONIVEAU Interorganisationele relatie
MICRONIVEAU Interpersoonlijke relatie
Figuur 5.2
Typering van inkooprelaties op basis van ‘gezamenlijk verleden’ op interpersoonlijk en interorganisationeel aggregatieniveau (Welling en Kamann, 2003)
TYPERING NAAR TOEKOMST ‘SHADOW OF THE FUTURE’
I
II
III
IV
STATISCH
QUASI-DYNAMISCH
QUASI-STATISCH
DYNAMISCH
GEZAMENLIJKE TOEKOMST
GEEN TOEKOMST
GEZAMENLIJKE TOEKOMST
GEEN TOEKOMST
GEZAMENLIJKE TOEKOMST
GEZAMENLIJKE TOEKOMST
GEEN TOEKOMST
GEEN TOEKOMST
ANALYSENIVEAU
MACRONIVEAU Interorganisationele relatie
MICRONIVEAU Interpersoonlijke relatie
Figuur 5.3
Inkooprelaties op basis van ‘gezamenlijke toekomst’ op interpersoonlijk en interorganisationeel aggregatieniveau (Kamann en Welling, 2004)
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
121
deze klassieke modellen naast tal van andere factoren nadrukkelijk ook samen met de deskundigheid en informatie waarover de bij het inkoopproces betrokken personen beschikken en hun persoonlijke ervaringen met bepaalde leveranciers (Robinson en Faris, 1967; Webster en Wind, 1972, 1972a; Sheth, 1973). Individuele persoonskenmerken en het interpersoonlijke (sociale) interactieproces werden in Hoofdstuk 2 niet voor niets aangemerkt als determinanten van het inkoopgedrag van organisaties. Door in deze synthese ook de sociale inbedding, persoonlijke ervaringen en netwerken rondom personen in ogenschouw te nemen kan en mag een inkopende actor verder niet meer opgevat worden als een holistische economische actor. Dit geldt ook ten aanzien van een inkooprelatie tussen actoren. Binnen een inkooprelatie is, overeenkomstig het interactiemodel van de IMP groep, sprake van een sociaal interactieproces. Een inkooprelatie waarbinnen de betrokken personen een duurzaam gemeenschappelijk verleden en gezamenlijke toekomstverwachting hebben is, in een sociologisch perspectief, anders dan een inkooprelatie waarbinnen de betrokken personen elkaar niet eerder hebben ontmoet en naar verwachting ook nooit meer zullen ontmoeten. Overeenkomstig het interactiemodel van de IMP groep wordt in deze synthese een onderscheid gemaakt tussen een tweetal aggregatieniveaus: (1) relatie tussen organisaties, het macroniveau en (2) de interpersoonlijke relatie, het microniveau. Voor een beschrijving en een illustratie van het interactiemodel wordt hier verwezen naar Bijlage A.4 en het eerdere werk van Håkansson (1982: p. 24). Gelijk het continuüm van mogelijke contractvormen die hiervoor, in relatie tot het rechtseconomische beheersingsmechanisme werden onderscheiden, wordt in deze synthese voor het sociale beheersingsmechanisme een reeks van mogelijke inkooprelaties geïntroduceerd. De verschillende inkooprelaties onderscheiden zich van elkaar ten aanzien van het gemeenschappelijk verleden en de gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren, op interpersoonlijk én interorganisationeel aggregatieniveau. Hierbij worden in feite de twee verschillende aggregatieniveaus overeenkomstig het interactiemodel van het IMP – individu versus organisatie – gecombineerd met de bevindingen in Hoofdstuk 4, waarin de leereffecten en controle-effecten in een speltheoretisch perspectief zijn beschreven. Dit onderscheid is een logisch gevolg op inzichten die voortvloeien uit het speltheoretisch experiment, zoals beschreven in Paragraaf 4.2.3. In vervolg op dit experiment werd gesteld dat een organisatie – in een onderzoek waarin samenwerking(sproblemen) tussen organisaties centraal staan – niet als een holistische actor opgevat kan (mag) worden. Samenwerking is iets tussen mensen c.q. personen en niet tussen holistische actoren. Ten aanzien van het sociale beheersingsmechanisme wordt er dus nadrukkelijk een onderscheid wordt gemaakt tussen relaties op een interorganisationeel aggregatieniveau – macroniveau – en relaties op een interpersoonlijk aggregatieniveau – microniveau. Op beide niveaus kan er sprake zijn van een gemeenschappelijk verleden, of een gezamenlijke toekomstverwachting. Dit wordt hiernaast geïllustreerd in Figuur 5.2 en Figuur 5.3. Indien de typeringen in Figuur 5.2 en Figuur 5.3 als matrices worden opgevat, kunnen deze met elkaar worden vermenigvuldigd: verleden × toekomst. Deze vermenigvuldiging heeft een 4×4 matrix als resultaat, zoals weergegeven in Figuur 5.4. Deze figuur omvat in totaal 16 mogelijke relatietypen, op basis van de temporele inbedding op macroniveau en microniveau (gebaseerd op: Welling en Kamann, 2003; Kamann en Welling, 2004).
122
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
TYPERING NAAR VERLEDEN – ‘SHADOW OF THE PAST’
I
STATISCH
II
QUASI-DYNAMISCH
III
QUASI-STATISCH
IV
DYNAMISCH
TYPERING NAAR TOEKOMST – ‘SHADOW OF THE FUTURE’
Verleden × Toekomst
A
B
C
D
STATISCH
QUASI-DYNAMISCH
QUASI-STATISCH
DYNAMISCH
A.I
B.I
C.I
D.I
Macro : verleden × toekomst Micro : verleden × toekomst
A.II
A.III
Macro : verleden Micro : verleden
5.1.2.
Macro : Micro : verleden × toekomst
B.III
Macro : verleden × toekomst Micro : verleden
Macro = interorganisationele relatie Micro = interpersoonlijke relatie
Figuur 5.4
B.II
Macro : verleden Micro : verleden × toekomst
A.IV
Macro : toekomst Micro : verleden × toekomst
Macro : toekomst Micro : verleden
Macro : toekomst Micro : toekomst
C.II
D.II
Macro : verleden Micro : toekomst
Macro : Micro : toekomst
C.III
D.III
Macro : verleden × toekomst Micro : -
B.IV
Macro : toekomst Micro : -
C.IV
Macro : Micro : verleden
verleden toekomst verleden × toekomst
Macro : verleden × toekomst Micro : toekomst
Macro : verleden Micro : -
= = =
D.IV Macro : Micro : -
gezamenlijk verleden gezamenlijke toekomstverwachting gezamenlijk verleden in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting
Het sociale beheersingsmechanisme geïllustreerd als een typering van inkooprelaties
Rechtseconomische beheersing van inkooptransacties – ‘economic governance’
Rechtseconomische beheersing heeft betrekking op het beperken van de ruimte voor opportunistisch gedrag. Daartoe worden voor (inkoop)transacties doorgaans overeenkomsten gesloten, op schrift of mondeling. Bij het sluiten van een overeenkomst ontstaan over een weer meerdere verbintenissen; zo is een verkopende partij verplicht de verkochte goederen in eigendom over te dragen en af te leveren en dient deze er voor te zorgen dat de afgeleverde goederen aan de overeenkomst voldoet. De koper is hierbij verplicht de prijs te betalen en de
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
123
goederen in ontvangst te nemen. Een overeenkomst kan worden beschouwd als een juridisch middel waarmee een (reeks van) inkooptransactie(s) kan (kunnen) worden beschermd, door de ruimte voor opportunistisch gedrag te beperken. Een overeenkomst biedt een zekere mate van bescherming, aangezien de gemaakte afspraken, in het vigerende rechtssysteem – binnen rechtsgeldige grenzen – voor de rechter afgedwongen kunnen worden. Een overeenkomst kan op zeer verschillende manieren totstandkomen en binnen verschillende contractvormen schriftelijk worden vastgelegd. In het economisch perspectief – Hoofdstuk 3 – zijn overeenkomsten en de verschillende mogelijke verschijningsvormen een centraal thema binnen de ‘property rights’ benadering. Uit de beschrijving in Hoofdstuk 3 blijkt onder andere dat het niet altijd mogelijk is om een contract in juridische zin ‘waterdicht’ te formuleren. Zeker een langdurig contract kan een ‘open einde’ hebben of ‘incompleet’ zijn. In de literatuur worden hiervoor verschillende oorzaken aangedragen, namelijk (a) beperkte rationaliteit van de mens, (b) de (transactie)kosten die gemoeid zijn met het opstellen van een contract, (c) de beschikbare tijd, (d) informatieasymmetrie en (e) strategisch gedrag (Williamson, 1975; Couwenberg, 2003: p. 4). Daarnaast is het ook niet altijd mogelijk te controleren – ‘monitoren’ – in hoeverre de wederpartij(n) zich gedraagt en presteert volgens de gemaakte afspraken in het contract. Dit laatste komt met name in de principaal-agentbenadering naar voren en wordt verder het monitoringprobleem genoemd. Het incompleet zijn van een contract leidt ertoe dat na contractsluiting partijen soms weer om de tafel moeten gaan zitten om een nieuw ontstane situatie nader te regelen (Couwenberg, 2003: p. 1). Een nieuw ontstane situatie die vooraf niet in het contract was geregeld, kan zo alsnog gedurende de uitvoering van het contract tot samenwerkingsproblemen leiden. Ter oplossing van deze samenwerkingsproblemen kan men uiteindelijk altijd terugvallen op de in de wet gestelde regels, door bijvoorbeeld een gang naar de rechter te maken of een onafhankelijke derde in te schakelen. Kortom, het afsluiten van een contract is zeker geen garantie voor een succesvol verloop van het inkoopproces, maar het biedt wel een zekere mate van bescherming tegen mogelijk opportunistisch gedrag, doordat de ruimte hiervoor wordt beperkt. Ter beperking van de ruimte voor opportunistisch gedrag beschikt de inkopende actor over een continuüm van mogelijke contractvormen. Uit de beschrijving van de TCE in Hoofdstuk 3 blijkt dat ieder economisch beheersingsmechanisme refereert aan een bepaalde contractvorm. Sterker nog, op grond van het continuüm van mogelijke economische beheersingsmechanismen, zoals bedoeld in de TCE, kan, in navolging van Kneppers-Heynert (1988: p. 70), geconcludeerd worden dat er een overeenkomstig continuüm van contractvormen bestaat. Oftewel, de verschillende mogelijke economische beheersingsmechanismen komen in de empirische werkelijkheid overeen met een oneindige variëteit van contractvormen tussen transactiepartijen. In deze synthese vormt – overeenkomstig de TCE – een continuüm van mogelijke contractvormen de basis van het (rechts)economische beheersingsmechanisme van een (reeks van) inkooptransactie(s). Gegeven het bestaan van een continuüm is het praktisch onmogelijk om alle contractvormen hier te beschrijven. Ter operationalisering van het continuüm wordt hier op basis van Kneppers-Heynert (1988) en in navolging van Macneil (1978, 1981a, 1981b, 1987) volstaan met een overzicht van kenmerkende verschillen tussen de twee ijkpunten van het (rechts)economisch continuüm. Dit zijn (1) het discrete contract en (2) het duurcontract.
124
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Discreet contract – Het eerste ijkpunt refereert aan discrete transacties als puur theoretisch begrip. In dit geval vinden de prestaties over en weer gelijktijdig plaats. Verder hebben de transactiepartijen geen relaties uit het verleden en zullen de partijen ook in de toekomst niet meer met elkaar te maken krijgen. Strikt genomen mag er zelfs geen enkele sprake zijn van een bepaalde sociale structuur, waardoor de partijen met elkaar in contact zijn gekomen. Discrete transacties komen in theoretisch opzicht voor op een markt waar volledig vrije mededinging heerst volgens neoklassieke evenwichtstheorieën. Op dergelijke markten is de identiteit van de partijen niet van belang. Sterker nog, sociale relaties tussen actoren zijn ongewenst en worden als ‘wrijving’ beschouwd. Volgens Kneppers-Heynert (1988: p. 37) bestaat er ten aanzien van discrete transacties geen enkele behoefte aan een contractenrecht. Dit neemt niet weg dat er in juridische termen toch wel degelijk sprake is (kan zijn) van een overeenkomst tussen transactiepartijen, namelijk een mondelinge overeenkomst. Transacties vinden immers altijd plaats tegen de achtergrond van een vigerend rechtssysteem. In de dagelijkse praktijk zijn er op zich talloze voorbeelden te bedenken van transacties die enigszins te vergelijken zijn met discrete transacties als theoretisch begrip. Door KneppersHeynert (1988: p. 65) wordt op basis van Macneil (1978: p. 857) in het bijzonder als voorbeeld gegeven: […] de koop tegen contante betaling van benzine bij een station langs een snelweg op weg naar een verre bestemming. De koper is hier nooit eerder geweest en weet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat hij hier ook niet terug zal komen. Kortom, er is sprake van twee vreemden die elkaar bij toeval ontmoeten; er bestaan geen verplichtingen uit het verleden, er zullen ook in de toekomst geen relaties ontstaan. De identiteit van de partijen is niet van belang. […] er is wel behoefte aan een contractenrecht. Partijen worden in hun gedrag gestuurd door het besef dat zij bij niet nakoming van hun verplichtingen in rechte kunnen worden aangesproken.
Het continuüm van mogelijke (rechts)economische beheersingsmechanismen loopt enerzijds van pure discrete contracten tot anderzijds duurcontracten, het tweede ijkpunt.
Duurcontract – Hoewel een duurcontract van beperkte duur kan zijn, komt het in theoretisch opzicht als ijkpunt overeen met een voortdurend contract dat in beginsel op continuïteit is gericht (Kneppers-Heynert, 1988: p. 69). In de (rechts)economische literatuur wordt een arbeidsovereenkomst in dit verband doorgaans als voorbeeld genoemd van een duurcontract. Kenmerkend voor een dergelijke contractvorm is dat er met name aandacht wordt besteed aan de regels die de relatie tussen de transactiepartijen naar verwachting zullen beheersen, waaronder regels voor het oplossen van conflicten en het beëindigen van de relatie. Daarbij merkt Kneppers-Heynert (1988) op – in navolging van Macneil (1978: p. 890) – dat na verloop van tijd het oorspronkelijke duurcontract en wat de partijen daarin hebben geregeld op de achtergrond geraakt en is het referentiepunt veeleer de gehele relatie en de normen zoals deze zich hebben ontwikkeld. Het zal duidelijk zijn dat de identiteit van de partijen in dit verband een zeer belangrijke rol speelt. De partijen hebben juist een gemeenschappelijke toekomst voor zich. Met de bovenstaande beschrijving van een continuüm van mogelijke contractvormen en een overzicht van de kenmerkende verschillen tussen de ijkpunten hiervan, is door KneppersHeynert een juridische parallel getrokken met de economische beheersingsmechanismen die voortvloeien uit de TCE – Hoofdstuk 3. In het verlengde hiervan, is het wellicht passender om de oorspronkelijke definitie van het begrip transactiekosten volgens Arrow (1969: p. 48) – ‘costs
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
125
of running the economic system’ – in navolging van Macneil (1981a: p. 62) te formuleren als: Costs of running the contractual relation
Hoewel binnen een contractuele relatie een aantal expliciete afspraken over de inkooptransactie worden gemaakt, zowel schriftelijk als mondeling, omvat de overeenkomst doorgaans ook (tal van) impliciete afspraken. Couwenberg (2003: p. 2) refereert in dit verband aan de, in een bepaalde branche gebruikelijke afspraken, die min of meer door iedereen worden nageleefd, maar uit gewoonte niet (meer) expliciet in contracten worden opgenomen. Naast de verschillende gewoontes binnen een bepaalde branche kunnen óók binnen een inkooprelatie impliciete regels bestaan (ontstaan). Zo onderhouden inkopers en verkopers vaak jarenlange relaties met elkaar, waardoor een bepaalde gewoonte binnen de relatie is ontstaan. In juridische zin kan uit een gewoonte een recht voor de andere partij ontstaan – een verworven recht (Gelderman en Albronda, 1999: p. 318). Dit betekent dat een overeenkomst in een rechtseconomisch perspectief niet geheel los kan worden gezien van de sociale context – inkooprelatie, branche – waarin een inkooptransactie is ingebed. Kortom, expliciete afspraken tussen transactiepartijen worden aangevuld met een gemeenschappelijk kader van impliciete regels, normen en waarden (Milgrom en Roberts, 1992: p. 132). In de literatuur wordt dit gemeenschappelijke kader ook wel aangeduid als een ‘impliciet contract’ (Azariadis, 1989; Couwenberg, 2003) of ‘psychologisch contract’ (Ring en Van de Ven, 1994; Rooks, 2002: p. 2). Dit impliciete contract omvat in deze synthese het overgangsgebied tussen enerzijds de rechtseconomische context waarin inkooptransacties plaatsvinden en anderzijds de sociale context waarin inkooptransacties plaatsvinden. Samenvattend wordt het inkoopgedrag van een organisatie in deze synthese beschouwd als het geheel van (rechts)economische en sociale beheersingsmechanismen die door een actor (on)bewust worden gehanteerd ter bescherming tegen mogelijke samenwerkingsproblemen. Gegeven een transactie zal een actor, in haar streven naar het beheersen van het inkoopproces, (on)bewust kiezen voor een bepaald beheersingsmechanisme. Met de beschrijving van het continuüm van mogelijke (rechts)economische contractvormen en de verschillende relatietypen zijn deze sociaal-economische beheersingsmechanismen manifest gemaakt.
5.1.3.
Onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding – ‘structure’
De voorwaarden en omstandigheden waaronder inkooptransacties plaatsvinden hangt niet alleen samen met het inkoopgedrag van een actor, maar vanzelfsprekend ook met de onderliggende sociaal-economische structuur en de netwerkinbedding. Wat betreft de structuur wordt in deze synthese een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de economische (bedrijfstak)structuur, in termen van de concentratiegraad, toetredingsbarrières en productdifferentiatie (zie Hoofdstuk 3) en anderzijds de ‘habitus’ als een ‘structured structuring structure’ (Bourdieu, 1979; Kamann, 1995). De habitus omvat, zoals beschreven in Hoofdstuk 4 de verzameling van sociologische groepen – gemeenschappen – waartoe een individueel behoort en waarmee deze ook regelmatig in interactie is. Daarnaast omvat het óók groeperingen waarmee een individu zich wil vereenzelvigen en/of waarvan deze in de (nabije) toekomst zelfs deel van uit zou willen maken. Door ook de ‘habitus’ in deze synthese te betrekken als
126
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
onderdeel van de onderliggende structuur, wordt recht gedaan aan de invloed die individuele persoonskenmerken kunnen hebben op het inkoopgedrag van organisaties. Immers, de habitus is per definitie persoonsgebonden. De invloed van de individuele persoonskenmerken op het op inkoopgedrag kwam bij de beschrijving van de ‘klassieke’ modellen in Hoofdstuk 2 ook al nadrukkelijk naar voren. De economische bedrijfstakstructuur en de habitus zijn overigens niet onafhankelijk van elkaar. Immers, gegeven een bepaalde economische bedrijfstakstructuur kunnen mensen elkaar gewild en ongewild in het economische verkeer ontmoeten. Oftewel, zakendoen op een markt met weinig aanbieders laat aan de inkopende organisatie weinig keuzevrijheid over. Dat er op dergelijke markten duurzame relaties kunnen ontstaan – op macro- en microniveau – is dan niet verwonderlijk, maar vloeit in dit verband voort uit de onderliggende economische bedrijfstakstructuur. Het hebben van een gemeenschappelijk verleden en een gezamenlijke toekomstverwachting en daarmee het sociale beheersingsmechanisme van een inkooptransactie, is in dit opzicht verankerd in de onderliggende structuur. Daar waar het gaat om de rechtseconomische beheersing mag er eveneens een zekere mate van samenhang met de onderliggende structuur verondersteld worden. Zo zijn bijvoorbeeld de koopcontracten voor woningen binnen de Nederlandse woningmarkt doorgaans volgens de NVM voorwaarden opgesteld. Het gebruik van deze contracten is in dit opzicht verankerd in de marktstructuur. Het voorbeeld van de diamanthandel toonde bijvoorbeeld aan dat er binnen deze markt, gegeven de onderliggende sociale structuur, geen of nauwelijks contracten worden afgesloten. Overeenkomstig het gedachtegoed van het SCP-paradigma mag aldus verwacht worden dat er een zekere samenhang bestaat tussen enerzijds het inkoopgedrag van organisaties – de sociaal-economische beheersing van inkooptransacties – en anderzijds de onderliggende sociaal-economische structuur. Dit met de kanttekening dat het begrip structuur ruimer geïnterpreteerd wordt en naast de economische marktstructuur ook de habitus omvat. Doordat een individu, gegeven zijn/haar habitus, tegelijkertijd deel kan uitmaken van meerdere sociale groepen, kunnen er ten aanzien van het inkoopgedrag van organisaties ook ‘derden’ in het spel zijn die ook weer onderlinge relaties – indirecte relaties – hebben. Oftewel, een individu en een inkopende organisatie zijn ingebed in een groter geheel: een sociaal-economisch netwerk. Met de sociaal-economische netwerkinbedding kan het functioneren van individuele actoren – daarmee ook het inkoopgedrag – niet los worden gezien van de netwerken van (in)directe relaties waaraan zij deelnemen; de sociaal-culturele, economische en fysieke omgeving waarin een inkopende organisatie moet opereren (Boekema en Kamann, 1989; Håkansson en Johanson, 1992; Buskens, 1999; Rooks, 2002). De invloed die een netwerk kan hebben op het functioneren van organisaties, dus ook op het inkoopgedrag en het ontstaan (of bestaan) van problemen in het inkoopproces, is onder meer afhankelijk van de mate waarin een organisatie in staat blijkt te zijn het netwerk waarin deze is gepositioneerd te gebruiken om betrouwbare en relevante informatie te vergaren over bijvoorbeeld een opdrachtgever, leverancier, concurrent, nieuwe toetreders of marktontwikkelingen (Kamann, 1989: p. 34). Het verkrijgen van informatie uit het netwerk kan mogelijke risico’s blootleggen die anders niet bekend zouden zijn bij de inkopende organisatie. In hun gedragslijn kunnen actoren hier rekening mee houden, waardoor een zekere mate van onzekerheid aangaande een (reeks van) inkooptransactie(s) kan worden gereduceerd en tegelijkertijd risico’s beter worden beheerst. Een leverancier kan mogelijk ook rekening houden met het gegeven dat de inkopende actor over dergelijke informatie beschikt. De
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
127
netwerkinbedding bevat in dit verband niet alleen leereffecten, door het verzamelen van informatie over het verleden en het gedrag van een leverancier, maar tegelijkertijd ook controleeffecten, doordat een leverancier zal anticiperen op eventuele positieve en/of negatieve sancties door derden (Buskens, 1999). Samenvattend wordt in Figuur 5.5 een geïntegreerd overzicht gegeven van de synthese, zoals deze hiervoor is beschreven. Het impliciete en het expliciete contract worden hierin als twee zijden van een zelfde medaille beschouwd, waarmee een (reeks van) inkooptransactie(s) wordt (worden) beheerst. Het rechtseconomische beheersingsmechanisme is in deze figuur gerelateerd aan de specifieke kenmerken van de inkooptransactie in termen van de TCE en de principaalagentbenadering. Het sociale beheersingsmechanisme heeft betrekking op de temporele inbedding als attribuut van de inkooprelatie, met de bijbehorende leereffecten en controle-effecten. De onderliggende sociaal-economische structuur omvat in deze figuur de economische structuur en de habitus, welke eveneens leereffecten en controle-effecten bevat. De onderliggende sociaal-economische structuur vormt de voedingsbodem voor het rechtseconomische en sociale beheersingsmechanisme. De samenwerkingsproblemen worden in deze figuur beschouwd als de te verklaren variabele. Hierbij wordt nogmaals benadrukt dat er geen enkel causaal verband wordt verondersteld tussen de afzonderlijke factoren. Voortbouwend op deze synthese zullen in de volgende paragraaf de hypothesen over samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties worden geformuleerd.
ONDERLIGGENDE SOCIAAL-ECONOMISCHE STRUCTUUR INKOOPGEDRAG
“Economische Structuur”
“Economic Governance”
Organisatie
Expliciet contract
Arbeidscontract
Inkooptransactie
Individu
Impliciet contract
“Habitus”
“Social Governance”
‘CONDUCT’
PRESTATIE
SAMENWERKINGSPROBLEEM
‘PERFORMANCE’
‘STRUCTURE’
Figuur 5.5
87
Geïntegreerd overzicht van de synthese 87
Bij de opzet van deze figuur is in beginsel Figuur 3.1 uit Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.1 als uitgangspunt gebruikt.
128
5.2.
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Hypothesen
De synthese, die hiervoor is beschreven, omvat een systeem van begrippen en aannamen waaruit in deze paragraaf toetsbare hypothesen worden afgeleid.88 Een hypothese is in dit verband te omschrijven als een veronderstelling betreffende een regelmatigheid in, of samenhang tussen, bepaalde categorieën van verschijnselen in de bedrijfskundige praktijk, waaruit concrete voorspellingen (over de uitkomsten van toetsingsexperimenten) zijn af te leiden.89 Hierna worden op de eerste plaats de afzonderlijke hypothesen geformuleerd. De hypothesen hebben in relatie tot het onderzoeksvraagstuk betrekking op de condities waaronder een (reeks van) inkooptransactie(s) plaatsvinden, waarvan verondersteld wordt dat deze in een positieve of negatieve richting samenhangen met de mate waarin er sprake is van samenwerking(sproblemen). Hierbij wordt benadrukt dat de hypothesen betrekking hebben op een veronderstelde samenhang. Er wordt dus geen causaal verband verondersteld. Ook dient hierbij vermeld te worden dat de hypothesen worden geformuleerd onder de aanname dat de andere verklarende variabelen niet veranderen. Naast het formuleren van toetsbare hypothesen wordt er, ter verkenning en controle, ook stilgestaan bij een aantal condities waaronder inkooptransacties plaatsvinden, waarvan de samenhang met het ontstaan en bestaan van samenwerking(sproblemen) vooralsnog niet voorspeld wordt. Tot slot wordt er over de hypothesen opgemerkt dat deze, wat grootte en richting betreft, niet afwijken van hypothesen die door eerdere onderzoekers zijn geformuleerd. Echter, in afwijking hiervan worden de hypothesen in het empirisch onderzoek niet alleen getoetst op macroniveau, maar juist ook op microniveau. In dit verband wordt er ook een brughypothese geformuleerd.
5.2.1.
Hypothesen met betrekking tot het sociale beheersingsmechanisme
Het sociale beheersingsmechanisme heeft betrekking op sociaal-psychologische factoren die een mogelijke neiging tot opportunistisch gedrag (kunnen) beteugelen. Het omvat een gemeenschappelijk kader van waarden en normen, vertrouwen, morele verplichtingen, reciprociteit en solidariteit, welke niet met een schriftelijk of mondeling contract afgedwongen kunnen worden (Batenburg, Raub en Snijders, 2003: p. 3). Dit gemeenschappelijk kader wordt verder aangeduid als het impliciete contract. Het komt in en door een sociaal conditioneringsproces tot ontwikkeling. Hierbij speelt de temporele inbedding een belangrijke centrale rol. Deze temporele inbedding omvat (1) het gemeenschappelijk verleden tussen
88
Dat wil zeggen: het moet mogelijk zijn uit de relaties die in de synthese worden gesteld hypothesen af te leiden die empirisch kunnen worden getoetst. Het toetsen van hypothesen betekent in de woorden van De Groot (1961: p. 74) dat er uit die hypothesen op hun beurt verifieerbare voorspellingen kunnen worden afgeleid, waarvan het uitkomen of niet uitkomen bij empirisch toetsingsonderzoek relevante informatie kan verstrekken voor de beoordeling van de juistheid of aanvaardbaarheid van die hypothesen.
89
Het verschil tussen theorie en hypothese is volgens De Groot (1961: p. 79) slechts gradueel: een hypothese heeft een meer enkelvoudig, een theorie een meer samengesteld karakter. Als vuistregel kan gesteld worden, dat de inhoud van een hypothese wel en die van een theorie niet in één zin kan worden samengevat. Wanneer men in een woordenboek het begrip hypothese opzoekt, wordt gewoonlijk het voorlopige karakter ervan naar voren gebracht. Daar is niets tegen, maar dit is volgens de opvatting van De Groot niet essentieel en onderscheidt dit een hypothese niet van een theorie.
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
129
actoren en (2) de mate waarin actoren verwachten elkaar in de toekomst nog eens zakelijk en/of privé tegen te komen.
Gemeenschappelijk verleden – De aanwezigheid van een gemeenschappelijk verleden tussen actoren betekent dat een inkopende actor eerdere positieve en/of negatieve ervaringen heeft opgedaan met een toeleverende actor. In en door een proces van sociale conditionering kan er een gemeenschappelijk kader van waarden en normen, vertrouwen, morele verplichtingen, reciprociteit en solidariteit ontstaan – het impliciete contract – welke de neiging tot opportunistisch gedrag zal beteugelen. In het verlengde hiervan wordt de volgende hypothese geformuleerd: Hypothese 1 – Gemeenschappelijk verleden De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, indien de inkopende organisatie en de leverancier een gemeenschappelijk verleden hebben op macro- en/of microniveau. Naarmate actoren elkaar langer kennen en/of frequenter hebben ontmoet, bevat het impliciete contract meer informatie over het gedrag van de ander. In dit verband wordt niet alleen het hebben van een gemeenschappelijk verleden gezien als een verklarende variabele, maar tegelijkertijd ook de duur van het gemeenschappelijk verleden en de frequentie waarmee actoren elkaar in het verleden hebben ontmoet c.q. zaken hebben gedaan. Verder zullen actoren, gegeven het leereffect dat een gemeenschappelijk verleden met zich meebrengt, willen voortborduren op eerdere positieve ervaringen met een bepaalde leverancier: een succesvol verleden (Van de Ven, 1976: p. 34). Negatieve ervaringen kunnen bij wijze van sanctie worden ‘afgestraft’ door een relatie te beëindigen. In dit verband kunnen er over de attributen van het gemeenschappelijk verleden de volgende hypothesen worden geformuleerd:
Gegeven dat een inkopende organisatie en de leverancier op macro- en/of microniveau een gemeenschappelijk verleden hebben, geldt de volgende samenhang: Hypothese 1a – Duur van de relatie De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate de relatie op macro- en/of microniveau langer duurt. Hypothese 1b – Succes verleden De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate eerdere ervaringen van de inkopende organisatie met de leverancier op macroen/of microniveau positiever zijn. Hypothese 1c – Frequentie De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate de frequentie van eerdere transacties tussen de organisaties en/of eerdere contacten tussen de personen in het verleden groter is.
130
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Gezamenlijke toekomstverwachting – In het verlengde van een gemeenschappelijk verleden, waarin personen door het sociale conditioneringsproces nader tot elkaar kunnen komen, staat het hebben van een gezamenlijke toekomstverwachting: de kans dat personen elkaar, zakelijk en/of privé, weer kunnen treffen. De toekomst kan door personen worden gebruikt om gedrag van de ander in het heden, bij een volgende transactie te sanctioneren of bestraffen. Deze mogelijkheid betekent dat het gedrag van vandaag, ook toekomstig gedrag kan beïnvloeden. Overeenkomstig de samenwerkingstheorie van Axelrod (1984) – Hoofdstuk 4 – kunnen deze mogelijke toekomstige ontmoetingen een schaduw werpen op het heden – ‘shadow of the future’ – en zo de inkooptransactie in het heden beïnvloeden. Echter, de toekomst is minder belangrijk dan het heden en wel om twee redenen. De eerste is volgens Axelrod (1984) dat mensen geneigd zijn opbrengsten minder te waarderen naarmate het ogenblik waarop ze zullen worden verworven zich in de toekomst terugtrekt. De tweede is dat er altijd een kans bestaat dat personen of bedrijven elkaar niet meer zullen treffen. Zo kan een vóórtdurende relatie bijvoorbeeld eindigen als personen gaan verhuizen, van baan veranderen, overlijden of als een bedrijf failliet gaat. De samenhang tussen de gezamenlijke toekomstverwachting en het ontstaan van samenwerking is in Hoofdstuk 4 experimenteel getoetst. Uit deze toetsing is gebleken dat een gezamenlijke toekomstverwachting de neiging tot opportunistisch gedrag kan beteugelen en dat mensen sneller geneigd zijn zich coöperatief te gedragen, zelfs al bestaat er geen enkel vertrouwen in de ander. In het verlengde van deze experimentele bevinding en de samenwerkingstheorie van Axelrod wordt de volgende hypothese geformuleerd:
Hypothese 2 – Gezamenlijke toekomstverwachting De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate de gezamenlijke toekomstverwachting tussen de inkopende organisatie en de leverancier op macro- en/of microniveau groter is. De samenhang tussen de temporele inbedding – verleden en/of toekomst – en de samenwerking(sproblemen) tussen organisaties in de bedrijfskundige praktijk, is al herhaaldelijk onderwerp van onderzoek geweest (zie bijvoorbeeld: Noordewier, John en Nevin 1990; Heide en Miner, 1992; Parkhe, 1993; Heide en Stump, 1995; Buskens, 1999; Tazelaar en Snijders, 2000; Rooks, 2002; en Batenburg, Raub en Snijders, 2003). Vooralsnog zijn de bevindingen in eerdere onderzoeken niet geheel consistent en deels zelfs tegenstrijdig. Na empirische toetsing bleek het effect niet altijd dezelfde richting en grootte te hebben die de onderzoekers vanuit een theoretisch perspectief, overeenkomstig bovenstaande hypothesen, hadden verwacht. Dit betekent dat de geldigheid en daarmee ook de reikwijdte van de bovenstaande hypothesen vooralsnog beperkt is. Een mogelijke verklaring hiervoor wordt binnen dit onderzoek gezocht in het feit dat de temporele inbedding binnen eerder onderzoek alleen op het niveau van de organisatie is gemeten. Hierdoor is er voorbij gegaan aan de interpersoonlijke relaties. Gegeven het sociale beheersingmechanisme, zoals deze hiervoor is geïntroduceerd, betekent een langdurige relatie tussen organisaties allerminst dat ook de betrokken personen een gezamenlijk verleden en/of toekomstverwachting hebben. Daartoe wordt in afwijking en ter verdieping van eerder onderzoek binnen dit proefschrift, in navolging van Granovetter (1985: p. 504), in het bijzonder de aandacht gevestigd op het (mogelijke) effect van interpersoonlijke relaties en de sociale verwevenheid die tussen organisaties bestaat (of kan bestaan). Oftewel, niet alleen de relatie tussen holistische actoren vormt hierbij het object van onderzoek, maar juist ook de interpersoonlijke relaties. De hypothesen wijken wat grootte en richting betreft dan ook niet af van de hypothesen die door eerdere onderzoekers werden geformuleerd. Echter, ter verdieping
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
131
van het voorgaande onderzoek worden de hypothesen nu ook getoetst op het niveau van de interpersoonlijke relaties. Ter aanvulling op deze toetsing en in het verlengde van de eerdere aanbevelingen van Buskens (1999) worden verder de situaties verkend waaronder verwacht mag worden dat het gemeenschappelijk verleden en/of de gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren belangrijk zijn, c.q. samenhangen de samenwerkingsproblemen die bij een inkooptransactie tussen organisaties optreden. In de hypothesen, die hiervoor zijn geformuleerd, wordt in het algemeen gesteld dat de kans op samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties kleiner is, naarmate de temporele inbedding op macro- en/of microniveau groter is. Met andere woorden: iedere vorm van temporele inbedding, of dit nu op macro- en/of microniveau is, hangt samen met een kleinere kans op samenwerkingsproblemen. Hierbij is er echter nog voorbij gegaan aan de mogelijkheid dat de temporele inbedding op macro- en/of microniveau kan verschillen. Sterker nog, in de bedrijfskundige praktijk zal deze ook verschillend zijn. De mogelijke verschillen in de temporele inbedding op macro- en/of microniveau komen tot uitdrukking in de relatietypen die hiervoor in Paragraaf 5.1.1 als het sociale beheersingsmechanisme zijn geïntroduceerd (zie Figuur 5.4). Er mag verwacht worden dat de kans op samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties ook samenhangt met de verschillen in de temporele inbedding op macro- en/of microniveau, overeenkomstig deze verschillende relatietypen. In het verlengde van de bovenstaande hypothesen wordt er, voor de samenhang op macro- en/of microniveau, verwacht dat deze op microniveau sterker is dan die op macroniveau. Immers, het sociale beheersingsmechanisme, het impliciete contract, heeft in het bijzonder betrekking op interpersoonlijke relaties. Dit neemt niet weg dat ook een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen organisaties kan bijdragen aan een kleinere kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie. Zo kunnen een inkopende organisatie en een leverancier met een langdurige relatie bijvoorbeeld geïnvesteerd hebben in een gemeenschappelijk ICT systeem, waardoor de communicatie beter verloopt en er een kleinere kans op problemen is. Tegelijkertijd kan er worden aangenomen dat de effecten op macro- en microniveau elkaar versterken. Oftewel, de kans op problemen bij inkooptransacties zal nog kleiner zijn als ook de betrokken personen een langdurige relatie hebben kunnen opbouwen. Uiteindelijk ontstaat (ontstaan) samenwerking(sproblemen) altijd in een interactieproces tussen mensen (microniveau). Overeenkomstig deze aannamen en verwachtingen wordt er over de kans op samenwerkingsproblemen binnen de verschillende relatietypen, de volgende brughypothese geformuleerd:
Brughypothese – Verleden en/of toekomst op macro- en/of microniveau Gegeven een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen organisaties op macro- en/of microniveau, gelden voor de kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie binnen de verschillende relatietypen de volgende beweringen: A.
Problemen in relatietype A < Relatietype B < Relatietype C < Relatietype D
B.
Problemen in relatietype I < Relatietype II < Relatietype III < Relatietype IV
C.
Problemen in relatietype A.I < Relatietype B.II < Relatietype C.III < Relatietype D.IV
132
5.2.2.
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Hypothesen met betrekking tot het (rechts)economische beheersingsmechanisme
Het rechtseconomische beheersingsmechanisme is, overeenkomstig de synthese, gericht op het beperken van de ruimte voor opportunistisch gedrag. Daartoe beschikt de inkopende organisatie, tegen de achtergrond van het vigerende (inter)nationale rechtssysteem, over een continuüm van mogelijke contractvormen, met als theoretische ijkpunten (1) het discrete contract en (2) het duurcontract (Macneil, 1978, 1981a, 1981b, 1987; Kneppers-Heynert, 1988). Beide ijkpunten zijn feitelijk theoretische begrippen en zullen nooit als zodanig in de bedrijfskundige praktijk gevonden worden. Tussen beide ijkpunten kan een onderscheid worden gemaakt tussen (1) een mondelinge overeenkomst, (2) een klassiek contract en (3) een relationeel contract, zoals geïllustreerd in Figuur 5.6. Hierbij kan een relationeel contract eventueel ook ook nog aangevuld worden worden met een schriftelijk contract voor een specifieke transactie.
Discreet contract
Mondelinge overeenkomst
Klassiek contract
Relationeel contract
Duurcontract
CONTINUÜM VAN MOGELIJKE CONTRACTVORMEN
Figuur 5.6
Het rechtseconomische beheersingsmechanisme: continuüm van mogelijke contractvormen
Ongeacht de mogelijke contractvorm zal deze gegeven de beperkte rationaliteit van de mens en overeenkomstig de ‘property rights’ benadering niet altijd volledig waterdicht kunnen zijn. De beperkte rationaliteit van de mens brengt ook met zich mee dat er per definitie sprake zal zijn van informatieongelijkheid tussen de betrokken contractpartijen. Kortom, ook met een overeenkomst kan er nog altijd sprake zijn van een bepaalde ruimte voor opportunistisch gedrag. Dit neemt niet weg dat contractpartijen er naar zullen streven deze ruimte voor opportunistisch gedrag te minimaliseren. Echter, niet tegen elke prijs. Het opstellen van contracten brengt kosten met zich mee en deze dienen vanzelfsprekend in verhouding te staan tot de financiële omvang van de transactie en de risico’s die deze transactie voor de inkopende organisatie met zich meebrengt. De keuze voor een bepaalde contractvorm hangt in dit verband samen met de transactie die moet worden beheerst en de kosten – transactiespecifieke investeringen – die dit rechtseconomische beheersingsmechanisme met zich meebrengt, zoals verondersteld binnen de TCE. In afwijking van de TCE en de pricipaal-agentbenadering wordt er verder niet de aandacht gevestigd op de keuze voor een bepaalde contractvorm of beheersingsmechanisme in relatie tot eventuele transactiespecifieke investeringen. Immers, het onderzoek betreft geen toetsing van de validiteit van de TCE. Daarentegen is de onderzoeksvraag en in het verlengde hiervan de hypothesen veeleer gericht op een mogelijke samenhang tussen de samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie en de verschillende contractvormen, welke overeenkomstig Figuur 5.6 binnen het rechtseconomisch continuüm onderscheiden worden, (1) de mondelinge overeenkomst, (2) het ‘klassieke contract’ en (3) het relationele contract. Ten aanzien van deze beheersingsvormen kan op de eerste plaats een onderscheid gemaakt worden tussen mondelinge en schriftelijke overeenkomsten. Een inkopende organisatie zal allerminst voor alle inkooptransacties een schriftelijke overeenkomst afsluiten, maar daarnaast ook mondelinge overeenkomsten aangaan. Dit neemt niet weg dat óók een mondelinge overeenkomst bindend is en door betrokken partijen moet worden nagekomen. In termen van de TCE komt een mondelinge overeenkomst overeen met de
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
133
‘market governance’ als beheersingsmechanisme. Voor deze inkooptransacties zijn in beginsel geen transactiespecifieke investeringen verricht. Indien een inkopende organisatie een mondelinge overeenkomst sluit, wordt de ruimte voor opportunistisch gedrag in het Nederlandse rechtssysteem slechts tegen de achtergrond van het aanvullend recht beschermd, ceteris paribus. Immers, zelfs wanneer partijen niets nader afspreken, dan vult de wet – het aanvullend recht – deze leemten nog op. De regels van het aanvullend recht gelden in beginsel altijd, tenzij de partijen er (expliciet en nadrukkelijk) van afwijken (Gelderman en Albronda, 1999: p. 304). Het spreekt voor zich dat de ruimte voor opportunistisch gedrag in geval van een mondelinge overeenkomst in beginsel groter is dan bij een schriftelijke overeenkomst. Echter, er kunnen gemakkelijk discussies of misverstanden ontstaan over wat er nu precies mondeling was afgesproken. Immers, het is achteraf lastig of zelfs onmogelijk om aan te tonen wat er exact is afgesproken. Zeker niet in het geval dat er geen getuigen bij zijn geweest. Daarbij komt dat de persoonlijke beleving van betrokkenen ten aanzien van de mondelinge overeenkomst sterk kan verschillen. Echter, dit gegeven betekent niet vanzelfsprekend dat de kans op samenwerkingsproblemen bij een mondelinge overeenkomst groter is dan bij een schriftelijke overeenkomst. Zo zal een inkopende organisatie ex ante een inschatting maken van het risico – kans × gevolg – dat er samenwerkingsproblemen kunnen (zullen) ontstaan gedurende het inkoopproces. Verwacht mag worden dat er slechts mondelinge overeenkomsten gesloten zullen worden, indien er geen problemen worden verwacht. Daarbij komt dat een mondelinge overeenkomst niet op zichzelf staat, maar wordt aangevuld met een gemeenschappelijk kader van globale verwachtingen, het impliciete contract. Naarmate inkooptransacties ingewikkelder worden en er (eventueel) ook nog eens transactiespecifieke investeringen worden (zijn) verricht, zal een inkopende organisatie deze transacties, overeenkomstig de TCE, proberen te beheersen door gebruik te maken van het klassieke contract. Anders geformuleerd: er wordt een schriftelijke overeenkomst opgesteld. De functie van een dergelijk contract is tweeledig en omvat (1) het rationeel plannen van een inkooptransactie en (2) het vastleggen van juridische sancties om partijen aan te zetten tot het nakomen van de gemaakte afspraken (Macaulay, 1963; Rooks, 2002: p. 70). Door het maken van afspraken en deze tegelijkertijd schriftelijk vast te leggen kan de ruimte voor opportunistisch gedrag worden beperkt. Des te meer er schriftelijk wordt vastgelegd, des te kleiner wordt de ruimte voor opportunistisch gedrag. De kans op samenwerkingsproblemen zal kleiner zijn, naarmate de ruimte voor opportunistisch gedrag door de inkopende organisatie met behulp van een schriftelijk contract wordt beperkt (Rooks, 2002: p. 71). Dit leidt tot de volgende hypothese:
Hypothese 3 – Beperken ruimte voor opportunistisch gedrag Gegeven dat er een schriftelijke overeenkomst is gesloten, geldt de volgende samenhang: De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate meer afspraken schriftelijk zijn vastgelegd. Relationeel contract – Naarmate een bepaalde inkooptransactie frequent voorkomt en er eventueel ook transactiespecifieke investeringen worden verricht zal een inkopende organisatie – overeenkomstig de TCE – overgaan tot het afsluiten van zogenaamde relationele contracten. Een relationeel contract heeft niet alleen betrekking op een enkele inkooptransactie, maar juist op een reeks van inkooptransacties die binnen het relationele contract worden afgeroepen. In een relationeel contract wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de regels die de inkooprelatie
134
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
zullen beheersen, waaronder regels voor bijvoorbeeld het oplossen van conflicten en het beëindigen van de inkooprelatie (Kneppers-Heynert, 1989). Een relationeel contract omvat in feite afspraken over toekomstige inkooptransacties. Dit impliceert tegelijkertijd ook een gemeenschappelijke toekomst tussen de inkopende organisatie en de leverancier. Naarmate de duur van het relationele contract toeneemt, zal na verloop van tijd het oorspronkelijke contract en wat de partijen daarin hebben afgesproken op de achtergrond raken en is het referentiepunt veeleer de gehele (sociale) relatie en de normen en waarden zoals deze zich binnen deze inkooprelatie hebben ontwikkeld (Macneil, 1978; Kneppers-Heynert, 1989).90 Dit betekent feitelijk niets anders dan dat het belang van het sociale beheersingsmechanisme binnen een inkooprelatie zal toenemen, naarmate de inkooprelatie langer duurt. Met andere woorden: de neiging tot opportunistisch gedrag zal door de duur van de relatie worden beteugeld. 91 Het rechtseconomische beheersingsmechanisme en, in het verlengde hiervan, het relationele contract heeft daarentegen betrekking op het beperken van de ruimte voor opportunistisch gedrag. Gegeven de beperkte rationaliteit van de mens is het vrijwel onmogelijk om deze ruimte voor opportunistisch gedrag in detail te beperken voor allerlei (mogelijk) toekomstige situaties en ontwikkelingen binnen een relationeel contract. Relationele contracten zijn dan ook erg lastig te formuleren. In verhouding tot het klassieke contract zal hierdoor de ruimte voor opportunistisch gedrag met behulp van het relationele contract dan ook minder goed beperkt kunnen worden. In de bedrijfskundige praktijk kan dit eventueel opgelost worden door voor een specifieke transactie nog een aanvullende overeenkomst te sluiten. In het relationele contract zijn dan de zaken geregeld die voor een reeks van inkooptransacties gelden, terwijl in de aanvullende overeenkomst de specifieke afspraken voor een enkele inkooptransactie worden geregeld. Dit neemt niet weg dat het relationele contract, los van de ontwikkeling van gemeenschappelijke normen en waarden, de ruimte voor opportunistisch gedrag zal beperken en daarmee ook het ontstaan van samenwerkingsproblemen. Dit leidt tot de volgende hypothese:
Hypothese 4 – Relationeel contract Gegeven dat er een schriftelijke overeenkomst is afgesloten, geldt de volgende samenhang: De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, indien deze door een relationeel contract wordt beheerst. Monitoringprobleem – Overeenkomstig de principaal-agentbenadering is er per definitie sprake van informatieongelijkheid tussen enerzijds de principaal – inkopende organisatie – en anderzijds de agent – de leverancier. In relatie tot het inkoopproces is er sprake van informatieasymmetrie in (1) de fase voordat er een overeenkomst wordt gesloten – ex ante –en (2) de fase nadat er een overeenkomst is gesloten – ex post.92 In de fase voordat er een overeenkomst wordt gesloten kunnen de actoren bewust informatie achterhouden. Informatie welke bijvoorbeeld in relatie tot de prijsvorming en het inschatten van de risico’s relevant kan zijn. Door meerdere offertes aan te vragen kunnen eventuele risico’s die
90
Het arbeidscontract is een typisch voorbeeld van een relationeel contract.
91
Het sociale beheersingsmechanisme is gericht op het beteugelen van de neiging tot opportunistisch gedrag.
92
Dit onderscheid komt overeen met (1) de initiële inkoopfunctie en (2) de operationele inkoopfunctie, zoals gedefinieerd volgens Van Weele (1997: p. 13).
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
135
hiermee samenhangen gereduceerd worden. De inkopende organisatie verkrijgt hierdoor meer informatie uit de markt, waardoor een betere inschatting kan worden gemaakt van de risico’s. Echter, het vergelijken van de verschillende offertes en de kwaliteit van de verschillende leveranciers is niet altijd even eenvoudig. Er mag verwacht worden dat naarmate de ontvangen offertes en de kwaliteit van de leveranciers ex ante lastiger te vergelijken zijn, er sprake zal zijn van meer ruimte voor opportunistisch gedrag. In de fase nadat er een overeenkomst is gesloten, is er nog steeds sprake van informatieongelijkheid, gegeven de uitgangspunten van beperkte rationaliteit. Hoewel een overeenkomst wellicht de ruimte voor opportunistisch gedrag kan beperken, heeft het vastleggen van afspraken in een schriftelijk contract, in welke vorm dan ook, eerst zin, indien deze afspraken ook daadwerkelijk door de inkopende organisatie gecontroleerd kunnen worden. Oftewel, de gemaakte afspraken dienen transparant en daardoor controleerbaar en toetsbaar te zijn. Overeenkomstig de principaal-agentbenadering wordt in dit verband het begrip monitoring gebruikt. Het refereert aan de mate waarin een principaal – hier de inkopende organisatie – er op toe kan zien dat een agent – hier de leverancier – zich houdt aan de gemaakte afspraken. Naarmate afspraken achteraf moeilijker zijn te controleren door de inkopende organisatie ontstaat er meer ruimte voor opportunistisch gedrag. In het verlengde van het bovenstaande kunnen de volgende hypothesen geformuleerd worden over het monitoringprobleem ex ante, respectievelijk het monitoringprobleem ex post:
Hypothese 5 – Monitoringprobleem ex ante Gegeven dat een inkopende organisatie één (of meerdere) offertes heeft aangevraagd, geldt de volgende samenhang: De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate de ontvangen offertes van de leveranciers, vóór het afsluiten van het contract, beter onderling en/of met eerdere gelijksoortige inkooptransacties, te vergelijken zijn.
Hypothese 6 – Monitoringprobleem ex post Gegeven dat er een schriftelijke en/of mondelinge overeenkomst is gesloten, geldt de volgende samenhang: De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate de schriftelijke en/of mondelinge overeenkomst beter te toetsen is op de naleving ervan, tijdens de uitvoering. De verschillende contractvormen staan niet op zichzelf, maar hangen overeenkomstig de synthese samen met het sociale beheersingsmechanisme en de inkooptransactie die moet worden beheerst. In het verlengde hiervan worden ook hypothesen geformuleerd met betrekking tot het effect van specifieke kenmerken van een inkooptransactie.
5.2.3.
Hypothesen met betrekking tot enkele specifieke kenmerken van een inkooptransactie
Niet alleen in de TCE – Hoofdstuk 3 – maar ook in de verschillende klassieke modellen van het inkoopgedrag van organisaties – Hoofdstuk 2 – wordt ten aanzien van het inkoopgedrag van organisaties rekening gehouden met enkele specifieke kenmerken van een inkooptransactie (zie ook Bijlage A). De transactiekenmerken die hierna in ogenschouw worden genomen wijken af
136
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
van die in de TCE. Sterker nog, zowel de ‘transactiespecifieke investeringen’ als de ‘frequentie’ komen hierbij niet aan de orde. De transactiespecifieke investeringen komen indirect tot uitdrukking in het rechtseconomische beheersingsmechanisme, zoals hiervoor beschreven, terwijl de frequentie in ogenschouw wordt genomen als een actorattribuut. Factoren die hierbij wel als een specifiek kenmerk van de inkooptransactie worden beschouwd zijn op de eerste plaats de aard van de inkooptransactie – levering versus diensten – en op de tweede plaats de financiële omvang van de inkooptransactie.
Aard van de transactie – De wijze waarop het inkoopproces wordt doorlopen hangt, overeenkomstig het ‘buyclass’ model van Robinson en Faris (1967) – Hoofdstuk 2 – af van het type product dat wordt ingekocht. Dit is allerminst verwonderlijk, immers het kopen van een computer verloopt anders dan het aanbesteden van een nieuw te bouwen kantoorpand. In de literatuur heeft dit inmiddels geleid tot tal van verschillende productindelingen, zoals die van Marrian (1965), bestaande uit zeventien (sub)categorieën. Of zelfs meer recent in de Nederlandse literatuur de indeling van Ribbers en Visser (1997: p. 49). Kortom, er bestaat een enorme variatie aan producten die door een inkopende organisatie worden ingekocht (Gelderman, 1997: p. 17). In het verlengde van de vele indelingen kan een continuüm van in te kopen producten worden onderscheiden met als ijkpunten (1) goederen en (2) diensten. Tussen deze ijkpunten bevinden zich tal van verschillende mengvormen. De inkoop van diensten gaat in vergelijking met de inkoop van goederen met meer emotie gepaard, aangezien diensten niet zoals goederen worden verbruikt, maar beleefd (Faes, 1994). Dit neemt niet weg dat ook goederen, zoals merkkleding en merkgereedschap met veel emoties gepaard kunnen gaan, maar bij tastbare producten kan nog worden gemeten of het geleverde de gewenste functies vervult: het eindproduct is goed of niet. Diensten hebben in tegenstelling tot de levering van goederen veel meer betrekking op relaties tussen personen en worden gekleurd door de psychologische band. Verder laten diensten zich in verhouding tot goederen moeilijker specificeren, als gevolg van beperkte rationaliteit, waardoor er gemakkelijker discussie kan ontstaan over de geleverde prestatie. Hieruit wordt de volgende hypothese afgeleid:
Hypothese 7 – Aard van de inkooptransactie De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is bij het uitbesteden van diensten groter dan bij de inkoop (levering) van goederen. Financiële omvang van de transactie – De financiële omvang van een inkooptransactie kan vanzelfsprekend zeer sterk variëren. Uit het onderzoek van Rooks (2002) blijkt dat investeringen in het ex ante transactiemanagement groter is, naarmate de financiële omvang van de inkooptransacties ook groter is. Deze toename in het ex ante transactiemanagement is te verklaren door de financiële gevolgen die eventuele problemen rondom het verloop van het inkoopproces kunnen opleveren. Immers, als de financiële omvang van een inkooptransactie groter is, zullen de baten voor de leverancier en de schade voor de inkopende organisatie van eventueel opportunistisch gedrag groter zijn (Batenburg, Raub en Snijders, 2003). Tegenover de negatieve financiële consequenties die een omvangrijke inkooptransactie met zich mee kan brengen staan mogelijk ook aanzienlijke opbrengsten. Gegeven deze mogelijke opbrengsten kunnen de contractpartijen wellicht de verleiding niet weerstaan om hun eigen belang te laten prevaleren boven het gemeenschappelijke belang. Anders geformuleerd: de neiging tot opportunistisch gedrag van betrokken partijen wordt versterkt, naarmate de
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
137
financiële omvang van een inkooptransactie toeneemt. Er ontstaat een financiële prikkel. In de speltheorie kan de neiging tot opportunistisch gedrag, gegeven een financiële prikkel, gesimuleerd worden met het ‘vertrouwensspel’ – Trust Game (zie bijvoorbeeld Dasgupta, 1988; Kreps, 1990; Snijders, 1996 en Buskens, 1999).93 Als vertrouwensspelen worden vergeleken waarbij systematisch de prikkel versterkt wordt om gegeven vertrouwen te misbruiken, dan blijkt uit Snijders (2005: p. 6): Meer en meer spelers B besluiten om het geld dan toch maar te houden. Omdat spelers A dat wel verwachten zijn steeds minder spelers A geneigd om de keuze aan speler B te laten. In dit verband kan ik nog een ethisch gezien tragische maar wetenschappelijk gezien aardige bevinding melden. Als je het spel speelt met relatief kleine bedragen en je vraagt aan spelers B die het geld delen waarom ze dit doen, dan verantwoordt een aantal zijn coöperatieve keuze met morele of idealistische gronden (zij zeggen bijvoorbeeld: “Ik misbruik eenmaal gegeven vertrouwen nooit, dat hoort niet.”). Je zou dan verwachten dat juist deze personen minder snel geneigd zijn om vertrouwen te misbruiken wanneer de bedragen hoger worden. Dat blijkt echter niet zo te zijn. De ethische pet die ze hadden opgezet blijkt toch iets minder waterdicht dan ze zelf hadden gedacht. Het percentage mensen dat zich coöperatief gedraagt, varieert dus met de uitbetalingen en met de precieze setting van het experiment, maar goed als altijd is er uiteindelijk toch nog altijd een substantieel deel van de mensen dat zich coöperatief gedraagt.
De noodzaak om meer te investeren in het ex ante management van inkooptransacties en de toenemende neiging tot opportunistisch gedrag maakt dat inkooptransacties complexer worden, naarmate deze in financiële omvang toenemen. Dit heeft geresulteerd in de volgende hypothese:
Hypothese 8 – Financiële omvang van de inkooptransactie De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is groter, naarmate de financiële omvang van de inkooptransactie groter is.
5.2.4.
Hypothesen met betrekking de onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding
Een inkopende organisatie is per definitie ingebed in een groter geheel: een sociaal-economisch netwerk van relaties tussen organisaties. Een netwerk dat organisaties en (inkoop)markten doorkruist. Hierdoor kunnen ook derden in het spel zijn die ook weer onderlinge relaties – indirecte relaties – hebben (Kamann en Boekema, 1989). Rekening houdende met deze netwerkinbedding kunnen samenwerkingsproblemen tussen een inkopende organisatie en een leverancier ook samenhangen met de relatie die de inkopende organisatie respectievelijk de leverancier heeft met derden. Tegelijkertijd kan de netwerkinbedding, gegeven de leereffecten en controle-effecten die deze bevat, ook het ontstaan van samenwerkingsproblemen reduceren of zelfs voorkomen (Buskens, 1999).
93
Het vertrouwensspel – ‘Trust Game’ – wordt door Snijders (2005: p. 5) als volgt beschreven: “Er zijn twee spelers: speler A krijgt aan het begin van het spel 50 euro in handen en mag beginnen. Speler A heeft de keuze uit twee mogelijkheden. De ene mogelijkheid is om deze 50 euro te verdelen: 25 voor A en 25 voor B. Speler B komt dan niet eens meer aan de beurt, het spel is afgelopen. De andere mogelijkheid van speler A is om de beurt aan speler B te geven. Die mag dan ook weer kiezen uit twee mogelijkheden: óf hij deelt 120 euro eerlijk over A en B, óf speler B houdt het hele bedrag zelf. […] Speler B moet beslissen of hij meer geld verdienen over de rug van speler A. En voor speler A is de afweging nog lastiger: deze moet verzinnen of hij bereid is speler B de keuze toe te vertrouwen, terwijl hij weet dat speler B de mogelijkheid heeft om alles zelf te houden.”
138
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De netwerkinbedding en de onderliggende sociaal-economische structuur hangen met elkaar samen. Immers, een structuur wordt in de literatuur over het algemeen beschouwd als een min of meer duurzaam geheel van posities en actoren en de relaties daartussen die deze posities en actoren onderling verbinden (Van de Gevel en Van de Goor, 1984: p. 287; De Jager en Mok, 1999: p. 44). Hoewel ieder netwerk een structuur heeft kan het netwerk daarnaast ook relaties en posities omvatten die geen duurzaam karakter hebben, maar voor het onderzoeksobject wel van betekenis zijn. Het begrip netwerkinbedding is in dit verband ruimer gedefinieerd dan het begrip structuur. Gegeven de netwerkinbedding en de onderliggende sociaal-economische structuur worden hierna enkele hypothesen geformuleerd in relatie tot het ontstaan van samenwerkingsproblemen in inkooprelaties.
Gemeenschappelijk bekenden – Overeenkomstig de definitie van de netwerkinbedding is er eerst sprake van een netwerkinvloed indien er ook derden in het spel zijn. Deze derden kunnen ook gemeenschappelijk bekenden zijn. De onderlinge banden tussen de drie actoren kunnen sterk of zwak zijn, waarbij een sterke band tussen actoren in navolging van Granovetter (1973: p. 1361) gedefinieerd kan worden als een: […] combination of the amount of time, the emotional intensity, the intimacy (mutual confiding), and the reciprocal services which characterize the tie.
De gemeenschappelijk bekende kan door een inkopende organisatie worden gebruikt om positieve en/of negatieve informatie over de leverancier te verzamelen en te verspreiden. In navolging van Hirschman (1970) kan dit verzamelen en verspreiden van informatie met derden als het ‘voice netwerk’ worden beschouwd (Rooks, 2002: p. 32). Gegeven eenieders habitus kan de gemeenschappelijk bekende deel uitmaken van dezelfde sociale groep. Indien actoren deel uitmaken van dezelfde sociale groep kunnen samenwerkingsproblemen zowel positief als negatief worden gesanctioneerd – Hoofdstuk 4. Door Rooks (2002) wordt het aanprijzen van de leverancier als voorbeeld gegeven van een positieve sanctie, terwijl het ‘kwaad spreken over’ een negatieve sanctie kan zijn indien de leverancier een slechte prestatie levert. Oftewel, samenwerking kan worden beloond en bijdragen aan een goede reputatie, terwijl opportunistisch gedrag in dit opzicht kan worden afgestraft en een slechte reputatie kan opleveren. Uit een speltheoretische computersimulatie van Axelrod (1984) blijkt dat het opbouwen van een positieve reputatie erg kostbaar is en erg lang duurt, terwijl deze in zeer korte tijd kan worden beschadigd. Is de reputatie eenmaal beschadigd, dan zal er opnieuw veel geïnvesteerd moeten worden om deze op te bouwen. Er mag dan ook verwacht worden dat actoren minder snel geneigd zullen zijn om zich opportunistisch te gedragen, indien er een gemeenschappelijk bekende in het spel is. Door Buskens (1999) wordt in dit verband gewezen op de leereffecten en controle-effecten van de netwerkinbedding. In het verlengde hiervan wordt de volgende hypothese geformuleerd:
Hypothese 9 – Één (of meerdere) gemeenschappelijk bekende(n) De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, indien de betrokken personen één (of meerdere) gemeenschappelijk bekende(n) hebben.
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
139
Privé en/of zakelijk contact – Bij het sociale beheersingsmechanisme is gerefereerd aan het hebben van een gemeenschappelijk verleden en het hebben van een gezamenlijke toekomstverwachting. De aard van het gezamenlijke verleden en de toekomstverwachting kan zowel zakelijk als privé zijn, gegeven eenieders habitus. Oftewel, personen kunnen elkaar in het verleden hebben ontmoet of juist verwachten elkaar in de toekomst te ontmoeten doordat ze deel uitmaken van een zelfde sociale groep, zoals een sportvereniging, studentenvereniging, vakvereniging, geloofsgemeenschap, familie of woonplaats. Kortom, de aard van de temporele inbedding hoeft allerminst puur zakelijk van karakter te zijn, maar kan onder invloed van sociale groepen – in dit opzicht ‘derden’ – ook een privé karakter dragen. Opportunistisch gedrag kan binnen de overeenkomstige sociale groepen gesanctioneerd worden waardoor de reputatie beschadigd kan worden. Dit werd onder andere geïllustreerd aan de diamanthandel binnen de Joodse gemeenschap in New York. Overeenkomstig de voorgaande hypothese mag verwacht worden dat personen minder snel geneigd zullen zijn om zich opportunistisch te gedragen, indien de relatie tussen betrokkenen naast een zakelijk karakter ook privé karakter draagt. Gegeven de leereffecten en controle-effecten die een privé contact in het verleden met zich mee kan brengen wordt de volgende hypothese geformuleerd: Hypothese 10 – Privé contact in het verleden De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, indien de betrokken personen in het verleden ook privé contact hebben gehad. Bedrijfstakstructuur – Hoewel het begrip bedrijfstakstructuur binnen het SCP-paradigma in de loop van de jaren, onder andere in het klassieke werk van Porter (1980; 1985) steeds meer inhoud heeft gekregen blijft het vooralsnog een ruim begrip (zie Hoofdstuk 3). Om hierbij niet te verzanden in het detail en variabelen die iedere bedrijfstak op zich uniek maken, wordt in dit onderzoek de onderliggende bedrijfstakstructuur opgenomen als een achtergrondvariabele. Het heeft het karakter van een restvariabele, waarin uiteindelijk de resterende verschillen tussen bedrijfstakken tot uitdrukking komen. In het verlengde van het SCP-paradigma mag verwacht worden dat er structurele verschillen bestaan tussen bedrijfstakken (en tussen sectoren binnen een bedrijfstak) ten aanzien van de mate waarin er samenwerkingsproblemen voordoen. Echter, welke variabelen hierop van invloed zijn is vooralsnog onbekend. Dit leidt tot de volgende hypothese: Hypothese 11 – Economische (bedrijfstak)structuur De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties hangt samen met de economische (bedrijfstak)structuur waarin een inkopende organisatie is ingebed. Dit betekent dat er naar verwachting bedrijfstakken zijn die structureel met weinig samenwerkingsproblemen te kampen hebben, in vergelijking met andere bedrijfstakken. Welke bedrijfstakken dit zijn en welke oorzaak hiervoor kan worden aangevoerd, blijft verder buiten beschouwing.
140
5.3.
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Methodologie en opzet van het empirisch onderzoek
Nu er een synthese is gegeven van de voorgaande hoofdstukken – het theoretisch spectrum – en in het verlengde hiervan de hypothesen zijn geformuleerd is de eerste fase van het onderzoeksproces afgerond. De volgende fase in het onderzoek is de toetsing van de hypothesen aan de bedrijfskundige praktijk: het empirisch onderzoeksdomein. Immers, een theorie moet ten minste op een aantal punten getoetst kunnen worden (De Groot, 1961: p. 74). Met een toetsing aan de bedrijfskundige praktijk kan in dit onderzoek worden vastgesteld of de gedane uitspraken en beweringen over de omstandigheden en voorwaarden waaronder samenwerking(sproblemen) ontstaan, overeenkomen met de weerbarstige praktijk. Het resultaat van de vergelijking tussen enerzijds de hypothese en anderzijds de bedrijfskundige praktijk kan bevestigend of ontkennend zijn. Een onderzoeker kan in het verlengde hiervan een tweetal toetsingsprincipes hanteren, namelijk die van verificatie óf falsificatie. Indien een onderzoeker streeft naar bevestiging, dan toetst deze volgens het toetsingsprincipe van verificatie; als de hypothese overeenkomt met de bedrijfskundige praktijk, dan is het waarschijnlijker geworden dat de theorie, hypothese of aannamen waaruit zij afgeleid werd kloppen. Als een onderzoeker streeft naar ontkenning van de hypothese, dan toetst deze volgens het toetsingsprincipe van de falsificatie; wat betekent dat als de hypothese wordt weerlegd, het zeker is dat er iets aan de theorie, hypothese of aannamen, waaruit zij werd afgeleid niet klopt (’t Hart et al, 1996: pp. 122-123). Hierbij geldt dat het algemeen wetenschappelijk criterium voor ‘weten’ (kennis) is, dat men iets kan voorspellen, en wel de uitkomst van een toetsingsprocedure – “niets is zo praktisch als een goede theorie” (De Groot, 1961: p. 31). Bij de toetsing van hypothesen gaat het in de eerste plaats om een algemene samenhang die wordt verondersteld te bestaan of te gelden in een verzameling van niet als identiek beschouwde elementen (De Groot, 1961: p. 32). Ten aanzien van de toetsing van hypothesen en het voorspellen van de uitslag van een toetsingsprocedure geldt tegelijkertijd de algemene methodologische eis dat deze betrekking heeft op willekeurige nog niet onderzochte gevallen: nieuwe elementen. Oftewel, hypothesen moeten getoetst worden aan nieuw materiaal. In dit onderzoek worden de hypothesen getoetst aan de Nederlandse bouwnijverheid. De Nederlandse bouwnijverheid is in twee opzichten nieuw materiaal. Op de eerste plaats vloeien de hypothesen in dit onderzoek voort uit empirische materiaal en bevindingen van Noordewier, John en Nevin (1990), Heide en Miner (1992), Parkhe (1993), Heide en Stump (1995), Buskens (1999), Tazelaar en Snijders (2000), Rooks (2002) en Batenburg, Raub en Snijders (2003) die geen van allen inkooptransacties in de Nederlandse bouwnijverheid hebben onderzocht. Uitspraken over het effect van de temporele en netwerkinbedding op het ontstaan van samenwerking(sproblemen) zijn in dit opzicht nog niet getoetst aan de Nederlandse bouwnijverheid. Op de tweede plaats zijn de hypothesen afgeleid uit verschillende theoretische benaderingen, zonder dat de Nederlandse bouwnijverheid hierbij een rol heeft gespeeld. De hypothesen zijn in beginsel niet bouwspecifiek. In het verlengde van het voorgaande kan worden gesteld dat binnen dit onderzoek is voldaan aan de methodologische eis, dat hypothesen en de uitslag van een toetsingsprocedure betrekking moeten hebben op nog niet onderzochte gevallen. In deel III van dit proefschrift wordt rekenschap afgelegd over de wijze waarop de hypothesen in relatie tot het onderzoeksdomein zijn geoperationaliseerd. Daartoe wordt allereerst in Hoofdstuk 6 een beschrijving gegeven van de Nederlandse bouwnijverheid. Deze beschrijving is gebaseerd op (1) ervaringen van de onderzoeker in het veld, (2) een reeks van 28 interviews
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
141
waarin het verloop van een inkooptransactie centraal stond en (3) beschrijvingen in de (bouw)literatuur. De beschrijving van de bouwnijverheid in Hoofdstuk 6 heeft niet de functie om hypothesen te toetsen, maar is veeleer gericht op het geven en verkrijgen van een eerste inzicht in de Nederlandse bouwnijverheid en het verloop van inkooptransacties binnen het bouwproces. Daarbij wordt er bouwspecifieke terminologie en begrippen geïntroduceerd die benodigd zijn voor de opzet van het survey-onderzoek en de vragenlijst die daarbij wordt gehanteerd. Vervolgens wordt in Hoofdstuk 7 inzicht gegeven in de wijze waarop de hypothesen binnen dit onderzoek meetbaar zijn gemaakt met behulp van een (elektronische) vragenlijst. Deze elektronische vragenlijst is uitgezet binnen de Nederlandse bouwnijverheid. In Hoofdstuk 7 wordt ook een beschrijving gegeven van de wijze waarop de doelpopulatie is benaderd om medewerking te verlenen aan het onderzoek. In deel IV van dit proefschrift wordt vervolgens stilgestaan bij de daadwerkelijke toetsing van de hypothesen. Deze toetsing is gebaseerd op het empirische materiaal dat met een grootschalig survey-onderzoek is verzameld. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een statistische analysestrategie die in de literatuur bekend staat als multipele of meervoudige regressie. Hoewel de keuze voor een survey-onderzoek doet suggereren dat er sprake is van een kwantitatief onderzoek, heeft deze tegelijkertijd ook een casuïstisch karakter. Immers, het onderzoeksdomein blijft vooralsnog beperkt tot de Nederlandse bouwnijverheid, zodat deze in relatie tot andere bedrijfstakken als een case kan worden beschouwd.
5.4.
Samenvatting en discussie
In dit hoofdstuk is op basis van de verschillende theoretische benaderingen, die in de voorgaande hoofdstukken zijn beschreven, een synthese beschreven, waaruit vervolgens hypothesen zijn afgeleid. Het centrale thema van de synthese heeft betrekking op de sociale en (rechts)economische beheersing van inkooptransacties. In deze synthese wordt, in navolging van Nooteboom (1994), het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen gerelateerd aan de ‘neiging tot’ opportunistisch gedrag, in combinatie met, de ‘ruimte voor’ opportunistisch gedrag. De ‘ruimte voor’ opportunistisch gedrag hangt samen met het (rechts)economische beheersingsmechanisme van een inkooptransactie. Deze omvat het geheel van maatregelen die gericht zijn op het beperken van de ruimte voor opportunistisch gedrag. In de uitwerking van het (rechts)economische beheersingsmechanisme wordt in de synthese, in navolging van KneppersHeynert (1988), een denkbeeldig continuüm van mogelijke contractvormen gedefinieerd, met als (theoretische) ijkpunten (a) het discrete contract en (b) het duurcontract. Dit continuüm is te vergelijken met het continuüm van economische beheersingsmechanismen – ‘economic governance structures’ – in de TCE. Ter operationalisering van het continuüm van mogelijke contractvormen zijn er drie verschillende contractvormen onderscheiden. Dit zijn (1) de mondelinge overeenkomst, (2) het klassieke (schriftelijke) contract en (3) het relationeel contract. Net als in de TCE geldt hierbij als uitgangspunt dat een actor beperkt rationeel is. Hierdoor kan een contract een ‘open einde’ hebben c.q. kan deze juridisch niet altijd volledig dichtgetimmerd worden. In het verlengde hiervan zal er ook altijd sprake zijn van een informatieasymmetrie tussen de actoren. Verder geldt er voor het rechtseconomische beheersingsmechanisme als uitgangspunt dat, de mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag met een bepaalde contractvorm kan worden beperkt, ook samenhangt met de mate waarin er sprake is van een monitoringprobleem. In dit verband is er een onderscheid gemaakt tussen een monitoringprobleem ex ante en een monitoringprobleem ex post. Het
142
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
monitoringprobleem ex ante heeft betrekking op de informatieasymmetrie in periode die vooraf gaat aan en tijdens het afsluiten van een overeenkomst. Het monitoringprobleem ex post heeft betrekking op de periode na het afsluiten van een overeenkomst en refereert aan de mate waarin de gemaakte afspraken achteraf gecontroleerd kunnen worden. De ‘neiging tot’ opportunistisch gedrag hangt samen met het sociale beheersingsmechanisme van een inkooptransactie. Het sociale beheersingsmechanisme refereert aan de ‘non-contractual relations in business’ – Macaulay (1963) – en omvat een reeks van sociaal-psychologische factoren, zoals gemeenschappelijke waarden en normen van goed gedrag, cultuur en het persoonlijk referentiekader van een actor. Hierbij geldt als uitgangspunt dat actoren in en door een (sociaal) conditioneringsproces een gemeenschappelijk kader van (vaak globale) verwachtingen ontwikkelen, welke impliciet informatie bevat die gebruikt kan worden ter beheersing van een inkooptransactie: het impliciete contract. In dit verband wordt, in navolging van Buskens (1999), een tweetal effecten onderscheiden: (1) leereffecten, die betrekking hebben op (eerdere) ervaringen van een inkopende actor (of derden) met een leverancier in het verleden en (2) controle-effecten, die zijn gebaseerd op het anticiperen van de leverancier op eventuele sancties van de inkopende actor (of derden) in de (nabije) toekomst. Het gemeenschappelijk verleden en/of een gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren, worden hierbij beschouwd als attributen van een relatie. Bij de uitwerking van het sociale beheersingsmechanisme zijn er in de synthese zestien verschillende relatietypen geïntroduceerd. Deze verschillende relatietypen zijn gebaseerd op een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren op interorganisationeel én interpersoonlijk niveau. Samenvattend wordt het inkoopgedrag van een organisatie in de synthese beschouwd als het geheel van (rechts)economische en sociale beheersingsmechanismen die door een actor (on)bewust worden gebruikt, ter bescherming tegen mogelijke samenwerkingsproblemen. Gegeven een transactie zal een actor, in haar streven naar het beheersen van het inkoopproces, (on)bewust kiezen voor een bepaald beheersingsmechanisme. Deze zijn met de beschrijving van het continuüm van mogelijke contractvormen en de introductie van de verschillende relatietypen manifest gemaakt. Tegen de achtergrond van het inkoopgedrag van organisaties wordt er in de synthese ook stilgestaan bij de onderliggende sociaal-economische structuur en de netwerkinbedding. Ten aanzien van de onderliggende sociaal-economische structuur wordt enerzijds de economische (bedrijfstak)structuur onderscheiden, waarin een inkopende organisatie opereert en anderzijds de habitus als een ‘structured structuring structure’ waarin een persoon acteert (Kamann, 1995). De economische (bedrijfstak)structuur komt overeen met het gedachtegoed van het SCPparadigma en kan in navolging hiervan beschreven worden in termen van bijvoorbeeld de concentratiegraad, toetredingsbarrières en productdifferentiatie. Overeenkomstig het SCPparadigma hangt het inkoopgedrag van organisaties – ‘conduct’ – en de prestaties – ‘performance’ – mede samen met de economische structuur – ‘structure’ – waarin deze is ingebed. De habitus omvat de verzameling van sociologische groepen – gemeenschappen – waartoe een individueel behoort en waarmee deze ook regelmatig in interactie is. Daarnaast omvat het óók groeperingen waarmee een individu zich wil vereenzelvigen en/of waarvan deze in de (nabije) toekomst zelfs deel van uit zou willen maken. De habitus bevat, evenals het sociale beheersingsmechanisme, leereffecten en controle-effecten. De leereffecten zijn gebaseerd op eerdere ervaringen in het verleden, opgedaan in en door contacten met anderen in verschillende sociale groepen. De controle-effecten hebben betrekking op mogelijke positieve en/of negatieve sancties in de nabije toekomst, binnen bepaalde sociale gemeenschappen.
Hoofdstuk 5: Synthese en hypothesen
143
Voortbouwend op de synthese zijn er vervolgens hypothesen geformuleerd, waarvan een overzicht is opgenomen in Tabel 5.1. In beginsel wijken de hypothesen, wat grootte en richting betreft, niet af van hypothesen die door eerdere onderzoekers zijn geformuleerd. Echter, in aanvulling op en ter verdieping van eerder onderzoek worden de hypothesen getoetst op het niveau van de interorganisationele relaties, in combinatie met de interpersoonlijke relaties. In dit verband is er ook een brughypothese geformuleerd over de verschillende relatietypen. Tabel 5.1
Overzicht van de te toetsen hypothesen
Hypothese
Omschrijving
Kans op samenwerkingsproblemen kleiner (−) of groter (+)
Sociale beheersingsmechanisme 1
Gemeenschappelijk verleden op macro- en/of microniveau
−
1a Duur van inkooprelatie
−
1b Frequentie
−
1c Succes verleden
−
2
Gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en/of microniveau
Brughypothese A
Problemen in relatietype A < Relatietype B < Relatietype C < Relatietype C
Brughypothese B
Problemen in relatietype I < Relatietype II < Relatietype III < Relatietype IV
Brughypothese C
Problemen in relatietype A.I < Relatietype B.II < Relatietype C.III < Relatietype D.IV
−
Rechtseconomische beheersingsmechanisme 3
Beperken ruimte voor opportunistisch gedrag
−
4
Relationele contracten
−
5
Monitoringprobleem ex ante
−
6
Monitoringprobleem ex post
−
Specifieke kenmerken inkooptransactie 7
Er is sprake van een levering van diensten (versus een levering van goederen)
+
8
Financiële omvang van de inkooptransactie
+
Onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding 9
Één (of meerdere) gemeenschappelijk bekende(n)
−
10
Personen hebben privé contact gehad in het verleden
−
11
Economische (bedrijfstak)structuur
+/−
Tot slot van dit hoofdstuk is er stilgestaan bij de methodologische opzet van het empirisch onderzoek. Voor de toetsing van de hypothesen is er gekozen voor een survey-onderzoek, welke gebaseerd is op een elektronische vragenlijst. Het onderzoek kan in dit verband beschouwd worden als kwantitatief, echter gegeven de keuze voor de Nederlandse bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein, heeft het tegelijkertijd ook een casuïstisch karakter. Immers, de Nederlandse bouwnijverheid kan in vergelijking met andere bedrijfstakken als een case worden bestempeld. Met dit hoofdstuk is, in termen van de empirische cyclus van De Groot (1961), de inductiefase van het onderzoek afgerond. In vervolg hierop wordt in deel III – de deductiefase – rekenschap afgelegd over de wijze waarop de (elektronische) vragenlijst binnen het survey-onderzoek is opgezet en de hypothesen, in relatie tot het empirisch onderzoeksdomein, meetbaar zijn gemaakt. Hieraan ligt onder andere een beschrijving van de Nederlandse bouwnijverheid ten grondslag. Deze wordt beschreven in Hoofdstuk 6.
DEEL III DEDUCTIE
V. EVALUATIE
I. OBSERVATIE
IV. TOETSING
II. INDUCTIE
III. DEDUCTIE
66
Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
6
Doel van dit hoofdstuk is om inzicht te geven in het empirisch onderzoeksdomein, de Nederlandse bouwnijverheid in het algemeen en het hoofdaannemingsbedrijf in het bijzonder. Daartoe wordt een beschrijving gegeven van de onderliggende structuurkenmerken van de bedrijfstak en de netwerkinbedding van het bouwproces. Tot slot wordt ingegaan op de rol en positie van het hoofdaannemingsbedrijf in relatie tot de inkoopfunctie in het bouwproces.
Binnen dit proefschrift is de Nederlandse bouwnijverheid geselecteerd als empirisch onderzoeksdomein – het speelveld. De keuze voor de Nederlandse bouwnijverheid hangt samen met een combinatie van factoren, die al eerder zijn beschreven in Hoofdstuk 1. Echter, deze keuze is op zichzelf nog onvoldoende, aangezien er binnen deze bedrijfstak en het bouwproces nog vele verschillende actoren actief zijn met elk een eigen rol en positie binnen het bouwproces. Daartoe is er naast een keuze voor de Nederlandse bouwnijverheid als bedrijfstak ook nog eens een specifieke actor – inkopende organisatie – binnen het bouwproces geselecteerd, van waaruit de samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties in het bijzonder worden belicht. Hierbij is gekozen voor een categorie bedrijven die binnen het bouwproces de functionele rol van hoofdaannemer vervullen – de speler. 94 Hoewel er naast het hoofdaannemingsbedrijf vanzelfsprekend ook andere spelers in veld betrokken zijn bij de inkoopfunctie in het bouwproces, is de keuze voor het hoofdaannemingsbedrijf in het bijzonder gebaseerd op het macro-economisch gegeven dat meer dan de helft van de jaarlijks in te kopen bouwmaterialen binnen de Nederlandse bouwnijverheid voor rekening van het hoofdaannemingsbedrijf komt (EIB, 1997: p. 11). Indien hierbij ook de inkoop van diensten c.q. uitbesteding aan (gespecialiseerde) onderaannemers in beschouwing wordt genomen, dan wordt het aandeel van het hoofdaannemingsbedrijf zelfs nog groter (EIB, 1997a). Op grond van deze macro-economische gegevens kan worden gesteld dat het hoofdaannemingsbedrijf binnen het bouwproces in belangrijke mate is belast met de feitelijke inkoop – bestellen – van bouwmaterialen bij leveranciers en het uitbesteden van werkzaamheden aan (gespecialiseerde) onderaannemers. Dit neemt niet weg dat het hoofdaannemingsbedrijf dit doorgaans doet volgens specificaties van derden, zoals opdrachtgevers, ingenieursbureaus en architecten (EIB, 1997). Dit empirisch gegeven wordt verder in dit proefschrift, vanuit het perspectief van het hoofdaannemingsbedrijf, beschouwd als mogelijke netwerkinvloeden. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 6.1, welke een bewerking is van Figuur 1.1 uit Hoofdstuk 1. Kortom, het empirisch materiaal waaraan de hypothesen in dit proefschrift worden getoetst, zal bestaan uit een reeks van inkooptransacties van het hoofdaannemingsbedrijf – klein-, midden- en grootbedrijf – in de Nederlandse bouwnijverheid, waarbij tegelijkertijd ook rekening wordt gehouden met mogelijke invloeden van derden, de netwerkinvloeden. De beschrijving van de Nederlandse bouwnijverheid wordt hier beperkt tot datgene, wat in relatie tot het onderzoeksvraagstuk en de te toetsen hypothesen strikt noodzakelijk wordt geacht.
94
Het begrip hoofdaannemer geeft in juridische termen een functionele plaats aan binnen het bouwproces. De betekenis hiervan zal verder in dit hoofdstuk nog uitvoerig worden beschreven. Dit geldt ook voor het begrip onderaannemer. 147
148
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
“Derden Z”
bouwproces
IRXA
IRAB
IRBY
“Zand” “Derden X”
Figuur 6.1
“Klant” Onderaannemer/leverancier
Hoofdaannemer
“Derden Y”
Inkooprelaties van het hoofdaannemingsbedrijf in het bouwproces – IRAB – in netwerkperspectief
De beschrijving van de Nederlandse bouwnijverheid is niet bedoeld om een compleet beeld te schetsen van de reeds bestaande literatuur, maar geeft in beginsel slechts een beknopt overzicht hiervan. Het accent ligt hierbij in eerste instantie op enkele structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid en een verkenning van de rechtseconomische en sociale relatiepatronen in het bouwproces. Deze beschrijving is niet bedoeld om vernieuwend te zijn, immers het dient ‘slechts’ het enkelvoudige doel om de empirische achtergrond – het decor – van het onderzoek te beschrijven in relatie tot het centrale onderzoeksvraagstuk in dit proefschrift. Dit neemt niet weg dat de inzichten die voortvloeien uit de toetsing wel degelijk vernieuwend kunnen zijn. De beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein binnen dit proefschrift heeft in zekere mate het karakter van een enkelvoudige gevalsstudie – een case. Het geeft een kwalitatief inzicht in het krachtenveld waarin het hoofdaannemingsbedrijf opereert en daarmee ook de mogelijke omstandigheden waarin de inkooptransacties plaatsvinden en samenwerkingsproblemen ontstaan en/of bestaan. Hierbij ligt de nadruk niet op mogelijke causale verbanden, maar veeleer op de context waarin de inkooptransacties van het hoofdaannemingsbedrijf zijn ingebed. De beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein is achteraf ook van nut bij het interpreteren van de toetsingsresultaten van het onderzoek. Dit hoofdstuk geeft eerst een overzicht van een aantal sociaal-economische structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid, welke niet meer is dan een grove schets (Paragraaf 6.1).95 Vervolgens wordt de organisatie en beheersing van het bouwproces beschreven vanuit een netwerkperspectief (Paragraaf 6.2). Dit resulteert in een beschrijving van het projectgebonden netwerk, waarmee inzicht wordt verkregen in de sociale en rechtseconomische relatiepatronen in het bouwproces. Vervolgens wordt er ingegaan op het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf in het bouwproces (Paragraaf 6.3). In deze paragraaf staan enkel de inkooprelaties van het hoofdaannemingsbedrijf centraal. Het geeft inzicht in de rol en positie die het hoofdaannemingsbedrijf vervult binnen de inkoopfunctie in het bouwproces. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting en discussie (Paragraaf 6.4.)
95
Dat deze beschrijving binnen dit proefschrift zeer beknopt is, blijkt alleen al uit het gegeven dat de rapportage van de Parlementaire enquête Bouwnijverheid (PEB) een omvangrijke bijlage omvat waarin de economische structuurkenmerken van de bouwnijverheid centraal staan (zie: PEB, 2003a).
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
6.1.
149
Sociaal-economische structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid 96
Hoewel de Nederlandse bouwnijverheid traditioneel wordt geassocieerd met uitvoerende bouwbedrijven, respectievelijk met aannemingsbedrijven, omvat deze hier alle organisaties die deelnemen aan het bouwproces, welke gericht is op de realisatie en instandhouding van bouwwerken. In navolging van Bakens (1988: p. 13) moeten hieronder behalve aannemingsbedrijven: […] tevens worden begrepen de ontwerpende en adviserende bedrijven, die direct betrokken zijn bij de technische realisatie en instandhouding van bouwwerken, alsmede de betrokken toeleveringsbedrijven.
In deze paragraaf wordt een beknopte beschrijving gegeven van enkele sociaal-economische structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid. Een beschrijving hiervan vloeit voort uit de algemene veronderstelling dat er een zekere samenhang bestaat tussen enerzijds de onderliggende sociaal-economische structuur van een bedrijfstak en anderzijds het (inkoop)gedrag van de bedrijven die in deze bedrijfstak opereren (zie ook Paragraaf 5.1.3). Ter beschrijving van de bouwnijverheid wordt in eerste instantie stilgestaan bij een indeling van ‘de bouwmarkt’ in verschillende deelmarkten (Paragraaf 6.1.1). Een indeling die vanuit verschillende invalshoeken is te maken. In vervolg hierop wordt een beschrijving gegeven van de omzet, werkgelegenheid en aantallen bedrijven die, gegeven hun hoofdactiviteit, opereren in de Nederlandse bouwnijverheid (Paragraaf 6.1.2). Vervolgens wordt stilgestaan bij de ontmoeting van vraag en aanbod in de Nederlandse bouwmarkt (Paragraaf 6.1.3). Een ontmoeting die in belangrijke mate wordt bepaald door het aanbestedingenstelsel binnen Nederland en de regelgeving hieromtrent.
6.1.1.
Indeling van de Nederlandse bouwmarkt en daarmee samenhangende markten
De bouwmarkt is een schakel in een keten van vraag en aanbodrelaties, waarop het object van ruil te realiseren, nieuwe bouwwerken, maar ook verbouw, onderhoud en restauratie van bestaande bouwwerken zijn (Ter Hennepe, 1980). Naast de bouwmarkt kunnen er in navolging van Ter Hennepe (1980) nog ‘voorliggende’ en ‘achterliggende’ markten worden onderscheiden die van invloed zijn op de vraagaanbodverhoudingen op de Nederlandse bouwmarkt. De voorliggende markten hebben bijvoorbeeld betrekking op de huurmarkt of de markt voor onroerend goed. Als achterliggende markten ziet Ter Hennepe de arbeidsmarkt, de markt van materieel, toelevering en materialen. Verder zijn er volgens Ter Hennepe nog relaties met de kapitaalmarkt, de grondmarkt en markten waarop specialisten mogelijke ontwerpen en advies inbrengen. Ter verduidelijking wordt in Figuur 6.2 de bouwmarkt en de daarmee samenhangende markten schematisch geïllustreerd. Uit Figuur 6.2 komt duidelijk de veelzijdige rol van de overheid naar voren. 97 Deze is niet alleen veelzijdig, maar volgens Van der Woude en Pijpers (1999: pp. 32-34) ook heel dominant. Zo
96
Voor een uitvoerige beschrijving van de economische structuurkenmerken van de bouwnijverheid wordt hier verwezen naar Bijlage 1 van de rapportage van de PEB (PEB, 2003a). Bij het schrijven van deze paragraaf is hier gebruik van gemaakt. 97
Voor een uitvoerige beschrijving van de rol van de overheid in de bouwnijverheid wordt hier verwezen naar Bijlage 5 van de rapportage van de PEB (PEB, 2003b).
150
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Gewenste verandering voorraad
grondmarkt
Grond
Geld en kapitaalmarkt
Financiën
Markt
Ontwerp
Goedkeuringen en vergunningen
vraag op de bouwmarkt
Ruimtelijke ordening
Initiatieven tot bouwen
voorschriften
subsidies
Overheid
bouwmarkt prijsbeleid
aanbod op de bouwmarkt
sectorbeleid
markt van onderaanneming
arbeidsmarkt
markt van materieel
markt van materialen
markt van toelevering
arbeid
materieel
materiaal
toelevering
onderaanneming
achterliggende markten
Figuur 6.2
Schematische voorstelling van de bouwmarkt en daarmee samenhangende markten (Ter Hennepe, 1980: p. 102)
legt zij door de technische regelgeving het kwaliteitsniveau van het uiteindelijke bouwwerk vast. Op Nationaal niveau komt dit bijvoorbeeld tot uitdrukking in het Bouwbesluit, de Arbowetgeving, de van kracht verklaarde NNI-normen en NPR-normen en de energie prestatienorm. Op lokaal niveau heeft de overheid invloed door middel van bouw en woningtoezicht en de welstandscommissie. Verder wordt er door de overheid ook heel zorgvuldig omgesprongen met het milieu en de beschikbare ruimte. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de Nota Ruimte en subsidies ter stimulering van het duurzaam bouwen. Verder heeft de overheid een zeer dominante financiële invloed op de bouwmarkt door de financiële regelgeving. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de aftrek van de hypotheekrente en het verstrekken van huursubsidies. Voor wat betreft het functioneren van de bouwmarkt kan de overheid deze beïnvloeden door de mededingingswetgeving, het vestigingsbeleid en niet te vergeten door haar eigen inkoopgedrag c.q. aanbestedingsbeleid. Ten aanzien van het uitbesteden van werkzaamheden aan derden houdt de overheid ook nog een vinger aan de pols door middel van de WKA.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
151
Hoewel tot nu toe in algemene termen het begrip bouwmarkt is gebruikt, is er allesbehalve sprake van de of één bouwmarkt. De ‘bouwmarkt’ kan namelijk op tal van verschillende manieren worden ingedeeld. Zo is er op de eerste plaats een veelgebruikte indeling die gebaseerd is op de functie van de bouwwerken. Deze indeling is bestaat in beginsel uit die naar burgerlijke en utiliteitsbouwwerken en de grond-, weg- en waterbouwwerken en kan verder worden verfijnd door de functie van het bouwwerk in ogenschouw te nemen. Zo kunnen bijvoorbeeld binnen de hoofdgroep burgerlijke en utiliteitsbouwwerken schoolgebouwen, ziekenhuizen, bibliotheken, universiteitsgebouwen, kantoorgebouwen, woonhuizen, etc. worden onderscheiden. Bruggen, wegen, viaducten, dijken en tunnels zijn typisch voorbeelden van grond-, weg- en waterbouwwerken. Een tweede mogelijke indeling van de bouwmarkt hangt samen met de aard van de werkzaamheden. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen nieuwbouw, verbouw, restauratie, renovatie en onderhoud (Van der Woude en Pijpers, 1999: p. 40). Oftewel, de bouwmarkt omvat niet alleen het realiseren van nieuwbouw, maar bestaat ook uit het veranderen en het instandhouden van de gebouwde omgeving. Een derde mogelijke indeling van de bouwmarkt is die – in navolging van Hendriks (1957: p. 23) – naar het materiaal, waaruit bouwwerken in hoofdzaak zijn vervaardigd, zoals houtconstructies, steenconstructies, betonconstructies, staalconstructies. Enigszins verwant hiermee is een indeling naar de toegepaste bouwmethode, zoals de steigerloze uitbouwmethode, montagebouw, houtskeletbouw, systeembouw, gietbouw, elementenbouw en stapelbouw. Verder kan de bouwmarkt worden ingedeeld naar type opdrachtgever, zoals publiek versus privaat of professioneel versus niet-professioneel. Een professionele opdrachtgever is in dit verband een partij die met een zekere regelmaat bouwopdrachten verstrekt. Een nietprofessionele opdrachtgever verstrekt daarentegen zelden of zelfs maar één keer een bouwopdracht. De bouwmarkt heeft voorts ook een sterk geografisch aspect. Hoewel een aantal bedrijven een landelijk werkterrein heeft, hebben de meeste bedrijven een sterk plaatselijk c.q. regionaal karakter. Dit hangt volgens Hartelust (1986) nauw samen met bepaalde sociale aspecten – habitus. Zo blijken opdrachtgevers plaatselijke en andere bindingen te hebben wat volgens Hartelust (1986: p. 17):98 […] tot uiting komt bij bouwopdrachten. Zo zal bijvoorbeeld een niet katholieke aannemer zelden een katholieke school bouwen.
Zo zal ook een voetbalvereniging over het algemeen de voorkeur geven aan de ‘sponsoren’ van de club, indien een nieuw voetbalstadion ge- of verbouwd moet worden. Welke aannemer(s) de grote bekende voetbalstadions in Nederland hebben gebouwd, laat zich over het algemeen raden door de reclameborden langs de voetbalvelden. Niet voor niets wordt de bouwmarkt door Van der Woude en Pijpers (1999: p. 41) omschreven als een relatiemarkt. In dit licht kunnen ook de bevindingen en aanbevelingen van de Parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid, voor de overheid als opdrachtgever, worden gezien. De commissie stelde vast dat de banden tussen overheid en het bouwbedrijfsleven soms zeer nauw zijn en dat er, wat betreft het smeren en fêteren van ambtenaren, sprake is van een diepgewortelde cultuur. De commissie adviseert dan
98
Dit voorbeeld is enigszins gedateerd. Het is niet bekend in hoeverre dit voorbeeld in de huidige tijdgeest nog steeds van toepassing is.
152
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
ook in de contacten tussen overheid en bouwwereld te streven naar een zakelijk karakter, door haar omschreven als ‘Nieuwe Zakelijkheid’ (PEB, 2003: p. 305). De noodzaak daartoe blijkt onder andere uit Dohmen en Verlaan (2004: p. 260) die over de contacten tussen de ambtenarij en de bouwwereld het volgende beeld schetsen:99 Concurrentie was er bij het aanknopen van contacten in politiek en ambtenarij. Wie de beste contacten had, had als eerste informatie en kon achter de schermen druk uitoefenen ten gunste van zijn bedrijf. Kon de opdracht al niet meteen ‘uit de hand gegund’ worden, dan kon zo’n contact wel bespoedigen dat het bedrijf tot de geselecteerde groep behoorde die gevraagd werd om een prijsopgave te doen. De onderhandse aanbestedingen – openbare aanbestedingen waren er nauwelijks – waren meestel doorgestoken kaart.
Dohmen en Verlaan (2004: p. 267) constateren verder dat er uit de zakelijke banden tussen aannemers en opdrachtgevers vaak innige privé-relaties ontstonden. Dat wat ooit ontstond als een zakelijke relatie raakte in een sluipend proces verstrengeld met een gegroeide privé-band. Tot slot bestaat er ook een marktindeling die rekening houdt met de hoofdactiviteit van de op de bouwmarkt opererende bedrijven. Deze indeling hangt samen met de SBI-indeling die door het CBS wordt gebruikt en ligt ook ten grondslag aan de beschrijving van de bedrijfstak, wat betreft aantallen bedrijven, werkgelegenheid en omzet.
6.1.2.
Samenstelling van de bedrijfstak: aantallen bedrijven, werkgelegenheid en omzet 100
Het aantal bedrijven dat actief is in de Nederlandse bouwnijverheid en verwante branches is aanzienlijk en bedraagt enkele tientallen duizenden. Een overzicht hiervan wordt gegeven in Tabel 6.1, echter het sociaal-economisch belang hiervan dient enigszins te worden gerelativeerd. Immers, in 2000 bestond de helft uit bedrijven zonder werknemers – ‘zelfstandigen zonder personeel’ – terwijl ruim driekwart van de bedrijven minder dan vijf werknemers in dienst had. Een verdeling van het aantal bedrijven naar grootte (in aantal werknemers) wordt weergegeven in Tabel 6.2. De sterke groei van met name het aantal kleine bedrijven hangt in deze periode samen met een economische groei. Uit overzichtcijfers van het EIB blijkt dat in een periode van economische neergang, ook het aantal kleine bedrijven sterk afneemt. Met andere woorden: de conjuncturele golfbeweging van de Nederlandse bouwmarkt hangt in sterke mate samen met het aantal kleine bedrijven en in veel mindere mate met het aantal grote bedrijven. Wat betekent dat de flexibilisering van de productiecapaciteit in de Nederlandse bouwnijverheid in belangrijke mate wordt opgevangen door het kleinbedrijf. In de Nederlandse bouwnijverheid zijn circa 446.000 mensen werkzaam. Dit komt overeen met ongeveer zes procent van de beroepsbevolking. Wat betreft de werkgelegenheid is met name het middenbedrijf van belang, aangezien daar ongeveer de helft van de werknemers werkzaam is. Bij het kleinbedrijf is ongeveer 20% van de mensen werkzaam en bij het grootbedrijf ongeveer 30%. Uit PEB (2003a: p. 21) blijkt dat het aandeel van het middenbedrijf in de werkgelegenheid in geen enkele andere bedrijfstak zo groot is als in de Nederlandse bouwnijverheid.
99
De auteurs zijn journalisten van het NRC Handelsblad en deden uitvoerig onderzoek naar ‘de bouwfraude’. Dit is eerst beschreven in het boek ‘Kreukbaar Nederland’. Later is deze versie op basis van nieuwe inzichten bewerkt tot ‘De bouwbeerput’. De boeken schetsen de bouwwereld achter de schermen, doorgaans onderbouwd met onderzoeksrapporten en informatie afkomstig van het Openbaar Ministerie. Door critici worden de boeken soms afgedaan als ‘suggestieve verdachtmakingen’.
100
De statistische gegevens in deze paragraaf zijn ontleend aan PEB (2003a).
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid Tabel 6.1
SBI-code
153
Bedrijven bouwnijverheid en verwante branches naar bedrijfsactiviteit in het jaar 2000 (PEB, 2003a: pp. 18-19) Hoofdactiviteit
Aantal bedrijven
45112 4512 45212 45213 45231 45232 4524
Grond-, weg- en waterbouw (GWW) Grondverzet Proefboren Bouwen van kunstwerken (bruggen, tunnels en dergelijke) Leggen van kabels en buizen Aanleggen van wegen, spoorwegen, luchthavens en sportterreinen Stratenmaken Natte waterbouw
45111 45211 4522 45253
Burgerlijke- en utiliteitsbouw (B&U) Slopen van bouwwerken Algemene B&U Dakdekken en bouwen van dakconstructies Metselen en voegen
(24.700) 555 20.410 1.495 2.240
4531 4532 45331 45332 4534
Bouwinstallatiebedrijven Elektrotechnische bouwinstallatie Isolatiewerkzaamheden Loodgieters, fitterswerk, installatie van sanitair Installatie van centrale verwarmings- en luchtbehandelingsapparatuur Overige bouwinstallatie
(10.695) 4.110 625 3.985 1.775 200
4541 4542 4543 4544 4545
Afwerken van gebouwen Stukadoren Aftimmeren en stellen Afwerken van vloeren en wanden Schilderen en glaszetten Overige afwerking van gebouwen
(19.665) 1.700 7.090 3.615 6.470 780
45251 45252 45254 455
Overige werkzaamheden bouw Heien en andere funderingswerkzaamheden Vlechten van betonstaal Overige werkzaamheden in de bouw niet eerder genoemd Verhuur bouw en sloopmachines met bedienend personeel
(3.530) 160 285 2.160 925
Totaal bouwnijverheid
63.380
1421 201 202 203 204 261 263 264 265 266 267 2682 2811 2812
Toeleverende industrie Zand en grindwinning Houtzagerijen en houtverduurzaming Fineer en plaatmaterialenindustrie Timmerindustrie Houten emballage-industrie Glas en glasbewerkende industrie Keramische tegel en plavuizenindustrie Industrie voor keramische bouwmaterialen Cement, kalk en gipsindustrie Beton, cement en gipsproducentenindustrie Natuurzandsteenbewerkingsbedrijven Niet-metaalhoudende mineraalproductie (asfalt en bitumineuze dakbedekkingmateriaal) Constructiewerkplaatsen Metalen ramen, deuren en kozijnen
(4.855) 75 160 20 1.055 155 390 15 45 10 585 315 70 1.750 210
1411 7011 74201
Overige Hoveniersbedrijven Projectontwikkeling Architecten en ingenieursbureaus Totaal generaal bouwnijverheid, toeleverende industrie en overige verwante bedrijven
(4.800) 1.465 5 75 470 855 1.785 145
(13.745) 4.035 3.840 5.870 81.980
154 Tabel 6.2
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Aantal bedrijven in de Nederlandse bouwnijverheid naar omvang in aantal werknemers in de periode 1995 en 2000 (PEB, 2003a: p. 20)
Omvang
1995
2000
Groei 1995 – 2000
Kleinbedrijf (minder dan tien werknemers) Middenbedrijf (tien tot honderd werknemers) Grootbedrijf (honderd of meer werknemers) Totaal
36.860
84%
55.490
87%
50%
6.695
15%
7.455
12%
11%
385
1%
435
<1%
13%
43.940
100%
63.380
100%
De gezamenlijke omzet die door binnen de bouwnijverheid opererende bedrijven wordt gerealiseerd bedraagt in 2000 € 60 miljard inclusief de door onderaannemers in rekening gebrachte bedragen. Exclusief het werk uitgevoerd door onderaannemers bedraagt de netto omzet ongeveer € 45 miljard (PEB, 2003a: 22). Het aandeel van de bouwnijverheid in de Nederlandse economie in percentages van het BBP bedraagt in de periode 2001-2004 ongeveer vijf procent (PEB, 2003a: p. 81). Hoewel met name de bouwliteratuur anders wil laten doen geloven, is dit aandeel niet aanzienlijk in vergelijking met de industrie (12 tot 13%), de handel, horeca en reparatiesector (13 tot 14%), vervoer, opslag en communicatie (6 tot 7%), de financiële en zakelijke dienstverlening (23 tot 24%). Tegelijkertijd doet de bouwnijverheid ook niet onder voor sectoren als de landbouw (1,9% tot 2,3%), delfstoffenwinning (2,2% tot 2,5%) en de energie- en waterleidingbedrijven (1,2% tot 1,6%).101 Wat betreft de verdeling van de omzet over het groot-, midden- en kleinbedrijf kan worden vastgesteld dat het grootbedrijf ongeveer 40% voor haar rekening neemt, het middenbedrijf eveneens 40%, terwijl 20% door het kleinbedrijf wordt gerealiseerd. Gegeven het aandeel van het groot- en middenbedrijf in de werkgelegenheid en omzet, kan worden gesteld dat met name deze bedrijvengroep van sociaal-economisch belang is, ook al zijn er veruit meer kleine bedrijven. Uit rapportages van het EIB blijkt dat de samenstelling van de bedrijfstak, wat betreft groot-, midden- en kleinbedrijf, samenhangt met de omvang van de projecten die op de markt zijn. Zo is bijvoorbeeld het middenbedrijf vooral afhankelijk van middelgrote projecten en hebben opdrachtgevers bij grote projecten duidelijk de voorkeur het grootbedrijf (EIB, 1999: p. 81; EIB, 2001; EIB, 2001a). Het bruto bedrijfsresultaat als percentage van de productiewaarde van de bouwbedrijven laat overigens opvallend grote verschillen zien. Dit wordt geïllustreerd in Tabel 6.3. Zo is de winstmarge bij bedrijven die actief zijn in de B&U-sector groter dan bij de bedrijven die werkzaam zijn in de GWW-sector. Echter, het verschil tussen deze sectoren staat niet in verhouding tot de grote verschillen van winstpercentages bij een indeling naar bedrijfsgrootte (PEB, 2003a: p. 38). Een mogelijke verklaring hiervoor zal wellicht samenhangen met de aard van de projecten die de bedrijven uitvoeren. Tegelijkertijd roept het ook de vraag op in hoeverre grote bouwbedrijven schaalvoordelen hebben ten opzichte van het midden- en kleinbedrijf. Een bouwbedrijf is feitelijk niet meer dan een optelsom van vele verschillende projecten die in het algemeen op basis van een scherpe prijsconcurrentie worden aangenomen. Naarmate de omvang
101
Bron: CBS, Nationale Rekeningen
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid Tabel 6.3
155
Bruto bedrijfsresultaat als percentage van de omzet in 1999 (PEB, 2003a: p. 38) Totaal
Kleinbedrijf
Middenbedrijf
Grootbedrijf
B&U-sector
5,6
13,3
4,7
3,2
GWW-sector
4,3
28,6
3,3
1,8
van een bouwbedrijf toeneemt, zullen naar verwachting ook de indirecte (coördinatie)kosten stijgen. Tegenover deze stijging van indirecte (coördinatie)kosten – in de bouw worden deze aangeduid als Algemene Kosten – staat vermoedelijk slechts een geringe reductie van de directe productiekosten. Immers, de bouwkraan van het grootbedrijf draait niet sneller dan die van het kleinbedrijf; het verhardingsproces van het beton wordt niet versneld doordat het gestort is door een groot bouwbedrijf in plaats van een klein bouwbedrijf. De structurele omgeving waarin de bedrijven in de Nederlandse bouwnijverheid opereren kan in de terminologie van Porter (1980) worden getypeerd als een gefragmenteerde bedrijfstak. Dat wil zeggen een bedrijfstak, waarin geen enkel bedrijf een belangrijk marktaandeel heeft of de eindsituatie in de bedrijfstak belangrijk kan beïnvloeden (Porter, 1980: p. 193).102 Hoewel dit gegeven door betrokkenen in de bouwnijverheid doorgaans als bezwaarlijk wordt gezien, is het allerminst uniek voor de bouwnijverheid. Immers, in veel gebieden van een economie worden gefragmenteerde bedrijfstakken aangetroffen. Hoewel er geen fundamentele economische basis is voor fragmentatie zijn er in veel van deze bedrijfstakken, zo ook in de Nederlandse bouwnijverheid onderliggende economische oorzaken aan te wijzen (Porter, 1980: pp. 198-202). Zo hebben gefragmenteerde bedrijfstakken veel gemeenschappelijke kenmerken, die over het algemeen ook gelden voor de Nederlandse bouwnijverheid. Dit zijn voornamelijk: 1. Lage algemene toetredingsdrempel; 2. Ontbreken van schaalvoordelen of ‘learning curve’; 3. Hoge transportkosten; 4. Hoge voorraadkosten of grote schommelingen in de verkoopcijfers; 5. Geen voordelen van omvang in het onderhandelen met leveranciers en kopers; 6. Schaalnadelen op een belangrijk onderdeel; 7. Uiteenlopende marktbehoeften; 8. Uittredingsbarrières; 9. Plaatselijke verordeningen. Volgens Porter (1980: p. 202) is het bestaan van slechts één van deze kenmerken al voldoende om consolidatie van een bedrijfstak te verhinderen. Dit terwijl velen van de hierboven opgesomde kenmerken zijn terug te vinden in de Nederlandse bouwnijverheid. Dat de bouw dus als een gefragmenteerde bedrijfstak kan worden beschouwd, is in het licht van het bovenstaande dan ook niet verwonderlijk.
102
De essentie, waardoor deze bedrijfstakken een unieke concurrentie-omgeving vormen, is de afwezigheid van marktleiders die de macht hebben om de gang van zaken in de bedrijfstak te bepalen. Hoewel er geen eenduidige kwantitatieve definitie bestaat voor een gefragmenteerde bedrijfstak bestaan deze gewoonlijk uit een groot aantal kleine of middelkleine bedrijven, vaak in particuliere handen (Porter, 1990: p. 193).
156
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Dat de Nederlandse bouwmarkt als geheel misschien gefragmenteerd is betekent overigens allerminst dat er binnen de bouwmarkt geen deelmarkten zouden bestaan die niet gefragmenteerd zijn, maar veeleer het karakter hebben van een (bilateraal) oligopolie. Zo wordt bijvoorbeeld de markt voor het aanlegen van spoorwegen feitelijk gedomineerd door een drietal bedrijven met een zeer beperkt aantal vragers. 103 Ook de productie en transport van betonmortel is binnen Nederland in handen van enkele grote spelers. Deze is te beschouwen als een aanbodoligopolie. Kortom, fragmentatie van de Nederlandse bouwnijverheid als geheel, zegt feitelijk nog niets over de fragmentatie van afzonderlijke deelmarkten. Dat wat niet uit de cijfers van het CBS is te destilleren, is de concentratietendens binnen de Nederlandse bouwnijverheid, terwijl er over de afgelopen jaren vele fusies en overnames zijn geweest. Met name een bedrijf als Heijmans N.V. heeft haar positie over de afgelopen jaren door het zogenaamde ‘kralen rijgen’ vergroot. De concentratietendens doet zich minder zichtbaar voor: grote concerns nemen weliswaar kleinere bedrijven over, maar laten deze meestal als werkmaatschappij, vaak onder hun eigen naam, voortbestaan. De cijfers van het CBS geven volgens PEB (2003a: p. 23) geen inzicht in dergelijke relaties tussen de bedrijven.104
6.1.3.
De ontmoeting van vraag en aanbod op de bouwmarkt: een regionale aangelegenheid
De beschrijving van de bouwmarkt hiervoor (Paragraaf 6.1.1) heeft laten zien dat er sprake is van groot aantal deelmarkten, waarop vraag en aanbod samenkomen. Indien de zogenaamde voorliggende en achterliggende markten buiten beschouwing worden gelaten en de ontmoeting van vraag en aanbod wordt beperkt tot de bouwmarkt in het algemeen, dan kunnen de volgende vraagaanbodverhoudingen worden onderscheiden: 1. Bouwen in eigen beheer – ‘klussen’; 2. Bouwen voor de markt – ‘projectontwikkeling’; 3. Bouwen in opdracht – ‘aannemen’. De betekenis van deze begrippen wordt hierna toegelicht, waarbij in het bijzonder wordt stilgestaan bij de laatste: het bouwen in opdracht.
Bouwen in eigen beheer – Het bouwen in eigen beheer betekent feitelijk dat er voor de bouwwerkzaamheden wel een bouwvergunning moet worden aangevraagd, maar dat de werkzaamheden door de betrokkenen zelf worden uitgevoerd. Het bouwen in eigen beheer valt buiten het bestek van dit onderzoek, omdat vraag en aanbod feitelijk in één (rechts)persoon zijn geïntegreerd. Er kan in dit geval – in navolging van Hartelust (1986: p. 7) – niet worden gesproken van een feitelijke ontmoeting op de bouwmarkt. Bouwen voor de markt – Met het bouwen voor de markt wordt bedoeld dat een partij zelf het initiatief neemt om voor een relatief anonieme markt – de anonieme opdrachtgever – een bouwwerk te realiseren. Het bouwwerk wordt na gereedkomen of al tijdens de bouw verhuurd of verkocht. Deze vorm van bouwen staat in de praktijk bekend als projectontwikkeling of vastgoedontwikkeling. Het zijn dan ook met name projectontwikkelaars, woningcorporaties en
103 104
Voor een overzicht van mogelijke marktvormen wordt verwezen naar Van Weele (1997: p. 77).
Uit PEB (2003a: p. 25) blijkt dat een onderzoek naar concernvorming in de bouwnijverheid een nog relatief onontgonnen terrein is. De PEB komt dan ook niet verder dan een eerste verkenning, met als voorlopige bevinding dat de bedrijvigheid in de bouwnijverheid een sterk netwerkachtig karakter heeft.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
157
ontwikkelende bouwbedrijven die zich aan de aanbodzijde van deze bouwmarkt begeven. Het begrip anonieme markt is relatief, aangezien veel ontwikkelaars eerst starten met de bouw indien een bepaald percentage is verhuurd of verkocht. De VINEX-locaties, de bedrijventerreinen en kantorenwijken zijn een typisch voorbeeld van bouwwerken die over de afgelopen jaren doorgaans op deze manier gerealiseerd.
Bouwen in opdracht – Kenmerkend voor het bouwen in opdracht is dat de vrager, soms in hoofdlijnen, soms tot in detail de specificaties voor het in zijn opdracht te bouwen object vaststelt en vervolgens één of meer aanbieders (aannemers) uitnodigt, of laat uitnodigen, om een prijsopgave te doen en hierover onderhandelingen voert c.q. laat voeren (Hartelust, 1986: p. 9). Indien meerdere partijen (aanbieders) in de gelegenheid worden gesteld een offerte voor een opdracht uit te brengen is er sprake van een aanbesteding. Het aanbesteden is een vorm van inkopen die door de vragers op de bouwmarkt wordt uitgeoefend. Bij het aanbesteden maakt de inkopende organisatie vooraf op hoofdlijnen of in detail haar specificaties van het te bouwen object bekend aan de aanbieders. Deze specificaties kunnen worden vastgelegd in een technische omschrijving van het bouwwerk of in een bestek en tekening. Potentiële aanbieders brengen in reactie een (schriftelijke) offerte uit op deze technische omschrijving, bestek en tekening. Het uitbrengen van een offerte, het doen van de prijsopgave heet inschrijven. Een inschrijving kan geschieden door meerdere partijen die zich verenigd hebben in een biedingscombinatie die, als het werk wordt gegund, meestal overgaat in een bouwcombinatie (Van Duijn, 1998: p. 80). Het verlenen van de opdracht nadat de prijsaanbieding is aanvaard wordt de gunning genoemd. Het gunnen van een bouwwerk is gebaseerd op vooraf gestelde criteria. Als er geen expliciet gunningscriterium is vermeld, wordt over het algemeen de opdracht verleend aan de inschrijver met de laagste prijs. Als wel gunningscriteria zijn vermeld, bepalen deze criteria meestel welke inschrijving de ‘economisch meest voordelige aanbieding’ vormt (PEB, 2003a: p. 101). Eventuele geschillen tussen aanbesteder en inschrijvers worden (nog) voor het overgrote deel beslecht door de Raad van Arbitrage voor de bouw.105 Na de gunning wordt de bouwopdracht door de uitverkoren ondernemer – de (hoofd)aannemer – uitgevoerd en afgeleverd aan de opdrachtgever. Door het aanbesteden organiseert de vragende partij in feite een markt voor een individuele opdracht. Het tegenovergestelde van aanbesteden is het direct opdragen van een werk, levering of dienst aan een bepaalde leverancier. Deze vorm van gunnen staat in het dagelijkse spraakgebruik ook wel bekend als (1) één-op-één verkeer, (2) een enkelvoudige uitnodiging of (3) als een gunning uit de hand. Bij het aanbesteden van bouwwerken kan een aanbestedingsreglement (bijvoorbeeld: UAR 2001 of ARW 2004) van toepassing worden verklaard, maar het is geen verplichting. Ook niet voor overheidsaanbesteders. Voor de aanbestedende overheidsdiensten gelden in het bijzonder de Europese voorschriften (UAR-EG 1991) voor werken waarvan de geraamde opdrachtsom hoger is dan een vastgestelde drempelwaarde.106 Het UAR is een uitwerking en invulling van de Europese aanbestedingsregels voor ‘werken’. Binnen het UAR (2001) en het UAR-EG (1991)
105
In navolging van de uitkomst van de Parlementaire enquête Bouwnijverheid bestaat de verwachting dat deze geschillen in de toekomst vaker door de civiele rechter worden beslecht. 106
Voor ‘werken’, ‘diensten’ en ‘leveringen’ bestaan verschillende drempelbedragen.
158
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
worden de volgende aanbestedingsvormen – inkoopstrategieën – onderscheiden:107 (a) Openbare aanbesteding of publieke aanbesteding; (b) Openbare aanbesteding met voorafgaande selectie;108 (c) Onderhandse aanbesteding; (d) Onderhandse aanbesteding na selectie; (e) Onderhandelingsprocedure met voorafgaande bekendmaking; (f) Onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking; (g) Concessieovereenkomst De betekenis van deze aanbestedingsvormen worden hierna, gebruikmakend van de systematiek van het UAR (2001) in het kort toegelicht:109
Openbare aanbesteding – Dit is een aanbesteding die algemeen bekend wordt gemaakt en waarbij eenieder kan inschrijven (UAR, 2001: p. 12). Aanbesteding met voorafgaande selectie – Dit is een aanbesteding die algemeen bekend wordt gemaakt, waarbij eenieder zich als gegadigde kan aanmelden en waarvoor ten minste één, maar niet meer dan 10 gegadigden tot inschrijving kunnen worden uitgenodigd. Indien het bouwwerk wordt aanbesteed op basis van een RAW-standaardbestek waarin door de aanbesteder de hoeveelheden resultaatsverplichting of de hoeveelheden bouwstoffen zijn vermeld, wordt geen maximum gesteld aan het aantal gegadigden (UAR, 2001: p. 20). Onderhandse aanbesteding – Dit is een aanbesteding waarvoor een beperkt aantal van ten minste twee natuurlijke of rechtspersonen tot inschrijving wordt uitgenodigd, op voorwaarde dat het uit te nodigen aantal in den regel niet meer bedraagt dan zes (UAR, 2001: p. 23). Onderhandse aanbesteding na selectie – Dit is een aanbesteding waarbij een beperkt aantal van ten minste twee natuurlijke of rechtspersonen in de gelegenheid wordt gesteld deel te nemen aan een selectie, waarna een of meer van hen, maar niet meer dan zes, tot inschrijving kunnen worden uitgenodigd (UAR, 2001: p. 24). Onderhandelingsprocedure met voorafgaande bekendmaking – Dit is een aanbesteding die algemeen bekend wordt gemaakt en waarbij eenieder zich als gegadigde kan aanmelden, waarna de aanbesteder met door hem zelf gekozen gegadigden overleg pleegt en via onderhandelingen met een aantal van hen contractuele voorwaarden vaststelt. Dit aantal bedraagt ten minste drie, op voorwaarde dat er voldoende geschikte gegadigden zijn (UAR, 2001: p. 76). Onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking – Dit is een aanbesteding, waarbij de aanbesteder met een of meer door hem zelf gekozen gegadigden overleg pleegt en via onderhandelingen met een of meer van hen de contractuele voorwaarden vaststelt (UAR, 2001: p. 81).
107
Voor een overzichtelijke en duidelijke beschrijving van de verschillende aanbestedingsvormen wordt verwezen naar Van Duijn (1998). 108 109
In de Europese aanbestedingsrichtlijnen ook wel de ‘niet-openbare’ procedure genoemd.
Voor een uitvoerige omschrijving van de verschillende aanbestedingsvormen en de hierbij geldende regels wordt verwezen naar het UAR (2001).
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
159
Naast de deze aanbestedingsvormen zijn er in de Europese richtlijnen ook nog (1) een procedure voor deelname in bouwteam110, (2) een uitgifte van een concessie en (3) een prijsvraag voor ontwerpen te onderscheiden (PEB, 2003c: p. 167). Overigens mag slechts in een beperkt aantal specifieke gevallen de opdrachtverlening door gunning via onderhandelingen plaatsvinden. Doordat de aanbestedende overheidsdiensten gebonden zijn aan procedures en regelgeving zijn de structuurkenmerken deels verschillend voor private en publieke opdrachtgevers. Bij private opdrachten zijn er meestal geen standaardprocedures van toepassing, terwijl sommige grote private opdrachtgevers hun eigen aanbestedingsregels hebben. In PEB (2003a: p. 85) wordt de indruk gewekt dat de aanbestedende overheidsdiensten over het algemeen veel nadruk leggen op de laagste prijs, terwijl de private sector een bouwwerk veeleer gunt op basis van een goede prijs-kwaliteit verhouding. Verder zouden private partijen over het algemeen minder bedrijven uitnodigen voor een aanbesteding. Al met al kan de private sector ten aanzien van haar inkoopgedrag, in belangrijke mate haar eigen spelregels bepalen rondom het aanbesteden van bouwwerken. Aangezien de overheid een belangrijke opdrachtgever is in de Nederlandse bouwmarkt, zeker binnen de GWW-sector, kan de ontmoeting van vraag en aanbod op deze markten niet los gezien worden van een streven naar één Europese (bouw)markt en de daarmee samenhangende Europese regelgeving. De Europese regelgeving rond aanbestedingen is nadrukkelijk bedoeld om één Europese (bouw)markt te creëren. Dit neemt niet weg dat er in de praktijk, naast de bestaande (Europese) aanbestedingsregels, ook andere (nog nationale) regelgeving een belangrijke rol kan spelen. Hierbij kan gedacht worden aan regels rond vakdiploma’s, welstandsbepalingen, technische eisen aan bouwmachines, de kwaliteit van bouwproducten en het milieu. Deze regelgeving lijkt, als neveneffect, alsnog een gedeeltelijke segmentering van de Europese bouwmarkt in nationale markten te hebben (Atkins, 1994). Deze segmentering in nationale, of regionale markten wordt nog eens versterkt door de neiging van vooral lagere overheden om het ‘eigen’ bedrijfsleven te bevoordelen (PEB, 2003a: p. 145). Het bevoordelen van bijvoorbeeld bouwbedrijven uit de eigen omgeving – eigen bouw eerst – wordt in de rapportage van de PEB (2003a: p. 131) onder andere toegeschreven aan de ons-kent-ons cultuur. Een mogelijke verklaring hiervoor kan in dit verband ontleend worden aan Dohmen en Verlaan (2004). Deze journalisten van het NRC Handelsblad schrijven bijvoorbeeld over het aanbestedingsbeleid van de gemeente Hoorn het volgende (Dohmen en Verlaan, 2004: p. 142):111 De contacten tussen de gemeenteambtenaren en aannemers konden bloeien dankzij het gemeentelijk aanbestedingsbeleid. Hoorn verdeelde opdrachten vooral onder een beperkte groep regionale aannemers. Oud-wegenbouwer X [naam verwijderd, DW] kreeg er nooit werk. X [naam verwijderd, DW]: “het is een gesloten gemeente, zoals wij dat noemen. Hoorn hield geen of bijna geen aanbestedingen zonder voorafgaande selectie van de bedrijven. Al die stadsuitbreidingen, honderden miljoenen guldens, zijn doorgaans vergeven aan dezelfde aannemers en wegenbouwers. Andere bedrijven kwamen er niet in.”
110 111
Dit is een variant op de enkelvoudige uitnodiging.
De journalisten baseren hun uitspraken naast mede op een onderzoeksrapport van accountant Deloitte & Touche dat in opdracht van de gemeente Hoorn tot stand is gekomen. De naam van de betrokken oud-wegenbouwer die door Dohmen en Verlaan wordt geciteerd, is in dit proefschrift bewust weggelaten. Immers, het heeft in deze context geen inhoudelijke betekenis.
160
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Kennelijk zijn dergelijke cultuurelementen en lokale belangen voor lagere overheden vaak belangrijker dan de in regelgeving vastgelegde doelen van de Nederlandse en Europese overheid om de concurrentie te bevorderen. Deze locale voorkeur wordt volgens de rapportage van de PEB ook in de omringende Europese landen gevonden. Dit maakt dat de ontmoeting van vraag en aanbod op ‘de’ bouwmarkt in sterke mate een regionale aangelegenheid is. Niet alleen binnen de grenzen van Nederland, maar ook in een Europees perspectief, indien Nederland als een regio in de Europese bouwmarkt wordt gezien. Door Rip en Vermande (1997) is in opdracht van het Ministerie van VROM een onderzoek uitgevoerd naar de belangstelling van buitenlandse bouwbedrijven voor de Nederlandse bouwmarkt. Een opmerkelijk citaat uit dit rapport betreft het beeld dat buitenlandse bouwbedrijven hadden van de Nederlandse bouwmarkt. Deze werd destijds omschreven als een (Rip en Vermande, 1997: p. 9): […] gesloten markt, veel obstakels bij toetreding, boycot door plaatselijke leveranciers, weinig soepele ambtenaren van Bouw & Woningtoezicht.
Ook vinden de onderzoekers een gebrek aan openbare aanbesteding door de Nederlandse overheden (met name gemeenten), en in samenhang daarmee: te weinig Europese publicaties. Uit een enquête onder buitenlandse bouwbedrijven die ze hebben gehouden blijkt verder dat het in Nederland gehanteerde systeem van prekwalificatie bij de aanbesteding met voorselectie en de ‘ondoorzichtige’ selectiecriteria wordt bekritiseerd (Rip en Vermande, 1997: p. 14). Ondanks mogelijke belemmeringen zijn er sinds het openbreken van de Europese (bouw)markt wel degelijk buitenlandse spelers op de Nederlandse bouwmarkt actief en, omgekeerd, zijn Nederlandse bouwbedrijven actief geworden in andere Europese landen. Zo is de bouwexport door de grotere Europese bouwbedrijven naar andere landen binnen de Europese Unie volgens Rip en Vermande (1997: p. 11) vanaf 1988 verdrievoudigd. Wat hierbij opvalt is dat de toetreding tot andere Europese bouwmarkten meestal door een overname van een regionaal bekende speler plaatsvindt, of door in een (tijdelijke) bouwcombinatie met een regionale speler in te schrijven op een aanbesteding. De buitenlandse bouwbedrijven worden soms ook door Nederlandse bouwbedrijven en/of opdrachtgevers actief benaderd om een (tijdelijke) bouwcombinatie te vormen voor een bepaald bouwwerk. De Nederlandse bouwbedrijven doen dit vooral om, gegeven de selectiecriteria van een aanbesteding, in aanmerking te kunnen komen voor een inschrijving.112 De Nederlandse opdrachtgevers doen dit vooral om de onderlinge concurrentie te stimuleren.113 Desondanks is er nog stedds geen sprake van één gezamenlijke Europese bouwmarkt.114 Dit neemt niet weg dat de grotere Europese bouwbedrijven langzamerhand, in het bijzonder door fusies en overnames, zullen streven naar een verdere geografische spreiding binnen de Europese bouwmarkt. In hoeverre hierdoor het aantal spelers
112
Zo had Strukton Betonbouw het Duitse Max Bögl nodig om in aanmerking te kunnen komen voor de aanbesteding van de bouw van de derde lekbrug bij Vianen (zie ook Bouwblok 3.1 in Hoofdstuk 3, Paragraaf 316).
113
De Gemeente Amsterdam heeft bijvoorbeeld buitenlandse bouwbedrijven benaderd om in te schrijven op de bouw van de Noord-Zuidlijn. 114
Dit beeld werd recentelijk nog bevestigd in een kritisch rapport dat in opdracht van de Britse Minister van Financiën, G. Brown, is opgesteld. In dit rapport wordt verschillende landen het verwijt gemaakt dat ze Nationale bedrijven bevoordelen bij Europese aanbestedingen (Cobouw, 17 november, 2004: Britten kraken Europese aanbestedingsmarkt).
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
161
toeneemt is nog maar de vraag. De eenwording van de Europese bouwmarkt lijkt veeleer een effect te hebben op een verdeling van de bestaande eigendomsverhoudingen. Zoals de grote Nederlandse bouwconcerns van nu een optelsom zijn van overwegend regionaal georiënteerde bouwbedrijven, zo zullen de grote Europese bouwconcerns naar verwachting een optelsom worden van regionaal c.q. nationaal georiënteerde bouwbedrijven, totstandgekomen door fusies en overnames.
6.2.
Organisatie en beheersing van het bouwproces in een netwerkperspectief
De organisatie en beheersing van het bouwproces stoelt op oude patronen. Door de eeuwen heen is een interessante ontwikkeling te beschrijven over de wijze waarop de fasen van het bouwproces op elkaar waren afgestemd. Echter, indien een periode van circa 6000 jaar bouwen wordt overzien dan zijn zekere basispatronen nauwelijks gewijzigd (Smook (1994: p. 31).115 Op de eerste plaats springt het tijdelijke projectmatige karakter van het bouwproces in het oog. Een proces dat gericht is op de ontwikkeling van een in beginsel uniek locatiegebonden eindproduct: het bouwwerk. Deze bouwwerken komen in het algemeen tot stand in een tijdelijk interorganisationeel samenwerkingsverband. Echter, het tijdelijke karakter van een dergelijk samenwerkingsverband is slechts ogenschijnlijk. Gegeven de soms langdurige IRs en de wijze van contracteren lijkt het bouwproces te worden beheerst door een netwerk van relaties – de ‘Quasifirm’. Een netwerk dat enerzijds te typeren is als een gericht netwerk, waarbij het tijdelijke bouwproject dient als een ‘ontmoetingsplaats’ en anderzijds als een ontmoetingsnetwerk met door het gerichte netwerk geïnduceerde relaties (Uitham, de Vries en Zijlstra, 1978; Kamann, 1999). Gegeven de netwerkinbedding van het bouwproces kunnen samenwerkingsproblemen tussen actoren A en B – IRAB – voortvloeien uit een relatie die A respectievelijk B heeft met derden X respectievelijk Y, die ook weer onderlinge relaties kunnen hebben. Om binnen dit proefschrift op basis van de hypothesen te kunnen komen tot voorspellingen, ten aanzien van de samenwerkingsproblemen in de Nederlandse bouwnijverheid, is enig inzicht in de netwerkinbedding van het bouwproces dan ook gewenst. Daartoe zal in deze paragraaf de organisatie en beheersing van het bouwproces in een netwerkperspectief worden beschreven. Aangezien ieder netwerk op zichzelf uniek is blijft een beschrijving van de netwerkinbedding van het bouwproces hierna beperkt tot een bepaald basispatroon. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de industriële netwerkbenadering van de IMP groep (zie Hoofdstuk 2, Paragraaf 2.1 en Bijlage A.4.2). Het gebruik van dit model brengt met zich mee dat er achtereenvolgens wordt stilgestaan bij de afzonderlijke activiteiten – ‘activities’ – die benodigd zijn om een bouwwerk te realiseren, de daartoe benodigde middelen – ‘resources’ – en de actoren – ‘actors’ – die beschikken, of controle hebben over deze middelen en tegelijkertijd ook betrokken zijn bij de afzonderlijke activiteiten. Vervolgens worden de actoren, activiteiten en middelen in relatie tot elkaar beschreven. Hierdoor ontstaat in vrij algemene termen inzicht in het netwerk waarin het bouwproces is ingebed: het projectnetwerk. Inzicht dat verderop in dit proefschrift wordt gebruikt bij het meetbaar maken en toetsen van de hypothesen.
115
Voor een beknopte beschrijving van het bouwen door de eeuwen heen wordt verwezen naar Janse (1965), Smook (1994), Van der Woude en Pijpers (1999)
162
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
6.2.1.
Kern en subfasering van het bouwproces volgens NEN 2574 – ‘activities’ 116
Voor het realiseren van een bouwwerk dient, in de terminologie van de IMP groep, een aaneenschakeling, een keten, van activiteiten te worden verricht – ‘activity chain’.117 Deels serieel in de tijd en deels parallel. In de bouwnijverheid komt deze aaneenschakeling van activiteiten overeen met de economische voortbrengingsketen: het bouwproces. Het bouwproces ligt tussen het initiatief om te gaan bouwen en het ingebruiknemen van het bouwwerk en omvat daarmee de gehele levenscyclus van een bouwwerk (Twijnstra en Duijs, 1980: p. 12).118 Door het NNI wordt het bouwproces gedefinieerd als (Van der Woude en Pijpers, 1999: p. 60): […] een aaneenschakeling van opeenvolgende activiteiten of deelprocessen, die resulteren in te hanteren uitgangspunten en middelen om resultaten te bereiken, met als einddoelen een bouwwerk gereed te hebben en dit bouwwerk te beheren en te gebruiken, waarna de activiteiten of deelprocessen met het slopen van het bouwwerk eindigen. Bij het bouwproces is inbegrepen het bereiken van niet aan het project gebonden resultaten, zoals op de markt aangeboden bouwproducten die als middelen worden gebruikt voor het realiseren van bouwwerken.
Net zoals het inkoopproces in het ‘buyclass’ model van Robinson en Faris (1967), dat in Hoofdstuk 2 is beschreven, en feitelijk ieder ander proces, is het bouwproces te faseren. Binnen de Nederlandse bouwnijverheid is de fasering van het bouwproces zelfs genormeerd volgens de NEN 2574 (NNI, 1993). Deze genormeerde fasering dient als basis voor de beschrijving van de reeks van activiteiten die binnen het bouwproces in het algemeen worden verricht ter realisering van een bouwwerk. In Figuur 6.3 wordt op basis van Tijhuis (1996) een illustratie gegeven van het gefaseerde bouwproces. In het genormeerde bouwproces worden 11 fasen onderscheiden. Deze fasering van het bouwproces wordt in de literatuur ook wel gegroepeerd tot een kern en subfasering. Om verder niet te verzanden in ieder detail, wordt de fasering van het bouwproces hierna slechts op hoofdlijnen volgens de kernfasering van het bouwproces beschreven. Voor een gedetailleerde beschrijving van de subfasering van het bouwproces en alles wat daarbij komt kijken wordt hier om praktische redenen verwezen naar de verschillende tekstboeken (zie ook Van der Woude en Pijpers, 1999). Ieder bouwwerk is uniek waardoor ieder bouwproces waarschijnlijk weer net even iets anders verloopt. Afhankelijk van de complexiteit, de omvang en aard van het bouwwerk zullen alle of slechts enkele fasen – activiteiten – van het bouwproces worden doorlopen.
116
Bij het schrijven van deze paragraaf is zo veel mogelijk gebruik gemaakt van de reeds bestaande omschrijving van de fasen in het bouwproces volgens NEN 2574 (NNI, 1993) en Van der Woude en Pijpers (1999: pp. 59-101). De NEN 2574 is, volgens de betreffende normcommissie, ontstaan uit de behoefte om de indeling van gegevens op tekeningen voor bouwwerken zo nauwkeurig en ondubbelzinnig mogelijk te regelen, teneinde te voorkomen dat er misverstanden ontstaan, dat er overbodig tekenwerk wordt gedaan of dat er vertraging ontstaat, omdat essentiële gegevens niet gerekend blijken te zijn. 117
Het begrip ‘activity chain’ omvat in de terminologie van Porter (1985) niet alleen de activiteiten die binnen een bepaalde onderneming worden verricht – ‘value chain’ of ‘waardeketen’ – maar ook de aaneenschakeling van de verschillende waardeketens – ‘value system’ of ‘waardesysteem’.
118
In plaats van het begrip bouwwerk wordt het begrip bouwobject gebruikt gedurende de totstandkoming tot aan het tijdstip van volledige voltooiing van het bouwwerk (Hendriks, 1957: p. 22). Een bouwwerk is dus iets dat gebouwd is.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
Programma
Ontwerp
Uitwerking
163
Bouw
Initiatief
1
Haalbaarheidsstudie
2
Projectdefinitie
3
Structuurontwerp Beheer en gebruik
4
Voorlopig ontwerp
5
Definitief ontwerp
6
Bestek
7
Prijsvorming
8
Werkvoorbereiding
9
Uitvoering
10
Oplevering
11
Figuur 6.3
Kern en subfasering van het bouwproces volgens NEN 2574 (Tijhuis, 1996)
Ondanks de verschillen in bouwwerken, zijn er ook overeenkomsten. Zo is het karakteristiek voor ieder bouwproces dat er gewerkt wordt van ‘grof naar fijn’. Gaande het proces vallen voortdurend mogelijke alternatieven af. Net zoals het inkoopproces wordt het bouwproces in de literatuur omschreven als een gefaseerd beslissingsproces, ongeacht het type bouwwerk (Kohnstamm en Regterschot, 1994: p. 61). Dit wordt geïllustreerd in Figuur 6.4.
Alternatieve projecten vallen af Alternatieve ontwerpoplossingen vallen af
Initiatief
Definitie
Ontwerp
Alternatieve eisen vallen af
Figuur 6.4
Voorbereiding
Alternatieve gebruiks en onderhoudsmogelijkheden vallen af
Realisatie
Nazorg
Alternatieve realisatie mogelijkheden vallen af
Het bouwproces gezien als een gefaseerd beslissingsproces (Twijnstra Gudde, 1987 In: Van der Woude en Pijpers, 1999: p. 61)
164
6.2.2.
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De benodigde middelen in het bouwproces – ‘resources’
Om te kunnen bouwen zijn er vanzelfsprekend vele middelen – ‘resources’ – benodigd. In het netwerkmodel van de IMP groep is het begrip ‘middelen’ op basis van de Social Exchange literatuur ruim gedefinieerd. Het begrip omvat niet alleen materiële zaken, maar nadrukkelijk ook niet-materiële zaken, zoals kennis. Tegelijkertijd kunnen middelen specifiek betrekking hebben op een relatie tussen bepaalde actoren die waarde toekennen aan deze middelen. Dit brengt met zich mee dat het beschrijven van de benodigde middelen in het algemeen, zo ook in het bouwproces, nogal lastig is. Zo hangen de benodigde middelen in het bouwproces in het algemeen per bouwproject samen met de actor(en) die invloed heeft (hebben) op de specificaties van het bouwwerk en kunnen in dit opzicht in sterke mate projectgebonden zijn. Met dit gegeven in het achterhoofd worden de mogelijkheden om hier een gedetailleerde beschrijving te geven van de benodigde middelen in het bouwproces in sterke mate beperkt. Een gedetailleerde beschrijving zou hoogstwaarschijnlijk verzanden in details die ieder bouwwerk op zichzelf uniek maken. Daartoe heeft de beschrijving van de benodigde middelen in het bouwproces slechts een algemeen karakter. Ter verkrijging van een eerste inzicht in de benodigde middelen in het bouwproces worden de vijf elementaire bouwprocesfuncties hier als uitgangspunt genomen. Deze bestaan uit (Hendriks, 1957: p. 146): 1. Het nemen van het initiatief om een bouwwerk tot stand te brengen; 2. Het beschikbaar stellen van de grond waarop het bouwwerk kan worden opgericht; 3. Het beschikbaar stellen van de voor de realisatie benodigde financiële middelen; 4. Het maken van een ontwerp voor de bouw; 5. De uitvoering van het bouwwerk. De benodigde middelen in het bouwproces laten zich in het verlengde van deze bouwprocesfuncties raden. Zo is er op de eerste plaats behoefte aan een initiatief. Dit is in feite een niet-materieel middel, maar wel benodigd. Daarnaast dient er over het algemeen grond – dit kan ook een bestaand bouwwerk zijn – beschikbaar te zijn. Verder moeten de benodigde bouwwerkzaamheden worden gefinancierd, waarvoor geld nodig is. Het maken van een ontwerp heeft niet alleen betrekking op de vormgeving van het bouwwerk in een functioneel en/of esthetisch opzicht, maar nadrukkelijk in constructief opzicht. Wat niet alleen betekent dat er eisen worden gesteld aan de sterkte van een constructie, maar onder andere ook aan de stijfheid van de constructie. Afhankelijk van de grond waarop (of waarin) het bouwwerk wordt gerealiseerd zal er in het ontwerp ook speciale aandacht moeten worden besteed aan de fundering van het bouwwerk. Gegeven de functie een bouwwerk krijgt kunnen er speciale ontwerpeisen zijn voor het binnenklimaat (denk aan een museum) of de akoestiek (denk aan een concertgebouw of bioscoop). Met andere woorden: het ontwerp van een bouwwerk kan vanuit vele verschillende gezichtspunten worden belicht. Overeenkomstig deze verschillende gezichtspunten is er voor het maken van een ontwerp soms zeer specialistische ontwerpkennis en ontwerpervaring nodig. Deze (specialistische) kennis en ervaring is – overeenkomstig de definitie van het netwerkmodel van de IMP groep – te beschouwen als een benodigd (nietmaterieel) middel in het bouwproces. Net zoals het maken van een ontwerp, is het uitvoeren van een bouwwerk een vak, waarvoor vakmanschap c.q. vakkennis en ervaring benodigd zijn. Dit komt in het bijzonder tot uitdrukking in relatie tot bijvoorbeeld het restaureren van oude bouwwerken, maar vanzelfsprekend ook daar waar het gaat om het ontwerp en de uitvoering van de grote waterbouwkundige werken die binnen Nederland, binnen het deltaplan, zijn gerealiseerd.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
165
De benodigde kennis en ervaring binnen het bouwproces kan zowel persoons- als ook organisatiegebonden zijn. Dat deze persoons- en organisatiegebonden kennis en ervaring binnen het bouwproces als een benodigd middel kan worden beschouwd komt onder andere tot uitdrukking in de selectie- en gunningscriteria van aanbestedingen, met name die van de overheid. Zo worden bedrijven bij veel aanbestedingen geselecteerd op basis van de referentieprojecten (ervaring) die een bedrijf over een bepaalde periode van soms enkele jaren heeft gerealiseerd. Zo kan er ook worden gevraagd om de Curriculum Vitae van de betrokken medewerkers die na gunning betrokken zullen worden bij de uitvoering van het bouwwerk. Naast de benodigde kennis en ervaring op het gebied van ontwerp en uitvoering, is er binnen het bouwproces vanzelfsprekend ook behoefte aan de basisgrondstoffen en de daaruit voortvloeiende materialen waaruit het bouwwerk is samengesteld. Hierbij kan gedacht worden aan enkele basisgrondstoffen, zoals cement, zand, klei, water en grind. Daarnaast zijn er ook bouwmaterialen benodigd die met behulp van basisgrondstoffen worden gemaakt, zoals beton, bakstenen, asfalt, staal en kunststof. Naast deze, nogal voor de hand liggende basisgrondstoffen en bouwmaterialen, zijn er over de afgelopen decennia, in samenhang met de voortschrijdende industrialisering en specialisatie, vele industriële producten ontwikkeld. Dit zijn producten die zijn samengesteld uit basisgrondstoffen en/of bouwmaterialen. Hierbij kan gedacht worden aan prefab beton elementen, ramen, houten en kunststof ramen, deuren, kozijnen, heipalen, CVketels, prefab daken en nog vele andere producten. Om de benodigde materialen op de bouwplaats te kunnen verwerken en te assembleren is er naast arbeid ook materieel nodig. Hierbij kan gedacht worden aan bouwkranen, handgereedschappen, bouwliften, kruiwagens en steigermaterieel. Hoewel vele bouwmaterialen, industriële bouwproducten en bouwmaterieel onafhankelijk van een bouwwerk worden geproduceerd, worden deze deels ook projectspecifiek ontwikkeld. Zelfs het benodigde bouwmaterieel kan projectspecifiek worden ontwikkeld.119 Het bouwwerk wordt uiteindelijk opgericht binnen een institutionele en maatschappelijke context. Daarbij kan het een ingrijpende invloed hebben op de kwaliteit van de dagelijkse woon, werk- en leefomgeving. Bouwen betekent namelijk per definitie dat er ingegrepen wordt in een bestaande situatie. Om dit te reguleren dient het bouwproces aan tal van wetten, besluiten, normen en regels te voldoen. Hierbij kan gedacht worden aan de Woningwet, het hieruit voortvloeiende Bouwbesluit, de Wet Geluidhinder, de Wet Bodembescherming, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de daarmee samenhangende Nota Ruimte, het Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet en de verschillende NEN-ISO normeringen.120 Voor het bouwproces betekent dit tegelijkertijd dat er tal van vergunningen en certificaten benodigd zijn. Soms zijn deze wettelijk vereist, maar kunnen ook door een opdrachtgever nadrukkelijk worden verlangd. Zo is een bouwvergunning in veel gevallen wettelijk verplicht en kan een NEN-ISO 9001 of VCA** certificaat door een opdrachtgever, bij inschrijving op een aanbesteding, worden verlangd. De benodigde vergunningen en certificaten zijn ook middelen die benodigd zijn om het bouwwerk te kunnen en met name te mogen realiseren.
119
Een voorbeeld dat tot de verbeelding spreekt is de bouw van de Oosterscheldekering. Voor dit project zijn zeer verscheidene drijvende werktuigen ontwikkeld, specifiek voor de bouw van de kering. Slechts enkele werktuigen zijn, met enige aanpassingen, na de bouw van de Oosterscheldekering ingezet op andere bouwprojecten.
120
Om een indruk te krijgen van de Rechten, wetten en contracteren in de bouw wordt verwezen naar Remmits en Van der Wal (2001) en Van Duijn (1998).
166
6.2.3.
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De actoren en hun rol binnen en buiten het bouwproces – ‘actors’
Het aantal actoren binnen en buiten het bouwproces kan zeer groot zijn. De betrokkenheid van vele tientallen of meer dan honderd verschillende actoren in het bouwproces blijkt veeleer regel dan uitzondering te zijn en zit, volgens Burie (1973) en Van Randen (1976), min of meer in het bouwwerk ingebakken. Het hangt tegelijkertijd ook samen met een verregaande vorm van specialisatie, zoals deze in combinatie met de algemene technologische ontwikkelingen, over de afgelopen decennia heeft voorgedaan. Dit verschijnsel werd ook al werd opgemerkt door Hulshoff Pol en Twijnstra (1963: p. 7) en heeft zich sindsdien duidelijk voortgezet. De verregaande vorm van specialisatie komt onder andere tot uitdrukking in de grote diversiteit van de hoofdactiviteiten in de bouwnijverheid en aanverwante sectoren volgens de SBI-indeling, zoals hiervoor beschreven bij de economische structuurkenmerken van de bouwnijverheid (Paragraaf 6.1.2, Tabel 6.1). Het voert te ver om alle actoren en hun rol binnen het bouwproces hier tot in detail te beschrijven. Hiervoor wordt verwezen naar een overzichtelijke beschrijving van Van der Woude en Pijpers (1999: pp. 105 en 116), die zich op hun beurt baseren op definities van het NNI. Hieruit blijkt dat een beschrijving van de verschillende actoren in het bouwproces niet geheel los gezien worden van de rol die deze vervullen binnen en buiten het bouwproces. Er is in veel gevallen sprake van een rolbenaming die sterk samenhangt met de middelen waarover de actor beschikt en/of toegang heeft, in combinatie met de activiteiten die deze verricht in het bouwproces. Hierbij kan gedacht worden aan de opdrachtgever, de architect, de hoofdaannemer, de (gespecialiseerde) onderaannemers, (toe)leverancier, ingenieurs- en constructeursbureaus, de installateur, de installatieadviseur, de gebruiker, de eigenaar, de beheerder, de projectontwikkelaar, het bouwmanagementbureau, de (bouw)juristen, de overheid, de bank, belangengroeperingen en nog vele andere actoren. De actoren binnen het bouwproces staan uiteindelijk in relatie tot elkaar, gegeven de activiteiten die ze verrichten en de middelen waarover ze beschikken en/of toegang toe hebben. Teneinde inzicht te krijgen in het netwerk van (mogelijke) relaties wordt hierna stilgestaan bij het projectgebonden netwerk en de hiermee samenhangende rechtseconomische en sociale relatiepatronen in het bouwproces.
6.2.4.
Het projectgebonden netwerk
Hiervoor is ieder element van het netwerkmodel van de IMP groep – activiteiten, middelen en actoren – afzonderlijk beschreven. De afzonderlijke elementen vormen gezamenlijk de ‘bouwstenen’ voor een beschrijving van de relatiepatronen in het bouwproces: het projectgebonden netwerk. Met deze beschrijving wordt een inzicht verkregen in de mogelijke netwerkinvloeden in het bouwproces in relatie tot het ontstaan en bestaan van samenwerkingsproblemen. De relatiepatronen in het bouwproces hangen nauw samen met een continuüm van mogelijke samenwerkings- en contractvormen in het bouwproces.121 Dit continuüm zal hierna aan de hand van een drietal theoretische ijkpunten op dit continuüm worden beschreven. Daartoe wordt op
121
De bouwjuristen spreken ook wel van ‘de glijdende schaal van Jansen’. Het continuüm van mogelijke bouwcontractvormen roept een gelijkenis op met het continuüm van contractvormen, zoals deze in Hoofdstuk 3 en Hoofdstuk 5, in navolging van Kneppers-Heynert (1988), werd beschreven in relatie tot de TCE.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
167
de eerste plaats een onderscheid gemaakt tussen functionele en contractuele relaties in het bouwproces (Van den Berg, 1990; SBR, 1992; Tijhuis, Maas en Dowidar, 1995; Tijhuis, 1996). Hoewel een dergelijk onderscheid feitelijk nog niets zegt over de sociale relaties tussen de betrokken actoren en hun temporele inbedding, is het van wezenlijk belang indien er sprake is van samenwerkingsproblemen. Immers, dan zijn in het bijzonder de contractuele afspraken bepalend voor een antwoord op het dan voorliggende aansprakelijkheidsvraagstuk (Tijhuis, 1996: p. 44).122 De betekenis van en het onderscheid tussen functionele en contractuele relaties in het bouwproces wordt hierna, in navolging van Van den Berg (1990), toegelicht op basis van de ‘klassieke driehoek van het bouwrecht’. Deze van oorsprong juridische grondvorm is één van de drie theoretische ijkpunten op het continuüm van mogelijke samenwerkings- en contractvormen in het bouwproces.
De klassieke driehoek van het bouwrecht – Deze samenwerkings- en contractvorm heeft in het bijzonder betrekking op het uit handen geven van de functies ontwerpen en uitvoeren door de opdrachtgever. Het komt in de Nederlandse bouwnijverheid namelijk niet vaak voor dat de opdrachtgever zelf de functies ontwerpen én uitvoeren verricht. Aan de scheiding tussen de ontwerpfunctie en uitvoeringsfunctie gaat een langdurige historische ontwikkeling vooraf. Deze ontwikkeling verloopt parallel aan de opkomst van het aanbestedingenstelsel, zoals blijkt uit Van der Wal (1940: p. 35): In de zeventiende eeuw traden de architecten op den voorgrond, die oorspronkelijk de schilderkunst beoefenend, met het eigenlijke ambacht al minder verband hadden en die de uitvoering hunner ontwerpen aan de meesters der gilden overlieten. In de achttiende eeuw voltrok zich deze scheiding tusschen ontwerpend architect en uitvoerend ambachtsmeesteer meer en meer en daarmede werd aan de typische band tusschen kunst en ambacht, welke eeuwenlang het bouwwezen gekenmerkt heeft, een einde gemaakt. In het bouwambacht trad het economisch en commercieel element naar voren, het bouwen werd uit zijn mystieke sfeer los gemaakt en verkreeg een zakelijk karakter, het maken van winst werd één der doelstellingen. Met deze overgang verdween echter aan de zijde van de opdrachtgevers het vertrouwen in de integriteit der gildemeesters; het systeem van bouwen zonder voorafgaande prijscalculatie gaf tot teleurstellingen en misrekeningen aanleiding. Men wilde zich hiertegen dekken en wenschte te weten met welk bedrag men af was en het systeem van aanneming tegen een vooraf overeengekomen bindende prijs deed zijn intrede. Dat in den beginne misstanden bij dit stelsel van aanbesteding voorkwamen, ligt wel voor de hand. De geringe bouwbedrijvigheid ten gevolge van de slechte economische toestanden in het laatst der achttiende en het begin der negentiende eeuw veroorzaakte een vinnige concurrentie; daarbij trok het risico aan de aanneming van eenigszins omvangrijke werken verbonden, vooral die elementen aan, die met zuiver speculatieve oogmerken en met de vooropgezette bedoeling tot chicaneeren, trachtten zooveel mogelijk voordeel te behalen, ook ten koste van de kwaliteit van het werk. Dat er in het bouwwezen vele mogelijkheden liggen tot knoeierijen en bedrog, is wel bekend en […] beschikte men in de achttiende eeuw reeds over een ruime ervaring in deze praktijken. Het is begrijpelijk, dat men zich van de zijde der opdrachtgevers zocht te wapenen tegen het voortschrijden van deze misstanden en men meende zulke wapenen gevonden te hebben in een verscherping van het toezicht op de uitvoering en door het opstellen van bestekken, waarin een nauwkeurige en éénduidige omschrijving werd gegeven van de verplichtingen, die op den aannemer komen te rusten bij aanvaarding van het contract van aanneming.
In het hedendaagse bouwproces geeft de opdrachtgever, vrijwel zonder uitzondering, de ontwerp- én de uitvoeringsfunctie uit handen (Van den Berg, 1990: p. 2). Dit is niet verwonderlijk, aangezien er soms zeer specialistische ontwerp- en/of uitvoeringskennis en ervaring benodigd is waarover de opdrachtgever zelf niet beschikt.
122
Voor een uitgebreide juridische beschouwing wordt verwezen naar het proefschrift van Van den Berg (1990), waarin de samenwerkingsvormen in de bouw als onderwerp van onderzoek wordt behandeld.
168
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Overeenkomstig de klassieke driehoek van het bouwrecht sluit de opdrachtgever voor het vervaardigen van het ontwerp en voor de feitelijke uitvoering van dat ontwerp aparte overeenkomsten met (rechts)personen of organisaties die zich beroeps of bedrijfsmatig met de vervulling daarvan belasten c.q. de beschikking hebben over deze middelen – ‘resources’. Er wordt in dit geval voor het maken van het ontwerp een (rechts)persoon gecontracteerd, bijvoorbeeld een architect, terwijl voor het uitvoeren van dit ontwerp separaat een aannemer wordt gecontracteerd.123 Deze strikte scheiding van de ontwerp- en uitvoerigsfunctie staat in de literatuur ook wel bekend als het traditionele bouwproces in plaats van de ‘klassieke driehoek van het bouwrecht’. In het traditionele bouwproces krijgt meestal de architect of een ingenieursbureau de opdracht om het ontwerp compleet uit te werken met tekeningen en (technische) beschrijvingen, volgens een programma van eisen en wensen van de opdrachtgever. Op basis hiervan kan vervolgens een bouwvergunning worden aangevraagd. Dit resulteert uiteindelijk in een bestek (en tekening).124 Indien het bestek en tekening gereed is wordt (of worden) één (of meerdere) aannemers gevraagd om een offerte uit te brengen om het beoogde bouwwerk volgens specificatie uit te voeren. Daartoe organiseert de opdrachtgever een markt voor een individuele opdracht – een aanbesteding – of gunt deze het werk uit de hand aan een aannemer. Het gunningscriterium dat hierbij meestal wordt gebruikt is de laagste prijs. Dit is gegeven de gedetailleerde specificaties van het bouwwerk niet verwonderlijk. Immers, er blijft voor de aannemer weinig ruimte over voor eigen inbreng, waardoor deze zich in beginsel slechts kan onderscheiden door de laagste prijs – kostenleiderschap. Met de gunning verleent de opdrachtgever de aannemer de opdracht om het bouwobject uit te voeren volgens bestek en tekening voor een vaste prijs. Gegeven het bovenstaande heeft de opdrachtgever in het traditionele bouwproces een contractuele relatie met (1) de partij die de ontwerpfunctie vervult en (2) de uitvoerende partij(en). Deze situatie maakt het tegelijkertijd ook gecompliceerd, aangezien de relatie tussen de ontwerpende en de uitvoerende partij in dit geval niet contractueel van aard is, maar functioneel. Deze functionele relatie vloeit voort uit de beide contractuele relaties die de opdrachtgever met de ontwerpende, respectievelijk de uitvoerende partij is aangegaan. Dit beeld wordt geïllustreerd in Figuur 6.5 Zo kan de ontwerpende partij in het contract met de opdrachtgever de rol van directievoerder toebedeeld krijgen, wat min of meer betekent dat deze namens de opdrachtgever vertegenwoordigingsbevoegd is richting de aannemer.125
123
Hierin ligt een opvallend verschil met andere bedrijfstakken. Immers, de ontwerpfunctie en vervaardigen van het beoogde product zijn in andere bedrijfstakken grotendeels geïntegreerd, ‘in eigen hand’ (Van den Berg, 1990: p. 2). Het is overigens niet vanzelfsprekend dat een architect het ontwerp maakt. Zo worden civiele betoncontstructies, zoals bruggen en viaducten gewoonlijk door ingenieursbureaus ontworpen.
124
Deze heeft in het bouwproces een drietal functies (CROW, 2001: p. 38): (1) Juridische functie: het regelt de verhouding tussen opdrachtgever en aannemer. Het informeert over de rechten, plichten en risico’s van beide; (2) Technische functie: het geeft aan wat er door de aannemer tot stand gebracht moet worden. Ook bevat het – of verwijst het naar – eisen waaraan het resultaat moet voldoen; (3) Economische functie: de aannemer moet in staat zijn, op grond van de besteksinformatie, een voor hem verantwoorde kostencalculatie te maken. De betalingen door de opdrachtgever aan de aannemer zijn geregeld in het bestek.
125
Deze directievoerende taken worden tegenwoordig ook wel door gespecialiseerde bouwmanagementbureauss vervuld. Deze bureaus vervullen dan namens de opdrachtgever de rol van project of bouwmanager gedurende het bouwproces en kunnen daarbij ook het aanbestedingsproces van de opdrachtgever ondersteunen. Echter, dit is feitelijk een subtiele variant op de traditionele driehoek van het bouwrecht.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
169
Opdrachtgever • Grond • Financiële middelen • Initiatief
Contractueel
Architect • Ontwerp
Contractueel
Aannemer
• Uitvoering
Functioneel
Figuur 6.5
Schematische weergave van de klassieke driehoek van het bouwrecht – het traditionele bouwproces – volgens Van den Berg (1990)
Hoewel de functionele relatie tussen de ontwerpende partij en de uitvoerende partij niet contractueel van aard is, kan er aan deze relatie overigens wel degelijk een juridische betekenis worden toegekend (Van den Berg, 1990; Jansen, 1996: p. 5). Een dergelijke juridische betekenis is vanzelfsprekend van belang voor het beantwoorden van een voorliggend rechtsvraagstuk. De klassieke driehoek van het bouwrecht wordt als grondvorm gecompliceerder indien niet alleen de opdrachtgever, maar daarnaast ook de architect en/of aannemer op hun beurt specialisten inhuren, gedurende de ontwerp en/of uitvoeringsfase van het bouwproces. Ondanks de complicaties die dit met zich meebrengt worden, zowel de opdrachtgever, de architect als ook de aannemer er in de dagelijkse bouwpraktijk niet van weerhouden om specialisten in te schakelen. Zo is het zeker niet ongebruikelijk dat er in de ontwerpfase, naast de architect, meerdere specialisten worden ingeschakeld. Dit vloeit met name voort uit de verdergaande specialisatie binnen het bouwproces. Indien een opdrachtgever in de ontwerpfase specialisten contracteert en deze hierdoor in een functionele relatie tot andere ontwerpende partijen, zoals de architect, komen te staan, is er sprake van nevenopdrachtnemers. Echter, wanneer de kennis van de architect over een bepaald gebied niet ver genoeg reikt en deze zelf een specialist inschakelt, is er sprake van een onderopdrachtnemer. Niet alleen binnen de ontwerpfunctie in het bouwproces, maar ook in de uitvoeringsfunctie van het bouwproces is sprake van een verdergaande specialisatie. Gegeven deze specialisatie is het normaal dat een aannemer een deel van het uit te voeren werk voor eigen rekening en risico, aan gespecialiseerde bouwbedrijven in onderaanneming uitbesteedt (Van den Berg, 1990: p. 141). Gespecialiseerde werkzaamheden die binnen het bouwproces grotendeels in onderaanneming worden verricht zijn bijvoorbeeld heiwerk, betonijzervlechtwerk, voegwerk, stukadoorswerk of schilderwerk. Door het uitbesteden van werkzaamheden aan een onderaannemer treedt de (oorspronkelijke) aannemer in de rol van hoofdaannemer en plaatst zichzelf hierdoor in een coördinerende tussenpositie en vervult hierdoor ook een dubbele rol.126
126
Voor de uitvoering van het totale werk is deze in relatie tot de opdrachtgever een opdrachtnemer, maar in relatie tot de onderaannemer is deze opdrachtgever geworden (Van den Berg, 1990).
170
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Er ontstaat volgens Van den Berg een wezenlijk ander relatiepatroon indien niet de aannemer, maar de opdrachtgever delen van het uit te voeren bouwwerk uitsplitst en deze als afzonderlijke werken aan verschillende aannemers opdraagt. Bij de uitvoering van het bouwwerk zijn er dan twee of meerdere, door de opdrachtgever gecontracteerde, aannemers betrokken die, van elkaar onafhankelijk, ieder een deel daarvan tot stand brengen. Dit relatiepatroon wordt nevenaanneming genoemd (Van den Berg, 1990: p. 142). Zo wordt bijvoorbeeld in de dagelijkse praktijk van het bouwen, naast de (bouwkundig) aannemer, meestal het installatiebedrijf als nevenaannemer gecontracteerd. Deze vorm van contracteren vereist wel de nodige coördinatie. Deze coördinerende rol kan (1) door de opdrachtgever zelf worden vervuld, (2) aan een bouwmanagementbureau of andere specialist worden toebedeeld of (3) aan één van de betrokken aannemers worden opgedragen. In het laatste geval is het gebruikelijk dat de aannemer een coördinatievergoeding ontvangt van de opdrachtgever.127 Het uitbesteden van werkzaamheden door de hoofdaannemer aan onderaannemers kan overigens niet zonder meer. Het is namelijk niet ongebruikelijk dat de hoofdaannemer aan de opdrachtgever om een schriftelijke goedkeuring of een verklaring van geen bezwaar moet vragen. Deze schriftelijke goedkeuring kan zowel betrekking op de keuze van de onderdelen die de hoofdaannemer beoogt uit te besteden, maar ook op de in te schakelen onderaannemer(s). Met deze goedkeuring door de opdrachtgever zullen voor de hoofdaannemer volgens Van den Berg (1990: p. 144) doorgaans vitale belangen gemoeid zijn: Zo zal een voorstel tot uitbesteding in onderaanneming veelal betrekking hebben op onderdelen van het werk die de aannemer in zijn eigen bedrijf niet, of niet efficiënt, kan uitvoeren. Voorts zal de aannemer voor zo’n onderdeel met de daarvoor beoogde onderaannemer vooraf reeds vaste prijsafspraken hebben gemaakt, die al in de hoofdaanneemsom zullen zijn verdisconteerd. Bovendien zal de door de aannemer voorgestelde onderaannemer vaak een vaste relatie zijn, die bij eerdere gelegenheden een betrouwbare partner is gebleken, en die er van zijn kant ook wat voor over zal hebben zijn goede betrekking met de aannemer te bestendigen.
Heeft de hoofdaannemer in het bovenstaande geval, onder voorbehoud van goedkeuring, nog een zekere mate van vrijheid bij het uitbesteden van werkzaamheden, deze kan ook volledig worden beknot. Dit is het geval als de hoofdaannemer een door de opdrachtgever voorgeschreven of aangewezen onderaannemer bij het werk moet betrekken (zie: Van den Berg, 1990: pp. 160-170).128 De bewegingsvrijheid van de hoofdaannemer is in een dergelijke situatie dus volledig beperkt. De ‘klassieke driehoek van het bouwrecht’ wordt door velen in de dagelijkse bouwpraktijk als achterhaald en niet efficiënt beschouwd. In het bijzonder de strikte scheiding tussen ontwerp en uitvoering voorkomt dat het ontwerp optimaal kan worden afgestemd op de uitvoeringstechnische en logistieke mogelijkheden van de uitvoerende partijen. Immers, er
127
Deze coördinatievergoeding bedraagt meestal een bepaald percentage (doorgaans 4%) van de opdrachtsom van de betreffende nevenaannemer(s). 128
Bij de beschrijving van de vraag-aanbodverhoudingen op de bouwmarkt werd onder andere gewezen op de voorkeuren van met name lokale overheden om met regionale, of plaatselijke partijen zaken te doen. Het fenomeen ‘voorgeschreven onderaannemer’ kan eveneens in dit licht worden gezien. Wat betreft het aansprakelijkheidsvraagstuk dat ontstaat indien de ‘voorgeschreven onderaannemer’ een wanprestatie levert, lijkt de opdrachtgever wel meer risico’s op zich te laden. Een antwoord op een dergelijk aansprakelijkheidsvraagstuk valt overigens buiten het bestek van dit onderzoek.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
171
wordt bij het ontwerpen geen gebruik gemaakt van de bij de uitvoerende partijen aanwezige kennis en ervaring. Om de kloof tussen de ontwerp- en uitvoeringsfunctie te overbruggen is er met name in de loop van de jaren 60 meer aandacht ontstaan voor alternatieve samenwerkingsen contractvormen. Zo constateerde Hulshoff Pol (1966: pp. 8 e.v.) dat er meer geïntegreerde bedrijven ontstaan: […] waarbij ontwerp en uitvoering en soms ook het programmeringsonderzoek in één hand liggen. Daarnaast zien we vormen ontstaan van coöperatieve samenwerking in gecoördineerd verband per project. […] Die samenwerkingsgedachte is op zichzelf niet volkomen nieuw. Reeds Gropius pleitte, tijdens zijn Bauhaus-periode, voor het werken in teamverband, maar hij had daarbij voornamelijk de ontwerpcoördinatie op het oog. De huidige ontwikkeling streeft naar een samenwerking in veel breder verband en wel tussen allen die bij initiatief, ontwerp, uitvoering en inbedrijfstelling zijn betrokken.”
Sinds de jaren zestig staat het samenwerken in een tijdelijk teamverband binnen het bouwproces in de literatuur bekend als het bouwteamverband.
Het bouwteamverband – Samenwerking in ‘een bouwteamverband’ kan in zekere mate worden beschouwd als een bijzondere variant van de eerder beschreven aanbestedingsvormen: de enkelvoudige uitnodiging (Van den Berg, 1990).129 Het bijzondere aspect van een bouwteam is dat één of meerdere partijen die traditioneel zijn belast met de uitvoeringsfunctie in het bouwproces, hun specialistische uitvoeringskennis en ervaring inbrengen in het ontwerpproces. Daartoe worden deze uitvoerende partijen door de opdrachtgever uitgenodigd. De concurrentie wordt hierdoor in beginsel uitgeschakeld. De rol van de uitvoerende partijen in de ontwerpfase van het bouwproces is in een bouwteamverband vooral adviserend van aard. De strikte scheiding tussen ontwerp en uitvoering volgens het traditionele bouwproces wordt hierdoor enigszins weggenomen. Hierdoor kan er al in een vroeg stadium van het bouwproces rekening worden gehouden met de bijzondere of mogelijk alternatieve uitvoeringsaspecten van het te realiseren bouwwerk. Er kan beter worden geanticipeerd op problemen die zich zouden kunnen voordoen gedurende het verdere verloop van het bouwproces, terwijl ook de totale tijdsduur die het bouwproces in beslag zal nemen in een bouwteamverband kan worden bekort (Jansen, 1996: p. 6). Verder heeft het als voordeel dat de wensen van de opdrachtgever in een vroeg stadium gelijktijdig aan de ontwerpende en uitvoerende partijen worden voorgelegd, zodat een globaal ontwerp binnen het taakstellend budget zo optimaal mogelijk kan worden ingevuld vanuit de verschillende betrokken bouwspecialismen. Als nadeel van het bouwteamverband wordt meestal het ontbreken van marktwerking genoemd, waardoor prijsopdrijving mogelijk is (Van der Woude en Pijpers, 1999: p. 180). De voordelen van het bouwteamverband kunnen door deze prijsopdrijving wellicht teniet worden gedaan. Of de uitvoering van het bouwwerk, na het gereedkomen van het ontwerp, ook daadwerkelijk zal worden opgedragen aan de uitvoerende partijen in het bouwteamverband, wordt gewoonlijk afhankelijk gesteld van het bereiken van overeenstemming over de aannemingssom (Van den Berg, 1990: p. 214). Aan de vaststelling van de aannemingssom ligt in het algemeen een raamovereenkomst ten grondslag, maar kan ook gebaseerd zijn op wederzijds vertrouwen. In de raamovereenkomst legt de opdrachtgever met de beoogde uitvoerende partijen afspraken vast over de te gebruiken percentages voor algemene
129
Zie Paragraaf 6.1.3 voor een korte schets van de ‘enkelvoudige uitnodiging’.
172
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
kosten, winst, risico, uurlonen en eventuele andere kostenposten.130 De definitieve aannemingssom wordt vervolgens op basis van deze overeenkomst, in overleg tussen de opdrachtgever, de ontwerpende partijen, de uitvoerende partijen, soms aangevuld met een bouwkostendeskundige, vastgesteld (Van der Woude en Pijpers, 1999: p. 181). Echter, het is goed mogelijk dat betrokkenen niet tot overeenstemming komen over de aannemingssom. Dan moet het voor de opdrachtgever mogelijk zijn om aan een andere partij een prijs te vragen. Om deze mogelijkheid open te houden zal een opdrachtgever de betrokken uitvoerende partijen in het bouwteamverband verzoeken om een afstandsverklaring te tekenen, waarin deze voorwaardelijk afstand doen van het recht op uitvoering. Echter, in de dagelijkse bouwpraktijk blijkt dat in verreweg de meeste gevallen de betrokken partijen binnen het bouwteamverband wel tot overeenstemming komen (Van der Woude en Pijpers, 1999: pp. 19-20, 181). Hoewel het bouwteamverband voordelen heeft ten opzichte van het traditionele bouwproces, blijkt uit Twijnstra en Duijs (1980: pp. 10 e.v.) dat: […] het zonder meer instellen van een bouwteam op geen enkele manier een garantie biedt op succesvol bouwen. Veeleer is de juiste toepassing van de organisatorische principes, waarop destijds de bouwteamgedachte was gebaseerd, bepalend. Alhoewel heden ten dage het motiveren en stimuleren van de partners in het bouwteam misschien wel de belangrijkste aspecten van een goede coördinatie blijken te zijn, blijven de kennis en de toepassing van organisatorische principes essentieel voor een goede bouwcoördinatie. […] Organisatorisch liggen de complicaties onder andere in het laten samenwerken van de vele technische specialisten en vooral ook in het streven naar kortere bouwtijden.
Een samenwerkings- en contractvorm die nog een stap verder gaat dan het bouwteamverband, en op het continuüm van mogelijke contractvormen tegenover het traditionele bouwproces ligt, wordt door bouwjuristen omschreven als het ‘Bahama-model’ (Van den Berg, 1996: p. 62).
Het ‘Bahama-model’ – In dit model geldt in beginsel het uitgangspunt dat de opdrachtgever zelfs geen bemoeienis meer heeft met het ontwerp- en uitvoeringsproces, maar gedurende het bouwproces op vakantie kan gaan naar de Bahamas en bij terugkomst ‘de sleutel’ van het bouwwerk overhandigd krijgt. De opdrachtgever hoeft bij wijze van spreken slechts de sleutel om te draaien en kan direct het bouwwerk benutten. Deze wijze van opdrachtverlening wordt daarom in de bouwliteratuur ook wel aangeduid met het Engelse begrip ‘turnkey’. Dat de opdrachtgever gedurende het bouwproces naar de Bahamas op vakantie zou moeten kunnen, neemt volgens Karstenberg (1996: p. 125) niet weg dat in elk ‘turnkey-vorm’, alleen al vanuit een praktisch oogpunt, inmenging door de opdrachtgever in het bouwproces zal plaatsvinden, niet alleen met betrekking tot: […] de omlijning en inkleuring van de opdracht, maar zal ook in de meest ultieme turnkey-vorm tijdens de rit aan de orde zijn. Met andere woorden, het ‘Bahama-model’ bestaat in de praktijk vrijwel niet.
In tegenstelling tot de klassieke driehoek van het bouwrecht wordt het maken van een ontwerp
130
Het begrip ‘Algemene Kosten’ (of: AK) omvat alle indirecte kosten binnen het aannemersbedrijf die niet direct toerekenbaar zijn aan een bepaald bouwproject. Hierbij kan gedacht worden aan de salariskosten van de directie, administratie, afschrijving van het kantoorpand, etc. Deze kosten worden doorgaans als een percentage op de totale directe kosten van een bouwwerk gezet. Dit percentage kan sterk verschillen naar omvang van het bedrijf en de verschillende marktsegmenten waarin deze actief is.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
173
en de uitvoering hiervan, overeenkomstig het ‘Bahama-model’ niet separaat door de opdrachtgever gecontracteerd, maar geïntegreerd opgedragen aan één (rechts)persoon of organisatie. Wat betreft de begripsvorming zijn alle betrokkenen het daar nog over eens. Echter, in het verlengde van een eenduidig uitgangspunt van de moderne bouwcontractvormen – het integreren van ontwerp en uitvoering – ontvouwt zich een terminologische begripsverwarring die een heldere beschrijving van de daarmee samenhangende relatiepatronen ernstig belemmert. Dit komt in het bijzonder tot uitdrukking in een kritisch betoog van Jansen (1996: pp. 7-8): In de praktijk worden dikwijls begrippen naar voren geschoven om moderne bouwcontractvormen te kunnen duiden. Daarbij kan worden gedacht aan termen die vanuit de Anglo-Amerikaanse (bouw)industrie naar het Europese Continent zijn overgewaaid, zoals ‘turnkey’, ‘design & build’, ‘package deal’, ‘fast tracking’, ‘general contracting’, ‘management contracting’, ‘project management’ en ‘construction management’. Voorts zal men – naast de genoemde termen – wellicht verwijzen naar Nederlandse begrippen zoals ‘bouwteam’, ‘prestatiebestek’ en zelfs ‘projectontwikkeling’. […] Naar mijn mening doet zich […] het probleem voor dat er van een eenduidige begripsbepaling nog lang geen sprake is. Eerder is het zo, dat de verschillende termen steeds subjectief lijken te worden uitgelegd. Om een gemeenschappelijk referentiekader te scheppen wordt weliswaar dezelfde term gebruikt, maar eenieder geeft er vervolgens zelf inhoud aan die term op basis van eigen indrukken en inzichten. Lijkt het geschetste probleem al moeilijk genoeg wanneer men zich zou beperken tot de feitelijke duiding van de verschillende begrippen, het wordt alleen maar ingewikkelder wanneer vervolgens wordt geprobeerd een juridische betekenis aan die begrippen toe te kennen. Overigens worden dergelijke problemen ten aanzien van de begripsvorming óók onderkend in de Anglo-Amerikaanse rechtscultuur, waar toch de bakermat van deze contractvormen ligt. […] Een goed voorbeeld betreft in dit verband het gebrek aan eenduidigheid ten aanzien van de begrippen ‘turnkey’ en ‘design & build’. Eenieder zal deze begrippen onmiddellijk in verband brengen met de moderne contractvorm, waarbij een bouwer zowel het ontwerp als de uitvoering van een bouwproject voor diens rekening neemt. Tot zover bestaat er een gemeenschappelijk referentiekader tussen de diverse gebruikers van deze terminologie. Maar is men reeds gezamenlijk in staat deze begrippen zowel feitelijk als juridisch op eenduidige wijze te definiëren? Kan er duidelijkheid worden verschaft omtrent de exacte feitelijke en juridische verschillen – zo die er al zouden zijn – tussen deze begrippen? Het is mijn stellige indruk dat die duidelijkheid in de praktijk nóch onder ingenieurs nóch onder bouwjuristen bestaat. Theoretische beschouwingen over deze bouwcontractvormen bevestigen deze indruk. Door een etiket te plakken op een willekeurige bouwcontractvorm, wordt al gauw de suggestie gewekt wat daarvan de feitelijke en juridische inhoud zou zijn, zonder dat men zich rekenschap geeft van de grote inhoudelijke verscheidenheid die onder een dergelijk etiket schuil kan gaan.
De begripsverwarring waar Jansen naar verwijst heeft vooralsnog slechts betrekking op het uit handen geven van de ontwerp- en uitvoeringsfunctie door de opdrachtgever. De verwarring wordt nog groter indien ook de andere bouwprocesfuncties, zoals het beschikbaar stellen van de grond, het beschikbaar stellen van de financiële middelen of zelfs het onderhoud van een bouwwerk in ogenschouw worden genomen. 131 De begripsverwarring is vervolgens compleet indien de mogelijke samenwerkings- en contractvormen in het bouwproces ook nog eens worden vermengd met de verschillende aanbestedingsvormen. Hierdoor ontstaat een zeer vertroebeld beeld, dat een heldere beschrijving helaas in de weg staat. Ondanks het vertroebelde beeld kan er over de ontwikkelingen in de bouwmarkt nog wel opgemerkt worden dat er steeds meer een verschuiving lijkt plaats te vinden in de richting van het ‘Bahama-model’. Zo hebben met name de professionele opdrachtgevers in de GWW-sector, zoals de Bouwdienst Rijkswaterstaat en ProRail, duidelijk gemaakt dat ze de wens hebben om in
131
In dit verband worden begrippen gebruikt, zoals Design, Build, Finance, Operate and Maintain (DBFOM) en in het verlengde hiervan nog vele andere.
174
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
de nabije toekomst in belangrijke mate, zo niet volledig, bouwwerken als ‘Design & Construct’ aan te besteden. Deze vorm komt in juridische termen overeen met het ‘Bahama-model’. Echter, welk beeld de betrokken partijen bij een dergelijk samenwerkings- en contractvorm hebben is in het verlengde van het citaat van Jansen (1996) blijkbaar discutabel. Gegeven de kritische beschouwing van Jansen wordt er in dit proefschrift afstand genomen van de terminologie die in de dagelijkse bouwpraktijk wordt gebruikt bij de duiding van moderne samenwerkings- en contractvormen in het bouwproces. Immers, het is niet het feitelijke etiket dat bepalend is voor de relatiepatronen in het bouwproces, maar veeleer de inhoud van een contract en het feitelijke gedrag van de betrokken partijen.132
Het projectgebonden netwerk – In het verlengde van de beschrijving van de verschillende samenwerkings- en contractvormen ontvouwt zich gedurende het bouwproces een projectgebonden netwerk van contractuele en functionele relaties. In Figuur 6.6 wordt een voorbeeld gegeven van een dergelijk projectgebonden netwerk. In deze figuur is de klassieke driehoek van het bouwrecht duidelijk herkenbaar. De overige contractuele en functionele relaties zijn hiervan een afgeleide. Zo ook de inkooprelaties van het hoofdaannemingsbedrijf. Dit zijn in deze figuur de contractuele relaties die de hoofdaannemer heeft met de actoren in het grijze vlak, het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf. Het empirisch materiaal waaraan de hypothesen in dit proefschrift getoetst worden, omvat de inkooptransacties die plaatsvinden binnen deze contractuele – schriftelijk en/of mondeling – inkooprelaties van het hoofdaannemingsbedrijf. In termen van de synthese in dit proefschrift – Hoofdstuk 5 – kunnen de contractuele relaties en de functionele relaties die hieruit voortvloeien worden beschouwd als het rechtseconomische beheersingsmechanisme van het bouwproces. Deze bestaat aldus uit een complex netwerk van contractuele en functionele relaties die, in het algemeen, door middel van bilaterale en via onderaanbesteding ‘getrapte’ contracteringen tot stand komen (Van den Berg, 1990; Jacobs, Kuijper en Roes, 1992; Voordijk, 1994). Met bilaterale contracten wordt in dit verband bedoeld dat de actoren rechtstreeks met de opdrachtgever of hoofdaannemer rechten en plichten vastleggen en dat in veel mindere mate, of niet, onderling doen (Voordijk, 1994: p. 134). In de beschrijving van het projectgebonden netwerk van contractuele en functionele relaties is vooralsnog voorbij gegaan aan het gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren die zijn ingebed in het projectgebonden netwerk. In de bouwliteratuur wordt overwegend het beeld geschetst dat het projectgebonden netwerk een tijdelijk éénmalig karakter heeft dat na oplevering uit elkaar valt. Echter, dit betekent allerminst dat de actoren geen gemeenschappelijk verleden (konden) hebben en/of een gezamenlijke toekomstverwachting. Uit de Parlementaire enquête Bouwnijverheid (2003), Dohmen (1996) en Dohmen en Verlaan (2004) blijkt wel dat het opbouwen van interpersoonlijke relaties ook in een projectomgeving mogelijk is: interpersoonlijke relaties kunnen het projectgebonden netwerk in de Nederlandse bouwnijverheid ruimschoots overstijgen. Hier springen in het bijzonder de
132
In de interviews werd verschillende keren het begrip ‘bouwteam’ gebruikt, waarbij de geïnterviewde de opmerking maakte: “we noemen het wel een bouwteam, maar we hebben uiteindelijk gewoon een aannemingsovereenkomst gesloten”.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
Gebruiker(s)
175
Bank Opdrachtgever
Gemeente Nevenaannemer
Leverancier Projectmanager
Adviseur (Hoofd)aannemer
Architect
Onderaannemer Leverancier
Adviseur Onderaannemer
Onderaannemer
Constructeur Installateur
Leverancier Onderaannemer
Installatie adviseur
= Contractuele relatie = Functionele relatie
Leverancier Leverancier
Leverancier
= Inkoopdomein van de hoofdaannemer
Figuur 6.6
Voorbeeld van een projectnetwerk in het bouwproces bestaande uit functionele en contractuele relatiepatronen: het rechtseconomische beheersingsmechanisme van het bouwproces 133
interpersoonlijke relaties tussen de aannemingsbedrijven en die tussen de aannemingsbedrijven met de opdrachtgevende overheid in het oog. Zoals eerder beschreven en geciteerd schetsen deze rapportages een beeld van soms zeer innige privé-relaties. Dat wat ooit ontstond als een zakelijke relatie raakte in een sluipend proces verstrengeld met een gegroeide privé-band, waardoor op den duur zelfs geen onderscheid meer kon worden gemaakt tussen een zakelijke reis en een privé-reis (Dohmen en Verlaan, 2004: pp. 267-268). Vooralsnog hebben deze bevindingen betrekking op de relatie tussen hoofdaannemers en opdrachtgevers. Echter, uit empirisch onderzoek blijkt dat ook de inkooprelaties die de hoofdaannemingsbedrijven onderhouden met onderaannemers en (industriële) toeleveranciers soms vele jaren (kunnen) duren (Eccles, 1981; EIB, 1997a: p. 53; Constantino en Pietroforte, 2001). Ook binnen deze langdurige inkooprelaties tussen hoofdaannemers en onderaannemers kunnen langdurige interpersoonlijke relaties ontstaan (bestaan). Dit blijkt onder andere uit een reeks aanvullende interviews die in relatie tot dit proefschrift zijn gehouden. Zo onderhield één van de geïnterviewde personen die werkzaam was bij een wegenbouwbedrijf, al ruim 25 jaar een persoonlijke relatie met de directeur van een transportbedrijf en een handelaar in bouw en sloopafval.
133
Een illustratie van een dergelijk projectnetwerk wordt ook gegeven in Twijnstra en Duijs (1980: p. 13) en in Van der Woude en Pijpers (1999: p. 19).
176
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De (soms zeer) langdurige IRs in de bouwnijverheid, in combinatie met de contractuele en functionele relaties worden in de literatuur – in navolging van het inmiddels klassieke werk van Eccles (1981) – omschreven als: ’the Quasifirm in the Construction Industry’. De bevindingen van Eccles zijn jaren later door Constantino en Pietroforte (2001) nogmaals empirisch bevestigd. In het verlengde hiervan kan worden gesteld dat het bouwproces niet zo zeer wordt beheerst door het ‘marktmechanisme’ of een ‘hiërarchie’, maar veeleer door een ‘netwerk’ van IRs (Thorelli, 1986; Powell, 1990: pp. 306-307).134 Dit netwerk van IRs dat het project feitelijk overstijgt, is de voedingsbodem voor de mate waarin een projectgebonden netwerk temporeel is ingebed. In dit verband kan in navolging van Uitham, de Vries en Zijlstra (1978) en Kamann (1988) een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds een gericht netwerk, waarbij de tijdelijke organisatie van het bouwproject geldt als een ‘ontmoetingsplaats’ en anderzijds een ontmoetingsnetwerk met door het gerichte netwerk geïnduceerde relaties. Oftewel, het projectgebonden netwerk is in deze context te beschouwen als een gericht netwerk, terwijl het projectoverstijgende netwerk van relaties het karakter heeft van een duurzaam ontmoetingsnetwerk. Niet alleen op het niveau van organisaties, maar ook op het niveau van de interpersoonlijke relaties. In tegenstelling tot de soms zeer lange duur van de interpersoonlijke relaties, blijkt uit verkennend onderzoek van Geerink (1998: p. 60) dat de frequentie waarmee medewerkers van een middelgroot hoofdaannemingsbedrijf en verschillende installatiebedrijven op 19 afzonderlijke bouwprojecten met elkaar hebben samengewerkt, verrassend laag is. Zijn bevindingen zijn weergegeven in Tabel 6.4. Vooralsnog zijn deze gegevens te summier om tot generaliserende uitspraken te komen over de duur en de frequentie van de interpersoonlijke relaties tussen het hoofdaannemingsbedrijf en onderaannemers c.q. leveranciers. Tabel 6.4
Frequentie waarmee personen – die werkzaam zijn binnen een middelgroot hoofdaannemingsbedrijf – zaken hebben gedaan met een installatiebedrijf (Geerink, 1998: p. 60) Bouwprojecten A
E
H
I
K
O
C
L
M
N
J
P
Q
R
B
D
F
G
S
Projectleider
1
1
1
3
3
1
1
1
1
4
5
1
2
1
1
1
2
-
2
W erkvoorbereider
1
1
-
-
-
1
1
1
1
3
-
1
1
1
1
1
1
-
2
Uitvoerder
1
1
1
1
2
1
1
1
1
2
3
1
2
1
1
1
1
1
1
1
1
1
-
-
1
1
-
1
5
-
1
2
-
1
-
-
-
-
Aannemer
Installateur Projectleider
Kortom, in een (rechts)economisch perspectief valt het projectgebonden netwerk misschien wel uit elkaar, echter deze blijkt het ontstaan van interpersoonlijke relaties niet te belemmeren. Hoewel er op ieder bouwproject zonder twijfel nieuwe relaties ontstaan zal er tegelijkertijd ook voortgebouwd (kunnen) worden op IRs met een gemeenschappelijk verleden (Welling en Kamann, 2003).
134
De bouwnijverheid wordt in het veel geciteerde werk van Powell (1990) zelfs als voorbeeld gesteld voor wat hij ‘network forms of organization’ noemt.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
177
Uit cijfers van het EIB (Sijpersma, 2004: p. 12) blijkt dat slechts vijftien procent van de bouwwerknemers op de bouwplaats nooit met werknemers van andere bedrijven samenwerkt.135 Niet voor niets wordt bouwen gezien als mensenwerk en is samenwerking tussen deze mensen, die werkzaam zijn bij verschillende organisaties, van essentieel belang om uiteindelijk tot het gewenste resultaat te komen (Tijhuis, 1996: p. 14). Gegeven het bestaan van deze interpersoonlijke relaties rijst in het verlengde van de te toetsen hypothesen de vraag, in welke mate deze interpersoonlijke relaties binnen het projectgebonden netwerk, wat betreft gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting, samenhangen met het ontstaan en bestaan van samenwerkingsproblemen. Deze samenhang wordt binnen dit proefschrift getoetst aan de inkooptransacties die plaatsvinden binnen het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf.
6.3.
Het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf
De beschrijving van de bedrijfstakstructuur en de netwerkinbedding van het bouwproces geven een eerste inzicht in het sociaal-economische krachtenveld waarin het hoofdaannemingsbedrijf in de dagelijkse bouwpraktijk opereert. Deze beschrijving vormt tegelijkertijd ook de context waarin de inkooptransacties van het hoofdaannemingsbedrijf met de actoren in het inkoopdomein plaatsvinden. Over het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf dient opgemerkt te worden dat deze deel uitmaakt van een groter geheel: de inkoopfunctie in het bouwproces. Het bouwproces kan in dit verband worden opgevat als één groot inkoopproces, waarin het hoofdaannemingsbedrijf mede een rol vervult. Naast het hoofdaannemingsbedrijf zijn er binnen het projectgebonden netwerk ook nog andere actoren betrokken bij bijvoorbeeld het specificeren van het te realiseren bouwwerk. Sterker nog, in het traditionele bouwproces heeft het hoofdaannemingsbedrijf zelfs geen enkele invloed op de specificaties van het bouwwerk, maar koopt – ‘bestelt’ – slechts de benodigde bouwmaterialen en onderaannemersdiensten volgens specificaties van ‘derden’ – opdrachtgever, architect, ontwikkelaar, etc – in. Kortom, de hoofdaannemer is gewoonlijk slechts één van de partijen die betrokken is bij de besluitvormingsprocedure die voorafgaat aan de keuze en de inkoop van bouwmaterialen en onderaannemersdiensten (EIB, 1997). De inkoopfunctie in het bouwproces is in dit verband te beschrijven als twee parallel verlopende processen, zoals geïllustreerd in Figuur 6.7. Hierin komt de ontwerpfunctie van het bouwproces overeen met de initiële inkoopfunctie en heeft de uitvoeringsfunctie betrekking op de operationele inkoopfunctie. Gegeven de verschillende mogelijke samenwerkings- en contractvormen, is de rol van het hoofdaannemingsbedrijf, overeenkomstig de klassieke driehoek van het bouwrecht beperkt de operationele inkoopfunctie in het bouwproces. Naarmate de samenwerkings- en contractvormen meer opschuiven richting het ‘Bahama-model’, zal het hoofdaannemingsbedrijf ook meer belast zijn met de initiële inkoopfunctie. Al met al kan het hoofdaannemingsbedrijf binnen de inkoopfunctie van het bouwproces verschillende rollen vervullen. Deze verschillende rollen zijn uiteindelijk van invloed op het uitbestedings- en inkoopgedrag van het hoofdaannemingsbedrijf.
135
Deze gegevens van het EIB zijn gebaseerd op een mondelinge enquête onder ongeveer duizend werknemers in de Nederlandse bouwnijverheid. In hoeverre deze gegevens afwijken van andere bedrijfstakken is niet bekend.
178
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
ONTWERPFUNCTIE
UITVOERINGSFUNCTIE
Alternatieve ontwerpen en bouwmaterialen vallen af
Alternatieve hoofdaannemers vallen af
Initiatief en ontwerp Uitnodigen uitvoerende partijen
Prijsvorming en calculatie
Alternatieve gebruiks en onderhoudsmogelijkheden vallen af
Werkvoorbereiding en inkoop
Uitvoeren
4. Bestellen
5. Bewaken
BOUWPROCES Garantie / Onderhoud 6. Nazorg
3. Contracteren 2. Selecteren
1. Specificeren
Alternatieve uitvoerende partijen vallen af
INITIËLE INKOOPFUNCTIE
Figuur 6.7
INKOOPPROCES Alternatieve uitvoeringsmethoden, onderaannemers en/of leveranciers vallen af
OPERATIONELE INKOOPFUNCTIE
Het bouwproces en inkoopproces beschouwd als twee parallel lopende processen
Teneinde inzicht te krijgen in het uitbestedings- en inkoopgedrag van het hoofdaannemingsbedrijf wordt hierna op de eerste plaats stilgestaan bij de uitbesteding van (gespecialiseerde) werkzaamheden door hoofdaannemers aan (gespecialiseerde) onderaannemers en industriële toeleveranciers (Paragraaf 6.3.1). Vervolgens wordt ingegaan op de rol en invloed die het hoofdaannemingsbedrijf heeft in het besluitvormingsproces dat vooraf gaat aan de inkoop van de benodigde bouwmaterialen (Paragraaf 6.3.2).
6.3.1.
Uitbesteding aan (gespecialiseerde) onderaannemers en industriële toeleveranciers 136
Het uitbesteden van delen van het uitvoeringsproces door het hoofdaannemingsbedrijf is kenmerkend voor de bouwnijverheid en vindt op grote schaal plaats (EIB, 1995). In tegenstelling tot andere bedrijfstakken heeft de bouwnijverheid hierin zelfs al een zeer lange traditie. De goederen worden niet alleen geleverd tot aan de bouwplaats – de productielocatie – maar tegelijkertijd ook door deze onderaannemers in het werk verwerkt. Oftewel, er worden delen van het productieproces op de bouwplaats uitbesteed aan derden. Het begrip ‘onderaannemer’ geeft, zoals eerder opgemerkt, duiding aan een functionele plaats binnen het bouwproces. Gegeven de aard van de uit te besteden werkzaamheden en het belangrijkste motief dat hieraan ten grondslag ligt, worden in plaats van ‘onderaannemer’ ook wel de begrippen gespecialiseerd bouwbedrijf of gespecialiseerde onderaannemer gebruikt. Specialistische activiteiten die meestal door het hoofdaannemingsbedrijf worden uitbesteed zijn bijvoorbeeld: timmerwerk, metselwerk, ijzervlechten, tegelzetten, dakdekken, heien, slopen, schilderen en stukadoren. Naast deze typische onderaannemingsbedrijven treden ook steeds vaker (industriële) toeleveranciers op als onderaannemer op de bouwplaats. Dit zijn met name
136
Deze beschrijving van de karakteristieke kenmerken van het uitbesteden van werkzaamheden door hoofdaannemingsbedrijven is in belangrijke mate gebaseerd op EIB (1997a).
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
179
bedrijven uit de metaalproducten- en de machine-industrie (EIB, 1997a: pp. 7-8). Inmiddels verwerkt of plaatst 40% van de (industriële) toeleveranciers zelf de door hen ontwikkelde producten met eigen personeel of via een (onder-)onderaannemer (EIB, 1996a).137 De werkzaamheden die de hoofdaannemer nog zelf verricht op de bouwplaats nemen langzamerhand af. Zo is de inzet van eigen (direct) personeel en materieel in de periode 19801994 sterk afgenomen, terwijl die van de (indirecte) arbeid voor de planning, leiding en organisatie van het bouwproces juist fors is gestegen (EIB, 1997a: p. 11). Dit is een logisch gevolg van het uitbesteden van werkzaamheden aan (gespecialiseerde) onderaannemers. Immers, door het uitbesteden van werkzaamheden zal het hoofdaannemingsbedrijf meer moeten coördineren. In Tabel 6.5 wordt een overzicht gegeven van de betalingen aan onderaannemers als percentage van de productie, naar sector en grootteklasse in 1999. Hieruit blijkt dat de betalingen aan onderaannemers samenhangen de sector waarin het hoofdaannemingsbedrijf actief is en de betreffende grootteklasse. Tabel 6.5
Overzicht van de betalingen aan onderaannemers als percentage van productie, naar sector en grootteklasse in 1999 (PEB, 2003a: p. 37) 138 B&U-sector
GWW-sector
Kleinbedrijf
Middenbedrijf
Grootbedrijf
Kleinbedrijf
Middenbedrijf
Grootbedrijf
20%
34%
42%
14%
29%
30%
Betalingen aan onderaannemers in % van productie
De betalingen aan onderaannemers zijn, gegeven de macro-economische conjunctuurbeweging, aan schommelingen onderhevig. Het inkoop- en uitbestedingsgedrag van de hoofdaannemingsbedrijven lijkt onder andere gericht te zijn op het stabiliseren van de productiecapaciteit door meer of minder gebruik te maken van onderaannemers. Het gebruik van onderaannemers hangt dan ook samen met de pieken in de productie van de hoofdaannemer. Het opvangen van pieken in de productie kan worden beschouwd als een belangrijk motief dat ten grondslag ligt aan het uitbesteden van werkzaamheden aan onderaannemers.139 Vanzelfsprekend is ook de specialistische aard van de werkzaamheden een belangrijk motief om werkzaamheden uit te besteden. Andere motieven om werkzaamheden aan onderaannemers uit te besteden zijn
137
Over de elektrotechnische en werktuigkundige installatiewerkzaamheden valt in dit verband op te merken dat deze geregeld door de opdrachtgever in nevenaanneming uit handen worden gegeven. Het hoofdaannemingsbedrijf besteedt deze werkzaamheden dus niet altijd zelf uit, maar wordt vervolgens wel belast met de coördinatie van deze werkzaamheden. 138
Deze percentages moeten niet verward worden met de inkoopquote van het hoofdaannemingsbedrijf, aangezien het hier slechts een deel van het totale inkoopvolume van het hoofdaannemingsbedrijf betreft, namelijk het uitbesteden van diensten. De inkoop van materialen is hierbij dus buiten beschouwing gelaten. 139
Dit gedrag hangt samen met het gegeven dat een bouwwerk meestal niet ‘voor de markt’ wordt geproduceerd maar in opdracht en volgens specificatie van een vrager op de bouwmarkt. Het hoofdaannemingsbedrijf kan hierdoor moeilijk een continue productiestroom op gang houden en wordt dan ook telkens geconfronteerd met het risico van discontinuïteit in de orderportefeuille en de daarmee samenhangende leegloop. Flexibiliteit in de personele samenstelling is dan ook gewenst (EIB, 1997a: p. 7).
180
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
volgens het EIB (1997a): beperking personeelsomvang, personeelsgebrek, kostenoverwegingen, tijdnood, aannemen van meer werk, niet passen in bedrijfsomvang, risicoafwenteling, voorwaarde kwaliteitsgarantie of voorschrift van de opdrachtgever. Kortom, naast de specialistische aard van de werkzaamheden en het opvangen van pieken in de productie ligt er een reeks van verschillende motieven ten grondslag aan het uitbesteden van werkzaamheden door hoofdaannemers aan onderaannemers en (industriële) toeleveranciers. Op de bouwmarkt is hierdoor een wijd vertakt netwerk van achterliggende deelmarkten ontstaan voor allerhande werkonderdelen. Het functioneren van een dergelijk netwerk bevordert een regelmatige werkbezetting binnen de bouwnijverheid en draagt bij aan het tegengaan van leegloop (EIB, 1997a: p. 7). In het verlengde van de verschillende motieven zijn hoofdaannemers over de afgelopen jaren steeds vaker (specialistische) werkzaamheden gaan uitbesteden aan gespecialiseerde onderaannemers, zoals geïllustreerd in Tabel 6.6 (Sijpersma, 2004). Hoewel dit overzicht is beperkt tot een periode vanaf 1988, blijkt dat het gebruik van onderaannemers in de bouw vooral in de jaren zeventig is toegenomen (EIB, 1985; EIB,1986). Tabel 6.6
Mate waarin hoofdaannemers werkzaamheden uitbesteden onderaannemers in de periode 1988 tot 2003 (Sijpersma, 2004: p. 12)
aan
(gespecialiseerde)
VAAK
SOMS
ZELDEN
NOOIT
TOTAAL
1988
64%
22%
10%
4%
100%
1993
63%
23%
11%
3%
100%
1998
72%
19%
6%
3%
100%
2003
75%
18%
4%
3%
100%
Parallel aan de trendmatige ontwikkeling van het uitbesteden van werkzaamheden aan (gespecialiseerde) onderaannemers over de overgelopen decennia, is er sprake van een geleidelijke daling van het aantal algemene bouwbedrijven en tegelijkertijd een stijging van het aantal gespecialiseerde bouwbedrijven.140 Ook deze ontwikkeling van het aantal gespecialiseerde bouwbedrijven heeft naast een structurele component nadrukkelijk ook een conjuncturele component. Dit betekent dat er een duidelijke samenhang bestaat met de macroeconomische groei en recessie (EIB, 1995: p. 13). Door gebruik te maken van (gespecialiseerde) onderaannemers kan het hoofdaannemingsbedrijf haar productiecapaciteit flexibiliseren en zich beperken tot het aanhouden van een relatief kleine kern van vast personeel voor het geven van leiding aan de bouw en voor het verrichten van de werkzaamheden die zij in eigen hand willen houden. De risico’s die samenhangen met de macro-economische conjunctuurbeweging en discontinuïteit worden hierdoor deels ‘afgewenteld’ op de (gespecialiseerde) onderaannemers. De ontwikkeling van het aantal (gespecialiseerde) onderaannemers die min of meer synchroon
140
Het EIB maakt hierbij een onderscheid tussen algemene bedrijven en gespecialiseerde bedrijven. Algemene bedrijven zijn bedrijven zoals aannemersbedrijven en GWW bedrijven. Gespecialiseerde bedrijven zijn metselbedrijven, straatmakersbedrijven, enzovoort. Overigens, gespecialiseerde bedrijven treden niet per definitie op als onderaannemer. Het komt geregeld voor dat deze bedrijven als hoofdaannemer werken. Algemene bedrijven daarentegen werken sporadisch in onderaanneming. In verreweg de meeste gevallen treden ze op als hoofdaannemer (EIB, 2004: pp. 12-13).
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
181
verloopt met de macro-economische conjunctuurbeweging, doet vermoeden dat de (gespecialiseerde) onderaannemers de prijs te betalen in een periode van economische recessie. Een toenemend gebruik van onderaannemers heeft als gevolg dat er een verschuiving plaatsvindt van werkgelegenheid naar (gespecialiseerde) onderaannemers. Dit betekent dat de medewerkers op de bouwplaats grotendeels in dienst zijn van onderaannemers en niet meer van het hoofdaannemingsbedrijf. Uit onderzoek van het EIB (Sijpersma, 2004: p. 13) blijkt dat: Meer uitbesteding aan onderaannemers gaat gepaard met afname van het aantal gespecialiseerde beroepen bij hoofdaannemers. Uit een enquête onder uitvoerders blijkt dat er bij de beroepsgroepen metselaars, straatmakers, beton-timmerlieden en grondwerkers het vaakst werknemers verdwijnen, omdat deze bij onderaannemers worden ingehuurd.
Het benodigde vakmanschap van de medewerkers op de bouwplaats wordt aldus, in toenemende mate, via de markt ingekocht. Het ‘inkopen’ van deze (gespecialiseerde) onderaannemersdiensten wordt in de literatuur meestal omschreven als het ‘uitknijpen van onderaannemers’. Dit imago heeft het bouwbedrijf al vanouds. Zo citeert Van der Wal (1940: p. 174) uit een publicatie van de Bond van Nederlandse Architecten uit 1909 dat onderaannemers vaak worden uitgebuit door het zogenaamde venten c.q. leuren. Ook Hendriks (1957: p. 33) stelt dat er sprake is van: […] het ‘uitknijpen’ van onderaannemers: de ene aannemer neemt tegenover de onderaannemers een sterkere positie in dan de andere. Dit kan tot uitdrukking komen in de inschrijfprijzen. Het profiteren van zeer lage prijzen van onderaannemers neemt volgens de aannemers af.
Dit ‘uitknijpen’ van onderaannemers wordt in de bouwliteratuur meestal gezien als een gevolg van het inkoopgedrag van de opdrachtgever. Tegelijkertijd wordt deze ook als een belemmering gezien voor de ontwikkeling van stabiele samenwerkingsrelaties. Zo stelt bijvoorbeeld Voordijk (1994: p. 135) in zijn onderzoek naar integrale logistiek in bedrijfsketens: De afwezigheid van stabiele samenwerkingsrelaties, die gedurende een aantal projecten blijven voortbestaan, vindt deels zijn oorzaak in de op prijs gefixeerde cultuur in de bouw. In het traditionele bouwproces komt de bouwondernemer via aanbesteding aan werk. De opdrachtgever kiest meestal degene die tegen de laagste prijs ingeschreven heeft. Inkopers van de aannemer, aan wie het project gegund is, trachten op hun beurt weer een zo laag mogelijke prijs bij toeleveranciers en onderaannemers te bedingen. De belangrijkste reden voor het voortbestaan van de traditionele wijze van organiseren is dat het, ondanks genoemde problemen, een grote mate van flexibiliteit mogelijk maakt.
Hoewel Voordijk de op prijs gefixeerde cultuur in de bouw deels beschouwt als een oorzaak voor de afwezigheid van stabiele samenwerkingsrelaties, blijkt uit een later onderzoek van het EIB (1997a: p. 54) dat in de Nederlandse bouwnijverheid wel degelijk sprake is van langdurige relaties tussen hoofdaannemers en onderaannemers. Een overzicht van de duur van de relaties tussen hoofdaannemers en onderaannemers is opgenomen in Tabel 6.7. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de duur van de relaties in deze tabel betrekking heeft op relaties tussen organisaties en niet op relaties tussen personen.
182
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel 6.7
Procentuele verdeling van de bedrijven naar de duur van de relatie tussen hoofdaannemers en onderaannemers, per sector en grootteklasse (EIB, 1997a: p. 54)
Sector en grootteklasse
Duur inkooprelatie
Totaal
< 5 jaar
5-10 jaar
> 10 jaar
Kleinbedrijf (< 21)
17,3%
20,5%
62,1%
100%
Middenbedrijf (21-100)
10,0%
16,5%
73,5%
100%
Grootbedrijf (> 100)
7,9%
23,5%
68,6%
100%
16,1%
20,0%
64,0%
100%
Kleinbedrijf (< 21)
37,2%
17,9%
45,0%
100%
Middenbedrijf (21-100)
27,3%
21,0%
51,7%
100%
Grootbedrijf (> 100)
10,0%
10,0%
80,0%
100%
Totaal GWW-sector
32,2%
18,6%
49,3%
100%
Totaal bouwnijverheid
17,7%
19,8%
62,5%
100%
B&U-sector
Totaal B&U-sector GWW-sector
Uit een onderzoek van het EIB (1995: p. 32) naar de positie van het gespecialiseerde bouwbedrijf blijkt dat het ‘leuren van de hoofdaannemer’, naast een scherpe prijsconcurrentie, nog door veel van deze bedrijven als een knelpunt wordt ervaren dat de gang van zaken binnen het bedrijf negatief beïnvloedt.141 Echter, de belevingswereld van de gespecialiseerde onderaannemers en de hoofdaannemingsbedrijven blijkt, ten aanzien van de criteria waarop werkzaamheden worden uitbesteed, duidelijk te verschillen. Zo is het opvallend om te constateren dat het belangrijkste selectiecriterium bij het uitbesteden van werkzaamheden aan (gespecialiseerde) onderaannemers, volgens hoofdaannemers, niet de prijs maar veeleer de kwaliteit van het werk is. Dit blijkt uit een overzicht van de belangrijkste selectiecriteria bij uitbesteding van werkzaamheden, naar sector, zoals weergegeven in Tabel 6.8. Tussen de sectoren bestaan niet al te grote verschillen, behalve dat de bedrijven in de GWW-sector relatief meer belang hechten aan de prijs van het werk, terwijl de hoofdaannemingsbedrijven in de B&U-sector daarentegen de snelheid van bouwen belangrijker vinden. Wat in Tabel 6.8 verder opvalt is het belang dat door hoofdaannemers wordt gehecht aan eerdere ervaringen met een onderaannemer. Sterker nog, het hebben van een gemeenschappelijk verleden is naast kwaliteit het belangrijkste selectiecriterium bij het uitbesteden van werkzaamheden. Het belang hiervan kan een mogelijke verklaring zijn voor de soms zeer lange duur van relaties tussen hoofdaannemingsbedrijven en hun onderaannemers, zoals weergegeven in Tabel 6.7.
141
Uit een artikel in de Cobouw (18 december 2004) staat onder de kop ‘Schilders ergeren zich aan leuren aannemerij’ dat het leuren door aannemers in Nederland, volgens G. van der Weide van de internationale schildersorganisatie Uniep, steeds kwalijker vormen aanneemt.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid Tabel 6.8
183
Procentuele verdeling van de bedrijven naar het belangrijkste selectiecriterium bij de keuze van een onderaannemer, naar sector (EIB, 1997a: p. 38)
Selectiecriteria van de hoofdaannemer
Sector B&U-sector
Totaal GWW-sector
Gevraagde kwaliteit van het werk
38,6
35,5
38,3
Eerdere ervaringen/betrouwbaarheid
24,2
19,9
23,8
Prijs van het werk
10,4
18,5
11,3
Technische know-how
10,9
10,5
10,9
Snelheid van bouwen
7,0
3,8
6,7
Verklaring goed betalingsgedrag
3,0
5,3
3,2
W ens van opdrachtgever
2,9
3,6
2,9
Referenties
1,5
0,4
1,4
Financiële soliditeit
0,9
2,2
1,1
Lidmaatschap ondernemersorganisatie
0,3
-
0,3
Bestaansduur onderaannemingsbedrijf
0,2
0,4
0,2
Omvang van onderaannemingsbedrijf
-
-
-
100,0
100,0
100,0
Totaal
Bij de beschrijving van de netwerkinbedding van het bouwproces werd al opgemerkt dat het uitbesteden aan onderaannemers niet zonder meer kan. Immers, het is niet ongebruikelijk dat de hoofdaannemer aan de opdrachtgever om een schriftelijke goedkeuring of een verklaring van geen bezwaar moet vragen. Daarnaast kan er ook sprake zijn van een voorgeschreven of aangewezen onderaannemer. De bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf bij het uitbesteden van werkzaamheden aan onderaannemers wordt hierdoor in potentie beperkt. Echter, uit de gegevens van het onderzoek van het EIB (1997a) blijkt dat de wens van de opdrachtgever slechts in zeer beperkte mate een rol speelt. In de gevallen dat deze wens van de opdrachtgever wel een rol speelt is er sprake van een netwerkinvloed. Immers, de relatie tussen de hoofdaannemer en de onderaannemer wordt beïnvloed door een derde, zijnde de opdrachtgever. Hoewel de invloed van de opdrachtgever beperkt blijkt te zijn, kan deze desondanks wel een dynamiek in het leveranciersbestand van het hoofdaannemingsbedrijf veroorzaken. Ofwel, in tegenstelling tot vele andere bedrijfstakken kan het hoofdaannemingsbedrijf haar leveranciersbestand slechts gedeeltelijk beheersen c.q. reduceren (Welling en Kamann, 2003). Dit effect komt overigens in het bijzonder tot uitdrukking in de rol en invloed die het hoofdaannemingsbedrijf heeft bij de keuze en inkoop van de in het bouwwerk toe te passen bouwmaterialen, zoals hierna beschreven.
6.3.2.
Inkopen van de toe te passen bouwmaterialen bij (industriële) leveranciers
Naast het uitbesteden van werkzaamheden aan (gespecialiseerde) onderaannemers is het hoofdaannemingsbedrijf binnen het bouwproces in belangrijke mate verantwoordelijk voor de feitelijke inkoop van de in het bouwwerk te verwerken bouwmaterialen. De inkoop van bouwmaterialen maakt dan ook een belangrijk onderdeel uit van de inkoopquote van het hoofdaannemingsbedrijf. Zo bedroeg het materiaalverbruik (ingekochte bouwmaterialen) van hoofdaannemers in de B&U-sector in 1994 bijna 32% van de door hen gerealiseerde omzet (EIB, 1997: p. 28). In Tabel 6.9 wordt hiervan een overzicht gegeven per grootteklasse in 1994.
184 Tabel 6.9
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Materiaalverbruik door hoofdaannemingsbedrijven in de B&U-sector in procenten van de omzet, per grootteklasse in 1994 (EIB, 1997: p. 28) Grootteklasse in aantal
Materiaalverbruik in
medewerkers
procenten van de omzet
< 11
37,4%
11 – 20
35,8%
21 – 50
30,8%
51 – 100
33,1%
> 100
28,4%
Totaal
31,6%
De verschillen tussen de bedrijven naar grootteklasse zijn overigens enigszins vertekend. Indirect zijn de verschillen geringer dan de in Tabel 6.9 gegeven percentages. Dit heeft volgens het EIB te maken met de verschillende werkwijze van de hoofdaannemingsbedrijven. Grote hoofdaannemingsbedrijven besteden, zoals hiervoor beschreven, verhoudingsgewijs meer uit dan de middelgrote en kleine bedrijven, terwijl een deel van de productie door onderaannemers ook bestaat uit leveringen van bouwmaterialen. Het materiaalverbruik van de grote bedrijven is hierdoor indirect groter dan de percentages in Tabel 6.9 (EIB, 1997). Dat het hoofdaannemingsbedrijf in belangrijke mate verantwoordelijk is voor de feitelijke inkoop – ‘bestellen’ – van de te verwerken bouwmaterialen zegt tegelijkertijd nog niets over haar invloed en de rol die het hoofdaannemingsbedrijf heeft in de besluitvormingsprocedure die vooraf gaat aan de feitelijke inkoop van bouwmaterialen. Immers, het specificeren van de in het bouwwerk te verwerken bouwmaterialen wordt zelden door het hoofdaannemingsbedrijf alleen gedaan. Oftewel, de initiële inkoopfunctie is meestal een gedeelde verantwoordelijkheid en in handen van meerdere actor(en) binnen het projectgebonden netwerk. Welke rol het hoofdaannemingsbedrijf hierin speelt, kan worden ontleend aan de bevindingen die voortvloeien uit een omvangrijk onderzoek van het EIB (1997). In dit onderzoek van het EIB stond de inkoopfunctie in het bouwproces centraal, in het bijzonder de inkoop van bouwmaterialen.142 Ten behoeve van het onderzoek is door het EIB een mondelinge enquête uitgevoerd onder bedrijven en instellingen die vanwege hun positie in het bouwproces op één of andere manier betrokken zijn bij de keuze van de in de bouw toe te passen materialen en/of de inkoop daarvan. Het betreft in het bijzonder opdrachtgevers, architecten, hoofdaannemers, onderaannemers en installatiebedrijven (EIB, 1997: p. 8). Enkele bevindingen van dit onderzoek, in het bijzonder ten aanzien van de rol en positie van het hoofdaannemingsbedrijf, worden hierna op basis van het EIB onderzoek in het kort samengevat. De belangrijkste fase in het inkoopproces in het algemeen en binnen de initiële inkoopfunctie in het bijzonder, is zonder twijfel het specificeren van de inkoopbehoefte. Voor de meeste nieuwbouwprojecten en de grotere herstel en verbouwprojecten wordt een bestek geschreven, waarin is vastgelegd welke producten bij de bouw toegepast moeten worden. Dit kan enerzijds
142
Helaas heeft het betreffende onderzoek zich beperkt tot de B&U-sector en is de GWW-sector buiten beschouwing gelaten.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
185
zeer gedetailleerd zijn – traditioneel bestek – of anderzijds juist gericht op de verlangde prestaties – prestatiebestek. Het bestek wordt in de B&U-sector meestal door een architect geschreven, maar ook wel eens door de opdrachtgever en soms door de het hoofdaannemingsbedrijf (EIB, 1997: p. 17). Kortom, de rol van het hoofdaannemingsbedrijf is bij het schrijven van het bestek in de B&U-sector zeer beperkt. Bij de keuze voor de toe te passen bouwmaterialen worden door zowel de opdrachtgever als de architect voorstellen gedaan. Hoewel de uiteindelijke keuze formeel altijd door de opdrachtgever wordt genomen, is de positie van de architect dominant. In de dagelijkse bouwpraktijk komt dit er op neer dat de architect beslist, terwijl de opdrachtgever goedkeurt. Het hoofdaannemingsbedrijf is soms bij de keuze van de toe te passen bouwmaterialen betrokken. Met name in de onderhandelingsfase, voordat de opdrachtgever de bouwopdracht gunt. De invloed van het hoofdaannemingsbedrijf komt in dit geval tot uitdrukking in eventuele wijzigingen in het bestek, echter na gunning komt dit zelden voor. Dit is ook logisch, aangezien het bestek deel uitmaakt van de aannemingsovereenkomst tussen opdrachtgever en hoofdaannemer en aldus een juridische betekenis heeft. De juridische betekenis van het bestek gedurende de uitvoeringsfase van het bouwproces kan worden beschouwd als een drempel om eventuele wijzigingen in het bestek door te voeren. Dit komt erop neer dat het hoofdaannemingsbedrijf in de uitvoeringsfase in zekere mate beperkt wordt in haar keuzevrijheid bij de (bouw)materialen die deze zal gebruiken c.q. verwerken. Daar waar het gaat om het fabrikaat, merk of systeem heeft het hoofdaannemingsbedrijf nog enige bewegingsvrijheid. De rol van het hoofdaannemingsbedrijf blijkt aanzienlijk in gewicht toe te nemen bij bouwwerken waarbij (1) geen architect betrokken is, of (2) die door het hoofdaannemingsbedrijf zelf voor eigen rekening en risico ontwikkeld worden – ‘bouwen voor de markt’. In het laatste geval worden, als het ontwerp en het bestek door een architect gemaakt worden, de materialen vaak door het hoofdaannemingsbedrijf voorgeschreven (EIB, 1997: p. 17). In de situaties waar geen architect betrokken is, doet soms de opdrachtgever en soms het hoofdaannemingsbedrijf het voorstel voor de toe te passen materialen. Nadat de keuze voor de toe te passen bouwmaterialen uiteindelijk is gemaakt en eventueel beschreven in het bestek, wordt het overgrote deel van de feitelijke inkoop door de hoofdaannemingsbedrijven en installatiebedrijven verzorgd en soms door de onderaannemers. Wat betreft het selecteren van de leverancier geldt dat de hoofdaannemingsbedrijven meestal vrij zijn om zelf hun leveranciers te kiezen, maar niet altijd. Incidenteel verzorgen ook opdrachtgevers een deel van de inkoop.143 Voor de hoofdaannemingsbedrijven geldt dat deze nagenoeg alle in de bouw toegepaste producten min of meer regelmatig door hen worden ingekocht, met uitzondering van installatieproducten, producten inzake projectinrichting en sommige producten die door (gespecialiseerde) onderaannemers of (industriële) toeleveranciers in het werk worden aangebracht.
143
Bij de bouw van civiele betonconstructies, zoals tunnels, viaducten en bruggen worden door de Bouwdienst Rijkswaterstaat bijvoorbeeld wel eens de benodigde damwandplanken geleverd. Dit wordt dan in het bestek vermeld als een directielevering.
186
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Hoewel het onderzoek van het EIB (1997) zich heeft beperkt tot de B&U-sector, kan in het verlengde van de bevindingen worden gesteld dat de invloed en bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf, bij de keuze en inkoop van de in het bouwwerk toe te passen bouwmaterialen, in het algemeen (nog) beperkt is. De feitelijke invloed en bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf heeft te maken met de wijze waarop de opdrachtgever de ontwerpfunctie binnen het bouwproces uit handen geeft. Deze hangt dan ook nauw samen met het continuüm van mogelijke samenwerkings- en contractvormen in het bouwproces. Zo is de invloed en bewegingsvrijheid overeenkomstig de klassieke driehoek van het bouwrecht minimaal, terwijl deze overeenkomstig het ‘Bahama-model’ theoretisch maximaal is. Daarmee is nog niet gezegd dat de keuze van de toe te passen bouwmaterialen zijn voorbehouden aan het hoofdaannemingsbedrijf alleen. Zelfs in het ‘Bahama-model’ zullen naar verwachting naast het hoofdaannemingsbedrijf nog steeds derden – opdrachtgever en diens adviseurs – een belangrijke rol spelen volgens het principe: ‘wie betaalt die bepaalt’. In de situaties waarin het hoofdaannemingsbedrijf bouwt voor de markt c.q. ontwikkelt voor eigen rekening en risico, heeft deze in het bijzonder veel invloed op de keuze van de te verwerken bouwmaterialen. Aangezien de hoofdaannemingsbedrijven in toenemende mate projecten voor eigen rekening en risico op de markt brengen en daarnaast de professionele opdrachtgevers steeds meer werken volgens het ‘Bahama-model’ op de markt gaan brengen mag verwacht worden dat de invloed en bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf in de toekomst verder zal toenemen.
6.4.
Samenvatting en discussie
Het verkennen en beschrijven van de Nederlandse bouwnijverheid is niet alleen van belang geweest voor het operationaliseren van de verklarende variabelen. Het is tegelijkertijd ook de aanleiding geweest om de toetsingsresultaten in het verdere onderzoek te controleren voor variabelen die kenmerkend zijn voor deze bedrijfstak of, gegeven de actualiteit, vanuit een praktisch oogpunt interessant zijn om te onderzoeken. Bij de beschrijving van de structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid (Paragraaf 6.1) is stilgestaan bij de ontmoeting van vraag en aanbod op de bouwmarkt. In dit verband is ook gewezen op het stelsel van aanbestedingen welke is gebaseerd op een (economisch) streven naar vrije concurrentie. In relatie tot de Europese regelgeving zelfs op een streven naar vrije concurrentie in één Europese markt. Over de waarde van het stelsel van aanbestedingen lopen de meningen zeer uiteen en heeft het, volgens Van der Wal (1940: pp. 170-174), die vooral ingaat op de openbare aanbestedingen: […] in den loop der jaren niet ontbroken aan critiek zoowel op het systeem als op haar toepassing. Van weerszijden is de onvolmaaktheid van het stelsel betoogd, zoowel van ondernemerszijde als van de zijde der opdrachtgevers en vele pogingen zijn ondernomen om […] aan de fouten, die het stelsel aankleven, tegemoet te komen en om aan de vele misstanden in het bouwbedrijf, waartoe het stelsel heeft geleid, een einde te maken. Het is niet goed mogelijk de grieven en bedenkingen te onderscheiden naar het ondernemersstandpunt en dat van de opdrachtgevers; hierin is weinig principieël verschil te constateren. […] In het algemeen kan echter als voordeel van de openbare aanbesteding worden genoemd, dat de betrokken ambtenaren van te groote persoonlijke verantwoordelijkheid worden ontheven en dat factoren als begunstiging evenals verdachtmaking ermede worden uitgeschakeld. […] Over de nadeelen, verbonden aan het stelsel van openbare aanbesteding valt meer te zeggen. Door de onbeperkte vrije concurrentie, waarbij aan een ieder gelegenheid wordt gegeven mede te dingen en in het algemeen aan den laagsten inschrijver opdracht wordt verleend, vertoonen de prijzen neiging om te dalen beneden het bedrag, waarvoor het werk gemaakt kan worden in de verlangde kwaliteit. […] De bona-fide aannemer wordt genoodzaakt mede te dingen tezamen met dengene, die voor een te laag bedrag inschrijft met het vooropgezette doel om door chicaneeren, toch nog winst te behalen. En de dwingende eisch om voor zijn geleverde prestatie een behoorlijke belooning te verkrijgen voert den bona-fide aannemer ook in de richting
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
187
van dergelijke practijken. Het gevaar, dat op den duur de geheele aannemersstand zich aan zulke methoden gaat gewennen en deze als normaal en geoorloofd gaat beschouwen, is in de praktijk gebleken niet geheel en al denkbeeldig te zijn.
Met de Parlementaire enquête Bouwnijverheid is het stelsel van aanbestedingen opnieuw in de belangstelling komen te staan en wordt er wederom gesproken over de misstanden in de bouw. Er is weer een discussie ontstaan rondom de verschillende aanbestedingsvormen en de bijbehorende gunningscriteria. Echter, de standpunten van voor- en tegenstanders en ook de aangedragen oplossingsrichtingen lijken niet af te wijken van de eerdere beschrijvingen van Van der Wal (1940). De kritiek richt zich onder meer op de wijze van aanbesteden door (professionele) opdrachtgevers en de laagste prijs als bijbehorend gunningscriterium. Bouwprojecten worden overwegend gegund op basis van de laagste prijs. Dit is op zich niet verwonderlijk, want het bouwwerk is meestal tot in het detail gespecificeerd, waardoor het hoofdaannemingsbedrijf zich slechts kan onderscheiden door de ‘prijs’. De discussie over het ‘prijskopen’ door opdrachtgevers in de bouw heeft inmiddels een lange diepgewortelde historie. In de bouwliteratuur wordt het inkopen op de laagste prijs vrijwel zonder uitzondering beschouwd als een bron van vele problemen. Zo zou het belemmerend werken voor de innovatie in de bouw. Verder zouden hoofdaannemers door het inkoopgedrag van de opdrachtgevers ook gaan inkopen tegen de laagste prijs, waardoor het ontstaan van stabiele samenwerkingsrelaties tussen hoofdaannemers en onderaannemers/leveranciers volgens Voordijk (1994: p. 135) onmogelijk wordt gemaakt. Het is tegelijkertijd wel opvallend dat Voordijk wijst op de afwezigheid van stabiele samenwerkingsrelaties, terwijl uit cijfers van het EIB (1997) blijkt dat de relaties met onderaannemers en leveranciers vele jaren kunnen duren (zie Tabel 6.7 in Paragraaf 6.3.1). Dit neemt niet weg dat de wijze van opdrachtverstrekking binnen dergelijke duurzame relaties meestal gebaseerd kan zijn op de laagste prijs. Gegeven deze actuele discussie is er in het onderzoek voor gekozen om bij de toetsing van de hypothesen te controleren voor de verschillende aanbestedingsvormen en het daarbij gebruikte gunningscriterium. De inzichten die deze toetsing oplevert kunnen bijdragen aan de discussie in de huidige bouwpraktijk. Het kan mogelijk een antwoord geven op de vraag of de verschillende aanbestedingsvormen en het daarbij gebruikte gunningscriterium samenhang vertonen met de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Het kan inzicht geven in een mogelijk effect van het inkoop- en aanbestedingsbeleid van opdrachtgevers in de bouwketen. In dit verband lijkt het ook zinvol om te onderzoeken of er verschillen bestaan tussen professionele opdrachtgevers in de bouw, die met grote regelmaat bouwwerken op de markt brengen, of opdrachtgevers die slechts incidenteel een bouwwerk aanbesteden.144 Om redenen die al eerder zijn aangehaald is er voor gekozen de hypothesen in het onderzoek te toetsen aan de inkooptransacties die plaatsvinden binnen het inkoopdomein van het
144
De keuze om in het verdere onderzoek rekening te houden met het inkoopgedrag van opdrachtgevers in de bouwnijverheid past ook binnen het vernieuwingsoffensief van de Regieraad Bouw. De Regieraad Bouw is namelijk van mening dat vooral opdrachtgevers, publiek én privaat, vernieuwingen in de bouw in gang kunnen zetten. Immers, zij scheppen de voorwaarden rond projectinitiatieven. Door functioneel te specificeren, te gunnen op kwaliteit én prijs (en dus niet alleen op laagste prijs) en te kiezen voor nieuwe samenwerkingsvormen en daarbij passende aanbestedingen, kunnen zij bijdragen aan een sterke, moderne en innovatieve bouwsector. (Regieraad Bouw, 2005: p. 3.). Door in het verdere onderzoek rekening te houden met het inkoopgedrag van opdrachtgevers ontstaat ook inzicht in een mogelijke samenhang met de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemingsbedrijven en leveranciers/onderaannemers.
188
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
hoofdaannemingsbedrijf. In dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat het inkoopdomein van de hoofdaannemer een onderdeel is van een groter geheel: de inkoopfunctie van het bouwproces. Het bouwproces kon in dit verband worden opgevat als één groot inkoopproces, waarin het hoofdaannemingsbedrijf mede een rol vervult. Naast het hoofdaannemingsbedrijf zijn er binnen het projectgebonden netwerk ook nog andere actoren betrokken bij bijvoorbeeld het specificeren van het te realiseren bouwwerk. Sterker nog, in het traditionele bouwproces heeft het hoofdaannemingsbedrijf zelfs geen enkele invloed op de specificaties van het bouwwerk. In deze traditionele situatie koopt c.q. bestelt het hoofdaannemingsbedrijf slechts de benodigde bouwmaterialen en onderaannemersdiensten volgens specificaties van derden, zoals de opdrachtgever, architect of ontwikkelaar. Soms wordt een bouwwerk volgens een traditioneel bestek zelfs tot in het kleinste detail gespecificeerd. Sterker nog, niet alleen te in te kopen goederen kunnen tot in detail worden voorgeschreven, maar zelfs een bepaalde leverancier/onderaannemer kan in het bestek worden voorgeschreven. Het hoofdaannemingsbedrijf en de voorgeschreven leverancier/onderaannemer worden, in de woorden van Jacobs, Kuijper en Roes (1992: pp. 96 e.v.), in een dergelijke inkoopsituatie ‘tot elkaar veroordeeld op de bouwplaats’, ongeacht het gemeenschappelijke verleden dat de betrokken partijen wel of niet met elkaar hebben. De invloed die de opdrachtgever (de klant) heeft op de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf komt voort uit het empirisch gegeven dat de inkoopfunctie in het bouwproces is verdeeld over verschillende organisaties, die ieder een eigen rol hierin vervullen (EIB, 1997). De bouwnijverheid wijkt in dit verband af van vele andere bedrijfstakken. Immers, welke consument kan voor bedrijven als Philips of Audi direct bepalen waar deze hun goederen en diensten moeten inkopen? In de Nederlandse bouwnijverheid geldt in sterke mate de stelregel: ‘wie betaalt, die bepaalt’.145 Dit heeft in hoofdzaak te maken met de capaciteitsfunctie die het hoofdaannemingsbedrijf vervult in het bouwproces.146 De rol die het hoofdaannemingsbedrijf binnen de inkoopfunctie van het bouwproces vervult hangt in dit verband nauw samen met het continuüm van mogelijke samenwerkings- en contractvormen. Zo is de rol van het hoofdaannemingsbedrijf in de klassieke driehoek van het bouwrecht beperkt tot het vervullen van de operationele inkoopfunctie. Naarmate de samenwerkings- en contractvormen op de glijdende schaal van Jansen meer opschuiven richting het ‘Bahama-model’, zal het hoofdaannemingsbedrijf ook een prominentere rol gaan vervullen in de initiële inkoopfunctie, ergo heeft deze meer of zelfs volledige invloed op de specificaties van het bouwwerk. De invloed van het hoofdaannemingsbedrijf is maximaal, indien deze het werk niet in opdracht, maar voor de markt bouwt in de rol van projectontwikkelaar. Uit de beschrijving van het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf is gebleken dat de inkoopquote bestaat uit (1) het uitbesteden van diensten aan (gespecialiseerde) onderaannemers en (2) het inkopen van (bouw)materialen bij (industriële) toeleveranciers.
145
Dit heeft ook een keerzijde. Immers, binnen de Nederlandse bouwnijverheid geldt op grond van het daarbinnen vigerende bouwrecht ook het omgekeerde: ‘wie bepaalt, die betaalt’. Wat feitelijk betekent dat degene die bepaalt, in geval van schade, doorgaans ook zal opdraaien voor de daaruit voortvloeiende kosten.
146
Overeenkomstig de strategische functietypologie van Simon (1989) vervult het hoofdaannemingsbedrijf namelijk overwegend een capaciteitsfunctie, dit in tegenstelling tot bedrijven als Philips en Audi die veeleer een productfunctie vervullen. Welke functie een bepaald bedrijf(sonderdeel) vervult kan worden bepaald aan de hand van het antwoord op de vraag in welke mate het bedrijf(sonderdeel) invloed heeft op de specificaties van het eindproduct. Een geringe invloed betekent dat het bedrijf(sonderdeel) een capaciteitsfunctie vervult, terwijl een grote invloed duidt op een productfunctie.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
189
Over het uitbesteden van (gespecialiseerde) onderaannemersdiensten valt op te merken dat er over de afgelopen decennia sprake is van een trendmatige stijging. Deze trendmatige stijging bestaat enerzijds uit een structurele component, door een toenemende specialisatie binnen het bouwproces en, anderzijds, een cyclische component, door de conjuncturele ontwikkelingen op de bouwmarkt. Het hoofdaannemingsbedrijf maakt in dit verband voor het uitbesteden van diensten gebruik van een wijd vertakt netwerk van deelmarkten voor specialistische werkzaamheden. Het functioneren van een dergelijk netwerk bevordert in een macroeconomisch perspectief een regelmatige werkbezetting binnen de bouwnijverheid en draagt deze bij aan het tegengaan van leegloop (EIB, 1997a: p. 7). Gegeven de ontwikkelingen over de afgelopen decennia, heeft er een verschuiving van werkgelegenheid plaatsgevonden naar (gespecialiseerde) onderaannemers. Dit heeft mede tot gevolg dat de medewerkers op de bouwplaats in toenemende mate in dienst zijn van onderaannemers en niet meer van het hoofdaannemingsbedrijf. Met betrekking tot de keuzevrijheid die het hoofdaannemingsbedrijf heeft bij het selecteren van onderaannemers, kan opgemerkt worden dat deze mogelijk door de opdrachtgever beperkt kan worden, door een onderaannemer voor te schrijven. Dit neemt niet weg dat de relaties met onderaannemers in het algemeen van lange duur zijn. Naast het uitbesteden van diensten maakt ook het inkopen van de toe te passen (bouw)materialen bij (industriële) leveranciers een belangrijk onderdeel uit van de inkoopquote. Zoals eerder al opgemerkt, vervult het hoofdaannemingsbedrijf meestal de feitelijke inkoop van deze (bouw)materialen. Over het specificeren van de te verwerken (bouw)materialen kan worden opgemerkt dat de rol van het hoofdaannemingsbedrijf, bij het schrijven van het bestek, in het algemeen zeer beperkt is. Het is meestal de architect die hierbij een dominante positie heeft. Doorgaans is het zo dat de architect beslist, terwijl de opdrachtgever goedkeurt. Ook komt het voor dat een opdrachtgever zelf een deel van de inkoop op zich neemt. De inkoop van deze (bouw)materialen worden in het bestek dan vermeld als een directielevering. Er is momenteel een trend waar te nemen dat (1) hoofdaannemingsbedrijven in toenemende mate projecten voor eigen rekening en risico gaan bouwen voor de markt en (2) professionele opdrachtgevers steeds meer werken volgens het ‘Bahama-model’ op de markt gaan brengen. In het verlengde van deze trend mag verwacht worden dat het hoofdaannemingsbedrijf haar positie in de initiële inkoopfunctie van het bouwproces zal kunnen verstevigen. Het hoofdaannemingsbedrijf krijgt hierdoor meer invloed op de specificaties en zal eveneens meer bewegingsvrijheid krijgen bij het selecteren van (gespecialiseerde) onderaannemers en het kiezen van de toe te passen (bouw)materialen. Het controleren voor de samenwerkings- en contractvormen dient in dit verband ook een praktisch doel. Immers, door te controleren voor de onderliggende samenwerkings- en contractvormen kan worden beoordeeld welk effect deze trendmatige ontwikkeling in de bouwmarkt op termijn zou kunnen hebben op de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemingsbedrijven en leveranciers/onderaannemers. In het verlengde hiervan kunnen dan mogelijk ook aanbevelingen worden gedaan voor de bouwpraktijk. Uit de beschrijving in dit hoofdstuk is gebleken dat de organisatie van het bouwproces een tijdelijk éénmalig karakter heeft. Echter, het tijdelijke karakter blijkt los te staan van het gemeenschappelijk verleden en/of de gezamenlijke toekomstverwachting tussen de actoren. Zo blijkt uit onderzoek dat de inkooprelaties die de hoofdaannemingsbedrijven onderhouden met onderaannemers en (industriële) toeleveranciers soms vele jaren (kunnen) duren (Eccles, 1981; EIB, 1997a: p. 53; Constantino en Pietroforte, 2001). Zo kunnen ook de banden tussen hoofdaannemers en opdrachtgevers zeer nauw zijn, waardoor er zelfs innige privé-relaties tot ontwikkeling kunnen komen (PEB, 2003; Dohmen en Verlaan, 2004: pp. 260-267). Hoewel er
190
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
op ieder bouwproject vrijwel zonder twijfel nieuwe IRs ontstaan, zal er tegelijkertijd ook voortgebouwd (kunnen) worden op IRs met een gemeenschappelijk verleden en/of een gezamenlijke toekomstverwachting. Ook een projectgeoriënteerde industrie als de bouwnijverheid. Sinds het klassieke werk van Eccles (1981) worden de (soms zeer) langdurige IRs in de bouwnijverheid, in combinatie met de contractuele en functionele relaties, omschreven als: ‘the Quasifirm in the Construction Industry’. Het is in het bijzonder deze netwerkinbedding die de (Nederlandse) bouwnijverheid zo aantrekkelijk maakt voor de toetsing van de hypothesen die betrekking hebben op het sociale beheersingsmechanisme. Immers, op macroniveau lijkt er sprake te zijn van soms zeer langdurige relaties tussen organisaties, terwijl de frequentie, waarmee personen in de bouw met elkaar samenwerken, mogelijk zeer laag is, zo blijkt uit verkenningen van Geerink (1998: p. 60) op microniveau (zie Paragraaf 6.2.4). In dit verband mag er bij het verzamelen van de empirische gegevens in de bouwnijverheid een spreiding over de verschillende relatietypen worden verwacht die naar verwachting groter zal zijn dan bij een dataverzameling in andere industrieën.
77 7
Operationaliseren van variabelen en dataverzameling Doel van dit hoofdstuk is om inzicht te geven in de wijze waarop de hypothesen binnen dit onderzoek meetbaar zijn gemaakt met behulp van een (elektronische) vragenlijst, welke is uitgezet onder hoofdaannemingsbedrijven in de Nederlandse bouwnijverheid. Daarnaast geeft het een beschrijving van de wijze waarop de doelpopulatie is benaderd en de benodigde empirische gegevens zijn verzameld.
De hypothesen zijn gesteld in termen van meetbare kenmerken die variatie vertonen: variabelen. In relatie tot de te beantwoorden onderzoeksvraag, kunnen samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties beschouwd worden als de te verklaren variabele. Overeenkomstig de geformuleerde hypothesen wordt er een zekere samenhang verondersteld tussen deze te verklaren variabele en een aantal verklarende variabelen.147 Om na te kunnen gaan of en in welke mate deze theoretisch veronderstelde samenhang overeenkomt met de bedrijfskundige praktijk, zijn er empirische gegevens verzameld. Dit hoofdstuk omvat een beschrijving van de wijze waarop het survey-onderzoek in de periode van november 2003 tot en met juli 2004 is uitgevoerd en staat stil bij de keuzes die hierbij zijn gemaakt. Daartoe wordt eerst ingegaan op de wijze waarop de verschillende (te) verklaren(de) variabele(n), ter toetsing van de hypothesen, met behulp van een vragenlijst meetbaar zijn gemaakt (Paragraaf 7.1). Dit meetbaar maken met een vragenlijst wil feitelijk niets anders zeggen dan dat er wordt aangegeven hoe de verschillende waarden van de gebruikte begrippen in de vragenlijst zijn vastgesteld. Het geeft dus inzicht in de wijze waarop, volgens welke schaaltechnieken en responscategorieën de verschillende (te) verklaren(de) variabelen in de vragenlijst zijn geoperationaliseerd. In vervolg op de beschrijving van de operationalisering van de verschillende (te) verklaren(de) variabele(n), wordt de aandacht gevestigd op de opbouw en volgorde van de vragen in de vragenlijst en het uittesten hiervan met een ervaringspanel (Paragraaf 7.2). Tot slot van dit hoofdstuk wordt stilgestaan bij de opzet van de steekproef uit de doelpopulatie en wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop de doelpopulatie is benaderd voor deelname aan het onderzoek (Paragraaf 7.3).
7.1.
Operationalisering van de ‘te verklaren’ en de ‘verklarende’ variabele(n)
In het verlengde van de geformuleerde hypothesen – Hoofdstuk 5 – kan een reeks van te verklaren en verklarende variabelen worden onderscheiden. Hierna volgt een beschrijving van de wijze waarop de afzonderlijke variabelen met behulp van een (elektronische) vragenlijst zijn geoperationaliseerd c.q. meetbaar gemaakt. Het is hierbij niet de bedoeling alle afzonderlijke
147
Verklarende variabelen worden vaak onafhankelijke variabelen genoemd, en naar te verklaren variabelen wordt vaak verwezen met de term afhankelijke variabelen. De gedachte achter deze terminologie is – in de woorden van Moore en McCabe (1994: p. 84) – dat de te verklaren variabele afhangt van de verklarende variabele. Echter, de begrippen onafhankelijk en afhankelijk hebben in de statistiek een andere betekenis, welke niets te maken heeft met het onderscheid tussen verklarende variabele en te verklaren variabele. Daarom zullen deze woorden in navolging van Moore en McCabe (1994) verder worden vermeden. Wellicht ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat niet alle verklarende en te verklaren relaties wijzen op een directe oorzaak, maar ‘slechts’ dat een verandering in de verklarende variabele samenhangt met een verandering in de te verklaren variabele. 191
192
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
vragen in de vragenlijst tot in detail te beschrijven. Voor een gedetailleerd overzicht hiervan wordt verwezen naar Bijlage D. Dit overzicht biedt tegelijkertijd de mogelijkheid voor – in de woorden van De Groot (1961: p. 36) – replicatie(-onderzoek) met een andere steekproef en door andere onderzoekers. Daarnaast geeft het ook een navolgbaar inzicht in de wijze waarop de afzonderlijke variabelen zijn gemeten. Hoewel binnen deze paragraaf niet de aandacht wordt gevestigd op de opbouw van de vragenlijst en de volgorde van de vragen – deze komen in Paragraaf 7.2 aan de orde – is het hier al wel van belang om te vermelden dat de afzonderlijke vragen zijn geformuleerd rondom één enkele inkooptransactie. Oftewel, binnen iedere vragenlijst staat slechts één inkooptransactie centraal. 148
7.1.1.
De te verklaren variabele: samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties in de Nederlandse bouwpraktijk
Ter operationalisering en verkenning van de mogelijke problemen die (kunnen) ontstaan bij inkooptransacties van het hoofdaannemingsbedrijf, is er een probleemschaal ontwikkeld. Daartoe is er eerst een inventarisatie gemaakt van de mogelijke soorten problemen die kunnen ontstaan in het inkoopproces in de bouw. Naast het inzicht dat is verkregen uit de interviews, ervaringen van de onderzoeker in het veld en het bestuderen van de bouwliteratuur, is deze inventarisatie ook ontleend aan twintig telefonische vraaggesprekken met medewerkers van bouwbedrijven.149 In deze vraaggesprekken stonden samenwerkingsproblemen met onderaannemers en leveranciers centraal. Door de geïnterviewde personen werd‘het niet nakomen van gemaakte afspraken’ duidelijk beschouwd als een veel voorkomend probleem. Het niet nakomen van de gemaakte afspraken is feitelijk niets anders dan een synoniem voor het bestaan van een samenwerkingsprobleem in het inkoopproces. Het geeft geen informatie over de aard van de gemaakte afspraken waarover een misverstand is ontstaan. Daarom is er in het telefonisch vraaggesprek in het bijzonder doorgevraagd naar de aard van de afspraken die niet worden nagekomen. Een overzicht van de antwoorden die via deze telefonische interviews zijn verkregen is opgenomen in Bijlage C. Uiteindelijk hebben de interviews en bevindingen in de literatuur en de praktijk geresulteerd in een overzicht van veel voorkomende problemen in de relatie met onderaannemers en leveranciers. Op basis van dit overzicht is een probleemschaal ontworpen die bestaat uit 23 items, zoals weergegeven in Tabel 7.1. De afzonderlijke items zijn gemeten op een ordinaal schaalniveau met een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Niet’ tot en met 5 = ‘In zeer grote mate’.150 Aangezien niet alle
148
Dit uitgangspunt komt overeen met de wijze waarop ook reeds bestaande empirische gegevens over inkooptransacties – de databestanden MAT95 en MAT98 – met behulp van vragenlijsten zijn verzameld. 149
Het betreft willekeurige, uit het beschikbare databestand, geselecteerde bouwbedrijven. De betrokken bedrijven/personen is geen goedkeuring gevraagd voor vermelding van hun naam in dit proefschrift, zodat deze hier achterwege is gebleven. 150
Subjectieve oordelen kunnen met schaaltechnieken in een kwantitatieve maat worden gegoten (Den Hertog en Van Sluijs, 1995: p. 103). Voor de analyse van de verzamelde gegevens is het echter van belang om te weten welke berekeningen er wel en welke niet kunnen worden toegepast. Dit wordt bepaald door het schaalniveau van de gegevens. Een schaal wordt in dit verband gedefinieerd als een verzameling van categorieën waarmee elementen van een steekproef – de respondenten – kan onderscheiden naar een bepaalde variabele. In de sociale wetenschappen worden de volgende vier schaalniveaus onderscheiden (1) een nominale schaal, (2) een ordinale schaal, (3) een intervalschaal en (4) een ratioschaal. Het is niet ongebruikelijk om een bepaalde (vooral een
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling Tabel 7.1 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23.
193
Overzicht van de 23 items waaruit de probleemschaal bestaat
Discussie over volledigheid offerte Offerte was niet conform bestek of aanvraag Discussie over Algemene Voorwaarden Discussie over start werkzaamheden of leveringsschema Overschrijding oplevertermijn of leverdatum Discussie over wisseling personeel op de bouwplaats Discussie over inzet buitenlandse werknemers Discussie over inschakeling van onderaannemers en/of ZZP'ers door leverancier of onderaannemer Discussie over prijs / meer en minderwerk Discussie over geleverde / verwerkte hoeveelheden Discussie over Kwaliteit, ARBO, Veiligheid en Milieu Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde werktekeningen en/of constructieberekeningen Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde WKA gegevens, mandagstaten, G-rekeningovereenkomst en garantiecertificaten Onderaannemer/leverancier werkte volgens verkeerde tekeningen Onderaannemer/leverancier ging failliet Netheid van werken Afhandeling klachten nadat laatste betaling heeft plaatsgevonden Discussie over betalingen en betalingstermijnen Discussie over verstrekken bankgarantie Discussie over opruimen bouwplaats Discussie over inzet materieel of gebruik gereedschappen Discussie over garantie en onderhoudsperiode Discussie over inzet voldoende mensen op de bouwplaats
items van toepassing hoeven te zijn op een bepaalde transactie is er ook gebruik gemaakt van een aparte antwoordcategorie: 0 = ‘niet van toepassing’ (Bijlage D: vraag 5.2). Zo kunnen er bijvoorbeeld geen problemen ontstaan rondom het aanleveren van de benodigde WKA-gegevens (item 13) indien er sprake is van een levering. Om de constructie van de probleemschaal op basis van 23 items te kunnen valideren, zijn er drie aanvullende vragen gesteld. Op de eerste plaats is er een generieke vraag gesteld, over de mate waarin de leverancier/onderaannemer de gemaakte afspraken is nagekomen (Bijlage D: vraag 5.1). Ten tweede zijn de respondenten151, net als in het onderzoek van Rooks (2002: pp. 7273),gevraagd naar hun tevredenheid over de prestaties van de leverancier/onderaannemer, uitgedrukt in een rapportcijfer (Bijlage D: vraag 5.4). Een derde validiteitscriterium is eveneens ontleend aan het onderzoek van Rooks (2002: p. 73) en heeft betrekking op mate waarin een respondent, gegeven zijn/haar persoonlijke ervaringen, de leverancier/onderaannemer zou aanbevelen (of juist afraden) aan collega’s binnen het hoofdaannemingsbedrijf, of aan andere bedrijven (Bijlage D: vraag 5.3). De statistische uitwerking van de probleemschaal wordt in Hoofdstuk 8, op basis van de verzamelde empirische gegevens, verder uitgewerkt en gevalideerd.
complexe) variabele met behulp van verschillende vragen en zo mogelijk zelfs ook verschillende schalen te meten – ‘Multiple-item scaling’. 151
De persoon die de elektronische vragenlijst heeft ingevuld en werkzaam is in een hoofdaannemingsbedrijf, wordt hierna beschouwd als de respondent.
194
7.1.2.
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Verklarende variabele: het sociale beheersingsmechanisme
Het sociale beheersingsmechanisme heeft, zoals beschreven in Hoofdstuk 5, betrekking op de sociaal-psychologische factoren die een mogelijke neiging tot opportunistisch gedrag (kunnen) beteugelen. Over de samenhang tussen het sociale beheersingsmechanisme en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties is in Hoofdstuk 5 een vijftal hypothesen geformuleerd bestaande uit de volgende verklarende variabelen (Paragraaf 5.2.1): 1. Het hebben van een gemeenschappelijk verleden, zakelijk en/of privé; 2. De duur van een reeds bestaande relatie; 3. De frequentie waarmee actoren elkaar in het verleden hebben ontmoet; 4. Tevredenheid over eerdere samenwerking met de leverancier/onderaannemer; 5. De mate waarin de actoren de verwachting hebben elkaar in de toekomst, zakelijk en/of privé, te ontmoeten; Deze verklarende variabelen hebben betrekking op de relatie tussen de actoren waarin een inkooptransactie is ingebed. Deze relatie kan vanuit het perspectief van de respondent op verschillende niveaus van aggregatie worden gemeten, namelijk (1) als een relatie tussen holistische actoren, (2) als een relatie tussen de inkopende persoon en de leverancier als holistische actor en (3) als een interpersoonlijke relatie. Dit onderscheid wordt voor de duidelijkheid nog eens geïllustreerd in Figuur 7.1.
Leverancier/onderaannemer
Figuur 7.1
Hoofdaannemer
Organisatie
Organisatie
Persoon
Persoon (= respondent)
De inkooprelatie tussen het hoofdaannemingsbedrijf en de leverancier/onderaannemer beschouwd op drie mogelijke niveaus van aggregatie
Hoewel in dit onderzoek de aandacht in het bijzonder wordt gevestigd op de interpersoonlijke relaties – het microniveau – zijn de variabelen in de vragenlijst voor de volledigheid ook op de andere aggregatieniveaus van Figuur 7.1 gemeten. Dit maakt niet alleen een vergelijking tussen de verschillende aggregatieniveaus mogelijk, maar tegelijkertijd ook een vergelijking met de bevindingen van eerder onderzoek, aangezien de betreffende onderzoeksgegevens juist op het niveau van holistische actoren zijn gemeten. Het meten van de temporele inbedding op de verschillende aggregatieniveaus geeft wellicht inzicht in de soms tegenstrijdige onderzoeksresultaten die betrekking hebben op de samenhang tussen de temporele inbedding en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen. 152
152
Zoals eerder beschreven vond bijvoorbeeld Rooks (2002) in tegenstelling tot Noordewier, John en Nevin (1990), Heide en Stump (1995) en Parkhe (1993) geen significant effect van een gezamenlijke toekomstverwachting op het ontstaan van samenwerkingsproblemen.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
195
Ter operationalisering van het sociale beheersingsmechanisme is er op de eerste plaats gemeten in hoeverre de actoren een gemeenschappelijk verleden hebben. Het bestaan van een gemeenschappelijk verleden is vastgesteld aan de hand van de vragen die, ter illustratie, zijn weergegeven in Figuur 7.2 (Bijlage D: vraag 3.1 tot en met vraag 3.7). 3.2
3.3
Hadden u persoonlijk en uw bedrijf vóór dit project al eens gewerkt met deze leverancier/onderaannemer? a.
U persoonlijk?
b.
Uw bedrijf?
Had u persoonlijk één (of meerdere) van de betrokken medewerkers van de leverancier/onderaannemer al eens ontmoet (zakelijk en/of privé), al voordat deze inkoopopdracht werd overwogen?
Figuur 7.2
Vragen over het bestaan van een gemeenschappelijk verleden
De aanwezigheid van een gemeenschappelijk verleden is gemeten op nominaal meetniveau, namelijk 1 = ‘Ja’, 2 = ‘Nee’ en 3 = ‘Weet ik niet’. De antwoordcategorie ‘Weet ik niet’ zal verder in de analyse van de data (Hoofdstuk 8) worden behandeld alsof er geen gemeenschappelijk verleden is tussen de actoren. Dit betekent dus dat er impliciet wordt verondersteld dat het verleden geen rol heeft gespeeld als de respondent niet weet of er sprake is van een verleden. Wat betreft het gemeenschappelijk verleden zijn er ook nog drie attributen gemeten. Dit is op de eerste plaats de duur van de relatie. Deze is gemeten op rationiveau, namelijk in het aantal jaren dat de relatie duurt (Bijlage D: vraag 3.2.a.1, vraag 3.2.b.1 en vraag 3.3.1). Ook de duur van de relatie gemeten op de drie verschillende aggregatieniveaus. De frequentie waarmee de actoren elkaar in het verleden hebben ontmoet is, mits van toepassing, gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Één keer eerder’ tot en met 5 = ‘Met zeer grote regelmaat’ (Bijlage D: vraag 3.2.a.3, vraag 3.2.b.3 en vraag 3.3.2). De tevredenheid van de respondent over eerdere samenwerking met de leverancier/onderaannemer en/of de betrokken medewerkers, is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Zeer ontevreden’ tot en met 5 = ‘Zeer tevreden’ (Bijlage D: vraag 3.2.a.2, vraag 3.2.b.2 en vraag 3.3.4). Het hebben van een gemeenschappelijke toekomstverwachting is gemeten op ordinaal schaalniveau door de respondent te vragen hoe groot deze de kans acht ‘de ander’ in de toekomst nog eens te zullen ontmoeten (Bijlage D: vraag 3.5 en vraag 3.6).
7.1.3.
Verklarende variabele: het rechtseconomische beheersingsmechanisme
Het rechtseconomische beheersingsmechanisme heeft betrekking op de ruimte voor opportunistisch gedrag, welke met een contract kan worden beperkt. De hypothesen over het rechtseconomische beheersingsmechanisme omvatten de volgende verklarende variabelen (zie Paragraaf 5.2.2): 1. Beheersing van de inkooptransactie met een mondelinge overeenkomst of een schriftelijk contract; 2. De mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag met een schriftelijk contract wordt beperkt; 3. Beheersing met een relationeel contract; 4. Monitoringprobleem ex ante: de moeite om de ontvangen offertes en de prijs-kwaliteit verhouding van de leveranciers/onderaannemers te vergelijken; 5. Monitoringprobleem ex post: de mate waarin de gemaakte afspraken – schriftelijk of mondeling – achteraf door de hoofdaannemer gecontroleerd kunnen worden.
196
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De beheersing van de inkooptransactie met een mondelinge of schriftelijke overeenkomst is in de vragenlijst gemeten op nominaal meetniveau, namelijk 1 = ‘schriftelijk contract’ en 0 = ‘nee, we hadden een mondelinge overeenkomst’ (Bijlage D: vraag 4.1). In aanvulling hierop is er gevraagd naar het bestaan van een eventuele projectonafhankelijke overeenkomst, zoals een raamovereenkomst of een jaarcontract (Bijlage D: vraag 4.2). Het is voor het hoofdaannemingsbedrijf namelijk gebruikelijk om, met name voor leveringen van goederen of diensten die geregeld worden ingekocht een projectonafhankelijk overeenkomst te sluiten, zodat er niet voor ieder project met de leverancier/onderaannemer over de prijs en leveringscondities hoeft te worden onderhandeld. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan jaarcontracten met leveranciers van hout en plaatmateriaal of betonboorbedrijven. Overigens valt er hierover, op basis van de gehouden interviews, op te merken dat de hoofdaannemingsbedrijven met dergelijke jaarcontracten in beginsel geen afnameplicht hebben bij de betrokken leverancier/onderaannemer. Het hoofdaannemingsbedrijf houdt hierdoor nog steeds de vrijheid om ook met andere partijen te onderhandelen. Verder wenst het hoofdaannemingsbedrijf meestal de mogelijkheid open te houden om voor specifieke projecten opnieuw te onderhandelen over de prijs en leveringscondities die vermeld staan in het jaarcontract. Dit geldt in het bijzonder voor die goederen en diensten die binnen een bepaald bouwproject in financiële termen van enige betekenis zijn en daarmee projectgebonden. Dit neemt niet weg dat er door het hoofdaannemingsbedrijf voor een reeks van inkooptransacties wel degelijk jaarcontracten worden afgesloten die op termijn zelfs het karakter kunnen krijgen van een relationele overeenkomst. De aanwezigheid van een projectonafhankelijke overeenkomst wordt in dit verband dan ook beschouwd als een vorm van een relationeel contract. De mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag met behulp van een schriftelijk contract door het hoofdaannemingsbedrijf kon worden beperkt, is gemeten aan de hand van 6 items – ‘multiple item scaling’. De afzonderlijke items hebben betrekking op de in een contract opgenomen specificaties, waarmee een leverancier/onderaannemer gedwongen wordt om de gemaakte afspraken na te komen, zoals weergegeven in Figuur 7.3. De respondent kon voor de 6 verschillende items aangeven in welke mate deze de leverancier/onderaannemer ‘met handen en voeten had gebonden’. De afzonderlijke items zijn gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopend van 1 = ‘niet gebonden’ … 5 = ‘handen en voeten gebonden’ (Bijlage D: vraag 4.1.4). a.
wat betreft aan de prijs gerelateerde zaken (prijshoogte, wijzigingen, betalingstermijnen);
Figuur 7.3
b.
wat betreft planning, tijdstip (op)levering
c.
wat betreft Kwaliteit, Arbo, Veiligheid en Milieu
d.
wat betreft garanties en aansprakelijkheid
e.
wat betreft service, onderhoud en nazorg
f.
wat betreft de te leveren prestatie/het te leveren product
Overzicht van de zes contractitems
Het monitoringprobleem ex ante is gemeten door de respondenten, die voor een inkooptransactie een offerte hebben aangevraagd, te vragen naar de moeite om (a) de ontvangen offertes met elkaar te vergelijken, (b) de inkoopopdracht met soortgelijke inkoopopdrachten te vergelijken en (c) de prijs-kwaliteit verhouding van de potentiële leveranciers/onderaannemers te vergelijken. De bijbehorende antwoordcategorieën zijn gebaseerd op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Zeer gemakkelijk’ … 5 = ‘Zeer moeilijk’ (Bijlage D: vraag 2.1.1).
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
197
Het monitoringprobleem ex post heeft betrekking op de mate waarin gemaakte afspraken – mondeling of schriftelijk – achteraf door de inkopende organisatie gecontroleerd kunnen worden. Ook al is een leverancier/onderaannemer met handen en voeten gebonden aan de in het contract gemaakte afspraken, zo lang deze afspraken niet te controleren zijn, beperken deze nog steeds niet volledig de mogelijke ruimte voor opportunistisch gedrag. De mate waarin de gemaakte afspraken achteraf gecontroleerd konden worden is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Niet’ … 5 = ‘In zeer grote mate’ (Bijlage D: vraag 4.3).
7.1.4.
Verklarende variabele: specifieke kenmerken van de inkooptransactie
Er zijn twee hypothesen geformuleerd over de samenhang tussen enerzijds specifieke kenmerken van de inkooptransactie en anderzijds het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen. Deze hypothesen omvatten twee variabelen: (1) aard van de inkooptransactie en (2) de financiële omvang van de transactie. Ten aanzien van de aard van de inkooptransactie is er in Hoofdstuk 5 een onderscheid gemaakt tussen goederen en diensten. Beide typen worden opgevat als een ijkpunt op een continuüm van allerlei verschillende mengvormen. De respondenten is aan het begin van de vragenlijst gevraagd om aan te geven hoe de inkoopopdracht, die zij in gedachten hebben genomen, te typeren is. De aard van de inkooptransactie is gemeten op nominaal meetniveau met als 1 = ‘Levering van (bouw)materialen’ en 2 = ‘Onderaannemersdienst’. Deze vraag was in de vragenlijst opgenomen als een verplicht invoerveld (Bijlage D: vraag 1.1). Het tweede specifieke kenmerk van de inkooptransactie dat binnen dit proefschrift als verklarende variabele in ogenschouw is genomen, heeft betrekking op de financiële omvang van de inkoopopdracht. In de vragenlijst is de financiële omvang van de inkoopopdracht gemeten op rationiveau, namelijk de financiële omvang van de inkoopopdracht in Euro’s, zonder meer/minderwerk en exclusief B.T.W. (Bijlage D: vraag 1.3). Net als de aard van de inkooptransactie was de financiële omvang van de inkoopopdracht een verplicht invoerveld in de vragenlijst.
7.1.5.
Verklarende variabele: onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding
Een inkooptransactie is niet alleen ingebed in een inkooprelatie, maar indirect ook in een uitgebreid sociaal-economisch netwerk van relaties tussen verschillende actoren. Hierdoor kunnen er ook derden in het spel zijn die ook weer onderlinge relaties hebben, terwijl deze derden ook van invloed kunnen zijn op het ontstaan van samenwerkingsproblemen rondom een bepaalde inkooptransactie. De hypothesen die betrekking hebben op de samenhang tussen de netwerkinbedding, de sociaal-economische structuur en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen omvat drie verklarende variabelen: (1) gemeenschappelijke bekenden, (2) privé en/of zakelijk contact in het verleden en (3) de economische (bedrijfstak)structuur. Deze verklarende variabelen zijn als volgt geoperationaliseerd:
Gemeenschappelijke bekenden – Om vast te stellen of de respondent en de betrokken medewerkers van de leverancier/onderaannemer één of meer gemeenschappelijke bekenden hadden, al voordat de inkoopopdracht werd overwogen, zijn er vier antwoordcategorieën
198
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
voorgelegd (Bijlage D: vraag 3.7):153 (1) Ja, we hebben gemeenschappelijke bekenden bij mijn bedrijf; (2) Ja, we hebben gemeenschappelijke bekenden bij de leverancier; (3) Ja, we hebben gemeenschappelijke bekenden buiten mijn bedrijf en dat van de leverancier om; (4) Nee, niet dat ik weet.
Privé en/of zakelijk contact – Aan de respondenten die een gemeenschappelijk verleden hadden met één of meerdere personen die werkzaam zijn bij de leverancier/onderaannemer is gevraagd of dit eerdere contact zakelijk en/of privé was. Dit werd gemeten op nominaal meetniveau, met als antwoordcategorieën: 1 = ‘Zakelijk’, 2 = ‘Privé’ en 3 = ‘Zakelijk en privé’ (Bijlage D: vraag 3.3.3). Hoewel deze variabele ook iets zegt over de temporele inbedding van de inkooptransactie, en daarmee dus ook over het sociale beheersingsmechanisme, wordt deze hier nadrukkelijk beschouwd als een netwerkvariabele. Immers, een eerder contact in het verleden in privé-verband kan duiden op gemeenschappelijke sociale groepen – derden – waar betrokkenen deel van uit maken. Deze sociale groepen kunnen in relatie tot de beheersing van een inkooptransactie worden gebruikt voor positieve en/of negatieve sancties in de nabije toekomst – controle-effect – maar kunnen (impliciet) ook informatie verschaffen over het gedrag van de ander – het leereffect. Bedrijfstakstructuur – Overeenkomstig het SCP-paradigma mag verwacht worden dat er een samenhang is tussen de economische (bedrijfstak)structuur en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen. Echter, over de richting van deze samenhang zijn er, overeenkomstig de hypothese, geen voorspellingen geformuleerd. In de vragenlijst is de economische (bedrijfstak)structuur gemeten aan de hand van de aard van het bouwproject, ten behoeve waarvan de inkoopopdracht door de respondent is verstrekt. Daartoe werd er een onderscheid gemaakt tussen 1 = ‘Grond-, weg- en waterbouw’ en 2 = ‘Burgerlijke- en utiliteitsbouw’ (Bijlage D: vraag 6.1). Beide sectoren hebben in beginsel een eigen sectorstructuur en worden doorgaans ook in de publicaties van het EIB afzonderlijk behandeld (zie ook Hoofdstuk 6). 7.1.6.
Controlerende variabelen
Ten slotte wordt er in de analyses een aantal controlerende variabelen meegenomen. Over deze variabelen zijn er geen hypothesen geformuleerd, terwijl een samenhang met de samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties ook niet bij voorbaat is uit te sluiten. De controlerende variabelen zijn op de eerste plaats bedoeld om te controleren voor mogelijke veranderingen in de toetsingsresultaten. Het legt mogelijke gevoeligheden van de toetsingsresultaten bloot. Een samenhang tussen een controlerende variabele en de te verklaren variabele heeft in het verdere onderzoek slechts een exploratief karakter. In het verdere onderzoek is er bij de toetsing van de hypothesen gecontroleerd voor een reeks van variabelen die betrekking hebben op: 1. Actorattributen van de hoofdaannemer en leverancier/onderaannemer; 2. Temporele inbedding in de netwerkstructuur van de bouwnijverheid; 3. Inkoopportfolio van Kraljic;
153
De respondenten konden meerdere antwoordcategorieën aankruisen.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
199
4. Mogelijke invloeden van derden binnen het projectgebonden netwerk: a. Rechtseconomische beheersing van het bouwproces; b. Aanbestedingsvorm en gunningscriterium; c. Ervaring opdrachtgever; d. Relatie met opdrachtgever; e. Projectomvang; Hierna volgt een beschrijving van de controlerende variabelen en de wijze waarop deze met behulp van de elektronische vragenlijst zijn geoperationaliseerd.
Actorattributen – Een inkooprelatie kan in beginsel niet los gezien worden van de actoren en hun eigenschappen: actorattributen. Zo kan bijvoorbeeld, overeenkomstig het ‘buygrid’ model van Robinson en Faris (1967), gesteld worden dat het verloop van het inkoopproces samenhangt met de deskundigheid en persoonlijke ervaring van de bij het inkoopproces betrokken personen. In relatie tot het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen zou er in dit verband wellicht een samenhang bestaan met de ervaring die een actor heeft met gelijksoortige inkooptransacties. De ervaring met gelijksoortige inkooptransacties zou tegelijkertijd ook kunnen samenhangen met de leeftijd van de inkopende actor. Zo zal een inkoper die gedurende zijn/haar loopbaan ouder wordt een eigen netwerk van personen om zich heen kunnen verzamelen waarmee deze goede ervaringen heeft. Inkooptransacties die door oudere, gespecialiseerde inkopers en directieleden worden uitgevoerd zouden dan, in vergelijking met jongere inkopers, ingebed zijn in relaties die wellicht duurzamer zijn. Het sociale beheersingsmechanisme zou in verhouding tot het rechtseconomische beheersingsmechanisme dan wel eens belangrijker kunnen worden, naarmate de inkoper ouder wordt. Daarbij komt dat de oudere inkopers de ‘valkuilen’ van inkooptransacties, gegeven hun ervaring, beter hebben leren kennen. Oftewel, de oudere inkopers hebben geleerd van de ‘fouten’ in het verleden. Hier staat volgens Porter (1980: p. 118) tegenover dat gemakzucht en gewoonte op den duur een belangrijker motief vormen, waardoor de aankoop op minder ‘objectieve’ criteria gebaseerd zal zijn. Oftewel, men kan tegelijkertijd ook ‘blind’ worden voor mogelijke ‘valkuilen’ en vertrouwen op hun routines die ze in de loop van de jaren hebben ontwikkeld. Het netto-effect op het ontstaan van samenwerkingsproblemen is in dit verband onbepaald, maar er wordt in het verdere onderzoek wel voor gecontroleerd. De leeftijd van de respondenten is eenvoudigweg gemeten op rationiveau door de respondent te vragen naar de leeftijd in jaren (Bijlage D: vraag 7.3). De ervaring van de respondent met het inkopen van gelijksoortige (bouw)materialen of onderaannemersdiensten die centraal staan in de vragenlijst, is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopend van 1 = ‘Nooit eerder ingekocht’ … 5 = ‘Ieder project’ (Bijlage D: vraag 1.4). Een inkopende organisatie zal bepaalde transacties slechts zelden uitvoeren, terwijl andere inkooptransacties een sterk repeterend (routinematig) karakter kullen hebben. In de TCE wordt een kwalitatief onderscheid gemaakt naar inkooptransacties die (1) een hoge mate van herhaling – ‘recurrent’ – en (2) transacties die af ten toe – ‘occasional’ – plaatsvinden. De frequentie verwijst aldus naar de activiteit van de inkopende organisatie op de ‘markt’ en weerspiegelt de ervaring die deze inkopende organisatie heeft in een bepaalde markt. Hoewel de frequentie en daarmee ook de ervaring van de inkopende organisatie, met een bepaalde inkooptransactie, binnen de TCE wordt beschouwd als een specifiek kenmerk van een inkooptransactie, wordt deze hier nadrukkelijk in aanmerking genomen als een actorattribuut. Strikt genomen is het hebben van ervaring namelijk geen eigenschap van een inkooptransactie maar van de actor die inkoopt. Een inkopende organisatie die veel ervaring heeft binnen een bepaalde inkoopmarkt kan door fouten leren en eventueel aanvullende (interne) procedures introduceren, ter
200
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
voorkoming van problemen. Zo kan een inkopende organisatie speciale contracten en aanvullende controlelijsten – ‘checklists’ – ontwikkelen voor een bepaalde inkoopmarkt waarop deze met herhaling actief is. De ervaring van de inkopende organisatie komt in dit verband tot uitdrukking in procedures en marktspecifieke contracten. In welke mate deze procedures resulteren in minder samenwerkingsproblemen is vooralsnog onbepaald, maar hiervoor wordt in het verdere onderzoek wel gecontroleerd. De ervaring die een inkopende organisatie heeft met het inkopen van gelijksoortige (bouw)materialen of onderaannemersdiensten die centraal staan in de vragenlijst is, net als die van het individu, gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopend van 1 = ‘Nooit eerder ingekocht’ … 5 = ‘Ieder project’ (Bijlage D: vraag 1.4). Naarmate een organisatie groter wordt zal er naar verwachting een verdergaande scheiding van functies ontstaan. Functies die binnen een kleine onderneming nog verenigd zijn binnen één persoon, worden zodoende binnen het grootbedrijf meestal uitgevoerd door meerdere personen. Daarbij ontstaat er de mogelijkheid tot specialisatie. Dit betekent dat er een speciale inkoopafdeling in het leven kan worden geroepen, waarin kennis en ervaring, ten aanzien van het inkoopproces en inkoopmarkten wordt gebundeld. Naarmate een organisatie verder groeit c.q. groter wordt kan er, ook binnen een inkoopafdeling, een vorm van specialisatie ontstaan. Hier staat tegenover dat een verdergaande functiescheiding ook gepaard gaat met meer sociale interactie. Meer personen/afdelingen hebben invloed op het verloop van het inkoopproces. Daarbij komt dat mensen, afhankelijk van hun functie een andere netwerkoriëntatie hebben. Daarnaast zullen inkoopbeslissingen ook op verschillende hiërarchische niveaus genomen worden. Al met al is het inkoopproces binnen het grootbedrijf, naar verwachting meer dan in het kleinbedrijf te typeren als een interpersoonlijk besluitvormingsproces. Dit vergroot de kans op interne en externe coördinatieproblemen. Het netto-effect van de grootte van de organisatie op het ontstaan van samenwerkingsproblemen is in dit opzicht onbepaald, maar er wordt in het verdere onderzoek wel voor gecontroleerd. In dit verband wordt niet alleen de grootte van de inkopende organisatie in ogenschouw genomen, maar ook die van de leverancier. De grootte van zowel het hoofdaannemingsbedrijf als die van de leverancier/onderaannemer is bepaald aan de hand van het aantal werknemers. In dit verband is er voor zowel het hoofdaannemingsbedrijf als de leverancier/onderaannemer een onderscheid gemaakt tussen drie antwoordcategorieën, namelijk 1 = ‘1-20 werknemers’, 2 = ’21-100 werknemers’ en 3 = ‘101 en meer werknemers’ (Bijlage D: vraag 3.1).154
Temporele inbedding in de netwerkstructuur – Het hebben van een gemeenschappelijk verleden en/of een gezamenlijke toekomstverwachting kan mogelijk ook beïnvloed worden door het aantal jaren dat een individu werkzaam is binnen de Nederlandse bouwnijverheid, of verwacht nog werkzaam te zijn binnen deze bedrijfstak. Een individu dat reeds jarenlang werkzaam is binnen de Nederlandse bouw zal tegelijkertijd ook geconditioneerd zijn en bekend met de gewoontes en de ongeschreven regels binnen de bedrijfstak. Ditzelfde zal ook kunnen gelden voor het aantal jaren dat een individu werkzaam is binnen een onderneming. Zo werd in Hoofdstuk 4, in navolging van Ouchi (1980), gerefereerd aan de werkwijze van de Japanse ondernemingen die, bij voorkeur, jonge onervaren medewerkers aannemen, om deze vervolgens in en door een sociaal conditioneringsproces te vormen. De samenhang tussen de temporele
154
Dit onderscheid wordt doorgaans ook in de publicaties van het EIB gebruikt. Bedrijven met minder dan 20 werknemers in dienst worden dan beschouwd als het kleinbedrijf. Het middenbedrijf komt overeen met de categorie 20 tot en met 100 werknemers, terwijl er sprake is van grootbedrijf als er meer dan 100 werknemers in dienst zijn.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
201
inbedding in de netwerkstructuur en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen is in beginsel onbepaald. Immers, een lange historie binnen een netwerk zou kunnen duiden op minder problemen, tegelijkertijd zal het einde van een loopbaan een gezamenlijke toekomstverwachting kunnen reduceren, waardoor er mogelijk meer problemen ontstaan. In het verdere onderzoek wordt gecontroleerd voor deze temporele inbedding in de netwerkstructuur van de bouwnijverheid. Deze is in de vragenlijst geoperationaliseerd door te vragen naar het aantal jaren dat een individu werkzaam is in (1) de Nederlandse bouwnijverheid, (2) het hoofdaannemingsbedrijf en (3) de huidige functie (Bijlage D: vraag 7.1). In het verlengde hiervan is gevraag naar het aantal jaren dat de respondent verwacht nog werkzaam te zijn in (1) de Nederlandse bouwnijverheid, (2) het hoofdaannemingsbedrijf en (3) de huidige functie (Bijlage D: vraag 7.2).
Inkoopportfolio van Kraljic – In Hoofdstuk 2 is stilgestaan bij de portfoliobenadering van Kraljic (1983). In de bedrijfskundige praktijk wordt deze portfoliobenadering, met name door leden van de Nederlandse Vereniging voor Inkoopmanagement (NEVI), gebruikt bij het formuleren en bepalen van een inkoopstrategie en het leveranciersmanagement (zie Gelderman, 2003). In dit verband zou er een samenhang kunnen bestaan tussen het inkoopgedrag van organisaties en de dimensies van de portfolio van Kraljic (1983). In het verlengde hiervan is er voor gekozen om te controleren voor een mogelijke samenhang tussen de dimensies van de inkoopportfolio en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen. De inkoopportfolio van Kraljic bestaat uit twee dimensies. De eerste dimensie heeft betrekking op het inkoopaandeel – importance of purchasing – en de invloed die de inkooptransactie heeft op de winst. De tweede dimensie heeft betrekking op het inkooprisico – complexity of supply market – welke met name samenhangt met de complexiteit van de inkoopmarkt en het risico dat het productieproces komt stil te liggen door een te late levering. De eerste dimensie is geoperationaliseerd door naast de financiële omvang van de inkooptransactie ook te vragen naar de bouwsom van het bouwproject, zodat het inkoopaandeel kan worden berekend. 155 De bouwsom is gemeten op rationiveau en betreft de financiële omvang van het bouwproject, exclusief B.T.W. en zonder meer- en minderwerk (Bijlage D: vraag 6.13). Daarnaast is ook de invloed gemeten die de inkooptransactie heeft op de winst van het bouwproject. Om deze invloed op de winst van het bouwproject te kunnen bepalen, is de respondenten eerst gevraagd naar het inkoopresultaat, ten opzichte van het beschikbare budget c.q. de werkbegroting. 156 Deze variabele is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘zeer negatief’ … 5 = ‘zeer positief’ (Bijlage D: vraag 1.6). In het verlengde hiervan is gevraagd naar de bijdrage van dit inkoopresultaat aan het totale (te verwachten) projectresultaat. Ook deze variabele is gemeten op een vijfpunten Likertschaal: 1 = ‘zeer gering’ … 5 = ‘zeer groot’ (Bijlage D: vraag 1.7). De tweede dimensie van de inkoopportfolio, die betrekking heeft op het inkooprisico, wordt in het bijzonder bepaald door een aantal eigenschappen van de inkoopmarkt die een mogelijke onderbreking van het primaire proces kunnen veroorzaken. In dit verband wordt door Kraljic
155
Deze dimensie is niet gelijk aan de financiële omvang van een inkooptransactie, maar betreft een relatieve score, namelijk het aandeel van de inkooptransactie in de financiële omvang van het bouwproject.
156
Voordat een hoofdaannemer begint met de uitvoering van een bouwproject stelt deze eerst een werkbegroting op die taakstellend is. De werkbegroting is feitelijk het budget waarbinnen het bouwproject in financiële termen gerealiseerd dient te worden. Nadat er een inkooptransactie is verricht, geeft de feitelijke inkoopprijs inzicht in het inkoopresultaat ten opzichte van de werkbegroting c.q. het beschikbare budget.
202
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
(1983: p. 110) in eerste instantie gewezen op het aantal leveranciers of onderaannemers bij wie de benodigde (bouw)materialen of (gespecialiseerde) onderaannemersdiensten betrokken zouden kunnen worden. Dit aantaal c.q. inkooprisico is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘0’ tot en met 5 = ’10 of meer’ (Bijlage D: vraag 1.10). Een tweede aspect van het inkooprisico heeft betrekking op de (on)mogelijkheid van de hoofdaannemer om de benodigde goederen of diensten zelf te vervaardigen. Ook deze variabele is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, waarbij een hoge score wijst op een groot inkooprisico: 1 = ‘Zeer eenvoudig’ tot en met 5 = ‘Onmogelijk’ (Bijlage D: vraag 1.11). Een derde aspect van het inkooprisico heeft betrekking op het belang van een tijdige levering van de benodigde (bouw)materialen of onderaannemersdiensten, in verband met het tijdig opleveren van het bouwproject aan de opdrachtgever. Een vierde aspect van het inkooprisico hangt samen met het belang dat de benodigde werktekeningen op tijd gereed zijn, zodat de werkzaamheden op de bouwplaats tijdig van start kunnen gaan. Deze laatste variabelen zijn gemeten op een vijfpunten Likertschaal: 1 = ‘Onbelangrijk’ tot en met 5 = ‘Van zeer groot belang’ (Bijlage D: vraag 1.8 en vraag 1.9). Naarmate de score op deze variabelen hoger is, zal het inkooprisico van de inkooptransactie groter zijn. Op basis van de onderliggende variabelen kunnen de dimensies van de inkoopportfolio bepaald worden met behulp van een principale componentenanalyse. De verdere uitwerking hiervan komt eerst in Hoofdstuk 8 aan de orde, aangezien hiervoor empirische gegevens benodigd zijn. Naar aanleiding van de verkenning en beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein in Hoofdstuk 6 is er voor gekozen om in het verdere onderzoek ook te controleren voor een aantal ‘bouwspecifieke’ variabelen. In dit verband zijn de volgende controlerende variabelen geoperationaliseerd:
Samenwerkings- en contractvormen bouwproces – Het hoofdaannemingsbedrijf is, zoals beschreven in Hoofdstuk 6, ingebed in een projectgebonden netwerk. Het inkoopgedrag van het hoofdaannemingsbedrijf en de keuzevrijheid die deze hierbij geniet, kan beïnvloed worden door derden, afhankelijk van de onderliggende samenwerkings- en contractvormen (zie Hoofdstuk 6, Paragraaf 6.2.4). In Hoofdstuk 6, is duidelijk gemaakt dat het zinvol is om te controleren voor mogelijke effecten van de samenwerkings- en contractvormen. In dit verband is aan de respondenten gevraagd om aan te geven volgens welke samenwerkings- en contractvorm het bouwproject, waarvoor de inkooptransactie is verricht, werd gerealiseerd. De keuze bestond uit vier antwoordcategorieën, namelijk 1 = ‘traditioneel’, 2 = ‘bouwteam’, 3 = ‘design & construct’ en 4 = ‘anders, namelijk […]’ (Bijlage D: vraag 6.2). Deze meetmethode brengt wel de complicatie met zich mee dat er in de bouwnijverheid, zoals eerder beschreven in Hoofdstuk 6, soms sprake is van enige begripsverwarring. 157 Uit Hoofdstuk 6 is gebleken dat de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf op projectniveau niet alleen afhankelijk is van de onderliggende samenwerkings- en contractvorm. De vrijheid die een hoofdaannemer heeft om te beslissen welke producten, fabrikaten, merken of systemen in het werk toegepast worden, kan ook anderszins door derden worden beperkt. In dit verband is er in de vragenlijst ook gevraagd naar de mate waarin het hoofdaannemingsbedrijf, afhankelijk van het bouwproject, meer of minder vrijheid had om te beslissen welke producten,
157
Zie in dit verband in het bijzonder het citaat van Jansen (1996: pp. 7-8) in Paragraaf 6.2.4
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
203
fabrikaten, merken of systemen in het werk toegepast zouden worden. Deze mate van keuzevrijheid is gemeten met een vijfpunten Likertschaal, oplopend van 1 = ‘Geen vrijheid’ tot en met 5 = ‘Volledige vrijheid’ (Bijlage D: vraag 2.7). Daarnaast kan de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf ook beperkt worden doordat de opdrachtgever een bepaalde leverancier/onderaannemer heeft voorgeschreven. In dit verband is gevraagd naar de mate waarin de opdrachtgever de leverancier/onderaannemer in het bestek of anderszins had voorgeschreven. Dit is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Niet’ tot en met 5 = ‘In zeer grote mate’. In het verlengde hiervan zijn ook de verschillende besteksvormen gemeten. Immers, ook het bestek kan van invloed zijn op de keuzevrijheid die het hoofdaannemingsbedrijf heeft bij het inkopen van (bouw)materialen en (gespecialiseerde) onderaannemersdiensten. De respondenten zijn in dit verband gevraagd naar de wijze waarop het bouwproject door de opdrachtgever was gespecificeerd. De verschillende besteksvormen zijn gemeten op nominaal meetniveau, bestaande uit vijf antwoordcategorieën (Bijlage D: vraag 6.15): 1 = ‘een traditioneel bestek’, 2 = ‘een verwoording van het programma van eisen in een technische omschrijving’, 3 = ‘een prestatiebestek’, 4 = ‘geen bestek’ en 5 = ‘anders, namelijk […]’. Ten aanzien van de verschillende besteksvormen is ook gevraagd naar de kwaliteit van het bestek. De reden om dit te vragen is gebaseerd op de werkwijze in de bouwpraktijk, waarin het bestek door het hoofdaannemingsbedrijf wordt gebruikt als basisdocument bij het opstellen van inkoopcontracten met leveranciers/onderaannemers. Dit zou kunnen betekenen dat een kwalitatief slecht bestek in de verdere keten tot mogelijke problemen kan leiden. De kwaliteit van de verschillende besteksvormen is gemeten op rationiveau, door te vragen naar een rapportcijfer (Bijlage D: vraag 6.16).
Aanbestedingsvorm en gunningscriterium – Uiteindelijk opereert een inkopende organisatie ook zelf op één (of meerdere) afzetmarkt(en). Het hoofdaannemingsbedrijf is hierop geen uitzondering. Het koopgedrag van klanten op deze afzetmarkt(en) c.q. de opdrachtgevers, zou overeenkomstig het vijfkrachtenmodel van Porter (1980;1985) en het SCP-paradigma van invloed kunnen zijn op het koopgedrag van het hoofdaannemingsbedrijf (zie Hoofdstuk 3). Het inkoopgedrag van klanten komt onder andere tot uitdrukking in hun gevoeligheid voor prijzen. Individuele klanten van de inkopende organisatie kunnen aanzienlijk verschillen in hun neiging om al hun troeven uit te spelen, teneinde lagere prijzen te bedingen. Bepaalde kopers zijn absoluut niet prijsgevoelig of accepteren een hogere prijs in ruil voor kwaliteiten van het product. Indien een koper niet prijsgevoelig is, heeft deze nadrukkelijk oog voor andere factoren dan de prijs alleen. Een koper die éénzijdig gericht is op de prijs kan hierover meedogenloos onderhandelen met de nodige problemen tot gevolg. Daartoe wordt in het verdere onderzoek gecontroleerd voor het inkoopgedrag van opdrachtgevers van het hoofdaannemingsbedrijf en de mogelijke samenhang die deze kan hebben met het ontstaan van samenwerkingsproblemen in de voortbrengingsketen. Ter verkenning van het effect van het inkoopgedrag van de opdrachtgever in de voortbrengingsketen, is ook gevraagd naar het gunningscriterium van het bouwproject, waarvoor de inkooptransactie werd verricht. Deze is gemeten op nominaal meetniveau, met als antwoordcategorieën: 1 = ‘de laagste prijs’ of 2 = ‘de economisch meest voordelige aanbieding’ en 3 = ‘anders, namelijk […]’ (Bijlage D: vraag 6.4). De derde categorie houdt rekening met eventuele andere vormen waarop het hoofdaannemingsbedrijf een bouwwerk uit de markt kan verkrijgen.
204
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Naast het gunningscriterium kan het inkoopgedrag van de opdrachtgever ook beschreven worden op basis van de aanbestedingsvorm. De keuze voor de aanbestedingsvorm kan beschouwd worden als een indicator voor de mate waarin de opdrachtgever streeft naar marktwerking c.q. concurrentie tussen de hoofdaannemers. In dit verband is gevraagd naar de wijze waarop het bouwwerk, waarvoor de inkooptransactie werd verricht, door de opdrachtgever werd aanbesteed. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen 8 verschillende antwoordcategorieën (Bijlage D: vraag 6.3): 1. Eigen ontwikkeling 2. Tarief of regiewerk 3. Enkelvoudige uitnodiging / ‘één-op-één’ / ‘uit de hand’ 4. Onderhandse aanbesteding na selectie 5. Onderhandse aanbesteding 6. Openbare aanbesteding met voorafgaande selectie 7. Openbare aanbesteding / publieke aanbesteding 8. Anders, namelijk … Ter controle voor de economische omstandigheden c.q. het economisch klimaat is in het verlengde van de aanbestedingsvorm ook gevraagd naar het prijsniveau waarvoor het hoofdaannemingsbedrijf het bouwproject heeft aangenomen. Deze omstandigheden zijn gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Zeer slecht’ tot en met 5 = ‘Zeer goed’ (Bijlage D: vraag 6.5).
Ervaring opdrachtgever – Niet alle opdrachtgevers in de bouw zijn even ervaren met het specificeren en aanbesteden van bouwwerken. De ervaring die een opdrachtgever heeft zou mogelijk van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de specificaties – het bestek – welke door de hoofdaannemer wordt gebruikt als basis voor de inkoopcontracten. Om hiervoor te controleren is ook de ervaring van de opdrachtgever gemeten. Dit is gedaan met behulp van een vijfpunten Likertschaal – ‘Nog nooit eerder’ … ‘Zeer veel’ – waarbij de respondent is gevraagd naar de frequentie waarmee de opdrachtgever bouwwerken op de markt heeft gebracht. Relatie met opdrachtgever – Ter verkenning van mogelijke netwerkinvloeden zijn er ook vragen gesteld die betrekking hebben op de relatie tussen de opdrachtgever en het hoofdaannemingsbedrijf. Er is in dit verband gevraagd naar het gemeenschappelijk verleden en de gezamenlijke toekomstverwachting op organisatorisch en individueel aggregatieniveau. Deze is op beide niveaus, voor zowel het verleden als de toekomst, gemeten op een vijfpunten Likertschaal (Bijlage D: vraag 6.7, vraag 6.8, vraag 6.9 en vraag 6.10). Omvang bouwproject – De inkooptransacties van het hoofdaannemingsbedrijf worden uiteindelijk verricht voor een specifiek bouwproject. In dit verband is er gecontroleerd voor twee specifieke kenmerken van het bouwproject: (1) de financiële omvang van het bouwproject en (2) het gegeven dat een bouwproject wordt uitgevoerd in een bouwcombinatie. Naarmate projecten groter worden, zullen deze verhoudingsgewijs ook complexer worden en nemen de (financiële) risico’s voor het hoofdaannemingsbedrijf toe.158 Gegeven de risico’s die kleven aan omvangrijke bouwprojecten, streven hoofdaannemingsbedrijven doorgaans naar een spreiding
158
De winstmarge van het hoofdaannemingsbedrijf in procenten van de omzet is slechts enkele procenten. Enkele tegenslagen op een bouwproject kunnen hierdoor al snel leiden tot een negatief resultaat op een bouwproject.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
205
van deze risico’s door deze bouwwerken in een (tijdelijke) combinatie met andere aannemingsbedrijven uit te voeren.159 Tot de verbeelding sprekende voorbeelden van bouwprojecten die in een bouwcombinatie zijn uitgevoerd, zijn de Betuweroute en de Hogesnelheidslijn. Door een bouwproject in een combinatie uit te voeren, zal ook de combinant invloed hebben op het selecteren en contracteren van leveranciers/onderaannemers. Ter controle voor dergelijke invloeden is gevraagd naar de bouwsom van het bouwwerk en of het project wordt uitgevoerd in een bouwcombinatie (Bijlage D: vraag 6.13 en 6.14).
7.2.
De (elektronische) vragenlijst: opzet, volgorde en uittesten van de vragen
Het operationaliseren van de verschillende (te) verklaren(de) variabele(n) heeft, zoals hiervoor beschreven, geleid tot een reeks van vragen die zijn verwerkt in een elektronische vragenlijst. Hierna wordt ingegaan op de opzet van de elektronische vragenlijst en de volgorde van de vragen die hierbij is gehanteerd. Daarnaast wordt in het kort ook aandacht besteed aan het uittesten van de vragenlijst en de bevindingen die dit heeft opgeleverd. Voor een gedetailleerd overzicht van de vragen en de volgorde wordt nogmaals verwezen naar Bijlage D.
7.2.1.
Opzet en volgorde van de vragen
Bij de opzet van de vragenlijst is er binnen dit onderzoek onder andere dankbaar gebruik gemaakt van reeds bestaande vragenlijsten. Op de eerste plaats zijn dit de vragenlijsten geweest die in de afgelopen jaren zijn gebruikt in een doorlopend onderzoeksprogramma rondom het ‘extern management van automatisering’ en ten grondslag liggen aan de databestanden MAT95, MAT98 en MAT2003.160 Echter, deze vragenlijsten zijn in het bijzonder toegespitst op de inkoop van ICT goederen en diensten en verschillen aldus met het empirisch onderzoeksdomein dat binnen dit onderzoek is gekozen voor de toetsing van de hypothesen. Daartoe moesten de vragen, die uit de bestaande vragenlijsten voor dit onderzoek werden gebruikt, alsnog worden toegesneden op de Nederlandse bouwnijverheid. Daarbij komt ook nog dat de vragen in het verlengde van het onderzoeksthema, in het bijzonder zijn toegespitst op de inkooprelaties op verschillende niveaus van aggregatie: de relaties tussen organisaties als holistische actoren én de interpersoonlijke relaties. Immers, in eerder onderzoek werd nog geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende aggregatieniveaus, zoals deze wel binnen dit onderzoek, ter verdere verdieping van eerdere onderzoeksbevindingen, zijn geïntroduceerd. Ondanks de (noodzakelijke) aanpassingen van de bestaande vragenlijsten, biedt de vernieuwde vragenlijst nog steeds de vruchtbare mogelijkheid om het empirisch materiaal, dat hiermee verzameld kan (kon) worden, maar ook de bevindingen die hieruit voortvloeien, te vergelijken met de reeds bestaande databestanden MAT95, MAT98 en MAT2003. Door een vergelijking met deze databestanden kan de reikwijdte van de uitspraken, die voortvloeien uit dit onderzoek, scherper afgebakend worden. Daarnaast kunnen eventuele verschillen tussen de bevindingen in
159
De bouwcombinatie treedt in dit verband richting de opdrachtgever op als hoofdaannemer, waarbij de combinanten meestal hoofdelijk aansprakelijk zijn. 160
Deze databestanden zijn vanaf 1995 opgebouwd en bestaan uit gegevens over enkele duizenden inkooptransacties. Hierbij valt te denken aan gegevens over de aanschaf van maatwerk software, maar ook aan de aanschaf van computergestuurde machines, aan scholing of advisering op het gebied van informatietechnologie, of aan IT-projecten die bestaan uit combinaties van verschillende IT-producten en –diensten (Batenburg, 1997; Buskens en Batenburg, 2000; Snijders, 2003). De vragenlijst voor het MAT95 bestand is ook opgenomen in Buskens (1999: pp. 239-243).
206
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
dit proefschrift en het eerdere onderzoek leiden tot suggesties voor vervolgonderzoek. Naast de bestaande vragenlijsten die ten grondslag liggen aan MAT95, MAT98 en MAT2003 is er binnen dit onderzoek ook dankbaar gebruik gemaakt van een zeer omvangrijke vragenlijst, die door het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid ter beschikking is gesteld en destijds gebruikt in het onderzoek naar de inkoopfunctie in het bouwproces (EIB, 1997).161 In aanvulling op de vragen die verband houden met het operationaliseren van de variabelen en binnen dit proefschrift benodigd zijn voor de toetsing van de hypothesen, zijn er, zoals blijkt uit Bijlage D, een reeks aanvullende achtergrondvragen geformuleerd. Niet zo zeer vanwege de verleiding die voor vrijwel iedere nieuwsgierige onderzoeker zeer groot en tegelijkertijd ook moeilijk te weerstaan is. Deze achtergrondvragen dienen een achterliggende doelstelling die verder reikt dan dit proefschrift. Zo kan de data die met de achtergrondvragen wordt verzameld ook binnen een breder onderzoeksprogramma worden gebruikt. Een onderzoeksprogramma dat gericht is op het management van inkooptransacties in het algemeen en het voorspellen van de mate waarin er samenwerkingsproblemen verwacht worden, bij een gegeven inkooptransactie, in het bijzonder.162 Het stellen van achtergrondvragen is niet alleen buiten, maar ook binnen dit proefschrift van nut. In het bijzonder bij het vinden van mogelijke verklaringen achteraf en ter verkenning van een mogelijke samenhang met het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen. Hoewel dergelijke ‘verklaringen achteraf’ niet voldoen aan de wetenschappelijke criteria voor (ware) kennis, kunnen deze wel degelijk dienen als opstap voor een verder verdiepend vervolgonderzoek in deze richting. Voor een inzicht in de achtergrondvragen wordt hier verwezen naar Bijlage D. Het geheel van vragen is in de vragenlijst, na een toelichting en een instructie, verdeeld over 7 opeenvolgende delen die het verloop van het inkoopproces volgen. Deze delen zijn achtereenvolgens: 1. De inkoopopdracht: in dit deel werden vragen gesteld over enkele karakteristieke eigenschappen van de inkoopopdracht; 2. De keuze van de leverancier/onderaannemer: in dit deel werden vragen gesteld over het selecteren van de leveranciers/onderaannemers, het aanvragen van offertes en de uiteindelijke keuze van de leverancier; 3. De relatie met de leverancier/onderaannemer: in dit deel zijn de vragen gegroepeerd die betrekking hebben op de inkooprelaties. Er wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de temporele inbedding van de inkoopopdracht. Daarnaast worden ook enkele vragen gesteld over mogelijke netwerkinvloeden. 4. Het contract met de leverancier/onderaannemer: dit deel omvat de vragen over de gemaakte mondelinge of schriftelijke afspraken; 5. De prestaties van de leverancier/onderaannemer: in dit deel staan de prestaties c.q. de mogelijke samenwerkingsproblemen met de leverancier/onderaannemer centraal; 6. Het bouwproject en de relatie met de opdrachtgever: dit deel omvat vragen over enkele
161
Hiervoor is bijzondere dank verschuldigd aan Drs. E. Lourens van het EIB.
162
De opzet van de vragenlijst is in samenwerking met C.C.P. Snijders van de TU Eindhoven tot stand gekomen.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
207
karakteristieke eigenschappen van het bouwproject en vragen over de relatie tussen het hoofdaannemingsbedrijf en de opdrachtgever; 7. Over het hoofdaannemingsbedrijf en de respondent: tot slot van de vragenlijst zijn de vragen gegroepeerd die betrekking hebben op de actoreigenschappen, het hoofdaannemingsbedrijf en de respondent; Aan de inkooptransactie die de respondent bij het invullen van de vragenlijst centraal zou stellen werden in beginsel de volgende drie minimale eisen gesteld: 1. de werkzaamheden van de onderaannemer c.q. de levering van de leverancier moest(en) afgerond zijn; 2. de respondent diende goed op de hoogte te zijn van de volledige gang van zaken bij de inkoopopdracht; 3. de inkoopopdracht diende een minimale geldwaarde te hebben van 5.000 Euro. Uit een eerst gehouden pilotfase, waarin 41 ingevulde vragenlijsten werden verzameld, bleek dat er weinig variatie kon worden gevonden in (1) de temporele inbedding en (2) de mate waarin er sprake was van samenwerkingsproblemen bij de betreffende inkooptransacties. Teneinde in de te verzamelen empirische gegevens voldoende variatie in de temporele inbedding te bewerkstelligen is één groep respondenten – ongeveer de helft – gevraagd om, in aanvulling op de eerder genoemde eisen, een inkooptransactie met een leverancier/onderaannemer te kiezen waarmee het hoofdaannemingsbedrijf, of de respondent zelf, nog nooit eerder zaken had gedaan. De andere respondenten werd daarentegen juist gevraagd om een inkoopopdracht aan een leverancier/onderaannemer te kiezen, waarmee het hoofdaannemingsbedrijf, of de respondent, bij voorkeur al eerder zaken had gedaan.163 Hierdoor zijn er binnen dit onderzoek twee verschillende versies van de vragenlijst gebruikt, die feitelijk slechts verschil toonden in de introductie, waarin de minimale eisen aan de inkooptransactie werden gesteld.
7.2.2.
Uittesten van de (elektronische) vragenlijst door een ervaringspanel
Alvorens de vragenlijst in een pilotfase is uitgezet in het veld, is deze uitgetest door een groep van 10 personen, ervaringsdeskundigen. Deze personen hadden, gegeven hun (vorige) functie in de bouwnijverheid, ervaring met het inkopen van (bouw)materialen en het uitbesteden van (gespecialiseerde) werkzaamheden aan (gespecialiseerde) onderaannemers. De vragenlijst riep bij de ervaringsdeskundigen veel herkenning op en werd door betrokkenen als ‘helder’ en ‘duidelijk’ beoordeeld. Het invullen van de vragenlijst duurde ongeveer een half uur, met één opvallende uitschieter van maar liefst vijftig minuten. Het uittesten van de vragenlijst heeft echter geen invloed gehad op de lengte van de vragenlijst. De test heeft wel geleid tot enkele taalkundige aanpassingen. Naast de testpersonen in het veld is een schriftelijke versie van de vragenlijst ook voorgelegd aan het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid. 164 Dit onafhankelijke onderzoeksinstituut heeft, zoals al eerder vermeld, jarenlange ervaring met het afnemen van vragenlijsten in de
163
Van de 1.983 verzonden invitaties per e-mail hadden 1.050 (53%) betrekking op een inkooptransactie met een bestaande leverancier/onderaannemer. De overige 933 (47%) is gevraagd naar een inkooptransactie met een nieuwe leverancier/onderaannemer.
164
Hiervoor is in het bijzonder dank verschuldigd aan de heren Prof.drs. A.P. Buur en Drs. E. Lourens van het EIB.
208
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Nederlandse bouwnijverheid. Ook deze test heeft niet geleid tot noemenswaardige aanpassingen en/of aanvullingen op de vragenlijst. Het uittesten van de elektronische vragenlijst heeft één probleem aan het licht gebracht dat niet inhoudelijk, maar technisch van aard was. Het softwareprogramma waarmee de vragenlijst was ontwikkeld en toegankelijk gemaakt op internet – Quask – veroorzaakte bij een enkeling problemen met het openen en doorlopen van de vragenlijst. De oorzaak voor dit probleem kon ook niet door de softwareleverancier worden achterhaald en is uiteindelijk geaccepteerd, aangezien de verwachting was gerechtvaardigd dat dit probleem slechts in enkele gevallen zou kunnen optreden. Overigens, gedurende de dataverzameling is hierover door respondenten geen enkele keer contact opgenomen met de helpdesk, waarvan de telefoonnummers en mailadres in de vragenlijst waren vermeld.
7.3.
Opzet van de steekproef en methode om de doelpopulatie te benaderen
Alvorens de elektronische vragenlijst is uitgezet onder respondenten die werkzaam zijn bij hoofdaannemingsbedrijven, is er een opzet gemaakt voor een steekproef uit de doelpopulatie. Deze opzet en de noodzaak daartoe wordt beschreven in Paragraaf 7.3.1. In vervolg hierop wordt in Paragraaf 7.3.2 een overzicht gegeven van het steekproefkader dat binnen dit onderzoek is gebruikt voor het benaderen van de doelpopulatie. Vervolgens wordt in Paragraaf 7.3.3 een beschrijving gegeven van de wijze waarop de doelpopulatie is benaderd. Tot slot wordt in Paragraaf 7.3.4. ingegaan op de wijze waarop er aandacht is besteed aan de nonrespons.
7.3.1.
De bouwpopulatie gestratificeerd naar grootte en sector
De doelpopulatie, de bedrijven c.q. personen waarover in dit onderzoek uitspraken worden gedaan, is zeer omvangrijk. Om voor het gemak nog maar niet te spreken van de vele inkooptransacties die deze bedrijven en personen gezamenlijk verrichten. Voor een overzicht van het aantal bedrijven in de Nederlandse bouwnijverheid naar bedrijfsactiviteit en grootte, in aantal werknemers, wordt verwezen naar Tabel 6.1 respectievelijk Tabel 6.2 in Hoofdstuk 6. Hierbij wordt nogmaals opgemerkt dat de aantallen bedrijven, overeenkomstig de economische conjunctuurbeweging, zeer sterk fluctueren. Gegeven de omvang van de populatie zal de empirische gegevensverzameling binnen dit onderzoek beperkt blijven tot een steekproef van hoofdaannemingsbedrijven c.q. personen uit de doelpopulatie. Hierbij doet zich het probleem voor op welke wijze zo’n steekproef getrokken kan worden, om te bereiken dat de te benaderen bedrijven c.q. personen inderdaad representatief zijn voor de doelpopulatie. Daartoe dienen de geselecteerde hoofdaannemingsbedrijven in de steekproef een goede afspiegeling te vormen van de samenstelling van de gehele doelpopulatie: de hoofdaannemingsbedrijven in Nederland. Binnen dit onderzoek is de steekproef op de eerste plaats gestratificeerd naar de grootte van de hoofdaannemingsbedrijven in aantal werknemers. De reden hiervoor hangt samen met de samenstelling van de bouwnijverheid en het gegeven dat deze binnen het onderzoek ook wordt beschouwd als verklarende variabele. Door te stratificeren naar grootte wordt beoogd voldoende cases per grootteklasse te verzamelen. Het stratificeren naar grootte van de bedrijven is overigens binnen de Nederlandse bouwnijverheid zeer gebruikelijk, zoals ook blijkt uit de publicaties van het EIB.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
209
Naast de grootte van de bedrijven is de steekproef ook gestratificeerd naar de sector waarbinnen de hoofdaannemingsbedrijven (hoofdzakelijk) werkzaam zijn. Reden hiervoor is dat uit vele publicaties van het EIB blijkt dat de verschillende sectoren binnen de bouw structurele verschillen laten zien. Ten aanzien van de verschillende sectoren in de Nederlandse bouwnijverheid wordt gewoonlijk een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de burgerlijke en utiliteitsbouwsector (B&U-sector) en anderzijds de grond-, weg- en waterbouwsector (GWWsector). Zo ook binnen dit onderzoek. Zoals eerder beschreven wordt de sectorstructuur hier ook beschouwd als een verklarende achtergrondvariabele die naar verwachting zal discrimineren, maar waarvan niet wordt voorspeld in welke richting. De indeling van de bouwpopulatie naar sector heeft binnen het onderzoek plaatsgevonden op basis van de SBI-codering, uit de hoofdbedrijfsgroep SBI 45 Bouwnijverheid, zoals deze ook door het CBS wordt gebruikt. Binnen deze hoofdbedrijfsgroep zijn 11 subbedrijfsgroepen geselecteerd waarbinnen bedrijven actief zijn die (veelvuldig) in het bouwproces de rol van hoofdaannemer (kunnen) vervullen. De afzonderlijke subbedrijfsgroepen zijn vervolgens ingedeeld naar één van de genoemde sectoren, de GWW-sector of B&U-sector. Een overzicht hiervan wordt gegeven in Tabel 7.2. Tabel 7.2
Toewijzing van de subbedrijfsgroepen aan de GWW-sector en B&U-sector
SBI 45
Bouwnijverheid
Sector
451000
Bouwrijp maken van terreinen
GWW
452111
Algemene burgerlijke en utiliteitsbouw
452116
Aannemers betonwerken
452121
Klussenbedrijven
B&U
452131
Bouwen van kassen
B&U
452141
Bouw van kunstwerken (bruggen, tunnels, e.d.)
GWW
452151
Leggen van kabels en buizen
GWW
452155
Rioleringsbedrijven
GWW
452311
Aanleggen van wegen, luchthavens, spoorwegen en sportterreinen
GWW
452321
Stratenmaken
GWW
452411
Natte waterbouw
GWW
7.3.2.
B&U GWW
Het steekproefkader
Het probleem bij het trekken van een steekproef is dat er de beschikking moet zijn over een zo volledig mogelijke lijst van alle leden van de doelpopulatie: het steekproefkader. In het ideale geval is er een exacte overeenkomst tussen doelpopulatie en steekproefkader, maar helaas is dat zelden het geval (Dijkstra en Smit, 1999: p. 29). Het steekproefkader bestond binnen dit onderzoek uit een databestand dat, via een tussenpersoon, is verkregen bij de Kamer van Koophandel – januari 2004. Het bestand wordt halfjaarlijks bijgewerkt. Het bestand bestond uit de benodigde NAW-gegevens, telefoon en faxnummers. Daarnaast gaf het inzicht in het aantal medewerkers en de subbedrijfsgroepindeling overeenkomstig de SBI. In Tabel 7.3 wordt in aantallen bedrijven een overzicht gegeven van het databestand, gestratificeerd naar grootte en sector. De wijze waarop de respondenten uit het databestand zijn benaderd voor deelname aan het onderzoek volgt hierna.
210 Tabel 7.3 Sector
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Overzicht aantallen bedrijven in het steekproefkader naar grootte en sector Aantal bedrijven naar grootte in aantal medewerkers Kleinbedrijf
GWW
Middenbedrijf
Totaal
Grootbedrijf
6.471
550
121
7.142
B&U
28.868
1.292
194
30.354
Totaal
35.339
1.842
315
37.496
7.3.3.
Methode om de doelpopulatie te benaderen voor deelname: bellen en mailen
Bij de afname van het onderzoek met een vragenlijst kunnen in navolging van Den Hertog en Van Sluijs (1995: p. 120) vier verschillende wegen worden bewandeld, namelijk (1) het opsturen van de vragenlijst per (elektronische) post, (2) het interview, (3) de groepsafname en (4) het telefonisch interview. Bij de keuze voor de methode waarop de vragenlijst zou worden afgenomen hebben verschillende criteria een rol gespeeld. De twee die hierbij in het oog springen zijn in het bijzonder de beoogde hoeveelheid vragen – de lengte van de vragenlijst – en de beschikbare financiële middelen. 165 Gegeven het aantal vragen is het telefonisch interview, dat bij voorkeur niet langer dan 10 minuten mag duren, niet in overweging genomen. De groepsafname werd vanwege de individuele vragen evenmin geschikt bevonden. Het houden van een zeer groot aantal interviews lag, gegeven de beschikbare financiële middelen, niet binnen bereik. Daartoe is er binnen dit onderzoek gebruik gemaakt van een variant op de eerste: het opsturen van de vragenlijst per (elektronische) post. De vragenlijst is, zoals eerder beschreven, ontwikkeld met een speciaal softwareprogramma – Quask – met behulp waarvan deze ook via het internet toegankelijk is gemaakt. De respondenten zijn op basis van het beschikbare databestand en de hierin vermelde telefoonnummers door een (professioneel) telefoonteam benaderd voor deelname aan het onderzoek.166 Het telefoonteam maakte hierbij gebruik van een speciaal hiervoor geschreven belscript (Bijlage E). De respondenten die bereid werden gevonden om deel te nemen aan het onderzoek, kregen een e-mail toegestuurd met daarin opgenomen een korte toelichting op het onderzoek en een elektronische link naar de vragenlijst (Bijlage F). Om toegang te verkrijgen tot de vragenlijst werd in deze mail ook een toegangscode en een wachtwoord verstrekt. Er is ook een einddatum vermeld waarop de respondent de vragenlijst uiterlijk ingevuld zou moeten hebben. Enkele dagen voor het verstrijken van deze einddatum is er een herinneringsmail gestuurd (Bijlage F). Om de hiervoor beschreven benaderingswijze van de doelpopulatie in de praktijk te testen is er een eerste ronde – pilotfase – gebeld, waarin ruim 40 vragenlijsten zijn verzameld. Op basis van
165
Het was verrassend om tijdens het onderzoek te moeten constateren dat er binnen een bedrijfskundig promotieonderzoek normaliter géén, of een zeer beperkt budget wordt gereserveerd voor het verzamelen van data. Gegeven een beperkt budget lijken onderzoekers te zijn ‘veroordeeld’ tot het uitvoeren van een beperkt aantal gevalsstudies of het verrichten van een relatief beperkt aantal interviews. Het Groningen Research Institute of Purchasing, de Technische Universiteit Eindhoven en Ballast Nedam N.V. hebben uiteindelijk de financiële ruimte geboden voor het verrichten van een survey-onderzoek met behulp van elektronische vragenlijsten. 166
Het telefonisch benaderen van de doelpopulatie is uitgevoerd in samenwerking met J&J Telemarketing B.V. te Groningen.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
211
deze bevindingen is er voor gekozen om voor het kleinbedrijf een apart belscript te gebruiken. Dit had met name te maken met het gegeven dat de telefoon bij het kleinbedrijf meestal door de directeur/eigenaar of echtgenoot/echtgenote zelf werd opgenomen. Verder heeft de pilotfase niet geleid tot aanpassingen van de vragenlijst. Gedurende de belperiode werd regelmatig de ontvangst van de vragenlijsten gevolgd. De ontvangst van deze vragenlijsten werd gerelateerd aan het aantal verzonden mails, ingedeeld naar grootte van het hoofdaannemingsbedrijf en de sector waarin deze actief is. Zo kon er gedurende de belrondes bijgestuurd worden, zodat er per grootteklasse en sector naar verwachting voldoende vragenlijsten ontvangen zouden worden.
7.3.4.
Aandacht voor de nonrespons
Bij het doen van onderzoek met een vragenlijst is het vaak een probleem dat de beoogde deelnemers weigeren om hieraan deel te nemen, de zogenaamde nonrespons. De nonrespons bedreigt de representativiteit van de verzamelde empirische gegevens. In het bijzonder als het vermoeden bestaat dat oorzaken van nonrespons op de een of andere manier samenhangen met belangrijke variabelen uit het onderzoek, kunnen de resultaten van het onderzoek vertekende bevindingen opleveren (Dijkstra en Smit, 1999). Daartoe is er binnen dit onderzoek nadrukkelijk ook rekening gehouden met de nonrespons. Op de eerste plaats heeft het telefoonteam ieder prospect dat uit het steekproefkader werd gebeld, ingedeeld naar de onderstaande categorieën:167 (a) Geen gehoor, wat betekent dat de telefoon niet werd beantwoord; (b) Antwoordapparaat, wat betekent dat het gekozen nummer uit het steekproefkader geen telefoonnummer is; (c) Onjuist telefoonnummer, wat betekent dat het gekozen nummer niet meer bestaat of toebehoort aan iemand anders; (d) Niet aanwezig, wat betekent dat er telefonisch contact is geweest, maar is verzocht om later terug te bellen; (e) Geen doelgroep, wat betekent dat er telefonisch contact is geweest, maar het prospect geen bouwbedrijf is; (f) Geen e-mail/internet, wat betekent dat het prospect niet over een email/internetverbinding beschikt, zodat medewerking aan het onderzoek om technische redenen niet kon plaatsvinden; (g) Geen medewerking, wat betekent dat er telefonisch contact is geweest, maar het bedrijf wenst verder geen medewerking te verlenen aan het onderzoek; (h) Medewerking (code 1), wat betekent dat er telefonisch contact is geweest met de respondent zelf en dat er een e-mail is verstuurd waarin de elektronische link naar de vragenlijst is opgenomen; (i) Medewerking (code 2), wat betekent dat er telefonisch contact is geweest, maar niet met de respondent zelf. Door een collega van de respondent is een e-mailadres verstrekt waar naartoe de uitnodiging, met een elektronische link naar de vragenlijst, gezonden kon worden;
167
Het begrip prospect komt overeen met een adresregel binnen de beschikbare database c.q. het steekproefkader.
212
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De bedrijven waarmee wel telefonisch contact is geweest, maar die geen medewerking aan het onderzoek wilden (of konden) leveren zijn verder de volgende drie controlevragen gesteld: 1. Uitgedrukt in een rapportcijfer van 0 = ‘zeer slecht’ tot 10 = ‘zeer goed’, hoe tevreden bent u over de prestaties van uw leveranciers/onderaannemers? 2. Als u de keuze hebt tussen een leverancier/onderaannemer waarmee u vaker zaken hebt gedaan en een leverancier/onderaannemer waarmee u nog nooit zaken hebt gedaan, waar gaat uw voorkeur dan naar uit? 3. Wat vindt u over het algemeen belangrijker? Het bedrijf waarmee u zaken doet of de personen waarmee u moet samenwerken? a. de persoon (personen) waarmee ik zaken doe zijn belangrijker; b. er is voor mij geen verschil; c. het bedrijf waarmee ik zaken doe is belangrijker dan de personen. De antwoorden op de gestelde controlevragen geven een beknopt inzicht in de tevredenheid van de nonresponsgroep over hun leveranciers/onderaannemers in het algemeen. Daarnaast geeft het inzicht in het belang dat er door deze nonresponsgroep wordt gehecht aan het hebben van een gemeenschappelijk verleden met een leveranciers/onderaannemers, en of de voorkeur uitgaat naar de persoon waarmee ze zaken doen, het bedrijf, of dat er geen verschil is. Ter reductie van de nonrespons is er in het telefoongesprek, de e-mail en de introductie op de vragenlijst gewezen op de anonimiteit van het onderzoek en dat de verzamelde gegevens vertrouwelijk en slechts voor wetenschappelijke doeleinden zouden worden gebruikt. Om medewerking aan het onderzoek te stimuleren is aan twee brancheorganisaties, BouwNed en VIANED, gevraagd om hun naam te verbinden aan het survey-onderzoek.168 In de communicatie met de respondenten kon zodoende benadrukt worden dat medewerking aan het onderzoek mede door genoemde brancheorganisaties zeer gewaardeerd zou worden. Overeenkomstig het voorgaande heeft de empirische gegevensverzameling geleid tot een databestand met 448 ingevulde vragenlijsten. Deze worden in het volgende hoofdstuk statistisch beschreven en in het licht van de te toetsen hypothesen geanalyseerd.
7.4.
Samenvatting en discussie
In dit hoofdstuk is een beschrijving gegeven van de wijze waarop de hypothesen met behulp van een elektronische vragenlijst zijn geoperationaliseerd. Hierbij is ook stilgestaan bij een aantal (achtergrond)variabelen die zijn gebruikt ter controle en verkenning. Een overzicht van alle vragen is opgenomen in Bijlage D. Bij het opstellen van de vragen is dankbaar gebruik gemaakt van de vragenlijsten die ten grondslag hebben gelegen aan de (bestaande) databestanden MAT95, MAT98 en MAT2003. Deze databestanden zijn vanaf 1995 opgebouwd en bestaan uit gegevens over enkele duizenden inkooptransacties die betrekking hebben op de inkoop van IT producten en diensten (Buskens, 1999; Rooks, 2002 en Snijders en Tazelaar, 2005). Daarnaast is er ook gebruik gemaakt van een vragenlijst van het EIB, welke gebruikt is bij een onderzoek naar de inkoopfunctie in het bouwproces (EIB, 1997).
168
Beide organisaties hebben hiermee om niet ingestemd. Hiervoor is in het bijzonder dank verschuldigd aan de heren Ir. J.J. Eberwijn (BouwNed) en Ir. N.A van Amstel (VIANED). Inmiddels zijn de genoemde organisaties, gezamenlijk met een aantal andere organisaties gefuseerd tot Bouwend Nederland.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
213
In iedere vragenlijst stond één inkooptransactie centraal. De keuze hiervoor werd overgelaten aan de respondent. Bij het benaderen van de respondenten is nadrukkelijk achterwege gelaten dat het onderzoek zich richtte op samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties, om zo de keuze niet te beïnvloeden. De opzet van de vragenlijst bestond uit de volgende zeven delen: 1. De inkoopopdracht, bestaande uit vragen over enkele karakteristieke eigenschappen van de inkoopopdracht; 2. De keuze van de leverancier/onderaannemer, bestaande uit vragen over het selecteren van de leveranciers/onderaannemers, het aanvragen van offertes en de keuze van de leverancier; 3. De relatie met de leverancier/onderaannemer, bestaande uit vragen over de inkooprelatie. In het bijzonder over de temporele inbedding van de inkoopopdracht en mogelijke netwerkinvloeden. 4. Het contract met de leverancier/onderaannemer, bestaande uit vragen over de gemaakte mondelinge of schriftelijke afspraken; 5. De prestaties van de leverancier/onderaannemer, bestaande uit vragen over de prestaties c.q. de samenwerkingsproblemen met de leverancier/onderaannemer; 6. Het bouwproject en de relatie met de opdrachtgever, bestaande uit vragen over enkele karakteristieke eigenschappen van het bouwproject en de relatie tussen het hoofdaannemingsbedrijf en de opdrachtgever; 7. Over het hoofdaannemingsbedrijf en de respondent, bestaande uit vragen over de actoreigenschappen, het hoofdaannemingsbedrijf en de respondent; Alvorens de vragenlijst is uitgezet, is deze eerst getest door een ervaringspanel. Deze test heeft niet geleid tot noemenswaardige aanpassingen van de vragen. De vragenlijst riep bij de ervaringsdeskundigen veel herkenning op en werd beoordeeld als ‘helder’ en ‘duidelijk’. Gegeven de omvang van de populatie, is de empirische gegevensverzameling beperkt gebleven tot een (gestratificeerde) steekproef van hoofdaannemingsbedrijven c.q. personen binnen de Nederlandse bouwnijverheid. Hierbij is gestratificeerd naar (1) de grootte van het hoofdaannemingsbedrijf in aantal werknemers en (2) de sector waarin het bedrijf actief is, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen de GWW-sector en B&U-sector. De respondenten zijn benaderd door een professioneel telefoonteam. De respondenten die op basis van dit gesprek bereid waren om medewerking te verlenen kregen vervolgens een e-mail toegestuurd met daarin opgenomen een korte toelichting op het onderzoek en een elektronische link naar de vragenlijst. In deze mail werd ook een einddatum genoemd, waarop verwacht werd dat de vragenlijst ingevuld zou zijn. Enkele dagen voor het verstrijken van deze datum kregen de respondenten nog een herinneringsmail toegestuurd. Alvorens de respondenten op grote schaal benaderd zouden worden, is de gekozen benaderingswijze in een pilotfase getest. Dit heeft geleid tot een afzonderlijk belscript voor het kleinbedrijf. Bij de opzet van het survey-onderzoek is ook aandacht besteed aan de nonrespons. Daartoe zijn drie controlevragen gesteld aan de bedrijven die geen medewerking wilden verlenen aan het onderzoek. Om de medewerking aan het onderzoek te stimuleren is gewezen op de anonimiteit van het onderzoek. Daarnaast is ook benadrukt dat twee brancheorganisaties, BouwNed en VIANED, medewerking aan het onderzoek zouden waarderen. De benaderingswijze van de doelpopulatie heeft geresulteerd in 448 ingevulde vragenlijsten, welke hierna in Hoofdstuk 8 statistisch worden beschreven en geanalyseerd.
DEEL IV TOETSING
V. EVALUATIE
I. OBSERVATIE
IV. TOETSING
II. INDUCTIE
III. DEDUCTIE
88 8
Beschrijving van de data en toetsing hypothesen In dit hoofdstuk staat de toetsing van de hypothesen centraal. Hierbij wordt gebruik gemaakt van meervoudige regressiemodellen. Ter voorbereiding op de constructie van de regressiemodellen en het toetsen van de hypothesen, wordt eerst stilgestaan bij de beschrijvende statistische gegevens, welke betrekking hebben op de verklarende en de te verklaren variabele(n).
In vervolg op het meetbaar maken van de variabelen en de beschrijving van de opzet van de elektronische vragenlijst, vormt het toetsen van de hypothesen de centrale doelstelling die binnen dit hoofdstuk wordt nagestreefd. Om deze doelstelling te bereiken wordt er gebruik gemaakt van een analysestrategie die bekend staat als meervoudige of multipele regressie. Eenvoudig gezegd, gaat het bij een meervoudige regressie om het voorspellen van een variabele Y uit niet één maar k verschillende verklarende variabelen Xi (Slotboom, 2001: p. 186). Een meervoudige regressie heeft als voordeel dat de verklarende variabelen en daarmee ook de hypothesen niet afzonderlijk, maar juist in hun onderlinge samenhang (kunnen) worden getoetst. Daarnaast geeft het ook inzicht in het effect dat de mate van verandering van scores op een verklarende variabele Xi heeft op de scores van de te verklaren variabele Y. Een statistisch model voor meervoudige lineaire regressie voor een te verklaren variabele Y met k verklarende variabelen Xi, wordt doorgaans als volgt geformuleerd (Moore en McCabe, 1994: p. 572): (8.1) Y = α + β1⋅X1 + β2⋅X 2 + … + βk⋅X k + ε Hierin wordt α de constante genoemd en de parameters β1, β2, … + βk de regressiecoëfficiënten in de populatie. Deze hebben binnen het empirische gegevensbestand, voor iedere inkooptransactie – onderzoekseenheid i – dezelfde waarden. De (hypothetische) variabele ε is de toevalsfactor of errorterm en is specifiek voor iedere inkooptransactie. De variantie in ε komt overeen met de variantie in Y die niet door de verklarende variabelen wordt verklaard. In relatie tot het voorliggende onderzoeksvraagstuk en de te toetsen hypothesen, zou een meervoudige regressievergelijking als volgt geformuleerd kunnen worden: YSP = α + βSB⋅XSB + βRB⋅XRB + βTR⋅XTR + βSN⋅XSN + βCV⋅XCV + ε
(8.2)
Waarin: YSP = XSB = XRB = XTR = XSN = XCV =
de te verklaren samenwerkingsproblemen; variabelen die betrekking hebben op het sociale beheersingsmechanisme; variabelen die betrekking hebben op het rechtseconomische beheersingsmechanisme; variabelen die betrekking hebben op enkele specifieke eigenschappen van de inkooptransactie; variabelen die refereren aan de structuur en netwerkinbedding. controlerende variabelen;
In Bijlage G wordt in een aantal tabellen een volledig overzicht gegeven van alle onderliggende variabelen en de wijze waarop deze zijn geoperationaliseerd en gecodeerd, op basis van de vragenlijst die is opgenomen in Bijlage D. 217
218
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Ter voorbereiding op de toetsing van de hypothesen, met behulp van een meervoudige regressievergelijking, wordt in dit hoofdstuk eerst stilgestaan bij de (non)respons op de telefonische uitnodiging om deel te nemen aan het onderzoek (Paragraaf 8.1). Dit geeft inzicht in het profiel van de respondenten in relatie tot het steekproefkader en de nonresponsgroep. In vervolg op de beschrijving van de (non)responsgroep wordt er in dit hoofdstuk stilgestaan bij de te verklaren variabele YSP (Paragraaf 8.2). In deze paragraaf staat de constructie van verschillende (probleem)schalen centraal. Met behulp van deze probleemschalen kunnen de samenwerkingsproblemen rondom de inkooptransacties in het empirische gegevensbestand gemeten worden. Hierbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de (statistische) eisen die gelden voor de betrouwbaarheid en validiteit van de geconstrueerde probleemschalen. In Paragraaf 8.3 wordt vervolgens een uitvoerige beschrijving gegeven van de verklarende variabelen Xi die in de verdere analyses worden gebruikt ter toetsing van de hypothesen. Deels wordt hierbij een vergelijking gemaakt met eerdere onderzoeksbevindingen. In Paragraaf 8.4 worden uiteindelijk de hypothesen getoetst met behulp van een reeks van meervoudige regressiemodellen. Ter introductie op deze toetsing wordt er eerst stilgestaan bij de analysestrategie die is gebruikt bij het construeren van de regressiemodellen en de regressiediagnoses die hierbij zijn uitgevoerd. Tot slot van dit hoofdstuk wordt in Paragraaf 8.5 wordt een samenvatting gegeven van de onderzoeksbevindingen zullen deze mede in relatie tot eerdere onderzoeksresultaten bediscussieerd worden. De verleiding om een hoofdstuk, waarin een statistische beschrijving en analyse wordt gegeven, te overspoelen met numerieke data, kan voor een onderzoeker groot zijn. Binnen dit hoofdstuk is er naar gestreefd om deze verleiding te weerstaan door te verwijzen naar de bijlagen, waarin de benodigde numerieke gegevens zijn opgenomen. In aanvulling hierop worden de verzamelde empirische gegevens, inclusief het codeboek, ook publiek toegankelijk gemaakt.169 De analyses en de beschrijving van de bevindingen, zijn op deze wijze voor eenieder navolgbaar en repliceerbaar.
8.1.
Profielschets van de respondenten in relatie tot het steekproefkader en de nonresponsgroep
Ter verkrijging van de benodigde empirische gegevens is er door een (professioneel) telefoonteam contact gezocht met in totaal 11.332 bedrijven in de Nederlandse bouwnijverheid. Deze bedrijven waren geselecteerd uit het steekproefkader (N = 37.496). In Tabel H.1 van Bijlage H wordt een overzicht gegeven van het aantal bedrijven in het steekproefkader, ingedeeld naar de grootte van de bedrijven in aantal werknemers en de sector waarin deze volgens de beschikbare gegevens actief zijn.
169
De verzamelde empirische gegevens en het codeboek worden per 1 januari 2007 ter beschikking gesteld aan het Steinmetz archief. Tot die tijd kunnen de gegevens ook worden opgevraagd bij de onderzoeker:
[email protected]
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
219
Met de bedrijven waarmee contact is gezocht, gaf een aantal gekozen telefoonnummers (a) geen gehoor, of (b) een antwoordapparaat, of was er sprake van (c) een onjuist telefoonnummer. Dit resulteerde in een groep van 5.819 bedrijven waarmee daadwerkelijk telefonisch contact kon worden gelegd. Van deze bedrijven was de benodigde functionaris niet altijd aanwezig – (d) niet aanwezig – of bleek het betrokken bedrijf om verscheidene redenen niet tot de doelpopulatie te behoren – (e) geen doelgroep. Dit resulteerde in een telefonisch bereikbare doelgroep van in totaal 4.130 bedrijven. Van de telefonisch bereikbare doelgroep bleek een aantal niet te beschikken over een email/internetverbinding – (f) geen e-mail/internet. Dit betekende vanzelfsprekend dat medewerking aan het onderzoek, om technische redenen, niet kon plaatsvinden. Uiteindelijk bleef er een doelgroep over van 3.612 bedrijven die online bereikbaar was. Van deze groep hebben 1.629 bedrijven aangegeven om uiteenlopende redenen geen medewerking te willen verlenen aan het onderzoek – (g) geen medewerking.170 De 1.983 bedrijven die telefonisch hadden toegezegd om medewerking te verlenen aan het onderzoek, hebben een e-mail ontvangen met daarin opgenomen een link naar de elektronische vragenlijst, een inlogcode en het benodigde wachtwoord. Indien de telefonische toezegging om mee te werken aan het onderzoek door de respondent zelf was gedaan, ontving deze rechtstreeks een e-mail – (h) verzonden invitatie per e-mail aan respondent. In het geval dat de telefonische toezegging was gedaan door een collega van de beoogde respondent, ontving de respondent een e-mail, waarin werd verwezen naar het gevoerde telefoongesprek – (i) verzonden invitatie per email via collega.171 De binnen dit onderzoek gebruikte methode om de doelpopulatie te benaderen voor deelname, heeft geresulteerd in 448 bruikbare vragenlijsten. In Tabel H.1 van Bijlage H wordt een overzicht gegeven van het aantal ontvangen vragenlijsten, ingedeeld naar de grootte van de bedrijven, in aantal werknemers, en de sector waarin deze actief zijn. Deze verdeling is in beginsel gebaseerd op de gegevens over het bedrijf en het bouwproject die ontleend konden worden aan de ingevulde vragenlijst. Echter, niet alle ontvangen vragenlijsten waren ten aanzien van deze gegevens volledig ingevuld. 172 Daartoe is er ook een verdeling gemaakt van de ontvangen vragenlijsten naar grootte en sector waarbij gebruik is gemaakt van de ontvangen inlogcode. De benodigde gegevens over de grootte van het bedrijf en de sector zijn hierbij ontleend aan het steekproefkader.173 Uit Tabel H.1 van Bijlage H blijkt duidelijk dat de gegevens over de grootte van de bedrijven en de sector die zijn ontleend aan (a) de ingevulde vragenlijst en (b) de ontvangen inlogcodes c.q. steekproefkader, sterke verschillen tonen. Ter bepaling van de responscijfers en het maken van een vergelijking van de nonresponsgroep wordt (vanzelfsprekend) gebruikt gemaakt van de gegevens die zijn ontleend aan de inlogcodes c.q. steekproefkader. Daarentegen zal er bij de toetsende analyses slechts gebruik worden gemaakt van de gegevens die zijn ontleend aan de ingevulde vragenlijst.
170
Veel gehoord werd: ‘geen tijd’ en ‘we worden overspoeld met enquêtes’
171
In Bijlage F is de tekst van de e-mail met uitnodiging voor deelname aan het onderzoek opgenomen.
172
In zes gevallen ontbraken de benodigde gegevens over de grootte van het bedrijf, waarvan 4 ook niet de sector bekend was. In negentien vragenlijsten was de sector onbekend. 173
De inlogcodes waren gekoppeld aan de grootte van het bedrijf en de sector waarin deze actief is.
220
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Op basis van de ontvangen vragenlijsten, ingedeeld naar gegevens die zijn ontleend aan de inlogcode c.q. steekproefkader, kunnen er verschillende responspercentages berekend worden door deze te baseren op (1) de telefonisch bereikbare doelgroep, (2) de online bereikbare doelgroep of (3) de verzonden invitaties per e-mail. Een beknopt overzicht van de responspercentages wordt weergegeven in Tabel 8.1. Uit de berekende responspercentages blijkt een sterke samenhang tussen de grootte van de onderneming en de respons. Het responspercentage van de grote bedrijven is beduidend groter dan dat van de middelgrote en kleine bedrijven. Dit geldt overigens voor beide sectoren. De invloed van de grootte van een onderneming op het responspercentage is niet bijzonder voor dit onderzoek, maar is een structureel kenmerk van de Nederlandse bouwnijverheid, zo blijkt uit navraag bij het EIB.174 Tabel 8.1
Overzicht van de responspercentages, ingedeeld naar grootteklasse en sector 175
Responspercentages op basis van:
B&U-sector BOUW
Klein
Middel
Groot
GWW-sector B&U sector
Klein
Middel
Groot
GWW sector
1.
Telefonisch bereikbare doelgroep
10,9%
7,6%
22,3%
42,8%
13,6%
4,6%
15,4%
29,2%
8,3%
2.
Online bereikbare doelgroep
12,4%
9,0%
22,6%
43,3%
15,3%
5,6%
16,4%
29,2%
9,6%
3.
Verzonden invitaties
22,6%
18,1%
29,7%
52,3%
25,7%
13,3%
24,1%
40,6%
19,1%
Verder valt op te merken dat het responspercentage in de GWW-sector voor zowel het groot-, midden- en kleinbedrijf lager is dan de dienovereenkomstige responspercentages in de B&Usector. Dit is geen structureel gegeven, maar blijkt vooral samen te hangen met de negatieve publiciteit rondom met name de GWW-sector, in verband met ‘de bouwfraude’. Zo constateert ook het EIB176, sinds ‘de bouwfraude’ – november 2001177 – binnen de GWW-sector een verminderde bereidwilligheid van de bedrijven om mee te werken aan gelijksoortig onderzoek met vragenlijsten. De lagere respons in de GWW-sector kan aldus beschouwd worden als een incidenteel gegeven. De bedrijven die in het telefoongesprek hebben aangegeven om niet mee te werken aan het onderzoek of niet beschikten over een internet/e-mailverbinding, is, zoals beschreven in Hoofdstuk 7, een drietal (controle)vragen gesteld. De gegevens die met behulp van de controlevragen konden worden verzameld zijn gebruikt om een vergelijking te maken met de responsgroep. In totaal waren 233 bedrijven uit de nonresponsgroep (N = 2.147) bereid om deze
174
Drs. F.J. Jansen (EIB), persoonlijke communicatie, (2 maart 2005). Zie verder bijvoorbeeld EIB (1997a: p. 64) waarin responscijfers van het onderzoek naar de uitbesteding door hoofdaannemers worden gepubliceerd. Als verklaring wordt gegeven dat het kleinbedrijf, waarin de directeur/eigenaar overdag ook uitvoerend actief is, gewoonlijk minder tijd heeft om mee te werken aan een gelijksoortig onderzoek. 175
Een onderbouwing van de responscijfers is opgenomen in Tabel H.1 van Bijlage H.
176
Drs. F.J. Jansen (EIB), persoonlijke communicatie, (2 maart 2005).
177
Zembla (2001). Sjoemelen met miljoenen, Hilversum: NPS/VARA, 9 november 2001. (Zie ook de website: http://redir.vara.nl/tv/zembla/). In deze televisie-uitzending wordt voor het eerst de schaduwboekhouding van Koop Tjuchem gepubliceerd.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
221
controlevragen te beantwoorden.178 Dit komt neer op een medewerkingspercentage van 10,9%. In Tabel H.1 van Bijlage H wordt een verdeling gegeven van de bedrijven die antwoord hebben gegeven op de controlevragen, ingedeeld naar grootteklasse en sector. Hieruit blijkt dat met name de kleine bedrijven hieraan hun medewerking hebben verleend.
Controlevraag 1 – De eerste controlevraag richtte zich op de mate waarin de nonresponsgroep tevreden is over de prestaties van de leveranciers/onderaannemers, uitgedrukt in een rapportcijfer. De prestaties van de onderaannemers/leveranciers werden gewaardeerd met een gemiddelde van een 7,5 ( x = 7,47; sx = 0,891). De laagste score hierbij was een 5 (f5 = 4), de hoogste een 10 (f10 = 9) en de modale score een 7 (f7 = 112). De gemiddelde score van de responsgroep wijkt daarmee niet bijzonder af van de ontvangen vragenlijsten. Ook hieruit blijkt namelijk een gemiddelde score van 7,5 ( x = 7,53; sx = 0,966; n = 426), met een 2 (f2 = 1) als laagste score, een 10 (f10 = 2) als hoogste score en modale score een 8 (f8 = 206). Een uitgebreid overzicht van deze cijfers, ingedeeld naar grootteklasse en sector is opgenomen in Tabel H.2 van Bijlage H. Met een t-toets voor twee onafhankelijke steekproeven en een variantie-analyse kan eenvoudig vastgesteld worden dat de tevredenheid van de nonresponsgroep en de responsgroep over de prestaties van de onderaannemers/leveranciers niet van elkaar verschillen. Evenmin is er enig verschil te constateren indien de grootteklasse van de bedrijven en de sector waarin ze werkzaam zijn in ogenschouw worden genomen. Controlevraag 2 – In tegenstelling tot de tevredenheid over de prestaties van de leverancier/onderaannemers, blijken de nonresponsgroep en de responsgroep wel sterk van elkaar af te wijken, als beide groepen wordt gevraagd wat men het over het algemeen belangrijker vindt: (1) de personen waarmee ze moeten samenwerken; (2) maakt geen verschil; (3) het bedrijf waarmee ze zaken doen; In Tabel 8.2 wordt een beknopt overzicht gegeven van de verschillen tussen beide groepen. In Tabel H.3 van Bijlage H wordt hiervan een uitgebreid overzicht gegeven, ingedeeld naar grootteklasse en sector. Hoewel met het blote oog zichtbaar, kan met behulp van een variantieTabel 8.2
Verschillen tussen (non)responsgroep ten aanzien van voorkeur voor persoon of bedrijf waarmee zaken wordt gedaan
Aantal observaties per (non)responsgroep
Nonresponsgroep
Responsgroep
n = 233
n = 444
1. Persoon belangrijker dan bedrijf
45,5%
15,3%
2. Geen verschil
35,6%
50,0%
3. Bedrijf belangrijker dan persoon
18,9%
34,7%
100,0%
100,0%
178
De grootte van de nonresponsgroep komt overeen met het verschil tussen de bereikbare doelgroep (N = 4.130) en de groep die een invitatie per e-mail heeft ontvangen (N = 1.983). De werkelijke nonresponsgroep is feitelijk groter en komt overeen met het verschil tussen de bereikbare doelgroep (N = 4.130) en het aantal ontvangen vragenlijsten (N = 448).
222
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
analyse eenvoudig worden aangetoond dat de verschillen tussen de nonresponsgroep en de responsgroep significant zijn. Ook deze bevindingen zijn weergegeven in de desbetreffende bijlage. De getoonde verschillen tussen de respons en nonresponsgroep verdienen bij de verdere analyse en het generaliseren van de bevindingen aandacht, waarbij voortdurend de vraag dient te worden gesteld of de gevonden uitkomsten worden veroorzaakt door de eigenschappen van de steekproef.
Controlevraag 3 – De nonresponsgroep is in het telefoongesprek ook gevraagd naar hun persoonlijke voorkeur, indien ze bij het verstrekken van een inkoopopdracht de keuze zouden hebben tussen een leverancier/onderaannemer waarmee ze (1) al eerder zaken hebben gedaan of (2) nog nooit eerder zaken hebben gedaan. Alle 233 ondervraagden gaven de voorkeur aan een leverancier/onderaannemer waarmee ze al eerder zaken hebben gedaan. Hoewel de responsgroep niet direct gevraagd is naar de persoonlijke voorkeur, is ze wel gevraagd om de gekozen leverancier/onderaannemer te vergelijken met de op één na beste. Uit deze vergelijking blijkt dat de responsgroep in 42% (n = 380) van de gevallen al eerdere ervaringen had met de gekozen leverancier/onderaannemer, in vergelijking met de op één na beste. In 18,3% van de gevallen was de gekozen leverancier gelijkwaardig, terwijl 24,3% heeft gekozen voor een leverancier/onderaannemer waarmee men, in vergelijking met de op één na beste, minder ervaring had. 179 Een motief om niet te kiezen voor een leverancier waarmee men meer ervaring had, hangt naar verwachting samen met het prijsniveau. Immers, de leverancier/onderaannemer waarmee de hoofdaannemer in vergelijking met de op één na beste minder ervaring had, was in 82,6% van de gevallen (n = 109) ook goedkoper. Indien de hoofdaannemer had gekozen voor een leverancier/onderaannemer waarmee ze relatief meer ervaring hadden, was deze in 61,7% van de gevallen ook goedkoper dan de op één na beste. Helaas is een echte vergelijking met de nonresponsgroep op dit punt niet te maken, aangezien beide groepen niet exact dezelfde vraag is voorgelegd. 8.2.
De te verklaren variabele YSP: constructie en beoordeling van de probleemschalen
Ter bepaling van de mate waarin er zich problemen hebben voorgedaan rondom een inkooptransactie is de respondenten in de vragenlijst een reeks van 23 items voorgelegd. Het betreft items die, inhoudelijk gezien, betrekking hebben op problemen die zich kunnen voordoen rondom een bepaalde inkooptransactie in het empirisch onderzoeksdomein. Om vervolgens inzicht te kunnen krijgen in de rangorde die de afzonderlijke respondenten innemen, ten aanzien van de mate waarin er zich problemen hebben voorgedaan, is een (numerieke) waarde benodigd die, volgens bepaalde regels, aan een inkooptransactie in het gegevensbestand kan worden toegekend. Daartoe zijn er verschillende probleemschalen – YSP – geconstrueerd. In deze paragraaf wordt een beschrijving gegeven van de probleemschalen, zoals deze op basis van de beschikbare empirische gegevens zijn geconstrueerd. Hierbij wordt in eerste instantie stilgestaan bij de wijze waarop de betrouwbaarheid en validiteit van de afzonderlijke probleemschalen is beoordeeld (Paragraaf 8.2.1). In vervolg hierop wordt een beschrijving gegeven van de constructie van de probleemschalen (Paragraaf 8.2.2). De constructie van deze schalen is in beginsel gebaseerd op de somscore of gemiddelde score van de probleemitems. Daarbij worden met behulp van een principale componentenanalyse ook de onderliggende
179
Één respondent wist het niet.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
223
probleemdimensies verkend. Tot slot van deze paragraaf wordt er op basis van een afweging tussen de verschillende probleemschalen een probleemschaal geselecteerd die bij de verdere analyse en toetsing van de hypothesen in dit proefschrift zal worden gebruikt (Paragraaf 8.2.3).
8.2.1.
Beoordeling van de betrouwbaarheid en validiteit van de probleemschalen
Het voorleggen van de 23 probleemitems aan de respondenten betekent feitelijk niets anders dan dat er bij herhaling is gemeten in welke mate er zich een probleem heeft voorgedaan. Om van deze scores op de afzonderlijke items te komen tot een score op een probleemschaal, is het van groot belang dat de ordening van de respondenten op de afzonderlijke items ook weerspiegeld wordt in de ordening op de te construeren probleemschaal. De samenhang tussen de ordening op de probleemschaal en de afzonderlijke items is een maat voor de betrouwbaarheid van de desbetreffende schaal. Om deze betrouwbaarheid te kunnen vaststellen wordt eerst nagegaan wat de variantie in de probleemschaal zou zijn indien de afzonderlijke items geen enkele relatie met elkaar zouden hebben. Dit levert een indicatie van de variantie van de probleemschaal indien de betrouwbaarheid nul zou zijn. Vervolgens wordt ook de variantie in de probleemschaal berekend indien de afzonderlijke items maximaal met elkaar samenhangen, wat ook betekent dat de betrouwbaarheid maximaal zou zijn. Door nu de daadwerkelijke variantie van de probleemschaal te vergelijken met de minimaal en maximaal te verwachten varianties, kan aangegeven worden welk deel van de variantie in de probleemschaal systematisch is. Dit is met behulp van Cronbach’s alpha gecontroleerd. Wanneer de betrouwbaarheid van een probleemschaal wat betreft Cronbach’s alpha een waarde heeft van .70 betekent dit dat geschat wordt dat 70% van de variantie in de probleemschaal echte verschillen tussen de inkooptransacties op de probleemschaal weergeven. Voor een voldoende betrouwbare (probleem)schaal geldt als vuistregel dat deze Cronbach’s alpha ten minste .60 en bij voorkeur .70 of groter dient te zijn, terwijl waarden van alpha kleiner dan .50 duiden op onvoldoende betrouwbaarheid. Vanaf .80 is er sprake van een sterke somschaal c.q. probleemschaal. Een hoge Cronbach’s alpha betekent niet vanzelfsprekend dat een (gesommeerde) probleemschaal ook homogeen is. Daartoe dient ook rekening te worden gehouden met de gecorrigeerde item-totaalcorrelaties. De gecorrigeerde item-totaalcorrelatie is de correlatie tussen een item en de som van de overige items. Bij de constructie van de probleemschalen is hiervoor .35 als minimale eis gehanteerd.180 Indien een schaal overeenkomstig bovenstaande criteria voldoende betrouwbaar is mogen de probleemitems (ongewogen) opgeteld worden tot één probleemscore. Een andere mogelijkheid is om hiervoor het gemiddelde van de itemscores te nemen. Hierbij worden de missing values op een item meestal vervangen door het gemiddelde van de overige scores. Vervolgens dient de validiteit van de probleemschaal te worden getoetst. Een meetinstrument is eerst valide als het datgene meet wat het verondersteld wordt te meten. Er zijn verschillende manieren om de validiteit van een meetinstrument vast te stellen, of om argumenten ter verdediging van de validiteit aan te voeren. Echter, dit is geenszins eenvoudig.
180
In het algemeen geldt de eis dat deze ten minste .20 en liefst .35 of hoger dient te zijn.
224
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Immers, er bestaat in relatie tot dit proefschrift geen standaard voor het meten van samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties. Dit neemt niet weg dat er wel degelijk mogelijkheden bestaan om de validiteit van de probleemschalen te beoordelen. Op de eerste plaats is de inhoudsvaliditeit gewaarborgd door, zoals eerder beschreven in Hoofdstuk 7, Paragraaf 7.1.1, een inventarisatie te maken van de mogelijke soorten problemen die kunnen ontstaan in het inkoopproces in de bouw. Naast het inzicht dat is verkregen uit de interviews, het bestuderen van de bouwliteratuur, is deze inventarisatie in het bijzonder ontleend aan een reeks van twintig telefonische vraaggesprekken met medewerkers van bouwbedrijven. Ook bij het testen van de vragenlijst werden de items door spelers in het veld als herkenbaar beschouwd. Ten tweede is de validiteit van de probleemschalen beoordeeld aan de hand van een drietal criteria buiten het meetinstrument – criteriumvaliditeit. Het betreft criteria waarvan verwacht mag worden dat deze in een te voorspellen richting samenhangen met de probleemschaal. Daartoe voor ieder criterium de samenhang (validiteitcoëfficiënt) bepaald met de probleemschaal. Hoe sterker de samenhang, des te meer valide de test is voor het criterium, mits er ook op inhoudelijke gronden samenhang bestaat. De drie validiteitscriteria voor de probleemschalen – waarvoor de benodigde empirische gegevens zijn verkregen aan de hand van drie controlevragen in de vragenlijst – zijn achtereenvolgens:
Nakomen afspraken – Dit validiteitscriterium heeft betrekking op de mate waarin leverancier/onderaannemer de gemaakte afspraken is nagekomen. Bij het inventariseren van de samenwerkingsproblemen in de Nederlandse bouwnijverheid werd in het algemeen ‘het niet nakomen van gemaakte afspraken’ gezien als het grootste probleem. Het niet nakomen van de gemaakte afspraken is feitelijk niets anders dan een synoniem voor het bestaan van een samenwerkingsprobleem in het algemeen en zegt daarmee nog niets over de aard van de afspraken die niet worden nagekomen. Om na te kunnen gaan of een probleemschaal inderdaad een valide meting is van de mate waarin de leverancier/onderaannemer de gemaakte afspraken is nagekomen, is er een algemene controlevraag gesteld naar de mate waarin de leverancier/onderaannemer de gemaakte afspraken is nagekomen (Bijlage D: vraag 5.1). Verwacht mag worden dat naarmate de leverancier/onderaannemer de gemaakte afspraken beter nakomt er zich minder problemen hebben voorgedaan, wat zou duiden op een negatieve correlatie met de probleemschaal. Het empirische gegevensbestand omvat 442 inkooptransacties met gegevens over de mate waarin de gemaakte afspraken zijn nagekomen. Tevredenheid – Net als in het onderzoek van Rooks (2002: pp. 72-73) is de respondenten, ter validatie, gevraagd naar hun tevredenheid over de prestaties van leverancier/onderaannemer uitgedrukt in een rapportcijfer (zie Bijlage D: vraag 5.4). Overeenkomstig de bevindingen van Rooks mag verwacht worden dat, naarmate een rapportcijfer hoger is, er minder samenwerkingsproblemen zijn ontstaan. De tevredenheid uitgedrukt in een rapportcijfer zou dan ook negatief moeten correleren met de probleemschaal. Het empirische gegevensbestand omvat 426 inkooptransacties met gegevens over de tevredenheid van de respondent over de prestaties van de leverancier/onderaannemer. Door Rooks (2002: p. 73) werd een absolute waarde van .60 (p < 0.001) voor deze validiteitscoëfficiënt gevonden; Aanbevelen – ook dit validiteitscriterium is ontleend aan het onderzoek van Rooks (2002: p. 73). Verwacht mag worden dat een leverancier/onderaannemer, waarmee weinig (of veel) samenwerkingsproblemen zijn ontstaan, eerder aanbevolen (of afgeraden) zal worden aan
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
225
collega’s binnen het bedrijf of aan andere hoofdaannemingsbedrijven. De respondenten is gevraagd of ze de leverancier/onderaannemer, naar aanleiding van hun persoonlijke ervaringen, aan hun collega’s binnen het hoofdaannemingsbedrijf, of aan andere bedrijven zouden aanbevelen of juist afraden (zie Bijlage D: vraag 5.3). Het empirische gegevensbestand omvat in totaal 428 inkooptransacties met gegevens over het aanbevelen c.q. afraden van een leverancier/onderaannemer aan collega’s binnen het bedrijf of andere hoofdaannemers. Door Rooks (2002: p. 73) werd een absolute waarde van .51 (p < 0.001) voor deze validiteitscoëfficiënt gevonden; Een beknopt overzicht van de beschrijvende statistische gegevens van de drie validiteitscriteria is weergegeven in Tabel 8.3. Tabel 8.3
Beschrijvende statistische gegevens van de validiteitscriteria die worden gebruikt ter bepaling van de validiteitscoëfficiënten van de probleemschalen 181
Validiteitscriteria
Aantal observaties
Gemiddelde
Standaarddeviatie
n
x
sx
Minimum
Maximum
1.
NAKOMEN AFSPRAKEN
442
4,04
.627
1
5
2.
T EVREDENHEID
426
7,53
.966
2
10
3.
AANBEVELEN
428
3,78
.759
1
5
In vervolg op de beschrijving van de wijze waarop de betrouwbaarheid en de validiteit van de probleemschalen binnen dit proefschrift zijn beoordeeld, wordt hierna stilgestaan bij de constructie van de probleemschalen en de uitgangspunten die hierbij zijn gebruikt.
8.2.2.
Beschrijving van de uitgangspunten en het construeren van de probleemschalen
Gegeven de beschikbare empirische gegevens zijn er uiteindelijk 20 verschillende probleemschalen geconstrueerd. De achterliggende oorzaak heeft in het bijzonder te maken met het verdisconteren van de antwoordcategorie 0 = ’niet van toepassing’ in de te construeren probleemschaal. Voor de codering van deze antwoordcategorie diende er een keuze te worden gemaakt. In dit verband is er bij het construeren van de probleemschalen een drietal verschillende coderingen als uitgangspunt gekozen, welke zijn onder te verdelen in de categorieën: 1. Ruwe scores – YSP0 2. Vijfpuntenschaal – YSP1 3. Dichotome scores – YSPD In Tabel 8.4 wordt een overzicht gegeven van de codering die binnen deze drie categorieën als uitgangspunt is gekozen. De keuze om de probleemitems op deze verschillende wijzen te coderen is uiteindelijk ook te rechtvaardigen. Zo zal uit toetsing aan de validiteitscriteria blijken
181
De validiteitscoëfficiënt komt overeen met de correlatie tussen het meetinstrument c.q. de probleemschaal en de afzonderlijke validiteitscriteria (zie ook: Van Peet, Van den Wittenboer en Hox, 1995: p. 198). Aldus worden de validiteitscoëfficiënten bepaald aan de hand van een correlatie met éénzijdige toetsing, aangezien de richting van de samenhang op voorhand bekend mag worden verondersteld.
226
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel 8.4
Codering van de probleemitems overeenkomstig categorie (1) ruwe scores, (2) vijfpuntenschaal en (3) dichotome scores
Antwoordcategorieën
Ruwe scores –
van de probleemitems
YSP0
Vijfpuntenschaal –
YSP1
Dichotome scores –
0 = Niet van toepassing
→
0
1
0
1 = Niet voorgedaan
→
1
1
0
2 = Nauwelijks
→
2
2
0
3 = In zekere mate
→
3
3
1
4 = In grote mate
→
4
4
1
5 = In zeer grote mate
→
5
5
1
YSPD
dat de geconstrueerde probleemschalen naar verwachting ook meten wat ze pretenderen te meten. Binnen de drie verschillende coderingscategorieën is de constructie van de probleemschalen gebaseerd op (1) de somscore en (2) de gemiddelde score van de probleemitems, mits de items een voldoende betrouwbare schaal vormen (Cronbach’s alpha > .70).182 Daarnaast is er binnen iedere categorie, met behulp van een principale componentenanalyse, nagegaan in hoeverre onderliggende dimensies c.q. probleemgebieden een betrouwbare schaal zouden kunnen vormen. Op deze wijze zijn er 20 probleemschalen geconstrueerd. Kort samengevat betreft het de volgende probleemschalen:
Ruwe scores – Binnen deze categorie YSP0 zijn 8 probleemschalen geconstrueerd, waarvan één op basis van de somscore – YSP0_SOM – en één op basis van de gemiddelde score – YSP0_GEM – van de probleemitems. Om voor de gemiddelde score ook het effect van de antwoordcategorie nul (= niet van toepassing) te verdisconteren, zijn er in het verlengde van de gemiddelde scores nog twee varianten geconstrueerd. De eerste variant – YSP0_MEAN – is net als YSP0_GEM gebaseerd op de gemeten somscore per inkooptransactie, echter deze wordt vervolgens gedeeld door het aantal items dat een score had groter dan 0. Oftewel, er wordt gedeeld door het aantal items dat daadwerkelijk kon optreden.183 De tweede variant – YSP0_MATE – is ook gebaseerd op de gemeten somscore, maar wordt nu gedeeld door de maximale somscore. Deze maximale somscore kan per inkooptransactie worden berekend door het aantal items ongelijk 0 te vermenigvuldigen met 5, de maximale score op ieder item. Kortom, de probleemschaal YSP0_MATE geeft per inkooptransactie inzicht in de mate waarin de problemen zich daadwerkelijk hebben gemanifesteerd. Verder zijn er binnen de categorie ruwe scores, net als bij de andere categorieën, nog vier probleemschalen geconstrueerd op basis van een principale componentenanalyse. Voor een (technische) beschrijving van de constructie van de probleemschalen binnen de categorie ruwe scores en de bijbehorende principale componentenanalyse wordt verwezen naar Bijlage I.1.
182 183
Daarbij wordt ook de eis gesteld dat de gecorrigeerde item-totaalcorrelatie niet kleiner is dan .35
Dit komt overeen met de functie MEAN in SPSS, indien de categorie 0 = niet van toepassing, gecodeerd zou zijn als een missing.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
227
Vijfpuntenschaal – Binnen deze categorie zijn er 6 probleemschalen geconstrueerd, waarvan één op basis van de somscore – YSP1_SOM – en één op basis van de gemiddelde score – YSP1_GEM – van de probleemitems. De overige vier schalen zijn gebaseerd op de factoren die voortvloeien uit de principale componentenanalyse. Een overzicht en een technische beschrijving van de constructie van de probleemschalen is opgenomen in Bijlage I.2. Dichotome scores – De derde categorie probleemschalen is gebaseerd op het dichotomiseren van de ruwe scores op de probleemitems. Het omzetten van ruwe scores naar dichotome scores vereist een keuze voor de te gebruiken grenswaarde, waarboven (waaronder) ruwe scores worden gecodeerd als een 1 = ‘samenwerkingsprobleem’ respectievelijk 0 = ‘geen samenwerkingsproblemen’. Bij de uitwerking van de probleemschalen op basis van dichotome scores is gekozen voor een codering behorende bij grenswaarde 2 in Tabel 8.5.184 Met deze dichotome scores als uitgangspunt zijn er volgens 6 probleemschalen geconstrueerd. Net als in de andere categorieën is één probleemschaal gebaseerd op de somscore van de dichotome items – YSPD_SOM – en daarnaast nog één op basis van het gemiddelde van de somscore over alle items – YSPD_GEM. Tot slot zijn er nog 4 probleemschalen geconstrueerd op basis van de factoren die voortvloeiden uit de principale componentenanalyse. Een overzicht en een technische beschrijving van de probleemschalen binnen de categorie dichotome scores is opgenomen in Bijlage I.3. Tabel 8.5
Dichotomiseren van de items overeenkomstig verschillende grenswaarden
Codering van de items
Grenswaarde 1
Grenswaarde 2
Grenswaarde 3
0 = Niet van toepassing
→
0
0
0
1 = Niet voorgedaan
→
0
0
0
2 = Nauwelijks
→
1
0
0
3 = In zekere mate
→
1
1
0
4 = In grote mate
→
1
1
1
5 = In zeer grote mate
→
1
1
1
Tot slot wordt er over de constructie van de probleemschalen nog opgemerkt dat hierin niet alle probleemitems zijn opgenomen. Het weglaten van een probleemitem hangt samen met de criteria die in dit verband werden gesteld aan de betrouwbaarheid van de probleemschalen. Dit verschilt per categorie probleemschalen. In de bijlagen die betrekking hebben op de probleemschalen is een overzicht opgenomen van het (de) probleemitem(s) die bij de constructie van de betreffende schalen is (zijn) verwijderd.
8.2.3.
Beoordeling en selectie van de probleemschaal voor toetsing hypothesen
In vervolg op de constructie van de probleemschalen zijn deze beoordeeld door een onderlinge vergelijking, waarbij gelet is op de betrouwbaarheid en validiteit. Op basis van deze
184
Ter bepaling van deze grenswaarde zijn er verschillende probleemschalen uitgewerkt, overeenkomstig de codering in Tabel 8.5. Hierbij is in het bijzonder gelet op de proportie van de inkooptransacties waarbij er problemen ontstaan, overeenkomstig een bepaalde grenswaarde. Bij een grenswaarde van 1, zou 84% van de transacties één (of meerdere) problemen hebben, terwijl dit percentage gereduceerd wordt tot 52% bij grenswaarde 2 en nog maar 14% bij grenswaarde 3. In Tabel I.7 van Bijlage I.3 wordt hiervan een overzicht gegeven.
228
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
vergelijking is vervolgens een probleemschaal geselecteerd die bij de verdere analyses is gebruikt bij de toetsing van de hypothesen. Om inzicht te geven in de afweging die hierbij is gemaakt wordt in Tabel 8.6 een samenvattend overzicht gegeven van alle probleemschalen, zoals binnen de drie categorieën zijn geconstrueerd. In dit overzicht wordt per probleemschaal de betrouwbaarheid en de validiteitscoëfficiënt weergegeven. Hierin zijn de hoogste waarden voor de betrouwbaarheidscoëfficiënt en de validiteitscoëfficiënten vetgedrukt en zijn de probleemschalen die één (of meerdere) validiteitscoëfficiënten hebben met een waarde kleiner dan .34 in grijstinten weergegeven. Een vergelijking tussen de verschillende probleemschalen, binnen en tussen de drie categorieën, geeft inzicht in het effect dat de wijze van coderen heeft op de betrouwbaarheid en de validiteit van de probleemschalen. Hieruit blijkt dat de betrouwbaarheid van de probleemschalen die zijn gebaseerd op de principale componentenanalyses over het algemeen lager is dan de probleemschalen die niet zijn voortkomen uit de principale componentenanalyse. Verder neemt de betrouwbaarheid af naarmate er meer informatie van de oorspronkelijke ruwe score verloren gaat. Zo is de betrouwbaarheid van de schalen die zijn gebaseerd op de vijfpuntenschaal in het algemeen lager dan de schalen die zijn gebaseerd op de ruwe scores. De betrouwbaarheid neemt verder af indien de scores op de probleemitems worden gedichotomiseerd. Over de validiteitscriteria valt op te merken dat het tweede validiteitscriterium – TEVREDENHEID – in vergelijking met de twee andere criteria voor alle probleemschalen het hoogste is. Vervolgens scoort het derde validiteitscriterium – AANBEVELEN – beter. Dit beeld komt overeen met de bevindingen in het onderzoek van Rooks (2002: p. 73), waarbij opgemerkt dient te worden dat de validiteitscoëfficiënten hier over de gehele linie lager zijn dan die van Rooks.185 Het eerste validiteitscriterium – NAKOMEN AFSPRAKEN – doet het iets slechter dan het derde criterium. Hiervoor zijn geen vergelijkende gegevens beschikbaar. Binnen de categorie ruwe scores valt op dat de validiteitscoëfficiënten van de probleemschaal YSP0_F_IV die voortkomt uit de principale componentenanalyse, opvallend hoger is dan die van de andere probleemschalen die ook voortkomen uit de principale componentenanalyse. Blijkbaar meten de validiteitscoëfficiënten hierbij in het bijzonder de probleemitems die betrekking hebben op de discussies over (1) de start van de werkzaamheden/leveringsschema en (2) de overschrijding van de oplevertermijn/opleverdatum. De validiteit van de probleemschalen neemt sterk toe indien er bij de constructie van de probleemschalen expliciet rekening wordt gehouden met de antwoordcategorie 0 = niet van toepassing. Zo scoren de probleemschalen YSP0_MEAN en YSP0_MATE binnen de categorie ruwe scores duidelijk hoger dan de andere probleemschalen. De validiteit van de probleemschalen verbetert duidelijk indien de items worden gecodeerd volgens een vijfpuntenschaal of gedichotomiseerd. Tegelijkertijd valt op de dat validiteitscriteria binnen deze twee categorieën, in vergelijking met de ruwe scores, niet zulke sterke verschillen laten zien bij de probleemschalen die voortkomen uit de principale componentenanalyses. Indien er voor de validiteitscoëfficiënten een (arbitraire) ondergrens van .34 wordt gebruikt, dan vallen de probleemschalen die voortvloeien uit de principale componentenanalyses af en resteren er nog 6 probleemschalen die in aanmerking zouden komen voor verdere analyses. Bij een ondergrens van .35 resteren er nog drie probleemschalen. Dit zijn YSP0_MEAN , YSP1_SOM en
185
Door Rooks (2002: p. 73) werd voor het validiteitscriterium TEVREDENHEID een validiteitscoëfficiënt met een absolute waarde van .60 (p < .001) en voor het criterium AANBEVELEN een absolute waarde van .51 (p < .001)
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen Tabel 8.6
229
Samenvattend overzicht van de betrouwbaarheid en de validiteitscoëfficiënten
Probleemschalen
Betrouwbaarheid
Validiteitscoëfficiënten
CRONBACH’ S ALPHA
1. NAKOMEN AFSPRAKEN
YSP0_SOM
.90
-.22
YSP0_GEM
.90
YSP0_MEAN YSP0_MATE
2. TEVREDENHEID
3. AANBEVELEN
Ruwe scores **
-.38
**
-.22
**
-.22
**
-.38
**
-.22
n.b.
-.41**
-.45
**
-.39**
n.b.
-.34
**
**
-.45
**
-.35
**
-.27
**
-.12
**
-.32
**
-.22
**
-.30
**
-.18
**
-.40
**
-.29
**
-.48**
-.36
**
-.48**
-.36
**
YSP0_F_I
.87
-.14
YSP0_F_II
.70
-.18
YSP0_F_III
.73
-.17
YSP0_F_IV
.75
-.29
YSP1_SOM
.87
-.35
YSP1_GEM
.87
-.35
YSP1_F_I
.81
-.23
** ** ** ** **
Vijfpuntenschaal ** **
-.35
**
-.23
**
-.43
**
-.32
**
-.33
**
-.32
**
-.43
**
-.33
**
-.46
**
-.38
**
-.46
**
-.38
**
-.39
**
-.33
**
YSP1_F_II
.73
-.33
YSP1_F_III
.58
-.22
YSP1_F_IV
.69
-.35
YSPD_SOM
.82
-.34
YSPD_GEM
.82
-.34
YSPD_F_I
.71
-.30
YSPD_F_II
.71
-.23
** ** ** **
Dichotome scores
**
** ** **
-.32
**
-.25
**
-.37
**
-.30
**
-.24
**
-.27
YSPD_F_III
.75
-.32
YSPD_F_IV
.50
-.11
** ** **
: p < .010
YSP1_GEM. Hierbij dient in het achterhoofd te worden gehouden dat er voor schaal YSP0_MEAN geen betrouwbaarheid kan worden berekend. In dit licht vormen de schalen YSP1_SOM en YSP1_GEM een
betrouwbaar en valide alternatief om in aanmerking te komen voor de verdere analyses binnen dit proefschrift. Hierbij is probleemschaal YSP1_GEM geselecteerd voor de verdere analyses. Deze probleemschaal is gebaseerd op de gemiddelde somscore. Een gebruikelijke keuze bij het construeren van somschalen. Met de keuze voor YSP1_GEM als probleemschaal voor de verdere analyses verdwijnen de overige probleemschalen binnen dit proefschrift min of meer naar de achtergrond. Dit wil niet zeggen dat er geen analyses zijn verricht op basis van de overige schalen. Indien er bij de analyses met de overige probleemschalen bijzondere afwijkingen zijn gevonden ten opzichte van de beschrijvingen die hierna zijn gebaseerd op YSP1_GEM , dan zullen deze expliciet vermeld worden.
8.3.
Beschrijving van de verklarende variabelen Xi
Met de constructie van de probleemschalen is de te verklaren variabele geoperationaliseerd. In het verlengde hiervan wordt in deze paragraaf een beschrijving gegeven van de verklarende en controlerende variabelen die in de meervoudige regressiemodellen worden gebuikt ter toetsing
230
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Structuur en netwerkinbedding
XSN
XCV_KRAL XSB XTR XCV_AA
XCV_AA XCV_SN
XCV_BOUW
Hoofdaannemer
Bouwproject en opdrachtgever
XRB
Leverancier / onderaannemer
VERKLARENDE VARIABELEN
CONTROLERENDE VARIABELEN
XSB_MACRO XSB_VOXO XSB_DUURO* XSB_FREQO* XSB_TVRDO* XSB_TOEKO
I. Sociale beheersing macroniveau Verleden tussen organisaties Duur van de relatie Frequentie Tevredenheid over verleden Toekomstverwachting organisaties
XCV_AA XCV_GROTA XCV_FREQ XCV_LFTD XCV_GROTL
Actorattributen Grootte van hoofdaannemingsbedrijf Frequentie gelijksoortige transacties Leeftijd respondent Grootte leverancier/onderaannemer
XSB_MICRO XSB_VIXI XSB_DUURI* XSB_FREQI* XSB_TVRDI* XSB_TOEKI
II. Sociale beheersing microniveau Verleden tussen personen Duur van de relatie Frequentie Tevredenheid over verleden Toekomstverwachting personen
XCV_KRAL XCV_KRAL1 XCV_RISK1 XCV_RISK2
Inkoopportfolio Kraljic Belang van de inkooptransactie Inkooprisico m.b.t. planning van project Inkooprisico m.b.t. marktstructuur
XCV_SN XCV_VERL XCV_TOEK
Temporele inbedding in netwerkstructuur Verleden respondent in netwerkstructuur Toekomst respondent in netwerkstructuur
XSB_GEINT XSB_VTYPA XSB_VTYPB XSB_VTYPC XSB_TTYP1 XSB_TTYP2 XSB_TTYP3
III. Sociale beheersing geïntegreerd Verleden relatietype A – Statisch Verleden relatietype B – Quasi-dynamisch Verleden relatietype C – Quasi-statisch Toekomst relatietype I – Statisch Toekomst relatietype II – Quasi-dynamisch Toekomst relatietype III – Quasi-statisch
XCV_BOUW XCV_ERVOP XCV_VERLP
XSB_TYPA1 XSB_TYPB1 XSB_TYPC1 XSB_TYPD1 XSB_TYPA3 XSB_TYPC3 XSB_TYPD3 XSB_TYPD4
Relatietype A.I Relatietype B.I Relatietype C.I Relatietype D.I Relatietype A.III Relatietype C.III Relatietype D.III Relatietype D.IV
XRB XRB_OFFER XRB_MPEA* XRB_SO XRB_RO* XRB_RELC* XRB_MPEP
Rechtseconomische beheersing Er is een offerte aangevraagd Monitoringprobleem ex ante Er is een schriftelijke overeenkomst CONTRACTSCHAAL Er is een relationeel contract Monitoringprobleem ex post
Bouwproject en opdrachtgever Ervaring opdrachtgever Verleden tussen opdrachtgever en aannemer Toekomstverwachting opdrachtgever en aannemer Contractvorm op glijdende schaal van Jansen Technische omschrijving Kwaliteit technische omschrijving Prestatiebestek Kwaliteit prestatiebestek Traditioneel bestek Kwaliteit traditioneel bestek Mate keuzevrijheid toe te passen materialen Mate waarin leverancier is voorgeschreven Aanbestedingsvorm Gunningscriterium Prijsniveau waarvoor project is aangenomen Prijsniveau waarvoor inkooptransactie is verricht Bouwsom van het bouwproject Het project wordt in combinatie uitgevoerd
XTR XTR_TYPE XTR_LOGP
Inkooptransactiekenmerken Aard van de inkooptransactie (dienst vs. levering) Inkoopwaarde van de inkooptransactie
XSN XSN_BEK XSN_PRIVE* XSN_SCTOR
Structuur en netwerkinbedding Personen hebben gemeenschappelijk bekenden Personen hadden privé contact in verleden Marktsector (GWW versus B&U)
*
XCV_TOEKP XCV_BORG XCV_BSTK2 XCV_QBST2* XCV_BSTK3 XCV_QBST3* XCV_BSTK4 XCV_QBST4* XCV_VRIJH XCV_VOORG XCV_AANB XCV_GGND XCV_MRKTP XCV_MPRIX XCV_BWSMP XCV_COMB
= interactievariabele
Figuur 8.1
Schematisch overzicht van de verklarende en controlerende variabelen
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
231
van de hypothesen. Deze variabelen Xi hebben achtereenvolgens betrekking op: 1. Het sociale beheersingsmechanisme – XSB 2. Het rechtseconomische beheersingsmechanisme – XRB 3. Specifieke kenmerken van de inkooptransactie – XTR 4. Onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding – XSN 5. Controlerende variabelen – XCV In deze paragraaf volgt nu een beschrijving van de verklarende variabelen, zoals deze, rekeninghoudende met de beschikbare empirische gegevens, zijn geoperationaliseerd. Bij deze beschrijving wordt Figuur 8.1 als leidraad gebruikt. In deze figuur wordt een schematisch overzicht gegeven van de variabelen die hierna worden beschreven. Een overzicht van de codering van deze variabelen is opgenomen in Bijlage G. In Bijlage K is de correlatiematrix opgenomen van alle verklarende en controlerende variabelen die hierna worden beschreven. In deze matrix zijn ook de correlaties opgenomen met vier verschillende probleemschalen.
8.3.1.
Het sociale beheersingsmechanisme
De empirische gegevens over het sociale beheersingsmechanisme van de inkooptransacties in het databestand hebben, vanuit het perspectief van de hoofdaannemer, betrekking op (1) het gemeenschappelijk verleden en (2) de gezamenlijke toekomstverwachting tussen de actoren. De variabelen zijn daarbij niet alleen gemeten op het niveau van de organisatie als holistische actor, maar ook op het niveau van de betrokken personen. In dit verband wordt er een onderscheid worden gemaakt tussen de verklarende variabelen die betrekking hebben op het sociale beheersingsmechanisme op (zie Figuur 8.1): 1. macroniveau – XSB_MACRO – deze variabelen refereren aan het gemeenschappelijk verleden en/of de gezamenlijke toekomstverwachting tussen organisaties (holistische actoren); 2. microniveau – XSB_MICRO – deze variabelen refereren aan het gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen personen; 3. geïntegreerd – XSB_GEINT – deze variabelen zijn geconstrueerd op basis van de variabelen op macro- en microniveau; Hierna volgt een beschrijving van de gevonden meetwaarden voor deze variabelen. Bij deze beschrijving wordt, indien mogelijk, ook een vergelijking gemaakt met empirische gegevens uit het eerdere onderzoek van Rooks (2002). Verder wordt er voor een overzicht van de codering van de verklarende variabelen verwezen naar Bijlage G.
Gemeenschappelijk verleden186 – Uit de metingen die betrekking hebben op het gemeenschappelijk verleden tussen de actoren blijkt dat ruim de helft van de inkooptransacties (58,3%; N = 444) is ingebed in een inkooprelatie waarin zowel het hoofdaannemingsbedrijf én de respondent, een gemeenschappelijk verleden hebben met de onderaannemer/leverancier, respectievelijk één (of meerdere) personen van deze onderaannemer/leverancier die betrokken is (zijn) bij de inkooptransactie. Ruim 40% van de inkooptransacties is ingebed in inkooprelaties
186
Het gemeenschappelijk verleden tussen de actoren is op het niveau van de organisaties gemeten met de variabele XSB_VOXO die de waarde één heeft als er sprake is van een gemeenschappelijk verleden en de waarde nul als de actoren nog niet eerder zaken met elkaar hebben gedaan. Op dezelfde wijze is met variabele XSB_VIXI het gemeenschappelijk verleden tussen de personen gemeten.
232
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
TYPERING NAAR VERLEDEN ‘SHADOW OF THE PAST’
A
B
C
D
STATISCH
QUASI-DYNAMISCH
QUASI-STATISCH
DYNAMISCH
GEZAMENLIJK VERLEDEN
GEEN VERLEDEN
GEZAMENLIJK VERLEDEN
GEEN VERLEDEN
GEZAMENLIJK VERLEDEN
GEZAMENLIJK VERLEDEN
GEEN VERLEDEN
GEEN VERLEDEN
259
28
69
88
58,3%
6,3%
15,5%
19,8%
ANALYSENIVEAU
MACRONIVEAU Interorganisationele relatie
MICRONIVEAU Interpersoonlijke relatie
Aantal observaties (N = 444) Rijpercentage (= 100%)
Figuur 8.2
Aantal observaties en procentuele verdeling over de relatietypes op basis van een gemeenschappelijk verleden
waarin het hoofdaannemingsbedrijf en/of de respondent géén gezamenlijk verleden hebben met de onderaannemer/leverancier, respectievelijk één (of meerdere) personen. In Figuur 8.2 wordt een overzicht gegeven van het aantal en de procentuele verdeling van de observaties, ingedeeld naar een viertal typen inkooprelaties, gebaseerd op de aanwezigheid van een gezamenlijk verleden. 187 Hieruit blijkt ook het effect dat een meting op macro én microniveau heeft. Indien binnen dit onderzoek, overeenkomstig Rooks (2002), de aanwezigheid van een gezamenlijk verleden alleen op macroniveau zou zijn gemeten, dan zou maar liefst 73,8% van de inkooptransacties zijn ingebed in een inkooprelatie met een gezamenlijk verleden.188 Dit percentage wordt gereduceerd tot 64,6% indien de meting beperkt zou blijven tot het microniveau. De keuze om op beide niveaus te meten levert in beschrijvend opzicht verschillende gegevens op over de aanwezigheid van een gemeenschappelijk verleden. Uit de analyses zal moeten blijken in hoeverre deze verschillen ook bijdragen tot een beter inzicht in, en een betere voorspelling van de te verklaren variabele c.q. samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties. De respondenten die in de vragenlijst hebben aangegeven dat ze, persoonlijk en/of het hoofdaannemingsbedrijf, eerder zaken hadden gedaan met de leverancier/onderaannemer en/of de personen waarmee ze moesten samenwerken, is verder gevraagd naar: 1. de tevredenheid over het gemeenschappelijk verleden; 2. de duur van de relatie tussen organisaties en/of personen; 3. de frequentie waarmee de actoren in het verleden zaken hebben gedaan.
187
Indien de respondenten hebben aangegeven niet te weten of het hoofdaannemingsbedrijf al eerder met de onderaannemer/leverancier heeft gewerkt, wordt er aangenomen dat er geen verleden is. Immers, verwacht mag worden dat het verleden bij deze inkooptransacties geen invloed heeft gehad, anders had de respondent dit zeker wel geweten. 188
Ter vergelijking: in het onderzoek van Rooks (2002: p. 82) was er bij 52% van de inkooptransacties sprake van een gemeenschappelijk verleden tussen organisaties.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
233
Deze variabelen, die beschouwd kunnen worden als attributen van het gemeenschappelijk verleden, hebben bij het coderen de waarde nul gekregen als er geen gemeenschappelijk verleden is. Het zijn hierdoor interactievariabelen geworden.189 Alle interactievariabelen zijn in Figuur 8.1 gemarkeerd met een ster (= *).
Tevredenheid verleden – De hoofdaannemingsbedrijven en personen die voortbouwden op een gemeenschappelijk verleden waren in bijna 80% (N = 326), respectievelijk bijna 70% (N = 282) van de gevallen tevreden of zeer tevreden over hun eerdere ervaringen in het verleden. Een verwaarloosbaar percentage van 0,6% van de hoofdaannemers, respectievelijk 1,1% van de respondenten, was ontevreden of zeer ontevreden over de eerdere ervaringen met de leverancier/onderaannemer, respectievelijk met één (of meerdere) personen die betrokken was (waren) bij de inkooptransactie. Deze percentages komen overeen met die van Rooks (2002: p. 82). Deze vond dat men in 74% van de gevallen (zeer) tevreden was over de eerdere samenwerking met de betreffende leverancier, terwijl slechts 3% ontevreden was. Net als de bedrijven uit het onderzoek van Rooks, lijken hoofdaannemers en de daarbinnen werkzame personen, in belangrijke mate voort te bouwen op relaties met een succesvol verleden. Duur inkooprelatie – Indien het hoofdaannemingsbedrijf een gemeenschappelijk verleden heeft met de onderaannemer/leverancier, dan bedraagt de gemiddelde duur van deze inkooprelaties 9 jaar en ruim 8 maanden.190 De relatie tussen de personen die elkaar in het verleden minimaal één keer eerder hebben ontmoet, zakelijk en/of privé, duurt gemiddeld 7 jaar en ruim 3 maanden.191 De relaties tussen de actoren in de bouw overstijgen duidelijk de grenzen van het bouwproject, waaruit blijkt dat de realisatie van een bouwwerk is ingebed in een netwerk van duurzame relaties. Een empirisch verschijnsel dat sinds Eccles (1981) wordt omschreven als de ’quasifirm’. Dat het productieproces in de bouwnijverheid op zichzelf projectmatig en tijdelijk van aard is, doet blijkbaar geen afbreuk aan de duur van de relaties tussen de actoren. Het is in dit verband opvallend om te constateren dat de inkooprelaties in de bouwnijverheid langer duren dan de 6 jaar en 4 maanden die Rooks (2002: p. 82) vond in zijn databestand die betrekking heeft op de inkoop van ICT goederen en diensten. Naast een vergelijking met de empirische gegevens van Rooks is er, ten aanzien van de duur van de inkooprelaties, ook een vergelijking mogelijk met eerdere bevindingen van het EIB (1997: p. 54). Deze vergelijking is in Tabel 8.7 weergegeven, ingedeeld naar sector en grootteklasse van het hoofdaannemingsbedrijf. Om de gegevens binnen dit onderzoek te kunnen vergelijken met die van het EIB, is de duur van de relatie in deze tabel gecategoriseerd in een drietal klassen, (1) groter dan 0 en korter dan 5 jaar, (2) 5 tot en met 10 jaar en (3) langer dan 10 jaar. Uit deze tabel blijkt dat de scores van het middenbedrijf in de GWW-sector, voor wat betreft de duur van de inkooprelaties tussen de bedrijven, in zeer sterke mate overeenkomen met die van het EIB (1997: p. 54). De overige scores binnen dit onderzoek liggen over de gehele linie bijzonder ver uit elkaar. Deze (opvallend) grote verschillen tussen de eerdere bevindingen van het EIB (1997: p. 54) en de empirische gegevens die binnen dit onderzoek zijn verzameld,
189
Deze constructie komt geheel overeen met die van Rooks (2002: p. 77).
190
x = 9,74; sx = 7,795; n = 302; De minimale duur van deze inkooprelaties is 1 jaar en het maximum zelfs 42 jaar (f1 = 7; f42 = 1)
191
x = 7,30; sx = 6,074; n = 281; De duur van dit verleden tussen de personen is minimaal 1 jaar en heeft een maximum van zelfs 38 jaar (f1 = 23; f38 = 1).
234 Tabel 8.7
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Procentuele verdeling van de observaties naar de duur van de inkooprelaties tussen bedrijven en personen, per sector en grootteklasse, in vergelijking met EIB (1997: p. 54) 192
Sector en Grootteklasse
Duur van de inkooprelatie Langer dan 0 en korter dan 5 jaar
5 tot en met 10 jaar
Totaal Langer dan 10 jaar
Personen
Bedrijven
EIB
Personen
Bedrijven
EIB
Personen
Bedrijven
EIB
Kleinbedrijf
42,3%
32,5%
17,3%
38,5%
34,9%
20,5%
19,2%
32,5%
62,1%
100%
Middenbedrijf
49,0%
38,0%
10,0%
30,6%
42,0%
16,5%
20,4%
20,0%
73,5%
100%
Grootbedrijf
31,0%
28,6%
7,9%
50,0%
45,2%
23,5%
19,0%
26,2%
68,6%
100%
Totaal B&U-sector
41,4%
33,0%
16,1%
39,1%
39,8%
20,0%
19,5%
27,3%
64,0%
100%
B&U-sector
GWW-sector Kleinbedrijf
32,4%
33,3%
37,2%
48,6%
44,4%
17,9%
18,9%
22,2%
45,0%
100%
Middenbedrijf
40,0%
27,3%
27,3%
31,4%
21,2%
21,0%
28,6%
51,5%
51,7%
100%
Grootbedrijf
48,1%
18,2%
10,0%
37,0%
42,4%
10,0%
14,8%
39,4%
80,0%
100%
Totaal GWW-sector
39,0%
26,8%
32,2%
39,0%
36,6%
18,6%
22,0%
36,6%
49,3%
100%
Totaal bouw
40,9%
29,8%
17,7%
38,8%
39,7%
19,8%
20,3%
30,5%
62,5%
100%
kunnen vrij eenvoudig worden verklaard. Zo blijkt uit navraag bij het EIB dat de wijze waarop de duur van de inkooprelaties (destijds) is gemeten, afwijkt van de methode die binnen dit onderzoek is gebruikt.193 Zo is er binnen het onderzoek van het EIB veeleer de langste duur van een inkooprelatie, dus de maxima, van een hoofdaannemer gemeten. Dit in tegenstelling tot de wijze waarop de duur van de inkooprelaties binnen dit onderzoek is gemeten. Deze duur is namelijk gemeten in het verlengde van een inkooptransactie die de respondent zelf, willekeurig aan het begin van de vragenlijst, had geselecteerd.
Frequentie – Binnen ruim 40% (N = 326) van de inkooprelaties met een gemeenschappelijk verleden, werd met grote of zeer grote regelmaat een inkooptransactie verricht. Ruim 43% deed dit met enige regelmaat, terwijl ongeveer 15% van de hoofdaannemers in het verleden slechts één keer eerder of incidenteel zaken gedaan met de leverancier/onderaannemer. Deze frequenties liggen iets lager dan die van Rooks (2002: p. 82). De frequentie waarmee de personen elkaar, zakelijk en/of privé, in het verleden hebben ontmoet, is over het algemeen lager dan die bij de bedrijven. Zo heeft slechts 14,4% van de respondenten (N = 285) één (of meerdere) personen van de leverancier/onderaannemer, die betrokken zijn bij de inkooptransactie, met grote of zeer grote regelmaat in het verleden ontmoet. Ruim 41% heeft de persoon/personen met enige regelmaat in het verleden ontmoet, terwijl dit voor maar liefst 42% slechts één keer eerder of incidenteel geweest. Deze lage frequenties van het persoonlijk contact zijn naar verwachting, gegeven de eerdere bevindingen van Geerink (1998: p. 60), niet uitzonderlijk voor de bouwnijverheid.
192
De inkooptransacties die niet zijn ingebed in een gemeenschappelijk verleden zijn hierbij buiten beschouwing gelaten.
193
Telefonisch informatie ingewonnen bij Drs. E. Lourens van het EIB, d.d. 19 maart 2005.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
235
Toekomstverwachting – Ten aanzien van de gezamenlijke toekomstverwachting valt op dat deze door de respondenten op het niveau van de organisaties bijzonder hoog wordt geschat. In maar liefst 81,9% (N = 437) van gevallen verwachten de respondenten dat de kans dat het hoofdaannemingsbedrijf in de toekomst nog eens vaker zaken zal doen met de betreffende leverancier/onderaannemer groot of zeer groot is. 194 Hoewel dit percentage voor de persoonlijke relaties veel lager ligt, blijkt nog steeds dat 65% (N = 440) van de respondenten de kans om één (of meerdere) personen van de leverancier/onderaannemer in de toekomst, zakelijk en/of privé, tegen te komen als groot of zeer groot schat. In Tabel 8.8 wordt hiervan een overzicht gegeven. Tabel 8.8
Verdeling van de toekomstverwachting
Analyseniveau
observaties
die
betrekking
Zeer klein
Klein
Matig
Groot
Zeer groot
6
9
16
48
271
87
1,4%
2,1%
3,7%
11,0%
62,0%
19,9%
1
28
46
79
230
56
0,2%
6,4%
10,5%
18,0%
52,3%
12,7%
Zeker nooit meer
hebben
op
de
gemeenschappelijke
Macroniveau Observaties (N = 437) Rijpercentage (= 100%)
Microniveau Observaties (N = 440) Rijpercentage (= 100%)
Overeenkomstig Figuur 5.3 (Hoofdstuk 5, Paragraaf 5.1.2) zijn de afzonderlijke observaties op basis van de gezamenlijke toekomstverwachting op organisatorisch, in combinatie met die op persoonlijk niveau, in te delen naar een viertal relatietypen. Daartoe dienen de antwoordcategorieën van de ruwe scores eerst gedichotomiseerd te worden tot 1 = gezamenlijke toekomst en 0 = geen toekomst. In Figuur 8.3 is dit gedaan door de antwoordcategorieën groot en zeer groot van de ruwe scores te beschouwen als gezamenlijke toekomst en de overige antwoordcategorieën als geen toekomst. Een combinatie van de gegevens uit Figuur 8.2 en die uit Figuur 8.3, waarin de verdeling van de relatietypen naar een gemeenschappelijk verleden en gezamenlijke toekomstverwachting is weergegeven, levert een overzicht op van 16 verschillende typen inkooprelaties, zoals weergegeven in Figuur 8.4. Hieruit blijkt dat bijna 48% van de inkooptransacties is ingebed in een relatie, waarin er op organisatorisch en persoonlijk niveau sprake is van een gemeenschappelijk verleden in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype A.I. Op macroniveau (microniveau) is ruim 89% (76%) van de inkooptransacties ingebed in een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting. Bij 77,2% van de inkooptransacties is er sprake van een temporele inbedding op macroniveau, in combinatie met een temporele inbedding op microniveau. Bijna 9% van de transacties is ingebed in een relatie waarin de organisaties en de personen geen gemeenschappelijk verleden hebben en geen gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype D.IV.
194
In het onderzoek van Rooks (2002: p. 83) werden eveneens hoge scores gevonden bij de meting van de gezamenlijke toekomstverwachting; 75% gaf aan waarschijnlijk opnieuw zaken te doen met de leverancier.
236
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
I
II
III
IV
STATISCH
QUASI-DYNAMISCH
QUASI-STATISCH
DYNAMISCH
GEZAMENLIJKE TOEKOMST
GEEN TOEKOMST
GEZAMENLIJKE TOEKOMST
GEEN TOEKOMST
GEZAMENLIJKE TOEKOMST
GEZAMENLIJKE TOEKOMST
GEEN TOEKOMST
GEEN TOEKOMST
276
9
82
69
63,3%
2,1%
18,8%
15,8%
TYPERING NAAR TOEKOMST ‘SHADOW OF THE FUTURE’
ANALYSENIVEAU
MACRONIVEAU Interorganisationele relatie
MICRONIVEAU Interpersoonlijke relatie
Aantal observaties (n = 436) Rijpercentage (= 100%)
Figuur 8.3
Aantallen en procentuele verdeling van de observaties over de relatietypes op basis van een gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en microniveau
A.I Macro : verleden × toekomst Micro : verleden × toekomst
C.I Macro : verleden × toekomst Micro : toekomst
D.I Macro : toekomst Micro : toekomst
n = 209
n = 20
n = 21
n = 26
47,9%
4,6%
4,8%
6,0%
A.II Macro : verleden Micro : verleden × toekomst
B.II Macro : Micro : verleden × toekomst
C.II
D.II
Macro : verleden Micro : toekomst
Macro : Micro : toekomst
n=5
n=2
n=1
n=1
1,1%
0,5%
0,2%
0,2%
A.III Macro : verleden × toekomst Micro : verleden
B.III Macro : toekomst Micro : verleden
C.III Macro : verleden × toekomst Micro : -
D.III Macro : toekomst Micro : -
n = 30
n=2
n = 30
n = 20
6,9%
0,5%
6,9%
4,6%
A.IV
B.IV
C.IV
D.IV
Macro : verleden Micro : verleden
Figuur 8.4
B.I Macro : toekomst Micro : verleden × toekomst
Macro : Micro : verleden
Macro : verleden Micro : -
Macro : Micro : -
n = 14
n=4
n = 13
n = 38
3,2%
0,9%
3,0%
8,7%
Aantallen en procentuele verdeling van de observaties over de relatietypes op basis van een gemeenschappelijk verleden en gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en microniveau
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
237
De inkooptransacties binnen het empirisch gegevensbestand blijken in belangrijke mate temporeel te zijn ingebed. Dit beeld wordt nog eens versterkt indien hierbij in het achterhoofd wordt gehouden dat aan een deel van de respondenten is gevraagd om voor de vragenlijst een inkooptransactie met een leverancier/onderaannemer te selecteren waarmee het bedrijf en/of de respondent, nog niet eerder zaken hadden gedaan. 195 De inbedding van de inkooptransacties op het niveau van de betrokken personen is sterker dan dat de bouwliteratuur en het projectmatige karakter van de bouwnijverheid op voorhand zou doen vermoeden. Er werd dan ook een grotere spreiding van cases over de 16 verschillende relatietypen verwacht. In verband met de verdere analyses is er ten aanzien van de verschillende relatietypen voor gekozen om slechts de relatietypen in ogenschouw te nemen, waarvan minimaal 20 observaties beschikbaar zijn. Van de relatietypen die bij de verder analyses buiten beschouwing worden gelaten zijn de aantallen en percentages in Figuur 8.4 weergegeven tegen de achtergrond van een grijs kader.
8.3.2.
Het rechtseconomische beheersingsmechanisme
Het rechtseconomische beheersingsmechanisme heeft, overeenkomstig de synthese in Hoofdstuk 5 van dit proefschrift, betrekking op de ruimte voor opportunistisch gedrag. Ter bepaling van deze ruimte voor opportunistisch gedrag zijn er per inkooptransactie verschillende variabelen XRB gemeten en geconstrueerd (zie Figuur 8.1 en het overzicht van de coderingen in Bijlage G, Tabel G.8 tot en met G.11). Hierbij worden de volgende vier vormen van rechtseconomische beheersing onderscheiden:196 1. Strikt mondelinge overeenkomst; 2. Klassiek contract; 3. Relationeel contract (= duurcontract): a. met aanvullende overeenkomst; b. zonder aanvullende overeenkomst; In Tabel 8.9 wordt een overzicht gegeven van de verdeling van de observaties over de verschillende vormen van rechtseconomische beheersing. Hieruit blijkt dat 20,8% van de inkooptransacties in het empirische gegevensbestand wordt beheerst met een mondelinge overeenkomst, terwijl 79,2% wordt beheerst met een vorm van een schriftelijke overeenkomst; klassiek en/of relationeel. Wat opvalt is het geringe aantal transacties dat door middel een relationeel contract zonder aanvullende overeenkomst worden beheerst (n = 12). Dit heeft waarschijnlijk met het projectgeoriënteerde karakter van het bouwproces te maken, opdat er per project altijd nog (project)specifieke afspraken worden gemaakt. Gegeven het beperkte aantal metingen binnen deze categorie, is het bij de verdere analyses niet zinvol om deze als afzonderlijke categorie te behandelen. Daarom is er voor gekozen om de categorieën die betrekking hebben op een relationeel contract, met en/of zonder een aanvullende overeenkomst, bij de verdere analyses onder de gezamenlijke noemer relationeel contract te beschouwen.
195
Van de 448 ontvangen vragenlijsten was aan 233 (52%) respondenten gevraagd naar een inkooptransactie met een nieuwe leverancier/onderaannemer, terwijl aan 215 (48%) respondenten was gevraagd om een inkooptransactie met en bestaande leverancier/onderaannemer. 196
Deze vormen van rechtseconomische beheersing zijn gemeten met behulp van twee dichotome variabelen – XRB_CONTR en XRB_RELC. Op basis van de meetwaarden van deze variabelen kunnen de volgende vormen van rechtseconomische beheersing worden onderscheiden: 1. ‘mondelinge overeenkomst’ (XRB_CONTR = 0 én XRB_RELC = 0); 2.’klassiek contract’ (XRB_CONTR = 1 én XRB_RELC = 0); 3a. ’relationeel contract met aanvullende overeenkomst’ (XRB_CONTR = 1 én XRB_RELC = 1); 3b. ’relationeel contract zonder aanvullende overeenkomst’ (XRB_CONTR = 0 én XRB_RELC = 1).
238 Tabel 8.9
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Verdeling van de observaties naar de vier vormen van rechtseconomische beheersing 1. Strikt
2. Klassiek
mondeling
contract
3. Relationeel contract a. met aanvullende
b. zonder aanvullende
overeenkomst
overeenkomst
Relationeel contract
Nee
Nee
Ja
Ja
Aanvullend contract
Nee
Ja
Ja
Nee
Observaties (n = 442)
92
281
57
12
20,8%
63,6%
12,9%
2,7%
Rijpercentage (= 100%)
Bij de inkooptransacties die worden beheerst met een schriftelijke overeenkomst, klassiek en/of relationeel, is er ook nog een aanvullende meting verricht voor de mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag met de betreffende overeenkomst werd beperkt. Op basis van een herhaalde meting op zes contractitems is een CONTRACTSCHAAL geconstrueerd (zie variabele XRB_RO in Figuur 8.1). De gevonden meetwaarde is een indicatie voor de mate waarin de leverancier/onderaannemer met een schriftelijke overeenkomst met handen en voeten werd gebonden. 197 De zes contractitems vormen een somschaal met een zeer goede betrouwbaarheid.198 De beschrijvende gegevens van de CONTRACTSCHAAL en de bijbehorende contractitems zijn opgenomen in Tabel 8.10. Een hoge score op de CONTRACTSCHAAL betekent dat de ruimte voor opportunistisch gedrag in grote mate met behulp van een schriftelijke overeenkomst wordt beperkt. Indien er sprake is van een mondelinge overeenkomst, krijgt de contractschaal de waarde nul, zodat deze bij de analyses als een interactievariabele kan worden beschouwd. De mogelijke ruimte voor opportunistisch gedrag hangt niet alleen samen met de aanwezigheid van een contract en de mate waarin de leverancier/onderaannemer met behulp van een contract met handen en voeten wordt gebonden, maar tegelijkertijd ook met een mogelijk monitoringprobleem. Dit begrip vloeit voort uit de principaal-agentbenadering en heeft betrekking op de informatieasymmetrie tussen de actoren. In dit verband kan het hoofdaannemingsbedrijf worden beschouwd als de principaal en de leverancier/onderaannemer als de agent.199 Als er sprake is van informatieasymmetrie geniet de leverancier/onderaannemer van een bepaalde vrijheid (lees: ruimte voor opportunistisch gedrag) bij het uitvoeren van de inkoopopdracht voor de hoofdaannemer.
197
De zes contractitems – XRB_ROIT1 tot en met XRB_ROIT6 – zijn gemeten op een vijfpunten Likertschaal: ‘niet gebonden’ … ‘met handen en voeten gebonden’
198
Cronbach’s alpha = .82 met een gemiddelde inter-itemcorrelatie van .44 en een laagste gecorrigeerde itemtotaalcorrelatie van .45 voor item XRB_ROIT1 die betrekking heeft op de prijsgerelateerde afspraken. Daarnaast is er ook een principale componentenanalyse uitgevoerd die één component oplevert waarop alle items hoog scoren. Echter, deze component heeft een verklaarde variantie van 53,7% wat zou betekenen dat er veel voorspellende informatie (onnodig) verloren zou gaan. 199
Zie ook Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.3. Overigens, in de Nederlandse bouwnijverheid wordt het begrip de principaal ook gebruikt als synoniem voor de opdrachtgever van het bouwwerk.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen Tabel 8.10
239
Beschrijvende gegevens van de contractschaal en bijbehorende contractitems voor de inkooptransacties die worden beheerst door een schriftelijke overeenkomst Vx
Minimum
Maximum
331
24,31
17,754
6 (f6 = 1)
30 (f30 = 41)
Prijsgerelateerde afspraken
335
4,21
1,079
1 (f1 = 15)
5 (f5 = 171)
Planning en tijd
335
4,07
0,765
1 (f1 = 4)
5 (f5 = 114)
333
4,01
1,078
1 (f1 = 13)
5 (f5 = 123)
Label
XRB_RO
CONTRACTSCHAAL
XRB_ROIT1 XRB_ROIT2 XRB_ROIT3
Aantal
x
Variabele
Kwaliteit, ARBO, Milieu en Veiligheid
observaties
XRB_ROIT4
Garanties en aansprakelijkheid
335
4,16
0,764
1 (f1 = 7)
5 (f5 = 131)
XRB_ROIT5
Service, onderhoud en nazorg
333
3,72
1,166
1 (f1 = 21)
5 (f5 = 78)
XRB_ROIT6
Te leveren prestaties
335
4,15
0,764
1 (f1 = 7)
5 (f5 = 129)
Overeenkomstig de hypothesen is er bij het operationaliseren van het monitoringprobleem een onderscheid gemaakt tussen de periode voor het afsluiten van de schriftelijke en/of mondelinge overeenkomst – ex ante – en de periode na het afsluiten van deze overeenkomst – ex post.200 In dit verband zijn er twee variabelen geconstrueerd (zie XRB_MPEA en XRB_MPEP in Figuur 8.1).
Monitoringprobleem ex ante – Het monitoringprobleem ex ante heeft betrekking op de informatieasymmetrie in de fase voordat er een overeenkomst wordt gesloten. Ter bepaling van de informatieasymmetrie tussen enerzijds het hoofdaannemingsbedrijf en anderzijds de onderaannemers/leveranciers, is er per inkooptransactie gemeten met welk gemak het hoofdaannemingsbedrijf (1) de ontvangen offertes kon vergelijken, (2) de ontvangen offerte(s) kon vergelijken met andere inkoopopdrachten en (3) de prijs-kwaliteitverhouding van de leveranciers/onderaannemers kon worden vergeleken. Verwacht mag worden dat, naarmate de ontvangen offertes en de prijs-kwaliteitverhouding van de leveranciers/onderaannemers gemakkelijker zijn te vergelijken, er in mindere mate sprake zal zijn van een monitoringprobleem ex ante, ergo minder samenwerkingsproblemen. Op basis van de drie items is een somschaal XRB_MPEA geconstrueerd met een goede betrouwbaarheid.201 De beschrijvende gegevens van deze schaal zijn weergegeven in Tabel 8.11. Naarmate de gemeten waarde op deze monitoringschaal hoger is, neemt de ruimte voor opportunistisch gedrag af. Over deze variabele dient nog opgemerkt te worden dat de metingen hebben plaatsgevonden rondom de inkooptransacties waarvoor een offerte is aangevraagd.202 Om te voorkomen dat de cases waar
200
Dit onderscheid komt overeen met (1) de initiële inkoopfunctie en (2) de operationele inkoopfunctie.
201
De items zijn gemeten op een vijfpunten Likertschaal met een Cronbach’s alpha = .81 en een gemiddelde iteritemcorrelatie van .59. De laagste gecorrigeerde item-totaalcorrelatie is .64 voor item 3, die betrekking heeft op het gemak waarmee de prijs-kwaliteitverhouding tussen de leveranciers/onderaannemers vergeleken kon worden. Er is ten aanzien van de drie items ook een principaal-componentenanalyse verricht. Deze levert één component op met een Eigenwaarde groter dan 1 en een verklaarde variantie van ruim 72%. Alle items laden hoog op deze component. 202
In totaal werd er voor 391 inkooptransacties een offerte aangevraagd, terwijl 57 respondenten hebben aangegeven dat ze geen offerte hebben aangevraagd. Deze waarden zijn gebaseerd op de dummy variabele XRB_OFFER die de waarde 1 heeft als er een offerte is aangevraagd en de waarde nul als er geen offerte is aangevraagd.
240
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
geen offerte is aangevraagd bij de analyses uit het meervoudig regressiemodel zouden worden verwijderd, heeft het monitoringprobleem ex ante de waarde nul gekregen als er geen offerte is aangevraagd. Het monitoringprobleem ex ante is hierdoor, in combinatie met XRB_OFFER een interactievariabele geworden. Tabel 8.11
Beschrijvende gegevens van het monitoringprobleem ex ante – XRB_MPEA – en bijbehorende items Aantal
Variabele
Label
XRB_MPEA
MONITORINGPROBLEEM EX ANTE
x
Vx
Minimum
Maximum
386
10,41
5,109
5 (f5 = 2)
15 (f15 = 24)
387
3,65
0,694
1 (f1 = 1)
5 (f5 = 47)
389
3,39
0,856
1 (f1 = 6)
5 (f5 = 34)
388
3,37
0,813
1 (f1 = 3)
5 (f5 = 31)
observaties
XRB_MPEA1 Item 1 – gemak waarmee offertes vergeleken konden worden
XRB_MPEA2 Item 2 – gemak waarmee offertes met andere inkoopopdrachten vergeleken konden worden
XRB_MPEA3 Item 3 – gemak waarmee prijs/kwaliteit verhouding vergeleken kon worden
Monitoringprobleem ex post – Het monitoringprobleem ex post heeft betrekking op de mate waarin de gemaakte afspraken, schriftelijk en/of mondeling, achteraf gecontroleerd kunnen worden op de naleving hiervan tijdens de uitvoering. Naarmate de gemaakte afspraken tijdens de uitvoering ook beter te controleren zijn, zal er mindere mate sprake zijn van een monitoringprobleem ex post, ergo de ruimte voor opportunistisch gedrag is beperkt. Het monitoringprobleem ex post is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, waarbij de hoogste score betekent dat de gemaakte afspraken achteraf in zeer grote mate gecontroleerd konden worden.203 De laagste score betekent dat de gemaakte afspraken achteraf niet gecontroleerd konden worden, wat betekent dat er sprake zal zijn van ruimte voor opportunistisch gedrag. In Tabel 8.12 wordt een overzicht gegeven van de gevonden meetwaarden die betrekking hebben op het monitoringprobleem ex post, ingedeeld naar de drie vormen van rechtseconomische beheersing. Tabel 8.12
Verdeling van de observaties naar de mate waarin de gemaakte afspraken achteraf gecontroleerd konden worden, ingedeeld naar de drie vormen van rechtseconomische beheersing Totaal
Strikt mondeling
Klassiek contract
Relationeel contract
1. Niet
2,1%
7,8%
0,4%
1,5%
2. Nauwelijks
3,2%
7,8%
2,5%
0,0%
3. In zekere mate
14,6%
22,2%
12,2%
14,7%
4. In grote mate
62,7%
47,8%
65,2%
72,1%
5. In zeer grote mate
17,4%
14,4%
19,7%
11,8%
Totaal
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Aantal observaties
n = 437
n = 90
n = 279
n = 68
203
Variabele XRB_MPEP is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, lopende van 1 = Niet …5 = In zeer grote mate.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
241
Hieruit blijkt een duidelijk verschil tussen de mondelinge overeenkomsten en de schriftelijke overeenkomsten. Als vanzelfsprekend zijn de schriftelijke overeenkomsten achteraf beter te controleren dan de mondelinge overeenkomsten. Wat verder opvalt is dat de afspraken die zijn vastgelegd in relationele contracten, achteraf lastiger zijn te controleren dan de afspraken die zijn vastgelegd in klassieke contracten. Dit is ook niet echt verrassend, immers relationele contracten hebben doorgaans betrekking op een reeks van toekomstige transacties waarvan de te leveren prestaties niet altijd tot in het detail te omschrijven zijn. Dergelijke overeenkomsten omvatten grotendeels afspraken op hoofdlijnen. Naarmate de duur van het relationele contract toeneemt, zal na verloop van tijd het oorspronkelijke contract en wat de partijen daarin hebben afgesproken op de achtergrond raken en is het referentiepunt veeleer de gehele (sociale) relatie en de normen en waarden zoals deze zich binnen deze (inkoop)relatie hebben ontwikkeld (zie ook: Macneil, 1978; KneppersHeynert, 1989). Zo blijkt bijvoorbeeld uit Parkhe (1993) en Buskens (1999) dat het aantal ‘safeguards’ in een schriftelijke overeenkomt afneemt, naarmate de duur van een relatie toeneemt. In Tabel 8.13 is een overzicht opgenomen van de verschillende vormen van rechtseconomische beheersing, uitgezet tegen de duur van de relatie op macro- en microniveau. Wat opvalt is dat naarmate de duur van de relatie tussen organisaties toeneemt, er relatief meer transacties met relationele contracten worden beheerst. Indien de relatie tussen personen langer duurt, wordt er verhoudingsgewijs zelfs minder schriftelijk vastgelegd, maar blijkt men meer mondeling af te spreken. Tabel 8.13
Samenhang tussen de duur van de relaties tussen de actoren en de wijze waarop deze vanuit een rechtseconomisch perspectief worden beheerst Langer dan
Nieuwe relatie
Korter dan 5 jaar
5 tot en met 10 jaar
1, Strikt mondeling
18,3%
25,6%
23,5%
17,4%
2. Klassiek contract
81,7%
64,4%
56,3%
54,3%
3. Relationeel contract
0,0%
10,0%
20,1%
28,2%
100% (n = 104)
100,0% (n = 90)
100,0% (n = 119)
100,0% (n = 92)
1. Strikt mondeling
18,9%
14,8%
23,9%
29,8%
2. Klassiek contract
72,3%
67,0%
55,0%
52,6%
3. Relationeel contract
8,8%
18,3%
21,1%
17,5%
100,0% (n = 109)
100,0% (n = 57)
10 jaar
Macroniveau: relatie tussen organisaties
Kolomscore Microniveau: relatie tussen personen
Kolomscore
100% (n = 148) 100,0% (n = 115)
Naast deze samenhang tussen de duur van de relatie en de verschillende vormen van rechtseconomische beheersing is, ter verkenning, ook de samenhang met het sociale beheersingsmechanisme onderzocht. In dit verband is gekeken naar de procentuele verdeling van de rechtseconomische beheersingsvormen van de inkooptransacties die zijn ingebed in de verschillende relatietypen. Hierbij is in het bijzonder gelet op (mogelijke) verschillen tussen relatietype A.I – organisaties en personen hebben een gemeenschappelijk verleden, in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting – en relatietype D.IV – organisaties en
242
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel 8.14
Verdeling van de drie vormen van rechtseconomische beheersing binnen relatietype A.I en D.IV Relatietype A.I
Relatietype D.IV
Aantal
%
Aantal
1. Strikt mondeling
47
22,5%
9
23,7%
2. Klassiek contract
118
56,5%
29
76,3%
44
21,0%
0
0,0%
209
100,0%
38
100,0%
3. Relationeel contract
Kolomscore
%
personen hebben geen gemeenschappelijk verleden en ook geen gezamenlijke toekomstverwachting (zie ook Figuur 8.4). In Tabel 8.14 worden de bevindingen weergegeven. Hoewel er binnen relatietype A.I in vergelijking met relatietype D.IV verhoudingsgewijs meer inkooptransacties zijn ingebed in een relationeel contract, zijn er geen verschillen te constateren, ten aanzien van de beheersing door mondelinge overeenkomsten. In dit verband wordt nog wel opgemerkt dat er zowel in Tabel 8.13 als Tabel 8.14 niet gecontroleerd is voor andere variabelen, zoals de grootte van het hoofdaannemingsbedrijf, de sector of de financiële omvang van de inkooptransactie.
8.3.3.
Specifieke kenmerken van de inkooptransactie
Voor de specifieke kenmerken van de inkooptransactie zijn er verschillende variabelen – XTR – geconstrueerd, waarvan de gevonden meetwaarden hierna worden beschreven.
Leveringen versus diensten – Het verzamelde gegevensbestand omvat 193 inkooptransacties die betrekking hebben op de levering van (bouw)materialen en 255 onderaannemersdiensten, wat overeenkomt met 43,1% respectievelijk 56,9%.204 Hieruit blijkt dat deze verklarende variabele voldoende spreiding heeft voor de verdere analyses. Financiële omvang – In vervolg op deze typering van de inkooptransacties is ook de financiële omvang van de inkooptransacties in het empirische gegevensbestand – XTR_PRIJS – gemeten als verklarende variabele. De omvang van de inkooptransacties bedraagt gemiddeld 244.578,16 Euro, exclusief B.T.W. (N = 435) en hebben een gezamenlijke financiële omvang van ruim 106 miljoen Euro, exclusief B.T.W.205 De financiële omvang van de inkooptransactie representeert in zekere mate ook een prikkel voor opportunistisch gedrag. Echter, dit verband is niet (lineair) rechtlijnig. Immers, zo wordt bijvoorbeeld een financiële tegenvaller van 1.000 Euro bij een inkooptransactie van 300.000 Euro anders beoordeeld en ervaren, dan bij een inkooptransactie van 3.000 Euro. Om rekening te houden met dit effect, is er voor de analyses een verklarende variabele XTR_LOGP geconstrueerd, waarvan de waarde is gebaseerd op de logaritme van de financiële omvang van de inkooptransactie. Oftewel, XTR_LOGP = log (XTR_PRIJS).
204
Deze meetgegevens zijn gebaseerd op de dichotome variabele XTR_TYPE die de volgende meetwaarden kan hebben: 0 = levering van (bouw)materialen en 1 = onderaannemersdiensten.
205
Er kan helaas geen indicatie worden gegeven van het aandeel dat deze inkoopomzet heeft in van de gezamenlijke netto jaaromzet 2004 van de bouwbedrijven die behoren tot de doelpopulatie, aangezien het CBS nog niet beschikt over de benodigde omzetgegevens van 2004.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
8.3.4.
243
De onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding
Tot slot zijn er nog metingen verricht die betrekking hebben op de onderliggende sociaaleconomische structuur en de netwerkinbedding (zie variabelen die in Figuur 8.1 zijn aangeduid met XSN). Het betreft een drietal variabelen, waarvan de gevonden meetwaarden hierna in het kort worden beschreven.
Gemeenschappelijk bekenden – Ter bepaling van mogelijke netwerkinvloeden is op de eerste plaats gemeten of er sprake is van één (of meerdere) gemeenschappelijke bekende(n) met één van de personen van de leverancier/onderaannemer die betrokken is bij de inkooptransactie. Uit de metingen blijkt dat 42% (N = 448) van de respondenten, met één van de medewerkers van de leveranciers/onderaannemer, één of meerdere gemeenschappelijke bekende(n) te hebben.206 Van deze groep geeft 38% van de respondenten aan dat er sprake is van één of meerdere gemeenschappelijke bekende(n) buiten de betrokken bedrijven om. In ruim 40% van de gevallen is deze werkzaam bij de leverancier/onderaannemer, terwijl 58,5% één of meerdere gemeenschappelijke bekende(n) heeft bij het hoofdaannemingsbedrijf. Privé en/of zakelijk contact – Van de respondenten die hebben aangegeven dat ze één of meerdere personen van de leverancier/onderaannemer, die betrokken is (zijn) bij de inkooptransactie, vaker in het verleden te hebben ontmoet, geeft ruim 18% (N = 285) aan dat dit verleden niet alleen strikt zakelijk is geweest, maar dat er ook privé contacten zijn geweest.207 Economische (bedrijfstak)structuur – Ten aanzien van de economische (bedrijfstak)structuur is er een onderscheid gemaakt tussen twee afzonderlijke marktsectoren binnen de Nederlandse bouwnijverheid: (1) B&U-sector en (2) GWW-sector. Uit het empirische gegevensbestand blijkt dat 64,7% van de inkooptransacties zijn verricht voor bouwprojecten in de B&U-sector en de 35,3% in de GWW-sector (n = 425).208 Dit betekent dat er voor deze variabele voldoende spreiding in het gegevensbestand aanwezig is voor toetsing van de bijbehorende hypothese. 8.3.5.
Beschrijving van de controlerende variabelen
Naast het meten van de variabelen die betrekking hebben op de toetsing van de hypothesen is er tegelijkertijd ook een reeks van aanvullende variabelen gemeten die bij de verdere analyses gebruikt worden ter controle.
206
Deze dichotome variabele XSN_BEK is geconstrueerd op basis van de ruwe scores van (1) XSN_BEKB die de gemeenschappelijke bekenden bij het hoofdaannemersbedrijf meet, (2) XSN_BEKL die de gemeenschappelijke bekenden bij de leverancier/onderaannemer meet en (3) XSN_BEKL die meet of er sprake is van één of meerdere gemeenschappelijke bekende(n) buiten het hoofdaannemersbedrijf en de leverancier/onderaannemer om.
207
Deze meting is gebaseerd op de dichotome variabele XSN_PRIVE die is geconstrueerd met de ruwe scores op de variabele XSN_PRVI. De variabele XSN_PRIVE is, net als de andere attributen die betrekking hebben op het gemeenschappelijk verleden, geconstrueerd als een interactievariabele met XSB_VIXI als bijbehorende dummyvariabele, die de aanwezigheid van een gemeenschappelijk verleden meet. De variabele XSN_PRIVE krijgt in dit verband de waarde nul, indien de betrokken personen geen gemeenschappelijk verleden hebben.Voor verdere gegevens wordt hier verwezen naar Bijlage G. 208
Deze meetgegevens zijn gebaseerd op de dichotome variabele XSN_SCTOR met als bijbehorende meetwaarden 0 = ‘B&U-sector’ en 1 = ‘GWW-sector’.
244
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De controlerende variabelen hebben betrekking op: 1. Actorattributen van de hoofdaannemer en leverancier/onderaannemer – XCV_AA 2. Temporele inbedding in de netwerkstructuur – XCV_SN 3. Inkoopportfolio van Kraljic – XCV_KRAL 4. Het bouwproject en de opdrachtgever c.q. mogelijke invloeden van derden binnen het projectgebonden netwerk – XCV_BOUW Hierna volgt een beschrijving van de gevonden meetwaarden voor de controlerende variabelen:
Actorattributen – Bij de analyses wordt er standaard gecontroleerd voor enkele actorattributen van de hoofdaannemer en leverancier/onderaannemer – XCV_AA. De gemiddelde leeftijd van de respondenten is ongeveer 42 jaar, waarvan de jongste respondenten 22 jaar zijn (f22 = 2) en de oudste respondent 65 jaar is (f65 = 1). 209 Overeenkomstig de TCE is ook de frequentie gemeten waarmee de actoren, op macro- of microniveau, gelijksoortige transacties verrichtten.210 De gevonden meetwaarden zijn weergegeven in Tabel 8.15. Tabel 8.15
Beschrijvend overzicht van de frequentie waarmee de respondent, respectievelijk het hoofdaannemingsbedrijf, gelijksoortige inkooptransacties hebben verricht
Actor
Nog nooit eerder
Soms
Regelmatig
Vaak
Ieder project
Hoofdaannemingsbedrijf
n = 429
10,5%
18,9%
31,5%
28,0%
11,2%
Respondent
n = 428
17,8%
22,4%
28,7%
20,1%
11%
Uit deze tabel blijkt dat een ruime meerderheid regelmatig, vaak of voor ieder project gelijksoortige inkooptransacties verricht als de transactie die centraal staat in de vragenlijst. Zoals mag worden verwacht ligt de frequentie van het hoofdaannemingsbedrijf iets hoger dan die van de respondent. Dit neemt niet weg dat er sprake is van een sterke samenhang tussen beide variabelen. Om bij de toetsing van de hypothesen in de meervoudige regressiemodellen mogelijke problemen met multicollineariteit te voorkomen, zijn deze variabelen, gegeven de samenhang, gecombineerd tot één gemeenschappelijke variabele die de frequentie aangeeft waarmee de actor gelijksoortige inkooptransacties heeft verricht. Daartoe is het gemiddelde berekende van de frequentie op macro- en microniveau. 211 Ten aanzien van het hoofdaannemingsbedrijf en de leverancier/onderaannemer is ook de grootte van de organisaties gemeten in het aantal werknemers dat deze in dienst heeft.212 Er is, afhankelijk van het aantal werknemers, een onderscheid gemaakt tussen klein-, midden- en grootbedrijf.
209
XCV_LFTD : x = 42,4; sx = 9,43; n = 429; Skewness = -0,022; SEskew = 0,118; Kurtosis = -0,934; SEkurt = 0,235.
210
In tegenstelling tot de TCE wordt deze hier niet beschouwd als een specifiek kenmerk van de transactie, maar nadrukkelijk als een attribuut van de actor. Immers, het betreft een eigenschap van de actor en niet de transactie.
211
Een betrouwbaarheidsanalyse van deze twee variabelen levert een waarde voor Cronbach’s alpha die gelijk is aan .87 zodat het samenvoegen van de variabelen ook in dit opzicht te rechtvaardigen is.
212
De grootte van het hoofdaannemingsbedrijf en de leverancier/onderaannemer zijn gemeten met de variabelen XCV_GROTA en XCV_GROTL met als meetwaarden: 1 = ‘één tot en met twintig werknemers’, 2 = ‘éénentwintig tot en met honderd werknemers’ en 3 = ‘meer dan honderd werknemers’.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen Tabel 8.16
245
Beschrijvend overzicht van de grootte van het leverancier/onderaannemer, gemeten in aantal werknemers
Actor
hoofdaannemingsbedrijf
en
de
Kleinbedrijf
Middenbedrijf
Grootbedrijf
(a) Hoofdaannemingsbedrijf
n = 442
41,0%
32,8%
36,2%
(b) Leverancier/onderaannemer
n = 438
47,0%
41,6%
11,4%
In Tabel 8.16 wordt een overzicht gegeven van het aantal observaties, ingedeeld naar de grootte van (a) het hoofdaannemingsbedrijf en (b) de leverancier/onderaannemer. Hieruit blijkt dat het aantal observaties, wat betreft de grootte van het hoofdaannemingsbedrijf, in tegenstelling tot de samenstelling van de bedrijfstak/doelpopulatie, voldoende is verspreid. Dit komt vanzelfsprekend doordat de steekproef, voor de grootte van het hoofdaannemingsbedrijf als verklarende variabele, is gestratificeerd. Dat er ten aanzien van de grootte van de leverancier/onderaannemer relatief veel observaties zijn bij het midden- en kleinbedrijf is niet verwonderlijk. Immers, uit cijfers van het EIB (1995: p. 15) blijkt bijvoorbeeld dat ruim 91% van de (gespecialiseerde) onderaannemers in de Nederlandse bouwnijverheid minder dan 20 werknemers in dienst heeft, terwijl slechts 1,8% van deze bedrijven meer dan 50 werknemers in dienst heeft (N = 6.842). Kortom, er zijn nu eenmaal weinig grote (gespecialiseerde) onderaannemers.
Temporele inbedding in de netwerkstructuur – De temporele inbedding van de respondent in de netwerkstructuur van de bouw is onderzocht door het aantal jaren te meten dat de respondent werkzaam is en/of nog verwacht te zijn in (a) de bouwnijverheid, (b) het hoofdaannemingsbedrijf en (c) de functie. Op basis van de ruwe scores op deze variabelen is er een principale componentenanalyse verricht, resulterend in twee factoren (Eigenwaarde > 1; verklaarde variantie is 73%), waarvan de factorladingen zijn weergegeven in Tabel 8.17. De factoren XCV_VERL en XCV_TOEK hebben respectievelijk betrekking op (1) het verleden en (2) toekomstverwachting in de netwerkstructuur. Tabel 8.17
Variabele
Overzicht van de factorladingen behorende bij de variabelen die ten grondslag liggen aan de temporele inbedding in de netwerkstructuur (N = 369) Label
Factor 1
Factor 2
XCV_VERL
XCV_TOEK
-.296
VERLEDEN
XAA_VBOUW
Item 1 – aantal jaren werkzaam in de bouwnijverheid
.785
XAA_VBEDR
Item 2 – aantal jaren werkzaam bij het bedrijf
.862
XAA_VFUNC
Item 3 – aantal jaren werkzaam in functie
.855
TOEKOMST
XAA_TBOUW
Item 1 – verwacht aantal jaren nog werkzaam te zijn in de bouwnijverheid
-.582
.630
XAA_TBEDR
Item 2 – verwacht aantal jaren nog werkzaam te zijn bij bedrijf
-.121
.874
XAA_TFUNC
Item 3 – verwacht aantal jaren nog werkzaam te zijn in de huidige functie
.824
246
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Inkoopportfolio van Kraljic – Naast een voor de hand liggende typering van de inkooptransacties naar goederen of diensten, kunnen inkooptransacties, in navolging van Kraljic (1983), ook worden onderverdeeld in vier categorieën: (a) routine goederen/diensten, (b) hefboomgoederen/diensten, (c) knelpuntgoederen/diensten en (d) strategische goederen/diensten. Deze onderverdeling is gebaseerd op een combinatie van twee dimensies. Dit zijn (1) het inkoopaandeel en de invloed die de inkooptransactie heeft op de winst en (2) het bijbehorende inkooprisico (Gelderman en Albronda, 1999: p. 160).213 Hoewel het inkoopaandeel voor zich spreekt, wordt het inkooprisico bepaald door tal van factoren. Het betreft in het bijzonder een aantal eigenschappen van de inkoopmarkt die een mogelijke onderbreking van het primaire proces zouden kunnen veroorzaken. In dit verband wordt door Kraljic (1983: p. 110) nadrukkelijk gewezen op het aantal leveranciers bij wie de benodigde goederen/diensten betrokken zouden kunnen worden. Op basis van de beschikbare empirische gegevens is onderzocht in hoeverre de inkooptransacties ingedeeld zouden kunnen worden naar de vier kwadranten van de Kraljic-matrix. Hiervoor is gebruik gemaakt van de gevonden meetwaarden op de volgende variabelen, waarvan de meetwaarden zijn weergegeven in Tabel J.1 van Bijlage J: 1. Het (financiële) inkoopaandeel van de inkooptransactie in de totale bouwsom van het bouwproject – XCV_PERC 2. Invloed van het inkoopresultaat op de winst van het bouwproject – XCV_$PRJC214 3. Aantal mogelijke leveranciers/onderaannemers bij wie de benodigde (bouw)materialen of (onderaannemers)diensten betrokken zouden kunnen worden – XCV_RISKM215 4. De (on)mogelijkheid om de benodigde (bouw)materialen of (onderaannemers)diensten zelf te vervaardigen – XCV_MKBUY216 5. Belang van een tijdige levering van de benodigde (bouwmaterialen) of onderaannemersdiensten, in verband met het tijdig opleveren van het bouwproject aan de opdrachtgever – XCV_RISKP217 6. Belang dat de benodigde werktekeningen op tijd gereed zijn, zodat de werkzaamheden op de bouwplaats tijdig van start kunnen gaan – XCV_RISKT218
213
Door Kraljic (1983: p. 110) zelf omschreven als: “(1) the strategic importance of purchasing in terms of the value added by product line, the percentage of raw materials in total costs and their impact on profitability, and so on; and (2) the complexity of the supply market gauged by supply scarcity, pace of technology and/or materials substitution, entry barriers, logistics coast or complexity, and monopoly or oligopoly conditions.” 214
Voordat een hoofdaannemer begint met de uitvoering van een bouwproject stelt deze eerst een werkbegroting op die taakstellend is. Deze werkbegroting is feitelijk het budget waarbinnen het bouwproject in financiële termen gerealiseerd dient te worden. Nadat er een inkooptransactie is verricht, geeft de feitelijke inkoopprijs inzicht in het inkoopresultaat dat er is behaald ten opzichte van de werkbegroting c.q. het beschikbare budget. In het verlengde hiervan is gevraagd naar de bijdrage van dit inkoopresultaat van de inkooptransactie in relatie tot het te verwachten totale projectresultaat. Deze variabele is gemeten op een vijfpunten Likertschaal (XCV_$PRJC = ‘zeer gering’ … ‘zeer groot’). 215
Dit aantal c.q. inkooprisico is gemeten op een vijfpunten Likertschaal XTR_RISKM = ’10 of meer’ … ’0’ Een hogere score op deze variabele betekent in dit verband dat er minder potentiële leveranciers/onderaannemers in de markt zijn en dus ook dat er sprake is van een groter inkooprisico.
216
Deze variabele is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, waarbij een hoge score wijst op een groot inkooprisico XCV_MKBUY = ‘Zeer eenvoudig’ … ‘Onmogelijk’ 217
XCV_RISKP = ‘Onbelangrijk’ … ‘Van zeer groot belang’
218
XCV_RISKT = ‘Onbelangrijk’ … ‘Van zeer groot belang’
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
247
Om te toetsen of deze variabelen inderdaad twee onderliggende dimensies hebben, is er een principale componentenanalyse uitgevoerd (met varimaxrotatie). Hieruit blijkt dat er niet sprake is van twee, maar van drie onderliggende dimensies met een Eigenwaarde groter dan 1 en een verklaarde variantie van ruim 62%. In Tabel 8.18 wordt een overzicht gegeven van de bijbehorende factorladingen. Hieruit blijkt dat de variabelen die betrekking hebben op de eerste dimensie van de Kraljic-matrix, beide hoog laden op een gemeenschappelijke factor – XCV_KRAL1. Echter, de variabelen die betrekking hebben op de tweede dimensie van de Kraljicmatrix, het inkooprisico, vormen geen gemeenschappelijke component, zoals op grond van de portfoliobenadering verwacht zou mogen worden. Het empirische gegevensbestand levert op basis van de onderliggende variabelen geen empirische bevestiging op van de Kraljic-matrix. 219 Tabel 8.18
Overzicht van de factorladingen behorende bij de variabelen die ten grondslag liggen aan de twee dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic
Variabele
Label
Aantal
Factor 1
Factor 2
Factor 3
observaties
XCV_KRAL1
XCV_RISK1
XCV_RISK2
388
.801
-.218
444
.734
.236
447
.135
-.134
.857
444
-.224
.205
.561
DIMENSIE 1 – INKOOPAANDEEL
XCV_PERC
Item 1 – aandeel inkooptransactie in totale bouwsom van bouwproject
XCV_$PRJC
Item 2 – inkoopresultaat in relatie tot totale projectresultaat
DIMENSIE 2 – INKOOPRISICO
XCV_RISKM
Item 1 – aantal potentiële leveranciers/ onderaannemers in de markt
XCV_MKBUY
Item 2 – (on)mogelijkheid om benodigde goederen of diensten zelf te vervaardigen
XCV_RISKP
Item 3 – risico tijdige levering in relatie
447
.821
442
.780
tot te late oplevering bouwproject
XCV_RISKT
Item 4 – risico tijdig beschikbaar zijn van benodigde werktekeningen
Hoewel de principale componentenanalyse drie verschillende factoren heeft opgeleverd, is dit gegeven geen belemmering geweest om de inkooptransacties uit het empirische gegevensbestand in te delen volgens de vier kwadranten van de inkoopportfolio. Dit is in Figuur 8.5 op drie verschillende manieren gedaan. Voor de indeling naar het inkoopaandeel is, bij elk van de drie figuren, gebruik gemaakt van de z-scores op factor 1 – XCV_KRAL1 (zie Tabel 8.18). Scores groter dan nul zijn hierbij gewaardeerd als ‘hoog’, terwijl de scores kleiner dan nul zijn gewaardeerd als ‘laag’. Ter beoordeling van de scores op het inkooprisico, is in Figuur 8.5.a
219
Er is ook een principale componentenanalyse uitgevoerd waarbij het aantal componenten –overeenkomstig de Kraljicmatrix twee componenten – op voorhand was opgegeven. Deze componenten hebben gezamenlijk een verklaarde variantie van slechts 45% waarop de items 1 en 2, van de tweede dimensie van Kraljic, niet hoog laden. Het betreft de items die betrekking hebben op het aantal leveranciers/onderaannemers in de markt en de (on)mogelijkheid om de benodigde goederen of diensten zelf te vervaardigen (zie Tabel J.2, Bijlage J). Juist twee items die expliciet door Kraljic (1983: p. 110) worden beschreven.
248
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
gebruik gemaakt van de z-scores op factor 2 – XCV_RISK1 – terwijl voor Figuur 8.5.b de z-scores op factor 3 – XCV_RISK2 – zijn gebruikt (zie Tabel 8.18). Net als bij het waarderen van de scores op het inkoopaandeel, zijn de inkooprisico’s met een z-score kleiner (groter) dan nul, gewaardeerd als ‘laag’ (‘hoog’). Het waarderen van de risico’s in Figuur 8.5.c is gebaseerd op een gecombineerde score op factor 2 en 3. In deze figuur zijn de inkooptransacties die, zowel op factor 2 en 3 een z-score hebben groter dan nul, gewaardeerd als ‘hoog’ en de resterende transacties als ‘laag’. Hoewel een indeling naar de verschillende kwadranten van de inkoopportfolio op basis van de z-scores mogelijk blijkt te zijn, zal er bij de analyses gebruik worden gemaakt van de onderliggende factoren die voortvloeien uit de principale componentenanalyse. Immers, door gebruik te maken van deze factoren kan de samenhang tussen de assen van de inkoopportfolio en de samenwerkingsproblemen, beter beoordeeld worden.220
(a)
Figuur 8.5
KNELPUNT
27,3%
32,3%
Laag
Hoog
INKOOPRISICO 1
XCV_RISK1
(b)
25,5%
ROUTINE
KNELPUNT
23,9%
35,7%
Laag
Hoog
INKOOPRISICO 2
XCV_RISK2
Hoog
ROUTINE
15,0%
Laag
20,7%
HEFBOOM
STRATEGISCH
INKOOPAANDEEL
19,7%
HEFBOOM
INKOOPAANDEEL Hoog
STRATEGISCH
Laag
Hoog Laag
INKOOPAANDEEL
HEFBOOM
(c)
STRATEGISCH
25,7%
14,7%
ROUTINE
KNELPUNT
39,9%
19,7%
Laag
Hoog
INKOOPRISICO 3
XCV_RISK1 X XCV_RISK1
Verdeling van de observaties over de vier kwadranten van de inkoopportfolio van Kraljic.
Een vierde groep controlerende variabelen heeft betrekking op een aantal bouwspecifieke kenmerken. Het betreft achtereenvolgens: a. Ervaring van de opdrachtgever met het op de markt brengen van bouwwerken; b. Relatie tussen hoofdaannemer en opdrachtgever, wat betreft een gemeenschappelijk verleden en/of een gezamenlijke toekomst; c. De samenwerkings- en contractvormen van het bouwproces; d. De aanbestedingsvorm en het daarbij gebruikte gunningscriterium; e. De omvang van het bouwproject en mogelijke uitvoering in bouwcombinatie. Hierna wordt een overzicht gegeven van de bijbehorende beschrijvende gegevens.221
220
Er dient nadrukkelijk een kanttekening te worden geplaatst bij een indeling van de inkooptransacties op basis van dichotome scores. Immers, het gemiddelde van de z-scores is per definitie nul, zodat op beide assen ongeveer de helft van de transacties wordt gewaardeerd als ‘hoog’ of ‘laag’. Deze indeling gaat voorbij aan de mogelijkheid dat het gegevensbestand bijvoorbeeld alleen uit routine goederen zou kunnen bestaan. Door in de analyses te controleren met de onderliggende factoren, kan een samenhang tussen de assen van de inkoopportfolio en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen, beter beoordeeld worden. 221
Gegeven het grote aantal controlerende variabelen, zal tot slot de mogelijkheid verkend worden om dit aantal te reduceren, met behulp van een principale componentenanalyse, mits een inhoudelijke interpretatie van de factoren mogelijk blijkt te zijn.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
249
Ervaring opdrachtgever – Uit de meting blijkt dat een ruime meerderheid (65,1%; N = 421) van de opdrachtgevers regelmatig of zeer vaak een bouwproject op de markt brengt, terwijl 19% van de opdrachtgevers dit zelden of nog nooit eerder heeft gedaan. 222 Relatie met opdrachtgever – Ten aanzien van de relatie met de opdrachtgever is onderzocht in hoeverre er sprake is van een gemeenschappelijk verleden en/of een gezamenlijke toekomstverwachting tussen de hoofdaannemer en de opdrachtgever.223 In Tabel 8.19 wordt een overzicht gegeven van de gevonden meetwaarden van de betreffende variabelen. Hieruit blijkt dat de bouwprojecten in belangrijke mate temporeel zijn ingebed in de relatie opdrachtgeverhoofdaannemer. Er blijkt sprake te zijn van een zeer sterke samenhang tussen deze variabelen (r > .70; p-waarde < .010) zodat er in de meervoudige regressievergelijking, mogelijke problemen met multicollineariteit verwacht kunnen worden. Om deze te voorkomen zijn de variabelen die betrekking hebben op het gemeenschappelijk verleden, respectievelijk gezamenlijke toekomstverwachting tussen hoofdaannemer en opdrachtgever, samengevoegd op basis van een gemiddelde score.224 Tabel 8.19
Gemeenschappelijk verleden en gezamenlijke toekomstverwachting tussen hoofdaannemer en opdrachtgever op macro- en microniveau VERLEDEN
Zeer vaak
4
3
2
TOEKOMSTVERWACHTING Nooit eerder
N
Analyseniveau
N
Zeer klein
2
3
4
Zeer groot
Macroniveau
10,6% 36,4% 19,5% 8,5% 25,1%
426
Relatie tussen
427
3,0%
8,2%
16,2% 57,6% 15,0%
426
6,6%
8,9%
18,3% 52,1% 14,1%
organisaties Microniveau
7,0%
30,0% 18,5% 9,6% 34,7%
426
Relatie tussen personen
Samenwerkings- en contractvormen bouwproces – De opdrachtgever in de bouwnijverheid bepaalt in welke mate deze de hoofdaannemer, naast de uitvoering van het bouwwerk, ook bij het ontwerp hiervan betrekt. De mate waarin de hoofdaannemer (mede) verantwoordelijkheid draagt voor het ontwerp van een bouwwerk komt overeen met een continuüm van mogelijke samenwerkings- en contractvormen c.q. de ‘glijdende schaal van Jansen’. In Hoofdstuk 6 werd bij de beschrijving van het continuüm van mogelijke samenwerkings- en contractvormen een onderscheid gemaakt tussen drie verschillende juridische grondvormen: (1) de klassieke
222
Deze variabele is gemeten op een vijfpuntenschaal: XCV_ERVOP = ‘nog nooit eerder’ … ‘zeer vaak’
223
Het gemeenschappelijk verleden en de gezamenlijke toekomstverwachting zijn gemeten op een vijfpunten Likertschaal op micro én macroniveau: ‘Nog nooit eerder’ … ‘Zeer veel’. De gezamenlijke toekomstverwachting is eveneens op macroniveau en microniveau gemeten op basis van een vijfpunten Likertschaal: ‘Zeer klein’ … ‘Zeer groot’. 224
Een betrouwbaarheidsanalyse van de variabelen die betrekking hebben op het verleden, leveren een waarde voor Cronbach’s alpha die gelijk is aan .88 zodat het samenvoegen van XSN_VOXOP en XSN_VIXOP ook te rechtvaardigen is. Het samenvoegen van de variabelen die betrekking hebben op de gezamenlijke toekomst tussen hoofdaannemer en opdrachtgever, is eveneens te rechtvaardigen, aangezien Cronbach’s alpha gelijk is aan .82
250
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Ontwerpverantwoordelijkheid
driehoek van het bouwrecht, (2) het bouwteam en (3) het ‘Bahama-model’. Overeenkomstig de klassieke driehoek van het bouwrecht heeft de hoofdaannemer in beginsel geen enkele verantwoordelijkheid voor het ontwerp van het bouwwerk, terwijl deze verantwoordelijkheid vrijwel volledig is overeenkomstig het ‘Bahama-model’, het andere ijkpunt van het continuüm. 225 Uit de empirische gegevens blijkt dat ruim 70% van de bouwprojecten zijn georganiseerd overeenkomstig de klassieke driehoek van het bouwrecht, terwijl de hoofdaannemer in 21,3% van de gevallen in een bouwteam betrokken werd bij het ontwerp (N = 413). Bij slechts 8% van de bouwprojecten was het hoofdaannemersbedrijf naast de uitvoering ook volledig verantwoordelijk voor het ontwerp van het bouwwerk. In dit laatste geval dient in het bijzonder gedacht worden aan organisatievormen, zoals ‘Design & Construct’, ‘Turnkey’ en bouwwerken die door de hoofdaannemer zelf ontwikkeld worden. De gevonden meetwaarden worden geïllustreerd in Figuur 8.6. 100%
ONTWERPVERANTWOORDELIJKHEID OPDRACHTGEVER
ONTWERPVERANTWOORDELIJKHEID HOOFDAANNEMER
0% Klassieke driehoek van het bouwrecht
Bouwteam
Het ‘Bahama-model’
Glijdende schaal van Jansen
70,7% (N = 413)
21,3% (N = 413)
8,0% (N = 413)
n = 292
n = 88
n = 33
Figuur 8.6
Verdeling van de bouwprojecten over de drie ijkpunten op de ‘glijdende schaal van Jansen’
Uit deze empirische gegevens blijkt duidelijk dat het hoofdaannemingsbedrijf momenteel nog slechts in een zeer beperkte mate is (wordt) betrokken bij het ontwerpen van het bouwwerk, waarvoor deze ook de uitvoeringsverantwoordelijkheid draagt. Deze bevinding komt ook overeen met het beeld dat in het algemeen in de bouwliteratuur wordt beschreven over de bouworganisatievormen. In dit verband dient wel opgemerkt te worden dat met name publieke opdrachtgevers, zoals de Bouwdienst Rijkswaterstaat en ProRail, momenteel juist streven naar een organisatievorm, waarin de hoofdaannemer meer, zo niet volledige, verantwoordelijkheid krijgt voor het ontwerp. Dit betekent dat er op het continuüm van mogelijke organisatievormen, in toenemende mate een verschuiving zal plaatsvinden richting het ‘Bahama-model’. Met dit empirisch gegeven in het achterhoofd zal bij de analyses voorspeld kunnen worden welk effect deze veranderende inkoopstrategie van de (met name publieke) opdrachtgevers zou kunnen hebben op de samenwerkingsproblemen tussen het hoofdaannemingsbedrijf en de leveranciers/onderaannemers in het bouwproces. Dat het hoofdaannemingsbedrijf (vooralsnog) in een zeer beperkte mate is betrokken bij het ontwerp van het bouwwerk, betekent tegelijkertijd ook dat deze in het inkoopproces relatief weinig invloed heeft op de specificaties van het bouwwerk. Met andere woorden, het
225
De bouworganisatievormen zijn gemeten met behulp van variabele XCV_BORG die achtereenvolgens als meetwaarden heeft: 1 = ‘klassieke driehoek van het bouwrecht’, 2 = ‘bouwteam’ en 3 = ‘Bahama-model’.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
251
hoofdaannemingsbedrijf is binnen het bouwproces niet zo zeer belast met de initiële inkoopfunctie, maar veeleer met de operationele inkoopfunctie. Hieruit blijkt duidelijk dat het hoofdaannemingsbedrijf binnen de voortbrengingsketen overwegend een capaciteitsfunctie vervult, wat betekent dat deze goederen en diensten inkoopt overeenkomstig de specificaties van derden, zijnde de opdrachtgever. Er is in dit verband ook onderzocht op welke wijze de opdrachtgever het te bouwen bouwwerk specificeert.226 Dit kan uiteenlopen van een grove (mondelinge) omschrijving van de te verrichten werkzaamheden tot en met een zeer gedetailleerde beschrijving volgens een traditioneel bestek en tekening. Tussen deze beide extremen kan er nog een onderscheid worden gemaakt tussen een verwoording van het programma van eisen in een technische omschrijving en een prestatiebestek. Uit het empirische gegevensbestand blijkt dat ruim 58% van de bouwwerken door de opdrachtgever op basis van een traditioneel bestek wordt gespecificeerd en ruim 30% met een verwoording van het programma van eisen in een technische omschrijving (N = 422). In 8% van de gevallen is er geen bestek of technische omschrijving opgesteld, terwijl slechts 2,8% van de bouwprojecten is gespecificeerd volgens een prestatiebestek, waarbij opgemerkt wordt dat het specificatiebestek duidelijk samenhangt met het ‘Bahama-model’ als bouworganisatievorm. De specificatie van de opdrachtgever is voor de hoofdaannemer een belangrijk document en vormt voor het hoofdaannemingsbedrijf niet alleen een belangrijke (juridische) onderdeel van de hoofdaannemingsovereenkomst met de opdrachtgever, maar is tegelijkertijd ook een belangrijke basis voor de overeenkomsten die de hoofdaannemer sluit met de onderaannemers en leveranciers. Dit betekent dat tekortkomingen in de specificatie van de opdrachtgever ook kunnen (zullen) leiden tot tekortkomingen in de contracten met de leveranciers/onderaannemers met alle mogelijke problemen als gevolg. De kwaliteit van de specificatie van de opdrachtgever c.q. het bestek wordt in dit verband beschouwd als een voorspeller van mogelijke problemen tussen de hoofdaannemer en onderaannemer/leverancier. Daartoe is de respondenten ook gevraagd om een rapportcijfer te geven voor de kwaliteit van het bestek. Uit deze meting blijkt dat de kwaliteit van de vraagspecificatie van de opdrachtgevers, door de hoofdaannemers gemiddeld met een 6,77 (n = 398) wordt beoordeeld.227 In het verlengde hiervan is ook gecontroleerd of de kwaliteit van het bestek samenhangt met de frequentie waarmee de opdrachtgever een bouwwerk op de markt brengt, als maat voor de ‘professionaliteit’ van de opdrachtgever. Hoewel verwacht zou mogen worden dat de kwaliteit van het bestek toeneemt, naarmate de opdrachtgever meer bouwwerken op de markt brengt, blijkt deze samenhang opvallend genoeg in een tegenovergestelde richting te zijn, maar is tegelijkertijd zeer gering (Spearman’s rho = −.120*; p < .050). Met andere woorden: naarmate de opdrachtgever vaker een bouwproject op de markt brengt, wordt de kwaliteit van de vraagspecificatie niet beter, maar eerder slechter. In samenhang met de mogelijke bouworganisatievormen en de wijze waarop de opdrachtgever het bouwwerk specificeert, is ook de keuze- en bewegingsvrijheid gemeten die het hoofdaannemingsbedrijf heeft bij de toepassing van producten, fabrikaten, merken of systemen
226
De wijze waarop de opdrachtgever het bouwwerk heeft gespecificeerd is gemeten met behulp van variabele XCV_BSTK die achtereenvolgens als meetwaarden heeft: 1 = ‘Geen bestek’, 2 = ‘Technische omschrijving van het Programma van Eisen’, 3 = ‘Prestatiebestek’ en 4 = ‘Traditioneel bestek’.
227
Deze meting is gebaseerd op XCV_QBSTK met de volgende beschrijvende gegevens: Vx = 1,683; Minimum = 1 (f1 = 1); Maximum = 10 (f10 = 6); Skewness = -.498; SESkew = .122; Kurtosis = 1,123; SEKurt = 0,244
252
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
in het bouwwerk. Daarnaast kan de hoofdaannemer ook beperkt worden in de keuze en bewegingsvrijheid bij het selecteren en contracteren van de leveranciers/onderaannemers die deze producten, fabrikaten en systemen leveren doordat deze door de opdrachtgever zijn voorgeschreven. 228 In Tabel 8.20 wordt een overzicht gegeven van de gevonden meetwaarden, wat betreft de keuze- en bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf. Een hoge score op deze variabelen betekent dat de hoofdaannemer in zeer sterke mate werd beperkt in de keuzevrijheid. Uit deze metingen blijkt dat een ruime meerderheid van de respondenten op beide variabelen laag scoort, wat betekent dat de hoofdaannemingsbedrijven in het empirische gegevensbestand volledige vrijheid of veel vrijheid hadden bij de keuze voor de toe te passen (bouw)materialen, respectievelijk dat de leverancier/onderaannemer niet of nauwelijks was voorgeschreven. 229 Tabel 8.20
Beschrijvende gegevens die betrekking hebben op de keuze en bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf 230 Aantal
Variabele
XCV_VRIJH
1
2
3
4
5
445
41,6%
23,4%
21,1%
10,8%
3,1%
440
45,7%
16,4%
13,4%
18,2%
6,4%
observaties Mate waarin hoofdaannemer werd beperkt in de keuzevrijheid t.a.v. de toe te passen (bouw)materialen
XCV_VOORG Mate waarin leverancier/onderaannemer was voorgeschreven door opdrachtgever, het bestek of anderszins
Aanbestedingsvorm en gunningscriterium – De opdrachtgever van een bouwwerk kan in het algemeen kiezen uit zes verschillende aanbestedingsstrategieën, waarmee deze een bepaalde mate van marktwerking kan stimuleren. Deze is in geval van een openbare aanbesteding maximaal en in geval van tarief of regiewerk minimaal. Immers, in geval van een openbare aanbesteding mag in beginsel ieder bedrijf een prijsopgave doen, wat betekent dat de concurrentie naar verwachting maximaal zal zijn. 231 Het aantal bedrijven dat mag inschrijven
228
Om deze potentiële (netwerk)invloed van de opdrachtgever empirisch vast te kunnen stellen zijn er twee metingen verricht. De eerste had in het bijzonder betrekking op de keuze en bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf ten aanzien van de te verwerken (bouw)materialen – XCV_VRIJH. De tweede meting had betrekking op de mate waarin de geselecteerde c.q. gecontracteerde leverancier/onderaannemer door de opdrachtgever, het bestek of anderszins was voorgeschreven – XCV_VOORG. Beide variabelen zijn gemeten op een vijfpunten Likertschaal 229
Er is ten aanzien van beide variabelen onderzocht of deze gecombineerd zouden kunnen worden tot een gesommeerde meetwaarde – somschaal – die de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf tot uitdrukking brengt. Echter, de variabelen vormen geen betrouwbare somschaal (Cronbach’s alpha = .50) opdat beide variabelen afzonderlijk in de toetsende analyse zullen worden opgenomen. 230 231
XCV_VRIJH = ‘Volledige vrijheid’ … ‘Geen vrijheid’; XCV_VOORG = ‘Niet’ … ‘In zeer grote mate’
Openbare aanbestedingen genieten niet de voorkeur van het hoofdaannemingsbedrijf. Immers, de concurrentie kan zeer groot zijn, terwijl het enige onderscheidende criterium de laagste prijs is. In dit verband zijn er ook hoofdaannemingsbedrijven die het beleid hanteren om niet in te schrijven op openbare aanbestedingen. Afhankelijk van de economische omstandigheden kan het zelfs voorkomen dat slechts zeer weinig hoofdaannemers bereid zijn om een prijsopgave te doen op een openbare aanbesteding. Er zijn praktijkvoorbeelden van openbare aanbestedingen bekend waar uiteindelijk minder inschrijvers waren dan bij een onderhandse aanbesteding.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
253
kan vervolgens beperkt worden door het gebruik van bepaalde selectiecriteria. Een bijzondere categorie betreft de bouwwerken die door de hoofdaannemer zelf voor eigen risico worden ontwikkeld. In dit geval brengt de hoofdaannemer het bouwwerk dus zelf op de markt en heeft in dit verband niet te maken met een aanbesteding. In Tabel 8.21 wordt een overzicht gegeven van de verdeling van de observaties over de verschillende aanbestedingsstrategieën van de opdrachtgever, inclusief de bouwwerken die door het hoofdaannemingsbedrijf zelf zijn ontwikkeld.232 De variabele heeft voldoende spreiding om een mogelijke samenhang met het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen in de verdere analyses te kunnen verkennen. Tabel 8.21
Verdeling van de observaties (N = 422) over de mogelijke aanbestedingsstrategieën van de opdrachtgever, inclusief de projecten die in eigen ontwikkeling worden gerealiseerd
Eigen
Tarief of
Enkelvoudige
Onderhands na
Onderhandse
Openbaar na
Openbare
ontwikkeling
regiewerk
uitnodiging
selectie
aanbesteding
selectie
aanbesteding
6,9%
8,8%
29,1%
16,8%
19,2%
8,3%
10,9%
Nauw verwant met de gekozen aanbestedingsstrategie is het gunningscriterium dat door de opdrachtgevers wordt gebruikt.233 In dit verband kan een onderscheid worden gemaakt tussen het gunnen op basis van (1) de laagste prijs of (2) prijskwaliteit c.q. de economisch meest voordelige aanbieding. Uit het empirische gegevensbestand blijkt dat slechts 37,8% van de bouwwerken aan de hoofdaannemer zijn gegund op basis van de laagste prijs (n = 415) en zelfs een ruime meerderheid van 62,2% werd gegund op basis van prijskwaliteit.234 Deze verhouding is heel opvallend, aangezien in de bouwliteratuur juist een beeld wordt beschreven dat bouwwerken overwegend op basis van de laagste prijs worden gegund.235 Ter controle van de marktwerking van de aanbestedingsstrategie van de opdrachtgever is ook het prijsniveau gemeten waarvoor het hoofdaannemingsbedrijf het bouwwerk heeft aangenomen en in het verlengde hiervan is ook het prijsniveau gemeten waarvoor de inkoopopdracht werd verstrekt aan de leverancier/onderaannemer.236 Overeenkomstig de capaciteitsfunctie van het hoofdaannemingsbedrijf zal deze, afhankelijk van de werkvoorraad c.q. orderportefeuille en de
232
Deze meting is gebaseerd op variabele XCV_AANB waarvan de bijbehorende codering is opgenomen in Bijlage G.
233
Dat er een samenhang is tussen de aanbestedingsstrategie van de opdrachtgever en het gunningscriterium dat hierbij wordt gebruikt blijkt ook uit een berekening van de rangorde correlatie – Spearman’s rho – die met een waarde van .50 niet alleen sterk is, maar ook significant (p < .010). 234
Deze meting is gebaseerd op de dichotome XCV_GGND die de waarde nul heeft als het bouwwerk werd gegund op basis van prijs-kwaliteit en de waarde één als het bouwwerk werd gegund op basis van de laagste prijs. De bouwwerken die door de hoofdaannemer zelf zijn ontwikkeld zijn in dit verband gecodeerd met een nul c.q. gunning op basis van prijs-kwaliteit.
235
De laagste prijs als gunningscriterium wordt in de (bouw)pers zelfs gezien als één van de factoren die hebben geleid tot het verboden vooroverleg en de prijsafspraken in de bouwnijverheid, zoals deze over de afgelopen jaren aan het licht werd gebracht. De verhouding prijs-kwaliteit staat momenteel ook als één van de drie kernthema’s – naast transparantie en innovatie – centraal in de aanpak van de Regieraad Bouw, die door de overheid werd ingesteld om een gewenst vernieuwings- en verbeteringsproces op gang te brengen. 236
Het prijsniveau waarvoor de opdrachtgever het bouwwerk heeft aangenomen is gemeten op een vijfpuntenschaal XCV_MRKTP = ‘Zeer slecht’ … ‘Zeer goed’; Het prijsniveau waarvoor de hoofdaannemer de inkoopopdracht aan de leverancier/onderaannemer heeft verstrekt is eveneens gemeten op een vijfpunten Likertschaal XCV_MPRIX = ‘Sterk boven de gebruikelijke marktprijs’ …‘Sterk onder gebruikelijke marktprijs’.
254
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
mate waarin er sprake is van concurrentie, de prijs bepalen waarvoor deze het bouwwerk in opdracht zou willen uitvoeren. Het is in dit verband niet ongebruikelijk dat het hoofdaannemingsbedrijf een bouwwerk aanneemt onder de begrote kostprijs. Verwacht mag worden dat er een sterke samenhang is tussen de aanbestedingsstrategie van de opdrachtgever, het gunningscriterium en het prijsniveau waarvoor het hoofdaannemingsbedrijf het bouwwerk heeft aangenomen. Deze verwachting wordt inderdaad bevestigd. Naarmate de opdrachtgever meer marktwerking nastreeft, neemt het prijsniveau van de hoofdaannemer af (Spearman’s rho = −.471; p < .010; n = 417). Daarnaast neemt het prijsniveau ook af indien de opdrachtgever de laagste prijs als gunningscriterium gebruikt (Spearman’s rho = −.470; p < .01; N = 412). In het verlengde hiervan is ook gekeken naar het prijsniveau waarvoor de inkoopopdracht aan de onderaannemer/leverancier is verstrekt. Uit deze meting blijkt dat ruim 55% van de inkoopopdrachten zijn verstrekt voor een inkoopprijs die ongeveer gelijk is aan de gebruikelijke marktprijs, terwijl 36% van de transacties onder de gebruikelijke inkoopprijs ingekocht en ruim 3% zelfs sterk onder deze gebruikelijke prijs (N = 445). Daarentegen werd 5% van de inkooptransacties juist boven of sterk boven de gebruikelijke marktprijs ingekocht. Kortom, relatief veel inkooptransacties zijn onder of sterk onder de gebruikelijke marktprijs ingekocht. Een beeld dat te verwachten is, gegeven de relatief slechte economische marktomstandigheden waarin de bedrijven verkeerden. Deze komt tot uitdrukking in een relatief lage inkoopprijs.
Omvang bouwproject – Zoals de financiële omvang van de inkooptransactie is gemeten als verklarende variabele, zo is ook de omvang van het bouwproject gemeten. Immers, deze kan ook worden opgevat als de financiële omvang van de inkooptransactie, maar dan in de relatie hoofdaannemer-opdrachtgever. De gemiddelde omvang van de bouwprojecten in het gegevensbestand is 6.939.242 Euro, exclusief B.T.W. (N = 409). Doordat de risico’s voor het hoofdaannemingsbedrijf toenemen naarmate de omvang van het bouwproject ook toeneemt, zullen veel hoofdaannemingsbedrijf er voor kiezen om deze risico’s te delen, door het bouwproject in een combinatie uit te voeren. In het empirische gegevensbestand werd 10,4% (N = 425) van de bouwprojecten door de hoofdaannemer uitgevoerd in een bouwcombinatie.237 Gegeven het grote aantal controlerende variabelen, met name die betrekking hebben op het bouwproject en de opdrachtgever, is onderzocht of deze voor de analyses gereduceerd konden worden tot een beperkt aantal, inhoudelijk te interpreteren factoren. Een principale componentenanalyse leverde, na een varimaxrotatie, 6 factoren op, met een verklaarde variantie van 70,7%. In Tabel 8.22 wordt een overzicht gegeven van de factoren en de variabelen die hierop hoog (> .300) laden. De bouwgerelateerde factoren kunnen als volgt geïnterpreteerd worden: De eerste factor vormt een schaal die betrekking heeft op de kwaliteit van de specificaties van het bouwproject volgens een technische omschrijving versus die van het traditionele bestek. De tweede factor betreft de kwaliteit van een prestatiebestek voor bouwwerken, waarbij de hoofdaannemer, naast de uitvoeringsfunctie, ook belast is met de ontwerpfunctie. De samenhang tussen deze variabelen komt overeen met de dagelijkse bouwpraktijk. Immers, bouwwerken, waarbij de hoofdaannemer meer verantwoordelijkheid heeft voor de ontwerpfunctie, worden in beginsel volgens een prestatiebestek gespecificeerd.
237
Deze meting is gebaseerd op de dichotome variabele XCV_COMB die de waarde nul heeft als het werk niet in een bouwcombinatie wordt uitgevoerd en de waarde één als het bouwproject wordt uitgevoerd in een bouwcombinatie.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen Tabel 8.22
Variabele
255
Overzicht factorladingen behorende bij principale componentenanalyse, met varimaxrotatie, uitgevoerd op de controlerende variabelen die bouwspecifiek zijn Omschrijving
Factor 1
Factor 2
Factor 3
Factor 4
Factor 5
Factor 6
XCV_BOUW1 XCV_BOUW2 XCV_BOUW3 XCV_BOUW4 XCV_BOUW5 XCV_BOUW6 XCV_BSTK2
Technische omschrijving
-0,949
XCV_QBST2
Kwaliteit technische omschrijving
-0,935
XCV_BSTK4
Traditioneel bestek
0,913
XCV_QBST4
Kwaliteit traditioneel bestek
0,910
XCV_QBST3
Kwaliteit van prestatiebestek
0,978
XCV_BSTK3
Prestatiebestek
0,976
XCV_BORG
Bouworganisatievorm
0,422
XCV_MRKTP
Prijsniveau waarvoor bouwproject is aangenomen
XCV_GGND
Gunningscriterium
0,768
XCV_AANB
Aanbestedingsvorm
0,764
XCV_MPRIX
Inkoopprijs in relatie tot gebruikelijke marktprijs
0,406
XCV_VERLP
Gezamenlijk verleden tussen hoofdaannemer en opdrachtgever
0,855
XCV_TOEKP
Gezamenlijke toekomstverwachting tussen hoofdaannemer en opdrachtgever
0,827
XCV_ERVOP
Ervaring opdrachtgever
0,702
XCV_VRIJH
Keuzevrijheid t.a.v. te verwerken bouwmaterialen
0,798
XCV_VOORG
Mate waarin onderaannemer/leverancier is voorgeschreven
0,752
XCV_COMB
Bouwcombinatie
0,345 -0,797
-0,348
0,735
XCV_BWSMP Bouwsom
0,716 Eigenwaarden
3,581
2,216
2,210
1,988
1,403
1,330
De derde factor omvat de variabelen die betrekking hebben op de mate waarin er sprake is van inkopen en concurreren op prijs in het bouwproces. Een hoge score op deze factor betekent dat het bouwwerk is aanbesteed, met (1) in potentie veel concurrentie, (2) het werk is door de opdrachtgever gegund op basis van de laagste prijs, (3) de hoofdaannemer heeft het werk voor een slecht prijsniveau aangenomen en (4) de hoofdaannemer heeft de (bouw)materialen of de onderaannemersdiensten sterk onder de gebruikelijke marktprijs ingekocht. De vierde factor heeft betrekking op de relatie tussen de hoofdaannemer en de opdrachtgever en de ervaring die de laatste heeft bij het op de markt brengen van bouwwerken. De vijfde factor heeft betrekking op de bewegingsvrijheid van de hoofdaannemer bij het selecteren van de in het bouwwerk te verwerken (bouw)materialen en de leverancier/onderaannemer. Wat opvalt is dat op deze factor ook de inkoopprijs, in relatie tot de gebruikelijke marktprijs, redelijk hoog laadt. Er is blijkbaar een samenhang tussen de mate waarin een leverancier/onderaannemer is voorgeschreven en het prijsniveau waarvoor de hoofdaannemer de benodigde goederen/diensten inkoopt. De zesde factor heeft betrekking op de grote bouwwerken die in combinatie worden uitgevoerd. Deze samenhang is niet verwonderlijk. Immers, naarmate de omvang van een bouwproject toeneemt, nemen ook de risico’s voor het hoofdaannemersbedrijf toe. Om deze
256
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
risico’s te spreiden zullen hoofdaannemers een deze bouwprojecten bij voorkeur in een bouwcombinatie uitvoeren. Dat ook de bouworganisatievorm redelijk hoog laadt op deze factor, is goed te verklaren. Immers, over de afgelopen jaren, bouwwerken, zoals de hogesnelheidslijn en de Betuweroute, overeenkomstig het ‘Bahama-model’ zijn uitgevoerd in bouwcombinaties. De zesde factor omvat dus met name de grote bouwwerken, die in combinatie worden uitgevoerd en waarbij de bouwcombinatie verantwoordelijk is voor de ontwerpfunctie. Hiermee zijn alle verklarende en controlerende variabelen beschreven, zodat nu kan worden overgegaan tot de toetsing van de hypothesen met behulp van meervoudige regressiemodellen.
8.4.
Constructie van de meervoudige regressiemodellen en toetsing hypothesen238
In vervolg op de beschrijving van de verklarende (en te verklaren) variabele(n) worden in deze paragraaf de hypothesen getoetst. Hierbij wordt gebruik gemaakt van meervoudige regressievergelijkingen. Door meerdere verklarende variabelen in een regressievergelijking op te nemen wordt er tegelijkertijd gecontroleerd voor de invloed van andere variabelen. Hierdoor kunnen de hypothesen zo veel mogelijk in hun onderlinge samenhang worden getoetst. In deze paragraaf wordt eerst een beschrijving gegeven van de analysestrategie die ten grondslag heeft gelegen aan het construeren van de regressiemodellen en wordt er stilgestaan bij de regressiediagnose die daarbij is uitgevoerd (Paragraaf 8.4.1). In vervolg hierop worden de afzonderlijke hypothesen getoetst op basis van de geconstrueerde regressiemodellen (Paragraaf 8.4.2). Tot slot wordt er nog stilgestaan bij de (aanvullende) bevindingen die betrekking hebben op de reeks van controlerende variabelen (Paragraaf 8.4.3).
8.4.1.
Analysestrategie bij het construeren van de regressiemodellen en regressiediagnose
Voor de toetsing van de hypothesen zijn er verschillende regressiemodellen geconstrueerd. De basisopzet van deze regressiemodellen is weergegeven in Tabel 8.23. Hierna volgt een beschrijving van de analysestrategie, de uitgangspunten en randvoorwaarden die zijn gebruikt bij de constructie van deze regressiemodellen, gegeven de beschikbare empirische gegevens. Overeenkomstig Tabel 8.23 kan er op de eerste plaats een onderscheid worden gemaakt tussen drie categorieën regressiemodellen: (I) macromodellen, (II) micromodellen en (III) geïntegreerde modellen. Het onderscheid tussen deze drie categorieën is gebaseerd op de verklarende variabelen die betrekking hebben op het sociale beheersingsmechanisme – XSB – en zijn in het bijzonder bedoeld om een toetsing van de hypothesen op macro én microniveau mogelijk te maken. De modellen 1, 2, 3 en 4 zijn de macromodellen. Deze modellen bevatten voor het sociale beheersingsmechanisme uitsluitend de variabelen die betrekking hebben op het gemeenschappelijk verleden en de gezamenlijke toekomstverwachting tussen organisaties op macroniveau. Aldus worden interpersoonlijke relaties binnen deze modellen (nog) buiten
238
In de regressiemodellen die in deze paragraaf worden beschreven is telkens probleemschaal YSP1_GEM gebruikt als de te verklaren variabele. Tegen de achtergrond van deze analyses zijn ook de andere probleemschalen als te verklaren variabele opgenomen in de regressievergelijking. Indien de uitkomsten van deze analyses tot structureel andere resultaten hebben geleid, dan wordt dit nadrukkelijk vermeld.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen Tabel 8.23
257
Basisopzet van de regressiemodellen onderverdeeld in drie categorieën
VERKLARENDE VARIABELEN
SOCIALE BEHEERSINGSMECHANISME VERLEDEN MACRONIVEAU XSB_VOXO
× DUUR RELATIE MACRONIVEAU
XSB_DUURO
× TEVREDENHEID MACRONIVEAU
XSB_TVRDO
× FREQUENTIE MACRONIVEAU
XSB_FREQO
TOEKOMST MACRONIVEAU
XSB_TOEKO
VERLEDEN MICRONIVEAU
I. MACROMODEL
II. MICROMODEL
III. GEÏNTEGREERD MODEL
1
2
3
4
5
6
7
8
9
● ● ○ ○ ●
SV
● ● ○ ○ ●
● ● ○ ○ ● ● ● ○ ○ ●
SV
● ● ○ ○ ●
● ● ○ ○ ●
● ● ● ●
XSB_VIXI
× DUUR RELATIE MICRONIVEAU
XSB_DUURI
× TEVREDENHEID MICRONIVEAU
XSB_TVRDI
× FREQUENTIE MICRONIVEAU
XSB_FREQI
TOEKOMST MICRONIVEAU
XSB_TOEKI
VERLEDEN – RELATIETYPE A
XSB_VTYPA
VERLEDEN – RELATIETYPE B
XSB_VTYPB
● ● ● ●
10
11
12
13
14
● ● ● ● ● ● ●
● ● ● ● ● ● ●
● ● ● ● ● ● ●
CV
CV
CV
● ● SV ● ○ ○ ● ● SV ● ● ○ ● ○ ○ ● ● ● ● ● ● ● ●
● ○
● ● ● ● ● ● ● ● ●
VERLEDEN – RELATIETYPE C
XSB_VTYPC
VERLEDEN – RELATIETYPE D
XSB_VTYPD
CV
TOEKOMST – RELATIETYPE I TOEKOMST – RELATIETYPE II
XSB_TTYP1 XSB_TTYP2
● ● ● ● ● ● ● ● ●
TOEKOMST – RELATIETYPE III
XSB_TTYP3
TOEKOMST – RELATIETYPE IV
XSB_TTYP4
VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE A.I VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE B.I
XSB_TYPA1 XSB_TYPB1
VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE C.I
XSB_TYPC1
VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE D.I
XSB_TYPD1
VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE A.III
XSB_TYPA3
VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE C.III
XSB_TYPC3
VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE D.III
XSB_TYPD3
VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE D.IV
XSB_TYPD4
RECHTSECONOMISCHE BEHEERSING OFFERTES AANGEVRAAGD XRB_OFFER
× MONITORINGPROBLEEM EX ANTE
XRB_MPEA
SCHRIFTELIJKE OVEREENKOMST
XRB_SO
× MATE WAARIN AFSPRAKEN VASTGELEGD
XRB_RO
× RELATIONEEL CONTRACT
XRB_RELC
MONITORINGPROBLEEM EX POST
XRB_MPEP
SPECIFIEKE KENMERKEN INKOOPTRANSACTIE AARD VAN DE INKOOPTRANSACTIE XTR_TYPE
FINANCIËLE WAARDE TRANSACTIE
XTR_LOGP
STRUCTUUR EN NETWERKINBEDDING PRIVE CONTACTEN XSN_PRIVE
GEMEENSCHAPPELIJK BEKENDEN ECONOMISCHE (BEDRIJFSTAK)STRUCTUUR
XSN_BEK XSN_SCTOR
Regressie op selectie (zie Tabel 8.24)
CV
● ○ ● ○ ● ●
● ○ ● ○ ● ●
SV
● ● ●
● ○ ● ○ ● ●
○ ● ●
● ● ○ ● ●
● ●
● ●
● ●
● ●
● ●
● ●
● ● ●
● ● ●
● ● ●
● ● ●
● ● ●
0
1
4
5a
0
● ○ ●
SV
● ○ SV
CV
CV
CV
● ● ●
● ○ ● ○ ● ●
● ●
● ●
● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●
● ● ●
● ● ●
● ● ●
● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●
2
4
5a
0
● ● ○ ● ●
● ○
CV
SV
SV
4
5a
3
6
SV
● ● ●
7
○
=
Interactievariabele niet opgenomen in regressiemodel, vanwege hoge correlatie (r x > .65) en/of te hoge VIF-waarde ( > 4)
SV
=
Selectievariabele voor regressie op selectie van het gegevensbestand (zie Tabel 8.24)
CV
=
variabele gebruikt als contrastgroep
258
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
beschouwing gelaten. Oftewel, een interorganisationele relatie wordt in deze modellen beschouwd als een relatie tussen holistische actoren. Het toetsen van de hypothesen met deze macromodellen maakt een vergelijking mogelijk met de eerdere onderzoeksbevindingen van onder andere Noordewier, John en Nevin (1990), Heide en Miner (1992), Parkhe (1993), Heide en Stump (1995) en Rooks (2002). Immers, de bevindingen van deze onderzoekers zijn eveneens gebaseerd op relaties tussen organisaties op macroniveau. De modellen 5, 6, 7 en 8 betreffen de micromodellen. In deze modellen worden voor het sociale beheersingmechanisme uitsluitend variabelen opgenomen die betrekking hebben op het gemeenschappelijk verleden en gezamenlijke toekomstverwachting tussen de personen van de betreffende organisaties. Er wordt dus voorbij gegaan aan het gemeenschappelijk verleden en de gezamenlijke toekomst tussen organisaties op macroniveau. De overige zes modellen in Tabel 8.23 zijn de geïntegreerde modellen. In deze modellen is het sociale beheersingsmechanisme gebaseerd op de zestien relatietypen die in Hoofdstuk 5 zijn geïntroduceerd.239 Overeenkomstig deze relatietypen wordt er in de geïntegreerde modellen dus rekening gehouden met een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en microniveau. De geïntegreerde modellen zijn gebruikt om inzicht te krijgen in mogelijke verschillen en/of overeenkomsten tussen de toetsingsresultaten op macro- en microniveau. Binnen de categorie geïntegreerde modellen is er voor het sociale beheersingsmechanisme nog een aanvullend onderscheid te maken tussen twee verschillende modellen. In de modellen 9, 10 en 11 wordt er, overeenkomstig Figuur 5.2 en Figuur 5.3 in Hoofdstuk 5, een onderscheid gemaakt tussen de volgende relatietypen:240 - Relatietype A : gemeenschappelijk verleden op macro én microniveau; - Relatietype B : enkel een gemeenschappelijk verleden op microniveau; - Relatietype C : enkel een gemeenschappelijk verleden op macroniveau; - Relatietype D : geen gemeenschappelijk verleden; - Relatietype I : gezamenlijke toekomst op macro én microniveau; - Relatietype II : alleen een gezamenlijke toekomstverwachting op microniveau - Relatietype III : alleen een gezamenlijke toekomstverwachting op macroniveau - Relatietype IV : geen gezamenlijke toekomstverwachting De modellen 12, 13 en 14 vormen een tweede groep geïntegreerde modellen. In deze modellen is het sociale beheersingsmechanisme geoperationaliseerd op basis van de zestien relatietypen. Echter, gegeven de beperkte spreiding over deze relatietypen, zijn slechts de relatietypen in ogenschouw genomen, waarvan minimaal 20 observaties beschikbaar zijn. 241 De resterende relatietypen zijn in deze modellen buiten beschouwing gelaten door ook alleen maar regressies uit te voeren op een selectie van de dataset, bestaande uit de relatietypen die in het model zijn opgenomen, inclusief relatietype D.IV die wordt gebruikt als contrastgroep.
239
Hierbij is voor relatietype A – statisch verleden – ten aanzien van de duur van de relatie, de frequentie van contact in het verleden en de tevredenheid over eerdere samenwerking in het verleden, het gemiddelde berekend van de score op macro- en microniveau. Gegeven de hoge waarden voor Cronbach’s alpha’s is deze berekeningswijze te rechtvaardigen. Verder wordt er over relatietype II – variabele XSB_TTYP2 – opgemerkt dat deze slechts 9 cases omvat (zie beschrijvende gegevens in Paragraaf 8.3.1). Het betreft de inkooprelaties waarin de organisaties geen gezamenlijke toekomstverwachting hebben, maar de betrokken personen wel.
240
Gegeven de sterke samenhang tussen de attributen van het verleden en de verschillende relatietypen, zijn deze voor de geïntegreerde modellen buiten beschouwing gelaten. Immers, dit zou tot problemen met multicollineariteit leiden. Daarnaast n/k zeer sterk gereduceerd zou worden. 241
Zie voor een verdeling van de observaties Figuur 8.4
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
259
In het verlengde van de drie categorieën regressiemodellen is er naar gestreefd om alle verklarende variabelen, die betrekking hebben op de te toetsen hypothesen, gezamenlijk in een regressiemodel op te nemen. Echter, het toevoegen van een (of meerdere) variabele(n) aan een regressiemodel werd beperkt door de eisen en randvoorwaarden die in het algemeen gelden voor de constructie van meervoudige regressiemodellen. Zo is het gebruik van een meervoudige regressievergelijking op de eerste plaats gebaseerd op een aantal belangrijke assumpties, waaraan moet worden voldaan. Dit zijn in het bijzonder (Siero, 1994): 1. de steekproef bestaat uit onafhankelijke waarnemingen; 2. er is sprake van een lineair model, wat betekent dat er een lineair verband is tussen de te verklaren variabele Y en de verklarende variabelen Xi 3. voor willekeurig gekozen waarden op de verklarende variabelen xi of de (geschatte) te verklaren variabele yi moeten de residuscores (yi - ŷi) normaal verdeeld zijn met een verwachte waarde gelijk aan nul en variantie gelijk aan σ2. Hierbij dient de variantie van de residuen gelijk te zijn voor alle mogelijke waarden van de verklarende variabelen – homoscedasticiteit; In relatie tot deze assumpties, is er bij de constructie van de regressiemodellen, in het bijzonder gelet op de verhouding tussen het aantal observaties n en het aantal verklarende variabelen k. Immers, als deze verhouding voldoende groot is, kan in navolging van Siero (1994: p. 38) worden gesteld dat een regressiemodel meer robuust is voor afwijkingen van de bovenstaande assumpties. In dit verband is een ondergrens van n/k = 15 als uitgangspunt gehanteerd. Dit verhoudingsgetal kan in het algemeen – in de woorden van Stevens (2002: p. 118) – worden omschreven als: ‘fairly large’.242 Een tweede argument om bij de constructie van de regressiemodellen een minimale eis te stellen aan de verhouding tussen het aantal observaties n en het aantal verklarende variabelen k, heeft betrekking op de mate waarin een regressiemodel ook goede voorspellingen kan (zal) opleveren voor een andere steekproef uit de (bouw)populatie. De regressiecoëfficiënten en het regressiemodel hebben in beginsel alleen betrekking op de getrokken steekproef uit de bouwpopulatie en zullen minder goede voorspellingen opleveren in de populatie waaruit de steekproef is getrokken. Dit betekent dus ook dat de verklaarde variantie – R2 – in de bouwpopulatie lager zal zijn en dat deze met de regressiemodellen, die zijn gebaseerd op een steekproef, wordt overschat. Ter indicatie van deze overschatting kan er gebruik worden gemaakt van alternatieve schattingen voor R2. Deze aangepaste schattingen zijn in het algemeen vrij eenvoudig te berekenen en gebaseerd op de gemeenschappelijke variantie R2 in de steekproef, het aantal verklarende variabelen k en het aantal beschikbare observaties n. Dit is op de eerste plaats de aangepaste R2 volgens de formule van Wherry. 243 Deze geeft een schatting voor de verklaarde variantie van het regressiemodel als deze uit de (bouw)populatie afkomstig zou zijn in plaats van uit het beschikbare empirische gegevensbestand. Echter, volgens Draper en Smith (1981) en Stevens (2002: pp. 117-118) is de aangepaste R2 van Stein (1960) een beter, maar strenger alternatief voor de formule van Wherry. 244 Uit berekeningen met de formule van
242
Stevens (2002: p. 118) omschrijft een verhouding van n/k = 5 als ‘Small’; n/k = 10 wordt beschouwd als ‘Moderate’ ; n/k = 15 is in zijn woorden ‘Fairly Large’. 243
De formule van Wherry komt overeen met de in SPSS berekende waarde voor Adj.-R2Wherry en wordt als volgt n −1 2 geschreven: Adj. − RWherry = 1− ⋅ (1 − R 2 ) n − k −1
244
2 Adj. − RStein
(
n −1 n − 2 n +1 2 =1− ⋅ ⋅ ⋅ 1− R n − k − 1 n − k − 2 n
)
260
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Stein blijkt al snel dat de verklaarde variantie van een regressiemodel op basis van een kleine steekproef en veel verklarende variabelen, dus een lage waarde voor n/k, in sterke mate wordt gereduceerd.245 Op basis van zijn berekeningen met de formule van Stein, in combinatie met eerdere bevindingen van Park en Dudycha (1974) stelt Stevens (2002: p. 143) als vuistregel dat: […] about 15 subjects per predictor are needed for a reliable regression equation in the social sciences, that is an equation that will cross-validate well.
Deze minimale eis voor n/k is bij de regressiemodellen uit Tabel 8.23 niet onderschreden en varieert van minimaal n/k = 17,6 voor (geïntegreerd) model 14 tot n/k = 33,7 voor (micro)model 5 (zie ook Bijlage L). Dit betekent – in navolging van Stevens (2002) – dat de samenhang die met deze regressiemodellen in het beschikbare empirische gegevensbestand wordt gevonden, zeer waarschijnlijk ook in andere steekproeven, uit dezelfde (bouw)populatie, zal worden gevonden. Een volgende randvoorwaarde die geldt voor het opnemen van een verklarende variabele in een regressiemodel heeft betrekking op mogelijke problemen met multicollineariteit. Indien er sprake is van multicollineariteit, dan betekent dit dat de afzonderlijke effecten van de verklarende variabelen onvoldoende uit elkaar kunnen worden gehouden, waardoor er interpretatieproblemen ontstaan. De variabelen verklaren dan hetzelfde deel van de variantie in Y en niet ieder een uniek deel. Ten tweede zal het percentage verklaarde variantie maar zeer weinig toenemen als een onafhankelijke variabele aan het model wordt toegevoegd, indien deze sterk samenhangt met de al in het model opgenomen variabelen. Daarnaast veroorzaakt multicollineariteit ook een lage stabiliteit van de regressiegewichten (Siero, 1994: p. 48). Multicollineariteit is in de praktijk zelden uit te sluiten. Het is dan ook niet zo zeer de vraag of, maar veeleer in welke mate er sprake is van multicollineariteit. Tegelijkertijd bestaat er geen absolute regel wanneer multicollineariteit ‘ernstig’ wordt. Om eventuele problemen met multicollineariteit tijdig te kunnen signaleren zijn, voorafgaand aan de regressieanalyse, eerst de intercorrelaties tussen de verklarende en controlerende variabelen onderzocht op ‘redelijk hoge’ correlaties. Als grenswaarde voor hoge correlaties tussen verklarende variabelen in een multipele regressievergelijking wordt meestal .80 of .90 gehanteerd, maar er wordt ook wel eens .65 als norm gehanteerd (zie bijvoorbeeld: Myers, 1990; Field, 2000: p. 132; Stevens, 2002: p. 93). In Bijlage K is de correlatiematrix opgenomen van alle intercorrelaties tussen de verklarende en controlerende variabelen. In deze matrix zijn ook de correlaties met de te verklaren variabele opgenomen, in de vorm van vier verschillende probleemschalen. Uit de correlatiematrix in Bijlage K blijkt duidelijk dat de volgende (interactie)variabelen hoge correlaties hebben met de bijbehorende dummyvariabele: 1. De mate waarin actoren tevreden waren over eerdere samenwerking met leverancier/onderaannemer in het verleden, op macroniveau en microniveau (XSB_TVRDO *** *** × XSB_VOXO; rx = .960 ; XSB_TVRDI × XSB_VIXI; rx = .967 ); 2. De frequentie waarmee actoren in het verleden hebben samengewerkt, op macroniveau en microniveau (XSB_FREQO × XSB_VOXO; rx = .895***; XSB_FREQI × XSB_VIXI; rx = .893***); 3. Monitoringprobleem ex ante (XRB_MPEA × XRB_OFFER; rx = .856***); 4. Mate waarin afspraken schriftelijk zijn vastgelegd (XRB_RO × XRB_SO; rx = .938***).
245
Deze schatting volgens de formule van Stein is in het algemeen beter en lager dan de door SPSS gerapporteerde Adj.-R2Wherry die gebaseerd is op de formule van Wherry.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
261
Gegeven deze hoge correlaties, zijn de betreffende interactievariabelen niet opgenomen in de modellen 1, 5 en 9 maar is gekozen voor een afzonderlijke toetsingsprocedure. Voor het toetsen van de hypothesen die betrekking hebben op de attributen van het gemeenschappelijk verleden tussen actoren, zijn model 2 en 6 geconstrueerd. In deze modellen is ten opzichte van model 1 en 5 de dummyvariabele XSB_VOXO respectievelijk XSB_VIXI weggelaten. Daarnaast zijn de variabelen die betrekking hebben op de frequentie waarmee actoren in het verleden hebben samengewerkt en de tevredenheid over deze eerdere samenwerking, toegevoegd aan de modellen. Deze regressiemodellen zijn gebaseerd op een selectie van het gegevensbestand, dat bestaat uit inkooptransacties die zijn ingebed in een gemeenschappelijk verleden tussen actoren. Dit betekent dat model 2 en 6 zijn gebaseerd op de inkooptransacties, waarvoor geldt dat XSB_VOXO = 1 respectievelijk XSB_VIXI = 1 (zie Tabel 8.24). Voor het toetsen van hypothese 5, die betrekking heeft op het monitoringprobleem ex ante, zijn achtereenvolgens de modellen 3, 7, 10 en 13 geconstrueerd. In deze modellen is de variabele XRB_OFFER weggelaten, terwijl de variabele die het monitoringprobleem ex ante representeert, aan de vergelijking is toegevoegd. De regressies zijn uitgevoerd op een selectie van de dataset, waarvoor geldt dat XRB_OFFER = 1. Voor het toetsen van hypothese 3, die betrekking heeft op een samenhang tussen het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen en de mate waarin afspraken schriftelijk zijn vastgelegd, zijn de modellen 4, 8, 11 en 14 opgesteld. In deze modellen is de contractschaal – XRB_RO – als verklarende variabele opgenomen, terwijl de dummyvariabele XRB_SO is weggelaten. Deze regressiemodellen zijn vanzelfsprekend gebaseerd op de selectie van de dataset, die bestaat uit inkooptransacties waarvoor een schriftelijke overeenkomst is opgesteld (XRB_SO = 1). Tabel 8.24
Overzicht van de selecties van het empirische gegevensbestand waarop regressies zijn uitgevoerd
Selectie Selectievariabele(n) Selectiecriterium Omschrijving selectie
Regressiemodel
0
n.v.t.
n.v.t.
Complete gegevensbestand
Model 1, 4 en 9
1
XSB_VOXO
XSB_VOXO = 1
Inkooptransacties die zijn ingebed in een relatie
Model 2
waarin de organisaties een gemeenschappelijk verleden hebben.
2
XSB_VIXI
XSB_VIXI = 1
Inkooptransacties die zijn ingebed in een relatie
Model 5
waarin de personen een gemeenschappelijk verleden hebben.
3
XSB_TYPA1 XSB_TYPB1 XSB_TYPC1 XSB_TYPD1 XSB_TYPA3 XSB_TYPC3 XSB_TYPD3 XSB_TYPD4
XSB_TYPA1 = 1 XSB_TYPB1 = 1 XSB_TYPC1 = 1 XSB_TYPD1 = 1 XSB_TYPA3 = 1 XSB_TYPC3 = 1 XSB_TYPD3 = 1 XSB_TYPD4 = 1
Inkooptransacties die zijn ingebed in
4
XRB_OFFER
XRB_OFFER = 1
Inkooptransacties waarvoor een offerte is
5
XRB_SO
XRB_SO = 1
Model 12
verschillende relatietypen, welke gebaseerd zijn op een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en microniveau. Uitgangspunt hierbij is dat het aantal observaties, per relatietype, minimaal 20 bedraagt.
Model 3, 7, 10
aangevraagd. Inkooptransacties waarvoor een schriftelijke
Model 4, 8, 11
overeenkomst is afgesloten.
6
Zie selectie 3 en 4
Zie selectie 3 en 4
Combinatie van selectie 3 en 4
Model 13
7
Zie selectie 3 en 5
Zie selectie 3 en 5
Combinatie van selectie 3 en 5
Model 14
262
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
In Tabel 8.24 geeft een overzicht van de selecties van het empirische gegevensbestand waarop de regressies zijn uitgevoerd. In deze tabel is de selectievariabele, het bijbehorende selectiecriterium en een omschrijving van de selectie weergegeven. Daarnaast is aangegeven welke regressies op de betreffende selectie zijn uitgevoerd. Met de constructie van deze 14 regressiemodellen konden (vooraf) mogelijke problemen met multicollineariteit worden voorkomen, maar heeft wel als gevolg gehad dat het aantal regressiemodellen, noodzakelijkerwijs is vergroot. Naast het controleren voor hoge correlaties (vooraf) is er (achteraf) ook nog gebruik gemaakt van een andere methode om mogelijke problemen met multicollineariteit op te sporen. Hierbij is gebruik gemaakt van de variantie inflatie factor (VIF) – Variance Inflation Factor. Een hoge VIF-waarde wijst op instabiliteit (hoge variantie) van de regressiecoëfficiënt. In het algemeen wordt een VIF-waarde kleiner dan vier als vuistregel gebruikt, wat overeenkomt met een verdubbeling van de standaardfout (zie: Miles en Shevlin, 2001). Indien VIF > 10 dient er serieus rekening dient te worden gehouden met multicollineariteit (Field, 2000: p. 132). Aan deze eis wordt ruimschoots voldaan. Voor alle modellen van Tabel 8.23 geldt dat de VIFwaarde kleiner is dan vier, terwijl deze voor alle macro en micromodellen zelfs kleiner is dan twee. Op basis van het voorgaande mag worden gesteld dat er zich geen verdere problemen met multicollineariteit hebben voorgedaan.
Controle – Ter beoordeling van de stabiliteit van de uitkomsten, zijn alle regressiemodellen gecontroleerd, door het toevoegen van controlerende variabelen aan de regressiemodellen uit Tabel 8.23. In dit verband is er een onderscheid gemaakt tussen drie groepen controlerende variabelen. Dit zijn (A) actorattributen, in combinatie met de inkoopportfolio van Kraljic, (B) de temporele inbedding in de netwerkstructuur en (C) bouwproject en opdrachtgever. Een overzicht hiervan is opgenomen in Tabel 8.25. In Bijlage L wordt een overzicht gegeven van de regressiemodellen, waarin de controlerende variabelen groepsgewijs zijn toegevoegd aan de regressiemodellen uit Tabel 8.23. Deze controlemodellen zijn te herkennen aan de toevoeging van de letter A, B of C aan het nummer, van het bijbehorende regressiemodel. Naast het toevoegen van de controlerende variabelen zijn er tegen de achtergrond van de toetsing ook mogelijke interactie-effecten onderzocht. Indien deze controles hebben geleid tot afwijkende uitkomsten, zullen deze bij de toetsing van de hypothesen expliciet worden vermeld. Alle regressiemodellen zijn ook gecontroleerd voor mogelijke ’outliers’. In dit verband zijn de gestandaardiseerde residuscores met een absolute waarde groter dan drie, gekwalificeerd als ‘outlier’. In het geval van ‘outliers’ is het regressiemodel gecontroleerd op de invloed van deze extreme waarden op de regressie-uitkomsten door deze te elimineren. Afhankelijk van het regressiemodel is er sprake van geen, tot vijf ‘outliers’. De uitkomsten werden door het weglaten van de ‘outliers’ niet beïnvloed, zodat er geen reden was om deze uit het bestand te verwijderen. Ieder regressiemodel maakt gebruik van een schattingsmethode om het verband tussen de te verklaren variabele Y en de verklarende variabelen Xi te schatten. Voor de regressiemodellen die zijn opgenomen in Bijlage L, is gebruik gemaakt van de meest gangbare methode: de kleinste kwadraten methode – ’ordinary least square’ (OLS). De kleinste kwadraten methode schat de parameters – β – waarbij de som van de residuen wordt geminimaliseerd. Een residu is
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen Tabel 8.25
263
Overzicht van de drie groepen controlerende variabelen
CONTROLERENDE VARIABELEN
A
B
C
ACTORATTRIBUTEN
GROOTTE HOOFDAANNEMINGSBEDRIJF FREQUENTIE GELIJKSOORTIGE TRANSACTIES LEEFTIJD RESPONDENT GROOTTE LEVERANCIER / ONDERAANNEMER
XCV_GROTA XCV_FREQ XCV_LFTD XCV_GROTL
● ● ● ●
INKOOPPORTFOLIO KRALJIC
INKOOPAANDEEL
XCV_KRAL1
INKOOPRISICO 1 – PLANNING/LEVERTIJD
XCV_RISK1
INKOOPRISICO 2 – AFHANKELIJKHEID VAN INKOOPMARKT
XCV_RISK2
● ● ●
TEMPORELE INBEDDING IN DE NETWERKSTRUCTUUR
VERLEDEN IN SECTOR, BEDRIJF EN FUNCTIE
XCV_VERL
TOEKOMST IN SECTOR, BEDRIJF EN FUNCTIE
XCV_TOEK
● ●
BOUWPROJECT EN OPDRACHTGEVER
TRADITIONEEL BESTEK VS. TECHNISCHE OMSCHRIJVING
XCV_BOUW1
ONTWERPVERANTWOORDELIJKHEID HOOFDAANNEMER
XCV_BOUW2
INKOPEN EN CONCURRENTIE OP PRIJS IN DE BOUWKETEN
XCV_BOUW3
RELATIE MET (ERVAREN) OPDRACHTGEVER
XCV_BOUW4
KEUZEVRIJHEID BIJ SELECTIE MATERIALEN/LEVERANCIERS
XCV_BOUW5
GROTE COMBINATIEWERKEN
XCV_BOUW6
● ● ● ● ● ●
het verschil tussen een gemeten waarde van de te verklaren variabele yi en de geschatte waarde ŷ overeenkomstig de regressievergelijking. 246 De analysestrategie, die hiervoor is beschreven, heeft geresulteerd in 56 regressiemodellen, bestaande uit de modellen die zijn weergegeven in Tabel 8.23, in combinatie met de controlerende variabelen die zijn weergegeven in Tabel 8.25. Een overzicht van deze modellen is opgenomen in Bijlage L. Deze 56 modellen hebben de basis gevormd voor de toetsing van de hypothesen. De resultaten die deze toetsing heeft opgeleverd, worden hierna beschreven.
8.4.2.
Toetsing van de hypothesen
Gegeven de meervoudige regressiemodellen (zie Bijlage L) kan er nu overgegaan worden op de toetsing van de hypothesen. De resultaten die deze toetsing heeft opgeleverd worden hierna, per hypothese, beschreven.
246
Er zijn binnen dit onderzoek ook redenen aan te voeren om gebruik te maken van andere schattingsmethoden, zoals een two-stage least square of three-stage least square methode. Dat er gebruik is gemaakt van OLS komt overeen met de veronderstelling dat de storingsterm in een model ter verklaring van het transactiemanagement onafhankelijk is van de storingsterm in een model ter verklaring van de ervaren problemen. Met het transactiemanagement wordt onder andere bedoeld de hoeveelheid tijd die een inkoper investeert in het afsluiten van een contract. In Kamann, Snijders, Tazelaar en Welling (2005) worden de resultaten gepresenteerd die zijn gebaseerd op een andere schattingsmethode dan OLS. Uit deze analyses is gebleken dat er geen substantiële verschillen werden gevonden ten opzichte van de bevindingen die in dit proefschrift worden gepresenteerd.
264
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Hypothese 1 – Gemeenschappelijk verleden De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, indien de inkopende organisatie en de leverancier een gemeenschappelijk verleden hebben op macro- en/of microniveau. De regressiemodellen geven geen ondersteuning voor deze hypothese. Slechts in (geïntegreerd) model 10A lijkt relatietype C te wijzen op een (zwakke) samenhang, maar de bijbehorende regressiecoëfficiënt heeft een positief teken (βSB_VTYPC = .127; p-waarde < .100). Dit betekent dat ook model 10A geen ondersteuning biedt voor de hypothese. Zelfs bij controle voor de duur van een relatie tussen organisaties of personen kan er geen onderscheid worden gemaakt tussen samenwerkingsproblemen die plaatsvinden binnen nieuwe relaties versus bestaande (soms zeer langdurige) relaties. 247 De resultaten veranderen ook niet als er wordt gecontroleerd voor het interactie-effect tussen verleden en toekomst. Op basis van deze analyses mag geconcludeerd worden dat hypothese 1 niet wordt ondersteund door het empirische gegevensbestand. 248
Hypothese 1a – Duur van de relatie Gegeven dat een inkopende organisatie en de leverancier op macro- en/of microniveau een gemeenschappelijk verleden hebben, geldt de volgende samenhang: De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate de relatie op macro- en/of microniveau langer duurt. Uit de toetsing van hypothese 1 is al gebleken dat er binnen langdurige relaties, op macro- en/of microniveau, niet significant meer/minder samenwerkingsproblemen voorkomen dan bij inkooptransacties die zijn ingebed in een nieuwe relatie, op macro- en/of microniveau. Echter, indien er sprake is van een gemeenschappelijk verleden wordt er op microniveau wel een samenhang gevonden tussen de duur van een interpersoonlijke relatie en de samenwerkingsproblemen (model 6). Wat opvalt is dat deze samenhang niet wordt gevonden op macroniveau (model 2). De duur van een relatie tussen organisaties blijkt dus geen enkele invloed te hebben. Ook niet als er sprake is van een gemeenschappelijk verleden. Deze resultaten zijn vervolgens ook gecontroleerd voor mogelijke interactie-effecten tussen de duur van een relatie en de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic. Immers, deze inkoopportfolio wordt door bedrijven gebruikt bij het definiëren van een inkoopstrategie en het leveranciersmanagement. Deze controle zou mogelijk kunnen wijzen op verschillen tussen strategische, hefboom, knelpunt en routine goederen/diensten. Uit deze analyses blijkt op de eerste plaats dat er rondom inkooptransacties in het strategische kwadrant (significant) meer
247
Hoewel de duur van de relatie tussen personen in de micromodellen 5, 7 en 8 en de bijbehorende controlemodellen meestal significant is (p-waarde doorgaans < .050), geldt dit niet voor de dummy-variabele XSB_VIXI zodat het hoofdeffect – wel of geen verleden – nog steeds geen effect heeft. 248
Ten aanzien van deze conclusie wordt één kanttekening geplaatst, die voortvloeit uit verkennende analyses. Uit regressies op een selectie van de data, bestaande uit transacties die worden beheerst door een mondelinge overeenkomst, blijkt er wel een (geringe) samenhang te bestaan tussen het hebben van een gemeenschappelijk verleden tussen actoren en de samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties. Echter, het aantal observaties binnen het betreffende deelbestand is te gering om op basis hiervan conclusies te trekken.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
265
problemen optreden dan in het routinekwadrant. Uit de onderliggende dimensies komt verder naar voren dat deze samenhang vooral betrekking heeft op het inkooprisico voor een tijdige levering van de goederen/diensten. De samenwerkingsproblemen in het hefboomkwadrant en bij de knelpunt goederen/diensten wijken niet significant af van het routinekwadrant. Uit een analyse van de interactie-effecten tussen de duur van de inkooprelatie en de verschillende kwadranten, blijkt dat er binnen het strategische kwadrant een (negatieve) samenhang bestaat tussen de duur van de relatie en de problemen binnen dit kwadrant (p-waarde < 0,050).249 Oftewel, binnen het strategische kwadrant is er gemiddeld sprake van meer samenwerkingsproblemen dan in het routinekwadrant, terwijl deze binnen het strategische kwadrant afnemen, naarmate de duur van de relatie toeneemt. Op basis van de analyses mag er over hypothese 1a geconcludeerd worden dat er slechts in beperkte mate ondersteuning wordt gevonden voor de veronderstelde samenhang tussen de duur van een relatie en de samenwerkingsproblemen die hierbinnen plaatsvinden. In het algemeen geldt dat er binnen langdurige relaties gemiddeld niet meer/minder samenwerkingsproblemen voorkomen dan bij nieuwe relaties. Eerst als er sprake is van een gemeenschappelijk verleden, blijkt dat de samenwerkingsproblemen afnemen, naarmate de duur van de relaties op microniveau toeneemt. Op macroniveau is er slechts een samenhang gevonden tussen de duur van de relatie en de problemen die daarbinnen plaatsvinden, als er sprake is van strategische goederen/diensten in de inkoopportfolio van Kraljic.
Hypothese 1b – Succes verleden Gegeven dat een inkopende organisatie en de leverancier op macro- en/of microniveau een gemeenschappelijk verleden hebben, geldt de volgende samenhang: De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate eerdere ervaringen van de inkopende organisatie met de leverancier op macroen/of microniveau positiever zijn. De toetsing van hypothese 1b werd bemoeilijkt door de hoge, bijna perfecte, correlatie met het hoofdeffect, wel of geen verleden tussen actoren (rx > .950). Door problemen met multicollineariteit, kunnen de afzonderlijke effecten van de variabelen in het regressiemodel niet van elkaar onderscheiden worden. 250 Aldus, is het effect van een succesvol verleden niet te beoordelen in vergelijking met de transacties die met nieuwe leveranciers/onderaannemers worden verricht. Gegeven de problemen met multicollineariteit, is er voor gekozen om de hypothese 1b te toetsen op een selectie van de data, welke bestaat uit inkooptransacties die zijn ingebed in een gemeenschappelijk verleden tussen actoren (zie model 2 en 6 in Bijlage L). Uit deze toetsing blijkt dat er een zeer sterke negatieve samenhang bestaat tussen de samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie met de tevredenheid over eerdere
249
De controle voor deze interactie-effecten is gebaseerd op macromodel 1.A en micromodel 5.A. De bevindingen in beide modellen komen met elkaar overeen. 250
Dit blijkt ook uit de niet-gestandaardiseerde regressiegewichten, indien de variabelen XSB_TVRDO en XSB_TVRDI in de regressievergelijking worden opgenomen. Het gewicht van het hoofdeffect XSB_VOXO respectievelijk XSB_VIXI heeft op de eerste plaats een tegenovergesteld teken, terwijl de grootte ongeveer gelijk is aan de niet-gestandaardiseerde regressiegewichten van de interactievariabelen XSB_TVRDO en XSB_TVRDI. Beide effecten heffen elkaar dus op.
266
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
samenwerking, met de leverancier/onderaannemer, in het verleden, op macro- en microniveau.251 Kortom, onder de omstandigheden dat er sprake is van een gemeenschappelijk verleden is de kans op samenwerkingsproblemen kleiner, naarmate de actoren meer tevreden zijn over de eerdere ervaringen met en prestaties van de leverancier/onderaannemer. Dit betekent dat hypothese 1B op macro- en microniveau wordt ondersteund voor de gevallen dat er sprake is van een gemeenschappelijk verleden tussen actoren. De prestaties van een leverancier/onderaannemer in het verleden, op macro- of microniveau, is een goede voorspeller voor de kans dat er samenwerkingsproblemen ontstaan bij een inkooptransactie in het heden.
Hypothese 1c – Frequentie Gegeven dat een inkopende organisatie en de leverancier op macro- en/of microniveau een gemeenschappelijk verleden hebben, geldt de volgende samenhang: De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate de frequentie van eerdere transacties tussen de organisaties en/of eerdere contacten tussen de personen in het verleden groter is. De toetsing van hypothese 1c werd eveneens bemoeilijkt door de hoge, bijna perfecte, correlatie met de dummy variabele, die betrekking heeft op het hoofdeffect, wel of geen verleden (rx ≈ .89). Het is hierdoor weer lastig om binnen de regressiemodellen een onderscheid te maken tussen enerzijds het hoofdeffect – wel of geen verleden – en anderzijds de frequentie, als attribuut van het gemeenschappelijk verleden. In dit verband is de hypothese getoetst op een selectie van het databestand, bestaande uit inkooptransacties die zijn ingebed in een gemeenschappelijk verleden (zie model 2 en 6, inclusief de bijbehorende controlerende modellen). Uit de regressiemodellen blijkt dat de frequentie tussen actoren slechts in één model significant (p-waarde < .050) samenhangt met de samenwerkingsproblemen die er binnen deze relatie ontstaan. Echter, de regressiecoëfficiënt heeft een positief teken, wat duidt op een grotere kans op samenwerkingsproblemen problemen, naarmate personen in het verleden frequenter zaken hebben gedaan.252 Kortom, de hypothese over het effect van de frequentie op de samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties wordt in geen van de modellen bevestigd.
Hypothese 2 – Gezamenlijke toekomstverwachting De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate de gezamenlijke toekomstverwachting tussen de inkopende organisatie en de leverancier op macro- en/of microniveau groter is. De toetsing van hypothese 2 is in beginsel gebaseerd op de modellen 1, 5 en 9, inclusief de bijbehorende controlerende modellen, aangezien deze regressies zijn uitgevoerd op het volledige gegevensbestand. De resultaten van de toetsing aan deze modellen worden vervolgens genuanceerd in het licht van de bevindingen die voortvloeien uit de overige regressiemodellen, die zijn uitgevoerd op een selectie van het empirische gegevensbestand.
251
In de macromodellen 2, 2A, 2B en 2C is de p-waarde van de regressiecoëfficiënt ßSB_TVRDO kleiner dan .001 In de micromodellen 6, 6A, 6B, 6C is de p-waarde van de regressiecoëfficiënt ßSB_TVRDI kleiner dan .050
252
Zie model 6A: ßSB_FREQI = .086; p-waarde < .050
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
267
Uit een vergelijking tussen de modellen 1, 5 en 9 valt af te leiden dat de samenhang tussen een gezamenlijke toekomstverwachting en de kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie in het heden vooral op macroniveau wordt ondersteund, indien mogelijke invloeden vanuit microniveau nog buiten beschouwing worden gelaten (p-waarde < .001). De samenhang op microniveau komt duidelijk minder sterk naar voren. Sterker nog, in model 5C – bij controle voor de bouwvariabelen – is deze zelfs niet meer significant. Echter, dit resultaat kan genuanceerd worden door ook de geïntegreerde modellen 9, 9A, 9B en 9C in ogenschouw te nemen. In deze (geïntegreerde) modellen blijft de samenhang tussen de samenwerkingsproblemen en de relatietypen I en III ook significant bij controle voor de bouwvariabelen. Relatietype II is daarentegen in geen van de modellen significant. Hoewel dit resultaat past binnen het beeld dat de samenhang in de micromodellen minder sterk naar voren komt dan in de macromodellen, dient er tegelijkertijd ook opgemerkt te worden dat het aantal observaties van relatietype II zeer beperkt is.253 Indien, naast de modellen 1, 5 en 9, ook de overige modellen in ogenschouw worden genomen, valt op dat de samenhang tussen een gezamenlijke toekomstverwachting en de kans dat er samenwerkingsproblemen ontstaan in het heden, niet in alle modellen significant is. Dit geldt in het bijzonder voor de inkooptransacties die al zijn ingebed in een gemeenschappelijk verleden (modellen 2 en 6). Verder valt op dat de samenhang in de macromodellen in het algemeen sterker naar voren komt dan in de micromodellen, terwijl de relatietypen I en III in alle modellen significant samenhangen met de kans dat er samenwerkingsproblemen ontstaan. Wat betreft hypothese 2 – gezamenlijke toekomstverwachting – kan op basis van de regressiemodellen geconcludeerd worden dat deze in belangrijke mate door het empirische gegevensbestand wordt ondersteund. Er dient in dit verband wel opgemerkt te worden dat een grotere gezamenlijke toekomstverwachting (indirect) ook kan voortvloeien uit de positieve ervaringen die een inkopende actor heeft gehad met de leverancier/onderaannemer. Immers, gegeven positieve ervaringen in het heden (en eventueel verleden), zal een inkopende actor naar verwachting ook geneigd zijn om vaker zaken te willen doen c.q. willen ontmoeten. Wat indirect betekent dat de kans op samenwerkingsproblemen kleiner is, indien de inkopende organisatie en de leverancier/onderaannemer, op macro- en/of microniveau, een grotere gezamenlijke toekomstverwachting hebben. Dit verklaart wellicht ook waarom de samenhang tussen een gezamenlijke toekomstverwachting en de kans op samenwerkingsproblemen in het heden niet wordt gevonden onder de omstandigheid dat er al sprake is van een gemeenschappelijk verleden. 254
253 254
Relatietype II bevat slechts 9 observaties.
In dit verband is voor de macro en micromodellen onderzocht, in hoeverre de gezamenlijke toekomstverwachting vanuit de drie attributen van het gemeenschappelijk verleden kan worden voorspeld. Gegeven een gemeenschappelijk verleden, kan de toekomstverwachting tussen organisaties XSB_TOEKO voor 25,1% verklaard worden vanuit XSB_DUURO (ßSB_DUURO = -.004), XSB_TVRDO (ßSB_TVRDO = .195; p-waarde < .001) en XSB_FREQO (ßSB_FREQO = .350; p-waarde < .001). De toekomstverwachting tussen personen XSB_TOEKI kan voor 17,9% verklaard worden vanuit XSB_DUURI (ßSB_DUURI = -.016; p-waarde < .050), XSB_TVRDI (ßSB_TVRDI = .126; p-waarde < .100) en XSB_FREQI (ßSB_FREQI = .397; p-waarde < .001).
268
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Brughypothese – Verleden en/of toekomst op macro- en/of microniveau Gegeven een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen organisaties op macro- en/of microniveau, gelden voor de kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie binnen de verschillende relatietypen de volgende beweringen: A.
Problemen in relatietype A < Relatietype B < Relatietype C < Relatietype D
B.
Problemen in relatietype I < Relatietype II < Relatietype III < Relatietype IV
C.
Problemen in relatietype A.I < Relatietype B.II < Relatietype C.III < Relatietype D.IV
Bij de toetsing van de hypothesen is hiervoor al een keer gewezen op de overeenkomsten en verschillen tussen de macromodellen en micromodellen. Bij de toetsing van hypothese 1 is gebleken dat er geen opvallende verschillen zijn waar te nemen tussen de macro- en micromodellen. Ook niet als er rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van een gemeenschappelijk verleden op macro- en/of microniveau, overeenkomstig de relatietypen die zijn opgenomen in de geïntegreerde modellen. Echter, als er sprake is van een gemeenschappelijk verleden, laten de micromodellen en macromodellen wel duidelijke verschillen zien. De samenhang tussen de attributen van het gemeenschappelijk verleden en de samenwerkingsproblemen in het heden, komen sterker naar voren in de micromodellen. Deze bevindingen komen ook overeen met de verwachtingen, op basis waarvan de brughypothese is geformuleerd. Echter, de toetsing van hypothese 2 laat een tegenovergesteld beeld zien. Bij deze toetsing kwam naar voren dat de samenhang op macroniveau sterker is dan die op microniveau. Dit beeld komt min of meer ook naar voren in de geïntegreerde modellen 9, 10 en 11. Immers, juist relatietype I en III zijn in deze modellen significant, in tegenstelling tot relatietype II, die in geen van de modellen significant is. Dit lijkt erop te wijzen dat een gezamenlijke toekomstverwachting tussen organisaties op macroniveau zwaarder weegt dan die tussen personen op microniveau. Praktisch zou dit kunnen betekenen dat personen, wat betreft een gezamenlijke toekomstverwachting, veeleer rekening houden met de mogelijkheid dat beide organisaties in de toekomst nog vaker zaken zullen doen, dan dat deze rekening houdt met de kans om de andere persoon nog vaker tegen te komen. Oftewel, het individu zou dan handelen in het belang van de organisatie als geheel. Tegelijkertijd dienen de resultaten die betrekking hebben op relatietypen I, II, III en IV ook genuanceerd te worden: Op de eerste plaats is er slechts een beperkt aantal inkooptransacties ingebed in relatietype II. De inkooptransacties zijn, wat betreft een gezamenlijke toekomstverwachting, onvoldoende verspreid over de verschillende relatietypen. Hierdoor is het moeilijk, zo niet onmogelijk om inzicht te krijgen in de verschillen of overeenkomsten tussen macro- en microniveau. Een eerlijke vergelijking tussen de bevindingen op macro- en microniveau wordt op basis van deze relatietypen dan ook belemmerd. Op de tweede plaats is er in de geïntegreerde modellen 9, 10 en 11 ook nog voorbij is gegaan aan mogelijke interactie-effecten tussen het hebben van een gemeenschappelijk verleden in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting. Om in het verlengde van het bovenstaande tot een betere vergelijking te kunnen komen tussen de bevindingen op macro- en microniveau, rekening houdende met de interactie-effecten tussen verleden en toekomst, is in het bijzonder regressiemodel 12, inclusief de bijbehorende controlerende modellen, in ogenschouw genomen. In deze modellen is het sociale
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
269
beheersingsmechanisme geoperationaliseerd overeenkomstig de 16 verschillende relatietypen die in Hoofdstuk 5 zijn beschreven. In Tabel 8.26 wordt een overzicht gegeven van de (nietgestandaardiseerde) regressiecoëfficiënten behorende bij de verschillende relatietypen. In deze tabel vormt relatietype D.IV – geen verleden en geen toekomst op macro- en microniveau – de contrastgroep. Uit Tabel 8.26 blijkt op de eerste plaats, met uitzondering van de contrastgroep, dat bij alle relatietypen, waarvan minimaal 20 observaties beschikbaar zijn, sprake is van een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting op macroniveau. Oftewel, er zijn onvoldoende inkooptransacties beschikbaar zonder enige vorm van temporele inbedding op macroniveau. Hoewel dit misschien niet heel verwonderlijk is, wordt het hierdoor wel extra lastig om inzicht te krijgen in de afzonderlijke bijdrage van de temporele inbedding op microniveau, los van mogelijke invloeden op macroniveau. Dit betekent overigens niet dat het onmogelijk is. Om binnen Tabel 8.26 tot een eerlijke vergelijking te kunnen komen, zijn eerst de relatietypen met elkaar vergeleken waarvan de temporele inbedding op macroniveau hetzelfde is. Zo kunnen in Tabel 8.26, naast de contrastgroep, twee categorieën worden onderscheiden: 1. Relatietypen A.I, C.I, A.III en C.III: de inkooptransacties zijn op macroniveau ingebed in een gemeenschappelijk verleden, in combinatie met een gezamenlijke toekomst; 2. Relatietypen B.I, D.I en D.III: de inkooptransacties zijn op macroniveau ingebed in een gezamenlijke toekomst; Gegeven de overeenkomsten op macroniveau, mag verwacht worden dat de verschillen tussen de relatietypen voortvloeien uit de verschillen in de temporele inbedding op microniveau. Hieruit blijkt dat de inkooptransacties die zijn ingebed in relatietypen A.I, A.III en C.I in alle gevallen een kleinere kans op samenwerkingsproblemen hebben dan de inkooptransacties binnen de contrastgroep. Relatietype C.III is, na toevoeging van de controlerende variabelen, in geen van de gevallen significant. Uit deze vergelijking komt duidelijk een bijdrage van de temporele inbedding op microniveau naar voren. Sterker nog, de inkooptransacties die zijn ingebed in relatietype C.III hebben een significant grotere kans op problemen dan die in relatie A.I.255 Wat verder opvalt is dat de verschillen tussen relatietypen A.I, A.III en C.I op zichzelf gering zijn. Kortom, gegeven een gemeenschappelijk verleden en gezamenlijke toekomstverwachting op macroniveau is de kans op samenwerkingsproblemen eerst significant kleiner als de inkooptransacties ook op microniveau temporeel zijn ingebed. Echter, dit betekent niet vanzelfsprekend dat een temporele inbedding op microniveau, onder alle omstandigheden een noodzakelijke voorwaarde is. Dit blijkt duidelijk uit een vergelijking tussen relatietype B.I, D.I en D.III. Voor deze relatietypen geldt dat er op macroniveau sprake is van een gezamenlijke toekomstverwachting, terwijl er op microniveau sprake is van een verschillende temporele inbedding. Als in het bijzonder relatietype D.I en D.III met elkaar worden vergeleken, valt verrassend genoeg op dat de kans op samenwerkingsproblemen binnen relatietype D.III kleiner is dan die binnen relatietype D.II., terwijl in relatietype D.II ook sprake is van een temporele inbedding op microniveau. Aldus wordt de bijdrage van de temporele inbedding op microniveau niet onder alle omstandigheden bevestigd.
255
Dit komt naar voren uit de regressies, waarbij relatietype A.I de contrastgroep vormt.
270
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel 8.26
Overzicht (niet-gestandaardiseerde) regressiecoëfficiënten behorende bij de verschillende relatietypen, overeenkomstig model 12 en de bijbehorende controlemodellen 256
A.I Macro : verleden × toekomst Micro : verleden × toekomst
12
ßSB_TYPA1 = -.275***
B.I Macro : toekomst Micro : verleden × toekomst
12
ßSB_TYPB1 = -.219*
C.I Macro : verleden × toekomst Micro : toekomst
12
ßSB_TYPC1 = -.288**
D.I Macro : toekomst Micro : toekomst
12
ßSB_TYPD1 = -.159
12A ßSB_TYPA1 = -.188*
12A ßSB_TYPB1 = -.193~
12A ßSB_TYPC1 = -.222~
12A ßSB_TYPD1 = -.168
12B ßSB_TYPA1 = -.259**
12B ßSB_TYPB1 = -.218~
12B ßSB_TYPC1 = -.257*
12B ßSB_TYPD1 = -.192~
12C ßSB_TYPA1 = -.201*
12C ßSB_TYPB1 = -.119
12C ßSB_TYPC1 = -.266*
12C ßSB_TYPD1 = -.134
A.II Macro : verleden Micro : verleden × toekomst
C.II
D.II
Macro : verleden Micro : toekomst
Macro : Micro : toekomst
Niet in selectie
Niet in selectie
Niet in selectie
Niet in selectie
n < 20
n < 20
n < 20
n < 20
A.III Macro : verleden × toekomst Micro : verleden
12
B.II Macro : Micro : verleden × toekomst
B.III Macro : toekomst Micro : verleden
ßSB_TYPA3 = -.247*
C.III Macro : verleden × toekomst Micro : -
12
ßSB_TYPC3 = -.178~
D.III Macro : toekomst Micro : -
12
ßSB_TYPD3 = -.238*
Niet in selectie
12A ßSB_TYPA3 = -.195~
12A ßSB_TYPC3 = -.035
12A ßSB_TYPD3 = -.181~
12B ßSB_TYPA3 = -.277*
12B ßSB_TYPC3 = -.154
12B ßSB_TYPD3 = -.249*
12C ßSB_TYPA3 = -.200~
12C ßSB_TYPC3 = -.072
12C ßSB_TYPD3 = -.190~
A.IV Macro : verleden Micro : verleden
n < 20
B.IV Macro : Micro : verleden
C.IV Macro : verleden Micro : -
Niet in selectie
Niet in selectie
Niet in selectie
n < 20
n < 20
n < 20
D.IV Macro : Micro : CONTRASTGROEP
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100
256
In model 12A wordt er gecontroleerd voor de actorattributen van hoofdaannemer en leverancier/onderaannemer en inkoopportfolio van Kraljic. In model 12B voor de temporele inbedding in netwerkstructuur en in model 12C voor de factoren die betrekking hebben op het bouwproject en de opdrachtgever.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
271
Over de brughypothese kan geconcludeerd worden dat deze slechts gedeeltelijk wordt ondersteund. De relatietypen A, B, C en D, welke gebaseerd zijn op een gemeenschappelijk verleden op macro- en/of microniveau, laten geen verschillen zien, zodat brughypothese A niet wordt bevestigd.257 Wat betreft de gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en/of microniveau, bestaan er binnen relatietype I en III inderdaad minder problemen dan binnen relatietype IV, echter relatietype II is in geen van de modellen significant. Hoewel dit mogelijk veroorzaakt wordt door het geringe aantal observaties dat beschikbaar was, komt het effect van een gezamenlijke toekomstverwachting op microniveau ook niet tot uitdrukking in relatietype D.I. Blijkbaar is de temporele inbedding op microniveau niet onder alle omstandigheden belangrijk. Brughypothese B wordt deels bevestigd. Er wordt wel ondersteuning gevonden voor de verwachting dat de kans op samenwerkingsproblemen binnen relatietype A.I kleiner is dan binnen relatietype C.III en D.IV. Ook is het zo dat er binnen relatietype C.III minder problemen voorkomen dan binnen relatietype D.IV.. Echter, er zijn te weinig observaties binnen relatietype B.II beschikbaar, zodat brughypothese C slechts deels bevestigd wordt.
Hypothese 3 – Beperken ruimte voor opportunistisch gedrag Gegeven dat er een schriftelijke overeenkomst is gesloten, geldt de volgende samenhang: De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate meer afspraken schriftelijk zijn vastgelegd. Deze hypothese is getoetst met regressiemodellen 4, 8, 11 en 14, welke zijn gebaseerd op een selectie van het empirische gegevensbestand, welkde bestaant uit inkooptransacties die worden beheerst door een schriftelijke overeenkomst.258 Uit een vergelijking tussen deze modellen valt in de eerste plaats op dat de resultaten in de macromodellen sterk verschillen met die van de micromodellen. Bij de macromodellen is de samenhang tussen de mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag wordt beperkt en de kans op samenwerkingsproblemen slechts zeer gering in model 4C, waarin gecontroleerd wordt voor de bouwvariabelen. Bij de micromodellen komt de samenhang, in vergelijking met de macromodellen, duidelijk sterker naar voren (vergelijk model 4C met 8C). De geïntegreerde modellen 11 en 14 laten een zelfde beeld zien als de macromodellen. Ook bij deze modellen is de variabele die betrekking heeft op de CONTRACTSCHAAL eerst significant, als er gecontroleerd wordt voor de bouwspecifieke variabelen. De sterkere samenhang binnen de micromodellen zou kunnen wijzen op mogelijke interactie-effecten die betrekking hebben op de interpersoonlijke relatie. Echter, een bevestiging hiervoor kan niet worden gevonden. Hoewel de resultaten wijzen in de richting die verwacht zou mogen worden, is de ondersteuning voor hypothese 3 niet bijzonder sterk.
257
Uit een vergelijking tussen de macro- en micromodellen komen wel verschillen naar voren als het de attributen van het gemeenschappelijk verleden betreft. In het bijzonder de duur van de relatie en de frequentie waarmee actoren in het verleden zaken hebben gedaan, laten in de macromodellen, in tegenstelling tot de micromodellen, geen enkele samenhang zien met de samenwerkingsproblemen in het heden. 258
Voor deze selectie geldt dat XRB_SO = 1. Tegen de achtergrond van deze toetsing dient nog opgemerkt te worden dat variabele XRB_SO waarmee een onderscheid wordt gemaakt tussen ‘mondelinge overeenkomsten’ en ‘schriftelijke overeenkomsten’, in geen van de modellen significant is.
272
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Hypothese 4 – Relationeel contract Gegeven dat er een schriftelijke overeenkomst is afgesloten, geldt de volgende samenhang: De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, indien deze door een relationeel contract wordt beheerst. Uit de regressiemodellen blijkt eigenlijk zonder enige twijfel dat de beheersing door relationele contracten niet samenhangt met de kans op samenwerkingsproblemen. In twee modellen (7A en 13A) is er zelfs sprake van een positieve samenhang (p-waarde < .100), wat duidt op een grotere kans op samenwerkingsproblemen.259 Dit betekent overigens niet dat het beheersen van transacties met relationele contracten geen zin heeft. Immers, de keuze om een inkooptransactie met een relationeel contract te beheersen zal naar verwachting niet alleen gericht zijn op het reduceren van problemen, maar hangt naar verwachting ook samen met (bedrijfs)economische motieven en afwegingen. De beheersing met relationele contracten is, overeenkomstig de TCE, gebaseerd op de veronderstelling dat deze vorm efficiënter is dan een andere vorm van rechtseconomische beheersing. Op grond van deze toetsing kan dus alleen worden geconcludeerd dat deze vorm van rechtseconomische beheersing, in vergelijking met andere vormen, niet samenhangt met de samenwerkingsproblemen.260 Kortom, hypothese 4 wordt niet ondersteund door de empirische gegevens.
Hypothese 5 – Monitoringprobleem ex ante Gegeven dat een inkopende organisatie één (of meerdere) offertes heeft aangevraagd, geldt de volgende samenhang: De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate de ontvangen offertes van de leveranciers, vóór het afsluiten van het contract, beter onderling en/of met eerdere gelijksoortige inkooptransacties, te vergelijken zijn. De toetsing van deze hypothese is gebaseerd op de modellen 3, 7 10 en 13. Het monitoringprobleem ex ante is gemeten met behulp van de interactievariabele XRB_MPEA bij inkooptransacties waarvoor een offerte is aangevraagd (XRB_OFFER = 1). Door de sterke correlatie tussen XRB_OFFER en XRB_MPEA heeft de toetsing van deze hypothese plaatsgevonden op een selectie van het databestand, bestaande uit inkooptransacties waarvoor een offerte was aangevraagd. Uit deze vergelijkingen blijkt dat het monitoringprobleem ex ante zeer sterk negatief samenhangt met de samenwerkingsproblemen (p-waarde < .001). Oftewel, naarmate het voor de inkopende organisatie eenvoudiger is om de ontvangen offertes te vergelijken met andere offertes, voor dezelfde of gelijksoortige inkooptransacties, is de kans op samenwerkingsproblemen significant kleiner. Dit geldt ook voor het gemak waarmee de prijs-kwaliteitverhouding tussen de leveranciers/onderaannemers kan worden vergeleken.
259
In beide modellen wordt er gecontroleerd voor de actorattributen en de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic. Dit zou kunnen duiden op mogelijke interactie-effecten. Daarnaast zijn de regressies gebaseerd op een selectie van het databestand, waarvoor geldt XRB_OFFER = 1.
260
Hierbij wordt de keuze om een (relationeel) contract af te sluiten, alsmede de hoeveelheid tijd die men wenst te besteden aan het specificeren – het transactiemanagement – dus buiten beschouwing gelaten.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
273
Hypothese 6 – Monitoringprobleem ex post Gegeven dat er een schriftelijke en/of mondelinge overeenkomst is gesloten, geldt de volgende samenhang: De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, naarmate de schriftelijke en/of mondelinge overeenkomst beter te toetsen is op de naleving ervan, tijdens de uitvoering. De hypothese over het monitoringprobleem ex post wordt niet in alle modellen bevestigd, maar het teken wijst wel in de richting die overeenkomstig de hypothese wordt verwacht. Wat opvalt is dat er met name een samenhang wordt gevonden bij de regressiemodellen die zijn gebaseerd op een selectie van de data, waarvoor geldt dat er een schriftelijke overeenkomst is afgesloten. De hypothese wordt met name ondersteund onder de omstandigheden dat er een schriftelijke overeenkomst is gesloten. Er is een kleinere kans op samenwerkingsproblemen, naarmate gemaakte afspraken achteraf gemakkelijker gecontroleerd kunnen worden. Echter, deze samenhang is niet bijzonder sterk (p-waarde meestal < .100).
Hypothese 7 – Aard van de inkooptransactie De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is bij het uitbesteden van diensten groter dan bij de inkoop (levering) van goederen. Uit nagenoeg alle regressiemodellen blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen bij het uitbesteden van diensten groter is dan bij de inkoop (levering) van goederen.261 Hypothese 7 wordt dus bevestigd. Het specificeren van in te kopen goederen blijkt relatief eenvoudiger te zijn dan het specificeren van de te verrichten werkzaamheden door een onderaannemer.262
Hypothese 8 – Financiële omvang van de inkooptransactie De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is groter, naarmate de financiële omvang van de inkooptransactie groter is. Alle regressiemodellen ondersteunen de hypothese over de financiële omvang van de inkooptransactie. De kans op samenwerkingsproblemen is signifiant groter, naarmate de financiële omvang van de inkooptransactie groter is (p-waarde meestal < .001). Aldus wordt er bevestiging gevonden voor hypothese 8.
261
Er zijn twee uitzonderingen hierop, namelijk model 2A en 14A. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de verhouding n/k voor deze twee modellen kleiner is dan 11.
262
Er zou er in dit verband ook een onderscheid gemaakt kunnen worden tussen problemen bij een inspanningsverplichting versus problemen bij een resultaatsverplichting. Een inspanningsverplichting heeft gewoonlijk betrekking op de levering van goederen, terwijl een resultaatsverplichting betrekking heeft op het uitbesteden van diensten.
274
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Hypothese 9 – Gemeenschappelijk bekende De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, indien de betrokken personen één (of meerdere) gemeenschappelijk bekende(n) hebben. Overeenkomstig de definitie van de netwerkinbedding is er eerst sprake van een netwerkinvloed indien er ook derden in het spel zijn, zoals gemeenschappelijk bekenden. Deze gemeenschappelijk bekenden kunnen door de actoren worden gebruikt om informatie te verzamelen en/of te verspreiden. Deze informatie kan zowel positief als negatief zijn. Overeenkomstig de hypothese werd in dit verband verwacht dat de kans op samenwerkingsproblemen kleiner is als de personen gemeenschappelijk bekenden hebben. Echter, in de regressiemodellen wordt geen ondersteuning gevonden voor deze hypothese. In geen van de regressiemodellen blijkt het hebben van gemeenschappelijk bekende(n) samen te hangen met een kleinere kans op samenwerkingsproblemen. In het verlengde hiervan wordt geconcludeerd dat hypothese 9 niet door het empirische gegevensbestand wordt ondersteund.
Hypothese 10 – Privé contact in het verleden De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties is kleiner, als de betrokken personen in het verleden ook privé contact hebben gehad. Het hebben van een gemeenschappelijk verleden kan zowel een zakelijk, maar tegelijkertijd ook een privé karakter hebben, gegeven eenieders habitus. Oftewel, personen kunnen elkaar in het verleden hebben ontmoet of juist verwachten elkaar in de toekomst te ontmoeten, doordat ze deel uitmaken van een zelfde sociale groep. In dit verband is onderzocht of de aard van de temporele inbedding – zakelijk en/of privé – samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Het hebben van een privé contact in het verleden zou impliciet kunnen duiden op (aanvullende) sanctionerende mechanismen, waardoor de kans op samenwerkingsproblemen, overeenkomstig hypothese 10, kleiner zal zijn. Hoewel de variabele XSN_PRIVE niet in alle modellen significant is, valt tegelijkertijd wel op dat het teken positief is. Dit zou duiden op een grotere kans op samenwerkingsproblemen, indien de personen in het verleden privé contact hebben gehad. Tegelijkertijd valt ook op dat de samenhang tussen XSN_PRIVE en de samenwerkingsproblemen in het bijzonder naar voren komen in de modellen waarbij er gecontroleerd wordt voor de actorattributen en de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic. In dit gegeven ligt misschien ook een mogelijke verklaring voor de positieve samenhang die in de data wordt gevonden. Het is denkbaar dat een inkopende actor, juist bij complexe inkooptransacties, de voorkeur geeft aan ‘privé relaties’. Immers, ook dan kan (zal) er een positieve samenhang gevonden worden, welke veeleer betrekking zal hebben op de complexiteit van de inkooptransactie, dan mogelijke sanctionerende mechanismen die een privé contact met zich mee zou kunnen brengen.263
263
Ter verkenning is onderzocht of de verdeling van de inkooptransacties, die zijn ingebed in een verleden met privé contact, over de vier kwadranten van de inkoopportfolio, verschilt van de inkooptransacties die niet zijn ingebed in een privé contact. Van de inkooptransacties die (niet) zijn ingebed in een privé contact behoort 9,8% (14,7%) tot het strategische kwadrant; 29,3% (25,7%) in het hefboomkwadrant; 24,4% (19,7%) in het knelpuntkwadrant; 36,6% (39,9%) in het routinekwadrant.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
275
Hypothese 11 – Economische (bedrijfstak)structuur De kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties hangt samen met de economische (bedrijfstak)structuur waarin een inkopende organisatie is ingebed. Overeenkomstig het SCP-paradigma werd er een samenhang verwacht tussen de onderliggende bedrijfstakstructuur en de kans op samenwerkingsproblemen. Met betrekking tot de economische (bedrijfstak)structuur is er binnen de Nederlandse bouwnijverheid een onderscheid gemaakt tussen bouwprojecten in (1) de B&U-sector en (2) de GWW-sector. In welke van deze twee sectoren een grotere kans op samenwerkingsproblemen zou bestaan is op voorhand niet bepaald. Uit de toetsing met de regressiemodellen blijkt dat de sectorstructuur in het algemeen significant samenhangt met de samenwerkingsproblemen. De richting van de bijbehorende regressiecoëfficiënten is voor alle modellen gelijk, waaruit blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties in de GWW-sector kleiner is dan bij inkooptransacties in de B&U-sector.264 De hypothese over de economische (bedrijfstak)structuur, die voortvloeit uit het SCP-paradigma, wordt ondersteund door het empirische gegevensbestand.
8.4.3.
Controlerende variabelen
Bij de toetsing van de hypothesen is er gecontroleerd voor een reeks van variabelen, zoals eerder weergegeven in Tabel 8.25. Overeenkomstig deze tabel kan er een onderscheid gemaakt worden tussen drie categorieën controlerende variabelen: 1. Controle A: actorattributen van de hoofdaannemer en de leverancier/onderaannemer, in combinatie met de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic; 2. Controle B: temporele inbedding in de netwerkstructuur; 3. Controle C: bouwproject en de opdrachtgever; Deze variabelen vervullen binnen het onderzoek enkel een controlerende functie. Er zijn hierover ook geen hypothesen geformuleerd. Hierna wordt in het kort stilgestaan bij de samenhang tussen de controlerende variabelen met de samenwerkingsproblemen, zoals deze werd gevonden in de regressiemodellen. In Bijlage L is ook een overzicht opgenomen van de regressiemodellen, bestaande uit de controlerende variabelen.
Controle A – Binnen deze groep controlerende variabelen is gecontroleerd voor vier actorattributen: (1) de grootte van het hoofdaannemingsbedrijf, (2) de frequentie waarmee de actor gelijksoortige inkooptransacties heeft verricht, (3) de leeftijd van de respondent en (4) de grootte van de leverancier/onderaannemer. Bij deze controlerende variabelen springt met name de grootte van de leverancier/onderaannemer in het oog. Deze blijkt (negatief) samen te hangen met de samenwerkingsproblemen. Uit nader onderzoek blijkt dat deze samenhang vooral tot uitdrukking komt bij de inkoop van (bouw)materialen. Deze samenhang is ook wel te verklaren, gegeven het feit dat onderaannemers in de Nederlandse bouwnijverheid, over het algemeen klein zijn, terwijl met name de leveranciers van (bouw)materialen vaak grote bedrijven zijn. 265
264 265
De p-waarde van de regressiecoëfficiënten is meestal kleiner dan .010
Dit blijkt ook uit de beschrijvende gegevens. Van de groep kleine leveranciers/onderaannemers heeft 34% van de inkooptransacties betrekking op de levering van (bouw)materialen en 66% op onderaannemersdiensten. Bij de
276
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
In combinatie met de actorattributen is ook gecontroleerd voor de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic. Er zijn, zoals eerder beschreven, drie factoren geconstrueerd op basis van een principale componentenanalyse (zie Tabel 8.18 in Paragraaf 8.3.5). Van deze drie factoren heeft er één betrekking het inkoopaandeel, een dimensie van de Kraljic-matrix. Deze factor hangt in geen van de regressiemodellen samen met de samenwerkingsproblemen. Van de twee factoren die betrekking hebben op het inkooprisico van de inkooptransactie, blijkt één van de factoren sterk samen te hangen met de samenwerkingsproblemen. 266 Het betreft de factor die het risico voor een verstoring van de planning van het bouwproces en een te late oplevering van het bouwproject weerspiegelt. Een groot risico voor tijdige (op)levering hangt in dit verband sterk samen met de kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie. De tweede factor die betrekking heeft op het inkooprisico is een weerspiegeling van (1) het aantal leveranciers/onderaannemers dat er in een inkoopmarkt actief is en (2) de onmogelijkheid om de in te kopen goederen of diensten zelf te vervaardigen. Een hoge score op deze factor zou ook beschouwd kunnen worden als een hoge mate van (éénzijdige) afhankelijkheid. Uit de regressies blijkt dat er nauwelijks sprake is van enige samenhang tussen deze risicofactor en de samenwerkingsproblemen. Sterker nog, als deze er wel is, heeft deze een negatief teken (p < .100), wat zou duiden op een kleinere kans op samenwerkingsproblemen. Als in de regressiemodellen niet de dimensies van Kraljic worden opgenomen, maar drie dummy variabelen die betrekking hebben op de verschillende kwadranten, valt op dat de kans op samenwerkingsproblemen met name bij inkooptransacties in het strategische kwadrant groter is dan die in het routinekwadrant. De samenwerkingsproblemen in het hefboomkwadrant en het knelpuntkwadrant verschillen daarbij niet (significant) van de samenwerkingsproblemen in het routinekwadrant.
Controle B – Een tweede groep variabelen waarvoor gecontroleerd is, heeft betrekking op de temporele inbedding van de actor – het individu – in de netwerkstructuur van de bouwnijverheid.267 Dit betreft een actorattribuut die refereert aan het aantal jaren dat de respondent werkzaam was (nog denkt te zijn) in de bouwnijverheid, bij het hoofdaannemingsbedrijf en de huidige functie. Zo is bijvoorbeeld de toekomstverwachting die de respondent heeft, ten aanzien van de persoon bij de leverancier, mede ingegeven door het aantal jaren dat hij/zij denkt nog werkzaam te zijn in de bouwnijverheid. Een persoon die verwacht niet meer langer werkzaam te zijn in de bouw, het bedrijf en functie, zou in termen van het meervoudig dilemma van de gevangenen kunnen kiezen voor een zogenaamde ‘end game’ strategie. 268 Uit de modellen 5B, 6B, 7B, 8B, 12B, 13B en 14B blijkt dat de variabele die betrekking heeft op het verleden in het netwerk, positief samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Dit zou erop kunnen duiden dat personen die langdurig werkzaam zijn binnen de netwerkstructuur van de Nederlandse bouwnijverheid c.q. geconditioneerd zijn, een grotere kans hebben op samenwerkingsproblemen dan de personen die nog niet zo lang werkzaam zijn binnen de Nederlandse bouwnijverheid, het hoofdaannemingsbedrijf en de
groep grote leveranciers/onderaannemers, is het juist omgekeerd; 64% heeft betrekking op de levering van (bouw)materialen en 36% van de inkooptransacties betreft onderaannemersdiensten. 266
De regressiecoëfficiënten van deze factor heeft in veel modellen een p-waarde < .001 of < .010
267
Zie regressiemodellen in bijlage met toevoeging van de letter B.
268
Een ‘end game’ strategie heeft betrekking op de laatste ronden van een meervoudig dilemma van de gevangenen. Een speler zou zich aan het einde van het spel, opportunistisch kunnen gaan gedragen, gegeven een beperkte ‘shadow of the future’.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
277
huidige functie. Een verklaring voor deze positieve samenhang zou kunnen zijn dat de meer ervaren personen binnen het netwerk belast worden met inkooptransacties die over het algemeen complexer zijn, met een grotere kans op problemen.
Controle C – In het verlengde van de beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein is er ook gecontroleerd voor een reeks van variabelen die betrekking hebben op het bouwproject en de opdrachtgever. Bij de beschrijving van de variabelen zijn deze, ter voorbereiding op de toetsing met meervoudige regressiemodellen, gereduceerd tot 6 factoren, waaraan ook een inhoudelijke interpretatie is gegeven. Uit de modellen in Bijlage L blijkt dat met name een tweetal controlerende variabelen samenhangen met de kans op samenwerkingsproblemen tussen de hoofdaannemer en de onderaannemer. Hierna volgt een korte beschrijving van de bevindingen. De factor die overeenkomst met de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf bij de selectie van de te verwerken (bouw)materialen en leveranciers/onderaannemers is in vrijwel alle modellen significant met een positief teken – XCV_BOUW5. Dit duidt erop dat de kans op samenwerkingsproblemen groter is, naarmate de hoofdaannemer meer wordt beperkt in de bewegingsvrijheid bij het inkopen van (bouw)materialen en onderaannemersdiensten. Een tweede factor die sterk naar voren komt in de verschillende regressiemodellen heeft betrekking op de mate waarin er in de keten wordt ingekocht en geconcurreerd op basis van de laagste prijs – XCV_BOUW3. Het blijkt vooral de combinatie van de onderliggende variabelen te zijn die de kans op samenwerkingsproblemen vergroten. De kans op samenwerkingsproblemen is groter, naarmate er in twee opeenvolgende schakels in een keten op basis van prijs wordt ingekocht en geconcurreerd.269 Een derde factor die minder sterk naar voren komt heeft betrekking op de grote bouwprojecten die in combinatie worden uitgevoerd – XCV_BOUW6. Rondom inkooptransacties die worden verricht voor de grote bouwcombinatiewerken, lijkt de kans op samenwerkingsproblemen groter te zijn. Echter, de samenhang is niet bijzonder sterk (p-waarde < .100). Tot slot springt de factor in het oog de mate waarin de ontwerpverantwoordelijkheid bij de hoofdaannemer ligt, tot uitdrukking brengt, in combinatie met de kwaliteit van het prestatiebestek – XCV_BOUW2.270 Deze factor is slechts in één regressiemodel significant met een positief teken (p-waarde < .100). Dit zou dus duiden op een grotere kans op samenwerkingsproblemen tussen het hoofdaannemingsbedrijf en de leverancier/onderaannemer, naarmate de hoofdaannemer meer verantwoordelijkheid draagt voor het ontwerp. 8.5.
Samenvatting en discussie
In dit hoofdstuk zijn de hypothesen getoetst aan inkooptransacties in de Nederlandse bouwnijverheid. Ter verkrijging van de benodigde empirische gegevens is gebruik gemaakt van
269
Uit analyses op de achtergrond valt op dat de onderliggende variabelen op zichzelf niet significant zijn. Oftewel, het gunnen op basis van de laagste prijs of de meest economisch voordelige aanbieding door de opdrachtgever, of de aanbestedingsvorm zijn niet significant. Het is blijkbaar de combinatie van de onderliggende variabelen, het publiek aanbesteden én het gunnen op basis van de laagste prijs én de hoofdaannemer die het werk voor een slechte prijs aanneemt én vervolgens delen van het werk, sterk onder de gebruikelijke marktprijs weer uitbesteed aan leveranciers/onderaannemers. 270
Naarmate meer ontwerpverantwoordelijkheid bij de hoofdaannemer komt te liggen, zal de opdrachtgever ook in toenemende mate specificeren overeenkomstig een prestatiebestek.
278
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
een elektronische vragenlijst, zoals eerder beschreven in Hoofdstuk 7. De doelpopulatie is in eerste instantie telefonisch uitgenodigd om medewerking te verlenen aan het onderzoek, waarna een e-mail is verstuurd met een elektronische link naar de vragenlijst, welke via internet toegankelijk was gemaakt.
De (non)respons – Er is contact gelegd met 3.612 bedrijven die zowel telefonisch als via email/internet bereikbaar waren. Van deze groep hebben 1.983 bedrijven toegezegd om medewerking te verlenen aan het onderzoek. Dit heeft geresulteerd in 448 retour ontvangen vragenlijsten, wat neerkomt op een responspercentage van 12,4% van de online bereikbare doelgroep, respectievelijk 22,6% van de elektronisch verzonden invitaties per e-mail (zie Bijlage H). De respons is voor de GWW-sector lager dan die in de B&U-sector. Navraag bij het EIB heeft opgeleverd dat de negatieve publiciteit rondom met name de GWW-sector, in verband met ‘de bouwfraude’, duidelijk gevolgen heeft gehad voor de bereidwilligheid van de bedrijven om mee te werken aan gelijksoortig onderzoek met vragenlijsten. Verder kon worden opgemerkt dat het responspercentage van de kleine bedrijven aanmerkelijk lager is dan die van de grote bedrijven. Dit beeld blijkt een structureel gegeven te zijn en komt overeen met de ervaringen die het EIB heeft binnen de Nederlandse bouwnijverheid. Een groep van 233, met name kleine, bedrijven die geen medewerking wilden verlenen aan het onderzoek, is wel bereid gevonden om drie controlevragen te beantwoorden. Uit een vergelijking tussen de antwoorden van de (non)responsgroep op de controlevragen blijkt dat er geen verschillen bestaan als het de tevredenheid over de prestaties van de leveranciers/onderaannemers betreft. Wel is er een duidelijk verschil waar te nemen, als gevraagd wordt wat men over het algemeen belangrijker vindt: (1) de personen waarmee ze moeten samenwerken, (2) het bedrijf waarmee ze zaken doen of (3) het maakt geen verschil. De nonresponsgroep, welke overwegend bestaat uit kleine bedrijven, heeft, in vergelijking met de responsgroep, een duidelijk sterkere voorkeur voor de personen waarmee ze moeten samenwerken. Probleemschaal – De te verklaren variabele in het onderzoek is meetbaar gemaakt door verschillende probleemschalen te construeren. De probleemschalen zijn gebaseerd op 23 probleemitems die aan de respondenten zijn voorgelegd. Ieder probleemitem heeft betrekking op een mogelijk probleem dat zich gedurende het inkoopproces zou kunnen voordoen. De probleemitems zijn ontleend aan het literatuuronderzoek en interviews, zowel mondeling als telefonisch. De probleemschalen zijn beoordeeld op basis van betrouwbaarheid en validiteit. Ter validatie van de probleemschalen is gebruik gemaakt van een drietal validiteitscriteria, waarvan een tweetal ook in een eerder vergelijkbaar onderzoek is gebruikt (zie Rooks, 2002). Op basis van deze criteria is er gekozen voor een probleemschaal – YSP1_GEM – die gebaseerd is op een betrouwbare en valide (gemiddelde) somschaal over 19, nog resterende, probleemitems. 271 Verklarende variabelen – In het verlengde van de constructie van de probleemschalen (de te verklaren variabele YSP) zijn de verklarende en controlerende variabelen beschreven – Xi. In dit
271
Ter herinnering: bij de betrouwbaarheidsanalyse zijn 4 probleemitems verwijderd. Dit zijn achtereenvolgens (a) item 2 – offerte was niet conform bestek of aanvraag; (a) item 7 – discussie over inzet buitenlandse werknemers; (c) item 14 – onderaannemer/leverancier werkte volgens verkeerde tekeningen; (d) item 15 – onderaannemer/leverancier ging failliet. Zie verder Paragraaf 8.2 en de bijbehorende bijlagen.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
279
verband is er een onderscheid gemaakt tussen vijf verschillende groepen variabelen: 1. Het sociale beheersingsmechanisme – XSB – welke betrekking heeft op de temporele inbedding van inkooptransacties op macro- en/of microniveau; 2. Het rechtseconomische beheersingsmechanisme – XRB – die refereert aan de mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag met mondelinge en/of schriftelijke overeenkomsten wordt beperkt en mogelijke monitoringproblemen ex ante en ex post; 3. Specifieke kenmerken van de inkooptransactie – XTR – in termen van de financiële omvang en de aard van de inkooptransactie; 4. Onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding – XSN – welke betrekking heeft op het hebben van gemeenschappelijk bekenden, privé contact in een gemeenschappelijk verleden en de economische (bedrijfstak)structuur; Naast deze verklarende variabelen is er in de regressievergelijkingen een reeks van controlerende variabelen – XCV – meegenomen, bestaande uit actorattributen van de hoofdaannemer en leverancier/onderaannemer, de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic, de temporele inbedding in de netwerkstructuur en enkele bouwspecifieke variabelen.
Constructie meervoudige regressievergelijkingen – Ten aanzien van de regressievergelijkingen is er een onderscheid gemaakt tussen drie categorieën: (I) macromodellen, (II) micromodellen en (III) geïntegreerde modellen. Het onderscheid tussen deze drie categorieën is gebaseerd op de verklarende variabelen die betrekking hebben op het sociale beheersingsmechanisme – XSB – en zijn in het bijzonder bedoeld om een toetsing van de hypothesen op macro- én microniveau mogelijk te maken. In de macromodellen (micromodellen) wordt een mogelijke temporele inbedding op microniveau (macroniveau) nog buiten beschouwing gelaten. In de geïntegreerde modellen wordt er daarentegen rekening gehouden met de temporele inbedding op macro én microniveau, overeenkomstig de verschillende relatietypen die binnen dit onderzoek zijn geïntroduceerd. De toetsing van de hypothesen met meervoudige regressievergelijkingen werd, gegeven de beschikbare data, enigszins beperkt door de eisen, assumpties en voorwaarden die hieraan worden gesteld. Met name door de hoge correlaties van enkele interactievariabelen, konden niet alle variabelen in één regressiemodel worden opgenomen. Het betreft ten eerste de variabelen die betrekking hebben op twee attributen van het gemeenschappelijk verleden tussen actoren – tevredenheid en frequentie. Ten tweede de variabele waarmee het monitoringprobleem ex ante is gemeten. Ten derde de contractschaal, die betrekking heeft op de mate waarin afspraken met de leverancier/onderaannemer schriftelijk zijn vastgelegd. Ter toetsing van de bijbehorende hypothesen zijn er aanvullende regressiemodellen geconstrueerd, gebaseerd op een selectie van de beschikbare data. Tegelijkertijd werd hierbij wel gestreefd naar het opnemen van zo veel mogelijk verklarende variabelen, zodat de hypothesen daadwerkelijk in hun onderlinge samenhang konden worden getoetst. Hierdoor werd het aantal regressiemodellen noodzakelijkerwijs vergroot tot 14 basismodellen. Inclusief het opnemen van de controlerende variabelen heeft de gekozen analysestrategie geleid tot 56 regressiemodellen.
Toetsingsresultaten – In Tabel 8.27 wordt een samenvattend overzicht gegeven van de resultaten die de toetsing met meervoudige regressievergelijkingen heeft opgeleverd. In deze tabel is per verklarende variabele weergegeven in hoeveel regressiemodellen deze is opgenomen en ook of en, zo ja, in welke mate, de bijbehorende hypothese met deze modellen kon worden bevestigd. Hierna volgt een samenvatting van de bevindingen, waarbij deze ook worden bediscussieerd in het licht van eerdere onderzoeksresultaten.
280
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel 8.27
Samenvattend overzicht van de toetsingsresultaten BEVESTIGING HYPOTHESE TEKEN
XSB
Ja
Ja
Ja
Ja
p < .100
p < .050
p < .010
p < .001
– SOCIALE BEHEERSINGSMECHANISME − − − − −
12 16 4 4 16
12 16 0 4 4
0 0 0 0 0
0 0 0 0 0
0 0 0 0 0
0 0 a 4 0 12
VERLEDEN MICRONIVEAU × DUUR RELATIE MICRONIVEAU × TEVREDENHEID MICRONIVEAU × FREQUENTIE MICRONIVEAU TOEKOMST MICRONIVEAU
− − − − −
12 16 4 4 16
12 3 0 4 8
0 a 2 0 0 4
0 a 11 a 2 0 4
0 0 a 2 0 0
0 0 0 0 0
VERLEDEN – RELATIETYPE A VERLEDEN – RELATIETYPE B VERLEDEN – RELATIETYPE C
− − −
12 12 12
12 12 12
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
TOEKOMST – RELATIETYPE I TOEKOMST – RELATIETYPE II TOEKOMST – RELATIETYPE III
− − −
12 12 12
0 12 0
1 0 2
4 0 6
6 0 4
1 0 0
VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE A.I VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE C.I VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE A.III VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE C.III
− − − −
12 12 12 12
1 5 1 11
0 4 6 1
8 2 5 0
2 1 0 0
1 0 0 0
VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE B.I VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE D.I VERLEDEN × TOEKOMST – TYPE D.III
− − −
12 12 12
8 10 5
3 2 5
1 0 2
0 0 0
0 0 0
− − − −
16 16 56 56
0 9 56 40
0 c 4 0 12
0 c 2 0 c 4
0 c 1 0 0
16 0 0 0
56 56
2 0
2 0
22 0
22 1
8 55
56 56 56
56 56 18
0 0 7
0 0 21
0 0 6
0 0 4
– RECHTSECONOMISCHE BEHEERSING
MONITORINGPROBLEEM EX ANTE MATE WAARIN AFSPRAKEN ZIJN VASTGELEGD RELATIONEEL CONTRACT MONITORINGPROBLEEM EX POST XTR
XSN
b
– KENMERKEN INKOOPTRANSACTIE
AARD VAN DE INKOOPTRANSACTIE FINANCIËLE WAARDE INKOOPTRANSACTIE
– STRUCTUUR EN NETWERKINBEDDING
GEMEENSCHAPPELIJK BEKENDEN PRIVÉ CONTACTEN
− −
ECONOMISCHE (BEDRIJFSTAK)STRUCTUUR
±
: mits er sprake is van een gemeenschappelijk verleden tussen actoren : mits er één (of meerdere) offerte(s) is (zijn) aangevraagd c : mits er een schriftelijke overeenkomst is opgesteld b
Nee
VERLEDEN MACRONIVEAU × DUUR RELATIE MACRONIVEAU × TEVREDENHEID MACRONIVEAU × FREQUENTIE MACRONIVEAU TOEKOMST MACRONIVEAU
XRB
a
AANTAL TOETSINGEN
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
281
Het sociale beheersingsmechanisme – Uit de beschrijvende gegevens van het databestand blijkt dat bijna de helft van alle inkooptransacties (47,9%) is ingebed in een inkooprelatie, waarbij op macro- én microniveau sprake is van een gemeenschappelijk verleden, in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype A.1. Op macroniveau (microniveau) is ruim 89% (76%) van de inkooptransacties ingebed in een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting. Bij 77,2% van de inkooptransacties is er sprake van een temporele inbedding op macroniveau, in combinatie met een temporele inbedding op microniveau. Bijna 9% van de inkooptransacties is, zowel op macro als microniveau, niet temporeel ingebed (zie Figuur 8.4). De temporele inbedding van de inkooptransacties in de Nederlandse bouwnijverheid blijkt beduidend sterker te zijn dan vooraf werd verwacht. Zeker als hierbij in het achterhoofd wordt gehouden dat bijna de helft (47%) van de respondenten, bij de verzameling van de empirische gegevens, expliciet is gevraagd om een inkooptransactie te selecteren met een leverancier/onderaannemer, waarmee de respondent en/of het hoofdaannemingsbedrijf, nog nooit eerder zaken had gedaan. Daarbij werd verondersteld dat er, ten aanzien van de gezamenlijke toekomstverwachting een grote spreiding over de verschillende relatietypen zou bestaan, gegeven het projectmatige (tijdelijke) karakter van het bouwproces. Dit blijkt niet helemaal het geval te zijn. De gezamenlijke toekomstverwachting werd op macroniveau (microniveau) door ruim 80% (65%) van de respondenten omschreven als groot of zeer groot.272 Hieruit blijkt een duidelijk verschil te bestaan tussen macro- en microniveau. Over de attributen van het gemeenschappelijk verleden valt op te merken dat de hoofdaannemingsbedrijven c.q. de personen die daarbinnen werkzaam zijn, in belangrijke mate voortbouwen op een gemeenschappelijk verleden met een leverancier/onderaannemer waarover men tevreden of zeer tevreden is. Slechts een verwaarloosbaar percentage van de hoofdaannemers (1,7%) was ontevreden of zeer ontevreden over de eerdere ervaringen met de leverancier/onderaannemer. Dit beeld komt ook duidelijk naar voren in de beschrijvende gegevens van de databestanden MAT95 en MAT98. Deze databestanden bevatten gezamenlijk ruim 1.200 inkooptransacties van ICT goederen en diensten, waarvan slechts 3% van de respondenten ontevreden was over de relatie met de leverancier (Rooks, 2002: p. 83). De tevredenheid over het gemeenschappelijk verleden met een leverancier/onderaannemer hangt op macro- en microniveau zeer sterk samen met het hebben van een gemeenschappelijk verleden (rx > .95***). Het hebben van een gemeenschappelijk verleden impliceert dat er meestal ook sprake is van een succesvol verleden. Een eerste voor de hand liggende verklaring voor deze sterke samenhang heeft betrekking op het inkoopgedrag. Een sterke samenhang tussen het hebben van een gemeenschappelijk verleden en de mate waarin een inkopende actor tevreden is over de prestaties, zou kunnen betekenen dat actoren bij voorkeur voortbouwen op een succesvol verleden, waardoor een zekere mate van onzekerheid kan worden gereduceerd. Immers, het (succesvolle) gemeenschappelijke verleden, bevat impliciet aanvullende informatie over de prestaties van de leverancier/onderaannemer. Het is in dit opzicht dus ook denkbaar dat relaties worden beëindigd, indien er met een leverancier/onderaannemer samenwerkingsproblemen zijn
272
Tegelijkertijd dient er ook rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat de respondenten bij het selecteren van een inkooptransactie voor een survey-onderzoek de neiging kunnen hebben om een transactie te selecteren die in belangrijke mate temporeel is ingebed. Bij het verzamelen van de empirische gegeven is hier in ieder geval geen rekening mee gehouden.
282
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
ontstaan. Hoewel dit heel aannemelijk lijkt, dient tegelijkertijd ook rekening te worden gehouden met de validiteit van de meting. De respondenten hadden een grote keuzevrijheid bij het selecteren van de inkooptransactie, welke vervolgens bij het beantwoorden van de vragenlijst centraal zou staan. Hoewel de vragenlijst anoniem is ingevuld, is het niet ondenkbaar dat een respondent (on)bewust kiest voor een leverancier/onderaannemer waarmee deze in het verleden (en heden) goede ervaringen heeft gehad of een goede relatie heeft. Het is wellicht niet plezierig om een vragenlijst in te vullen over een inkooptransactie met een leverancier/onderaannemer waarover men ontevreden is. Wat betreft de duur van de relaties tussen actoren valt op deze in het algemeen lang duren, ondanks het projectmatige (tijdelijke) karakter van het bouwproces. Zo bedraagt de gemiddelde duur van een inkooprelatie in de bouwnijverheid op macroniveau 9 jaar en ruim 8 maanden. Op microniveau duren deze iets korter, maar gemiddeld nog steeds 7 jaar en ruim 3 maanden. Ongeveer 60% van de inkooptransacties is ingebed in een relatie die op macro- en/of microniveau langer duurt dan 5 jaar. De gevonden meetwaarden blijken op het eerste oog te verschillen van eerdere onderzoeksresultaten van het EIB (1997: p. 54). Echter, deze verschillen zijn eenvoudig te verklaren, gegeven de wijze waarop de duur van een relatie door het EIB is gemeten. Deze zijn in het EIB onderzoek gebaseerd op het gemiddelde van de langst durende relatie binnen een hoofdaannemingsbedrijf. Uit een vergelijking met de inkooptransacties in MAT95 en MAT98 blijkt dat de relaties tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers in de bouwnijverheid gemiddeld langer duren. De gemiddelde duur van de relatie tussen afnemers en leveranciers van ICT goederen en diensten in het MAT95 en MAT98 bedraagt namelijk 6 jaar en 4 maanden (Rooks, 2002: p. 82). De hoofdaannemingsbedrijven en de personen die daarbinnen werkzaam zijn, zijn blijkbaar goed in staat om relaties met leveranciers/onderaannemers op te bouwen die de duur van een bouwproject ruimschoots overstijgen. Dit beeld komt ook overeen met de bevindingen van Eccles (1981) die de inbedding van het bouwproces in langdurige projectonafhankelijke relaties in zijn klassieke artikel omschrijft als de quasifirm. De bevindingen van Eccles zijn in het door Constantino en Pietroforte (2001) herhaalde onderzoek nogmaals bevestigd. Naast de duur valt ook op dat de actoren op macroniveau frequent zaken met elkaar doen. Ruim 40% met grote of zeer grote regelmaat een inkooptransactie met de leverancier/onderaannemer, waarmee deze een gemeenschappelijk verleden heeft. Ruim 43% doet dit met enige regelmaat. Op microniveau lijken de betrokken personen elkaar duidelijk minder vaak met elkaar samen te hebben gewerkt in het verleden. Slechts 14,4% heeft de betrokken persoon bij de leverancier/onderaannemer met grote of zeer grote regelmaat ontmoet, terwijl ruim 41% de ander met enige regelmaat in het verleden (zakelijk en/of privé) heeft ontmoet. Deze lage frequenties komen overeen met de verwachtingen, die gebaseerd zijn op de bevindingen van Geerink (1998: p. 60). Een verklaring voor de verschillen tussen macro- en microniveau hangt hoogstwaarschijnlijk samen met het projectmatige karakter van het bouwproces.273 Wat wel
273
Neem als voorbeeld een projectleider die over een periode van 5 jaar betrokken is bij de uitvoering van 3 verschillende projecten. Stel dat deze projectleider voor ieder project heiwerk gaat uitbesteden aan een (gespecialiseerde) onderaannemer, een heibedrijf. De werkzaamheden van heibedrijf vinden plaats aan het begin van ieder project en zijn van relatief korte duur. De projectleider van het hoofdaannemingsbedrijf zal de personen van het heibedrijf over de periode van 5 jaar inderdaad niet frequent kunnen ontmoeten. Op macroniveau, heeft het hoofdaannemingsbedrijf meerdere projecten onderhanden, waardoor hetzelfde heibedrijf eenvoudig betrokken kan zijn bij meerdere projecten.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
283
opvalt is de hoge correlatie tussen het hebben van een gemeenschappelijk verleden op macro- of microniveau en de frequentie waarmee de actoren in het verleden hebben samengewerkt (rx op macro- en microniveau ≈ .89; p-waarde < .001). Uit de analyses die in dit hoofdstuk zijn beschreven wordt, indien mogelijke interactie-effecten tussen macro- en microniveau (eerst nog) buiten beschouwing worden gelaten, geen samenhang gevonden tussen het hebben van een gemeenschappelijk verleden en de kans op samenwerkingsproblemen. Dit terwijl er ook is gecontroleerd voor één van de attributen van het gemeenschappelijk verleden, namelijk de duur van de relatie op macro- en microniveau. Als er vervolgens, gebruikmakende van 4 verschillende relatietypen – A, B, C en D – ook rekening wordt gehouden met een gemeenschappelijk verleden op macro- en/of microniveau, wordt er opnieuw geen samenhang gevonden. Sterker nog, in één van de modellen is de samenhang tussen relatietype C en de samenwerkingsproblemen zelfs positief. 274 Gegeven de hoge correlaties kon er hierbij niet gecontroleerd worden voor de andere attributen van het gemeenschappelijk verleden: (1) de tevredenheid over het gemeenschappelijk verleden en (2) de frequentie waarmee de actoren in het verleden hebben samengewerkt. Immers, dit zou problemen met multicollineariteit met zich meebrengen, waardoor afzonderlijke effecten moeilijk (niet) van elkaar onderscheiden kunnen worden. Daartoe is de samenhang tussen deze attributen van het gemeenschappelijk verleden en de samenwerkingsproblemen ook onderzocht op een selectie van de verzamelde empirische gegevens, bestaande uit inkoptransacties die zijn ingebed in een gemeenschappelijk verleden. Uit deze analyses blijkt dat als er sprake is van een gemeenschappelijk verleden, de kans op samenwerkingsproblemen kleiner is, naarmate de inkopende organisatie op macro- en/of microniveau meer tevreden is over eerdere transacties met de leverancier/onderaannemer. Dat actoren in belangrijke mate voortbouwen op een succesvol gemeenschappelijk verleden is wellicht niet zonder reden. Ten aanzien van de duur van de relatie en de frequentie waarmee de actoren in het verleden hebben samengewerkt, valt op dat er slechts enige samenhang wordt gevonden op microniveau, waarbij mogelijke invloeden van de temporele inbedding op macroniveau buiten beschouwing zijn gelaten. De duur hangt in dit verband ook samen in de richting die werd verwacht. Dit betekent dat de kans op samenwerkingsproblemen kleiner is, naarmate de relatie tussen personen langer duurt. Aanvullende analyses wijzen uit dat deze samenhang in het bijzonder tot uitdrukking komt bij inkooptransacties in het strategische kwadrant van Kraljic. Dit geldt zowel op macro- als op microniveau. Echter, ondanks deze samenhang blijken er nog steeds geen verschillen te bestaan tussen inkooptransacties die zijn ingebed in een langdurige relatie of inkooptransacties die met een nieuwe leverancier/onderaannemer worden verricht. De bevindingen met betrekking tot de frequentie waarmee personen in het verleden hebben samengewerkt wijzen verrassend genoeg in een andere richting dan werd verwacht. Hoewel er niet nadrukkelijk sprake is van een samenhang, blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen groter is, naarmate personen in het verleden frequenter hebben samengewerkt. Wat betreft de gezamenlijke toekomstverwachting tussen het hoofdaannemingsbedrijf en de leverancier/onderaannemer op macro- of microniveau wordt er in het algemeen een sterke
274
Zie model 10A, Bijlage L: βSB_VTYPC = .127; p-waarde < .100
284
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
samenhang gevonden met de samenwerkingsproblemen, overeenkomstig de verwachtingen. Dit geldt in het bijzonder op macroniveau en in (duidelijk) mindere mate op microniveau, indien een mogelijk interactie-effect tussen beide niveaus (nog) buiten beschouwing wordt gelaten. Als er vervolgens, gebruikmakende van 4 verschillende relatietypen – I, II, III en IV – ook rekening wordt gehouden met een gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en/of microniveau, wordt er bij relatietype I en III een sterke samenhang gevonden met de samenwerkingsproblemen. Een beoordeling van de afzonderlijke effecten op macro- en microniveau wordt hierbij bemoeilijkt door het (zeer) beperkte aantal observaties van relatietype II. Dit neemt niet weg dat er, onder omstandigheden, wel duidelijke ondersteuning is gevonden voor hypothese 2 over de samenhang tussen een gezamenlijke toekomstverwachting en de kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie tussen organisaties in het heden. Tot slot is de samenhang tussen de temporele inbedding en de samenwerkingsproblemen in dit hoofdstuk onderzocht in relatie tot de zestien verschillende relatietypen, welke in Hoofdstuk 5 bij de beschrijving van het sociale beheersingsmechanisme zijn geïntroduceerd. Deze relatietypen zijn gebaseerd op een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en/of microniveau. Bij deze analyses zijn slechts de relatietypen in ogenschouw genomen, waarvan minimaal twintig observaties beschikbaar waren, wat overeenkomt met acht verschillende relatietypen. Van deze acht relatietypen zijn er vier op macroniveau ingebed in een gemeenschappelijk verleden, in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting – relatietypen A.I, C.I, A.III en C.III. Drie relatietypen zijn op macroniveau ingebed in een gezamenlijke toekomst – relatietype B.I, D.I en D.III. De contrastgroep wordt gevormd door relatietype D.IV welke overeenkomt met inkooptransacties die niet temporeel zijn ingebed op macro én microniveau. Uit een vergelijking tussen de verschillende relatietypen komen enkele tegenstrijdige bevindingen naar voren. Hoewel de analyses met de relatietypen in het algemeen een samenhang tussen de temporele inbedding en de samenwerkingsproblemen lijken te ondersteunen, geldt dit niet voor alle mogelijke relatietypen die zijn onderzocht. Onder de omstandigheid dat er sprake is van een gemeenschappelijk verleden én een gezamenlijke toekomst op macroniveau, komt een samenhang met de samenwerkingsproblemen eerst duidelijk naar voren als er ook op microniveau sprake is van een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting. Tot zover komen de bevindingen overeen met de verwachtingen. Echter, onder de omstandigheden dat er op macroniveau sprake is van een gezamenlijke toekomstverwachting, zonder een gemeenschappelijk verleden, wordt het belang van de temporele inbedding op microniveau niet bevestigd. Zo wordt er geen noemenswaardig verschil gevonden tussen de inkooptransacties die zijn ingebed in een gezamenlijke toekomstverwachting op macro én microniveau – relatietype D.I – en de contrastgroep, zonder enige vorm van temporele inbedding. Dit terwijl inkooptransacties binnen relatietype D.III, met enkel een gezamenlijke toekomstverwachting op macroniveau, in verhouding tot de contrastgroep, duidelijk negatief samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Ter beoordeling van de reikwijdte van de bovenstaande bevindingen, dienen deze ook vergeleken en bediscussieerd te worden in het licht van de eerdere onderzoeksresultaten, die soms tegenstrijdig zijn. Daartoe volgt eerst een korte terugblik op eerdere onderzoeksresultaten van andere onderzoekers. In eerder onderzoek werden verschillende resultaten gevonden, wat betreft de samenhang tussen samenwerking(sproblemen) en de temporele inbedding. Zo werd er door Parkhe (1993) een
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
285
duidelijke samenhang gevonden tussen het hebben van een gemeenschappelijk verleden – ‘cooperative history’ – en de prestaties van een leverancier. Door Rooks (2002) wordt deze samenhang in de databestanden MAT95 en MAT98 slechts gedeeltelijk gevonden. Er blijkt wel een samenhang te bestaan tussen het succes van een gemeenschappelijk en de prestaties van een leverancier, maar niet tussen de intensiteit van het verleden en de prestaties. De intensiteit van het verleden heeft hierbij betrekking op de duur van een relatie, de omvang van de eerdere transacties en de frequentie waarmee actoren in het verleden hebben samengewerkt.275 In het onderzoek van Heide en Stump (1995) werd geen enkele samenhang gevonden tussen de duur van de relatie en de samenwerkingsproblemen die daarbinnen ontstaan. Over de veronderstelde samenhang tussen een gezamenlijke toekomstverwachting en de samenwerkingsproblemen bij een huidige transactie werden in eerder onderzoek eveneens verschillende onderzoeksresultaten gepubliceerd. Door Noordewier, John en Nevin (1990), Heide en Stump (1995) en Parkhe (1993) wordt een significante samenhang gevonden tussen een gezamenlijke toekomstverwachting – ‘shadow of the future’ – en de samenwerkingsproblemen in een interorganisationele relatie. Oftewel, naarmate actoren verwachten elkaar vaker tegen te komen, is de kans op samenwerkingsproblemen in het heden kleiner. Daarentegen wordt er in Rooks (2002) geen ondersteuning gevonden voor deze samenhang. Sterker nog, het effect van een gezamenlijke toekomstverwachting blijkt zelfs in een tegenovergestelde richting te wijzen. Deze tegenstrijdige onderzoeksresultaten zijn binnen dit onderzoek mede aanleiding geweest om mogelijke verschillen tussen de temporele inbedding op macro- en microniveau te onderzoeken. Gegeven dit onderscheid en de bevindingen in dit onderzoek, zijn enkele verschillen tussen eerdere onderzoeksresultaten mogelijk te verklaren. Overeenkomstig de bevindingen van Heide en Stump (1995) en Rooks (2002) wordt er in het algemeen geen samenhang gevonden tussen de duur van een relatie en de samenwerkingsproblemen die daarbinnen ontstaan. Oftewel, een nieuwe leverancier/onderaannemer zal op basis van deze bevindingen niet slechter presteren dan een leverancier/onderaannemer waarmee al jarenlang zaken wordt gedaan. Tegelijkertijd is deze bevinding misschien ook niet helemaal verrassend. Immers, door Håkansson (1982: p. 4) werd al geconstateerd dat een langdurige interorganisationele relatie kenmerkend is voor veel, maar niet noodzakelijk alle markten. In combinatie met deze observatie van Håkansson werd, in navolging van Heide en Miner (1992: p. 272) en Tazelaar en Snijders (2000: p. 7), gesteld dat deze langdurige (inkoop)relaties geen garantie zijn voor een succesvolle samenwerking. Het empirische gegevensbestand uit de Nederlandse bouwnijverheid blijkt dit beeld opnieuw te bevestigen. Zelfs nu er, ter verdieping van eerder onderzoek, een onderscheid is gemaakt tussen de duur van een relatie op macro- en microniveau. Echter, onder de omstandigheid dat er sprake is van een gemeenschappelijk verleden tussen personen, of bij transacties in het strategische kwadrant van de inkoopportfolio van Kraljic, blijkt de kans op samenwerkingsproblemen kleiner te zijn, naarmate de relatie langer duurt. Met deze bevinding in het achterhoofd, kunnen nu ook de verschillen met de onderzoeksresultaten van Parkhe (1993) verklaard worden.
275
Uit de analyses van Buskens (1999) op MAT95 blijkt overigens een samenhang te bestaan tussen de duur van een relatie en het aantal issues dat er in een contract wordt opgenomen. Er worden minder issues opgenomen als de afnemer en leverancier al langer zaken met elkaar doen, als gevolg van een leereffect van de persoonlijke relatie van de afnemer en de leverancier. Zo blijkt er in een langdurige relatie wel een zekere mate van vertrouwen te ontstaan. Echter, gegeven de bevindingen van Rooks (2002) rijst de vraag in hoeverre een toenemend vertrouwen gepaard gaat met minder samenwerkingsproblemen.
286
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Immers, de resultaten van Parkhe (1993) hebben enkel betrekking op samenwerkingsproblemen in strategische allianties. Er zou in dit verband verwacht mogen worden dat de empirische gegevens in termen van de inkoopportfolio van Kraljic waarschijnlijk betrekking hebben op strategische goederen/diensten. Dat de frequentie waarmee actoren samenwerken, niet blijkt samen te hangen met de problemen bij een huidige inkooptransactie, komt op macroniveau overeen met de eerdere bevindingen van Parkhe (1993) en Rooks (2002). Dit beeld verandert niet als er wordt gecontroleerd voor de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic. Deze bevindingen reiken op macroniveau naar verwachting verder dan de steekproef uit de bouwpopulatie in dit onderzoek. Er worden wel verschillen gevonden met de bevindingen op microniveau. Naarmate personen frequenter samenwerken, is de kans op samenwerkingsproblemen groter. Echter, deze samenhang is niet sterk. Indien de meting valide is, betreft dit een verrassende bevinding. Er wordt namelijk geen ondersteuning gevonden voor een leereffect. Ook niet nu er een onderscheid is gemaakt tussen macro- en microniveau. In relatie tot het empirisch onderzoeksdomein is deze bevinding misschien niet helemaal verrassend. Immers, de tijdelijke (project)organisatie van het bouwproces en de fragmentatie van de voortbrengingsketen wordt in de bouwliteratuur beschouwd als een belangrijke oorzaak voor samenwerkingsproblemen in het bouwproces. In het verlengde hiervan wordt er dan ook al decennia lang gestreefd naar vormen van projectonafhankelijke samenwerking en ketenintegratie. Gegeven de bevindingen in dit onderzoek aangaande de duur van de relatie tussen actoren, de frequentie waarmee deze daarbinnen samenwerken, in combinatie met de eerdere onderzoeksresultaten van Parkhe (1993) en Rooks (2002), zal dit streven waarschijnlijk geen effect hebben op samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en onderaannemers. Immers, de prestaties van een nieuwe leverancier/onderaannemer lijken in het algemeen niet te verschillen van de prestaties van een bestaande leverancier/onderaannemer, waarmee al jarenlang én frequent zaken wordt gedaan. Het zou in het verlengde van de bovenstaande bevindingen interessant (kunnen) zijn om verder onderzoek te verrichten naar een mogelijke samenhang met de geografische afstand tussen personen. Personen kunnen namelijk een langdurige relatie met iemand onderhouden en hier niet frequent mee samenwerken, gegeven de geografische afstand. 276 Wat betreft het succes van het gemeenschappelijk verleden, komen de bevindingen in dit onderzoek overeen met die van Rooks (2002), onder de omstandigheid dat er sprake is van een gemeenschappelijk verleden. Er blijken geen verschillen te bestaan tussen macro- en microniveau. In het verlengde hiervan past ook de eerdere conclusie van Van de Ven (1976: p. 34), die, in zijn onderzoek naar de aard, ontstaan en ontwikkeling van interorganisationele relaties, stelt dat relaties met een succesvol verleden verweven raken in een netwerk van afhankelijkheidsrelaties (zie citaat in Hoofdstuk 1, Paragraaf 1.2). Tegelijkertijd dient er bij de onderzoeksbevindingen wel opgemerkt te worden dat er geen toetsing heeft kunnen plaatsvinden ten aanzien van mogelijke verschillen tussen de prestaties
276
Dit is in een projectmatige omgeving, zoals de bouwnijverheid niet ondenkbaar. Zo werd bij de beschrijving van de bouwnijverheid in Hoofdstuk 6 al opgemerkt dat bouwen bij uitstek een regionale aangelegenheid is. Een hoofdaannemer die op een grote afstand van de vestigingsplaats een bouwproject aanneemt, zal in het verlengde hiervan ook zoeken naar plaatselijke of regionale onderaannemers, mede doordat dit verlangt kan worden door een opdrachtgever.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
287
van een nieuwe leverancier/onderaannemer en die van een bestaande relatie met een succesvol verleden. 277 Dit neemt niet weg dat het praktisch zinvol lijkt om de prestaties van een (bestaande) leverancier/onderaannemer te meten en deze informatie binnen een organisatie te delen met collega’s. In dit verband dient opgemerkt te worden dat het meten van de leveranciersprestaties ook vereist is overeenkomstig de kwaliteitsnormen van NEN-ISO 9000 serie. 278 Ook binnen de Nederlandse bouwnijverheid zijn er verschillende voorbeelden te vinden van prestatiemeting, zoals beschreven in Bouwblok 8.1. Bouwblok 8.1 Prestatiemeting in de Nederlandse bouwnijverheid De Bouwdienst Rijkswaterstaat en ProRail gaan meer aandacht besteden aan het meten van de prestaties van hoofdaannemers, met de bedoeling om deze beoordeling bij het selecteren van hoofdaannemers en het gunnen van een bouwwerk mee te laten wegen. Het nut hiervan kan door de onderzoeksresultaten worden bevestigd. Binnen Ballast Nedam zijn concernbreed de prestaties van leveranciers/onderaannemers inzichtelijk gemaakt (zie ook Welling, Kamann en Kottman, 2002). De prestatiemeting van leveranciers/onderaannemers worden binnen dit bouwbedrijf ondersteund met een elektronisch informatiesysteem – Leonidas – welke via het intranet toegankelijk is gemaakt. Met dit systeem wordt ook het opstellen van inkoopcontracten ondersteund, mits de beoordeling van een leverancier/onderaannemer voldoende is. Een ander voorbeeld van prestatiemeting betreft het keurmerk Klantgericht Bouwen in de Nederlandse woningbouw. Dit keurmerk is in het leven geroepen door de Vereniging Eigen Huis en Bouwend Nederland. Ter verkrijging van dit keurmerk, worden de aannemers en projectontwikkelaars gedurende het bouwproces beoordeeld door een onafhankelijke stichting op basis van een reeks van criteria, vanaf de eerste contacten tot en met de oplevering en nazorg. De prestaties van de verschillende aannemers en projectontwikkelaars worden in dit verband ook onderling vergeleken. Ter verkrijging en behoud van het keurmerk Klantgericht Bouwen, vindt er periodiek een toetsing plaats.
Wat betreft de samenhang tussen een gezamenlijke toekomstverwachting en de samenwerkingsproblemen bij een huidige transactie, blijven de verschillen die in de eerdere onderzoeksresultaten naar voren zijn gekomen in belangrijke mate onverklaard. De eerdere bevindingen van Noordewier, John en Nevin (1990), Heide en Stump (1995) en Parkhe (1993) worden, onder voorwaarden, bevestigd. Door binnen dit onderzoek een onderscheid te maken tussen een gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en/of microniveau, wordt op de eerste plaats wel duidelijk dat deze samenhang niet onder alle omstandigheden kan worden gevonden. De toetsing van de samenhang op microniveau wordt deels beperkt door het geringe aantal observaties waarbij er enkel op microniveau sprake is van een gezamenlijke toekomst. Ondanks deze beperking is het onwaarschijnlijk dat de verschillen met de resultaten van Rooks (2002) verklaard zouden kunnen worden door een onderscheid te maken tussen macro- en microniveau. In geen van de regressiemodellen in Bijlage L wordt een positief teken gevonden tussen een gezamenlijke toekomstverwachting en de samenwerkingsproblemen bij een huidige transactie, zoals deze in de databestanden MAT95 en MAT98 naar voren zijn gekomen. 279
277
Deze toetsing wordt belemmerd door de hoge correlaties en problemen met multicollineariteit. Hierdoor kunnen de afzonderlijke effecten niet van elkaar onderscheiden worden. 278
In dit verband valt op dat het beoordelen van leveranciers/onderaannemers door betrokkenen in de bouwpraktijk doorgaans wordt beschouwd als een administratieve plicht, gegeven de eisen volgens NEN-ISO 9001.
279
Een uitzondering hierop vormen de regressies die tegen de achtergrond van de toetsing zijn uitgevoerd op een selectie van het databestand, bestaande uit inkooptransacties die door een mondelinge overeenkomst worden
288
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Overeenkomstig de eerdere aanbevelingen van Buskens (1999) dient er, in het licht van het voorgaande, nog verder onderzoek te worden verricht naar de omstandigheden waaronder een gezamenlijke toekomstverwachting juist wel of niet van belang is. In het verlengde van deze aanbeveling zou ook verder onderzoek moeten worden verricht naar de omstandigheden waaronder de temporele inbedding op macro- en/of microniveau belangrijk is. Zo lijkt de gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en microniveau van geen betekenis te zijn binnen een bestaande relatie. Tegelijkertijd is het opvallend dat de samenhang op macroniveau sterker naar voren komt dan op microniveau, indien mogelijke effecten tussen macro- en microniveau (nog) buiten beschouwing worden gelaten. Praktisch zou dit kunnen betekenen dat de personen die een inkooptransactie verrichten voor een organisatie, veeleer rekening houden met de gezamenlijke toekomstverwachting tussen beide organisaties dan met de personen die werkzaam zijn bij de leverancier/onderaannemer. Daarmee is niet gezegd dat een gezamenlijke toekomstverwachting op microniveau van geen betekenis is. Immers, onder de omstandigheid dat er op macroniveau sprake is van een gemeenschappelijk verleden, in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting, is de kans op samenwerkingsproblemen kleiner, als er sprake is van een temporele inbedding op microniveau. Vooralsnog is verder onderzoek gewenst naar de samenhang tussen de temporele inbedding op macro- en/of microniveau en de kans dat er samenwerkingsproblemen ontstaan bij een inkooptransactie tussen organisaties.
Het rechtseconomische beheersingsmechanisme – Vanuit een rechtseconomisch perspectief is onderzocht in hoeverre het beperken van de ruimte voor opportunistische gedrag samenhangt met de samenwerkingsproblemen. In dit verband is er een onderscheid gemaakt tussen inkooptransacties die door (1) een mondelinge overeenkomst worden beheerst, (2) een ‘klassiek contract’, (3a) een relationeel contract met aanvullende overeenkomst en (3b) een relationeel contract zonder aanvullende overeenkomst. In het empirische databestand werd ruim 20% van de inkooptransacties met een mondelinge overeenkomst beheerst, bijna 64% door een schriftelijke overeenkomst en bijna 13% en 3% door een relationeel contract met een aanvullende overeenkomst, respectievelijk zonder een aanvullende overeenkomst. Ter bepaling van de mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag met behulp van een schriftelijke overeenkomst wordt beperkt, is er een contractschaal geconstrueerd op basis van zes verschillende contractitems. Naast de verschillende contractvormen is de ruimte de voor opportunistisch gedrag ook gemeten op basis van mogelijke monitoringproblemen ex ante en monitoringproblemen ex post. De monitoringproblemen ex ante hebben betrekking op het gemak waarmee de ontvangen offertes door de inkopende organisatie met elkaar en met eerdere inkooptransacties vergeleken kunnen worden. Het omvat ook het gemak waarmee de prijs-kwaliteitverhouding tussen de leveranciers door de inkopende organisatie vergeleken kunnen worden. De monitoringproblemen ex post hebben betrekking op het gemak waarmee de gemaakte afspraken met de leverancier/onderaannemer achteraf door de inkopende organisatie gecontroleerd kunnen worden. Uit eerdere onderzoeksresultaten, in het bijzonder die van Macaulay (1963), welke veelvuldig zijn gerepliceerd, blijkt dat samenwerkingsproblemen tussen organisaties nauwelijks kunnen worden beteugeld door een leverancier met ‘handen en voeten’ te binden en een inkooptransactie juridisch volledig dicht te timmeren. Uit meer recent onderzoek (Jettinghoff, beheerst. Echter, het aantal observaties is hiervoor te beperkt om op grond hiervan conclusies te trekken. Tegelijkertijd dient ook opgemerkt te worden dat MAT95 en MAT98 bestaan uit inkooptransacties waarvoor een schriftelijke overeenkomst is gesloten.
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
289
2001; Rooks, 2002) blijkt dat een zorgvuldige en uitgebreide contractuele planning geen rol speelt bij de verklaring van de door een leverancier geleverde prestaties. Hoewel de toetsing van de hypothesen over het rechtseconomische beheersingsmechanisme enigszins werden bemoeilijkt door de hoge correlaties, konden er geen duidelijk verschillen worden gevonden tussen de inkooptransacties die met een mondelinge of een schriftelijke overeenkomst worden beheerst. Hoewel de contractschaal op microniveau effect lijkt te hebben, wordt dit beeld niet bevestigd als er ook rekening wordt gehouden met de temporele inbedding op macroniveau. De beheersing door een relationeel contract blijkt evenmin te wijzen op een duidelijke samenhang met de prestaties van een leverancier/onderaannemer. Daarentegen blijkt het monitoringprobleem ex ante een goede voorspeller te zijn voor de kans dat er samenwerkingsproblemen ontstaan met een leverancier/onderaannemer. Naarmate het voor de inkopende organisatie in de periode vóór het afsluiten van een overeenkomst eenvoudiger is om offertes en de prijs-kwaliteitverhouding te vergelijken, is de kans op samenwerkingsproblemen kleiner. Voor het monitoringprobleem ex post geldt dit slechts onder de omstandigheid dat er een schriftelijke overeenkomst is gesloten. Naarmate het voor de inkopende organisatie eenvoudiger is om gemaakte (schriftelijke) afspraken achteraf te controleren, is de kans op samenwerkingsproblemen kleiner.
Specifieke kenmerken van de inkooptransactie – Met betrekking tot de specifieke kenmerken van een inkooptransactie is er binnen dit onderzoek een onderscheid gemaakt tussen (1) de financiële omvang en (2) de aard van een inkooptransactie. Uit de analyses blijkt dat er een sterke samenhang is tussen de financiële omvang van een inkooptransactie en de samenwerkingsproblemen. Kortom, de kans op samenwerkignsproblemen is groter, naarmate de financiële omvang van de inkooptransactie groter is. Verder blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen bij het uitbesteden van (onderaannemers)diensten groter is dan bij het inkopen van (bouw)materialen. Een verklaring voor dit verschil heeft, overeenkomstig de hypothese, betrekking op het gemak waarmee de benodigde goederen/diensten kunnen worden gespecificeerd. Netwerkinbedding en onderliggende sociaal-economiche structuur – Ten aanzien van de netwerkinbedding en de onderliggende sociaal-economische structuur is binnen dit onderzoek rekening gehouden met een drietal verklarende variabelen. Er is op de eerste plaats gemeten of de betrokken personen één (of meerdere) gemeenschappelijk bekenden hadden. Uit de metingen blijkt dit bij 42% van de respondenten het geval te zijn. Van deze groep geeft 38% aan dat er sprake is van één of meerdere gemeenschappelijke bekende(n) buiten de betrokken bedrijven om. In ruim 40% van de gevallen is deze werkzaam bij de leverancier/onderaannemer, terwijl bijna 59% aangeeft één of meerdere bekenden te hebben bij het hoofdaannemingsbedrijf. Op de tweede plaats is er ten aanzien van de netwerkinbedding onderzocht of de bij het inkoopproces betrokken personen van de hoofdaannemer en leverancier/onderaannemer, in het verleden privé contact hebben gehad. Uit de beschrijvende gegevens blijkt dat 18% van de respondenten in het verleden niet alleen strikt zakelijk contact hebben gehad, maar dat er ook privé contacten zijn geweest. Een derde variabele heeft betrekking op de economische (bedrijfstak)structuur, welke binnen de bouwnijverheid is gemeten door een onderscheid te maken tussen twee afzonderlijke marktsectoren: (1) B&U-sector en (2) GWW-sector. Uit de beschrijvende gegevens blijkt dat bijna 65% van de inkooptransacties plaatsvonden voor bouwprojecten in de B&U-sector en ruim 35% in de GWW-sector.
290
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Uit eerdere resultaten van gerelateerd onderzoek blijkt dat de mogelijke invloeden van de netwerkinbedding niet altijd in de richting wijzen die mag worden verwacht. Zo vindt Buskens (1999) in eerste instantie dat een inkopende organisatie meer issues in een contract opneemt, naarmate deze meer klanten van de leverancier kent. Het omgekeerde zou verwacht mogen worden, gegeven de controle- en leereffecten. Ten aanzien van de dichtheid van een branche vindt Buskens (1999) wel een samenhang in de juiste richting, maar deze is niet significant. Ook Blumberg (1998) blijkt nauwelijks effecten van de netwerkinbedding te vinden op het ex ante management van een inkooptransactie. Tegelijkertijd zijn er ook onderzoekers die kritisch staan tegenover het (kunnen) voorspellen van netwerkinvloeden. Zo werd in Hoofdstuk 2 bij de beschrijving van de industriële netwerkbenadering, in navolging van Håkansson en Ford (2001), al stilgestaan bij de kansen en bedreigingen van de netwerkinbedding, aangeduid als de netwerkparadox. Håkansson en Ford (2001: p. 253) zijn van mening dat onderzoekers de richting waarin een netwerk zich zal gaan ontwikkelen niet kunnen voorspellen en evenmin het effect van een actie in het netwerk. Door Rooks (2002) wordt daarentegen wel een positieve samenhang gevonden met de prestaties van een leverancier en het aantal afnemers dat een inkopende organisatie van de betreffende leverancier kent. Een bevinding die overeenkomt met de hypothesen 9 en 10 in dit proefschrift. Uit de analyses van de netwerkinvloeden blijkt dat het hebben van gemeenschappelijk bekenden in geen van de modellen samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Daarentegen blijkt dat het hebben van privé contact in het verleden wel samenhangt met de problemen die er bij een inkooptransactie ontstaan. Echter, het teken is in een tegenovergestelde richting. Oftewel, personen die in het verleden privé contact hebben gehad, hebben een grotere kans op samenwerkingsproblemen dan personen die een strikt zakelijk verleden hebben. Een mogelijke verklaring voor deze samenhang zou kunnen zijn dat personen bij risicovolle transacties juist de voorkeur geven aan een persoon, waarmee deze in het verleden ook privé contact heeft gehad. In dit verband is ook de verdeling van de privé contacten over de vier kwadranten van de inkoopportfolio van Kraljic bestudeerd. Hieruit blijkt dat er verhoudingsgewijs meer privé contacten zijn in het hefboomkwadrant en het knelpuntkwadrant. Dat er in het knelpuntkwadrant relatief meer transacties zijn ingebed in een relatie met privé contact in het verleden zou inderdaad kunnen wijzen op de voorkeur voor privé contact, gegeven hoge inkooprisico’s. Echter, deze verklaring gaat niet op voor de inkooptransacties in het hefboomkwadrant, welke een laag inkooprisico hebben. Voor de economische (bedrijfstak)structuur wordt in de analyses bevestiging gevonden voor de samenhang met de samenwerkingsproblemen, zoals op grond van het SCP-paradigma werd verwacht. De samenwerkingsproblemen tussen organisaties blijken dus ook een structurele component te hebben, welke samenhangt met de onderliggende economische (bedrijfstak)structuur.
Controlerende variabelen – Ten slotte is er in de analyses een reeks controlerende variabelen – XCV – meegenomen, ten aanzien waarvan er geen hypothesen zijn geformuleerd. Het betreft op de eerste plaats een viertal actorattributen van de hoofdaannemer, de ‘inkoper’ c.q. respondent en de leverancier/onderaannemer: de grootte van het hoofdaannemingsbedrijf, de grootte van de leverancier/onderaannemer, de leeftijd van de respondent en de ervaring die deze en het hoofdaannemingsbedrijf hebben met gelijksoortige inkooptransacties. In combinatie met deze actorattributen is er ook er rekening gehouden met de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic, aangezien deze door inkopers wordt gebruikt bij het bepalen van de inkoop en leveranciersstrategie. Op de tweede plaats is er gecontroleerd voor de temporele inbedding in de
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
291
netwerkstructuur, op basis van het aantal jaren dat de respondent werkzaam was én nog verwacht te zijn in de bouwnijverheid, het hoofdaannemingsbedrijf en de huidige functie. Tot slot is er gecontroleerd voor de mogelijke invloed van een aantal bouwspecifieke variabelen, zoals het bouwproject en de opdrachtgever binnen het projectgebonden netwerk dat eerder in Hoofdstuk 6 is beschreven. ACTORATTRIBUTEN. Bij de actorattributen valt op dat in het bijzonder de grootte van de leverancier negatief samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Deze bevinding komt niet overeen met de eerdere onderzoeksresultaten van Parkhe (1993) en Rooks (2002) die geen samenhang vonden met de grootte van de ondernemingen. Een mogelijk verklaring zou wellicht verband kunnen houden met de contractuele planning. Zo blijkt uit Parkhe (1993) en Buskens (1999) dat grotere ondernemingen in het algemeen meer inspanningen verrichten voor de contractuele planning. Een andere verklaring zou betrekking kunnen hebben op de aard van de inkooptransactie. Zo blijkt uit nader onderzoek dat de inkooptransacties bij de grote leveranciers met name betrekking hebben op de levering van (bouw)materialen welke, overeenkomstig hypothese 7, een kleinere kans op samenwerkingsproblemen hebben dan het uitbesteden van diensten. In tegenstelling tot de eerdere bevindingen van Rooks (2002) wordt er bij de analyses geen samenhang gevonden met de grootte van de inkopende organisatie, daarbij komt dat deze ook in een tegenovergestelde richting wijst. INKOOPPORTFOLIO VAN KRALJIC. Uit de analyses van de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic komt een sterke samenhang naar voren tussen één van de dimensies die betrekking heeft op het inkooprisico. Het betreft de risico’s voor tijdige (op)levering en het belang dat wordt gehecht aan het op tijd gereedkomen van de benodigde werktekeningen. Wat betreft de vier kwadranten van de Kraljic blijkt met name binnen het strategische kwadrant een grotere kans op samenwerkingsproblemen te bestaan dan in het routinekwadrant. De beide andere kwadranten laten daarentegen geen verschillen zien met het routinekwadrant. TEMPORELE INBEDDING IN DE NETWERKSTRUCTUUR. De bevindingen die betrekking hebben op deze variabelen laten een positieve samenhang zien tussen de samenwerkingsproblemen en het aantal jaren dat een respondent werkzaam is in de bouwnijverheid, het hoofdaannemingsbedrijf en de functie waarin deze werkzaam is. Echter, deze samenhang wordt niet onder alle omstandigheden gevonden en is evenmin bijzonder sterk (p-waarde meestal < .100). Deze bevinding is verrassend, er zou op zijn minst toch verwacht mogen worden dat een persoon met een lange carrière in de bouw een kleinere kans op samenwerkingsproblemen heeft. Echter, er kunnen ook vraagtekens worden geplaatst bij de validiteit van de meting. Immers, het is goed mogelijk dat de personen met een langdurige carrière in de bouw belast worden met complexe inkooptransacties. Tegelijkertijd is het wel opvallend dat de leeftijd van de respondent in geen van de modellen significant is. BOUWSPECIFIEKE VARIABELEN. Tot slot is er gecontroleerd voor een aantal factoren die gezamenlijk betrekking hebben op het bouwproject en de opdrachtgever. In dit verband is er rekening gehouden met de door de opdrachtgever gekozen aanbestedingsvorm, het hierbij gebruikte gunningscriterium, de mate waarin de hoofdaannemer verantwoordelijk is voor de ontwerpfunctie en bewegingsvrijheid heeft bij het selecteren van leveranciers/onderaannemers, de ervaring van de opdrachtgever met het op de markt brengen van bouwwerken, het gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen hoofdaannemer en opdrachtgever, de omvang van het bouwproject en de mogelijkheid dat deze in een bouwcombinatie wordt uitgevoerd.
292
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Het aantal controlerende variabelen die betrekking hebben op het bouwproject en de opdrachtgever is gereduceerd tot zes factoren, door gebruik te maken van een principale componentenanalyse (met varimaxrotatie). Bij de analyses springen twee factoren bijzonder in het oog. Op de eerste plaats blijkt dat naarmate de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf bij het selecteren van de te verwerken (bouw)materialen en leveranciers/onderaannemers wordt beperkt door derden binnen het projectgebonden netwerk, de kans op samenwerkingsproblemen groter is. Bij de beschrijving van de bouwnijverheid werd, in navolging van Jacobs, Kuijper en Roes (1992), al opgemerkt dat de partijen in het bouwproces min of meer tot elkaar veroordeeld kunnen worden. Afhankelijk van het bestek en de bouworganisatievorm c.q. de mate waarin deze verantwoordelijk is voor de ontwerpfunctie, bestaat de mogelijkheid dat een hoofdaannemer ook meer bewegingsvrijheid heeft bij het specificeren en selecteren van de te verwerken (bouw)materialen en leveranciers/onderaannemers. In termen van de glijdende schaal van Jansen zou dit betekenen dat een hoofdaannemer binnen de traditionele driehoek van het bouwrecht minder bewegingsvrijheid zal hebben dan binnen een project waarvan de samenwerkings- en contractvorm gebaseerd is op het ‘Bahama-model’. Echter, uit de analyses blijkt tegelijkertijd ook dat een toename van de ontwerpverantwoordelijkheid richting het hoofdaannemingsbedrijf, in combinatie met de kwaliteit van het bijbehorende prestatiebestek, in het algemeen niet samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Sterker nog, in het enkele geval dat deze samenhang significant is (p-waarde < .100) blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers juist groter is. Overeenkomstig deze bevindingen dient het nieuwe inkoopbeleid van professionele opdrachtgevers, zoals de Bouwdienst Rijkswaterstaat en ProRail kritisch te worden gevolgd. Immers, deze opdrachtgevers streven er naar om binnen enkele jaren de hoofdaannemers de volledige ontwerpverantwoordelijkheid te geven. Uit de analyses blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen niet kleiner is, naarmate het hoofdaannemingsbedrijf meer ontwerpverantwoordelijkheid heeft. Er wordt wel ondersteuning gevonden voor een veel gehoorde klacht binnen de Nederlandse bouwnijverheid, dat de kans op samenwerkingsproblemen groter is, naarmate er meer wordt ingekocht en geconcurreerd op basis van de laagste prijs. Echter, dit beeld dient genuanceerd te worden. Zo blijkt uit de analyses van de onderliggende variabelen van deze factor dat geen van deze variabelen op zichzelf significant is. Het is dus niet zo dat alleen de aanbestedingsvorm, het gunningscriterium en het prijsniveau waarvoor de hoofdaannemer het bouwwerk aanneemt en vervolgens uitbesteedt/inkoopt, een grotere kans op samenwerkingsproblemen geeft. Het is nadrukkelijk de combinatie van deze variabelen die samenhangt met een grotere kans op samenwerkingsproblemen. In het verlengde van het voorgaande is er nog verder onderzoek verricht naar mogelijke effecten van het gunningscriterium, die opdrachtgevers gebruiken, op de samenhang tussen de gezamenlijke toekomstverwachting en de samenwerkingsproblemen. Regressies op een selectie van de data lijken erop te wijzen dat de samenhang tussen de gezamenlijke toekomstverwachting en de samenwerkingsproblemen, onder de omstandigheden dat een bouwwerk is gegund op basis van de laagste prijs, sterk wordt gereduceerd of zelfs zou kunnen verdwijnen. Ter verklaring van deze bevindingen is achteraf navraag gedaan bij inkopers in het veld. Aan hen is de vraag voorgelegd of zij een verschil zien tussen het inkopen voor een project
Hoofdstuk 8: Beschrijving van de data en toetsing hypothesen
293
dat gegund is op basis van de laagste prijs, versus het inkopen voor een project dat gegund is op basis van de economisch meest voordelige aanbieding (EVA) c.q. een project dat door het hoofdaannemingsbedrijf zelf wordt ontwikkeld. De inkopers vertelden dat zij bij het inkopen voor een bouwwerk dat gegund is op basis van de laagste prijs, eveneens scherper zullen letten op de prijs van de onderaannemer/leverancier. Hierdoor raakt de relatie met de onderaannemer/leverancier op de achtergrond, volgens de geïnterviewden. Hoewel de inkopers in eerste instantie wel de voorkeur geven aan onderaannemers/leveranciers waarmee men een gemeenschappelijk verleden heeft, zal uiteindelijk de prijs de doorslag geven. In de situatie dat een werk is gegund op basis van EVA, of als het een bouwwerk in eigen ontwikkeling betreft, gaan er voor de inkopers van het hoofdaannemingsbedrijf, naast de prijs, nadrukkelijk ook andere aspecten meewegen, aldus de inkopers. Vooralsnog betreft het verklaringen en beelden van inkopers in het veld. In het verlengde van deze verklaringen is onderzocht of er bij de bouwprojecten die zijn gegund op basis van de laagste prijs ook vaker is gekozen voor een leverancier/onderaannemer waarmee men nog geen gemeenschappelijk verleden had. Uit Tabel 8.28 blijkt dat dit niet het geval is, ook niet als de partiële correlatiecoëfficiënt wordt berekend, waarbij er voor een reeks van variabelen wordt gecontroleerd. Er blijkt verder ook geen samenhang te bestaan tussen de duur van de inkooprelatie en het gunningscriterium van de opdrachtgever. Sterker nog, als er sprake is van enige samenhang, is deze positief, wat betekent dat het gunnen op basis van de laagste prijs gepaard gaat met inkooprelaties die langer duren. Een mogelijke verklaring voor het effect dat het gunningscriterium van de opdrachtgever heeft op de gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren in het bouwproces, zou gezocht kunnen worden in de onzekerheid die dit gunningscriterium met zich meebrengt. Gegeven ‘de laagste prijs’ als gunningscriterium, zou het voor een inkoper van het hoofdaannemingsbedrijf wel eens lastig kunnen zijn om een onderaannemer/leverancier een zeker toekomstperspectief te bieden. Deze komen voor toekomstige opdrachten eerst in aanmerking, indien deze ook voortdurend een Tabel 8.28
Verdeling van de observaties naar het gunningscriterium van de opdrachtgever en de aanwezigheid van een gemeenschappelijk verleden tussen organisaties c.q. personen Gunningscriterium opdrachtgever EVA
Laagste prijs
Aantal
%
Aantal
%
184
73,6
114
74,0
66
26,4
40
26,0
250
100,0
154
100,0
160
64
103
66,9
90
36
51
33,1
250
100,0
154
100,0
144
57,6
95
59,2
16
6,4
8
5,9
Relatietype C – organisaties hebben een verleden, maar personen niet
40
16,0
19
14,6
Relatietype D – organisaties en personen hebben geen verleden
50
20,0
32
20,3
250
100,0
154
100,0
Macroniveau Gemeenschappelijk verleden tussen organisaties Geen verleden tussen organisaties Totaal macroniveau
Microniveau Gemeenschappelijk verleden tussen personen Geen verleden tussen personen Totaal microniveau
Geïntegreerd niveau Relatietype A – organisaties en personen hebben een verleden Relatietype B – personen hebben een verleden, maar organisaties niet
Totaal geïntegreerd niveau
294
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
scherpe prijs kunnen garanderen. Als een bouwwerk op basis van EVA is gegund, bestaat er in financieel opzicht waarschijnlijk ook meer ruimte om toekomstige transacties in het vooruitzicht te stellen. Hoewel de laagste prijs als gunningscriterium misschien een bepaalde onzekerheid met zich meebrengt, zijn de hoofdaannemers desondanks wel degelijk in staat om voort te borduren op bestaande relaties, c.q. een gemeenschappelijk verleden (zie Tabel 8.28). Het verdient dan ook de aanbeveling om verder (kwantitatief) onderzoek te verrichten naar de effecten van het inkoop- en aanbestedingsbeleid in de voortbrengingsketen van het bouwproces.
DEEL V EVALUATIE
V. EVALUATIE
I. OBSERVATIE
IV. TOETSING
II. INDUCTIE
III. DEDUCTIE
9 9
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
9
In dit hoofdstuk worden, na een samenvattende beschrijving en discussie, de conclusies van het onderzoek geformuleerd. In het verlengde hiervan worden enkele aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek. Verder wordt er stilgestaan bij mogelijke implicaties voor de (bouw)praktijk.
Dit hoofdstuk heeft betrekking op de laatste fase van het onderzoeksproces. Deze fase wordt volgens de empirische cyclus van De Groot (1961: p. 33) aangeduid met het begrip evaluatie. In deze fase wordt er teruggekeken op de bevindingen in het onderzoek en tegelijkertijd ook vooruit gekeken naar vervolgonderzoek en mogelijke implicaties voor de praktijk. Een evaluatie van een onderzoek heeft in het algemeen een interpretatief karakter waarin subjectieve elementen onvermijdelijk zijn. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er inderdaad verschillen van mening (kunnen of zullen) zijn over de betekenis van bepaalde bevindingen, soms zelfs zeer grote. Volgens De Groot (1961: p. 33) is dit echter geen bezwaar. Immers, de interpretatie van de bevindingen wordt weliswaar niet direct door de empirische uitkomsten ondersteund, laat staan dat deze bewezen kunnen worden geacht, maar worden hierdoor op zijn minst wel gesuggereerd. Zo dient dit hoofdstuk ook te worden beoordeeld. De evaluatie heeft ook wel het karakter van de eerste fase van een nieuw onderzoeksproces, welke tot stand kan komen door verschillen van inzicht en een discussie over de interpretatie van de onderzoeksbevindingen. Met dit laatste hoofdstuk wordt dan ook beoogd om nieuwe (vruchtbare) aanknopingspunten te kunnen bieden voor verder onderzoek. Niet voor niets wordt de evaluatie van een onderzoek ook wel gezien als een onderdeel van nieuwe hypothesevorming. Zo gaat het einde van een onderzoek over in een nieuw begin. De opbouw van dit hoofdstuk bestaat op de eerste plaats uit een samenvattende beschrijving van de verschillende fasen van het onderzoeksproces en de bevindingen die hieruit zijn voortgekomen (Paragraaf 9.1). Als bouwstenen voor deze paragraaf is gebruik gemaakt van de samenvatting en discussie die aan het einde van de afzonderlijke hoofdstukken is beschreven. Vervolgens wordt er een antwoord geformuleerd op de onderzoeksvraag (Paragraaf 9.2). Op basis van de bevindingen in dit onderzoek worden er nog enkele aanbevelingen geformuleerd voor de (bouw)praktijk (Paragraaf 9.3). Ter afsluiting van het proefschrift wordt er stilgestaan bij enkele aanbevelingen voor vervolgonderzoek (Paragraaf 9.4.).
9.1.
Samenvattende beschrijving van het onderzoek en toetsingsresultaten
De samenvattende beschrijving van het onderzoek volgt de vijf afzonderlijke delen van het proefschrift. Deze delen refereren aan de opeenvolgende fasen van het onderzoek en worden, overeenkomstig de empirische cyclus van De Groot (1961), aangeduid als: (I) Observatie, (II) Inductie, (III) Deductie, (IV) Toetsing en (V) Evaluatie.
Deel I – De observaties – Het uitgangspunt van dit onderzoek bestaat uit een aantal observaties die in hun onderlinge samenhang zijn beschouwd. Er is op de eerste plaats geconstateerd dat er door de arbeidsdeling een verdergaande vorm van specialisatie is ontstaan die niet beperkt is gebleven binnen ondernemingen, maar ook tussen ondernemingen. Er vindt in dit verband binnen ondernemingen ook voortdurend een (her)oriëntatie op de kernactiviteiten plaats (Prahalad en Hamel, 1990; Kay, 1993). Het economische voortbrengingsproces is hierdoor per definitie ingebed in een netwerk van interorganisationele relaties. Dit betekent dat niet alleen directe relaties met een organisatie in de omgeving van invloed zijn op het functioneren van een 297
298
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
organisatie, maar er kunnen ook derden in het spel zijn, die ook weer onderlinge relaties – indirecte relaties – hebben (Kamann en Boekema, 1989). Dit brengt ook met zich mee dat er, in theorie en praktijk, een toenemende belangstelling is ontstaan voor de netwerkinbedding van een organisatie (zie bijvoorbeeld de IMP literatuur). Het toeleveren en uitbesteden van goederen en diensten neemt binnen dit industriële netwerk een belangrijke plaats in. Met een (her)oriëntatie op de kernactiviteiten is onlosmakelijk verbonden dat ondernemingen in toenemende mate aandacht zijn gaan besteden aan samenwerking(svormen) die de grenzen van de onderneming overschrijden: interorganisationele samenwerking (Kneppers-Heynert, 1992: p. 17). Echter, een succesvolle samenwerkingsrelatie is geen vanzelfsprekendheid. Zelfs wanneer twee organisaties niets liever willen dan dat, komt samenwerking niet noodzakelijk tot stand. Dit blijkt in het bijzonder uit de literatuur over samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties die, met name sinds de tweede helft van de jaren tachtig, snel in omvang is toegenomen (zie bijvoorbeeld: Axelrod, 1984; Riesewijk en Warmerdam, 1986; Harrigan, 1988; Rotering, 1990; Lewis, 1990; Heide en Miner, 1992; Van der Zaal, 1997; Blumberg, 1998; Buskens, 1999; Tazelaar en Snijders, 2000; Rooks, 2002). Tegelijkertijd blijkt uit observaties van Van de Ven (1976) dat interorganisationele relaties met een succesvol verleden verweven raken in een netwerk van (afhankelijkheids)relaties. Dit gedrag is in feite te omschrijven als een evolutionair proces dat gebaseerd is op een eenvoudig principe: wat succes heeft, zal in de toekomst waarschijnlijk wel vaker voorkomen. Volgens evolutionair economen, zoals Nelson en Winter (1982) hangt dit samen met een hang (of drang) naar routines, teneinde onzekerheid en risico’s te reduceren. In dit beeld is het niet geheel verwonderlijk dat, volgens observaties van Håkansson (1982: p. 4), veel, maar niet noodzakelijk alle, industriële markten gekarakteriseerd kunnen worden door langdurige inkooprelaties. Het is de combinatie van bovenstaande observaties geweest die, in het verlengde van bestaande theoretische inzichten, aanleiding hebben gegeven tot een onderzoek naar de condities waaronder samenwerkingsproblemen ontstaan in interorganisationele relaties. Gegeven de toenemende inkoopquote in industriële markten en de gedachte dat een interorganisationele relatie in het economische voortbrengingsproces voortvloeit uit een (eerder genomen) inkoopbeslissing binnen een inkopende organisatie, is er voor gekozen om het onderzoeksthema te belichten vanuit de inkoopfunctie van een organisatie. Daartoe is er in het bijzonder de aandacht gevestigd op samenwerkingsproblemen die ontstaan bij inkooptransacties tussen organisaties. In het verlengde hiervan is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd:
Onder welke condities ontstaan samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties? Bij het beantwoorden van deze onderzoeksvraag is als uitgangspunt gekozen dat een inkooprelatie niet alleen opgevat kan worden als een relatie tussen economische actoren, maar tegelijkertijd ook als een relatie tussen sociale actoren. Met dit uitgangspunt wordt in het onderzoek gehoor gegeven aan een eerder pleidooi van Granovetter (1985: p. 504) waarin hij nadrukkelijk aandacht vraagt voor het bestuderen van de interpersoonlijke relaties waarin de een inkooptransactie is ingebed. Overeenkomstig het pleidooi van Granovetter wordt in dit proefschrift nadrukkelijk ook de aandacht gevestigd op de interpersoonlijke relaties en de samenwerkingsproblemen die daarbinnen ontstaan. Hierdoor worden onvermijdelijk ook de traditionele grenzen van de economische discipline overschreden.
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
299
Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties in het algemeen en inkooprelaties in het bijzonder, zijn al eerder onderwerp van onderzoek geweest (zie bijvoorbeeld: Noordewier, John en Nevin, 1990; Heide en Miner, 1992; Parkhe, 1993; Heide en Stump, 1995; Tazelaar en Snijders, 2000; Rooks, 2002). Echter, de bevindingen van deze onderzoekers zijn deels tegenstrijdig. Zo vindt Parkhe (1993) een duidelijke samenhang tussen de duur van een inkooprelatie en de samenwerkingsproblemen, waarbij de kans op samenwerkingsproblemen kleiner is, naarmate de relatieduur groter is. Deze samenhang wordt door Heide en Stump (1995) slechts deels gevonden, terwijl Rooks (2002) geen enkele samenhang heeft gevonden. Wat hierbij opvalt is dat een inkopende organisatie binnen eerdere studies wordt beschouwd als één enkele besluitvormer, waarbij de interpersoonlijke relaties buiten beschouwing zijn gelaten. Door binnen dit proefschrift niet alleen de aandacht te vestigen op de relaties tussen organisaties als holistische actoren – macroniveau – maar juist ook rekening te houden met de interpersoonlijke relaties – microniveau – wijkt het af van eerdere studies. In het verlengde hiervan kan worden beoordeeld of de eerdere (vooralsnog) tegenstrijdige onderzoeksresultaten hierdoor verklaard kunnen worden. In de opzet van het empirisch onderzoek is er voor gekozen om de hypothesen te toetsen aan de Nederlandse bouwnijverheid. Een bedrijfstak, waarvan de behandeling niet alleen in het inkoopdomein, maar ook in de sociale wetenschappen en – volgens Romijn (2000) – de economische wetenschappen nog enigszins stiefmoederlijk is (Romijn, 2000). De toetsing van de hypothesen binnen de bouwnijverheid is gebaseerd op een survey-onderzoek, welke data over 448 inkooptransacties in de bouw heeft opgeleverd. In methodologisch opzicht heeft het onderzoek hierdoor niet alleen een kwantitatief karakter, maar door de keuze voor de bouwnijverheid ook een casuïstisch karakter.
Deel II – Inductie – De tweede fase van het onderzoek is gericht op het afleiden en formuleren van toetsbare hypothesen uit bestaande theorieën. Hiervoor is een uitgebreid literatuuronderzoek verricht. De bestudeerde literatuur bestaat uit drie verschillende stromingen. Deze worden beschreven in Hoofdstuk 2, Hoofdstuk 3 en Hoofdstuk 4. Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten – Hoofdstuk 2 omvat een beschrijving en verkenning van de literatuur over het inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten. Met name de managementliteratuur binnen het vakgebied industriële marketing geeft inzicht in een groot aantal economische en sociaal-psychologische factoren die het inkoopgedrag van organisaties beïnvloeden. Echter, over de grootte en richting van deze factoren bestaat volgens Johnston en Lewin (1996) nog veel onduidelijkheid. Zij baseren hun bewering op een omvangrijk onderzoek naar literatuur over 25 jaar inkooponderzoek. Ondanks de nodige tegenstrijdige onderzoeksresultaten blijkt uit de literatuur dat het inkoopproces kan worden beschouwd als een complex sociaal-economisch interactieproces. Een proces dat veel meer omvat dan het plaatsen van een enkele order bij een (anonieme) leverancier. Anders geformuleerd: inkooptransacties hebben niet alleen betrekking op economische ruil, maar er is – in de woorden van Blau en Scott (1963) – ook sprake van sociale ruil – ‘social exchange’. Daarbij komt dat er ook derden in het spel kunnen zijn die ook weer onderlinge relaties hebben. In het verlengde van de bevindingen in Hoofdstuk 2 is er voor gekozen om een tweetal aanvullende literatuurstromen te bestuderen. Dit betreft enerzijds literatuur over een economische benadering van organisaties (Hoofdstuk 3) en anderzijds een specifieke stroming binnen de sociologische literatuur, waarin aandacht wordt besteed aan de sociale inbedding van (economische) transacties (Hoofdstuk 4).
300
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief – In Hoofdstuk 3 wordt het inkoopgedrag van organisaties beschreven in een economisch perspectief, bestaande uit het SCP-paradigma en twee stromingen binnen de ‘property rights’ benadering. Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd als een zwarte doos – ‘black box’. Hierdoor ligt het accent op economische omgevingskenmerken die het (inkoop)gedrag en daarmee de prestaties van een (inkopende) organisatie beïnvloeden. Het SCP-paradigma veronderstelt een zekere samenhang tussen de structuur, het gedrag en de prestatie van ondernemingen binnen een bepaalde bedrijfstak (structuur ↔ gedrag ↔ prestatie). Echter, over de richting van deze invloeden – ‘outside-in’ versus ‘inside-out’ – en mogelijke causaliteit is de literatuur niet eenduidig. Hoewel verschillen tussen bedrijfstakken met behulp van het SCP-paradigma kunnen worden beschreven en (mogelijk) worden verklaard, wordt er verder geen rekening gehouden met verschillen tussen organisaties binnen een zelfde bedrijfstak. Het model biedt in relatie tot het onderzoeksvraagstuk aanknopingspunten om verschillen tussen sectoren te verklaren. In aanvulling op het SCP-paradigma zij twee stromingen binnen de economische ‘property rights’ benadering beschreven die nauw verwant zijn aan elkaar. Het betreft (1) de TCE en (2) de principaal-agentbenadering. Beide benaderingen zijn in beginsel gebaseerd op gelijke uitgangspunten. Zo heeft de economische actor binnen de ‘property rights’ benadering, in tegenstelling tot de neoklassieke theorie, een tweetal menselijke eigenschappen meegekregen: (1) beperkte rationaliteit en (2) mogelijk opportunistisch gedrag. De consequentie van deze uitgangspunten is dat er altijd informatieongelijkheid bestaat tussen actoren. Deze informatieongelijkheid kan door betrokkenen worden misbruikt. Daartoe zullen actoren, ter bescherming tegen mogelijk opportunistisch gedrag, contracten afsluiten. Echter, het afsluiten van contracten brengt tegelijkertijd de nodige kosten met zich mee: transactiekosten of agencykosten. Hoewel contracten in zekere mate bescherming kunnen bieden tegen mogelijk opportunistisch gedrag, is het tegelijkertijd niet altijd mogelijk om contracten in juridische zin ‘waterdicht’ te formuleren. Contracten kunnen in dit opzicht een open einde hebben. Oftewel, contracten kunnen zogezegd incompleet zijn. De ‘gaten’ in het contract bieden aldus nog steeds ruimte voor mogelijk opportunistisch gedrag, waardoor samenwerkingsproblemen kunnen ontstaan. Het marktmechanisme brengt zodoende de nodige risico’s met zich mee en gaat gepaard met de nodige (transactie)kosten, waardoor het soms efficiënter is transacties binnen de hiërarchie van een organisatie te coördineren dan via het marktmechanisme. Het marktmechanisme werkt dus niet altijd perfect, maar kan ook falen – ‘market failure’. In de TCE wordt een onderscheid gemaakt tussen een discreet aantal mogelijke contractvormen. Welke contractvorm door een inkopende organisatie voor een bepaalde (inkoop)transactie wordt gebruikt, tegen minimale transactiekosten, is daarbij afhankelijk van een drietal karakteristieke transactiekenmerken: (1) frequentie, (2) transactiespecifieke investeringen en (3) onzekerheid. In tegenstelling tot de TCE is binnen de principaal-agentbenadering niet de transactie de eenheid van analyse, maar de individuele besluitvormer: de principaal. In dit onderzoek te vergelijken met de inkopende organisatie. Een beslissing om activiteiten door ‘een ander’ – de agent – te laten verrichten is binnen principaal-agentbenadering al genomen. In vervolg hierop staat de vraag centraal, op welke wijze de principaal doelcongruentie kan bereiken tussen de principaal en de agent, in een omgeving waarin actoren per definitie eigen belangen nastreven. Daartoe
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
301
beschikt de principaal over een aantal beheersingsmechanismen: (1) een contract, (b) een beloningssysteem, (c) monitoring, (d) bonding en (e) fasering van het besluitvormingsproces. Het afsluiten van contracten staat zowel in de TCE als in de principaal-agentbenadering centraal. Volgens Macneil (1981a: p. 62) is er dan ook niet zo zeer sprake van ‘transactiekosten’ of ‘agency-kosten’ maar veeleer van kosten voor het onderhouden van een contractuele relatie. Contracten zijn als empirisch verschijnsel binnen de ‘property rights’ benadering goed te verklaren. Echter, de betekenis van een (inkoop)contract in de bedrijfskundige praktijk wordt in de literatuur, in navolging van de rechtssocioloog Macaulay (1963), enigszins gerelativeerd. Met name, omdat het (rechts)economisch perspectief voorbij gaat aan de sociale verwevenheid tussen organisaties: ‘the non-contractual relations in business’. Daartoe wordt in Hoofdstuk 4, in aanvulling op het (rechts)economisch perspectief, stilgestaan bij de sociale inbedding van (economische) transacties.
Sociale inbedding van (economische) transacties – In Hoofdstuk 4 wordt eerst een beknopte beschrijving gegeven van het sociale conditioneringsproces van menselijk gedrag. Uit deze beschrijving blijkt dat het waarnemen en datgene wat wordt waargnomen in sterke mate afhankelijk is van de persoon die waarneemt: de waarnemer. Mensen zijn sociaal geprogrammeerd om dingen op een bepaalde wijze waar te nemen en er op een specifieke wijze op te reageren (Hofstede, 1980; Kamann, 1995; De Jager en Mok, 1999). Oftewel, mensen worden geconditioneerd door de sociale ruimte waarbinnen deze in interactie is (geweest). Deze sociale ruimte van een individu wordt door Kamann (1995: p. 82), overeenkomstig cultureel antropologische literatuur, aangeduid als de habitus van een individueel persoon. De habitus kan worden beschouwd als de voedingsbodem voor het persoonlijke referentiekader van een individu. Het bestaat uit de sociale groepen waartoe een individu behoort en waarmee deze ook geregeld in interactie is. Het omvat óók groeperingen waarmee een individu zich wil vereenzelvigen en/of waarvan deze in de (nabije) toekomst zelfs deel van uit zou willen maken. Een individu zal zich hier naar gaan gedragen. In relatie tot de beheersing van (economische) transacties is in dit verband gewezen op het gemeenschappelijk kader van (vaak globale) verwachtingen dat personen in en door een socialiseringsproces ontwikkelen. In navolging van Milgrom en Roberts (1992: p. 132), Rooks (2002: p. 2) en Couwenberg (2003) wordt het begrip impliciet of psychologisch contract geïntroduceerd. Het impliciet of psychologisch contract kan worden beschouwd als een aanvulling op, of soms zelfs als een substituut van, het expliciete contract. Het impliciete contract is gebaseerd op ervaringen en leerprocessen die een actor in en door contacten met anderen binnen een gemeenschap heeft opgedaan, in combinatie met de (mogelijke) sociale controle, welke gepaard gaat (kan gaan) met positieve en/of negatieve sancties. In dit verband wordt er een onderscheid gemaakt tussen twee effecten: (1) leereffecten en (2) controle-effecten. Deze effecten worden belicht vanuit een speltheoretisch perspectief, waarbij gebruik wordt gemaakt van de samenwerkingstheorie van Axelrod (1984). Deze theorie is gebaseerd op het meervoudig dilemma van de gevangenen. Overeenkomstig deze theorie kunnen spelers tot samenwerking komen, onder de omstandigheden dat beide spelers een gemeenschappelijk verleden – ‘shadow of the past’ – hebben in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting – ‘shadow of the future’. Het hebben van een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting staat in de literatuur ook bekend als de temporele inbedding.
302
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De invloed van de temporele inbedding op het ontstaan van samenwerkingsproblemen blijkt ook te bestaan binnen een geabstraheerde spelsituatie, zoals getoetst in een speltheoretisch experiment. Verder blijkt ook uit empirisch onderzoek dat de temporele inbedding effect kan hebben op het ontstaan van samenwerking(sproblemen). Echter, over de grootte en richting van dit effect bestaat nog enige onduidelijkheid, gegeven de tegenstrijdige onderzoeksresultaten. Verdiepend onderzoek is volgens de aanbevelingen van Buskens (1999) nog gewenst. In het bijzonder als het gaat over de vraag in welke situaties verwacht kan worden dat het gemeenschappelijk verleden – leereffecten – belangrijk is en in welke situaties een gezamenlijke toekomstverwachting – controle-effecten – belangrijk is (Buskens, 1999). Hoewel verder verdiepend onderzoek noodzakelijk is kan op basis van het voorgaande wel gesteld worden dat het verloop van een transactie niet los gezien mag worden van de sociale context waarin deze is ingebed. Een transactie wordt in dit verband niet alleen vanuit een (rechts)economisch perspectief beheerst met een expliciet contract, maar vanuit een sociaal-psychologisch perspectief ook met een impliciet contract.
Synthese en hypothesen – De inductiefase van het onderzoek eindigt met een beschrijving van de synthese (Hoofdstuk 5, Paragraaf 5.1). De synthese is gebaseerd op de inzichten die zijn verkregen uit het literatuuronderzoek dat in de eerdere hoofdstukken is beschreven. In de synthese staat de sociale en (rechts)economische beheersing van inkooptransacties centraal. Het (rechts)economische beheersingsmechanisme omvat het geheel van maatregelen die gericht zijn op het beperken van de ‘ruimte voor’ opportunistisch gedrag, resulterend in een expliciet contract. In de uitwerking van het (rechts)economische beheersingsmechanisme is er in de synthese, in navolging van Kneppers-Heynert (1988), een denkbeeldig continuüm van mogelijke contractvormen gedefinieerd, met als (theoretische) ijkpunten (a) het discrete contract en (b) het duurcontract. Dit continuüm is te vergelijken met het continuüm van economische beheersingsmechanismen in de TCE, zoals hiervoor beschreven. Ter operationalisering van het continuüm van mogelijke contractvormen zijn er drie verschillende contractvormen onderscheiden. Dit zijn (1) de mondelinge overeenkomst, (2) het klassieke (schriftelijke) contract en (3) het relationeel contract. Net als in de TCE wordt hierbij als uitgangspunt genomen dat een actor beperkt rationeel is. Hierdoor kan een contract een ‘open einde’ hebben. Tegelijkertijd zal er ook altijd sprake zijn van een informatieasymmetrie tussen de actoren. Verder geldt er voor het rechtseconomische beheersingsmechanisme als uitgangspunt dat, de mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag met een bepaalde contractvorm kan worden beperkt, ook samenhangt met de mate waarin er sprake is van een monitoringprobleem. 280 In dit verband wordt er een onderscheid gemaakt tussen een monitoringprobleem ex ante en een monitoringprobleem ex post. Het monitoringprobleem ex ante heeft betrekking op de informatieasymmetrie in periode die vooraf gaat aan en tijdens het afsluiten van een overeenkomst. Het monitoringprobleem ex post heeft betrekking op de periode na het afsluiten van een overeenkomst en refereert aan de mate waarin de gemaakte afspraken achteraf gecontroleerd kunnen worden.
280
Overeenkomstig het agency probleem in de principaal-agentbenadering.
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
303
Het sociale beheersingsmechanisme heeft betrekking op de ‘non-contractual relations in business’ – Macaulay (1963) – en een reeks van sociaal-psychologische factoren, zoals gemeenschappelijke waarden en normen van goed gedrag, cultuur en het persoonlijk referentiekader van een actor. Hierbij geldt als uitgangspunt dat actoren in en door een (sociaal) conditioneringsproces een gemeenschappelijk kader van (vaak globale) verwachtingen ontwikkelen, welke impliciet informatie bevat die gebruikt kan worden ter beheersing van een inkooptransactie: het impliciete contract. Bij de uitwerking van het sociale beheersingsmechanisme worden er in de synthese zestien verschillende relatietypen geïntroduceerd. Deze verschillende relatietypen zijn gebaseerd op een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren op macro- én microniveau. Naast de sociale en (rechts)economische beheersingsmechanismen wordt er in de synthese ook de aandacht gevestigd op de onderliggende sociaal-economische structuur en de netwerkinbedding. In dit verband wordt er, voor de onderliggende sociaal-economische structuur, een onderscheid gemaakt tussen (1) de economische (bedrijfstak)structuur en (2) de habitus als een ‘structured structuring structure’ (Kamann, 1995). In het verlengde van de synthese worden er hypothesen geformuleerd over de condities waaronder samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties worden verwacht (Hoofdstuk 5, Paragraaf 5.2). De hypothesen wijken wat grootte en richting betreft niet af van hypothesen die door eerdere onderzoekers zijn geformuleerd. Echter, in aanvulling op en ter verdieping van eerder onderzoek worden deze in getoetst op macro- én microniveau en, niet op de laatste plaats, aan nieuw empirisch materiaal.
Deel III – Deductie – De derde fase van het onderzoek omvat het operationaliseren van de hypothesen in meetbare variabelen binnen het empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid. Met de keuze voor de bouwnijverheid, als empirisch onderzoeksdomein, wordt rekening gehouden met een bestaande dataset die binnen het onderzoek van Buskens (1999) en Rooks (2002) is gebruikt. Deze dataset omvat inkooptransacties binnen een specifieke inkoopmarkt: de inkoop van ICT goederen en diensten binnen het midden- en kleinbedrijf. Gegeven dit materiaal is er voor de toetsing van de hypothesen niet gekozen voor een specifieke inkoopmarkt, maar voor inkooptransacties van een inkopende organisatie die op zichzelf actief is in een bepaalde bedrijfstak. Verder is er voor gekozen om naast het midden- en kleinbedrijf ook het grootbedrijf in ogenschouw te nemen, zodat ook een mogelijke samenhang met de grootte van de inkopende organisatie verkend kan worden. De keuze voor de bouwnijverheid is verder interessant, gegeven het projectmatige karakter van het voortbrengingsproces, welke mogelijk effect heeft op de temporele inbedding. Op grond hiervan zou een grote spreiding over de verschillende relatietypen verwacht mogen worden. Binnen de Nederlandse bouwnijverheid zijn vele verschillende actoren actief, met ieder een eigen rol en positie binnen het bouwproces. Daartoe is er naast een keuze voor de Nederlandse bouwnijverheid als bedrijfstak ook nog eens een specifieke actor – inkopende organisatie – binnen het bouwproces geselecteerd die (overwegend) de functionele rol van hoofdaannemer vervult. De keuze voor het hoofdaannemingsbedrijf is vooral gebaseerd op het macroeconomisch gegeven dat meer dan de helft van de jaarlijks in te kopen bouwmaterialen binnen de Nederlandse bouwnijverheid voor rekening van het hoofdaannemingsbedrijf komt (EIB, 1997: p. 11). Indien hierbij ook de inkoop van diensten c.q. uitbesteding aan (gespecialiseerde) onderaannemers in beschouwing wordt genomen, dan wordt het aandeel van het hoofdaannemingsbedrijf nog groter (EIB, 1997a).
304
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Om van hypothesen tot meetbare variabelen te komen en daarbij ook voor bouwspecifieke factoren te kunnen controleren, wordt in Hoofdstuk 6 het empirisch onderzoeksdomein verkend. Deze verkenning is gebaseerd op (1) een literatuuronderzoek en (2) 28 verkennende interviews met projectleiders en inkopers binnen een groot bouwconcern. Daarnaast heeft de onderzoeker zich gedurende het onderzoek ook ‘in het speelveld’ begeven, waarbij voor een langere tijd in een deeltijddienstverband bij een groot bouwbedrijf is deelgenomen aan het sociale systeem van de Nederlandse bouwnijverheid.
Het empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid – Bij de verkenning en beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein wordt op de eerste plaats stilgestaan bij enkele, in het oog springende, sociaal-economische structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid (Paragraaf 6.1). In vervolg hierop wordt er stilgestaan bij de organisatie van het bouwproces in een netwerkperspectief (Paragraaf 6.2). Hierop volgt een beschrijving van het projectgebonden netwerk waarmee inzicht wordt verkregen in de rechtseconomische en sociale beheersingsmechanismen van het bouwproces. In het verlengde hiervan is specifiek ingegaan op het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf en de inkooprelaties die deze heeft met een netwerk van leveranciers en (gespecialiseerde) onderaannemers (Paragraaf 6.3). STRUCTUURKENMERKEN. In de Nederlandse bouwnijverheid is allesbehalve sprake van de of één bouwmarkt. De ‘bouwmarkt’ kan op tal van verschillende manieren worden ingedeeld. Een veelgebruikte indeling is gebaseerd op de functie van de bouwwerken. In dit verband kan er een onderscheid gemaakt worden tussen bouwwerken in de B&U- en GWW-sector. Deze indeling wordt ook in dit proefschrift gebruikt, aangezien deze aansluit bij wat doorgaans gebruikelijk is in de bouwliteratuur. De structurele omgeving waarin de bedrijven in de Nederlandse bouwnijverheid opereren kan, in de woorden van Porter (1980), getypeerd worden als een gefragmenteerde bedrijfstak. In dit verband valt onder andere op dat de ontmoeting van vraag en aanbod in sterke mate een regionale aangelegenheid is. Niet alleen binnen de grenzen van Nederland, maar ook in een Europees perspectief, indien Nederland als een regio in de Europese bouwmarkt wordt gezien. Wat betreft de vraag-aanbodverhoudingen in de Nederlandse bouwnijverheid kan er een onderscheid worden gemaakt tussen (1) bouwen in eigen beheer c.q. ‘klussen’, (2) bouwen voor de markt c.q. ‘projectontwikkeling’ en (3) het bouwen in opdracht c.q. ‘aannemen’. In het proefschrift wordt het bouwen in eigen beheer verder buiten beschouwing gelaten. Het bouwen voor de markt en het bouwen in opdracht zijn twee vormen die binnen één bedrijf kunnen voorkomen. Zo kan een bouwbedrijf zelf het initiatief nemen om voor een relatief anonieme markt – de anonieme opdrachtgever – een bouwwerk te realiseren, welke na gereedkomen of al tijdens de bouw wordt verhuurd of verkocht. Tegelijkertijd kan hetzelfde bouwbedrijf ook in opdracht, overeenkomstig de specificaties van derden, de uitvoering van een bouwwerk, meestal in concurrentie, aannemen. In het laatste geval worden de specificaties doorgaans vastgelegd in een bestek en tekening. Indien meerdere partijen in de gelegenheid worden gesteld om een offerte uit te brengen is er sprake van een aanbesteding. Indien een bouwwerk zonder aanbesteding, direct wordt opgedragen aan een aannemer, wordt gesproken van één-op-één verkeer, een enkelvoudige uitnodiging of van een gunning uit de hand. Verder kan er een onderscheid worden gemaakt tussen zeven verschillende aanbestedingsvormen die een zekere mate van concurrentie met zich meebrengen c.q. marktwerking mobiliseren. Het verlenen van de opdracht, nadat de
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
305
prijsaanbieding van de aannemers is aanvaard, wordt de gunning genoemd, welke gebaseerd is op vooraf gestelde gunningscriteria. Wat betreft het gunningscriterium kan er een onderscheid worden gemaakt tussen het gunnen op basis van (1) de laagste prijs of (2) de economisch meest voordelige aanbieding (EVA). PROJECTGEBONDEN NETWERK. De rechtseconomische beheersing van het bouwproces komt overeen met een continuüm van mogelijke samenwerkings- en contractvormen, welke door bouwjuristen wordt aangeduid als ‘de glijdende schaal van Jansen’. Op deze glijdende schaal kunnen, in navolging van Van den Berg (1990), Jansen (1996) en Van den Berg (1996), drie verschillende (juridische) grondvormen worden onderscheiden: (1) de klassieke driehoek van het bouwrecht, (2) het bouwteamverband en (3) het ‘Bahama-model’. Het onderscheid tussen deze drie grondvormen hangt samen met de mate waarin en de wijze waarop de opdrachtgever de ontwerpfunctie en de uitvoeringsfunctie uit handen geeft aan derden. De klassieke driehoek van het bouwrecht: overeenkomstig deze juridische grondvorm sluit de opdrachtgever voor het vervaardigen van het ontwerp en separaat voor de feitelijke uitvoering van dat ontwerp, aparte overeenkomsten met (rechts)personen die zich beroeps of bedrijfsmatig met de vervulling daarvan belasten c.q. de beschikking hebben over deze middelen (Van den Berg, 1990; Jansen, 1996). Deze strikte scheiding van de ontwerp- en uitvoeringsfunctie staat in de literatuur ook wel bekend als het traditionele bouwproces en wordt al decennia lang beschouwd als achterhaald en niet efficiënt. In navolging van deze kritiek is er in de jaren zestig het bouwteamverband ontstaan. Het bouwteamverband: het bijzondere aspect van een bouwteam is dat één of meerdere actoren die traditioneel zijn belast met de uitvoeringsfunctie in het bouwproces, hun specialistische uitvoeringskennis en ervaring, inbrengen in het ontwerpproces. Daartoe worden deze uitvoerende actoren door de opdrachtgever uitgenodigd, waardoor verdere concurrentie (nog) wordt uitgeschakeld. Deelname van een uitvoerende actor aan een bouwteam betekent overigens niet vanzelfsprekend dat deze uiteindelijk ook belast zal worden met de daadwerkelijke uitvoering hiervan, hoewel dit in het algemeen wel goed gebruik is. Het ‘Bahama-model’: deze juridische grondvorm staat, op de glijdende schaal van Jansen, tegenover de klassieke driehoek van het bouwrecht. Het ‘Bahama-model’ gaat nog een stap verder dan het bouwteamverband (Van den Berg, 1996: p. 62). Het is in beginsel gebaseerd op het uitgangspunt dat de opdrachtgever zelfs geen bemoeienis meer heeft met het ontwerp- en uitvoeringsproces, maar gedurende het bouwproces op vakantie kan gaan naar de Bahamas en bij terugkomst de sleutel van het bouwwerk overhandigd krijgt. De opdrachtgever hoeft bij wijze van spreken slechts de sleutel om te draaien en kan direct het bouwwerk benutten. Het model wordt daarom ook wel aangeduid met het Engelse begrip ‘turnkey’. In tegenstelling tot de klassieke driehoek van het bouwrecht wordt het maken van een ontwerp en de uitvoering hiervan in het ‘Bahama-model’ niet separaat door de opdrachtgever gecontracteerd, maar geïntegreerd opgedragen aan één (rechts)persoon. Overeenkomstig de synthese in dit proefschrift kunnen de samenwerkings- en contractvormen beschouwd worden als het rechtseconomische beheersingsmechanisme van het bouwproces. Deze is in sterke mate projectgebonden en heeft een tijdelijk éénmalig karakter welke na oplevering van het bouwwerk uit elkaar valt. Echter, dit empirisch gegeven staat los van de temporele inbedding: de sociale beheersing van het bouwproces. Zo blijkt uit onderzoek dat de inkooprelaties die de hoofdaannemingsbedrijven onderhouden met onderaannemers en
306
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
(industriële) toeleveranciers soms vele jaren (kunnen) duren (Eccles, 1981; EIB, 1997a: p. 53; Constantino en Pietroforte, 2001). Zo kunnen ook de banden tussen hoofdaannemers en opdrachtgevers zeer nauw zijn, waardoor er zelfs innige privé-relaties tot ontwikkeling kunnen komen (PEB, 2003; Dohmen en Verlaan, 2004: pp. 260-267). Hoewel er op ieder bouwproject vrijwel zonder twijfel nieuwe relaties ontstaan, zal er tegelijkertijd ook voortgebouwd (kunnen) worden op een gemeenschappelijk verleden. Zelfs in een projectgeoriënteerde industrie als de bouwnijverheid. Sinds het klassieke werk van Eccles (1981) worden de (soms zeer) langdurige IRs in de bouwnijverheid, in combinatie met de contractuele en functionele relaties, omschreven als: ‘the Quasifirm in the Construction Industry’. Het is in het bijzonder deze netwerkinbedding die de (Nederlandse) bouwnijverheid zo aantrekkelijk maakt voor de toetsing van de hypothesen die betrekking hebben op het sociale beheersingsmechanisme. Immers, op macroniveau lijkt er sprake te zijn van soms zeer langdurige relaties tussen organisaties, terwijl de frequentie, waarmee personen in de bouw met elkaar samenwerken, mogelijk zeer laag is, zo blijkt uit verkenningen van Geerink (1998: p. 60) op microniveau (Paragraaf 6.2.4). HET INKOOPDOMEIN VAN HET HOOFDAANNEMINGSBEDRIJF. Het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf maakt deel uit van een groter geheel: de inkoopfunctie van het bouwproces. Het bouwproces kan in dit verband worden opgevat als één groot inkoopproces, waarin het hoofdaannemingsbedrijf mede een rol vervult. Naast het hoofdaannemingsbedrijf zijn er binnen het projectgebonden netwerk ook nog andere actoren betrokken bij bijvoorbeeld het specificeren van het te realiseren bouwwerk. Sterker nog, in het traditionele bouwproces heeft het hoofdaannemingsbedrijf vrijwel geen enkele invloed op de specificaties van het bouwwerk. In deze situatie koopt c.q. bestelt het hoofdaannemingsbedrijf slechts de benodigde bouwmaterialen en onderaannemersdiensten volgens specificaties van derden. Indien het bouwproces wordt beschouwd als een inkoopproces, dan komt de ontwerpfunctie van het bouwproces overeen met de initiële inkoopfunctie en heeft de uitvoeringsfunctie betrekking op de operationele inkoopfunctie. De rol die het hoofdaannemingsbedrijf binnen de inkoopfunctie van het bouwproces vervult hangt in dit verband ook samen met het continuüm van samenwerkings- en contractvormen. Zo is de rol van het hoofdaannemingsbedrijf in de klassieke driehoek van het bouwrecht beperkt tot het vervullen van de operationele inkoopfunctie. Naarmate de samenwerkings- en contractvormen op de glijdende schaal van Jansen opschuiven richting het ‘Bahama-model’, heeft het hoofdaannemingsbedrijf ook meer of zelfs volledige invloed op de specificaties van het bouwwerk. De invloed van het hoofdaannemingsbedrijf is maximaal, indien deze het werk niet in opdracht, maar voor de markt bouwt (project- of vastgoedontwikkeling). De inkoopquote van het hoofdaannemingsbedrijf bestaat uit (1) het uitbesteden van diensten aan (gespecialiseerde) onderaannemers en (2) het inkopen van (bouw)materialen bij (industriële) toeleveranciers. Over het uitbesteden van (gespecialiseerde) onderaannemersdiensten valt op te merken dat er over de afgelopen decennia sprake is van een trendmatige stijging. Deze trendmatige stijging bestaat enerzijds uit een structurele component, door een toenemende specialisatie binnen het bouwproces en, anderzijds, een cyclische component die samenhangt met de conjuncturele ontwikkelingen op de bouwmarkt. Het hoofdaannemingsbedrijf maakt voor het uitbesteden van diensten gebruik van een wijd vertakt netwerk van deelmarkten voor specialistische werkzaamheden. Het functioneren van dit netwerk bevordert in een macro-economisch perspectief een regelmatige werkbezetting binnen de bouwnijverheid en draagt bij aan het tegengaan van leegloop (EIB, 1997a: p. 7). Gegeven de ontwikkelingen over de afgelopen
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
307
decennia, heeft er een verschuiving van werkgelegenheid plaatsgevonden naar (gespecialiseerde) onderaannemers. Dit heeft mede tot gevolg dat de medewerkers op de bouwplaats in toenemende mate in dienst zijn van onderaannemers en niet meer van het hoofdaannemingsbedrijf. Over de keuzevrijheid die het hoofdaannemingsbedrijf heeft bij het selecteren van onderaannemers, kan opgemerkt worden dat deze mogelijk door de opdrachtgever kan worden beperkt met het voorschrijven van een onderaannemer. Dit neemt niet weg dat de relaties met onderaannemers in het algemeen van lange duur kunnen zijn. Het inkopen van de toe te passen (bouw)materialen bij (industriële) leveranciers is eveneens een belangrijk onderdeel van de inkoopquote. Zoals eerder opgemerkt, vervult het hoofdaannemingsbedrijf meestal de feitelijke inkoop van deze (bouw)materialen. Over het specificeren van de te verwerken (bouw)materialen kan opgemerkt worden dat de rol van het hoofdaannemingsbedrijf, bij het schrijven van het bestek, in het algemeen zeer beperkt is. Het is doorgaans de architect die hierbij een dominante positie heeft. Meestal is het zo dat de architect beslist, terwijl de opdrachtgever goedkeurt. Ook komt het voor dat een opdrachtgever zelf een deel van de inkoop op zich neemt. Er is een trend gaande waarin (1) hoofdaannemingsbedrijven in toenemende mate projecten voor eigen rekening en risico bouwen voor de markt en (2) professionele opdrachtgevers in toenemende mate bouwwerken overeenkomstig het ‘Bahama-model’ op de markt brengen. In het verlengde van deze trend mag verwacht worden dat het hoofdaannemingsbedrijf haar positie in de initiële inkoopfunctie van het bouwproces zal verstevigen. Het hoofdaannemingsbedrijf krijgt hierdoor meer invloed op de specificaties en zal eveneens meer bewegingsvrijheid krijgen bij het selecteren van (gespecialiseerde) onderaannemers en het kiezen van de toe te passen (bouw)materialen. In relatie tot het onderzoeksvraagstuk wordt verkend of deze ontwikkeling ook samenhangt met de samenwerkingsproblemen in de relatie tussen de hoofdaannemer en onderaannemers/leveranciers. Er wordt verkend of en, zo ja, in hoeverre er een samenhang bestaat tussen de verschillende bouworganisatievormen en de kans op samenwerkingsproblemen in de inkooprelaties van het hoofdaannemingsbedrijf. Het verkennen en beschrijven van de Nederlandse bouwnijverheid is niet alleen van belang voor het operationaliseren van de verklarende variabelen. Het biedt ook de mogelijkheid om de toetsingsresultaten in het verdere onderzoek te controleren voor variabelen die kenmerkend zijn voor deze bedrijfstak of, gegeven de actualiteit, vanuit een praktisch oogpunt interessant zijn om te onderzoeken. In dit verband wordt de aandacht gevestigd op het inkoopgedrag van opdrachtgevers in de Nederlandse bouwmarkt. In het bijzonder de verschillende samenwerkings- en contractvormen, de verscheidene aanbestedingsvormen, de gunningscriteria en de mate waarin de opdrachtgever het hoofdaannemingsbedrijf beperkt in haar bewegingsvrijheid bij het selecteren en contracteren van leveranciers/onderaannemers.
Operationaliseren van de variabelen en dataverzameling – In vervolg op de beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein worden in Hoofdstuk 7 de hypothesen geoperationaliseerd in een elektronische vragenlijst. Hierbij wordt ook stilgestaan bij een aantal (achtergrond)variabelen die in het onderzoek worden gebruikt ter controle en verkenning. Een overzicht van alle vragen is opgenomen in Bijlage D. Bij het opstellen van de vragen is gebruik gemaakt van de vragenlijsten die ten grondslag hebben gelegen aan de databestanden MAT95, MAT98 en MAT2003. Deze databestanden zijn vanaf 1995 opgebouwd en bestaan uit gegevens over enkele duizenden inkooptransacties die betrekking hebben op de inkoop van IT producten en diensten (Batenburg, 1997; Batenburg en Van de Rijt, 1998; Snijders, 2003). Er is daarnaast ook gebruik gemaakt van een vragenlijst van het EIB (EIB, 1997).
308
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
In iedere vragenlijst staat één enkele inkooptransactie centraal. De keuze hiervoor is overgelaten aan de respondent. Bij het benaderen van de respondenten is nadrukkelijk achterwege gelaten dat het onderzoek zich richtte op samenwerkingsproblemen, teneinde de respondent niet te beïnvloeden. De opzet van de vragenlijst komt overeen met het verloop van het inkoopproces. Alvorens de vragenlijst is uitgezet, is deze eerst getest door een ervaringspanel. Deze test heeft niet geleid tot noemenswaardige aanpassingen van de vragen. De vragenlijst riep bij de ervaringsdeskundigen veel herkenning op en werd beoordeeld als ‘helder’ en ‘duidelijk’. Gegeven de omvang van de populatie, is de empirische gegevensverzameling beperkt gebleven tot een (gestratificeerde) steekproef binnen de Nederlandse bouwnijverheid. Er is gestratificeerd naar (1) de grootte van het hoofdaannemingsbedrijf in aantal werknemers en (2) de sector waarin het bedrijf actief is, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen de GWW-sector en B&Usector. De respondenten zijn voor deelname aan het onderzoek benaderd door een professioneel telefoonteam. Naar aanleiding van het telefoongesprek is er een e-mail gestuurd met daarin opgenomen een korte toelichting op het onderzoek en een elektronische link naar de vragenlijst. In deze mail werd ook een einddatum genoemd, waarop verwacht werd dat de vragenlijst ingevuld zou zijn. Enkele dagen voor het verstrijken van deze datum kregen de respondenten nog een herinneringsmail toegestuurd. Alvorens de respondenten op grote schaal benaderd zouden worden, is de gekozen benaderingswijze in een pilotfase getest. Dit heeft geleid tot een afzonderlijk belscript voor het kleinbedrijf. Bij de opzet van het survey-onderzoek is ook aandacht besteed aan de nonrespons. Daartoe zijn drie controlevragen gesteld aan de personen die geen medewerking wilden verlenen aan het onderzoek. Om de medewerking aan het onderzoek te stimuleren is gewezen op de anonimiteit van het onderzoek. Daarnaast is ook gerefereerd aan een twee brancheorganisaties, BouwNed en VIANED, die medewerking aan het onderzoek zouden waarderen.281 Er is contact gelegd met 3.612 bedrijven die telefonisch én via e-mail/internet bereikbaar waren. Van deze groep hebben 1.983 bedrijven toegezegd om medewerking te verlenen aan het onderzoek. Dit heeft geresulteerd in 448 retour ontvangen vragenlijsten, wat neerkomt op een responspercentage van 12,4% van de online bereikbare doelgroep, respectievelijk 22,6% van de elektronisch verzonden invitaties per e-mail. Hoewel de respons in de GWW-sector lager is dan die in de B&U-sector, blijkt dit verschil, bij navraag bij het EIB, verklaard te kunnen worden door de negatieve publiciteit rondom met name de GWW-sector, in verband met ‘de bouwfraude’. Een lage respons bij de kleine bedrijven is een structureel gegeven. Daarentegen is een groep van 233 (met name kleine) bedrijven die geen medewerking wilden verlenen aan het onderzoek, wel bereid gevonden om de controlevragen te beantwoorden. Uit een vergelijking tussen de antwoorden van de (non)responsgroep op de controlevragen blijkt dat deze niet verschillen, als het de tevredenheid over de prestaties van de leveranciers/onderaannemers betreft. Wel is er een verschil als gevraagd wordt wat men in het algemeen belangrijker vindt: (1) de personen waarmee ze moeten samenwerken, (2) het bedrijf waarmee ze zaken doen of (3) geen verschil. De nonresponsgroep heeft, in vergelijking met de responsgroep, een sterkere voorkeur voor de personen waarmee ze moeten samenwerken.
281
Beide brancheorganisaties zijn, samen met andere organisaties, gefuseerd tot Bouwend Nederland.
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
309
Deel IV – Toetsing – De vierde fase van het onderzoek omvat de toetsing van de hypothesen (Hoofdstuk 8) Hierbij wordt gebruik gemaakt van een analysestrategie voor statistische analyse die bekend staat als multipele of meervoudige regressie. De hiervoor benodigde regressievergelijking kan als volgt geformuleerd worden: YSP = α + βSB⋅XSB + βRB⋅XRB + βTR⋅XTR + βSN⋅XSN + βCV⋅XCV + ε In deze regressievergelijking komt YSP overeen met de te verklaren (voorspellen) samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie. Wat betreft de predictoren Xi kan er een onderscheid worden gemaakt tussen de volgende categorieën verklarende variabelen: 1. Het sociale beheersingsmechanisme – XSB; 2. Het rechtseconomische beheersingsmechanisme – XRB; 3. Specifieke kenmerken van de inkooptransactie – XTR; 4. Onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding – XSN; Naast deze verklarende variabelen worden er in de regressievergelijkingen verschillende controlerende variabelen – XCV – opgenomen. De controlerende variabelen hebben betrekking op de actorattributen van de hoofdaannemer en leverancier/onderaannemer, de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic, de temporele inbedding in de netwerkstructuur en enkele bouwspecifieke variabelen. Een samenvattend overzicht van de toetsingsresultaten is opgenomen in Tabel 8.27 (Hoofdstuk 8). Aan de hand van deze toetsingsresultaten wordt hierna overgegaan tot de beantwoording van de onderzoeksvraag.
9.2.
Beantwoording van de onderzoeksvraag: conclusies en discussie
De centrale onderzoeksvraag in dit proefschrift is als volgt geformuleerd: Onder welke condities ontstaan samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties? Bij de beantwoording van deze onderzoeksvraag wordt naast de toetsingsresultaten in dit proefschrift ook rekening gehouden met eerdere onderzoeksresultaten. De condities waaronder inkooptransacties plaatsvinden worden op de eerste plaats bepaald door het theoretisch perspectief, zoals deze in Hoofdstuk 5 is beschreven. Hierbij geldt als uitgangspunt dat de kans op samenwerkingsproblemen samenhangt met de ruimte voor opportunistisch gedrag en de neiging tot opportunistisch gedrag. In het verlengde hiervan is er, voor de condities waaronder inkooptransacties plaatsvinden, een onderscheid gemaakt tussen (1) het sociale beheersingsmechanisme, (2) het rechtseconomische beheersingsmechanisme, (3) specifieke kenmerken van de inkooptransactie en (4) de netwerkinbedding en onderliggende sociaal-economische structuur. Overeenkomstig dit onderscheid wordt hierna een antwoord geformuleerd op de onderzoeksvraag:
Sociale beheersingsmechanisme – Het sociale beheersingsmechanisme heeft betrekking op de mate waarin een inkooptransactie temporeel is ingebed. In dit verband wordt er voor de omstandigheden waaronder inkooptransacties plaatsvinden en samenwerkingsproblemen ontstaan, een onderscheid gemaakt tussen het hebben van een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren. Wat betreft de samenhang tussen het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen en de temporele inbedding zijn, in eerder onderzoek, verschillende resultaten gevonden. Deze zijn binnen dit onderzoek mede aanleiding geweest om mogelijke verschillen en/of overeenkomsten tussen de temporele inbedding op macro- en microniveau, in samenhang met het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen, te onderzoeken.
310
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Uit de beschrijvende gegevens van de inkooptransacties in de Nederlandse bouwnijverheid blijkt dat de temporele inbedding beduidend sterker is dan vooraf werd verwacht, gegeven het projectmatige (tijdelijke) karakter van de organisatie van het bouwproces. Zo is bijna de helft van alle inkooptransacties ingebed in een inkooprelatie, waarbij op macro én microniveau sprake is van een gemeenschappelijk verleden, in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting. Op macroniveau (microniveau) is ruim 89% (76%) van de inkooptransacties ingebed in een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting. Bij 77,2% van de inkooptransacties is er sprake van een temporele inbedding op macroniveau, in combinatie met een temporele inbedding op microniveau. Bijna 9% van de inkooptransacties is, zowel op macro als microniveau, niet temporeel ingebed. De gezamenlijke toekomstverwachting werd op macroniveau (microniveau) door ruim 80% (65%) van de respondenten omschreven als groot of zeer groot. Wat opvalt is dat de hoofdaannemingsbedrijven c.q. de personen die daarbinnen werkzaam zijn, in belangrijke mate voortbouwen op een gemeenschappelijk verleden met een leverancier/onderaannemer, waarover men tevreden of zeer tevreden is. Slechts een verwaarloosbaar percentage van de hoofdaannemers (1,7%) was ontevreden of zeer ontevreden over de eerdere ervaringen met de leverancier/onderaannemer. Dit beeld komt ook duidelijk naar voren in de beschrijvende gegevens van de databestanden MAT95 en MAT98. Deze databestanden bevatten gezamenlijk ruim 1.200 inkooptransacties van ICT goederen en diensten, waarvan slechts 3% van de respondenten ontevreden was over de relatie met de leverancier (Rooks, 2002: p. 83). De tevredenheid over het gemeenschappelijk verleden met een leverancier/onderaannemer hangt op macro- en microniveau zeer sterk (positief) samen met het hebben van een gemeenschappelijk verleden (rx > .95***). Het hebben van een gemeenschappelijk verleden, impliceert dat er in het algemeen ook sprake is van een succesvol verleden. Een eerste voor de hand liggende verklaring voor deze sterke samenhang heeft betrekking op het inkoopgedrag. Het kan betekenen dat (inkopende) actoren bij voorkeur voortbouwen op een succesvol verleden, waardoor een zekere mate van onzekerheid kan worden gereduceerd. Immers, het (succesvolle) gemeenschappelijke verleden bevat impliciet aanvullende informatie over de prestaties en het gedrag van de leverancier/onderaannemer. Het is in dit opzicht ook denkbaar dat relaties worden beëindigd, indien er met een leverancier/onderaannemer samenwerkingsproblemen zijn ontstaan. Hoewel dit heel aannemelijk lijkt, dient tegelijkertijd ook rekening te worden gehouden met de validiteit van de meting. De respondenten hadden een grote keuzevrijheid bij het selecteren van de inkooptransactie die bij het beantwoorden van de vragenlijst centraal stond. Hoewel de vragenlijst anoniem is ingevuld, is het niet ondenkbaar dat een respondent (on)bewust kiest voor een leverancier/onderaannemer waarmee deze in het verleden (en heden) goede ervaringen heeft gehad of een goede relatie heeft. Het is wellicht niet plezierig om een vragenlijst in te vullen over een inkooptransactie met een leverancier/onderaannemer waarover men ontevreden is. Wat betreft de duur van de relaties tussen actoren valt op dat deze, ondanks het projectmatige karakter van het bouwproces, op macroniveau gemiddeld 9 jaar en ruim 8 maanden duren. Op microniveau duren deze iets korter, maar gemiddeld nog steeds 7 jaar en ruim 3 maanden. Ongeveer 60% van de inkooptransacties is ingebed in een relatie die op macro- en/of microniveau langer duurt dan 5 jaar. De gevonden meetwaarden verschilden op het eerste oog met de eerdere onderzoeksresultaten van het EIB (1997: p. 54). Echter, deze verschillen zijn eenvoudig te verklaren door de wijze waarop de duur van een relatie in het EIB onderzoek is
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
311
gemeten. Deze zijn in het betreffende onderzoek namelijk gebaseerd op het gemiddelde van de langst durende inkooprelatie van een hoofdaannemingsbedrijf. Uit een vergelijking met de databestanden MAT95 en MAT98 blijkt dat de relaties tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers in de Nederlandse bouwnijverheid, gemiddeld langer duren dan die tussen afnemers en leveranciers van ICT goederen en diensten, welke gemiddeld 6 jaar en 4 maanden duren (Rooks, 2002: p. 82). Blijkbaar zijn de hoofdaannemingsbedrijven en de personen die daarbinnen werkzaam zijn, goed in staat om inkooprelaties te ontwikkelen die de duur van een bouwproject ruimschoots overstijgen. Dit beeld komt ook overeen met de bevindingen van Eccles (1981) die de inbedding van het bouwproces in langdurige projectonafhankelijke relaties in zijn klassieke artikel omschrijft als de ’quasifirm’. De bevindingen van Eccles werden recentelijk, in het door Constantino en Pietroforte (2001) herhaalde onderzoek, opnieuw bevestigd. Naast de duur valt ook op dat 40% van de actoren op macroniveau met grote of zeer grote regelmaat een inkooptransactie verricht met de leverancier/onderaannemer, waarmee deze in het verleden al eens heeft samengewerkt. Ruim 43% doet dit met enige regelmaat. Op microniveau werken de betrokken personen duidelijk minder vaak met elkaar samen. Slechts 14,4% heeft de betrokken persoon bij de leverancier/onderaannemer met grote of zeer grote regelmaat ontmoet, terwijl ruim 41% de ander met enige regelmaat heeft ontmoet (zakelijk en/of privé). Deze lage frequenties komen overeen met de verwachtingen die gebaseerd zijn op de eerdere bevindingen van Geerink (1998: p. 60). Deze verschillen tussen macro- en microniveau zijn in relatie tot het projectmatige karakter van de organisatie van het bouwproces goed te verklaren. De beschrijvende gegevens vormden de basis voor de toetsing van de hypothesen over de samenhang tussen de temporele inbedding van een inkooptransactie en de kans op samenwerkingsproblemen die hierbij kunnen ontstaan. Uit de analyses blijkt dat er geen (negatieve) samenhang is gevonden tussen de samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties en de inbedding hiervan in een gemeenschappelijk verleden tussen actoren, mits verschillen tussen macro- en microniveau (nog) buiten beschouwing worden gelaten. Hierbij is ook gecontroleerd voor de duur van de relatie op macro- en microniveau.282 Indien er expliciet rekening wordt gehouden met een gemeenschappelijk verleden op macro- en/of microniveau, blijkt er evenmin een samenhang te bestaan tussen de samenwerkingsproblemen en de inbedding van de transacties in een gemeenschappelijk verleden op macro- en/of microniveau. Hierbij is er een onderscheid gemaakt tussen vier verschillende relatietypen:283 1. Gemeenschappelijk verleden op macro- én microniveau (relatietype A); 2. Gemeenschappelijk verleden op microniveau (relatietype B); 3. Gemeenschappelijk verleden op macroniveau (relatietype C); 4. Geen gemeenschappelijk verleden op macroniveau én microniveau (relatietype D).
282
Gegeven de hoge correlaties kon er niet gecontroleerd worden voor de andere attributen van het gemeenschappelijk verleden: (1) de tevredenheid over het gemeenschappelijk verleden en (2) de frequentie waarmee de actoren in het verleden hebben samengewerkt. 283
Sterker nog, in één van de modellen is de samenhang tussen een gemeenschappelijk verleden op macroniveau en de samenwerkingsproblemen zelfs positief. Zie hiervoor relatietype C in model 10A, Bijlage L: βSB_VTYPC = .127; pwaarde < .100
312
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Onder de omstandigheden dat er een gemeenschappelijk verleden is tussen actoren wordt er op microniveau een samenhang gevonden tussen de duur van een relatie (tussen personen) en de samenwerkingsproblemen bij de inkooptransacties. De duur hangt in dit verband ook samen in de richting die overeenkomstig de hypothese wordt verwacht. Oftewel, de kans op samenwerkingsproblemen is kleiner, naarmate de relatie tussen personen langer duurt, mits de personen een gemeenschappelijk verleden hebben. Aanvullende analyses wijzen verder uit dat deze samenhang in het bijzonder tot uitdrukking komt bij inkooptransacties in het strategische kwadrant van Kraljic. Dit betreft transacties met een hoog inkoopaandeel en een hoog risico voor een niet tijdige (op)levering van de benodigde goederen (onderaannemersdiensten). Deze samenhang wordt zowel op macroniveau als op microniveau gevonden. Deze bevinding is te vergelijken met die van Heide en Stump (1995: p. 63), die na empirische toetsing concluderen dat: Our results show that continuity only has a positive effect on performance for high levels of uncertainty and specific assets, or in other words, whenever some form of ‘transactional difficulty’ exists. For low levels of these conditions, continuity was shown to have a low or even negative impact on performance.
Ondanks deze samenhang blijken er nog steeds geen verschillen te bestaan tussen inkooptransacties die zijn ingebed in een langdurige relatie of inkooptransacties die met een nieuwe leverancier/onderaannemer worden verricht. Er wordt geconcludeerd dat de kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie met een nieuwe leverancier niet groter is dan bij een inkooptransactie met een leverancier waarmee een langdurige relatie wordt onderhouden op macro- en/of microniveau. Deze bevinding komt overeen met de eerdere onderzoeksresultaten van Heide en Stump (1995) en Rooks (2002). Deze onderzoekers vonden eveneens geen samenhang tussen de duur van een relatie en de samenwerkingsproblemen die daarbinnen ontstaan. Tegelijkertijd is deze bevinding misschien ook niet helemaal verrassend. Immers, bij aanvang van het onderzoek werd, in navolging van Håkansson (1982: p. 4), al geconstateerd dat een langdurige interorganisationele relatie kenmerkend is voor veel, maar niet noodzakelijk alle markten. In combinatie met deze observatie van Håkansson werd, in navolging van Heide en Miner (1992: p. 272) en Tazelaar en Snijders (2000: p. 7), gesteld dat deze langdurige (inkoop)relaties geen garantie zijn voor een succesvolle samenwerking. Het empirische gegevensbestand uit de Nederlandse bouwnijverheid blijkt dit beeld opnieuw te bevestigen. Zelfs nu er, ter verdieping van eerder onderzoek, een onderscheid is gemaakt tussen de duur van een relatie op macro- en microniveau. Onder de omstandigheid dat er een gemeenschappelijk verleden is tussen personen, of bij transacties in het strategische kwadrant van de inkoopportfolio van Kraljic, blijkt er overigens wel sprake te zijn van een samenhang met de duur van de relatie. Met deze bevinding in het achterhoofd, kunnen nu ook de verschillen met de onderzoeksresultaten van Parkhe (1993) verklaard worden. Immers, de onderzoeksresultaten van Parkhe (1993) hebben enkel betrekking op samenwerkingsproblemen in strategische allianties. Er zou in dit verband verwacht mogen worden dat de empirische gegevens van Parkhe (1993) waarschijnlijk betrekking hebben op strategische goederen/diensten, overeenkomstig de inkoopportfolio van Kraljic. Wat betreft het succes van een gemeenschappelijk verleden wordt er, onder de conditie dat er sprake is van een gemeenschappelijk verleden, een (negatieve) samenhang gevonden tussen de samenwerkingsproblemen bij een huidige inkooptransactie en de mate waarin een inkopende organisatie, op macro- of microniveau, tevreden is over eerdere samenwerking met de leverancier/onderaannemer. Er wordt geconcludeerd dat: gegeven een gemeenschappelijk
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
313
verleden tussen een inkopende organisatie en een leverancier (op macro- en of microniveau), is de kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie kleiner, naarmate de inkopende organisatie op macro- en/of microniveau meer tevreden is over eerdere inkooptransacties in het gemeenschappelijk verleden. Deze bevinding komt overeen met de eerdere onderzoeksresultaten van Rooks (2002). Er blijken hierbij dus geen verschillen te bestaan tussen macro- en microniveau. Anders dan bij de duur van de relatie, kon er geen toetsing plaatsvinden van mogelijke verschillen tussen de prestaties van een nieuwe leverancier/onderaannemer en die van een bestaande relatie met een succesvol verleden. 284 Onder de conditie dat er sprake is van een gemeenschappelijk verleden, blijkt dat de frequentie waarmee organisaties in het verleden hebben samengewerkt niet samenhangt met de problemen bij een inkooptransactie in het heden. Er wordt geconcludeerd dat: gegeven een gemeenschappelijk verleden tussen een inkopende organisatie en een leverancier (op macroniveau) is de kans op samenwerkingsproblemen niet kleiner, naarmate de inkopende organisatie en de leverancier in het verleden frequenter inkooptransacties met elkaar hebben verricht. Dat er binnen dit onderzoek geen samenhang is gevonden met de frequentie waarmee actoren in het verleden hebben samengewerkt, komt op macroniveau overeen met de eerdere bevindingen van Parkhe (1993) en Rooks (2002). Deze bevindingen reiken naar verwachting dan ook verder dan de steekproef uit de bouwpopulatie in dit onderzoek. Er worden overigens wel verschillen gevonden met de toetsingsresultaten op microniveau. Naarmate personen in het verleden frequenter hebben samengewerkt, is de kans op samenwerkingsproblemen groter, echter deze samenhang is niet sterk. Indien de meting valide is, betreft dit een verrassende bevinding. Er wordt geen ondersteuning gevonden voor een leereffect. Ook niet nu er een onderscheid is gemaakt tussen macro- en microniveau. Wat betreft de gezamenlijke toekomstverwachting tussen een inkopende organisatie en de leverancier/onderaannemer (op macro- en/of microniveau) wordt er in het algemeen een sterke (negatieve) samenhang gevonden met de samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie in het heden. Deze bevinding komt overeen met de verwachtingen. Er wordt geconcludeerd dat: de kans op samenwerkingsproblemen is kleiner, naarmate de gezamenlijke toekomstverwachting tussen een inkopende organisatie en de leverancier/onderaannemer, op macro- en/of microniveau, groter is. De samenhang die wordt gevonden komt in het bijzonder naar voren op macroniveau en in (duidelijk) mindere mate op microniveau, indien een mogelijk interactie-effect tussen beide niveaus (nog) buiten beschouwing wordt gelaten. De bevindingen komen op macroniveau dan ook overeen met de onderzoeksresultaten van Noordewier, John en Nevin (1990), Heide en Stump (1995) en Parkhe (1993), die eveneens een significante samenhang hebben gevonden tussen de gezamenlijke toekomstverwachting en de kans op samenwerkingsproblemen. De bevindingen komen echter niet overeen met die van Rooks (2002) die, op basis van de
284
Deze toetsing wordt belemmerd door de hoge correlaties en problemen met multicollineariteit. Hierdoor kunnen de afzonderlijke effecten niet van elkaar onderscheiden worden.
314
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
databestanden MAT95 en MAT98, geen ondersteuning heeft gevonden voor een samenhang tussen de prestaties van een leverancier en een gezamenlijke toekomstverwachting. Sterker nog, de samenhang met een gezamenlijke toekomstverwachting blijkt in de betreffende databestanden zelfs in een tegenovergestelde richting te wijzen. Om deze tegenstrijdige resultaten te kunnen verklaren is er binnen dit proefschrift ook rekening gehouden met de temporele inbedding op macro- en microniveau. Indien er rekening wordt gehouden met een gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en/of microniveau, wordt er eveneens een sterke samenhang gevonden, onder de omstandigheden dat er een gezamenlijke toekomstverwachting is op (1) macroniveau én microniveau – relatietype I – of (2) macroniveau – relatietype III. Praktisch zou dit kunnen betekenen dat de personen die een inkooptransactie verrichten voor een organisatie, veeleer rekening houden met de gezamenlijke toekomstverwachting tussen beide organisaties dan met de personen die werkzaam zijn bij de leverancier/onderaannemer. Echter, gegeven het (zeer) beperkte aantal observaties waarbij er enkel op microniveau sprake is van een gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype II – wordt een (eerlijke) vergelijking tussen de bevindingen op macro- en microniveau bemoeilijkt. Dit is niet geheel verrassend. Immers, er zou ook verwacht mogen worden dat een gezamenlijke toekomstverwachting tussen personen (onvermijdelijk) ook gepaard gaat met een gezamenlijke toekomstverwachting tussen de organisaties waarbij de betrokken personen werkzaam zijn. Dit neemt niet weg dat er deels wel ondersteuning is gevonden voor een samenhang tussen een gezamenlijke toekomstverwachting en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie in het heden. Ter verkrijging van inzicht in de gevonden samenhang op macro- en microniveau, is de temporele inbedding van de inkooptransacties verder gedifferentieerd naar zestien verschillende relatietypen die in dit proefschrift zijn geïntroduceerd. Deze relatietypen zijn gebaseerd op een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en/of microniveau. Met de introductie van deze relatietypen wordt er tegelijkertijd ook rekening gehouden met mogelijke interactie-effecten tussen verleden en toekomst. Bij deze analyses met deze relatietypen zijn slechts de relatietypen in ogenschouw genomen, waarvan minimaal twintig observaties beschikbaar zijn. Binnen het empirische gegevensbestand komt dit overeen met acht verschillende relatietypen. Van deze acht relatietypen zijn er vier op macroniveau ingebed in een gemeenschappelijk verleden, in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting, terwijl deze op microniveau zijn ingebed in: 1. gemeenschappelijk verleden én gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype A.I; 2. gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype C.I; 3. gemeenschappelijk verleden – relatietype A.III; 4. geen verleden én geen toekomst – relatietype C.III. Drie relatietypen zijn op macroniveau ingebed in een gezamenlijke toekomst, terwijl er op microniveau sprake van: 1. gemeenschappelijk verleden én gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype B.I; 2. gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype D.I; 3. geen verleden én geen toekomst – relatietype D.III; De samenwerkingsproblemen binnen deze relatietypen zijn binnen het onderzoek vergeleken met een contrastgroep, bestaande uit inkooptransacties die niet temporeel zijn ingebed, op macro én microniveau – relatietype D.IV.
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
315
Uit een vergelijking tussen de relatietypen komen enkele tegenstrijdige bevindingen naar voren. Hoewel de analyses in het algemeen een samenhang tussen de temporele inbedding en de samenwerkingsproblemen lijken te ondersteunen, blijkt deze samenhang niet te gelden voor alle relatietypen die zijn onderzocht. Onder de condities dat er sprake is van een gemeenschappelijk verleden én een gezamenlijke toekomst op macroniveau, wordt er alleen een samenhang gevonden met de samenwerkingsproblemen, indien de inkooptransacties ook op microniveau temporeel zijn ingebed. Oftewel, er kan geconcludeerd worden dat: gegeven een gemeenschappelijk verleden én gezamenlijke toekomstverwachting op macroniveau, is de kans op samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties kleiner, indien ook op microniveau sprake is van een temporele inbedding. Deze samenhang geldt niet als er op macroniveau enkel sprake is van een gezamenlijke toekomstverwachting, zonder een gemeenschappelijk verleden. Nu er binnen het onderzoek een onderscheid is gemaakt tussen de temporele inbedding op macro- en microniveau, kunnen de verschillen tussen de eerdere onderzoeksresultaten nog steeds niet worden verklaard. In geen van de regressiemodellen werd een positief teken gevonden tussen een gezamenlijke toekomstverwachting en de samenwerkingsproblemen bij een huidige transactie, zoals deze in de databestanden MAT95 en MAT98 naar voren zijn gekomen. Vooralsnog blijft het onduidelijk wanneer een gezamenlijke toekomstverwachting wel of niet van belang is. Dit geldt ook voor de temporele inbedding op macro- en/of microniveau. Gegeven de toetsingsresultaten lijkt het mogelijk dat deze niet onder alle omstandigheden van belang is. Verder onderzoek is dan ook gewenst. Verder in dit hoofdstuk worden hierover aanbevelingen geformuleerd.
Rechtseconomische beheersingsmechanisme – Rechtseconomische beheersing is gericht op het beperken van de ruimte voor opportunistisch gedrag met een schriftelijke en/of mondelinge overeenkomst. In dit verband is er een onderscheid gemaakt tussen inkooptransacties die met (1) een mondelinge overeenkomst worden beheerst, (2) een ‘klassiek contract’, (3a) een relationeel contract met aanvullende overeenkomst en (3b) een relationeel contract zonder aanvullende overeenkomst. Naast deze verschillende contractvormen wordt de ruimte voor opportunistisch gedrag ook beïnvloed door het monitoringprobleem ex ante en het monitoringprobleem ex post. Het monitoringprobleem ex ante komt hierbij overeen met het gemak waarmee de inkopende organisatie de ontvangen offertes met elkaar en met eerdere inkooptransacties kan vergelijken en het gemak waarmee de prijs-kwaliteitverhouding vergeleken kan worden. Het monitoringprobleem ex post refereert aan het gemak waarmee de gemaakte afspraken met de leverancier/onderaannemer achteraf gecontroleerd kunnen worden. Uit eerdere onderzoeksresultaten, in het bijzonder die van Macaulay (1963), blijkt dat samenwerkingsproblemen tussen organisaties nauwelijks kunnen worden beteugeld door een leverancier met ‘handen en voeten’ te binden en een inkooptransactie juridisch volledig dicht te timmeren. Uit meer recent onderzoek (Jettinghoff, 2001; Rooks, 2002) blijkt dat een zorgvuldige en uitgebreide contractuele planning geen rol speelt bij de verklaring van de door een leverancier geleverde prestaties. Hoewel de toetsing van de hypothesen over het rechtseconomische beheersingsmechanisme enigszins werden bemoeilijkt door de hoge correlaties, konden er bij de analyses geen duidelijke verschillen worden gevonden tussen de inkooptransacties die met een mondelinge of een schriftelijke overeenkomst worden beheerst. Hoewel de contractschaal op microniveau effect lijkt te hebben, wordt dit beeld niet bevestigd als er ook rekening wordt gehouden met de temporele inbedding op macroniveau. De beheersing
316
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
door een relationeel contract blijkt in geen van de regressiemodellen te wijzen op een duidelijke samenhang met de prestaties van een leverancier/onderaannemer. In tegenstelling tot de verschillende contractvormen, blijkt het monitoringprobleem ex ante een goede voorspeller te zijn voor de samenwerkingsproblemen met een leverancier/onderaannemer. Er wordt geconcludeerd dat: de kans op samenwerkingsproblemen is kleiner, naarmate het voor de inkopende organisatie eenvoudiger is om de ontvangen offertes en de prijskwaliteitverhouding van leveranciers/onderaannemers met elkaar te vergelijken. Deze bevinding komt overeen met de verwachtingen die zijn gebaseerd op de principaalagentbenadering en de eerdere onderzoeksresultaten van Heide en Stump (1995) en Rooks (2002). Er worden geen verschillen gevonden tussen macro- en microniveau. Het monitoringprobleem ex post refereert aan de ruimte voor opportunistisch gedrag, gegeven de gemaakte afspraken met de leverancier. In het algemeen zou verwacht mogen worden dat, naarmate de gemaakte afspraken achteraf eenvoudiger te controleren zijn, de kans op samenwerkingsproblemen kleiner is. Deze samenhang wordt alleen gevonden als er een schriftelijke overeenkomst is afgesloten. Oftewel, naarmate het voor de inkopende organisatie eenvoudiger is om gemaakte schriftelijke afspraken achteraf te controleren, is de kans op samenwerkingsproblemen kleiner. Deze bevindingen komen overeen met de verwachtingen die zijn gebaseerd op de principaal-agentbenadering en de eerdere onderzoeksresultaten van Heide en Stump (1995) en Rooks (2002). Hierbij wordt opgemerkt dat de eerdere onderzoeksresultaten enkel gebaseerd zijn op transacties waarvoor schriftelijke overeenkomsten zijn afgesloten. Onder deze condities worden binnen dit onderzoek dus dezelfde resultaten gevonden.
Specifieke kenmerken inkooptransactie – Wat betreft de specifieke kenmerken van een inkooptransactie is er een onderscheid gemaakt tussen (1) de financiële omvang en (2) de aard van een inkooptransactie. Uit de analyses in dit hoofdstuk blijkt zonder twijfel een sterke (positieve) samenhang tussen de financiële omvang van een inkooptransactie en de samenwerkingsproblemen. Dit betekent dat: naarmate de financiële omvang van een inkooptransactie groter is, is de kans op samenwerkingsproblemen groter. Deze bevinding komt overeen met de eerdere resultaten van Heide en Stump (1995), Batenburg, Raub en Snijders (2003), maar is in tegenspraak met de resultaten van Rooks (2002). De verschillen tussen de eerdere onderzoeksresultaten zijn vooralsnog niet te verklaren. De hypothese over de aard van de inkooptransactie wordt eveneens bevestigd. Dit betekent dat de kans op samenwerkingsproblemen bij het uitbesteden van (onderaannemers)diensten groter is dan bij het inkopen van (bouw)materialen. Een verklaring voor dit verschil heeft betrekking op het gemak waarmee de benodigde goederen/diensten kunnen worden gespecificeerd c.q. de complexiteit van de inkooptransactie. De bevindingen komen overeen met de eerdere onderzoeksresultaten van Noordewier, John en Nevin (1990) en Rooks (2002). Netwerkinbedding en sociaal-economische structuur – Met betrekking tot de netwerkinbedding en de onderliggende sociaal-economische structuur is er rekening gehouden met drie verklarende variabelen. Er is op de eerste plaats gemeten of de betrokken personen één (of meerdere) gemeenschappelijk bekenden hebben. Uit de metingen blijkt dit bij 42% van de respondenten het geval te zijn. Van deze groep geeft 38% aan dat er sprake is van één of meerdere gemeenschappelijke bekende(n) buiten de betrokken bedrijven om. In ruim 40% van de gevallen
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
317
is deze werkzaam bij de leverancier/onderaannemer, terwijl bijna 59% aangeeft één of meerdere bekenden te hebben bij het hoofdaannemingsbedrijf. Op de tweede plaats is er voor de netwerkinbedding onderzocht of de bij het inkoopproces betrokken personen van de hoofdaannemer en leverancier/onderaannemer, in het verleden privé contact hebben gehad. Uit de beschrijvende gegevens blijkt dat 18% van de respondenten in het verleden niet alleen strikt zakelijk contact hebben gehad, maar dat er ook privé contacten zijn geweest. De derde variabele heeft betrekking op de economische (bedrijfstak)structuur, welke binnen de bouwnijverheid is gemeten door een onderscheid te maken tussen: (1) B&U-sector en (2) GWW-sector. Uit de beschrijvende gegevens blijkt dat bijna 65% van de inkooptransacties voor bouwprojecten in de B&U-sector zijn verricht en ruim 35% voor projecten in de GWW-sector. Ten aanzien van het hebben van een gemeenschappelijk bekende en privé contact in het verleden werd verwacht dat deze een neiging tot opportunistisch gedrag zouden kunnen beteugelen. Immers, het hebben van een gemeenschappelijk bekende en/of privé contact in het verleden, maakt het mogelijk dat er informatie over de transactiepartner via deze gemeenschappelijk bekende en/of in de privé omgeving kan worden verkregen of verspreid. In navolging van Buskens (1999) zijn er met betrekking tot de netwerkinbedding twee effecten onderscheiden: (1) leereffecten en (2) controle-effecten. Het leereffect refereert aan het verkrijgen van informatie over de transactiepartner via derden, waardoor er een beeld ontstaat over de kundigheid en betrouwbaarheid van de leverancier/onderaannemer. De controle-effecten hebben hierbij betrekking op zogenaamde derdepartijsancties. De transactiepartner kan bij mogelijk toekomstige transacties worden afgestraft door zich bij de huidige inkooptransactie opportunistisch te gedragen. Tegelijkertijd kan ook de reputatie worden beschadigd door het verspreiden van (negatieve) informatie over ‘de ander’ via derden. Gegeven de leer- en controle-effecten werd er een negatieve samenhang verwacht met de samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie in het heden. Uit de analyses van deze netwerkinvloeden blijkt dat het hebben van gemeenschappelijk bekenden in geen van de modellen samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Daarentegen is er wel een positieve samenhang gevonden tussen privé contact in het verleden en de samenwerkingsproblemen in het heden, terwijl er een negatieve samenhang werd verwacht. Oftewel, personen die in het verleden privé contact hebben gehad, hebben een grotere kans op samenwerkingsproblemen dan personen die een strikt zakelijk verleden hebben. Er wordt dus geen bevestiging gevonden voor de leereffecten en controle-effecten van de netwerkinbedding. Een mogelijke verklaring voor de gevonden samenhang met privé contact in het verleden zou betrekking kunnen hebben op de validiteit van de meting. Zo zouden personen bij risicovolle transacties juist de voorkeur kunnen geven aan een persoon, waarmee deze in het verleden ook privé contact heeft gehad. In dit verband is ook de verdeling van de privé contacten over de vier kwadranten van de inkoopportfolio van Kraljic bestudeerd. Hieruit blijkt dat er verhoudingsgewijs meer privé contacten zijn in het hefboomkwadrant en het knelpuntkwadrant. Dat er in het knelpuntkwadrant relatief meer transacties zijn ingebed in een relatie met privé contact in het verleden zou inderdaad kunnen wijzen op de voorkeur voor privé contact, gegeven hoge inkooprisico’s. Echter, deze verklaring gaat niet op voor de inkooptransacties in het hefboomkwadrant, welke een laag inkooprisico hebben. Uit eerdere resultaten van gerelateerd onderzoek blijkt dat de mogelijke invloeden van de netwerkinbedding niet altijd in de richting wijzen die in het algemeen verwacht worden. Zo
318
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
vindt Buskens (1999) in eerste instantie dat een inkopende organisatie meer issues in een contract opneemt, naarmate deze meer klanten van de leverancier kent, terwijl door controle- en leereffecten juist minder uitgebreide contracten verwacht zouden mogen worden. Wat betreft de dichtheid van een branche vindt Buskens (1999) wel een samenhang in de juiste richting, maar deze is niet significant. Ook Blumberg (1998) blijkt nauwelijks effecten van de netwerkinbedding te vinden op het ex ante management van een inkooptransactie. Daarentegen werd er door Rooks (2002) wel een positieve samenhang gevonden met de prestaties van een leverancier en het aantal afnemers dat een inkopende organisatie van de leverancier kent. In de context van de tegenstrijdige bevindingen staan verschillende onderzoekers ook kritisch tegenover het (kunnen) voorspellen van een samenhang met de netwerkinbedding. Zo werd in Hoofdstuk 2 bij de beschrijving van de industriële netwerkbenadering, in navolging van Håkansson en Ford (2001), al stilgestaan bij de kansen en bedreigingen van de netwerkinbedding, aangeduid als de netwerkparadox. Håkansson en Ford (2001: p. 253) zijn in dit verband zelfs van mening dat onderzoekers de richting waarin een netwerk zich zal gaan ontwikkelen niet kunnen voorspellen en evenmin het effect van een actie in het netwerk. In relatie tot begrippen als centraliteit en prestige in sociale netwerken merkt Kamann (1993, p. 85) bijvoorbeeld op dat: The problem with all these definitions is that somebody (e.g. my bank assistant) may have many, many relations, and therefore, may even be prominent and still in my perception, in my thinking and decision making, is not an important person. When Philips (or any other company) reduces the number of suppliers – while increasing that of so-called certified suppliers – the number of actors they have external relations with sharply decreases. Still, for the remaining it goes that their relative importance increased. Prestige, deducted from the number and mere direction of relations, does not give us the strategic meaning of that relation. It gives a line between two actors, not who is pulling it and with what force, to use a metaphor. The problem only increases when we want to look at terms as “hierarchy” and “centrality”.
In het verlengde hiervan zou er over het hebben van gemeenschappelijk bekenden en/of privé contact in het verleden opgemerkt kunnen worden dat het bestaan van deze relaties nog niets zegt over de inhoud van de relatie en het effect hiervan. Wat betreft de economische (bedrijfstak)structuur wordt er in de analyses een bevestiging gevonden voor de samenhang met de samenwerkingsproblemen, zoals op grond van het SCPparadigma werd verwacht. De samenwerkingsproblemen tussen organisaties blijken dus ook een structurele component te hebben, welke samenhangt met de onderliggende economische (bedrijfstak)structuur. Uit de analyses blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties in de GWW-sector kleiner is dan bij inkooptransacties in de B&U-sector.
Controlerende variabelen – In samenhang met de toetsing van de hypothesen is er een reeks controlerende variabelen – XCV – meegenomen in de analyses. Over deze controlerende variabelen zijn er geen hypothesen geformuleerd. Dit neemt niet weg dat ook deze variabelen inzicht geven in de condities waaronder samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties kunnen ontstaan. ACTORATTRIBUTEN. Er is op de eerste plaats rekening gehouden met een viertal actorattributen van de hoofdaannemer, de ‘inkoper’ c.q. respondent en de leverancier/onderaannemer. Dit zijn (1) de grootte van het hoofdaannemingsbedrijf, (2) de grootte van de leverancier/onderaannemer, (3) de leeftijd van de respondent en (4) de ervaring die deze en het hoofdaannemingsbedrijf hebben met gelijksoortige inkooptransacties.
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
319
Over deze actorattributen valt op te merken dat met name de grootte van de leverancier (negatief) samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Deze bevinding komt niet overeen met de eerdere onderzoeksresultaten van Parkhe (1993) en Rooks (2002) die geen samenhang vonden met de grootte van de leverancier. Een mogelijk verklaring zou wellicht verband kunnen houden met de contractuele planning. Zo blijkt uit Parkhe (1993) en Buskens (1999) dat grote leveranciers in het algemeen meer inspanningen verrichten voor de contractuele planning. Een andere verklaring zou betrekking kunnen hebben op de aard van de inkooptransactie. Zo blijkt uit nader onderzoek dat de inkooptransacties bij de grote leveranciers met name leveringen van (bouw)materialen betreffen. Deze hebben een kleinere kans op samenwerkingsproblemen dan het uitbesteden van diensten. In tegenstelling tot de eerdere bevindingen van Rooks (2002) wordt er bij de analyses geen samenhang gevonden met de grootte van de inkopende organisatie, daarbij komt dat deze ook in een tegenovergestelde richting wijst. INKOOPPORTFOLIO VAN KRALJIC. In combinatie met de actorattributen is er ook rekening gehouden met de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic, aangezien deze door inkopers wordt gebruikt bij het bepalen van de inkoop en leveranciersstrategie. Uit de analyses blijkt dat er een sterke (positieve) samenhang wordt gevonden tussen één van de dimensies die betrekking heeft op het inkooprisico en de samenwerkingsproblemen. Het betreft de risico’s voor een niet tijdige (op)levering en het belang dat wordt gehecht aan het op tijd gereedkomen van de benodigde werktekeningen. Uit de analyes blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen groter is, naarmate het inkooprisico groter is. Uit een vergelijking tussen de vier kwadranten van de Kraljic-matrix blijkt dat binnen het strategische kwadrant de kans op samenwerkingsproblemen groter is dan in het routinekwadrant. De andere kwadranten laten daarentegen geen verschillen zien. Voor het strategische kwadrant wordt hierbij nog in herinnering geroepen dat er een samenhang werd gevonden met de duur van een inkooprelatie. Naarmate de duur van een inkooprelatie op macro- of microniveau toeneemt, is de kans op samenwerkingsproblemen in het strategische kwadrant kleiner. TEMPORELE INBEDDING IN DE NETWERKSTRUCTUUR. In relatie tot de temporele inbedding van de inkooptransactie is er gecontroleerd voor het aantal jaren dat de respondent werkzaam was (én nog verwacht te zijn) in de bouwnijverheid, het hoofdaannemingsbedrijf en de huidige functie. Er blijkt een positieve samenhang te bestaan tussen de samenwerkingsproblemen en het aantal jaren dat een respondent werkzaam is in de bouwnijverheid, het hoofdaannemingsbedrijf en de functie huidige functie die wordt vervuld. Echter, deze samenhang wordt niet onder alle omstandigheden gevonden en is ook niet sterk (p-waarde meestal < .100). Deze bevinding is verrassend. Immers, er zou verwacht mogen worden dat de kans op samenwerkingsproblemen kleiner is, naarmate een persoon langer werkzaam is in de bouw, gegeven zijn/haar ervaring. Er kunnen overigens wel vraagtekens worden geplaatst bij de validiteit van de meting. Immers, het is goed mogelijk dat de personen met een langdurige carrière in de bouw belast worden met complexe inkooptransacties, met een grotere kans op samenwerkingsproblemen. Het blijft in het verlengde van deze bevinding dan wel opvallend dat de leeftijd van de respondent in geen van de modellen significant is. BOUWSPECIFIEKE VARIABELEN. Tot slot is er gecontroleerd voor de mogelijke invloed van een aantal bouwspecifieke variabelen. Er is rekening gehouden met (1) de aanbestedingsvorm, (2) het gunningscriterium, (3) de mate waarin de hoofdaannemer verantwoordelijk is voor de ontwerpfunctie, (4) de bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf bij het selecteren van leveranciers/onderaannemers, (5) de ervaring van de opdrachtgever met het op de markt brengen
320
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
van bouwwerken, (6) het gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen hoofdaannemer en opdrachtgever, (7) de omvang van het bouwproject en (8) de mogelijkheid dat het bouwproject in een bouwcombinatie wordt uitgevoerd. Bij de analyses springen enkele verbanden in het oog. Op de eerste plaats blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen groter is, naarmate de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf bij het selecteren van de te verwerken (bouw)materialen en leveranciers/onderaannemers kleiner is door specificaties van derden binnen het projectgebonden netwerk. Bij de beschrijving van de bouwnijverheid werd, in navolging van Jacobs, Kuijper en Roes (1992), opgemerkt dat de partijen in het bouwproces tot elkaar kunnen veroordeeld kunnen worden, met mogelijke samenwerkingsproblemen als gevolg. Afhankelijk van de mate waarin het hoofdaannemingsbedrijf verantwoordelijk is voor de ontwerpfunctie, wordt ook de bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf bepaald. Op de glijdende schaal van Jansen betekent dit dat een hoofdaannemer binnen de traditionele driehoek van het bouwrecht minder bewegingsvrijheid zal hebben dan binnen het zogenaamde ‘Bahama-model’. In het verlengde hiervan zou verwacht mogen worden dat de kans op samenwerkingsproblemen kleiner is, naarmate het hoofdaannemingsbedrijf meer verantwoordelijkheid draagt voor de ontwerpfunctie. Echter, uit de analyses blijkt dat een toename van de ontwerpverantwoordelijkheid richting het hoofdaannemingsbedrijf, in combinatie met de kwaliteit van het bijbehorende prestatiebestek, in het algemeen niet samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Sterker nog, in het enkele geval dat deze samenhang significant is (p-waarde < .100) blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen juist groter is, naarmate het hoofdaannemingsbedrijf meer verantwoordelijkheid draagt voor de ontwerpfunctie. Bij de analyses wordt er geen ondersteuning gevonden voor de heersende opvattingen in de bouwnijverheid dat de samenwerking in de bouw zal verbeteren met de invoering van moderne contractvormen. Er wordt ondersteuning gevonden voor een veel gehoorde klacht binnen de Nederlandse bouwnijverheid, namelijk dat het inkopen en concurreren op de laagste prijs de kans op samenwerkingsproblemen vergroot. Echter, uit de analyses van de onderliggende variabelen van deze factor blijkt dat geen van deze variabelen op zichzelf significant is. Het is dus niet zo dat alleen de aanbestedingsvorm, het gunningscriterium en het prijsniveau waarvoor de hoofdaannemer het bouwwerk aanneemt en vervolgens uitbesteedt/inkoopt, samenhangen met de samenwerkingsproblemen. Het is nadrukkelijk de combinatie van deze variabelen, die samenhangen met een grotere kans op samenwerkingsproblemen. Er zijn ook analyses verricht naar mogelijke effecten van het gunningscriterium van opdrachtgevers op de samenhang tussen de gezamenlijke toekomstverwachting en de samenwerkingsproblemen. Uit regressies op een selectie van de data blijkt dat de samenhang tussen de gezamenlijke toekomstverwachting en de samenwerkingsproblemen, onder de omstandigheden dat een bouwwerk is gegund op basis van de laagste prijs, sterk wordt gereduceerd of zelfs niet bestaat. Ter verklaring van deze bevindingen is er achteraf navraag gedaan bij inkopers in het veld. Aan hen is de vraag voorgelegd of zij een verschil zien tussen het inkopen voor een project dat gegund is op basis van de laagste prijs, versus het inkopen voor een project dat gegund is op basis van de economisch meest voordelige aanbieding (EVA) c.q. een project dat door het hoofdaannemingsbedrijf zelf wordt ontwikkeld. De inkopers vertelden dat zij bij het inkopen voor een bouwwerk, dat gegund is op basis van de laagste prijs, eveneens scherper zullen letten op de prijs van de onderaannemer/leverancier. Hierdoor raakt de relatie
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
321
met de onderaannemer/leverancier op de achtergrond. Hoewel de inkopers wel de voorkeur geven aan onderaannemers/leveranciers waarmee men een gemeenschappelijk verleden heeft, zal uiteindelijk de prijs de doorslag geven. In de situatie dat een werk is gegund op basis van EVA, of als het een bouwwerk in eigen ontwikkeling betreft, gaan er voor de inkopers van het hoofdaannemingsbedrijf, naast de prijs, nadrukkelijk ook andere aspecten meewegen, aldus de inkopers. Op basis van deze verklaring van de inkopers zouden er onder de omstandigheden dat een project door een opdrachtgever is gegund op basis van een laagste prijs, vaker nieuwe leveranciers/onderaannemers worden geselecteerd dan bij een gunning op basis van de economisch meest voordelige aanbieding. Echter, uit de beschrijvende gegevens komt dit verschil niet tot uitdrukking. Verder blijkt er ook geen samenhang te bestaan tussen de duur van de inkooprelatie en het gunningscriterium van de opdrachtgever. Sterker nog, als er sprake is van enige samenhang, is deze positief, wat betekent dat het gunnen op basis van de laagste prijs gepaard gaat met inkooprelaties die langer duren. Een mogelijke verklaring voor het effect dat het gunningscriterium van de opdrachtgever heeft op de gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren in het bouwproces, zou wellicht gezocht kunnen worden in de onzekerheid die dit gunningscriterium met zich meebrengt. Gegeven ‘de laagste prijs’ als gunningscriterium, zou het voor een inkoper van het hoofdaannemingsbedrijf wel eens lastig kunnen zijn om een onderaannemer/leverancier een toekomstperspectief te bieden. Deze komen voor toekomstige opdrachten eerst in aanmerking, indien deze ook voortdurend een scherpe prijs kunnen garanderen. Als een bouwwerk op basis van EVA is gegund of bij een project dat door de hoofdaannemer zelf wordt ontwikkeld, bestaat er in financieel opzicht ook meer ruimte om toekomstige transacties in het vooruitzicht te stellen. Hoewel de laagste prijs als gunningscriterium misschien een bepaalde onzekerheid met zich meebrengt, zijn de hoofdaannemers desondanks wel degelijk in staat om voort te bouwen op een gemeenschappelijk verleden. Er wordt aanbevolen om verder (kwantitatief) onderzoek te verrichten naar de effecten van het inkoop- en aanbestedingsbeleid in de voortbrengingsketen van het bouwproces.
9.3.
Aanbevelingen voor de (bouw)praktijk
Het thema samenwerking(sproblemen) heeft een diep gewortelde historie binnen de Nederlandse bouwnijverheid. Zo wordt in de bouwliteratuur veelvuldig gewezen op de afwezigheid van langdurige projectongebonden samenwerkingsrelatie tussen de partijen in de voortbrengingsketen (zie Voordijk, 1994: p. 135). Hierover zijn in de afgelopen decennia vele publicaties verschenen, aangezien verwacht wordt dat een goede samenwerking de faalkosten in het bouwproces kan reduceren en innovaties zal stimuleren. Volgens betrokkenen kan hierdoor ook een extra winst worden behaald. In dit verband beweert het SBR (1996: p. 4) zelfs dat 10 á 15% meer winst reëel is. De verwachting is in het algemeen ook dat samenwerking tussen hoofdaannemers en onderaannemers/leveranciers in de toekomst steeds belangrijker gaat worden. Niet in de laatste plaats door een groeiend deel van de bouwproductie dat door hoofdaannemers wordt uitbesteed aan gespecialiseerde onderaannemers en leveranciers. Hierdoor vervult het hoofdaannemingsbedrijf in toenemende mate een coördinerende rol en is deze bij uitstek gebaat bij onderaannemers en leveranciers die in staat zijn te communiceren en daadwerkelijk samen te werken (SBR, 1996: p. 4). Het is dan ook niet verwonderlijk dat de grote bouwbedrijven in Nederland over de afgelopen jaren meer aandacht zijn gaan besteden aan de professionalisering van de inkoopfunctie, zoals al was opgemerkt in de inleiding op het onderzoek (Paragraaf 1.3). Immers, de relaties met de onderaannemers en leveranciers vloeien doorgaans voort uit een inkoopbeslissing binnen het hoofdaannemingsbedrijf. Met de
322
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
bevindingen in dit onderzoek is nu meer inzicht ontstaan in de condities waaronder samenwerkingsproblemen ontstaan tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Deze bevindingen zijn gebaseerd op basis van 448 ingevulde vragenlijsten, waarin telkens één inkooptransactie centraal stond. Op basis van de bevindingen in dit proefschrift, in combinatie met de eerdere bevindingen van het EIB (1997), wordt er afstand genomen van de heersende opvattingen in de Nederlandse bouwpraktijk en bouwliteratuur over de (vermeende) kortstondige duur van de inkooprelaties in de bouw. De inkooprelaties zijn allerminst kortstondig. Hoofdaannemingsbedrijven zijn in staat om langdurige relaties te onderhouden met leveranciers/onderaannemers die verder reiken dan de horizon van een enkel bouwproject. Wat verder opvalt is dat er geen verband is gevonden tussen de duur van de inkooprelaties en de verschillende aanbestedingsvormen of het gunningscriterium dat de opdrachtgever hierbij gebruikt. Over de samenwerkingsproblemen kan in het algemeen worden gesteld dat een leverancier/onderaannemer waarmee een hoofdaannemer al vele jaren zaken doet, niet beter of slechter presteert dan een nieuwe, nog onbekende leverancier/onderaannemer. Echter, onder de omstandigheden dat er bij een bouwproject sprake is van een transactie die (1) een belangrijk onderdeel vormt van de totale bouwsom én (2) van belang is voor een tijdige (op)levering, is de kans op samenwerkingsproblemen kleiner, als de relaties met deze leveranciers en onderaannemers langer duren. In dit verband zou de inkoopportfolio van Kraljic voor inkopers, werkvoorbereiders en projectleiders van een bouwproject, een handig praktisch hulpmiddel kunnen zijn bij de bepaling van de inkoopstrategie op projectniveau, maar zeker zeker ook op bedrijfsniveau. Het gaat hierbij dan met name om de strategische goederen en diensten. Een typisch voorbeeld van dergelijke goederen/diensten in een bouwproject betreft het uitbesteden van (gespecialiseerde) werkzaamheden aan elektrotechnische en installatiebedrijven. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat het hoofdaannemingsbedrijf niet altijd de vrijheid heeft om de betreffende (gespecialiseerde) onderaannemers te selecteren, doordat de opdrachtgever deze bijvoorbeeld voorschrijft. Met de keuze voor de bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein werd in Hoofdstuk 1 al opgemerkt dat de frequentie waarmee personen in het bouwproces met elkaar samenwerken mogelijk zeer laag is. In relatie tot het onderzoeksvraagstuk is nu onderzocht of deze frequentie ook samenhangt met de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Er wordt in het onderzoek geen bewijs gevonden voor deze samenhang. Kortom, de kans op samenwerkingsproblemen is niet kleiner, naarmate personen in het verleden frequenter hebben samengewerkt. Dit betekent overigens niet vanzelfsprekend dat de interpersoonlijke relaties van geen belang zijn. Immers, onder de omstandigheden dat een hoofdaannemer en een leverancier/onderaannemer een gemeenschappelijk verleden én een gezamenlijke toekomstverwachting hebben, lijkt het van belang te zijn dat de betrokken personen een gemeenschappelijk verleden hebben en/of een gezamenlijke toekomstverwachting. In de praktijk kan hier mogelijk rekening mee worden gehouden bij de allocatie van werknemers op een bouwproject. Wat betreft de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf is onderzocht in hoeverre deze samenhangt met de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en onderaannemers/leveranciers. Uit het onderzoek blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen groter is, naarmate de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf kleiner is door de specificaties of voorschriften van de opdrachtgever. Het verdient in de richting van de
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
323
opdrachtgever dan ook de aanbeveling om hier rekening mee te houden. Immers, door de keuzeen bewegingsvrijheid van de hoofdaannemer te beperken, vergroot deze (onnodig) de kans op samenwerkingsproblemen in de keten. De opdrachtgever vergroot hierdoor ook (onnodig) het risico dat deze hierop wordt aangesproken door de hoofdaannemer.285 Het stelsel van aanbestedingen is gebaseerd op een (economisch) streven naar vrije concurrentie en op het stimuleren van marktwerking. In relatie tot de Europese regelgeving zelfs op een streven naar vrije concurrentie in één Europese markt. Over de waarde van het stelsel van aanbestedingen lopen de meningen zeer uiteen. Uit beschrijvingen van Van der Wal (1940) blijkt dat de discussie hierover een lange historie heeft. In de periode na de Parlementaire enquête Bouwnijverheid is het stelsel van aanbestedingen opnieuw in de belangstelling gekomen en staat de prijs-kwaliteitverhouding weer ter discussie. Gegeven deze discussie zijn de effecten van de verschillende aanbestedingsvormen en het daarbij gebruikte gunningscriterium binnen dit proefschrift onderzocht in relatie tot de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Hierbij is rekening gehouden met (1) de verschillende aanbestedingsvormen, (2) het gunningscriterium, (3) het prijsniveau waarvoor de aannemer het werk heeft aangenomen, (4) het prijsniveau waarvoor het hoofdaannemingsbedrijf vervolgens onderdelen van het bouwwerk heeft uitbesteed c.q. (bouw)materialen heeft ingekocht. Uit de analyses blijkt dat deze factoren (afzonderlijk) niet samenhangen met de samenwerkingsproblemen die ontstaan tussen hoofdaannemer en leveranciers/onderaannemers. Kortom, het koopgedrag van opdrachtgevers in de bouwnijverheid heeft, voor wat betreft deze factoren, geen consequenties voor de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Eerst onder de omstandigheden dat er door de opdrachtgever wordt gestreefd naar (1) maximale concurrentie én (2) gunning op basis van de laagste prijs én de hoofdaannemer (3) het werk voor een slechte prijs aanneemt én vervolgens (4) sterk onder de gebruikelijke marktprijs de benodigde (bouw)materialen inkoopt c.q. onderaannemersdiensten uitbesteedt, is de kans op samenwerkingsproblemen groter. Deze bevinding dient wel beschouwd te worden in relatie tot de economische omstandigheden waaronder het onderzoek is uitgevoerd, waardoor mogelijk een vertekend beeld is ontstaan. Immers, in een periode van recessie is het niet ondenkbaar dat hoofdaannemers een bouwwerk voor een slechte prijs c.q. onder kostprijs aannemen. Tegelijkertijd wordt hierbij wel de kanttekening gemaakt dat het de hoofdaannemer zelf is die de keuze maakt om een werk voor een slechte prijs aan te nemen, om vervolgens onderdelen voor een scherpe prijs uit te besteden, of in te kopen. Gegeven de soms zeer langdurige relaties in de bouw, welke niet samenhangen met de aanbestedingsvormen en het gunningscriterium dat hierbij wordt gebruikt, wordt het hoofdaannemingsbedrijf aanbevolen om, binnen deze randvoorwaarden, te streven naar andere inkoopmethoden. Uit observaties binnen de grote aannemingsbedrijven is gebleken dat dit bij deze bedrijven zeker niet onmogelijk is. Hoewel de grote bouwconcerns het belang van een professioneel inkoopmanagement sinds de jaren negentig steeds meer zijn gaan inzien, ontstaat de indruk dat de strategische waarde van de inkoopfunctie nog sterk wordt onderschat. De langdurige inkooprelaties zijn er al, het gaat nu om de invulling van deze relaties. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan andere contractvormen met (gespecialiseerde) onderaannemers, welke momenteel meestal projectgericht zijn.
285
Immers, onder motto ‘wie bepaalt, die betaalt’, kunnen de kosten die betrekking hebben op problemen met een voorgeschreven onderaannemer mogelijk door het hoofdaannemingsbedrijf verhaald worden op de opdrachtgever.
324
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Binnen de bouwnijverheid heerst er veel onvrede over de nogal strikte scheiding tussen de ontwerpfunctie en uitvoeringsfunctie. Deze onvrede heeft een diepgewortelde historie, die teruggaat tot in de zeventiende eeuw (zie Hoofdstuk 6). Gegeven deze strikte scheiding wordt er, volgens betrokkenen, in de ontwerpfase onvoldoende rekening gehouden met of gebruik gemaakt van de kennis die aanwezig is bij de uitvoerende partijen. Hierdoor ontstaat er een suboptimaal bouwproces: de ontwerpende partij optimaliseert het ontwerp, de aannemer zijn voortbrengingsproces en de opdrachtgever het te verkrijgen product (Voordijk, 1994: p. 134). Over de afgelopen jaren zijn er, mede onder invloed van de Anglo-Amerikaanse (bouw)industrie, moderne samenwerkings- en contractvormen ontstaan. Deze moderne contractvormen hebben met elkaar gemeen dat de aannemer, zowel het ontwerp als de uitvoering voor haar rekening neemt. De mate waarin het hoofdaannemingsbedrijf verantwoordelijkheid draagt voor de ontwerpfunctie hangt samen met de invloed die deze heeft op de specificaties van de te verwerken (bouw)materialen en de te selecteren leveranciers/onderaannemers. In de Nederlandse bouwnijverheid wordt er veel verwacht van deze moderne contractvormen. Zelfs zo veel dat professionele opdrachtgevers, zoals de Bouwdienst Rijkswaterstaat en ProRail, deze moderne contractvormen in het nieuwe inkoopbeleid voor de komende jaren beschouwen als de standaard. Deze opdrachtgevers kiezen voor de ‘markt, tenzij…’. Ook de Regieraad Bouw beschouwt deze moderne contractvormen als een belangrijke sleutel voor het vernieuwingsoffensief dat deze in opdracht van de Nederlandse Regering heeft ingezet. Gegeven deze ontwikkelingen is er in dit proefschrift onderzocht of er een samenhang kan worden gevonden tussen de samenwerkings- en contractvormen en de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Hiervoor is geen empirisch bewijs gevonden. Uit de analyses van de inkooptransacties blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers niet kleiner is, naarmate de hoofdaannemer meer ontwerpverantwoordelijkheid draagt. Sterker nog, de bevindingen wijzen op een grotere kans op samenwerkingsproblemen. Kortom, het nut van de moderne contractvormen die momenteel worden nagestreefd kan vooralsnog niet worden aangetoond in de relatie tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. In dit verband wordt aanbevolen om de ontwikkelingen en de opkomst van moderne contractvormen de komende jaren kritisch te blijven volgen. Uit het onderzoek blijkt dat er een sterk verband bestaat tussen de prestaties van een leverancier/onderaannemer in het verleden en het heden, indien de hoofdaannemer al vaker heeft samengewerkt met de betreffende leverancier/onderaannemer. Dit betekent in de praktijk dat het zinvol is om de prestaties van een (bestaande) leverancier/onderaannemer te meten en deze informatie binnen een organisatie te delen met collega’s. In dit verband dient opgemerkt te worden dat het meten van de leveranciersprestaties ook vereist is overeenkomstig de kwaliteitsnormen van NEN-ISO 9000 serie. Gegeven de bevindingen in het onderzoek kunnen de huidige initiatieven van enkele professionele opdrachtgevers, zoals de Bouwdienst Rijkswaterstaat en ProRail, om de prestaties van de hoofdaannemers te meten worden aangemoedigd. Een ander voorbeeld van prestatiemeting betreft het keurmerk Klantgericht Bouwen in de Nederlandse woningbouw. Dit keurmerk is recentelijk in het leven geroepen door de Vereniging Eigen Huis en Bouwend Nederland. Ter verkrijging van dit keurmerk worden de aannemers en projectontwikkelaars gedurende het bouwproces beoordeeld door een onafhankelijke stichting. Deze beoordeling is gebaseerd op verschillende criteria vanaf de eerste contacten tot en met de oplevering en nazorg. De prestaties van de verschillende aannemers en projectontwikkelaars worden in dit verband ook onderling vergeleken. Ter verkrijging en behoud van het keurmerk Klantgericht Bouwen, vindt er periodiek een toetsing plaats. De hoofdaannemingsbedrijven wordt aanbevolen om de prestatiemeting van onderaannemers en
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
325
leveranciers binnen het bedrijf toegankelijk te maken voor eenieder die betrokken is bij het inkoopproces. Immers, ook de ervaringen van collega’s binnen het bedrijf zijn een goede voorspeller voor problemen met leveranciers en onderaannemers.
9.4.
Aanbevelingen voor vervolgonderzoek
Als aanbeveling voor vervolgonderzoek wordt hier op de eerste plaats een eerdere aanbeveling van Buskens (1999) in herinnering geroepen. Bij de evaluatie van zijn onderzoek komt hij tot de aanbeveling om verder onderzoek te verrichten naar de situaties waarbij verwacht kan worden dat het gemeenschappelijk verleden – leereffecten – belangrijk is en in welke situaties een gezamenlijke toekomstverwachting – controle-effecten – belangrijk is. De bevindingen in dit proefschrift geven een mogelijke indicatie voor factoren die bij een verder onderzoek in ogenschouw genomen kunnen worden. Er worden op de eerste plaats verschillen geconstateerd tussen inkooptransacties die met mondelinge overeenkomsten worden beheerst versus inkooptransacties die met een schriftelijke overeenkomst worden beheerst. Ook worden er verschillen geconstateerd indien de inkooptransactie betrekking heeft op de levering van goederen versus het uitbesteden van diensten. Verder is het opvallend dat het gunningscriterium, dat een opdrachtgever in de bouw gebruikt bij het gunnen van bouwwerken, invloed lijkt te hebben op de gezamenlijke toekomstverwachting tussen de hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Vooralsnog was het aantal observaties binnen dit onderzoek te beperkt om voor deze omstandigheden harde uitspraken te doen. Daarvoor is verder onderzoek in deze richting nodig. De aanbeveling van Buskens (1999) kan met de bevindingen in dit proefschrift ook worden uitgebreid, door hierbij het microniveau en macroniveau in ogenschouw te nemen. Het verdient de aanbeveling om nog verder onderzoek te verrichten naar de situaties waarbij de temporele inbedding op microniveau en/of macroniveau van belang is. Uit de analyses komt naar voren dat de temporele inbedding op macroniveau en/of microniveau niet onder alle omstandigheden samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Om deze effecten beter te onderzoeken is het raadzaam om bij de dataverzameling te streven naar een grotere spreiding over de 16 relatietypen die in dit proefschrift zijn geïntroduceerd. Over de verschillende relatietypen en de temporele inbedding op microniveau dient verder opgemerkt te worden dat deze (nog) zijn gebaseerd op dyadische relaties tussen personen, terwijl een interorganisationele relatie veeleer zal bestaan uit groepen van personen. Het is wenselijk om in verder onderzoek ook rekening te houden met een mogelijk groepseffect op microniveau. Uit de beschrijvende gegevens binnen dit onderzoek en die van Rooks (2002) blijkt dat de respondenten in het algemeen tevreden of zeer tevreden zijn over eerdere samenwerking met een leverancier in het verleden. Hoewel een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat een inkopende actor bij voorkeur voortbouwt op een succesvol verleden, zoals eerder gesuggereerd door Van de Ven (1976), dient er bij toekomstig onderzoek ook nadrukkelijk rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat respondenten de voorkeur kunnen hebben om, bij het invullen van een vragenlijst, met name succesvolle transacties te selecteren. Gelet op de bevindingen die betrekking hebben op duur van een relatie en de frequentie waarmee actoren in het verleden hebben samengewerkt, lijkt het zinvol om verder onderzoek te
326
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
verrichten naar een mogelijke samenhang met de geografische afstand tussen personen. Personen kunnen namelijk een langdurige relatie met iemand onderhouden en hier niet frequent mee samenwerken, gegeven de geografische afstand. Daarbij komt dat de geografische afstand ook van invloed kan zijn op het gemeenschappelijk verleden en/of de gezamenlijke toekomstverwachting. In relatie tot de gezamenlijke toekomstverwachting wordt opgemerkt dat deze binnen het onderzoek éénzijdig is gemeten vanuit het perspectief van de inkopende organisatie. Hierbij is voorbij gegaan aan de inschatting die de leverancier/onderaannemer maakt ten aanzien van de gezamenlijke toekomstverwachting met de hoofdaannemer c.q. de personen die daarbinnen werkzaam zijn. Dergelijk onderzoek is allerminst eenvoudig, zeker als hierbij gestreefd zou worden naar een grootschalig survey-onderzoek. Dit blijkt onder andere uit Heide en Stump (1995: p. 61). Deze onderzoekers beschikten in beginsel over 155 ingevulde vragenlijsten van inkopers, waarna ze de betreffende inkopers hebben benaderd om in contact te kunnen komen met de leverancier. Dit heeft geresulteerd 96 namen van contactpersonen bij de leverancier en uiteindelijk 60 ingevulde vragenlijsten. In het onderzoek kon worden vastgesteld dat de netwerkinbedding van inkooptransacties niet samenhangt met de samenwerkingsproblemen, zoals op grond van theoretische overwegingen werd verwacht. In dit verband wordt ingegaan op een eerdere discussie in de literatuur over de toetsing van hypothesen die betrekking hebben op de netwerkinbedding van inkooptransacties in gelijksoortig onderzoek. Zo werd in het onderzoek van Buskens (1999) geen verband gevonden tussen de netwerkinbedding en het aantal issues dat transactiepartijen opnemen in een contract, als graadmeter voor de mate waarin er sprake is van vertrouwen. In dit verband stelt Buskens (1999: p. 218) in zijn evaluatie van het onderzoek vast dat: Networks are extremely difficult to measure in the “open” setting of small and medium-sized enterprises in the Netherlands. In such settings, all network data relate to the ego-centered networks of the buyers who are included in the sample. There will hardly be any overlap among networks of different buyers and the overlaps cannot be reconstructed from the data. Thus, the data do not allow to construct a complete network of (a group of) firms, which implies that global network parameters are difficult to estimate. Moreover, self-reports of the individual network positions are often inaccurate (see Bernard et al. 1981). Therefore, it is more appropriate to test hypotheses about the effects of detailed network parameters by studying settings that are more “closed”. Such settings are networks within firms (see, for example, Burt 1992; Krackhardt 1992; Lazega and Van Duijn 1997; Van der Bunt 1997).
De aanbeveling heeft dus vooral betrekking op de praktijksituaties die, naar zijn verwachting, beter geschikt zijn om netwerkinvloeden in een empirisch onderzoek te toetsen. In het onderzoek van Rooks (2002), die deels hetzelfde databestand (MAT95) als Buskens heeft gebruikt voor de toetsing van zijn hypothesen, wordt overigens wel een samenhang gevonden tussen de prestaties van de leverancier en de netwerkinbedding. Ter verklaring van de verschillen met Buskens (1999) werd verwacht dat de netwerkinbedding een andere invloed heeft op enerzijds het ex ante management van inkooptransacties en anderzijds het ex post management. Deze verklaring is gebaseerd op de gedachte dat een inkopende organisatie en een leverancier een zelfde inkooptransactie anders beoordelen: beide met de blik voornamelijk op zichzelf gericht. In het verlengde hiervan, werden in het onderzoek dezelfde resultaten verwacht als die van Rooks (2002). Dit blijkt nu niet het geval te zijn. Een andere verklaring voor de verschillende invloeden van de netwerkinbedding kan ontleend worden aan het eerdere kritische betoog van Kamann (1993: p. 85) over de netwerkparameters centraliteit en prestige. In zijn betoog stelt Kamann (1993) dat het niet alleen gaat om het aantal
Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
327
relaties, maar dat juist ook de inhoud van deze relaties van betekenis zijn. Daartoe verdient het de aanbeveling om in het verdere onderzoek ook rekening te houden met de inhoud van de relaties. Tegelijkertijd dient, in navolging van Håkansson en Ford (2001), de netwerkparadox niet uit het oog te worden verloren (zie Hoofdstuk 2). De mate waarin de netwerkinbedding een positief of negatief effect heeft op de samenwerkingsproblemen tussen twee actoren is mogelijk op voorhand niet te voorspellen, gegeven de paradoxale effecten. Kortom, niet alle onderzoekers delen de mening dat netwerkinvloeden te voorspellen en daarmee ook te toetsen zijn. Bij de analyses is er geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de verklarende variabelen tegelijkertijd ook endogene variabelen kunnen zijn. Zo zal de keuze voor een mondelinge of schriftelijke overeenkomst worden bepaald door bepaalde situatiekenmerken. Ook de keuze voor een bekende of nieuwe leverancier wordt door een inkopende actor (on)bewust gemaakt. Verder kan zelfs de financiële omvang van de inkooptransactie beïnvloed worden door een grote opdracht op te knippen in een aantal kleine opdrachten met een geringe financiële omvang. Deze tekortkoming werd ook door Rooks (2002: p. 135) opgemerkt die, in het verlengde hiervan, de aanbeveling doet om in toekomstig onderzoek gebruik te maken van vignetonderzoek, zodat problemen met exogene en endogene variabelen omzeild kunnen worden. In de inleiding op het onderzoek is stilgestaan bij de keuze voor de bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein. In dit verband werd geconstateerd dat de bouwnijverheid niet alleen binnen het inkooponderzoek, maar ook in de sociale en economische wetenschappen nog (relatief) weinig onderwerp van onderzoek is geweest. Onderzoekers worden in het verlengde hiervan aangemoedigd om bij de selectie van het empirische onderzoeksdomein niet bij voorbaat voorbij te gaan aan de bouwnijverheid. Om met de woorden van Van der Wal (1940: p. 60) te besluiten:
“Alhoewel dus het bouwbedrijf door zijn bijzondere karakteristiek nooit in staat zal zijn een industrie van de eerste orde te worden, zoo behoeft dit geen reden tot pessimisme te zijn. Binnen de grenzen van het bereikbare doen zich nog een overvloed van mogelijkheden voor, welke tot nu toe slechts voor een deel onder het oog zijn gezien.”
BIJLAGEN
A A
Overzicht inkoopmodellen vanaf 1967 tot heden
A.1
Het ‘buygrid’ model van Robinson en Faris – 1967
A.1.1
Introductie in het ‘buygrid’ model
Het ‘buygrid’ model (zie Figuur A.1) is ontwikkeld als een beschrijvingsmodel dat gebruikt kan worden om het inkoopproces van (industriële) goederen onder verschillende (inkoop)situaties te analyseren, waarna de determinanten van het inkoopproces dat onderwerp is van onderzoek bepaald kunnen worden. Het model is voortgekomen uit een uitgebreid onderzoek dat destijds nog bekend stond als het MSI – Marketing Science Institute – onderzoek, uitgevoerd door Robinson en Faris. Het MSI onderzoek is gebaseerd op een drietal zeer diverse industriële ondernemingen, waarbinnen in een periode van 2 jaar honderden leveranciers en duizenden inkooptransacties zijn bestudeerd en honderden functionarissen zijn geïnterviewd. Kortom, het model heeft een stevige empirische basis. Naast het MSI onderzoek zijn de resultaten van een uitgebreid onderzoek van Yoram Wind gebruikt als een onafhankelijke toets van het 'buygrid' model. De resultaten van het MSI onderzoek in combinatie met die van Yoram Wind zijn uiteindelijk in Robinson en Faris (1967) gepubliceerd, waarin bovendien de onderzoeksmethode zorgvuldig is beschreven. BUYCLASSES New Task 1.
Modified Rebuy
Straight Rebuy
Anticipation or Recognition of a problem (Need) and a General Solution
2.
B U Y P H A S E S
Determination of Characteristics and Quantity of Needed Item
3.
Description of Characteristics and Quantity of Needed Item
4.
Search for and Qualification of Potential Sources
5.
Acquisition and Analysis of Proposals
6.
Evaluation of Proposals and Selection of Supplier(s)
7. 8.
Selection of an Order Routine Performance Feedback and Evaluation
Figuur A.1
Het ‘buygrid’ raamwerk van Robinson en Faris (1967: p. 14) 286
286
Volgens huidige inzichten zijn er alternatieven voor het ‘buygrid’ model te bedenken, waarbij gebruik wordt gemaakt van een andere fasering van het inkoopproces en/of ‘buyclasses’. Een onderzoeker kan aldus een fasering van het inkoopproces of ‘buyclasses’ gebruiken die deze naar eigen inzicht geschikt acht. Anders dan in het oorspronkelijke figuur zijn de lijnen tussen de verschillende ‘buyclasses’ gestippeld weergegeven, om aan te duiden dat de scheidslijn tussen de verschillende ‘buyclasses’ niet zo strikt is als een getrokken lijn zou doen veronderstellen.
331
332
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Het ‘buygrid’ model bestaat uit twee assen, namelijk (1) de fasering van het inkoopproces – ‘buyphases’ – en (2) een drietal inkoopsituaties – ‘buyclasses’ – die gezamenlijk een gestructureerd raamwerk vormen waarmee tal van inkoopprocessen in organisaties kunnen worden beschreven. In deze paragraaf zal een beschrijving van de assen van het ‘buygrid’ model worden gegeven.
A.1.2
Fasering van het inkoopproces
Het inkoopgedrag van organisaties kan volgens Robinson en Faris het beste worden omschreven als een dynamisch beslissingsproces. Het is in hun ogen niet zo zeer één enkele inkoopbeslissing die wordt genomen binnen een organisatie, maar veeleer een (interactie)proces dat gedurende de procesgang het aantal mogelijke alternatieven reduceert, totdat uiteindelijk een keuze wordt gemaakt. Het inkoopproces bestaat uit een aaneenschakeling van activiteiten en fasen. In dit licht is er sprake van een gefaseerd beslissingsproces. Er wordt door de onderzoekers ook wel gesproken van de ‘fasering van het inkoopproces’. Sinds Robinson en Faris is door tal van onderzoekers een fasering van het inkoopproces voorgesteld. Enkele voorbeelden van mogelijke faseringen kunnen worden gevonden in Webster en Wind (1972), Wind en Thomas (1980) en Parkinson en Baker (1986). In de Nederlandse literatuur zijn onder andere het zes stappenmodel van Van Weele (1997: p. 29) en het negen stappenmodel van Kamann (2000: pp. 12-13) voorbeelden van een mogelijke fasering van het inkoopproces.287 De pogingen die in de loop van de jaren door tal van onderzoekers zijn ondernomen om te komen tot een generieke beschrijving van het inkoopproces is opvallend in het licht van Webster en Wind (1972: p. 31) die nadrukkelijk beweren dat: Despite the intuitive appeal and scatterd evidence in favor of these somewhat similar descriptive models, there is no way to identify the one “true” decision-making process that exists in all organizational buying decision processes. Furthermore, it is most likely that such a universal decision-making process does not exist – primarily because of differences in organizational characteristics, the people who are involved in the various stages, the given buying situation, and the importance of the given task. These and other differences suggest that every organization might have an idiosyncratic set of buying decision processes, which again might vary from one purchase situation to another. If this is the case, it seems that attempts to identify a general decision-making process are bound to be fruitless.
Om deze reden wordt in dit proefschrift niet gezocht naar een allesomvattende fasering van het inkoopproces, maar wordt deze slechts summier samengevat overeenkomstig de acht fasen van Robinson en Faris (1967). Voor een uitvoeriger beschrijving en de mogelijke alternatieven wordt verwezen naar de literatuur, waarin voldoende aanknopingspunten kunnen worden gevonden. Immers, het is in de context van het ‘buygrid’ model niet zo zeer van belang welke fasering beter aansluit bij de praktijk, als wel dat de onderzoeker zich bewust is dat er sprake is van een gefaseerd beslissingsproces. Daarbij komt de constatering van Johnston en Lewin (1996) dat veel alternatieve faseringen zich nauwelijks onderscheiden van de oorspronkelijke fasering van Robinson en Faris (1967), bestaande uit acht fasen, zoals weergegeven in Figuur A.1.
287
Er heerst bij de onderzoekers blijkbaar een enorme behoefte om een generiek, alles omvattend stappenplan van het inkoopproces te ontwikkelen. De alternatieve faseringen van het inkoopproces bieden de onderzoeker de mogelijkheid om het ‘buygrid’ model naar eigen inzicht te gebruiken met een fasering die de onderzoeker geschikt acht. Hierdoor ontstaan in feite tal van mogelijk alternatieve ‘buygrid’ modellen.
Bijalge A: Overzicht inkoopmodellen vanaf 1967 tot heden
333
De eerste fase in het inkoopproces bestaat uit het herkennen van een probleem en het bewustwordingsproces van een beoogde oplossing voor het gesignaleerde probleem. De oorzaak van het probleem dat door betrokkenen is gesignaleerd kan zeer divers zijn. Een voorraadtekort, bijzondere wensen van een klant, waardoor een gedeeltelijk of zelfs een totaal herontwerp gemaakt dient te worden van een product. Ook kan er sprake zijn van materieel dat onvoldoende naar tevredenheid van betrokkenen functioneert of simpelweg een vertegenwoordiger van een leverancier die twijfel zaait over een bestaand product. Kortom, er is een grote variëteit van mogelijke oorzaken en het is allerminst alleen de inkoopfunctionaris binnen een bedrijf die een probleem signaleert. Een probleem alleen is nog niet voldoende om het inkoopproces te beginnen, daar is ook iemand voor nodig binnen het bedrijf met voldoende autoriteit die het waardevol vindt om een oplossing te vinden voor het probleem. Een tweede onderdeel van deze eerste fase in het inkoopproces heeft te maken met de bewustwording binnen de organisatie ten aanzien van de mogelijke oplossingsrichting(en) voor het gesignaleerde probleem. Kortom, de eerste fase van het inkoopproces kan worden gezien als een explicitering van een probleem, inclusief mogelijke oplossingsrichtingen. In de tweede fase van het inkoopproces worden de gekozen oplossingsrichtingen nader in detail uitgewerkt. De ‘gebruikersgroep’ binnen de organisatie dient daarvoor wel eerst het probleemgebied en de beoogde oplossingen te beperken. Naast de gebruikersgroep zullen ook andere afdelingen binnen de organisatie hierbij worden geraadpleegd voor bijvoorbeeld het leveren van benodigde informatie. Uiteindelijk resulteert de tweede fase van het inkoopproces in een overzicht van prestatiecriteria. In sommige gevallen zal deze fase parallel verlopen aan latere fasen in het inkoopproces. De derde fase van het inkoopproces kan worden gezien als een uitbreiding op de tweede fase. Het vormt een vertaling van het inkoopprobleem in een daarbij passende oplossing(en). Er is sprake van een nadere explicitering van de inkoopbehoefte en een gedetailleerde beschrijving van de gewenste oplossing. Dit kan in termen van prestaties, maar bijvoorbeeld ook in termen van geld. Deze beschrijving vormt de basis voor actie van personen binnen en buiten de organisatie. Het dient als leidraad bij de volgende fasen in het inkoopproces, zoals bij het selecteren van de juiste leverancier, het doen van inspecties, etc. Zo zou het aanvragen van een offerte, inclusief een gedetailleerd bestek van de inkoopbehoefte (in termen van prestatie of gedetailleerd naar merknaam van een product) een mogelijke uitkomst van deze derde fase van het inkoopproces kunnen zijn. Bij het maken van deze beschrijvingen is het niet perse noodzakelijk dat men ook al leveranciers op het oog heeft. Het selecteren van mogelijke leveranciers is daarom een aparte – vierde – fase in het inkoopproces. Het selecteren van mogelijke leveranciers – de vierde fase – is afhankelijk van tal van invloeden en kan in sommige situaties zeer uitvoerig plaatsvinden. De mate waarin een organisatie aan deze fase aandacht besteed is nauw gerelateerd aan de mogelijk verwachte gevolgen van wat genoemd wordt ‘het niet presteren’. Ongeacht de wijze waarop een leverancier wordt geselecteerd, resulteert deze vierde fase in een overzichtslijst met potentiële leveranciers die door de organisatie zullen worden benaderd. Als vijfde fase worden de potentiële leveranciers door de inkopende organisatie benaderd en uitgenodigd voor het doen van een aanbieding. Ook deze fase kan zeer uitgebreid plaatsvinden in complexe situaties, maar in geval van een routine aankoop niet meer omvatten dan bijvoorbeeld een simpel telefoontje. Volgens Robinson en Faris worden in veel situaties de vierde en vijfde fase tegelijkertijd uitgevoerd. Ze merken hierbij op dit afhankelijk is van de mate waarin er binnen een inkopende organisatie informatie aanwezig is in vergelijking tot wat men denkt nodig te hebben. Als de informatie behoefte hoog is verwacht men een duidelijke scheiding tussen de beide fasen.
334
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Nadat van de door de inkopende organisatie benaderde leveranciers de offertes zijn ontvangen wordt in de zesde fase een afweging gemaakt tussen de mogelijke alternatieven. In deze fase vinden eventuele onderhandelingen plaats en wordt uiteindelijk een (of meerdere) leverancier(s) gekozen. Nadat een keuze is gemaakt voor een leverancier, kunnen nog aanvullende onderhandelingen plaatsvinden over de prijs, de condities waaronder de leverancier zal leveren of andere aspecten die genoemd worden in de aanbieding van de leverancier. Als uiteindelijk een leverancier is gekozen wordt er in de zevende fase van het inkoopproces begonnen met de voorbereidingen voor het afroepen, het bestellen, inspecties, goedkeuring van de levering, etc. Deze fase omvat tal van zowel interne als externe aspecten. Robinson en Faris stellen dat deze fase, zeker in de ogen van de gebruikersgroep nog niet is afgerond voordat uiteindelijk alle benodigde goederen en diensten zijn geleverd en in gebruik zijn genomen. Deze fase voegt aan iedere inkoper nieuwe ervaringen met een leverancier of een bepaald product toe. Ervaringen die mogelijk van invloed kunnen zijn op toekomstige inkopen. Het evalueren van het inkoopproces vindt uiteindelijk plaats in de laatste – achtste – fase van het inkoopproces. Dit kan zowel formeel, maar zeker ook informeel gebeuren. Het evalueren maakt een integraal onderdeel uit van het inkoopproces. De hiervoor beschreven fasering van het inkoopproces volgens Robinson en Faris doet wellicht vermoeden dat het gaat om een sequentieel proces, echter zoals soms is gebleken zal een aantal fasen parallel kunnen lopen. Daarbij komt dat het in de praktijk doorgaans onmogelijk is om een strikte scheiding aan te brengen tussen de genoemde fasen. De fasen zullen elkaar daarom in de dagelijkse praktijk meestal overlappen. Daarnaast is het ook zo dat niet voor iedere inkoop alle fasen even uitvoerig aan bod zullen komen. Er is sprake van verschillende accenten, zowel binnen een inkoopproces, maar ook als verschillende inkoopprocessen met elkaar worden vergeleken. Ook kan het volgens Robinson en Faris zo zijn dat een bepaalde fase volledig is geautomatiseerd en daarmee slechts virtueel wordt uitgevoerd.288 In navolging van Davisson noemen Robinson en Faris (1967: p. 20) het fenomeen waarbij er sprake is van accentverschuiving binnen en tussen de verschillende inkoopfasen ook wel: ‘the center of gravity’. In complexe en voor betrokkenen nieuwe inkoopsituaties zal het accent met name op de eerste fasen van het inkoopproces liggen, terwijl het accent bij routinematige inkopen verderop in het proces zal liggen.289 Naast de verschuiving van de accenten op de verschillende fasen, zal er gedurende het inkoopproces ook een verschuiving plaatsvinden van de betrokkenheid van verschillende functionarissen/afdelingen, een verandering in de rollen die deze functionarissen spelen en de invloed die ze kunnen uitoefenen op het inkoopproces (1967: p. 21): As any buying process unfolds, then, the significance of any individuals or functions involved in the process changes.
288
Hoewel Robinson en Faris het automatiseren van het inkoopproces al aan het einde van de jaren zestig voorspelden, is de aandacht hiervoor in het hedendaagse internettijdperk alleen maar toegenomen. De virtuele handelingen waar Robinson en Faris op wijzen staan tegenwoordig bekend als: ‘e-commerce’, ‘e-procurement’ of ‘e-auctioning’. 289
In termen van de hedendaagse inkoopliteratuur betekent dit een verschuiving van de initiële inkoopfunctie naar de operationele inkoopfunctie.
Bijalge A: Overzicht inkoopmodellen vanaf 1967 tot heden
335
Als een inkoopproces eenmaal in gang is gezet wil dit nog niet zeggen dat deze per definitie ook volledig zal worden uitgevoerd. Omstandigheden kunnen tot gevolg hebben dat het inkoopproces binnen een organisatie wordt afgebroken, of dat het inkoopproces opnieuw wordt gestart. Het inkoopproces zoals deze door Robinson en Faris wordt beschreven laat een dynamisch proces zien van interactie tussen mensen gericht op het bevredigen van een bepaalde standaard of nieuwe inkoopbehoefte. Het inkoopproces is in de ogen van de onderzoekers niet zo zeer een enkele beslissing – ‘a mechanistic moment of truth’ – dat geanalyseerd kan worden los van het probleemgebied en de context waarin het probleem zich voordoet, maar veeleer een proces van wat ze noemen: ‘creeping commitment’. Hiermee bedoelen de onderzoekers dat het inkoopproces een aaneenschakeling van beslissingen is en waarbij het aantal alternatieven gedurende het proces drastisch wordt gereduceerd. Hoe het inkoopproces uiteindelijk verloopt is in de ogen van Robinson en Faris (1967) afhankelijk van de inkoopsituatie. Het is hierom dat de onderzoekers in het ‘buygrid’ model een onderscheid maken naar drie typen inkoopsituaties.
A.1.3
Typering van inkoopsituaties: ‘New task’, ‘Modified rebuy’ en ‘Straight rebuy’
Naast de fasering van het inkoopproces wordt er in het ‘buygrid’ model door Robinson en Faris (1967: p. 22) een onderscheid gemaakt naar typen inkoopsituaties, omdat in hun ogen: For any given buyer purchasing the same product, individual purchasing patterns and the buying process itself have been found to differ distinctly with subsequent purchases over time and in dealing with different suppliers. This implicitly suggested that a buyer might behave differently on an initial as opposed to subsequent purchases of an item and on initial as opposed to subsequent dealings with a supplier.
Het inkoopgedrag van organisaties lijkt dus onder andere af te hangen van de deskundigheid en informatie waarover de bij het inkoopproces betrokken personen beschikken en hun persoonlijke ervaringen met bepaalde leveranciers. Ook is de verwachting gerechtvaardigd dat de wijze waarop het inkoopproces wordt doorlopen, afhangt van het type product dat wordt ingekocht. Dit heeft inmiddels geleid tot tal van verschillende productindelingen, zoals die van Marrian (1965), bestaande uit zeventien (sub)categorieën. Of zelfs meer recent in de Nederlandse literatuur de indeling van Ribbers en Visser (1997: p. 49). Opgemerkt dient te worden dat deze productindelingen, net als bij de fasering van het inkoopproces, de onderzoeker de mogelijkheid bieden een ‘buygrid’ model naar eigen inzicht te construeren. Echter, ondanks de vele mogelijke productindelingen, zijn Robinson en Faris (1967: p. 23) na een verkennend onderzoek tot de conclusie gekomen dat het niet zo zeer van belang is welk type product een inkoper inkoopt, maar veeleer: […] the particular circumstances of the purchase in affecting patterns of procurement. The situation of the buyer with regard to information and experience was far more significant and consistent in explaining his buying behavior and the procedures he followed in the procurement process.
Met andere woorden het maakt in de ogen van de Robinson en Faris niet zo zeer uit of een inkoper een kantoorgebouw koopt of een auto, maar het is vooral de persoonlijke kennis en ervaring van de betrokkenen bij het inkoopproces die een belangrijke invloed heeft op het verloop van de procesgang. De onderzoekers maken in hun ‘buygrid’ model dan ook niet direct een onderscheid naar het type product dat wordt ingekocht, maar onderscheiden uiteindelijk
336
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
slechts de volgende drie typen inkoopsituaties – ‘Buy Classes’: 1. de nieuwe aankoop – ‘new task’ 2. de gewijzigde herhalingsaankoop – ‘modified rebuy’ 3. de herhalingsaankoop – ‘straight rebuy’. De drie typen inkoopsituaties worden vanuit het perspectief van beïnvloeders van het inkoopproces en beslissers gedifferentieerd naar (a) de mate waarin het (inkoop)probleem als nieuw wordt ervaren, (b) de informatiebehoefte en (c) de mate waarin mogelijke alternatieve oplossingen in ogenschouw wordt genomen. Dit is geïllustreerd in Figuur A.2.
TYPE OF BUYING SITUATION (Buyclass)
Information
the Problem
Requirements
Consideration of New Alternatives
High
Maximum
Important
Modified Rebuy
Medium
Moderate
Limited
Straight Rebuy
Low
Minimal
None
New Task
Figuur A.2
Newness of
Drie typen inkoopsituaties gedifferentieerd naar drie classificerende variabelen (Robinson en Faris, 1967: p. 25)
De mate waarin het (inkoop)probleem als nieuw wordt ervaren, door de bij het inkoopproces betrokken personen, is, gegeven Figuur A.2, al onderscheidend genoeg. Optima forma reflecteert een nieuw inkoopprobleem een situatie waarin de inkopende organisatie net zoals de betrokken medewerkers nog geen eerdere ervaringen hebben opgedaan met het inkopen van bepaalde goederen en/of diensten. Door Robinson en Faris (1967: p. 25) wordt in deze context gesteld dat: Today’s decision is largely a reflection of how current suppliers and products have performed in the past. Since the buying influences in straight rebuy situations tend to place more weight on past experience than on the current statements of potential suppliers, it is often difficult for a new supplier to sell into straight rebuy situations.
Een tweede classificerende variabele refereert aan de hoeveelheid en type informatie die de bij het inkoopproces betrokken personen denken nodig te hebben alvorens men gevoelsmatig een betrouwbare inkoopbeslissing kan nemen. De variabele vertegenwoordigt dus de hoeveelheid en type informatie die betrokkenen zoeken en niet de informatie waarover men reeds beschikt. Het is volgens Robinson en Faris zo dat het bewustzijn van betrokkenen dat er belangrijke informatie ontbreekt, voor personen met een zelfde inkoopervaring een andere procesgang tot gevolg zal hebben. Daarnaast zal de informatiebehoefte en het zoekgedrag van betrokkenen gedurende de procesgang aan verandering onderhevig zijn. Aldus zijn de drie typen inkoopsituaties te differentiëren, zoals in Figuur A.2 is weergegeven. De derde classificerende variabele heeft betrekking op het aantal alternatieve oplossingen dat door de betrokkenen in beschouwing worden genomen voor het inkoopprobleem. Het in
Bijalge A: Overzicht inkoopmodellen vanaf 1967 tot heden
337
beschouwing nemen van mogelijke alternatieven hangt samen met de mate waarin het inkoopprobleem als nieuw wordt ervaren en de informatiebehoefte van de betrokkenen. Zoals Figuur A.2 laat zien kunnen de drie typen inkoopsituaties gedifferentieerd worden met behulp van drie classificerende variabelen, zoals hiervoor omschreven. Gezamenlijk met Figuur A.1 is hiermee de basis van het ‘buygrid’ model beschreven. Met behulp van het ‘buygrid’ model worden in Robinson en Faris (1967) 8 gevalsstudies beschreven en geanalyseerd. Deze gevalsstudies laten goed zien hoe het ‘buygrid’ model in de onderzoekspraktijk gebruikt kan worden. Zoals reeds opgemerkt kan met behulp van de faseringen van het inkoopproces die in de loop van de jaren zijn ontwikkeld, in combinatie met tal van mogelijke productindelingen een alternatief ‘buygrid’ model worden geconstrueerd naar eigen inzicht van de onderzoeker.
A.1.4
Enkele kritische beschouwingen en mogelijke betekenis voor het onderzoek
Als vanzelfsprekend is het ‘buygrid’ model over de afgelopen decennia onderwerp van discussie en kritiek geweest. Een punt van kritiek is dat de zogenaamde ‘buyclasses’ een onvoldoende voorspeller zijn van mogelijke variaties in het inkoopproces. In tegenstelling tot wat Robinson en Faris beweren zou volgens de critici een indeling naar producttype meer onderscheidend vermogen bieden. Deze kritiek wordt vooral door Bellizzi en McVey (1983) en Pingry (1974) geuit. Hierbij wordt overigens opgemerkt dat de indeling naar ‘buyclasses’ niet een voorspellende waarde hoeft te hebben, zoals Bellizi en McVey veronderstellen. Het ‘buygrid’ model is in de ogen van Robinson en Faris slechts een hulpmiddel om verschillende inkoopprocessen op een gestructureerde manier te kunnen beschrijven en is niet bedoeld om deze te voorspellen. In het verlengde van de kritiek van Bellizi en McVey (1983) en Pingry (1974) wordt doorgaans gesteld dat het model van Robinson en Faris ‘slechts’ kwalitatief is en niet kwantitatief is onderbouwd. Een aandachtig lezer van Robinson en Faris kan inderdaad niet anders dan concluderen dat er geen kwantitatieve onderbouwing voor het model gegeven wordt. Dit is ook niet verwonderlijk aangezien Robinson en Faris zelf aangeven dat het model slechts verkennend en beschrijvend is en dient als hulpmiddel om op een gestructureerde wijze verschillende inkoopprocessen te kunnen beschrijven én vergelijken (Robinson en Faris, 1967: p. 5): The BUYGRID concept, which is introduced as an analytic tool in Chapter II, provides a frame of reference for further examination of procurement activity and together with the findings of MSI’s and Dr. Wind’s studies contributes toward developing a behavioural model of industrial buying process.
De onderzoekers pretenderen dus ook helemaal niet een model te hebben dat al volmaakt is, maar zien het op termijn ‘slechts’ als een opstap naar een geïntegreerd inkoopgedragsmodel. Niet meer en niet minder. Ze stellen op basis van een aantal gevalsstudies vast dat er tal van factoren zijn die het inkoopgedrag van organisaties mogelijk beïnvloeden. Al met al is de kritiek op het ‘buygrid’ niet geheel terecht. Immers, het model wordt bekritiseerd op basis van gronden waarop het in beginsel nooit is ontwikkeld. Door gebruik te maken van het ‘buygrid’ model heeft men factoren blootgelegd die naar verwachting mogelijk invloed zouden kunnen hebben op het inkoopgedrag van organisaties. De mate waarin deze factoren invloed hebben op en de richting waarin, is geen onderdeel van het ‘buygrid’ model, maar zal op termijn een geïntegreerd inkoopgedragsmodel kunnen zijn,
338
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
waarnaar de onderzoekers streven. Kortom, het ‘buygrid’ model is ‘slechts’ een instrument. Door Webster en Wind (1972: p. 25) wordt opgemerkt dat: The BUYGRID framework does not permit inferences about behavioral cause-and-effect relationships of the kind needed for designing efficient marketing strategies.
Behalve dat er met het ‘buygrid’ model verschillende inkoopprocessen kunnen worden onderscheiden en dat het verloop van het inkoopproces hierbij afhangt van de vraag wat er wordt ingekocht, heeft het model allerminst een voorspellend karakter. Het model laat evenmin zien welke factoren van invloed zijn op het inkoopgedrag van organisaties. Echter, door met behulp van het ‘buygrid’ model verschillende inkoopprocessen te beschrijven ontstaat wel een inzicht in deze factoren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat enkele jaren na het verschijnen van het ‘buygrid’ model nieuwe modelleringen zijn ontwikkeld, zoals het model van Webster en Wind (1972). In het licht van het onderzoeksvraagstuk kunnen de verschillende 'buyclasses' in ieder geval worden beschouwd als mogelijke omstandigheden waaronder samenwerkingsproblemen kunnen ontstaan. Omstandigheden die in het bijzonder worden bepaald door de ervaring van de inkopende organisatie, de bij het inkoopproces betrokken personen en hun informatiebehoefte.
A.2
Het inkoopmodel van Webster en Wind – 1972
In navolging van het ‘buygrid’ model van Robinson en Faris is er door Webster en Wind (1972, 1972a) enkele jaren later een eerste generiek model ontwikkeld dat meer in detail de determinanten van het inkoopgedrag van organisaties beschrijft. Het model (Webster en Wind: 1972a: p. 12): […] suffers the weaknesses of general models. It does not describe a specific buying situation in the richness of detail required to make a model operational, and it cannot be quantified.
Gegeven de kritiek die er door onderzoekers is geuit op het ‘buygrid’ model, als zou deze niet kwantitatief zijn, mag verwacht worden dat de kritiek van deze onderzoekers op het model van Webster en Wind van dezelfde strekking zal zijn geweest. De mogelijke kritiek neemt niet weg dat het model van Webster en Wind, meer dan het ‘buygrid’ model, als eerste een overzichtelijk beeld geeft van de afzonderlijke factoren die van invloed (kunnen) zijn op het inkoopgedrag van organisaties. Hierdoor kan er volgens Webster en Wind beter inzicht worden gekregen in de processen die ten grondslag liggen aan het inkoopgedrag van organisaties. Het model dient volgens de onderzoekers dan ook te worden gezien als een leidraad voor onderzoekers, wat kan helpen om (Webster en Wind, 1972a: p. 13): […] identify those variables that should be studied. It can be useful in generating hypotheses and provides a framework for careful interpretation of research results that makes the researcher more sensitive to the complexities of the processes he is studying.
Deze functie zal het model ook hebben binnen dit onderzoek in het algemeen en dit hoofdstuk in het bijzonder. Het model dat Webster en Wind voorstellen, zoals is weergegeven in Figuur A.3 is een reactie op eerdere (traditionele) modellen van het inkoopgedrag van organisaties. Deze klassieke modellen leggen in de ogen van de onderzoekers te eenzijdig nadruk op een specifiek aspect, of enkele variabele van het inkoopgedrag van organisaties. Het belang en de invloed van
Bijalge A: Overzicht inkoopmodellen vanaf 1967 tot heden
339
I. THE ENVIRONMENT (Environmental determinants of buying behavior) Physical Env.
Economic Env.
Techonological Env. Suppliers
Customers
Government
Legal Env.
Political Env.
Cultural Env.
Trade Associations
Labor Unions
Professional Groups
Other Business Firms
Information about Suppliers
Availability of
General Business
(Marketing Communications)
Goods and Services
Conditions
Other Social Institutions
Values and Norms
II. THE ORGANIZATION (Organizational determinants of buying behavior) THE ORGANIZATIONAL CLIMATE: PHYSICAL, TECHNOLOGICAL, ECONOMIC, CULTURAL ORGANIZATIONAL
ORGANIZATIONAL
ORGANIZATIONAL
ORGANIZATIONAL
TECHNOLOGY
STRUCTURE
GOALS & TASKS
ACTORS
TECHNOLOGY RELEVANT FOR PURCHASING
ORGANIZATION OF THE BUYING CENTER AND THE PURCHASING FUNCTION
BUYING TASKS
III. THE BUYING CENTER
MEMBER OF THE
Technological
Member
Constraints &
Group
Group
Characteristics
Technology
Structure
Tasks
Available to
(Interpersonal determinants of
BUYING CENTER
& Goals, Leadership
the Group
buying behavior) TASK
ACTIVITIES
INTERACTIONS
SENTIMENTS
NON TASK
ACTIVITIES
INTERACTIONS
SENTIMENTS
GROUP PROCESSES
IV. THE INDIVIDUAL PARTICIPANTS Motivation, Cognitive structure, Personality, Learning process, Perceived roles
1. BUYING DECISION PROCESS
Figuur A.3
Individual
2.
BUYING DECISIONS
Group
Decision
Decision
Making Unit
Making Unit
Het model van Webster en Wind (1972a: p. 15)
een enkele variabele zouden hierdoor worden overschat, waardoor een vertekend beeld van de werkelijkheid ontstaat. De traditionele modellen zijn volgens het oordeel van Webster en Wind dan ook niet volledig. Daarentegen zou het beter zijn om het inkoopgedrag van organisaties te zien als (Webster en Wind, 1972a: p. 13): […] a decision-making process carried out by individuals, in interaction with other people, in the context of a formal organization. The organization, in turn, is influenced by a variety of forces in the environment. […] Organizational buying behavior is a complex process (rather than a single, instantaneous act) and involves many persons, multiple goals, and potentially conflicting decision criteria. It often takes place over an extended period of time, requires information from many sources, and ecompasses many interorganizational relationships.
340
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
In het verlengde hiervan onderscheiden Webster en Wind in hun model in totaal vier klassen variabelen: (a) Individuele persoonskenmerken – ‘Individual’ (b) Interpersoonlijke (sociale) interactie – ‘Social’ (c) Organisatorische invloeden – ‘Organizational’ (d) Omgevingsinvloeden – ‘Environment’ In Figuur A.3 zijn deze variabelen overeenkomstig het model van Webster en Wind weergegeven. In deze figuur is duidelijk te zien dat er binnen deze vier klassen nog vele subvariabelen worden onderscheiden. Daarnaast wordt er binnen de variabelen een onderscheid gemaakt naar zogenaamde ‘task’ en ‘non-task’ variabelen. Dit onderscheid heeft betrekking op de motieven van de bij het inkoopproces betrokken personen, deze hebben (Webster en Wind, 1972a: p. 19): […] both task and nontask dimensions. Task-related motives relate to the specific buying problem to be solved and involve the general criteria of buying “the right quality in the right quantity at the right price for delivery at the right time from the right source.” Of course, what is “right” is a difficult question, especially to the extent that important buying influencers have conflicting needs and criteria for evaluating the buyer’s performance. Nonask-related motives […] can be placed into two categories: achievements motives and risk-reduction motives. Achievement motives are those related to personal advancement and recognition. Risk-reduction motives are related, but somewhat less ovious, and provide a critical link between the individual and the organizational decision-making process.
Een scheidslijn tussen ‘task’ en ‘nontask’ is in werkelijkheid dus niet duidelijk te trekken, aangezien deze meestal verenigd zijn in personen, die meerdere doelstellingen (kunnen, of zullen) nastreven. Hier komt de gelijkenis met de algemene theorieën van organisatiegedrag sterk naar voren. Immers, binnen deze theorie wordt een organisatie gezien als een coalitie van (een groep van) individuen, waarbij eenieder zijn/haar eigen doelstellingen nastreeft. Een inkoopbeslissing is dan de uitkomst van het krachtenveld van individuele doelstellingen van actoren binnen en buiten de ‘focal organisation’, op verschillende niveaus van aggregatie. Wat verder opvalt is dat Webster en Wind (1972: p. 31) net als Robinson en Faris (1967) het inkoopgedrag van organisaties beschouwen als een proces. Een probleemoplossend proces met een mogelijke fasering. Hoewel Webster en Wind ook een fasering van het inkoopproces voorstellen is het volgens dezelfde onderzoekers, zoals reeds opgemerkt onmogelijk om een enkele ware fasering – ‘one true decision-making process’ – te beschrijven die in alle mogelijke inkoopsituaties kan beschrijven. Immers, de binnen een inkoopproces te verrichten activiteiten kunnen zelfs per organisatie en daarbinnen per inkoopsituatie sterk verschillen. Iedere poging om tot een beschrijving van de fasering van het inkoopproces te komen, geeft dan ook niet meer dan een (eerste) algemene indruk van de activiteiten die binnen organisaties ten behoeve van de inkoopfunctie worden verricht.
A.3
Het Sheth model – 1973
In navolging van Webster en Wind heeft ook Sheth omstreeks dezelfde periode een model ontwikkeld dat het inkoopgedrag van organisaties beschrijft. Het Sheth model dat in 1973 wordt gepubliceerd is een aangepaste versie van het eerder gepubliceerde Howard-Sheth model van 1969 (Howard en Sheth, 1969; Sheth, 1969: p. 52). Het Howard-Sheth model is echter meer van toepassing op het gedrag van consumenten, terwijl het Sheth model specifiek is ontwikkeld om
Bijalge A: Overzicht inkoopmodellen vanaf 1967 tot heden
341
(1b) Information Specialized Education
Sources
Life Style
Role Orientation
Salesmen Exhibitions and
(1a) Background of the Individuals
Trade Shows
(1e) Satisfaction with Purchase
Direct Mail Press Releases
(1c) Active Search
Journal
(4) Situational Factors
(1) Expectations of 1. Purchasing Agents 2. Engineers
Advertising Professional and Technical Conferences
(1d) Perceptual Distortion
3. Users Autonomous Decisions
4. Others
Trade News (2) Industrial Buying Process
Word-of-mouth Others
Joint Decisions
(2a) Product-Specific Factors
Time Pressure
Figuur A.4
Perceived Risk
Supplier or Brand Choice
(3) Conflict Resolution 1. Problem Solving 2. Persuasion 3. Bargaining 4. Politicking
(2b) Company-Specific Factors
Type of Purchase
Organization Orientation
Organization Size
Degree of Centralization
Het Sheth model van het inkoopgedrag van organisaties (1973: p. 51)
het inkoopgedrag van organisaties te kunnen beschrijven. Bijgevolg is het oorspronkelijke Howard-Sheth model aangepast om ook groepsbeslissingen – ‘joint decision-making process’ – te kunnen beschrijven. Het Sheth model is zoals hij het zelf ook omschrijft descriptief en integreert bestaande kennis, in die tijd. In Figuur A.4 wordt het Sheth model van het inkoopgedrag van organisaties geïllustreerd. Het inkoopgedrag van organisaties bestaat volgens Sheth uit een drietal aspecten, namelijk (a) de psychologische belevingswereld van de individuen die betrokken zijn bij het inkoopproces, (b) het groepsproces waarin een gezamenlijke beslissing wordt genomen met de onvermijdelijke conflicten tussen betrokkenen die zich bedienen van allerhande tactieken en (c) de condities waaronder de gezamenlijke beslissingen worden genomen. Sheth neemt bij zijn model als uitgangspunt dat een inkoopbeslissing niet alleen door een inkoper wordt genomen, maar dat hierbij verschillende afdelingen – personen, functionarissen – binnen bedrijven zijn betrokken gedurende verschillende fasen van het inkoopproces. Sheth baseert zich met deze stelling onder andere op Strauss (1964). Hiermee onderscheidt Sheth zich overigens niet van de modellen van Robinson en Faris (1967) en dat van Webster en Wind (1972).
342
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
A.4
Het interactie- en netwerkmodel van de IMP groep – 1976 tot heden
A.4.1
Het interactiemodel: inkoop als een dyadisch interactieproces
In 1976 is een internationale projectgroep van wetenschappelijke onderzoekers opgericht, die tegenwoordig nog steeds bekend staat als de International Marketing and Purchasing (IMP) groep (Turnbull, Ford en Cunningham, 1996). Het ontstaan van de groep komt voort uit onvrede van de onderzoekers over de in hun ogen traditionele wijze van onderzoek doen naar het inkoopgedrag van organisaties. De onvrede heeft betrekking op een aantal factoren. Op de eerste plaats is het de tweedeling tussen enerzijds marketing en anderzijds inkoop, zoals in de introductie van dit hoofdstuk al is aangehaald. In tegenstelling tot de traditionele literatuur waarin de nadruk ligt op een enkele inkoopbeslissing pleiten de onderzoekers voor een geïntegreerde benadering van het interactieproces tussen organisaties, waarbij de relatie tussen de organisaties centraal staat (Håkansson, 1982: p. 1): Instead we emphasize the importance of the relationship which exists between buyers and sellers in industrial markets. This relationship is often close. It may also be long term and involve a complex pattern of interaction between the two companies.
Het belang van goede leveranciersrelaties wordt overigens al vele decennia onderkend, zowel door de wetenschap als de praktijk, en is niet zo onderbelicht geweest als de kritiek van de IMP groep doet suggereren. Dit blijkt bijvoorbeeld uit Robinson en Faris (1967: pp. 137-139) die acht jaar voor de oprichting van de IMP al stellen dat: The establishement, cultivation, and maintenance of good supplier relationships are considered to be intrinsically more important than the outcome of individual transactions. […] “COMPANIES DON’T MAKE PURCHASES; they establish relationships.” […] both buyers and sellers appear to be primarily interested in establishing long-term mutually beneficial relationships. The central importance of the usersupplier relationships in the industrial procurement situation is stressed throughout this book.
Een tweede kritische kanttekening plaatsen de onderzoekers van de IMP groep bij een strikt economische benadering van industriële markten, als zou deze bestaan uit atomistische actoren. Deze benaderingswijze veronderstelt een groot aantal actoren die (Håkansson, 1982: p. 1): […] with ease and speed of change between different suppliers for each buyer and ease of market enty or exit for those suppliers. Instead, we stress the stability of industrial market structures, where those present as buyers or sellers know each other well and are aware of any movements in either the buying or selling market.
Wat betreft het fenomeen stabiliteit is de IMP groep weinig onderscheidend ten opzichte van de ‘traditionele’ literatuur. Immers, door Wind (1970) is in de jaren zestig juist veel onderzoek verricht naar ‘source loyalty’ als empirisch verschijnsel, maar ook Robinson en Faris (1967) zijn zich goed bewust van de duurzame leveranciersrelaties – in termen van tijd – en dat deze in de loop van de tijd aan weinig verandering onderhevig zijn. Voortbouwend op hun kritiek – of deze nu terecht is of niet – heeft de IMP groep een interactiemodel ontwikkeld dat juist het interactieproces tussen twee organisaties beschrijft. Het object van onderzoek en het analyseniveau is niet zo zeer een enkele inkopende organisatie en het inkoopproces dat zich daarbinnen afspeelt, maar veeleer de relatie tussen twee of meerdere organisaties en het interactieproces dat zich daarbinnen plaatsvindt. In Figuur A.5 wordt het
Bijalge A: Overzicht inkoopmodellen vanaf 1967 tot heden
343
Environment Market structure Dynamism Internationalization Position in the manufactureing channel Social system Atmosphere Power / dependence Cooperation Closeness Expectations
Organization Technology Structure Strategy
Short term
Product / service Information Financial Social
Exchange episodes
Interaction process
Individual
Individual Aims Experience
Figuur A.5
Organization
Long term
Institutionalization Adaptations
Relationships
Het interactiemodel van de IMP Groep volgens Håkansson (1982: p. 24)
interactiemodel van de IMP groep geïllustreerd. Het model is gebaseerd op vier verschillende variabelen die het interactieproces tussen organisaties beschrijven en beïnvloeden. De variabelen omvatten een beschrijving van (Håkansson, 1982: p. 15): 1. De partijen die betrokken zijn bij het interactieproces. Hierbij wordt zowel de organisatie, als de daarbij betrokken personen in ogenschouw genomen; 2. De elementen en het proces van interactie; 3. de omgeving waarin het interactieproces plaatsvindt; 4. de atmosfeer die beïnvloed wordt door het interactieproces en omgekeerd, die het interactieproces beïnvloedt. 290 Het interactiemodel maakt allereerst een onderscheid tussen korte en lange termijn aspecten van het interactieproces tussen organisaties. De korte termijn aspecten van het interactieproces hebben met name betrekking op de aard van de goederen en de onzekerheid die de inkoop van deze goederen met zich meebrengt, de benodigde informatie-uitwisseling, de hoeveelheid geld die gemoeid is met de transactie en de sociale interactie die hiermee gepaard gaat. De lange termijn aspecten hebben daarnaast betrekking op de relatie tussen de organisaties. Het interactieproces tussen organisaties kan leiden tot ingesleten routines in een context waarin wederzijdse verwachtingspatronen zijn (of worden) geïnstitutionaliseerd. Dit
290
Het begrip atmosfeer – ‘atmosphere’ – is door de IMP groep ontleend aan de TCE van Williamson (1975). Deze benadering en daarmee het begrip ‘atmosfeer’ komen verder aan bod in Hoofdstuk 3 van dit proefschrift. Opgemerkt dient te worden dat het begrip binnen de transactiekostenbenadering zeer summier is omschreven en wordt gebruikt als mogelijke verklaring ex post.
344
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
institutionaliseringproces maakt het mogelijk dat beslissingen en gedragingen (Håkansson, 1982: p. 17): […] may not be questioned by either party and may have more in common with the traditions of an industry or a market than rational decision-making by either of the parties.
Een reeks van transacties leidt tot herhaaldelijke contacten tussen personen van de betrokken organisaties waaruit een interorganisationele relatie voortvloeit. Anderzijds is het deze interorganisationele relatie die op haar beurt van invloed is op het verloop van de afzonderlijke transacties. Partijen raken aan elkaar gewend en adapteren bewust of onbewust elkanders manier van werken. Kortom, een sociaal interactieproces tussen twee organisaties, welke voor een enkele transactie plaatsvindt, kan op den duur leiden tot een langdurige relatie waarin persoonlijke gedragingen en een gemeenschappelijke manier van werken wordt geadapteerd en geïnstitutionaliseerd. In deze context dient een inkooprelatie, waarbinnen economische transacties plaatsvinden, te worden beschouwd als een product van een sociaal interactiesysteem. De onderzoekers van de IMP groep veronderstellen dat dit sociale interactiesysteem op termijn leidt tot een reductie van de (transactie)kosten. Hierbij wordt door de IMP groep ook wel verwezen naar de TCE van Williamson (1975; 1985). Het interactiemodel veronderstelt verder de korte en lange termijn aspecten van het interactieproces worden beïnvloed door de karakteristieke kenmerken van de bij het inkoopproces betrokken partijen. Deze karakteristieke kenmerken hebben niet alleen betrekking op de organisatie als actor, maar ook op de bij het inkoopproces betrokken personen. Het betreft factoren die ook bij het ‘buygrid’ model van Robinson en Faris (1967), het model van Webster en Wind (1972, 1972a) en het Sheth model in ogenschouw worden genomen. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de aard van de productietechniek, de grootte, structuur en strategie van de betrokken organisaties, de ervaring die een organisatie heeft met de inkoop van bepaalde goederen, maar ook persoonlijke kenmerken van de bij het inkoopproces betrokken personen. Het interactieproces tussen de organisaties vindt in de ogen van de onderzoekers niet geïsoleerd plaats, maar is uiteindelijk altijd ingebed in een omgeving. Net als in de drie klassieke modellen maken omgevingsfactoren deel uit van het interactiemodel van de IMP groep. De omgevingskenmerken hebben met name betrekking op de structuur van de markten waarop de bedrijven opereren, de dynamiek van deze omgeving en de positionering van de organisaties in de voortbrengingsketen. Opnieuw wordt in deze context ook het belang en de invloed van het sociale systeem benadrukt. Een vierde invloedsfactor wordt in het interactiemodel de atmosfeer – ‘atmosphere’ – genoemd. Deze variabele is volgens de onderzoekers niet direct meetbaar, maar veeleer ‘een gevolg van’, en heeft betrekking op (Håkansson, 1982: p. 21): […] power-dependence relationship which exists between the companies, the state of conflict or cooperation and overall closeness or distance of the relationship as well as by the companies’ mutual expectations. […] the atmosphere is considered as a group of intervening variables, defined by various combinations of environmental, company specific, and interaction process characteristics.
Het begrip ‘atmosfeer’ is feitelijk ontleend aan de TCE, hoewel deze daarbinnen zeer summier is omschreven door Williamson (1975). Hieruit blijkt overigens de verwantschap met deze economische benaderingswijze. De IMP groep lijkt er echter een eigen inhoud aan te geven en ziet het begrip als een afgeleide variabele van (a) de korte en lange termijn aspecten van het
Bijalge A: Overzicht inkoopmodellen vanaf 1967 tot heden
345
interactieproces, (b) de karakteristieke kenmerken van de partijen en (c) de omgevingskenmerken. Hoewel de onderzoekers verschillende invloedsvariabelen onderscheiden, draait het volgens de onderzoekers van de IMP groep uiteindelijk allemaal om het management van (Håkansson, 1982: p. 22): […] the closeness of the relationship, with its associated power and dependence which is perhaps a crucial aspect of many industrial marketing and purchasing strategies. […] relationships are established and used in order to gain economic benefits, lower costs, higher profits, and/or improving the organization’s control of some part of its environment. A critical aspect of the management of these relationships is the extent to which the firm can balance its inter-dependence with others. The firm must seek to balance the advantages of a close relationship, perhaps in terms of cost reduction and ease and speed of interaction, against the opportunity costs of that single relationships and the dependence which it involves.
Deze beschouwing van de onderzoekers van de IMP groep vertoont een sterke gelijkenis met wat in de jaren zeventig wordt genoemd de ‘resource-dependence’ of ‘power-dependence’ benadering. Een gevolg van de wederzijdse afhankelijkheidsrelaties tussen organisaties is dat er een complex patroon van interactieprocessen ontstaat tussen tal van organisaties, die volgens de onderzoekers van de IMP groep beter bestudeerd kunnen worden vanuit een netwerkperspectief.
A.4.2
De industriële netwerkbenadering 291
In de industriële netwerkbenadering van de IMP wordt het interactieproces tussen organisaties, zoals hiervoor beschreven, beschouwd als een ‘exchange relation’. Het begrip ‘exchange relation’ is ontleend aan de ’social exchange’ literatuur, een ‘tegenhanger’ of ‘evenknie’ van de ‘economic exchange’ literatuur. Hierbinnen wordt het begrip in navolging van Cook (1977: p. 64) gedefinieerd als: An exchange relation (e.g., Ax ; By) consists of voluntary transactions involving the transfer of resources (x, y, …) between two or more actors (A,B,…) for mutual benefit.
In plaats van ‘transfer’ wordt er ook wel gesproken van een ‘flow’ van ‘resources’. Een ruilrelatie tussen actoren A en B ontstaat dus door het uitwisselen van hier nog nader te specificeren middelen – ‘resources’ – xi en yj. Gebruikmakend van Emerson (1976: pp. 347348) kunnen ‘resources’ gedefinieerd worden als:292 […] an ability, possession, or other attribute of an actor giving him the capacity to reward (or punish) another specified actor. Any ability possessed by actor A is a resource only in relations with specific other
291
In de managementliteratuur wordt de netwerkbenadering doorgaans geassocieerd met het netwerkmodel van de IMP groep. Echter, deze groep onderzoekers is allerminst de grondlegger van de netwerkbenadering. De oorsprong van het onderzoek naar netwerken dient allereerst gezocht te worden in de antropologie en sociologie, waarbinnen netwerken volgens Boissevain (1968) werden ‘ontdekt’ door Barnes (1954). Door Kamann (1999) wordt ook wel Perroux (1955) gezien als ontdekker, die zijn bevindingen omstreeks dezelfde tijd publiceerde als die van Barnes. Godfroij (1981) heeft vastgesteld dat er vóór 1960 in de sociologische literatuur nog nauwelijks aandacht werd besteed aan netwerken van organisaties en dat deze na 1970 opvallend is toegenomen. Al met al is er sprake van verschillende netwerkbenaderingen en is er niet zo zeer sprake van de netwerkbenadering. Emerson (1976: p. 357) stelt dat: ‘Some of the earliest social exchange theory dealt with such networks – Malinowski (1922) and others since on the ‘Kula ring’.’. 292
Er bestaan tegenwoordig verschillende theoretische benaderingen die het begrip ‘resources’ gebruiken. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de Resource Based View (Wernerfelt, 1984). Echter, aangezien Håkansson (1982) zichzelf baseert op de Social Exchange literatuur is hier bewust gekozen voor die van Emerson (1976).
346
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst actors who value it. Therefore, strictly speaking, resources are not possessions or attributes of individual actors, but rather are attributes of the relationship between actors.
Kortom, de middelen die uitgewisseld (kunnen) worden tussen actoren zijn zowel materieel als niet-materieel en hebben specifiek betrekking op een relatie tussen bepaalde actoren die waarde toekennen aan deze middelen. Het is van belang om te onderkennen dat wat voor de ene actor van waarde is niet vanzelfsprekend ook van waarde hoeft te zijn voor een andere actor. Tegen deze achtergrond definieert de IMP groep, gebruikmakend van Cook en Emerson (1978: p. 725) een industrieel netwerk als een: […] sets of two or more connected exchange relations.
De beschikking hebben over en toegang hebben tot bepaalde middelen maakt dat er tussen actoren in een netwerk machtsverhoudingen ontstaan, zogenaamde ‘power-dependence relations’. Het afhankelijk zijn van, wordt hierbij gezien als een inverse van het hebben van macht over. Oftewel, als actor A macht heeft over actor B, dan is B in dienovereenkomstig afhankelijk van A. Dit geldt voor een bepaald middel – ‘resource’. Indien een relatie tussen twee actoren wordt uitgebreid en meerdere actoren en middelen in ogenschouw worden genomen ontstaat een netwerk van relaties tussen actoren. Deze andere ‘nieuwe’ relaties kunnen hierbij invloed uitoefenen op de machtsverhouding tussen twee actoren. Dit maakt dat relaties binnen het netwerk (Håkansson, 1987: p. 14): […] can be positive (if exchange in one is contingent upon exchange in the other) or negative (if exchange in one is contingent upon nonexchange in the other), they can be in the form of relationships or as more general dependencies.
Om netwerken te kunnen beschrijven en analyseren is er, door Håkansson en Johanson (1992), een netwerkmodel ontwikkeld. Dit model bestaat uit drie generieke variabelen. Dit zijn de zojuist beschreven (1) middelen – ‘resources’, (2) actoren – ‘actors’ en daaraan toegevoegd (3) activiteiten – ‘activities’, Deze drie variabelen zijn aan elkaar gerelateerd, zoals in Figuur A.6 wordt weergegeven en hierna in het kort beschreven. Er is sprake van actoren als deze bepaalde activiteiten verrichten, of de beschikking of controle hebben over bepaalde middelen. Zoals gebruikelijk kan onder een actor een individu, een groep van personen, afdelingen, divisies, hele bedrijven of groepen van bedrijven worden verstaan. Dit maakt dat er sprake kan zijn van verschillende hiërarchische niveaus. Een actor wordt in het netwerkmodel van Håkansson en Johanson beschreven in termen van: 1. activiteiten die deze verricht, of controle over heeft; 2. middelen waarover de actor beschikt of controle over heeft; 3. kennis die de actor heeft over de activiteiten, middelen en andere actoren in het netwerk. In het netwerkmodel van de IMP groep wordt verondersteld dat het gedrag van een actor erop gericht is om zijn controle over activiteiten, middelen en andere actoren te vergroten. Om dit doel te verwezenlijken gebruikt het zijn kennis en ervaring en relaties met ander actoren in het netwerk. Het hoopt hiermee een betere positie te verkrijgen binnen het netwerk.
Bijalge A: Overzicht inkoopmodellen vanaf 1967 tot heden
347
ACTORS • At different levels – from individuals to groups of companies Actors control resources; some alone and others jointly. Actors
• Aim to increase the control of the network
have a certain knowledge of
Actors perform activities. Actors have a certain knowledge of activities
resources
RESOURCES • heterogeneous • human and physical • dependent on each other
NETWORK
ACTIVITIES • Transformation act. • Transaction act. • Activity cycles • Transaction chains
Activities link resources to each other. Activities change or exchange resources through use of other resources.
Figuur A.6
Het netwerkmodel van de IMP groep (Håkansson, 1987: p. 17)
De activiteiten in het netwerkmodel worden uiteindelijk uitgevoerd door actoren. Het uitvoeren van activiteiten houdt (in)direct in dat er middelen worden gecombineerd, uitgewisseld, ontwikkeld of gemaakt door gebruik te maken van andere middelen in het netwerk. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een tweetal typen activiteiten, namelijk (1) transactiegerichte activiteiten – ‘transaction activities’ en (2) transformatiegerichte activiteiten – ‘transformation activities’. Transformatiegerichte activiteiten worden daarbij altijd uitgevoerd binnen het controlebereik van een actor. Kenmerken voor een transformatiegerichte activiteit is dat er een bepaald middel – ‘resource’ – wordt verbeterd door gebruik te maken van andere middelen. Het verbeteren van een middel houdt feitelijk in dat er actoren zijn in het netwerk die meer waarde aan toekennen aan het middel dat voortvloeit uit de transformatie. Het zijn de transactiegerichte activiteiten die de transformatiegerichte activiteiten met elkaar verbinden. Het begrip middelen – ‘resources’ – is ruim gedefinieerd. Ook voor de middelen wordt er, net als bij de activiteiten, een onderscheid gemaakt tussen (1) transactiegerichte middelen en (2) transformatiegerichte middelen. Voor wat betreft de waarde die toegekend kan worden aan bepaalde middelen, dient opgemerkt te worden dat deze verschillende dimensies heeft. Een middel kan voor verschillende activiteiten worden gebruikt. Dienovereenkomstig kan de waarde die hieraan wordt toegekend door andere actoren verschillen. De waarde van de middelen is dus afhankelijk van de actor die deze waardeert. Hiervoor zijn in het kort de variabelen van het netwerkmodel van de IMP groep beschreven, waardoor ook inzicht is verkregen in de onderlinge samenhang van de factoren. Het model kan worden gebruikt om een netwerk te analyseren en te beschrijven, waardoor ook inzicht kan worden verkregen in de onderlinge ‘power-dependence relations’ in het netwerk. 293
293
Het onderscheid tussen ‘activities’, ‘resources’ en ‘actors’, zoals deze in het IMP model wordt gemaakt heeft veel overeenkomsten met het werk van Pfeffer en Salancik (1978).
B B
Geïnterviewde personen in het veld
Voor de beschrijving van het empirisch onderzoeksveld is een reeks van interviews gehouden met medewerkers van Ballast Nedam N.V. In deze interviews stond het inkoopproces van één inkooptransactie centraal. Ieder interview duurde ruim één uur. De interviews hebben plaatsgevonden met de onderstaande personen, in januari en februari 2003. Naam geïnterviewde
Functie
Werkmaatschappij van Ballast Nedam N.V.
1
J.J.A. Aartsen
Bedrijfsleider
Ballast Nedam Bouw Zuid
2
H. Addink
Projectleider
Ballast Nedam Bouw Midden
3
A. de Backker
Projectleider
Ballast Nedam Bouw Speciale Projecten
4
J. Brouwer
Bedrijfsleider
Ballast Nedam Infra Noordoost
5
J. Dekker
Hoofd productie
Ballast Nedam Bouw Midden
6
J. van Es
Projectleider
Ballast Nedam Bouw Zuid
7
C. Geleijnse
Projectmanager
Ballast Nedam Infra Zuidwest
8
T. Gerritsen
Inkoper
Ballast Nedam Bouw Oost
9
H.H.A. Gooren
Hoofd projectleider
Ballast Nedam Bouw Zuidwest
10
A.R. Groot
Bedrijfsleider
Ballast Nedam Infra Noordwest
11
J.T.M. Hoofd
Projectleider
Ballast Nedam Bouw Noordwest
12
M. Huijbers
Projectleider
Ballast Nedam Infra Zuidoost
13
H. Janssen
Hoofd productie
Ballast Nedam Bouwborg
14
F. Louter
Bedrijfsleider
Ballast Nedam Infra Noordwest
15
H. van der Mark
Projectleider
Ballast Nedam Bouw Zuidwest
16
C. Moll
Bedrijfsleider
Ballast Nedam Infra Midden
17
G. Nederend
Projectmanager
Ballast Nedam Infra Projecten
18
G.J.C. Oomen
Projectdirecteur
Ballast Nedam Bouw Speciale Projecten
19
J. Pastoor
Senior Werkvoorbereider
Ballast Nedam Infra Zuidoost
20
B. Pronk
Projectleider
Bouwborg Noord-West
21
W. Roijackers
Bedrijfsleider
Ballast Nedam Infra Zuidoost
22
B. Schuttevaer
Inkoper
Ballast Nedam Infra Afdeling Projecten
23
M.J.M. Slot
Bedrijfsleider
Ballast Nedam Infra Midden
24
H. Veenstra
Bedrijfsleider
Ballast Nedam Infra Noordoost
25
B. Veldhuis
Projectleider
Ballast Nedam Bouw Oost
26
K. Visser
Senior Projectleider
Ballast Nedam Infra Projecten
27
F. de Vries
Projectleider
Ballast Nedam Bouwborg
28
G. Winkelman
Bedrijfsleider
Ballast Nedam Infra Zuidwest
349
C
C
Inventarisatie samenwerkingsproblemen in de bouw
Ter inventarisatie van de samenwerkingsproblemen die kunnen optreden bij inkooptransacties tussen het hoofdaannemingsbedrijf en leveranciers/onderaannemers zijn er, naast een literatuurstudie, telefonische interviews gehouden. Deze interviews hebben geresulteerd in onderstaande opsomming van problemen, zoals verwoord door de geïnterviewden: • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
Onduidelijkheid in bestek waar je zelf ook over heen gekeken hebt; Onderaannemers die niet alles op een tekening hebben zien staan; Tijdstippen om alles op tijd klaar te krijgen; Of ze veel kunnen realiseren in korte tijd; Meerwerk en interpretatie van bestek in het contract; Inzet van voldoende mensen op bouwplaats; Inzet van buitenlandse medewerkers op de bouwplaats, zoals illegalen; Discussie over betalingstermijnen; Kwaliteits- en veiligheidscertificaten; Afspraken nakomen, wat betreft planning; Onduidelijke offerte door onduidelijke aanvraag; Afspraken te laat/onduidelijk vastgelegd op papier; Sturen maar een halve ploeg in plaats van hele ploeg; Onvolledige offerte heeft niet alle benodigde tekeningen van collega aannemer ontvangen; Discussie over start en oplevering; Vakmanschap (van bijvoorbeeld schilderwerk); Afwerkniveau; Tijdens verstrekken opdracht discussie over Algemene Voorwaarden; Verstrekken bankgarantie; Niet tijdig gereed hebben van benodigde tekeningen; Interpretatie van het bestek; Wisseling van de wacht (ander aanspreekpunt); Vergelijken van offertes, die niet overeenkomstig bestek zijn aangeboden. Ze bieden alternatiefjes; Werkomschrijving wijkt vaak af, omdat ze de goedkoopste willen zijn. Dit weer neerleggen bij opdrachtgever; Planning, moeten er mensen bij? Financieel, wat is meer of minderwerk; Controle op hoeveelheden (vierkante meters); Kwaliteit hoe het opgeleverd wordt, voldoet het aan datgene wat gevraagd is; Voldoet het aan de norm (NEN); Nazorg van leverancier/onderaannemer; VCA-gebeuren; Faillissementen (op dit moment een hot issue). Ondanks screening vooraf gaat dat wel eens mis; Onderaannemers van collega bedrijven die zich aandienen en die het werk niet aankunnen; Summiere gegevens van architect en constructeur, op basis van deze gegevens wordt ook weer uitbesteed; Levertijden; Afspraken nakomen; Tijdig gegevens verstrekken (productietekeningen, installatietekeningen); Summiere gegevens verstrekken; Kwaliteit en veiligheid; Goede aanvraag leidt tot goed contract; Wisseling van personeel op de bouwplaats; Afstemming over wanneer, wie, wat doet;
351
352
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
Afspraken nakomen; Uitsluitingen in offertes van onderaannemers, niet conform bestek (gevraagd); Opruimen bouwplaats, eigen troep opruimen; Gebruik van gereedschappen/materieel; Wat is meer/minderwerk; Planning, te weinig medewerkers op de bouwplaats en geeft voorkeur aan andere projecten; Achteraf ontstaat discussie over offerte, zaken die niet in offerte stonden, waardoor discussie over meer/minderwerk ontstaat; Problemen over inzet ZZP’ers of inzet van onderaannemers door onderaannemers, inzake WKA Bankgaranties; Veiligheidsaspecten (VCA); Gelijkwaardigheid met bestek, doen weinig moeite om gelijkwaardigheid aan te tonen; Garanties achteraf; Misbruiken van de slechte bestekken; Aannemer had contract niet goed gelezen, of uitvoerder had geen contract; Ook met goed bestek kunnen meningsverschillen ontstaan; Wanneer beginnen; Onderaannemers die hun onderaannemers niet melden aan hoofdaannemer. Deze onderonderaannemers kunnen mensen in dienst hebben die illegaal in Nederland zijn; Bekende onderaannemers accepteren sneller de Algemene Voorwaarden. Dit kost minder tijd, terwijl nieuwe partijen er gelijk een advocaat bijhalen; Onderaannemer werkt met verkeerde tekeningen; Projectleider kan voorkeur hebben ; Welke Algemene Voorwaarden worden van toepassing verklaard; Men wil eerder betaald worden, of zelfs vooraf (wel/of niet met bankgarantie); Discussie over het ISO/VCA verhaal; Nazorg, project is afgerond en er komen naderhand nog problemen aan het licht en alles is uitgefactureerd dan is het moeilijk iemand weer aan het werk te krijgen; Vergelijken van offertes en in hoeverre deze overeenkomen met de aanvraag; Hoe nauwkeuriger het bestek is des te gemakkelijker het is om in te kopen; Niet nakomen van gemaakte afspraken wat betreft planning en uitvoering; Jongens op de bouwplaats werken met de verkeerde gegevens; Nazorg, zo gauw de facturen zijn betaald zie je ze soms nooit weer; Niet volgens afspraak leveren; Levering van een alternatief, ander merk dan in bestek staat; Te laat op de bouwplaats geleverd; Faillissement; Naamswijzigingen; Inzet materieel; Minder problemen mee; Bankgaranties; Nakomen van afspraken; Met de leveranciers heb je niet de dagelijkse problemen van de bouw, wat betreft mensen op de bouw; Leverancier probeert late levering in de schoenen van de aannemer te schuiven, door te stellen dat aannemer de tekeningen te laat heeft gestuurd; Soms worden tekeningen bewust onduidelijk gemaakt om problemen te verbloemen; Wie doet het leveren en wie doet het lossen? Misbruik slecht bestek.
D D
De vragenlijst van het survey-onderzoek
Voor het onderzoek is een elektronische vragenlijst ontwikkeld. Dit betekent dat de vragen die hierna op papier worden opgesomd niet overeenkomen met de vormgeving waarin deze in het onderzoek zijn uitgezet. Echter, dit gegeven doet geen afbreuk aan de inhoud van de vragen en de verschillende antwoordcategorieën, zoals deze in het onderzoek zijn gebruikt. De vragenlijst is opgedeeld in 7 delen. Hierna volgt een overzicht van de vragen in de vragenlijst, inclusief de bijbehorende antwoordcategorieën. Voor de codering van de vragen en de constructie van de variabelen wordt verwezen naar Bijlage G. DEEL 1 – DE INKOOPOPDRACHT
Vraag 1.1
De inkoopopdracht die ik voor het invullen van deze hele vragenlijst in mijn gedachten heb betreft een?
Antwoord: 1 = levering van bouwmaterialen; 2 = onderaannemersdienst Vraag 1.2
Geef met enkele woorden een omschrijving van de inkoopopdracht die u in gedachten hebt?
Antwoord: omschrijving in woorden Vraag 1.3
De inkoopopdracht zonder meer/minderwerk vertegenwoordigde een geldwaarde (exclusief B.T.W.) van?
Antwoord: bedrag in Euro’s Vraag 1.4
Kunt u aangeven hoe vaak u persoonlijk en hoe vaak uw bedrijf deze bouwmaterialen of onderaannemersdienst inkopen: a. U persoonlijk? b. Uw bedrijf?
Antwoord: 1 = Nooit eerder ingekocht; 2 = Soms; 3 = Regelmatig; 4 = Vaak; 5 = Ieder project Vraag 1.5
De geldwaarde van de inkoopopdracht zonder meer/minderwerk (exclusief B.T.W.) lag in verhouding tot de gebruikelijke marktprijs?
Antwoord: 1 = Sterk boven de gebruikelijke marktprijs (++); 2 = Boven gebruikelijke marktprijs (+); 3 = Gelijk, kwam ongeveer overeen met de gebruikelijke marktprijs (0); 4 = Onder gebruikelijke marktprijs (-); 5 = Sterk onder gebruikelijke marktprijs (--)
Vraag 1.6
Het inkoopresultaat, dat wil zeggen het verschil tussen de geldwaarde van de inkoopopdracht en het beschikbare budget was?
Antwoord: 1 = Zeer negatief; 2 = Negatief; 3 = Neutraal; 4 = Positief; 5 = Zeer positief Vraag 1.7
Het inkoopresultaat op deze inkoopopdracht was in verhouding tot het totale projectresultaat?
Antwoord: 1 = Zeer gering; 2 = Gering; 3 = Neutraal; 4 = Groot; 5 = Zeer groot Vraag 1.8
Hoe belangrijk was het voor de voortgang van uw project dat de levertermijn van de materialen of de oplevering van de werkzaamheden werd gehaald?
Antwoord: 1 = Onbelangrijk; 2 = Nauwelijks belangrijk; 3 = Van redelijk belang; 4 = Van groot belang; 5 = Van zeer groot belang
Vraag 1.9
Hoe belangrijk was het voor de voortgang van uw project dat eventueel tekenwerk ten behoeve van de ingekochte goederen/diensten op tijd gereed was?
Antwoord: 1 = Onbelangrijk; 2 = Nauwelijks belangrijk; 3 = Van redelijk belang; 4 = Van groot belang; 5 = Van zeer groot belang
Vraag 1.10
Als u denkt aan de omstandigheden tijdens de periode waarin u de inkoopopdracht hebt verstrekt, hoe groot was toen het aantal alternatieve leveranciers of onderaannemers dat deze bouwmaterialen of diensten ook had kunnen leveren?
Antwoord: 1 = "0"; 2 = "1 tot en met 3"; 3 = “4 tot en met 6"; 4 = "7 tot en met 9"; 5 = "10 of meer" Vraag 1.11
Had uw bedrijf de ingekochte goederen of diensten eventueel ook zelf kunnen vervaardigen of uitvoeren?
Antwoord: 1 = Zeer eenvoudig; 2 = Eenvoudig; 3 = Moeilijk; 4 = Zeer moeilijk; 5 = Onmogelijk
353
354 Vraag 1.12
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle toekomst Hoeveel tijd hebben u en uw collega's tezamen ongeveer besteed aan deze inkoopopdracht? Het gaat hier om de tijd die is gaan zitten in het vergelijken en selecteren van het product, de leverancier/onderaannemer, het onderhandelen en contracteren?
Antwoord: [aantal] mensdagen DEEL 2 – DE KEUZE VAN DE LEVERANCIER/ONDERAANNEMER
Vraag 2.1
Zijn er voor de inkoopopdracht offertes aangevraagd?
Antwoord: 1 = Nee; 2 = Ja, er is bij [aantal] leveranciers/onderaannemers een offerte aangevraagd Jump 2.1.1
Hoe moeilijk was het destijds bij de inkoop voor uw bedrijf om: a.
de ontvangen offertes met elkaar te vergelijken
b.
om deze aanschaf met soortgelijke inkoopopdrachten te vergelijken
c.
de prijs/kwaliteit verhouding van de potentiële leveranciers te vergelijken
Antwoord: 1 = Zeer gemakkelijk; 2 = Gemakkelijk; 3 = Neutraal; 4 = Moeilijk; 5 = Zeer moeilijk Vraag 2.2
In hoeverre is er informatie over de leverancier/onderaannemer ingewonnen via andere klanten van de leverancier/onderaannemer?
Antwoord: 1 = Niet; 2 = Summier; 3 = Enigszins; 4 = Behoorlijk wat; 5 = Veel Vraag 2.3
In hoeverre hebt u informatie over de leverancier/onderaannemer ingewonnen via collega's binnen uw bedrijf?
Antwoord: 1 = Niet; 2 = Summier; 3 = Enigszins; 4 = Behoorlijk wat; 5 = Veel Jump 2.2.1
In welke mate was de informatie die u over de leverancier/onderaannemer had ingewonnen positief of negatief?
Antwoord: 1 = Alleen maar negatief; 2 = Overwegend negatief; 3 = Vrij neutraal; 4 = Overwegend positief; 5 = Alleen maar positief
Vraag 2.4
Op het moment dat u de inkoopopdracht wilde verstrekken, had u toen de keuze uit meerdere leveranciers/onderaannemers?
Antwoord: 1 = Nee; 2 = Ja, namelijk uit [aantal] leveranciers/ onderaannemers (inclusief de gekozen partij) Jump 2.4.1
Als u de gekozen leverancier/onderaannemer vergelijkt met de op één na beste, in hoeverre zijn de volgende uitspraken dan van toepassing? In vergelijking met de op één na beste: a.
was de gekozen leverancier/onderaannemer goedkoper
b.
leverde de gekozen leverancier/onderaannemer betere kwaliteit
c.
hadden we meer ervaring met de gekozen leverancier/ onderaannemer
d.
had de gekozen leverancier/onderaannemer een betere reputatie
e.
beschikten wij over meer positieve informatie over deze leverancier/ onderaannemer
Antwoord: 1 = Ja; 2 = Gelijkwaardig; 3 = Nee; 4 = Weet ik niet Vraag 2.5
Had de gekozen leverancier/onderaannemer in de calculatiefase van het bouwproject ook een prijs opgegeven?
Antwoord: 1 = Ja; 2 = Nee Vraag 2.6
Had de gekozen leverancier/onderaannemer ook aan andere aannemers een offerte uitgebracht voor hetzelfde bouwproject?
Antwoord: 1 = Ja; 2 = Nee; 3 = Weet ik niet; 4 = Niet van toepassing Vraag 2.7
Afhankelijk van het bouwproject heeft het bouwbedrijf meer of minder vrijheid om te beslissen welke producten, fabrikaten, merken of systemen in het werk toegepast kunnen worden of welke onderaannemers ingeschakeld moeten worden. Kunt u voor de inkoop aangeven of uw bedrijf uiteindelijk "volledige vrijheid" of helemaal "geen vrijheid" heeft gehad als het gaat om de beslissing over de keuze van de leverancier/onderaannemer?
Antwoord: 1 = Geen vrijheid; 2 = Weinig vrijheid; 3 = Tamelijk veel vrijheid; 4 = Veel vrijheid; 5 = Volledige vrijheid
DEEL 3 – DE RELATIE MET DE LEVERANCIER/ONDERAANNEMER Vraag 3.1
Hoeveel medewerkers heeft uw bedrijf en naar inschatting de leverancier/onderaannemer in dienst? a.
Uw bedrijf?
b.
De leverancier/onderaannemer?
Antwoord: 1 = "1-20"; 2 = "21-100"; 3 = "101 en meer"
Bijlage D: Vragenlijst van het survey-onderzoek Vraag 3.2
355
Hadden u persoonlijk en uw bedrijf vóór dit project al eens gewerkt met deze leverancier/onderaannemer? a.
U persoonlijk?
b.
Uw bedrijf?
Antwoord: 1 = Ja; 2 = Nee; 3 = Weet ik niet Jump 3.2.a.1
U hebt aangegeven dat uw bedrijf al vaker zaken heeft gedaan met deze leverancier/onderaannemer. Hoelang doet naar verwachting uw bedrijf al zaken met deze leverancier/onderaannemer?
Antwoord: 1 = Ongeveer [aantal] jaren; 2 = Weet ik niet Jump 3.2.a.2
Hoe tevreden was naar verwachting uw bedrijf (uw collega's) over de zaken die voor de inkoopopdracht met de leverancier / onderaannemer werden gedaan?
Antwoord: 1 = Zeer ontevreden; 2 = Ontevreden; 3 = Redelijk tevreden; 4 = Tevreden; 5 = Zeer tevreden Jump 3.2.a.3
Hoe vaak deed uw bedrijf voor deze inkoopopdracht zaken met de leverancier/onderaannemer?
Antwoord: 1 = Één keer eerder; 2 = Incidenteel; 3 = Met enige regelmaat; 4 = Met grote regelmaat; 5 = Zo goed als altijd
Jump 3.2.a.4
Hoe omvangrijk waren de zaken die uw bedrijf vóór deze inkoopopdracht met de leverancier / onderaannemer deed?
Antwoord: 1 = Miniem; 2 = Gering; 3 = Redelijk omvangrijk; 4 = Omvangrijk; 5 = Zeer omvangrijk Jump 3.2.b.1
U hebt aangegeven dat u persoonlijk al vaker zaken hebt gedaan met deze leverancier/ onderaannemer. Hoelang doet u persoonlijk al zaken met deze leverancier/onderaannemer?
Antwoord: [aantal] jaren Jump 3.2.b.2
Hoe tevreden was u persoonlijk over de zaken die voor de inkoopopdracht met de leverancier / onderaannemer werden gedaan?
Antwoord: 1 = Zeer ontevreden; 2 = Ontevreden; 3 = Redelijk tevreden; 4 = Tevreden; 5 = Zeer tevreden Jump 3.2.b.3
Hoe vaak deed u persoonlijk voor deze inkoopopdracht zaken met de leverancier/onderaannemer?
Antwoord: 1 = Één keer eerder; 2 = Incidenteel; 3 = Met enige regelmaat; 4 = Met grote regelmaat; 5 = Zo goed als altijd
Jump 3.2.b.4
Hoe omvangrijk waren de zaken die u persoonlijk voor deze inkoopopdracht met de leverancier/onderaannemer deed?
Antwoord: 1 = Miniem; 2 = Gering; 3 = Redelijk omvangrijk; 4 = Omvangrijk; 5 = Zeer omvangrijk Vraag 3.3
Had u persoonlijk één (of meerdere) van de betrokken medewerkers van de leverancier/onderaannemer al eens eerder ontmoet (zakelijk en/of privé), al voordat deze inkoopopdracht werd overwogen?
Antwoord: 1 = Ja; 2 = Nee; 3 = Weet ik niet Jump 3.3.1
U hebt aangegeven dat u één (of meerdere) medewerkers van de leverancier/ onderaannemer al eens eerder had ontmoet (privé en/of zakelijk). Kunt u aangeven hoelang u deze medewerker(s) al kent?
Antwoord: [aantal] jaren Jump 3.3.2
Kunt u aangeven hoe vaak u deze medewerker(s) in het verleden hebt ontmoet?
Antwoord: 1 = Één keer eerder; 2 = Incidenteel; 3 = Met enige regelmaat; 4 = Met grote regelmaat; 5 = Met zeer grote regelmaat
Jump 3.3.3
Hebt u de betrokken medewerker(s) in het verleden zakelijk en/of privé ontmoet?
Antwoord: 1 = Zakelijk; 2 = Privé; 3 = Zakelijk en privé Jump 3.3.4
Indien u al eens met één (of meerdere) van de betrokken medewerkers van de leverancier/onderaannemer hebt gewerkt, hoe tevreden was u over de samenwerking met deze medewerker(s)?
Antwoord: 1 = Zeer ontevreden; 2 = Ontevreden; 3 = Redelijk tevreden; 4 = Tevreden; 5 = Zeer tevreden Vraag 3.4
Wat vond u voor deze inkoopopdracht belangrijker? Het bedrijf waarmee u zaken deed of de persoon (personen) waarmee u moest werken?
Antwoord: 1 = de persoon (personen) waarmee ik moest werken waren belangrijker dan het bedrijf; 2 = er is voor mij geen verschil; 3 = het bedrijf waarmee ik moest werken was voor mij belangrijker dan de personen waarmee ik moest werken
356 Vraag 3.5
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle toekomst Hoe groot acht u de kans dat u persoonlijk en uw bedrijf in de toekomst nog eens zaken zullen doen met de leverancier/onderaannemer? a.
U persoonlijk
b.
Uw bedrijf
Antwoord: 1 = Zeker nooit meer; 2 = Zeer klein; 3 = Klein; 4 = Matig; 5 = Groot; 6 = Zeer groot Vraag 3.6
Hoe
groot
acht
u
de
kans
dat
u
persoonlijk
één
van
de
betrokken
medewerkers
van
de
leverancier/onderaannemer, na deze inkoopopdracht nog eens zult ontmoeten (zakelijk en/of privé)?
Antwoord: 1 = Zeker nooit meer; 2 = Zeer klein; 3 = Klein; 4 = Matig; 5 = Groot; 6 = Zeer groot Vraag 3.7
Hadden u persoonlijk en één van de betrokken medewerkers van de leverancier/onderaannemer, al voordat deze inkoopopdracht werd overwogen, één of meer gemeenschappelijke bekenden? (meerdere antwoorden mogelijke)
Antwoord: 1 = ja, we hebben gemeenschappelijke bekenden bij mijn bedrijf; 2 = ja, we hebben gemeenschappelijke bekenden bij de leverancier; 3 = ja, we hebben gemeenschappelijke bekenden buiten mijn bedrijf en dat van de leverancier om; 4 = nee, niet dat ik weet
DEEL 4 – HET CONTRACT MET DE LEVERANCIER/ONDERAANNEMER Vraag 4.1
Was er voor de inkoopopdracht een schriftelijk contract opgesteld?
Antwoord: 1 = ja; 2 = nee, we hadden een mondelinge overeenkomst Vraag 4.2
Heeft uw bedrijf een projectonafhankelijke overeenkomst (bijvoorbeeld een raamovereenkomst of jaarcontract) met de leverancier/onderaannemer?
Antwoord: 1 = ja; 2 = nee Jump 4.1.1
Was het afgesloten contract met de leverancier/onderaannemer voornamelijk een standaardcontract of was het voornamelijk 'maatwerk'?
Antwoord: 1 = voornamelijk standaardcontract; 2 = voornamelijk een maatwerkcontract Jump 4.1.2
Was het afgesloten contract min of meer een aangepaste versie van een contract dat uw bedrijf al eens eerder had afgesloten?
Antwoord: 1 = nee; 2 = ja, van een eerder contract met deze leverancier/onderaannemer; 3 = ja, van een eerder contract met een andere leverancier/onderaannemer voor een gelijksoortige opdracht
Jump 4.1.3
Wie heeft het contract grotendeels opgesteld?
Antwoord: het contract was geheel of grotendeels opgesteld door? 1 = de leverancier/ onderaannemer; 2 = uw bedrijf; 3 = een derde partij, namelijk [antwoord]
Jump 4.1.4
In welke mate werd de leverancier/onderaannemer door de in het contract opgenomen specificaties 'gedwongen' om de gemaakte afspraken na te komen? Maak een keuze op een schaal van 1 = "leverancier/onderaannemer was niet of nauwelijks gebonden", tot 5 = "leverancier/onderaannemer was aan handen en voeten gebonden"? a.
wat betreft aan de prijs gerelateerde zaken (prijshoogte, wijzigingen, betalingstermijnen)
b.
wat betreft planning, tijdstip (op)levering
c.
wat betreft Kwaliteit, ARBO, Veiligheid en Milieu
d.
wat betreft garanties en aansprakelijkheid
e.
wat betreft service, onderhoud en nazorg
f.
wat betreft de te leveren prestatie/het te leveren product
Antwoord: 1 = "leverancier/onderaannemer was niet of nauwelijks gebonden" … 5 = "leverancier/onderaannemer was aan handen en voeten gebonden"
Vraag 4.3
In welke mate waren de in het contract opgenomen specificaties of mondelinge afspraken achteraf door u te controleren?
Antwoord: 1 = Niet; 2 = Nauwelijks; 3 = In zekere mate; 4 = In grote mate; 5 = In zeer grote mate Vraag 4.4
In welke mate was de leverancier / onderaannemer door de opdrachtgever, door het bestek of anderszins voorgeschreven? Antwoord: 1 = Niet; 2 = Nauwelijks; 3 = In zekere mate; 4 = In grote mate; 5 = In zeer grote mate
DEEL 5 – DE PRESTATIES VAN DE LEVERANCIER/ONDERAANNEMER Vraag 5.1
In welke mate is de leverancier/onderaannemer volgens uw oordeel alle gemaakte afspraken nagekomen?
Antwoord: 1 = Miniem; 2 = Nauwelijks; 3 = In zekere mate; 4 = In grote mate; 5 = In zeer grote mate
Bijlage D: Vragenlijst van het survey-onderzoek Vraag 5.2
357
Hieronder volgen een aantal mogelijke problemen die zich bij een inkoopopdracht kunnen voordoen. In welke mate hebben onderstaande problemen zich achteraf voorgedaan? a.
Discussie over volledigheid offerte?
b.
Offerte was niet conform bestek of aanvraag?
c.
Tussentijdse wijzigingen door opdrachtgever/ bouwdirectie?
d.
Summiere gegevens van architect/constructeur/ opdrachtgever?
e.
Verschillende interpretatie van het bestek?
f.
Discussie over wisseling personeel op de bouwplaats?
g.
Discussie over inzet buitenlandse werknemers?
h.
Gebrekkige afstemming/coördinatie?
i.
Discussie over prijs / meer en minderwerk?
j.
Discussie over geleverde / verwerkte hoeveelheden?
k.
Discussie over Kwaliteit, ARBO, Veiligheid en Milieu?
l.
Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde werktekeningen en/of constructieberekeningen?
m. Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde WKA gegevens, mandagstaten, G-rekeningovereenkomst en garantiecertificaten? n.
Onderaannemer/leverancier werkte volgens verkeerde tekeningen?
o.
Onderaannemer/leverancier ging failliet?
p.
Netheid van werken?
q.
Afhandeling klachten nadat laatste betaling heeft plaatsgevonden?
r.
Discussie over betalingen en betalingstermijnen?
s.
Discussie over verstrekken bankgarantie?
t.
Discussie over opruimen bouwplaats?
u.
Discussie over inzet materieel of gebruik gereedschappen?
v.
Discussie over garantie en onderhoudsperiode?
w.
Discussie over inzet voldoende mensen op de bouwplaats?
Antwoord: 0 = Niet van toepassing; 1 = Niet voorgedaan; 2 = Nauwelijks; 3 = In zekere mate; 4 = In grote mate; 5 = In zeer grote mate
Jump 5.2.1
Welke oorzaken hebben volgens u een rol gespeeld bij de bovenstaande problemen? a.
Wanprestatie van de leverancier/ onderaannemer van onze leverancier/ onderaannemer?
b.
Overmacht?
c.
Tussentijdse wijzigingen door opdrachtgever/ bouwdirectie?
d.
Summiere gegevens van architect/constructeur/ opdrachtgever?
e.
Verschillende interpretatie van het bestek?
f.
Onduidelijkheid in het bestek?
g.
Gebrekkige communicatie/misverstanden?
h.
Gebrekkige afstemming/coördinatie?
i.
Bewuste misleiding door leverancier/ onderaannemer?
j.
Misbruik maken van een slecht bestek of fouten in bestek?
k.
Gemakzucht van de leverancier/ onderaannemer?
l.
Ontbreken chemie tussen betrokken personen?
Antwoord: 1 = Zeker niet; 2 = Waarschijnlijk niet; 3 = Wellicht; 4 = Waarschijnlijk wel; 5 = Zeker wel Jump 5.2.2
Welke van de volgende maatregelen heeft uw bedrijf getroffen naar aanleiding van de problemen bij de inkoop? a.
Met leverancier/onderaannemer overlegd?
b.
Met de leverancier onderhandeld over mogelijke oplossingen?
c.
Hoger niveau van de leverancier/onderaannemer ingelicht?
d.
Termijnen gesteld?
e.
Betaling uitgesteld?
f.
Schadevergoeding gevorderd / korting op opdrachtsom geëist?
g.
Geschillencommissie/arbitrage ingeschakeld?
h.
Andere juridische stappen ondernomen?
i.
Relatie met leverancier/onderaannemer verbroken?
j.
Samenstelling projectteam veranderd/andere personen van de leverancier/ onderaannemer op het project
k.
Extra mensen van mijn bedrijf op het project gezet?
l.
Andere klanten van de leverancier/onderaannemer ingelicht?
geëist?
Antwoord: 1 = Toegepast; 2 = Niet toegepast
358 Jump 5.2.3
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle toekomst Hebben de gerezen problemen met de onderaannemer/leverancier ook geleid tot problemen met de opdrachtgever?
Antwoord: 1 = Ja; 2 = Nee Jump 5.2.4
Kunt u een inschatting geven van de gemaakte kosten die verband houden met de ontstane problemen?
Antwoord: [kosten van problemen] Euro Jump 5.2.5
Als u de gerezen problemen vooraf zou hebben kunnen weten, hoeveel geld had u er dan voor over gehad om deze problemen in zijn geheel te voorkomen?
Antwoord: [meer willen betalen] Euro Jump 5.2.6
Zijn de gerezen problemen naar tevredenheid van uw bedrijf opgelost?
Antwoord: 1 = Niet opgelost; 2 = Nauwelijks opgelost; 3 = Kan er mee door; 4 = Behoorlijk opgelost; 5 =Helemaal opgelost
Vraag 5.3
Zou u de leverancier/onderaannemer, naar aanleiding van uw persoonlijke ervaringen, aan uw collega's binnen uw bedrijf, of aan andere bedrijven aanbevelen of juist afraden?
Antwoord: 1 = Beslist afraden; 2 = Afraden; 3 = Neutraal; 4 = Aanbevelen; 5 = Beslist aanbevelen Vraag 5.4
Uitgedrukt in een rapportcijfer van 0 = "zeer slecht" tot 10 = "zeer goed": Hoe tevreden bent u over de prestaties van de leverancier/onderaannemer?
Antwoord: [rapportcijfer] DEEL 6 – HET BOUWPROJECT EN DE RELATIE MET DE OPDRACHTGEVER Vraag 6.1
Het bouwproject past in de volgende sector van de Nederlandse bouwnijverheid?
Antwoord: 1 = Grond-, Weg- en Waterbouw; 2 = Burgerlijke- en Utiliteitsbouw Vraag 6.2
Welke bouworganisatievorm is op het bouwproject van toepassing?
Antwoord: 1 = Traditioneel; 2 = Bouwteam; 3 = Design & Construct; 4 = Anders, namelijk [antwoord] Vraag 6.3
Op welke wijze is het bouwproject door de opdrachtgever aanbesteed?
Antwoord: 1 = Tarief of regiewerk; 2 = Enkelvoudige uitnodiging / "een op een" / "uit de hand"; 3 = Onderhandse aanbesteding; 4 = Onderhandse aanbesteding na selectie; 5 = Openbare aanbesteding / Publieke aanbesteding; 6 = Openbare aanbesteding met voorafgaande selectie; 7 = Eigen ontwikkeling / eigen risico; 8 = Anders, namelijk [antwoord]
Vraag 6.4
Het bouwproject is aan uw bedrijf gegund op basis van?
Antwoord: 1 = Laagste prijs; 2 = Prijskwaliteit / Economisch meest voordelige aanbieding; 3 = Anders, namelijk [antwoord]
Vraag 6.5
Het prijsniveau waarvoor uw bedrijf het bouwproject heeft aangenomen is?
Antwoord: 1 = Zeer slecht; 2 = Slecht; 3 = Voldoende; 4 = Goed; 5 = Zeer goed Vraag 6.6
Hoe vaak heeft de opdrachtgever van het bouwproject naar uw inschatting bouwwerken op de markt gebracht?
Antwoord: 1 = Nog nooit eerder; 2 = Zelden; 3 = Soms; 4 = Regelmatig; 5 = Zeer vaak Vraag 6.7
Had uw bedrijf voor dit bouwproject al eens gewerkt met deze opdrachtgever?
Antwoord: 1 = Nog nooit eerder; 2 = Zelden; 3 = Soms; 4 = Regelmatig; 5 = Zeer veel Vraag 6.8
Had u persoonlijk voor dit bouwproject al eens gewerkt met deze opdrachtgever of één van de betrokken medewerkers van deze opdrachtgever?
Antwoord: 1 = Nog nooit eerder; 2 = Zelden; 3 = Soms; 4 = Regelmatig; 5 = Zeer veel Vraag 6.9
Hoe groot acht u de kans dat uw bedrijf in de toekomst nog eens voor deze opdrachtgever zal werken?
Antwoord: 1 = Zeer klein; 2 = Klein; 3 = Matig; 4 = Groot; 5 = Zeer groot Vraag 6.10
Hoe groot schat u de kans in dat u persoonlijk in de toekomst nog eens te maken zult krijgen met deze opdrachtgever of één van de betrokken medewerkers van de opdrachtgever?
Antwoord: 1 = Zeer klein; 2 = Klein; 3 = Matig; 4 = Groot; 5 = Zeer groot Vraag 6.11
In welke mate hebben zich gedurende het bouwproject problemen voorgedaan met de opdrachtgever?
Antwoord: 1 = Niet; 2 = Nauwelijks; 3 = In zekere mate; 4 = In grote mate; 5 = In zeer grote mate
Bijlage D: Vragenlijst van het survey-onderzoek Vraag 6.12
359
Uitgedrukt in een rapportcijfer van 0 = "zeer slecht" tot 10 = "zeer goed": Hoe tevreden bent u over het verloop van het bouwproject?
Antwoord: [rapportcijfer] Vraag 6.13
De aannemingssom / bouwsom (exclusief B.T.W.) van het bouwproject bedraagt ongeveer?
Antwoord: [bouwsom] in Euro Vraag 6.14
Wordt het bouwproject door uw bedrijf uitgevoerd in een bouwcombinatie?
Antwoord: 1 = Ja; 2 = Nee Vraag 6.15
Wordt het bouwproject uitgevoerd volgens een bestek (of technische omschrijving)?
Antwoord: 1 = Ja, op basis van een traditioneel bestek; 2 = Ja, een verwoording van het programma van eisen in een technische omschrijving; 3 = Ja, op basis van een prestatiebestek; 4 = Anders, namelijk op basis van [antwoord]; 5 = Nee
Vraag 6.16
Uitgedrukt in een rapportcijfer van 0 = "zeer slecht" tot 10 = "zeer goed": Hoe tevreden bent u over de kwaliteit van het bestek en tekening van het bouwproject?
Antwoord: [rapportcijfer] DEEL 7 – OVER UW BEDRIJF EN UZELF Vraag 7.1
Hoeveel jaren bent u werkzaam? a.
In de bouwnijverheid?
b.
Bij uw bedrijf / concern / bedrijvengroep?
c.
In uw huidige functie?
Antwoord: [aantal] jaren Vraag 7.2
Hoeveel jaren verwacht u nog werkzaam te zijn? a.
In de bouwnijverheid?
b.
Bij uw bedrijf / concern / bedrijvengroep?
c.
In uw huidige functie?
Antwoord: [aantal] jaren Vraag 7.3
Wat is uw leeftijd?
Antwoord: [aantal] jaar Vraag 7.4
Wat is uw huidige functiebenaming?
Antwoord: 1 = Projectleider; 2 = Inkoper; 3 = Werkvoorbereider; 4 = Anders, namelijk [antwoord] Vraag 7.5
Is uw bedrijf aangesloten bij onderstaande organisaties? a.
BouwNed
b.
VIANED
Antwoord: 1 = Ja; 2 = Nee; 3 = Weet ik niet
E E
Het belscript
Bij het telefonisch benaderen van de respondenten is door het telefoonteam een belscript gebruikt, om het gesprek te structureren. Bij het benaderen van de respondenten is er, in de inleiding van het gesprek, een onderscheid gemaakt tussen (1) het kleinbedrijf en (2) het midden- en grootbedrijf. Bij het kleinbedrijf werd de telefoon meestal opgenomen door de echtgenote van de directeur/eigenaar van het bouwbedrijf, of de persoon die verantwoordelijk is voor de inkoop van (bouw)materialen en onderaannemers. In het midden en grootbedrijf is er, meer dan in het kleinbedrijf, sprake van functiescheiding. Bij deze groep bedrijven is in het bijzonder gevraagd naar projectleiders of werkvoorbereiders en bij voorkeur geen inkopers. De voorkeur voor een projectleider of werkvoorbereider is vooral gebaseerd op de gedachte dat deze, meer dan een inkoper, gedurende de uitvoering van een inkoopcontract, contacten onderhouden met leveranciers en onderaannemers. Een inkoopfunctionaris vervult doorgaans een belangrijke rol binnen de tactische inkoopfunctie, maar staat mogelijk, gedurende de uitvoering van een inkoopcontract, op een grotere afstand van de werkzaamheden op de bouwplaats. Het beoordelen van de prestaties van een leverancier/onderaannemer door een inkoopfunctionaris zouden dan veeleer gebaseerd zijn op de fase voor het afsluiten van een inkoopcontract, waardoor problemen op de bouwplaats onderbelicht zouden kunnen worden. In deze bijlage wordt eerst het belscript voor het benaderen van het kleinbedrijf (Bijlage E.1) weergegeven en daarna die voor het benaderen van het midden- en grootbedrijf (Bijlage E.2).
Bijlage E.1
Belscript voor het benaderen van het kleinbedrijf
WIJ
Goedemorgen/middag, u spreekt met [belagent voornaam en achternaam] van de Rijksuniversiteit Groningen, bel ik u gelegen?
ZIJ_1
ZIJ_1
1.
Ja hoor, ga uw gang [… ]
WIJ_2
2.
Nee
WIJ_4
WIJ_2
Ik ben voor een wetenschappelijk onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen op zoek naar iemand binnen uw bedrijf die verantwoordelijk is voor het inkopen van onderaannemers en leveranciers, voor een onderzoek naar het inkoopmanagement van onder andere kleine bouwbedrijven?
ZIJ_2
ZIJ_2
1. Wij zijn geen (bouw)bedrijf / het bedrijf bestaat niet meer
WIJ_3
2.
Ja, dat is [contactpersoon], maar die is momenteel niet bereikbaar (in vergadering, vakantie, vrij, ziek)
WIJ_4
3.
Wij zijn daarvoor niet interessant / Wij zijn veel te klein […]
WIJ_5
4.
Ja, dat is [contactpersoon] ik zal even kijken of die er is […]
WIJ_6
5.
Daar spreekt u mee.
WIJ_8
WIJ_3
Oh sorry, dan stoor ik u niet verder. Prettige dag nog!
361
[code]
362
WIJ_4
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Mag ik anders uw mailadres van [contactpersoon], zodat ik mail kan sturen over een [code] onderzoek waar wij op de universiteit mee bezig zijn? [mailadres] [contactpersoon]
WIJ_5
Wij onderzoeken juist ook het inkoopgedrag van de kleine bouwbedrijven en hebben uw medewerking daarom ook nodig. […]. Indien bereid door naar WIJ_12, anders WIJ_9
WIJ_6
Je wordt doorverbonden met [contactpersoon] en vervolgt het gesprek met WIJ_8. Indien [contactpersoon] niet aanwezig is, vervolg gesprek met WIJ_5
WIJ_7
Goedemorgen / middag, u spreekt met [belagent voornaam en achternaam] van de Rijksuniversiteit Groningen. Bel ik u gelegen?
WIJ_8
De Rijksuniversiteit Groningen is in samenwerking met de TU Eindhoven bezig ZIJ_3 met een landelijk wetenschappelijk onderzoek naar het inkoopmanagement van onder andere kleine bouwbedrijven in Nederland. Dit onderzoek wordt ondersteund door BouwNed en VIANED en is volledig anoniem. Wij hebben een elektronische vragenlijst gemaakt die via internet toegankelijk is. Graag zouden wij aan u willen vragen of u zo vriendelijk wilt zijn om deze elektronische vragenlijst in te vullen. Zou daaraan mee willen werken?
ZIJ_3
1. Ja
WIJ_12
2 Nee
WIJ_9
WIJ_9
Hoewel u niet wilt meewerken aan het onderzoek, is het voor ons van belang om ZIJ_4 beeld te krijgen van de bedrijven die niet willen meewerken aan het onderzoek. Zouden wij u daarom drie hele korte vragen mogen stellen?
ZIJ_4
1. Ja
WIJ_10
2 Nee
WIJ_11
WIJ_10 1. Uitgedrukt in een rapportcijfer van 0 (=zeer slecht) tot 10 (=zeer goed): Hoe [controle1] tevreden bent u over de prestaties van uw leveranciers/onderaannemers? 2. Als u de keuze hebt tussen een leverancier/onderaannemer waarmee u vaker zaken hebt gedaan en een leverancier/onderaannemer waarmee u nog nooit [controle2] zaken hebt gedaan, waar gaat uw voorkeur dan naar uit? 3. Wat vindt u over het algemeen belangrijker? Het bedrijf waarmee u zaken doet of de personen waarmee u moet samenwerken? a. de persoon (personen) waarmee ik zaken doe zijn belangrijker [controle3] b. er is voor mij geen verschil c. het bedrijf waarmee ik zaken doe is belangrijker dan de personen WIJ_11 Jammer, ik dank u vriendelijk dat u ons te woord hebt willen staan
[code]
WIJ_12 Dat is hartstikke mooi! Hebt u voor mij dan een e-mailadres waarop wij u kunnen [code] bereiken, dan stuur ik u nu een e-mail waarin een elektronische ‘link’ is opgenomen, [mailadres] zodat u toegang krijgt tot de vragenlijst. In deze mail wordt ook een korte uitleg gegeven. U kunt de vragenlijst op ieder moment van de dag invullen, wanneer het u [contactpersoon] schikt. Hoewel u een toegangscode krijgt en een wachtwoord, zijn uw invoergegevens absoluut anoniem. Er is wel een uiterste inleverdatum. Deze is vastgesteld op 21 mei. Einde gesprek
Bijlage E: Het Belscript
Bijlage E.2
363
Belscript voor het benaderen van het midden- en grootbedrijf
WIJ
Goedemorgen/middag, u spreekt met [belagent voornaam en achternaam] van de Rijksuniversiteit Groningen. Ik ben op zoek naar iemand binnen uw bedrijf die nauw betrokken is bij de inkoop van onderaannemers en leveranciers. Bij voorkeur een projectleider of een werkvoorbereider (bij voorkeur geen inkoper) […]
ZIJ_1
ZIJ_1
1. Wij zijn geen (bouw)bedrijf / het bedrijf bestaat niet meer
WIJ_1
2.
Ja, dat is [contactpersoon], maar die is momenteel niet bereikbaar (in vergadering, vakantie, vrij, ziek)
WIJ_2
3.
Waar gaat het over als ik vragen mag?
WIJ_3
4.
Ja, dat is [contactpersoon] ik zal even kijken of die er is […]
WIJ_4
5.
Daar spreekt u mee.
WIJ_6
WIJ_1
Oh sorry, dan stoor ik u niet verder. Prettige dag nog!
[code]
WIJ_2
Mag ik misschien het mailadres van [contactpersoon], zodat ik een mail kan sturen [code] over een onderzoek waar wij aan de universiteit mee bezig zijn? [mailadres] [contactpersoon]
WIJ_3
De Rijksuniversiteit Groningen is in samenwerking met de TU Eindhoven bezig ZIJ_1 met een landelijk wetenschappelijk onderzoek naar het inkoopmanagement van bouwbedrijven in Nederland. Dit onderzoek wordt ondersteund door BouwNed en VIANED en is volledig anoniem. Wij hebben een elektronische vragenlijst gemaakt die via internet toegankelijk is. Graag zouden wij daarom graag een projectleider of werkvoorbereider binnen uw bedrijf willen spreken die aan het onderzoek wil meewerken.
WIJ_4
Je wordt doorverbonden met [contactpersoon] en vervolgt het gesprek met WIJ_5. Indien [contactpersoon] niet aanwezig is, vervolg gesprek met WIJ_2
WIJ_5
Goedemorgen / middag, u spreekt met [belagent voornaam en achternaam] van de ZIJ_2 Rijksuniversiteit Groningen. BEL IK U GELEGEN?
ZIJ_2
1. Ja
WIJ_6
2 Nee
WIJ_2
WIJ_6
De Rijksuniversiteit Groningen is in samenwerking met de TU Eindhoven bezig ZIJ_3 met een landelijk wetenschappelijk onderzoek naar het inkoopmanagement van bouwbedrijven in Nederland. Dit onderzoek wordt ondersteund door BouwNed en VIANED en is volledig anoniem. Wij hebben een elektronische vragenlijst gemaakt die via internet toegankelijk is. Graag zouden wij aan u willen vragen of u zo vriendelijk wilt zijn om deze elektronische vragenlijst in te vullen. Zou u daaraan mee willen werken?
ZIJ_3
1. Ja
WIJ_10
2 Nee
WIJ_7
WIJ_7
Hoewel u niet wilt meewerken aan het onderzoek, is het voor ons van belang om ZIJ_4 beeld te krijgen van de bedrijven die niet willen meewerken aan het onderzoek. Zouden wij u daarom drie hele korte vragen mogen stellen?
ZIJ_4
1. Ja
WIJ_8
2 Nee
WIJ_9
364
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
WIJ_8
1. Uitgedrukt in een rapportcijfer van 0 (=zeer slecht) tot 10 (=zeer goed): Hoe [controle1] tevreden bent u over de prestaties van uw leveranciers/onderaannemers? 2. Als u de keuze hebt tussen een leverancier/onderaannemer waarmee u vaker zaken hebt gedaan en een leverancier/onderaannemer waarmee u nog nooit [controle2] zaken hebt gedaan, waar gaat uw voorkeur dan naar uit? 3. Wat vindt u over het algemeen belangrijker? Het bedrijf waarmee u zaken doet of de personen waarmee u moet samenwerken? a. de persoon (personen) waarmee ik zaken doe zijn belangrijker [controle3] b. er is voor mij geen verschil c. het bedrijf waarmee ik zaken doe is belangrijker dan de personen
WIJ_9
Jammer, ik dank u vriendelijk dat u ons te woord hebt willen staan
[code]
WIJ_10 Dat is hartstikke mooi! Hebt u voor mij dan een e-mailadres waarop wij u kunnen [code] bereiken, dan stuur ik u nu een e-mail waarin een elektronische ‘link’ is opgenomen, [mailadres] zodat u toegang krijgt tot de vragenlijst. In deze mail wordt ook een korte uitleg gegeven. U kunt de vragenlijst op ieder moment van de dag invullen, wanneer het u [contactpersoon] schikt. Hoewel u een toegangscode krijgt en een wachtwoord, zijn uw invoergegevens absoluut anoniem. Er is wel een uiterste inleverdatum. Deze is vastgesteld op 21 mei. Einde gesprek
F F
E-mail met uitnodiging voor deelname aan onderzoek
De respondenten werd na toezegging op een telefonische uitnodiging een e-mail gestuurd met een korte toelichting op het onderzoek en daarin opgenomen een elektronische link naar de vragenlijst en het daarvoor benodigde wachtwoord en een inlogcode (zie Figuur F.1). Bij het versturen van de mails is onderscheid gemaakt tussen een toezegging waarbij het telefoonteam de respondent zelf heeft gesproken en een toezegging waarbij het telefoonteam een collega van de respondent heeft gesproken. In het geval dat het telefoonteam niet de respondent heeft gesproken, maar een collega werd in de mail verwezen naar het telefoongesprek met en naam van de collega waarmee het telefoongesprek is gevoerd. Over de elektronische link kan worden opgemerkt dat er gebruik is gemaakt van twee verschillende vragenlijsten. In één vragenlijst werd respondent expliciet gevraagd naar een inkooptransactie met een leverancier/onderaannemer waarmee deze, of het bedrijf nog nooit eerder zaken had gedaan. In de andere vragenlijst werd de respondent in de inleidende tekst op de vragenlijst gevraagd naar een inkooptransactie met een leverancier/onderaannemer waarmee deze, of het bedrijf al eerder zaken had gedaan. Hoewel de gegevens van de respondenten op basis van de inlogcodes achterhaald zouden kunnen worden, is deze binnen het onderzoek slechts gebruikt voor het versturen van een herinneringsmail. Dit werd onder andere bewaakt door de elektronische verzameling van de gegevens nadrukkelijk gescheiden te laten plaatsvinden van de administratie waarmee de herinneringsmails werden verstuurd. De inlogcodes zijn verder niet gebruikt om zo de anonimiteit van de respondent, zoals ook beloofd, te garanderen. Enkele dagen voor het verstrijken van de einddatum voor het invullen van de vragenlijst is de respondenten een herinneringsmail gestuurd, zoals weergegeven in Figuur F.2.
365
366
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Betreft: Wetenschappelijk onderzoek inkoopmanagement bouwbedrijven. Geachte [heer/mevrouw] [naam], Ongetwijfeld bent u bekend met de uitspraak: “het is maar theorie, in de (bouw)praktijk werkt het allemaal anders!”. Daar willen wij als wetenschappelijke onderzoekers graag met uw medewerking wat aan doen! Daartoe heeft één van onze medewerk(st)ers u zojuist telefonisch uitgenodigd om mee te werken aan een landelijk wetenschappelijk onderzoek naar het inkoopmanagement van bouwbedrijven in Nederland. Uw medewerking is voor ons van groot belang, aangezien wij mede op basis van uw kennis en ervaring een representatief beeld willen krijgen van het inkoopmanagement in de dagelijkse bouwpraktijk. Kortom, help met ons een brug te bouwen tussen theorie en praktijk! Het wetenschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd door het Groningen Research Institute of Purchasing (GRIP) dat als onderzoeksinstituut op het gebied van inkoopmanagement is verbonden aan de Faculteit Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen. De elektronische vragenlijst is ontwikkeld in samenwerking met de Technische Universiteit Eindhoven. Het onderzoek wordt gefinancierd door de genoemde universiteiten, de NEVI Research Stichting (NRS) en het Nationaal Initiatief Duurzame Ontwikkeling (NIDO). Bij de voorbereiding van dit onderzoek hebben wij ons omtrent de bouwmarkt en het bouwproces georiënteerd bij BouwNed en VIANED. Mede namens deze organisaties zijn wij u bij voorbaat zeer dankbaar voor uw medewerking. Wij beseffen dat we veel van u vragen, en niet alleen qua tijd, maar ook qua inzet. Alle ingevulde elektronische vragenlijsten zullen door een promovendus van de Rijksuniversiteit Groningen vertrouwelijk worden verwerkt en behandeld. De eindresultaten worden vergeleken met andere sectoren en zullen ook gepubliceerd worden in de vorm van een openbaar proefschrift. Hierbij willen wij nogmaals benadrukken dat alle gegevens vertrouwelijk worden behandeld en uw anonimiteit absoluut wordt gegarandeerd! Met andere woorden, uw antwoorden en opmerkingen zullen nooit tot u persoonlijk kunnen worden herleid. Uw medewerking bestaat uit het beantwoorden van een elektronische vragenlijst. Door te klikken op onderstaande link krijgt u via internet automatisch toegang tot de elektronische vragenlijst, nadat u eerst de benodigde toegangscode en het bijbehorende wachtwoord hebt ingevuld.
http://bouw.datapoort.nl/bouwsurvey_d.htm Wachtwoord: grip op inkoop Inlogcode: [inlogcode]
Het is goed mogelijk dat u problemen ondervindt bij het openen en/of het invullen van de vragenlijst. In dat geval kunt u gerust contact op te nemen met een medewerk(st)er van het Groningen Research Institute of Purchasing (telefoon: 050 - 313 22 22;
[email protected]). Tot slot willen wij u vriendelijk verzoeken om de vragenlijst uiterlijk vóór 21 mei 2004 in te vullen. Met vriendelijke groet, Prof.dr. D.J.F. Kamann NEVI Hoogleraar Inkoopmanagement, Faculteit Bedrijfskunde, Rijksuniversiteit Groningen
Prof.dr. C.C.P. Snijders Hoogleraar Sociologie van Technologie en Innovatie, Faculteit Technologie Management, Technische Universiteit Eindhoven
Figuur F.1
Tekst van de e-mail die de respondenten hebben ontvangen, met daarin opgenomen een link naar de elektronische vragenlijst.
Bijlage F: E-mail met uitnodiging voor deelname aan onderzoek
367
Betreft: wetenschappelijk onderzoek inkoopmanagement van het bouwbedrijf Geachte [heer/mevrouw] [naam], Op [datum] heeft één van onze medewerk(st)ers telefonisch contact met u gehad met een vriendelijk verzoek om medewerking te verlenen aan een landelijk wetenschappelijk onderzoek naar het inkoopmanagement van bouwbedrijven in Nederland. Naar aanleiding van dit telefoongesprek hebben wij aan u een e-mailbericht verstuurd met daarin opgenomen een link naar een elektronische vragenlijst. Hoewel de uiterste inleverdatum van 21 mei 2004 nog niet is verstreken willen wij onze vorige mail beleefd bij u in herinnering brengen. Wij hopen van harte dat u de komende dagen even de tijd kunt vinden om de vragenlijst in te vullen. Mede namens BouwNed en VIANED danken wij u bij voorbaat van harte! Voor uw gemak hebben wij in deze mail nogmaals de link naar de elektronische vragenlijst opgenomen. Door te klikken op onderstaande link krijgt u via internet automatisch toegang tot de elektronische vragenlijst, nadat u eerst de benodigde toegangscode en het bijbehorende wachtwoord hebt ingevuld.
http://bouw.datapoort.nl/bouwsurvey_d.htm Wachtwoord: grip op inkoop Inlogcode: [inlogcode]
Hierbij willen wij nogmaals benadrukken dat alle gegevens vertrouwelijk worden behandeld en uw anonimiteit absoluut wordt gegarandeerd! Met andere woorden, uw antwoorden en opmerkingen zullen nóóit tot u persoonlijk kunnen worden herleid. Mocht u problemen ondervinden bij het invullen van de vragenlijst of nog vragen hebben dan kunt u gerust contact opnemen met een medewerk(st)er van het Groningen Research Institute of Purchasing (telefoon: 050 – 313 22 22;
[email protected]). Met vriendelijke groet, Prof.dr. D.J.F. Kamann NEVI Hoogleraar Inkoopmanagement, Faculteit Bedrijfskunde, Rijksuniversiteit Groningen
Prof.dr. C.C.P. Snijders Hoogleraar Sociologie van Technologie en Innovatie, Faculteit Technologie Management, Technische Universiteit Eindhoven
Figuur F.2
Voorbeeld van de herinneringsmail die de respondenten hebben ontvangen, enkele dagen voor de uiterste inleverdatum die in de eerste mail was vermeld.
G G
Codering van de variabelen
Tabel G.1
Overzicht van de coderingen van de probleemitems
YY_ITEM1 YY_ITEM2 YY_ITEM3 YY_ITEM4 YY_ITEM5 YY_ITEM6 YY_ITEM7 YY_ITEM8 YY_ITEM9 YY_ITEM10 YY_ITEM11 YY_ITEM12 YY_ITEM13
Item 1
– Discussie over volledigheid offerte
Item 2
– Offerte was niet conform bestek of aanvraag
Item 3
– Discussie over Algemene Voorwaarden
Item 4
– Discussie over start werkzaamheden of
Item 5
– Overschrijding oplevertermijn of leverdatum
Item 6
– Discussie over wisseling personeel op de bouwplaats
Item 7
– Discussie over inzet buitenlandse werknemers
Item 8
– Discussie over inschakeling van onderaannemers en/of ZZP'ers door
Item 9
– Discussie over prijs / meer en minderwerk
Item 10
– Discussie over geleverde / verwerkte hoeveelheden
Item 11
– Discussie over Kwaliteit, ARBO, Veiligheid en Milieu
Item 12
– Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde werktekeningen en/of constructieberekeningen
Item 13
– Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde rekeningovereenkomst en garantiecertificaten
YY_ITEM14 YY_ITEM15 YY_ITEM16 YY_ITEM17 YY_ITEM18 YY_ITEM19 YY_ITEM20 YY_ITEM21 YY_ITEM22 YY_ITEM23
Item 14
– Onderaannemer/leverancier werkte volgens verkeerde tekeningen
Item 15
– Onderaannemer/leverancier ging failliet
Item 16
– Discussie over netheid van werken
Item 17
– Afhandeling klachten nadat laatste betaling heeft plaatsgevonden
Item 18
– Discussie over betalingen en betalingstermijnen
Item 19
– Discussie over verstrekken bankgarantie
Item 20
– Discussie over opruimen bouwplaats
Item 21
– Discussie over inzet materieel of gebruik gereedschappen
Item 22
– Discussie over garantie en onderhoudsperiode
Item 23
– Discussie over inzet voldoende mensen op de bouwplaats
WKA
gegevens,
mandagstaten,
G-
Codering antwoorden vraag 5.2.a tot en met vraag 5.2.w op basis van ruwe scores 0 = Niet van toepassing; 1 = Niet voorgedaan; 2 = Nauwelijks; 3 = In zekere mate; 4 = In grote mate; 5 = In zeer grote mate
Codering antwoorden vraag 5.2.a tot en met vraag 5.2.w op basis van vijfpunten Likertschaal 1 = Niet van toepassing; 1 = Niet voorgedaan; 2 = Nauwelijks; 3 = In zekere mate; 4 = In grote mate; 5 = In zeer grote mate
Codering antwoorden vraag 5.2.a tot en met vraag 5.2.w op basis van vijfpunten Likertschaal 0 = Niet van toepassing; 0 = Niet voorgedaan; 0 = Nauwelijks; 1 = In zekere mate; 1 = In grote mate; 1 = In zeer grote mate
Tabel G.2
YY_VAL1
Codering van de validiteitscriteria Validiteitscriterium 1 – Mate waarin onderaannemer/ leverancier de gemaakte afspraken is nagekomen
Codering antwoorden vraag 5.1: 1 = Miniem; 2 = Nauwelijks; 3 = In zekere mate; 4 = In grote mate; 5 = In zeer grote mate
YY_VAL2
Validiteitscriterium 2 – Mate waarin respondent tevreden is over de prestaties van de onderaannemer/ leverancier, uitgedrukt in een rapportcijfer
Codering antwoorden vraag 5.4: rapportcijfer (1 tot en met 10)
YY_VAL3
Validiteitscriterium 3 – Mate waarin respondent de onderaannemer/leverancier zou aanbevelen aan anderen
Codering antwoorden vraag 5.3: 1 = Beslist afraden; 2 = Afraden; 3 = Neutraal; 4 = Aanbevelen; 5 = Beslist aanbevelen
369
370
Tabel G.3
XSB_VOXO
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Codering van het sociale beheersingsmechanisme op macroniveau Gemeenschappelijk verleden tussen organisaties
Codering antwoorden vraag 3.2.b: 0 = Geen verleden; 1 = Gemeenschappelijk verleden; 0 = Weet ik niet
XSB_DUURO
Interactievariabele – duur van relaties tussen organisaties
Codering antwoorden jumpvraag 3.2.a.1: 0 = geen verleden; [antwoord] aantal jaren
XSB_FREQO
Interactievariabele – frequentie waarmee organisaties elkaar in verleden hebben ontmoet
Codering antwoorden jumpvraag 3.2.a.3: 0 = Geen verleden; 1 = Één keer eerder; 2 = Incidenteel; 3 = Met enige regelmaat; 4 = Met grote regelmaat; 5 = Met zeer grote regelmaat
XSB_TVRDO
Interactievariabele – mate waarin respondent tevreden was over gemeenschappelijk verleden tussen organisaties
Codering antwoorden jumpvraag 3.2.a.2: 0 = Geen verleden; 1 = Zeer ontevreden; 2 = Ontevreden; 3 = Redelijk tevreden; 4 = Tevreden; 5 = Zeer tevreden
XSB_TOEKO
Gezamenlijke toekomstverwachting tussen organisaties
Codering antwoorden vraag 3.5.b: 1 = Zeker nooit meer; 2 = Zeer klein; 3 = Klein; 4 = Matig; 5 = Groot; 6 = Zeer groot
Tabel G.4
XSB_VIXI
Codering van het sociale beheersingsmechanisme op microniveau Gemeenschappelijk verleden tussen personen
Codering antwoorden vraag 3.2.a: 0 = Geen verleden; 1 = Gemeenschappelijk verleden; 0 = Weet ik niet
XSB_DUURI
Interactievariabele – duur van relaties tussen personen
Codering antwoorden jumpvraag 3.3.1: 0 = Geen verleden; [antwoord] aantal jaren
XSB_FREQI
Interactievariabele – frequentie waarmee personen elkaar in verleden hebben ontmoet
Codering antwoorden jumpvraag 3.3.2: 0 = Geen verleden; 1 = Één keer eerder; 2 = Incidenteel; 3 = Met enige regelmaat; 4 = Met grote regelmaat; 5 = Met zeer grote regelmaat
XSB_TVRDI
Interactievariabele – mate waarin respondent tevreden was over eerdere samenwerking met personen bij leverancier/onderaannemer
Codering antwoorden jumpvraag 3.3.4: 0 = Geen verleden; 1 = Zeer ontevreden; 2 = Ontevreden; 3 = Redelijk tevreden; 4 = Tevreden; 5 = Zeer tevreden
XSB_TOEKI
Gezamenlijke toekomstverwachting tussen personen (zakelijk en/of privé)
Codering antwoorden vraag 3.6: 1 = Zeker nooit meer; 2 = Zeer klein; 3 = Klein; 4 = Matig; 5 = Groot; 6 = Zeer groot
Tabel G.5
XSB_VTYPA
Codering van de relatietypen met gemeenschappelijk verleden op macro- en/of microniveau Dummy variabele – relatietype A – organisatie en personen hebben een gemeenschappelijk verleden
Codering:
XSB_VTYPB
Dummy variabele – relatietype B – organisatie hebben geen gemeenschappelijk verleden, maar de personen wel
Codering:
XSB_VTYPC
XSB_VTYPB = 1 IF (XSB_VOXO = 0 AND XSB_VIXI = 1) ELSE XSB_VTYPB = 0
Dummy variabele – relatietype C – organisaties hebben een gemeenschappelijk verleden, maar de personen niet
Codering:
XSB_VTYPD
XSB_VTYPA = 1 IF (XSB_VOXO = 1 AND XSB_VIXI = 1) ELSE XSB_VTYPA = 0
XSB_VTYPC = 1 IF (XSB_VOXO = 1 AND XSB_VIXI = 0) ELSE XSB_VTYPC = 0
Dummy variabele – relatietype D – organisatie en personen hebben geen gemeenschappelijk verleden
Codering:
XSB_VTYPD = 1 IF (XSB_VOXO = 0 AND XSB_VIXI = 0) ELSE XSB_VTYPD = 0
Bijlage G: Codering van de variabelen
Tabel G.6
XSB_TTYP1
Codering van de relatietypen met gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en/of microniveau Dummy variabele – relatietype I – organisatie en personen hebben een gezamenlijke toekomstverwachting
Codering:
XSB_TTYP2
371
XSB_TTYP1 = 1 IF (XSB_TOEKO = 1 AND XSB_TOEKI = 1) ELSE XSB_TTYP1 = 0
Dummy variabele – relatietype II – organisaties hebben geen gezamenlijke toekomstverwachting, maar de personen wel
Codering:
XSB_TTYP3
XSB_TTYP2 = 1 IF (XSB_TOEKO = 0 AND XSB_TOEKI = 1) ELSE XSB_TTYP2 = 0
Dummy variabele – relatietype III – organisaties hebben een gezamenlijke toekomstverwachting, maar de personen niet
Codering:
XSB_TTYP4
Codering:
Tabel G.7
XSB_TYPA1
XRB_CONTR
XSB_TYPD1 = 1 IF (XSB_VTYPD = 1 AND XSB_TTYP1 = 1) ELSE XSB_TYPD1 = 0 XSB_TYPA3 = 1 IF (XSB_VTYPA = 1 AND XSB_TTYP3 = 1) ELSE XSB_TYPA3 = 0 XSB_TYPC3 = 1 IF (XSB_VTYPC = 1 AND XSB_TTYP3 = 1) ELSE XSB_TYPC3 = 0
Dummy variabele – relatietype D.III
XSB_TYPD3 = 1 IF (XSB_VTYPD = 1 AND XSB_TTYP3 = 1) ELSE XSB_TYPD4 = 0
Dummy variabele – relatietype D.IV
Codering:
Tabel G.8
XSB_TYPC1 = 1 IF (XSB_VTYPC = 1 AND XSB_TTYP1 = 1) ELSE XSB_TYPC1 = 0
Dummy variabele – relatietype C.III
Codering:
XSB_TYPD4
XSB_TYPB1 = 1 IF (XSB_VTYPB = 1 AND XSB_TTYP1 = 1) ELSE XSB_TYPB1 = 0
Dummy variabele – relatietype A.III
Codering:
XSB_TYPD3
XSB_TYPA1 = 1 IF (XSB_VTYPA = 1 AND XSB_TTYP1 = 1) ELSE XSB_TYPA1 = 0
Dummy variabele – relatietype D.I
Codering:
XSB_TYPC3
gezamenlijke
Dummy variabele – relatietype C.I
Codering:
XSB_TYPA3
en/of
Dummy variabele – relatietype B.I
Codering:
XSB_TYPD1
verleden
Dummy variabele – relatietype A.I
Codering:
XSB_TYPC1
XSB_TYP4 = 1 IF (XSB_TOEKO = 0 AND XSB_TOEKI = 0) ELSE XSB_TTYP4 = 0
Codering van de relatietypen met gemeenschappelijk toekomstverwachting op macro- en/of microniveau
Codering:
XSB_TYPB1
XSB_TTYP3 = 1 IF (XSB_TOEKO = 1 AND XSB_TOEKI = 0) ELSE XSB_TTYP3 = 0
Dummy variabele – relatietype IV – organisatie en personen hebben geen gezamenlijke toekomstverwachting
XSB_TYPD4 = 1 IF (XSB_VTYPD = 1 AND XSB_TTYP4 = 1) ELSE XSB_TYPD4 = 0
Codering van de contractvormen Er is een klassiek contract opgesteld
Codering antwoorden vraag 4.1: 0 = Geen schriftelijk contract; 1 = Schriftelijk contract
XRB_RELC
Er is een relationeel contract
Codering antwoorden vraag 4.2: 0 = Geen relationeel contract; 1 = Relationeel contract
XRB_SO
Er is een schriftelijke overeenkomst (klassiek en/of relationeel) of een strikt mondelinge overeenkomst
Codering:
Tabel G.9
XRB_MPEA1 XRB_MPEA2 XRB_MPEA3
XRB_SO = 1 IF (XRB_CONTR = 1 OR XRB_RELC = 1) ELSE XRB_SO = 0
Codering en constructie van monitoringprobleem ex ante Item 1 – Gemak waarmee offertes vergeleken konden worden Item 2 – Gemak waarmee offertes met andere inkoopopdrachten vergeleken konden worden Item 3 – Gemak waarmee prijs/kwaliteit verhouding tussen leveranciers vergeleken kon worden
Codering antwoorden jumpvraag 2.1.1: 0 = Geen offerte aangevraagd; 1 = Zeer moeilijk; 2 = Moeilijk; 3 = Neutraal; 4 = Gemakkelijk; 5 = Zeer gemakkelijk
XRB_MPEA
Monitoringprobleem – ex ante
Codering:
XRB_MPEA = XRB_MPEA1 + XRB_MPEA2 + XRB_MPEA3
372
Tabel G.10
XRB_ROIT1 XRB_ROIT2 XRB_ROIT3 XRB_ROIT4 XRB_ROIT5 XRB_ROIT6
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Codering en constructie van de contractschaal Item 1 – prijsgerelateerde afspraken Item 2 – planning en tijd Item 3 – kwaliteit, ARBO, Milieu en Veiligheid Item 4 – garanties en aansprakelijkheid Item 5 – service, onderhoud en nazorg Item 6 – te leveren prestaties
Codering antwoorden jumpvraag 4.1.4: 0 = Strikt mondelinge overeenkomst; 1 = Niet of nauwelijks gebonden; 2; 3; 4; 5 = Met handen en voeten gebonden
XRB_SO
CONTRACTSCHAAL – is een interactievariabele en meet de mate waarin ruimte voor opportunistisch gedrag met schriftelijk contract wordt beperkt
Codering:
Tabel G.11
XRB_MPEP
XRB_SO = XRB_ROIT1 + XRB_ROIT2 + XRB_ROIT3 + XRB_ROIT4 + XRB_ROIT5 + XRB_ROIT6
Codering monitoringprobleem ex post Monitoringprobleem – ex post: mate waarin gemaakte afspraken achteraf te controleren zijn
Codering antwoorden vraag 4.3: 1 = Niet; 2 = Nauwelijks; 3 = In zekere mate; 4 = In grote mate; 5 = In zeer grote mate
Tabel G.12
XTR_TYPE
Codering specifieke kenmerken van de inkooptransactie Aard van de inkooptransactie
Codering antwoorden vraag 1.1: 0 = Levering van (bouw)materialen; 1 = Onderaannemersdienst
XTR_PRIJS
Financiële omvang van de inkooptransactie
Codering antwoorden vraag 1.3: [antwoord] geldbedrag in Euro
XTR_LOGP
Logaritme van de financiële omvang van de inkooptransactie
Codering:
Tabel G.13
XSN_BEKB
XTR_LOGP = log (XTR_PRIJS)
Codering en constructie van structuur en netwerkinbedding Gemeenschappelijk bekende(n) bij hoofdaannemer
Codering antwoorden vraag 3.7: 0 = Geen gemeenschappelijk bekende(n) bij hoofdaannemer; 1 = Gemeenschappelijk bekende(n) bij hoofdaannemer
XSN_BEKL
Gemeenschappelijk bekende(n) bij leverancier
Codering antwoorden vraag 3.7: 0 = Geen gemeenschappelijk bekende(n) bij leverancier; 1 = Gemeenschappelijk bekende(n) bij leverancier
XSN_BEKP
Gemeenschappelijk bekende(n) buiten hoofdaannemer en leverancier
Codering
antwoorden
vraag 3.7:
0
= Geen
gemeenschappelijk bekende(n)
buiten
bedrijf; 1
=
Gemeenschappelijk bekende(n) buiten bedrijf
XSN_BEK
Één of meer gemeenschappelijk bekende(n)
XSN_BEK = 1 IF (XSN_BEKB = 1 OR XSN_BEKL = 1 OR XSN_BEKP = 1) ELSE XSN_BEK = 0 Interactievariabele met X SB_VIXI – er is sprake van privé contact in het verleden
Codering:
XSN_PRVI
Codering antwoorden jumpvraag 3.3.3: 1 = Strikt zakelijk contact in het verleden; 2 = Strikt privé contact in het verleden; 3 = Zakelijk en privé contact in het verleden
XSN_PRIVE
Privé contact in het verleden
Codering:
XSN_SCTOR
XSN_PRIVE = 1 IF (XSN_PRVE = 2 OR XSN_PRVE = 3) ELSE XSN_PRIVE = 0
Sector waarin hoofdaannemer werkzaam is
Codering antwoorden vraag 6.1: 0 = B&U-sector; 1 = GWW-sector
Bijlage G: Codering van de variabelen
Tabel G.14
XCV_LFTD
373
Codering actorattributen van hoofdaannemingsbedrijf en leverancier/onderaannemer Leeftijd respondent
Codering antwoorden vraag 7.3: [antwoord] in jaren
XCV_FREQI
Frequentie waarmee individu gelijkwaardige inkooptransacties heeft verricht
Codering antwoorden vraag 1.4.a: 1 = Nooit eerder ingekocht; 2 = Soms; 3 = Regelmatig; 4 = Vaak; 5 = Ieder project
XCV_FREQO
Frequentie waarmee inkopende organisatie gelijkwaardige inkooptransacties heeft verricht
Codering antwoorden vraag 1.4.b: 1 = Nooit eerder ingekocht; 2 = Soms; 3 = Regelmatig; 4 = Vaak; 5 = Ieder project
XCV_GROTA
Grootte van het hoofdaannemingsbedrijf
Codering antwoorden vraag 3.1.a: 1 = 1 tot 21 werknemers; 2 = 21 tot 101 werknemers; 3 = 101 en meer
XCV_GROTL
Grootte van de leverancier/onderaannemer
Codering antwoorden vraag 3.1.b: 1 = 1 tot 21 werknemers; 2 = 21 tot 101; 3 = 101 en meer
Tabel G.15
XCV_PERC
Codering dimensies van Kraljic-matrix Aandeel van de inkooptransactie in totale bouwsom van het bouwproject
Codering:
XCV_$PRJC
XCV_PERC = (XTR_PRIJS / XCV_BWSMP)
Bijdrage van het inkoopresultaat in relatie tot het totale projectresultaat
Codering antwoorden vraag 1.7: 1 = Zeer gering; 2 = Gering; 3 = Neutraal; 4 = Groot; 5 = Zeer groot
XCV_RISKP
Belang van tijdige levering in relatie tot het tijdig opleveren van het bouwproject aan de opdrachtgever
Codering antwoorden vraag 1.8: 1 = Onbelangrijk; 2 = Nauwelijks belangrijk; 3 = Van redelijk belang; 4 = Van groot belang; 5 = Van zeer groot belang
XCV_RISKT
Belang dat het benodigde tekenwerk op tijd beschikbaar is, zodat de werkzaamheden op tijd kunnen starten
Codering antwoorden vraag 1.9: 1 = Onbelangrijk; 2 = Nauwelijks belangrijk; 3 = Van redelijk belang; 4 = Van groot belang; 5 = Van zeer groot belang
XCV_MKBUY
Mogelijkheid om goederen of diensten zelf te vervaardigen
Codering antwoorden vraag 1.11: 1 = Zeer eenvoudig; 2 = Eenvoudig; 3 = Moeilijk; 4 = Zeer moeilijk; 5 = Onmogelijk
XCV_RISKM
Aantal alternatieve leveranciers/onderaannemers
Codering antwoorden vraag 1.10: 1 = 10 of meer; 2 = 7 t/m 9; 3 = 4 t/m 6; 4 = 1 t/m 3; 5 = 0
XCV_KRAL1
KRALJIC DIMENSIE 1 – INKOOPAANDEEL
XCV_PERC, XCV_$PRJC laden
Codering: Factor gebaseerd op factoranalyse, met varimaxrotatie, uitgevoerd op de variabelen
XCV_$PRJC, XCV_RISKP, XCV_RISKT, XCV_MKBUY
en
XCV_RISKM. De variabelen XCV_PERC
en
hoog op deze factor.
XCV_RISK1
KRALJIC DIMENSIE 2 – R ISICOFACTOR 1 Codering: Risicofactor 1 gebaseerd op factoranalyse, met varimaxrotatie, uitgevoerd op de variabelen
XCV_PERC, XCV_$PRJC, XCV_RISKP, XCV_RISKT, XCV_MKBUY XCV_RISKT laden hoog op deze factor. XCV_RISK2
en
XCV_RISKM.
De variabelen
XCV_RISKP
en
KRALJIC DIMENSIE 2 – R ISICOFACTOR 2 Codering: Risicofactor 2 gebaseerd op factoranalyse, met varimaxrotatie, uitgevoerd op de variabelen
XCV_PERC, XCV_$PRJC, XCV_RISKP, XCV_RISKT, XCV_MKBUY XCV_MKBUY laden hoog op deze factor.
en
XCV_RISKM.
De variabelen
XCV_RISKM
en
374
Tabel G.16
XCV_BOUW
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Codering en constructie van de temporele inbedding van individu in netwerkstructuur Verleden – Aantal jaren werkzaam in de bouwnijverheid
Codering antwoorden vraag 7.1.a: [antwoord] in jaren
XCV_BEDR
Verleden – Aantal jaren werkzaam bij het bedrijf
Codering antwoorden vraag 7.1.b: [antwoord] in jaren
XCV_FUNC
Verleden – Aantal jaren werkzaam in de functie
Codering antwoorden vraag 7.1.c: [antwoord] in jaren
XCV_TBOUW
Toekomst – Verwacht aantal jaren nog werkzaam te zijn in de bouwnijverheid
Codering antwoorden vraag 7.2.a: [antwoord] in jaren
XCV_TBEDR
Toekomst – Verwacht aantal jaren nog werkzaam te zijn bij het bedrijf
Codering antwoorden vraag 7.2.b: [antwoord] in jaren
XCV_TFUNC
Toekomst – Verwacht aantal jaren nog werkzaam te zijn in de huidige functie
Codering antwoorden vraag 7.2.c: [antwoord] in jaren
XCV_VERL
Factor die het verleden in het netwerkstructuur representeert
XCV_VERL = Factor 1 die voortvloeit uit factoranalyse met varimaxrotatie, uitgevoerd op de variabelen XCV_BOUW XCV_BEDR XCV_FUNC XCV_TBOUW XCV_TBEDR XCV_TFUNC
Codering:
XCV_TOEK
Factor die toekomstverwachting in netwerkstructuur representeert
Codering: Factor 2 die voortvloeit uit factoranalyse met varimaxrotatie, uitgevoerd op de variabelen
XCV_BOUW,
XCV_BEDR, XCV_FUNC, XCV_TBOUW, XCV_TBEDR en XCV_TFUNC Tabel G.17
XCV_BORG
Codering bouwspecifieke variabelen Bouworganisatievorm volgens glijdende schaal van Jansen
Codering antwoorden vraag 6.2: 1 = Klassieke driehoek van het bouwrecht; 2 = Bouwteam; 3 = ‘Bahamamodel’
XCV_BSTK
Specificatie van het bouwproject volgens bestek (of technische omschrijving)
Codering antwoorden vraag 6.15: 1 = Traditioneel bestek; 2 = Verwoording van PvE in een technische omschrijving; 3 = Prestatiebestek; 4 = Geen bestek; 5 = Anders, namelijk [antwoord]
XCV_QBSTK
Kwaliteit van het bestek
Codering antwoorden vraag 6.16: [antwoord] rapportcijfer
XCV_BSTK2
Specificatie met technische omschrijving programma van eisen
Codering:
XCV_QBST2
Codering
XCV_BSTK3
XCV_BSTK2 = 1 IF XCV_BSTK = 2 ELSE XCV_BSTK2 = 0
Interactievariabele met X CV_BSTK2 – Kwaliteit van de technische omschrijving programma van eisen
XCV_QBST2 = XCV_QBSTK IF XCV_BSTK2 = 1
Specificatie met prestatiebestek
XCV_QBST3
XCV_BSTK3 = 1 IF XCV_BSTK = 3 ELSE XCV_BSTK3 = 0 Interactievariabele met X CV_BSTK3 – Kwaliteit van prestatiebestek Codering: XCV_QBST3 = XCV_QBSTK IF XCV_BSTK3 = 1
XCV_BSTK4
Specificatie volgens traditioneel bestek
Codering:
Codering:
XCV_QBST4
Codering:
XCV_VRIJH
XCV_BSTK4 = 1 IF XCV_BSTK = 1 ELSE XCV_BSTK4 = 0
Interactievariabele met X CV_BSTK4– Kwaliteit van traditioneel bestek
XCV_QBST4 = XCV_QBSTK IF XCV_BSTK4 = 1
Mate waarin keuzevrijheid t.a.v. toe te passen (bouw)materialen en leveranciers/onderaannemers werd beperkt
Codering antwoorden vraag 2.7: 1 = Volledige vrijheid; 2 = Veel vrijheid; 3 = Tamelijk veel vrijheid; 4 = Weinig vrijheid; 5 = Geen vrijheid
XCV_VOORG
Mate waarin onderaannemer/leverancier was voorgeschreven door opdrachtgever, bestek of anderszins
Codering antwoorden vraag 4.4: 1 = Niet; 2 = Nauwelijks; 3 = In zekere mate; 4 = In grote mate; 5 = In zeer grote mate
Bijlage G: Codering van de variabelen Tabel G.17a XCV_AANB
375
Codering bouwspecifieke variabelen (vervolg Tabel G.17) Wijze waarop project door opdrachtgever is aanbesteed c.q. mate waarin marktwerking wordt nagestreefd
Codering antwoorden vraag 6.3: 0 = Eigen ontwikkeling/risico; 1 = Tarief- of regiewerk; 2 = Enkelvoudige uitnodiging / “één-op-één” / “uit de hand”; 3 = Onderhandse aanbesteding na selectie; 4 = Onderhandse aanbesteding; 5 = Openbare aanbesteding na selectie; 6 = Openbare/publieke aanbesteding
XCV_GGND
Gunningscriterium van de opdrachtgever
Codering antwoorden vraag 6.4: 0 = EVA; 1 = Laagste prijs
XCV_MPRIX
Geldwaarde van de inkooptransactie in relatie tot de gebruikelijke marktprijs
Codering antwoorden vraag 1.5: 1 = Sterk boven de gebruikelijke marktprijs; 2 = Boven gebruikelijke marktprijs; 3 = Gelijk, kwam overeen met de gebruikelijke marktprijs; 4 = Onder gebruikelijke marktprijs; 5 = Sterk onder gebruikelijke marktprijs
XCV_MRKTP
Prijsniveau waarvoor bouwproject door hoofdaannemer is aangenomen
Codering antwoorden vraag 6.5: 1 = Zeer slecht; 2 = Slecht; 3 = Voldoende; 4 = Goed; 5 = Zeer goed
XCV_ERVOP
Frequentie waarmee opdrachtgever bouwwerken op de markt brengt
Codering antwoorden vraag 6.6: 1 = Nog nooit eerder; 2 = Zelden; 3 = Soms; 4 = Regelmatig; 5 = Zeer vaak
XCV_VOXOP
Gemeenschappelijk verleden tussen aannemer en opdrachtgever – macroniveau
Codering antwoorden vraag 6.7: 1 = Nog nooit eerder; 2 = Zelden; 3 = Soms; 4 = Regelmatig; 5 = Zeer veel
XCV_VIXOP
Gemeenschappelijk verleden tussen personen van aannemer en opdrachtgever – microniveau
Codering antwoorden vraag 6.8: 1 = Nog nooit eerder; 2 = Zelden; 3 = Soms; 4 = Regelmatig; 5 = Zeer veel
XCV_ROPKA
Toekomstverwachting tussen hoofdaannemer en opdrachtgever – macroniveau
Codering antwoorden vraag 6.9: 1 = Zeer klein; 2 = Klein; 3 = Matig; 4 = Groot; 5 = Zeer groot
XCV_TIXIP
Toekomstverwachting tussen personen van hoofdaannemer en opdrachtgever – microniveau
Codering antwoorden vraag 6.10: 1 = Zeer klein; 2 = Klein; 3 = Matig; 4 = Groot; 5 = Zeer groot
XCV_VERLP
Gemeenschappelijk verleden tussen hoofdaannemer en opdrachtgever
Codering:
XCV_TOEKP
Gezamenlijke toekomst tussen hoofdaannemer en opdrachtgever
Codering:
XCV_BWSMP
XCV_VERLP = (XCV_VOXOP + XCV_VIXOP) / 2 XCV_TOEKP = (XCV_ROPKA + XCV_TIXIP) / 2
Totale bouwsom van het bouwproject
Codering antwoorden vraag 6.13: [antwoord] in Euro
XCV_COMB
Het bouwproject wordt uitgevoerd in een bouwcombinatie
Codering antwoorden vraag 6.14: 0 = Geen bouwcombinatie; 1 = Bouwcombinatie
H H
Tabel H.1
(Non)responsgegevens Overzicht (non)responsgegevens, ingedeeld naar grootteklasse van het hoofdaannemingsbedrijf en de sector waarin deze werkzaam is 294 TOTAAL BOUW
B&U-sector Klein
Middel
GWW-sector Totaal sector
Groot
Klein
Middel
Totaal sector
Groot
STEEKPROEFKADER
37.496
28.868
1.292
194
30.354
6.471
550
121
7.142
1.
Contact gezocht
11.332
3.935
641
169
4.745
5.587
860
140
6.587
(a) Geen gehoor
4.159
1.550
73
13
1.636
2.364
146
13
2.523
(b) Antwoordapparaat
642
272
10
1
283
348
8
3
359
(c) Onjuist telefoonnummer
712
301
14
10
325
348
32
7
387
5.819
1.812
544
145
2.501
2.527
674
117
3.318
(d) Niet aanwezig
790
246
28
11
285
435
62
8
505
(e) Geen doelgroep
899
215
19
3
237
562
80
20
662
4.130
1.351
497
131
1.979
1.530
532
89
2.151
518
217
6
2
225
262
31
0
293
Online bereikbaar én doelgroep
3.612
1.134
491
129
1.754
1.268
501
89
1.858
(g) Geen medewerking
1.629
570
117
22
709
734
161
25
920
Verzonden invitaties per email verstuurd:
1.983
564
374
107
1.045
534
340
64
938
948
307
187
42
536
236
136
40
412
1.035
257
187
65
509
298
204
24
526
Ontvangen vragenlijsten, volgens gegevens ontleend aan: (a) ingevulde vragenlijsten
448
122
83
69
275
55
52
42
150
(b) inlogcode c.q. steekproefkader
448
102
111
56
269
71
82
26
179
Responspercentages op basis van: 1. Telefonisch bereikbare doelgroep
10,9%
7,6%
22,3%
42,8%
13,6%
4,6%
15,4%
29,2%
8,3%
2. Online bereikbare doelgroep
12,4%
9,0%
22,6%
43,3%
15,3%
5,6%
16,4%
29,2%
9,6%
3. Verzonden invitaties
22,6%
18,1%
29,7%
52,3%
25,7%
13,3%
24,1%
40,6%
19,1%
233
123
5
0
128
92
12
1
105
2.
3.
Telefonisch contact gelegd
Bereikbaar én doelgroep (f) Geen e-mail/internet
4.
5.
(h) aan respondent (Code 1) (i) via collega (Code 2)
Controlevragen gesteld aan nonresponsgroep
294
Van de 1.983 verzonden invitaties per e-mail is in 1.050 (53%) vragenlijsten gevraagd naar een inkooptransactie met een bestaande leverancier/onderaannemer, terwijl in 933 (47%) vragenlijsten is gevraagd naar een inkooptransactie met een nieuwe leverancier/onderaannemer. 377
378
Tabel H.2
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Gemiddeld rapportcijfer voor tevredenheid over prestaties van leveranciers/onderaannemers 295
Sector en grootteklasse Totaal
Aantal observaties per
Gemiddeld rapportcijfer
Standaarddeviatie
(non)responsgroep
x
sx
Responsgroep
n = 426
7,53
0,966
Nonresponsgroep
n = 233
7,47
0,891
B&U-Sector
Responsgroep
n = 259
7,49
0,998
Nonresponsgroep
n = 233
7,43
0,829
B&U Kleinbedrijf
Responsgroep
n = 99
7,57
0,971
Nonresponsgroep
n = 123
7,42
0,809
Responsgroep
n = 106
7,42
1,077
n=5
7,80
1,304
n = 54
7,50
0,885
n=0
n.b.
n.b.
Responsgroep
n = 167
7,57
0,914
Nonresponsgroep
n = 233
7,51
0,962
n = 66
7,67
0,917
B&U Middenbedrijf
Nonresponsgroep B&U Grootbedrijf
Responsgroep Nonresponsgroep
GWW-Sector
GWW Kleinbedrijf
Responsgroep Nonresponsgroep
n = 92
7,53
1,000
GWW Middenbedrijf
Responsgroep
n = 76
7,53
0,824
Nonresponsgroep
n = 12
7,33
0,651
Responsgroep
n = 25
7,48
1,159
n=1
8,00
n.v.t.
Responsgroep
n = 165
7,61
0,948
Nonresponsgroep
n = 215
7,47
0,895
Responsgroep
GWW Grootbedrijf
Nonresponsgroep
Kleinbedrijf
Middenbedrijf
Grootbedrijf
n = 182
7,47
0,979
Nonresponsgroep
n = 17
7,47
0,874
Responsgroep
n = 79
7,49
0,972
n=1
8,00
n.v.t.
Nonresponsgroep
295
Indeling naar sector en grootteklasse is voor de ‘responsgroep’ ontleend aan de gegevens uit het steekproefkader, omdat de nonresponsgroep eveneens op basis van deze gegevens is ingedeeld. Een indeling van de responsgroep naar sector en grootteklasse op basis van gegevens uit de vragenlijst leidt overigens tot marginale verschillen.
Bijlage H: (Non)responsgegevens
Tabel H.3
379
Verschillen tussen (non)responsgroep wat betreft voorkeur voor persoon of bedrijf waarmee zaken wordt gedaan, ingedeeld naar sector en grootteklasse 296
Sector en grootteklasse Totaal**
Aantal observaties per (non)responsgroep
Persoon belangrijker dan bedrijf
Geen verschil
Bedrijf belangrijker dan persoon
Responsgroep
n = 444
15,3%
50,0%
34,7%
Nonresponsgroep
n = 233
45,5%
35,6%
18,9%
Responsgroep
n = 267
16,5%
46,1%
37,5%
Nonresponsgroep
n = 233
43,0%
35,9%
21,1%
B&U Kleinbedrijf**
Responsgroep
n = 102
19,6%
51,0%
29,4%
Nonresponsgroep
n = 123
44,7%
35,0%
20,3%
B&U Middenbedrijf
Responsgroep
n = 110
16,4%
37,3%
46,4%
B&U Grootbedrijf
Responsgroep
B&U Sector**
Nonresponsgroep
Nonresponsgroep
n=5
n.b.
60,0%
40,0%
n = 55
10,9%
54,5%
34,5%
n=0
n.b.
n.b.
n.b.
13,6%
55,9%
30,5%
GWW-Sector**
Responsgroep
n = 177
Nonresponsgroep
n = 233
48,6%
35,2%
16,2%
GWW Kleinbedrijf**
Responsgroep
n = 55
15,7%
55,7%
28,6%
Nonresponsgroep
n = 92
45,7%
37,0%
17,39%
GWW Middenbedrijf
Responsgroep
n = 81
12,3%
61,7%
25,9%
Nonresponsgroep
n = 12
66,7%
25,0%
8,3%
Responsgroep
n = 26
11,5%
38,5%
50,0%
n=1
n=1
n.b.
n.b.
n = 172
18,0%
52,9%
29,1%
GWW Grootbedrijf
Nonresponsgroep Kleinbedrijf**
Responsgroep Nonresponsgroep
n = 215
45,1%
35,8%
19,1%
Middenbedrijf
Responsgroep
n = 191
14,7%
47,6%
37,7%
Nonresponsgroep
n = 17
47,1%
35,3%
17,6%
Responsgroep
n = 81
11,1%
49,4%
39,5%
n=1
n=1
n.b.
n.b.
Grootbedrijf
Nonresponsgroep **
: p < .010
Ter beoordeling van de verschillen tussen de nonresponsgroep en de responsgroep is er, rekening houdende met een benodigd minimum van 30 observaties per cel, een variantieanalyse verricht op: (1) het totale bestand; (2) B&U-sector; (3) B&U Kleinbedrijf; (4) GWW-sector; (5) GWW Kleinbedrijf en (6) Kleinbedrijf. In alle gevallen worden significante verschillen (pwaarde < .010) gevonden tussen de nonresponsgroep en de responsgroep. In Tabel H.3 wordt hiervan een overzicht gegeven. Hoewel uit deze tabel de indruk zou kunnen ontstaan dat binnen de nonresponsgroep de voorkeur voor het bedrijf sterker wordt naarmate het hoofdaannemingsbedrijf groter wordt, zijn de verschillen niet significant.
296
Indeling naar sector en grootteklasse is voor de ‘responsgroep’ ontleend aan de gegevens uit het steekproefkader, omdat de nonresponsgroep eveneens op basis van deze gegevens is ingedeeld. Een indeling van de responsgroep naar sector en grootteklasse op basis van gegevens uit de vragenlijst leidt overigens tot marginale verschillen.
I I
Constructie van de probleemschalen
381
382
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van de constructie van de verschillende probleemschalen. Deze probleemschalen zijn gebaseerd op een reeks van 23 probleemitems. In Tabel I.1 wordt een overzicht gegeven van de beschrijvende statistische gegevens van de afzonderlijke probleemitems Het betreft de ruwe scores op de items. Met deze ruwe scores als uitgangspunt zijn vervolgens probleemschalen geconstrueerd. De probleemschalen zijn onder te verdeling in drie categorieën: 1. ruwe scores – Bijlage I.1 2. vijfpuntenschaal – Bijlage I.2 3. dichotome scores – Bijlage I.3. Tabel I.1 Item
Beschrijvende statistische gegevens van de probleemitems, gebaseerd op de ruwe scores (N = 448) Itemlabel
Min.
x
sx
Max.
Skew.
Kurt.
YY_ITEM1
Discussie over volledigheid offerte
1,35
1,08
0-5
0,64
0,15
YY_ITEM2
Offerte was niet conform bestek of aanvraag
1,12
1,24
0-5
1,18
0,72
YY_ITEM3
Discussie over Algemene Voorwaarden
0,96
0,98
0-5
1,58
3,27
YY_ITEM4
Discussie over start werkzaamheden of leveringsschema
1,58
1,15
0-5
0,72
0,06
YY_ITEM5
Overschrijding oplevertermijn opleverdatum
1,46
1,15
0-5
1,06
0,83
YY_ITEM6
Discussie over wisseling personeel op de bouwplaats
0,85
1,03
0-5
1,41
1,88
YY_ITEM7
Discussie over inzet buitenlandse werknemers
0,42
0,73
0-5
2,85 12,19
YY_ITEM8
Discussie over onder-onderaanneming of inzet ZZPers
0,55
0,82
0-5
1,88
4,43
YY_ITEM9
Discussie over prijs meer/minderwerk
1,59
1,19
0-5
0,49
-0,10
YY_ITEM10
Discussie over geleverde/verwerkte hoeveelheden
1,19
1,00
0-5
1,23
2,27
YY_ITEM11
Discussie over Kwaliteit, ARBO, Veiligheid en Milieu
1,17
0,96
0-5
0,91
0,74
0,94
1,06
0-5
1,12
1,06
0,80
0,87
0-5
1,59
3,85 3,23
YY_ITEM12 YY_ITEM13
Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde werktekeningen en/of constructieberekeningen Niet tijdig of onjuist aanleveren W KA gegevens, Mandagstaten, Grekeningovereenkomst en garantiecertificaten
YY_ITEM14
Onderaannemer/leverancier werkte volgens verkeerde tekeningen
0,66
0,66
0-4
1,16
YY_ITEM15
Onderaannemer/leverancier ging failliet
0,54
0,67
0-5
2,36 12,33
YY_ITEM16
Discussie over netheid van werken
1,57
1,30
0-5
0,59
-0,62
1,10
0,97
0-5
0,96
0,93
YY_ITEM17
Discussie over afhandeling klachten nadat laatste betaling heeft plaatsgevonden
YY_ITEM18
Discussie over betalingen of betalingstermijnen
1,14
0,92
0-5
1,26
2,40
YY_ITEM19
Discussie over verstrekken bankgarantie
0,42
0,70
0-4
1,96
4,60
YY_ITEM20
Discussie over opruimen bouwplaats
0,99
1,05
0-5
0,94
0,43
YY_ITEM21
Discussie over inzet materieel of gebruik gereedschappen
0,87
0,89
0-5
1,01
1,07
YY_ITEM22
Discussie over garantie en/of onderhoudsperiode
0,94
0,82
0-5
1,06
1,93
YY_ITEM23
Discussie over inzet voldoende mensen op de bouwplaats
1,03
1,12
0-5
1,02
0,45
Bijlage I: Constructie van de probleemschalen
Bijlage I.1
383
Constructie van probleemschalen in de categorie ruwe scores
Ter voorbereiding op de constructie van de probleemschalen in de categorie ruwe scores is eerst Cronbach’s alpha bepaald. Deze resulteerde in een waarde van alpha .90 en een gemiddelde inter-itemcorrelatie van .29. De laagste gecorrigeerde item-totaalcorrelatie is .30 voor item 15 – onderaannemer ging failliet. Deze waarde ligt onder de minimumwaarde van .35 zodat item 15 bij de constructie van de probleemschalen binnen de categorie ruwe scores is verwijderd, wat geen effect had op de betrouwbaarheid. Immers, deze blijft .90 met gemiddelde interitemcorrelatie die eveneens gelijk is gebleven (rx = .30). De laagste gecorrigeerde itemtotaalcorrelatie is nu .38 voor item 7 – discussie over inzet buitenlandse werknemers. Kortom, de items vormen, met weglating van item 15, een zeer betrouwbare schaal. In het verlengde van deze bevindingen is probleemschaal YSP0_SOM geconstrueerd op basis van een somscore over de resterende 22 probleemitems. Een tweede schaal YSP0_GEM is gebaseerd op het gemiddelde van de scores op de 22 items, oftewel YSP0_SOM gedeeld 22. De beschrijvende gegevens van deze probleemschalen zijn weergegeven in Tabel I.2. Tabel I.2
Overzichtsgegevens van de probleemschalen binnen de categorie ruwe scores – YSP0 YSP0_SOM
YSP0_GEM
YSP0_MEAN
YSP0_MATE
Codering van de items 0 = Niet van toepassing
→
0
0
0
0
1 = Niet voorgedaan
→
1
1
1
1
2 = Nauwelijks
→
2
2
2
2
3 = In zekere mate
→
3
3
3
3
4 = In grote mate
→
4
4
4
4
5 = In zeer grote mate
→
5
5
5
5
Aantal observaties
N=
448
448
430
448
Gemiddelde
x=
22,71
1,03
1,62
0,312
Beschrijvende gegevens
Minimum
Min =
0 (f 0 = 18)
0 (f 0 = 18)
1 (f 1 = 55)
0 (f 0 = 18)
Maximum
Max =
62 (f 62 = 2)
2,818 (f = 2)
4 (f 4 = 1)
0,867 (f = 1)
Vx =
156,87
0,324
0,335
0,017
α=
.90
.90
n.b.
n.b.
Variantie Betrouwbaarheid
CRONBACH’S ALPHA Validiteit 1.
NAKOMEN AFSPRAKEN
rx =
-.22**
-.22**
-.41**
-.34**
2.
TEVREDENHEID
rx =
-.38**
-.38**
-.45**
-.45**
3.
AANBEVELEN
rx =
-.22**
-.22**
-.39**
-.35**
** : p < .010 (éénzijdig getoetst, aangezien richting op voorhand al was bepaald)
384
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Om voor de gemiddelde score ook het effect van de categorie 0 = niet van toepassing te verdisconteren, zijn er in het verlengde van YSP0_GEM nog twee varianten geconstrueerd. De eerste variant – YSP0_MEAN – is net als YSP0_GEM gebaseerd op de gemeten somscore per inkooptransactie, echter deze wordt vervolgens gedeeld door het aantal items dat een score had groter dan 0. Oftewel, er wordt gedeeld door het aantal items dat daadwerkelijk kon optreden.297 De tweede variant – YSP0_MATE – is ook gebaseerd op de gemeten somscore, maar wordt nu gedeeld door de maximale somscore. Deze maximale somscore kan per inkooptransactie worden berekend door het aantal items ongelijk 0 te vermenigvuldigen met 5, de maximale score op ieder item. Kortom, de probleemschaal YSP0_MATE geeft per inkooptransactie inzicht in de mate waarin de problemen zich daadwerkelijk hebben gemanifesteerd. De beschrijvende gegevens van deze twee varianten zijn eveneens weergegeven in Tabel I.2. De overige vier probleemschalen binnen de categorie ruwe scores, zijn geconstrueerd met behulp van een principale componentenanalyse, met varimaxrotatie. 298 Met behulp van deze principale componentenanalyse zijn de onderliggende dimensies van de probleemitems verkend die in de context van dit onderzoek beschouwd kunnen worden als afzonderlijke probleemgebieden. Dit levert voor de 22 probleemitems vier factoren op met een Eigenwaarde groter dan 1 en een verklaarde variantie van ruim 53%. Dit lage percentage duidt erop dat er veel ‘ruis’ zit in de gemeten probleemitems. Een overzicht van de factorladingen op deze vier factoren is opgenomen in Tabel I.3. In deze tabel zijn alleen de absolute waarden groter dan .400 opgenomen. Uit een interpretatie van de probleemitems die hoog laden op de vier factoren blijkt dat er ook enige inhoudelijke betekenis is te geven aan de vier factoren. Zo kunnen er vier probleemgebieden worden onderscheiden die achtereenvolgens betrekking hebben op: (a) problemen tijdens de uitvoering van werkzaamheden door onderaannemers op de bouwplaats – YSP0_F_I (b) afwikkeling/nazorg van een inkooptransactie – YSP0_F_II (c) de initiële inkoopfunctie – YSP0_F_III (d) tijd en planning – YSP0_F_IV De vier probleemgebieden zijn ook uitgewerkt in een bijbehorende probleemschaal. Daartoe is van de items die hoog laden (> .40) op een zelfde factor c.q. probleemgebied eerst nagegaan of ze tezamen een voldoende betrouwbare somschaal vormen. Vervolgens zijn de ruwe scores van de items die hoog laden op factor gesommeerd. De items die op meerdere factoren hoog laden zijn ingedeeld bij de factor waarop ze het hoogste laden. In dit verband zijn de items 20 en 21 ingedeeld bij factor 1, terwijl ze ook hoog laden op factor 2. Verder is item 12 buiten beschouwing gelaten, aangezien deze factorlading kleiner is dan .40. Een beschrijvend overzicht van de probleemschalen die met behulp van de principale componentenanalyse zijn
297
Dit komt overeen met de functie MEAN in SPSS, indien de categorie 0 = niet van toepassing, gecodeerd zou zijn als een missing.
298
De waarde van het Kaiser-Meyer-Olkin (KMO) criterium is .90. Bij hoge waarden van het KMO-criterium (> .70) kan principale componentenanalyse zonder bezwaar toegepast worden, bij waarden tussen .50 en .70 zal principale componentenanalyse als beschrijvende en/of verklarende analysetechniek van beperkte betekenis zijn. Ook de Bartlett’s Test of Sphericity (Chi-Square = 3739,8; Sig. .000) laat zien dat een principale componentenanalyse in dit geval nuttig kan zijn.
Bijlage I: Constructie van de probleemschalen
385
geconstrueerd zijn weergegeven in Tabel I.4. Hieruit blijkt ook dat de betrouwbaarheid van probleemschalen varieert tussen .70 voor probleemschaal YSP0_F_II die betrekking heeft op problemen met de afwikkeling/nazorg van de transactie, tot .87 voor probleemschaal YSP0_F_I die betrekking heeft op problemen tijdens de uitvoering van werkzaamheden op de bouwplaats. Tabel I.3
Item
Overzicht factorladingen behorende bij principaal-componentenanalyse, met varimaxrotatie, zoals deze is uitgevoerd op de ruwe scores van de probleemitems Itemlabel
FI
FII
FIII
FIV
YSP0_F_I
YSP0_F_II
YSP0_F_III
YSP0_F_IV
YY_ITEM7
Discussie over inzet buitenlandse werknemers
.731
YY_ITEM8
Discussie over onder-onderaanneming of inzet ZZPers
.722
YY_ITEM23
Discussie over inzet voldoende mensen op de bouwplaats
.721
YY_ITEM6
Discussie over wisseling personeel op de bouwplaats
.711
YY_ITEM20
Discussie over opruimen bouwplaats
.684
.438
YY_ITEM21
Discussie over inzet materieel of gebruik gereedschappen
.615
.497
YY_ITEM13 YY_ITEM11 YY_ITEM14
Niet tijdig of onjuist aanleveren W KA gegevens, Mandagstaten, G-rekeningovereenkomst en garantiecertificaten Discussie over Kwaliteit, ARBO, Veiligheid en Milieu Onderaannemer/leverancier werkte volgens verkeerde tekeningen
.556 .433 .413
YY_ITEM22
Discussie over garantie en/of onderhoudsperiode
.721
YY_ITEM18
Discussie over betalingen of betalingstermijnen
.628
YY_ITEM17
Discussie over afhandeling klachten nadat laatste betaling heeft
.592
plaatsgevonden
YY_ITEM19
Discussie over verstrekken bankgarantie
.579
YY_ITEM16
Discussie over netheid van werken
.461
YY_ITEM1
Discussie over volledigheid offerte
.759
YY_ITEM2
Offerte was niet conform bestek of aanvraag
.729
YY_ITEM3
Discussie over Algemene Voorwaarden
.591
YY_ITEM10
Discussie over geleverde/verwerkte hoeveelheden
.495
YY_ITEM9
Discussie over prijs meer/minderwerk
.458
YY_ITEM5
Overschrijding oplevertermijn opleverdatum
.820
YY_ITEM4
Discussie over start werkzaamheden of leveringsschema
.768
YY_ITEM12
Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde werktekeningen en/of constructieberekeningen
Eigenwaarden
4,021
3,078
2,545
2,062
386
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel I.4
Overzichtsgegevens van de probleemschalen die zijn gebaseerd componentenanalyse (met varimaxrotatie) van de ruwe itemscores – YSP0_F
op
een
principale
YSP0_F_I
YSP0_F_II
YSP0_F_III
YSP0_F_IV
Codering van de items 0 = Niet van toepassing
→
0
0
0
0
1 = Niet voorgedaan
→
1
1
1
1
2 = Nauwelijks
→
2
2
2
2
3 = In zekere mate
→
3
3
3
3
4 = In grote mate
→
4
4
4
4
5 = In zeer grote mate
→
5
5
5
5
Aantal observaties
n=
448
448
448
448
Gemiddelde
x=
7,34
5,17
6,21
3,05
Beschrijvende gegevens
Minimum
Min =
0 (f 0 = 61)
0 (f 0 = 46)
0 (f 0 = 34)
0 (f 0 = 41)
Maximum
Max =
Variantie
31 (f 31 = 1)
17 (f 17 = 2)
21 (f 21 = 1)
10 (f 10 = 3)
Vx =
33,662
10,553
14,580
4,201
α=
.87
.70
.73
.75
Betrouwbaarheid
CRONBACH’S ALPHA Validiteit 1.
NAKOMEN AFSPRAKEN
rx =
-.14**
-.18**
-.17**
-.29**
2.
TEVREDENHEID
rx =
-.27**
-.32**
-.30**
-.40**
3.
AANBEVELEN
rx =
-.12**
-.22**
-.18**
-.29**
** : p < .010 (éénzijdig getoetst)
Bijlage I.2
Constructie van probleemschalen in de categorie vijfpuntenschaal
Voor de constructie van de probleemschalen binnen deze categorie is eerst Cronbach’s alpha berekend. Deze betrouwbaarheidscoëfficiënt is gelijk aan .87 met een gemiddelde interitemcorrelatie van .233. De gecorrigeerde item-totaalcorrelatie ligt voor vier items onder .35 die hier als grenswaarde wordt gebruikt. Het betreft de volgende items: 1. Item 2 – Offerte was niet conform bestek of aanvraag (rx = .34); 2. Item 7 – Discussie over inzet buitenlandse werknemers (rx = .29); 3. Item 14 – Onderaannemer/leverancier werkte volgens verkeerde tekeningen (rx = .31); 4. Item 15 – Onderaannemer/leverancier ging failliet (rx = .27); Een berekening van de betrouwbaarheid zonder deze items heeft geen effect. Deze blijft .87 met een gemiddelde inter-itemcorrelatie van .27 die iets hoger is. De laagste gecorrigeerde itemtotaalcorrelatie is nu .36 voor item 19 – Discussie over verstrekken bankgarantie. Gegeven deze bevindingen is uiteindelijk probleemschaal YSP1_SOM geconstrueerd op basis van de somscore over de resterende items. De gemiddelde somscore YSP1_GEM is in het verlengde hiervan berekend door YSP1_SOM te delen door 19, het aantal resterende items. Daarnaast is er een principale componentenanalyse uitgevoerd (met varimaxrotatie) om na te gaan of er ook verschillende probleemgebieden onderscheiden kunnen worden. Een principale
Bijlage I: Constructie van de probleemschalen
387
componentenanalyse op de vijfpuntenschaal kan zonder bezwaar worden toegepast, gegeven de waarde van het KMO-criterium (= .87) en de Bartletts’s Chi-kwadraat toets. Net als bij de ruwe scores levert een principale componentenanalyse op de vijfpuntenschaal vier factoren op met een Eigenwaarde groter dan 1 en een verklaarde variantie van bijna 52%. Een overzicht van de factorladingen (> .400) van de probleemitems is opgenomen in Tabel I.5. De items die op meerdere factoren hoog laden worden ingedeeld bij de factor waarop ze het hoogste laden, wat hier betekent dat item 18 is ingedeeld bij factor 3. Item 16 is niet opgenomen in één van de factoren, aangezien deze niet hoog laadt op een van de factoren. Vervolgens is er nagegaan in hoeverre de items die hoog laden op een factor (> .40) een voldoende betrouwbare somschaal zouden kunnen vormen. Dit blijkt niet bij alle factoren Tabel I.5
Item
Overzicht factorladingen behorende bij principale componentenanalyse, met varimaxrotatie, zoals deze is uitgevoerd op de items die zijn gecodeerd volgens een vijfpuntenschaal Itemlabel
FI
FII
FIII
FIV
YSP1_F_I
YSP1_F_II
YSP1_F_III
YSP1_F_IV
YY_ITEM23
Discussie over inzet voldoende mensen op de bouwplaats
.754
YY_ITEM20
Discussie over opruimen bouwplaats
.730
YY_ITEM21
Discussie over inzet materieel of gebruik gereedschappen
.633
YY_ITEM6
Discussie over wisseling personeel op de bouwplaats
.633
YY_ITEM8
Discussie over onder-onderaanneming of inzet ZZP'ers
.558
YY_ITEM11
Discussie over Kwaliteit, ARBO, Veiligheid en Milieu
.530
Niet tijdig of onjuist aanleveren W KA gegevens,
YY_ITEM13
Mandagstaten, G-rekeningovereenkomst en
.478
garantiecertificaten
YY_ITEM1
Discussie over volledigheid offerte
.694
YY_ITEM10
Discussie over geleverde/verwerkte hoeveelheden
.674
YY_ITEM17
Discussie over afhandeling klachten nadat laatste betaling .615 heeft plaatsgevonden
YY_ITEM9
Discussie over prijs meer/minderwerk
.561
YY_ITEM3
Discussie over Algemene Voorwaarden
.498
YY_ITEM19
Discussie over verstrekken bankgarantie
.701
YY_ITEM22
Discussie over garantie en/of onderhoudsperiode
.698
YY_ITEM18
Discussie over betalingen of betalingstermijnen
YY_ITEM16
Discussie over netheid van werken
YY_ITEM5
Overschrijding oplevertermijn opleverdatum
.807
YY_ITEM4
Discussie over start werkzaamheden of leveringsschema
.799
YY_ITEM12
.433
.509
Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde .418 werktekeningen en/of constructieberekeningen Eigenwaarden
3,214
2,495
2,073
2,059
388
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
mogelijk te zijn, aangezien de items die gezamenlijk hoog laden op factor 3 een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .58 hebben. In vergelijking met de betrouwbaarheidscoëfficiënten van de andere probleemschalen is dit erg laag. Deze factor omvat de items 19, 22 en 18 die betrekking hebben op discussies over, respectievelijk (1) verstrekken van een bankgarantie, (2) garantie en/of onderhoudsperiode en (3) betalingen of betalingstermijnen. De betrouwbaarheid van de andere factoren is redelijk goed tot goed, met een betrouwbaarheidscoëfficiënt die oploopt van .69 voor factor 4, een .73 voor factor 2 en een .81 voor factor 1 (zie ook Tabel I.6). Na een inhoudelijke interpretatie van de items die hoog laden op deze drie factoren kunnen er drie probleemgebieden worden onderscheiden die achtereenvolgens betrekking hebben op: (a) problemen tijdens de uitvoering van werkzaamheden door onderaannemers op de bouwplaats – YSP1_F_I (b) discussies over volledigheid offerte, geleverde/verwerkte hoeveelheden, afhandeling van klachten nadat laatste betaling heeft plaatsgevonden, prijs meer/minderwerk en over de Algemene Voorwaarden – YSP1_F_II (c) tijd/planning, zoals discussies over de start van de werkzaamheden, het leveringsschema, oplevertermijn/datum en het niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde werktekeningen en/of constructietekeningen – YSP1_F_IV In Tabel I.6 wordt een beschrijvend overzicht gegeven van de probleemschalen die binnen de categorie vijfpuntenschaal zijn geconstrueerd. Beschrijvende gegevens van de probleemschalen die zijn gebaseerd op een codering volgens een vijfpuntenschaal – YSP1
Tabel I.6
YSP1_SOM
YSP1_GEM
YSP1_F_I
YSP1_F_II
YSP1_F_III
YSP1_F_IV
1 1 2 3 4 5
1 1 2 3 4 5
1 1 2 3 4 5
1 1 2 3 4 5
1 1 2 3 4 5
1 1 2 3 4 5
Codering van de items 0= 1= 2= 3= 4= 5=
Niet van toepassing Niet voorgedaan Nauwelijks In zekere mate In grote mate In zeer grote mate
→ → → → → →
Beschrijvende gegevens Aantal observaties
n=
448
448
448
448
448
448
Gemiddelde
x=
26,83
1,412
9,16
8,88
3,67
4,73
Minimum Maximum Variantie
Min = 19 (f 19 = 74)
1 (f 1 = 74)
7 (f 7 = 225)
6 (f 6 = 127)
3 (f 3 = 307)
3 (f 3 = 185)
59 (f 59 = 1)
3,1 (f = 1)
25 (f 25 = 1)
23 (f 25 = 1)
11 (f 11 = 2)
14 (f 14 = 1)
Vx =
63,416
0,176
10,571
9,902
1,645
4,678
α=
.87
.87
.81
.73
.58
.69
Max =
Betrouwbaarheid
CRONBACH’S ALPHA Validiteit 1.
NAKOMEN AFSPRAKEN
rx =
-.35**
-.35**
-.23**
-.33**
-.22**
-.35**
2.
TEVREDENHEID
rx =
-.48**
-.48**
-.35**
-.43**
-.33**
-.43**
3.
AANBEVELEN
rx =
-.36**
-.36**
-.23**
-.32**
-.32**
-.33**
** : p < .010
Bijlage I: Constructie van de probleemschalen
Bijlage I.3
389
Constructie van probleemschalen in de categorie dichotome scores
In Tabel I.7 wordt een overzicht gegeven van de proportie inkooptransacties waarbij er samenwerkingsprobleem ontstaan bij een grenswaarde 1 en grenswaarde 2. Bij het dichotomiseren van de ruwe scores voor de probleemschalen is als grenswaarde 2 gebruikt. Dit betekent dat de ruwe scores kleiner en gelijk twee als een nul zijn gecodeerd, terwijl de ruwe scores groter dan twee als een nul zijn gecodeerd. Proportie inkooptransacties, waarbij samenwerkingsproblemen zijn opgetreden (n = 448)
Tabel I.7 Probleemitem
Grenswaarde 1
Grenswaarde 2
x
sx
x
sx
YY_ITEM1
Discussie over volledigheid offerte
.40
.491
.15
.357
YY_ITEM2
Offerte was niet conform bestek of aanvraag
.26
.441
.16
.366
YY_ITEM3
Discussie over Algemene Voorwaarden
.17
.374
.08
.276
YY_ITEM4
Discussie over start werkzaamheden of leveringsschema
.44
.496
.21
.409
YY_ITEM5
Overschrijding oplevertermijn opleverdatum
.35
.477
.18
.383
YY_ITEM6
Discussie over wisseling personeel op de bouwplaats
.19
.389
.09
.292
YY_ITEM7
Discussie over inzet buitenlandse werknemers
.04
.207
.02
.140
YY_ITEM8
Discussie over onder-onderaanneming of inzet ZZP'ers
.10
.301
.04
.186
YY_ITEM9
Discussie over prijs meer/minderwerk
.51
.500
.22
.412
YY_ITEM10
Discussie over geleverde/verwerkte hoeveelheden
.27
.447
.10
.301
YY_ITEM11
Discussie over Kwaliteit, ARBO, Veiligheid en Milieu
.27
.443
.11
.315
.26
.440
.09
.289
.13
.341
.04
.207
.06
.230
.02
.133
YY_ITEM12
Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde werktekeningen en/of constructieberekeningen Niet tijdig of onjuist aanleveren W KA gegevens,
YY_ITEM13
Mandagstaten, G-rekeningovereenkomst en garantiecertificaten
YY_ITEM14
Onderaannemer/leverancier werkte volgens verkeerde tekeningen
YY_ITEM15
Onderaannemer/leverancier ging failliet
.02
.148
.02
.124
YY_ITEM16
Discussie over netheid van werken
.44
.496
.24
.425
.27
.442
.09
.285
YY_ITEM17
Discussie over afhandeling klachten nadat laatste betaling heeft plaatsgevonden
YY_ITEM18
Discussie over betalingen of betalingstermijnen
.23
.418
.09
.285
YY_ITEM19
Discussie over verstrekken bankgarantie
.07
.250
.02
.140
YY_ITEM20
Discussie over opruimen bouwplaats
.28
.449
.10
.298
YY_ITEM21
Discussie over inzet materieel of gebruik gereedschappen
.20
.401
.05
.225
YY_ITEM22
Discussie over garantie en/of onderhoudsperiode
.17
.378
.05
.225
.27
.447
.13
.336
.84
.370
.52
.500
YY_ITEM23
Discussie over inzet voldoende mensen op de bouwplaats
390
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Voor het construeren van de probleemschalen op basis van dichotome scores is eerst de betrouwbaarheid bepaald. Deze is met een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .83 en met een gemiddelde inter-itemcorrelatie van .18 als goed te omschrijven. Echter, indien gelet wordt op de minimaal vereiste waarde van .35 voor de gecorrigeerde item-totaalcorrelatie, blijken de volgende items niet aan de eis te kunnen voldoen: 1. Item 2 – Offerte was niet conform bestek of aanvraag (rx = .30) 2. Item 3 – Discussie over Algemene Voorwaarden (rx = .31) 3. Item 7 – Discussie over inzet buitenlandse werknemers (rx = .20) 4. Item 8 – Discussie over onder-onderaanneming of inzet ZZP'ers (rx = .25) 5. Item 14 – Onderaannemer/leverancier werkte volgens verkeerde tekeningen (rx = .22) 6. Item 15 – Onderaannemer/leverancier ging failliet (rx = .29) 7. Item 16 – Discussie over Netheid van werken (rx = .31) 8. Item 19 – Discussie over verstrekken bankgarantie (rx = .25) Na verwijdering van deze items is opnieuw de betrouwbaarheid berekend. Deze blijft met een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .82 en een gemiddelde inter-itemcorrelatie van .24 nog steeds goed. Hierbij heeft item 20 – Discussie over opruimen bouwplaats – de laagste waarde voor de gecorrigeerde item-totaalcorrelatie (rx = .35). Met dit gegeven is de probleemschaal YSPD_SOM berekend door de dichotome scores van de resterende items te sommeren. In het verlengde hiervan is ook YSPD_GEM berekend door de somscore van YSPD_SOM te delen door het aantal items (= 15). De beschrijvende gegevens van deze probleemschalen zijn opgenomen in Tabel I.8 Tabel I.8
Overzichtsgegevens van de probleemschalen die zijn geconstrueerd op basis van dichotome itemscores – YSPD YSPD_SOM
YSPD_GEM
YSPD_F_I
YSPD_F_II
YSPD_F_III
YSPD_F_IV
Codering van de items 0 = Niet van toepassing
→
0
0
0
0
0
0
1 = Niet voorgedaan
→
0
0
0
0
0
0
2 = Nauwelijks
→
0
0
0
0
0
0
3 = In zekere mate
→
1
1
1
1
1
1
4 = In grote mate
→
1
1
1
1
1
1
5 = In zeer grote mate
→
1
1
1
1
1
1
Aantal observaties
n=
448
448
448
448
448
448
Gemiddelde
x=
1,71
0,80
0,74
0,49
0,39
0,10
Beschrijvende gegevens
Minimum
Min =
0 (f 0 = 215)
0 (f 0 = 215)
0 (f 0 = 287)
0 (f 0 = 333)
0 (f 0 = 332)
0 (f 0 = 412)
Maximum
Max =
12 (f 12 = 2)
0,8 (f = 2)
6 (f 6 = 1)
5 (f 5 = 4)
2 (f 2 = 59)
2 (f 2 = 8)
Vx =
6,340
0,028
1,546
1,007
0,503
0,125
α=
.82
.82
.71
.71
.75
.50
Variantie Betrouwbaarheid
CRONBACH’S ALPHA Validiteit 1.
NAKOMEN AFSPRAKEN
rx =
-.34**
-.34**
-.30**
-.23**
-.32**
-.11**
2.
TEVREDENHEID
rx =
-.46**
-.46**
-.39**
-.32**
-.37**
-.24**
3.
AANBEVELEN
rx =
-.38**
-.38**
-.33**
-.25**
-.30**
-.27**
** : p < .010 (éénzijdig getoetst)
Bijlage I: Constructie van de probleemschalen
391
Er is ook op basis van de dichotome items een principale componentenanalyse verricht om na te gaan of er voor bepaalde probleemgebieden nog betrouwbare probleemschalen geconstrueerd konden worden.299 De principale componentenanalyse levert na een varimaxrotatie vier factoren op met een Eigenwaarde groter dan 1 en een verklaarde variantie van ruim 54%. In Tabel I.9 wordt een overzicht gegeven van de items die hoog laden (> .400) op de factoren met Eigenwaarde groter dan 1, na varimaxrotatie. De items die op meerdere factoren hoog laden worden ingedeeld bij de factor waarop ze het hoogste laden, wat hier betekent dat item 18 is ingedeeld bij factor 1, terwijl item 20 is ingedeeld bij factor 2. Hiervan hebben de factoren 1 en 2 een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .72 en heeft factor 3 een waarde van .75. De vierde factor blijkt met een alpha van .50 een onvoldoende betrouwbare probleemschaal te vormen. Deze vierde factor omvat de items 13 en 22 die betrekking hebben Tabel I.9
Item
YY_ITEM17
Overzicht factorladingen behorende bij principaal-componentenanalyse, met varimaxrotatie, zoals deze is uitgevoerd op de items met dichotome scores Itemlabel
FI
FII
YSPD_F_I
YSPD_F_II
YSPD_F_III YSPD_F_IV
.676 plaatsgevonden Discussie over volledigheid offerte
.656
YY_ITEM10
Discussie over geleverde/verwerkte hoeveelheden
.651
YY_ITEM9
Discussie over prijs meer/minderwerk
.597
YY_ITEM18
Discussie over betalingen of betalingstermijnen
.562
.425
Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde werktekeningen .423 en/of constructieberekeningen
YY_ITEM23
Discussie over inzet voldoende mensen op de bouwplaats
.749
YY_ITEM6
Discussie over wisseling personeel op de bouwplaats
.669
YY_ITEM21
Discussie over inzet materieel of gebruik gereedschappen
.649
YY_ITEM20
Discussie over opruimen bouwplaats
.493
YY_ITEM11
Discussie over Kwaliteit, ARBO, Veiligheid en Milieu
.485
YY_ITEM4
Discussie over start werkzaamheden of leveringsschema
.832
YY_ITEM5
Overschrijding oplevertermijn opleverdatum
.791
YY_ITEM22
Discussie over garantie en/of onderhoudsperiode
YY_ITEM13
.418
.687
Niet tijdig of onjuist aanleveren W KA gegevens, Mandagstaten, .644 G-rekeningovereenkomst en garantiecertificaten Eigenwaarden
299
FIV
Discussie over afhandeling klachten nadat laatste betaling heeft
YY_ITEM1
YY_ITEM12
FIII
2,371
2,351
1,713
1,695
Gegeven de waarde van het KMO-criterium (= .84) en een hoge score op de Bartlett’s Chi-kwadraat toets mag verondersteld worden dat een principale componentenanalyse zinvol is.
392
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
op discussies over respectievelijk (1) het niet of onjuist aanleveren van de WKA gegevens, mandagstaten, G-rekeningovereenkomst en garantiecertificaten en (2) garantie en/of onderhoudsperiode. De drie factoren die een betrouwbare schaal vormen hebben betrekking op discussies over: (a) Afhandeling klachten nadat laatste betaling heeft plaatsgevonden, volledigheid offerte, geleverde/verwerkte hoeveelheden, prijs meer/minderwerk, betalingen of betalingstermijnen en het niet of onjuist aanleveren van benodigde werktekeningen en/of constructieberekeningen – YSPD_F_I (b) Inzet voldoende mensen op de bouwplaats, wisseling personeel op de bouwplaats, inzet materieel of gebruik gereedschappen, opruimen bouwplaats, kwaliteit, ARBO, veiligheid en milieu – YSPD_F_II (c) tijd/planning, zoals discussies over de start van de werkzaamheden en/of leveringsschema en de oplevertermijn/datum – YSPD_F_III Een overzicht van de beschrijvende gegevens van de probleemschalen, die zijn gebaseerd op het dichotomiseren van de probleemitems, is opgenomen in Tabel I.8.
J J
Specifieke transactiekenmerken
Tabel J.1
Beschrijvende gegevens van de variabelen die ten grondslag liggen aan de twee dimensies van de Kraljic-matrix
Variabele
Label
XTR_PERC
aandeel inkooptransactie in totale
Aantal
x
Vx
Minimum
Maximum
388
0,20
0,067
0 (f1 = 1)
1 (f1 = 16)
444
2,95
0,662
1 (f1 = 16)
5 (f5 = 9)
447
3,37
0,979
1 (f1 = 44)
5 (f5 = 19)
444
4,21
1,162
1 (f1 = 9)
5 (f5 = 256)
447
3,94
0,606
1 (f1 = 5)
5 (f5 = 100)
442
3,00
1,991
1 (f1 = 104)
5 (f5 = 64)
observaties
bouwsom van bouwproject
XTR_$PRJC
inkoopresultaat in relatie tot totale projectresultaat
XTR_RISKM
aantal potentiële leveranciers/ onderaannemers in de markt
XTR_MKBUY
(on)mogelijkheid om benodigde goederen of diensten zelf te vervaardigen
XTR_RISKP
risico tijdige levering in relatie tot te late oplevering bouwproject
XTR_RISKT
risico tijdig beschikbaar zijn van benodigde werktekeningen
Tabel J.2
Variabele
Overzicht van de factorladingen behorende bij de variabelen die ten grondslag liggen aan de twee dimensies van de Kraljic-matrix – principale componentenanalyse met 2 componenten en varimaxrotatie Label
Aantal observaties
Factor 1
Factor 2
XTR_KRAL1 XTR_KRAL2
DIMENSIE 1 – INKOOPAANDEEL
XTR_PERC
Item 1 – aandeel inkooptransactie in totale bouwsom
XTR_$PRJC
Item 2 – inkoopresultaat in relatie tot totale
388
.802
444
.670
van bouwproject .368
projectresultaat
DIMENSIE 2 – INKOOPRISICO
XTR_RISKM
Item 1 – aantal potentiële leveranciers/
447
-.109
onderaannemers in de markt
XTR_MKBUY
Item 2 – (on)mogelijkheid om benodigde goederen of
444
-.392
.158
diensten zelf te vervaardigen
XTR_RISKP
Item 3 – risico tijdige levering in relatie tot te late
.821
447
oplevering bouwproject
XTR_RISKT
Item 4 – risico tijdig beschikbaar zijn van benodigde werktekeningen
393
442
-.213
.754
K K
Correlatiematrix van verklarende en te verklaren variabelen
395
396
Tabel K.1
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Correlatiematrix PROBLEEMSCHALEN
YSP_GEM1
1
2
3
4
5
XSB_VOXO
XSB_DUURO
XSB_TVRDO
XSB_FREQO
XSB_TOEKO
,551***
,960***
,895***
,372***
YSP0_MEAN
YSP0_MATE
YSPD_GEM
1 XSB_VOXO
-,177***
-,124**
-,145**
-,146**
2 XSB_DUURO
-,103*
-,049
-,043
-,084~
,551***
3 XSB_TVRDO
-,225***
-,180***
-,198***
-,200***
,960***
,549***
4 XSB_FREQO
-,208***
-,163***
-,194***
-,181***
,895***
,630***
,888***
5 XSB_TOEKO
-,262***
-,279***
-,284***
-,240***
,372***
,277***
,407***
,470***
6 XSB_VIXI
-,112*
-,075
-,114*
-,087~
,504***
,392***
,521***
,506***
,328***
7 XSB_DUURI
-,083~
-,064
-,140**
-,094*
,316***
,485***
,341***
,386***
,181***
8 XSB_TVRDI
-,142**
-,113*
-,147**
-,121*
,497***
,383***
,545***
,521***
,344***
9 XSB_FREQI
-,098*
-,063
-,125**
-,084~
,479***
,448***
,503***
,543***
,343***
10 XSB_TOEKI
-,126**
-,136**
-,143**
-,128**
,285***
,282***
,339***
,352***
,586***
11 XSB_VTYPA
-,154***
-,130**
-,171***
-,120*
,704***
,500***
,712***
,684***
12 XSB_VTYPB
,093*
,116*
,124**
,072
-,436***
-,238***
-,419***
-,390***
,025
,057
,066
,084~
,116*
13 XSB_VTYPC 14 XSB_VTYPD
-,005 ,138**
-,013
1
,255*** -,836***
1
,001 -,459***
,549*** 1
,630***
,277***
,888***
,407***
1
,198***
,157***
-,803***
-,748***
15 XSB_TTYP1
-,115*
-,084~
-,130**
-,092~
16 XSB_TTYP2
,051
,046
,052
,031
-,025
17 XSB_TTYP3
-,041
-,084~
-,041
-,054
-,010
-,093~
-,039
-,019
-,346***
-,261***
-,375***
-,398***
18 XSB_TTYP4
,176***
,183***
,196***
,167***
,277***
,299*** -,097*
,325*** -,036
,348*** -,109*
19 XSB_TYPA1
-,143**
-,091~
-,149**
-,104*
,563***
,458***
,593***
,604***
20 XSB_TYPB1
,022
,029
,044
,011
-,365***
-,199***
-,350***
-,326***
21 XSB_TYPC1
-,062
-,061
-,036
-,077
,134**
,015
,032
,072
-,426***
22 XSB_TYPD1
,087~
23 XSB_TYPA3
-,005
-,049
-,023
-,018
,161***
24 XSB_TYPC3
-,033
-,024
,001
-,016
,162***
25 XSB_TYPD3
-,032
-,065
-,042
-,049
-,371***
26 XSB_TYPD4
,141**
,115*
,126**
,130**
-,523***
27 XRB_OFFER
,176***
,124**
,196***
,153***
-,102*
28 XRB_MPEA
-,031
-,034
,044
-,037
,003
,061 -,231*** ,100*
,470*** 1
,358*** -,083~ -,037 -,360*** ,527*** -,177*** ,128** -,765*** ,408*** ,060
,147**
,114*
,082~
-,409***
-,380***
,090~ ,079~
,155***
,158***
,110*
,115*
,088~
-,201***
-,356***
-,331***
,036
-,284***
-,060
-,502***
-,467***
-,592***
,057
-,126**
-,131**
-,079~
,157***
-,005
,010
-,024 -,013
29 XRB_SO
,094*
,025
,111*
,057
-,055
,054
-,074
-,086~
30 XRB_RO
,092~
,008
,095~
,046
-,031
,077
-,034
-,075
31 XRB_RELC
-,089~
-,075
-,066
-,048
32 XRB_MPEP
,013
-,050
,030
,003
-,049
33 XTR_TYPE
,260***
,066
,191***
-,144**
34 XTR_LOGP
,303***
,200***
,254***
-,065
35 XSN_BEK
,027
-,041
-,051
,061
,198***
,224***
,216***
,268***
,145**
36 XSN_PRIVE
,020
,004
-,056
,008
,138**
,134**
,137**
,150**
,110*
-,191***
-,101*
-,112*
-,133**
,140**
,153**
,128**
,132**
,026
,110*
-,002
,055
-,054
-,039
37 XSN_SCTOR 38 XCV_GROTA 39 XCV_FREQ
-,012
,088~ ,157***
,083~ -,010
,200***
-,064
,273*** ,035 -,174*** ,071
,047
,160*** ,003
,279*** -,025
,005 ,136** ,107*
-,129**
-,163***
-,035
-,066
-,086~
-,020
-,074
,277***
,345***
,277***
-,092~ ,388***
,021 ,248***
40 XCV_LFTD
,061
,081~
,065
,034
,075
,115*
,068
,068
41 XCV_GROTL
-,059
-,087~
-,056
-,044
,058
,181***
,054
,111*
,148**
42 XCV_KRAL1
-,075
-,056
-,077
-,047
,054
-,046
,080
,099~
,047
-,125*
,048
-,086~
-,088~
,045
,057
,077
,069
,070
,010
,173***
,199***
,154**
,155**
,038
,121*
,023
,111*
,112*
,13*
43 XCV_RISK1
,247***
,111*
,148**
,211***
-,018
44 XCV_RISK2
-,085~
,029
-,002
-,043
45 XCV_VERL
,060
,105*
,085
,030
46 XCV_TOEK
-,080
-,045
-,044
-,076
47 XCV_BOUW1
-,015
-,034
-,058
-,006
,053
,042
,075
,057
,117*
48 XCV_BOUW2
,073
,099~
,103~
,037
-,004
,021
-,037
-,046
-,108*
49 XCV_BOUW3
,064
,086
,135*
,069
,074
,111*
,054
,019
,034
50 XCV_BOUW4
,039
,001
,003
,047
,028
,035
,022
-,021
-,028
51 XCV_BOUW5
,092~
,106*
,093~
,039
-,032
-,051
-,055
-,065
-,168**
52 XCV_BOUW6
,151**
,130*
,124*
,167**
-,029
,011
-,026
-,034
-,124*
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100
Bijlage K: Correlatiematrix van verklarende en te verklaren variabelen
Tabel K.2
397
Correlatiematrix (vervolg Tabel K.1) 6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
XSB_VIXI
XSB_DUURI
XSB_TVRDI
XSB_FREQI
XSB_TOEKI
XSB_VTYPA
XSB_VTYPB
XSB_VTYPC
XSB_VTYPD
XSB_TTYP1
1 XSB_VOXO
,504***
,316***
,497***
,479***
,285***
,704***
-,436***
,255***
-,836***
,277***
2 XSB_DUURO
,392***
,485***
,383***
,448***
,282***
,500***
-,238***
,001
-,459***
,299***
3 XSB_TVRDO
,521***
,341***
,545***
,503***
,339***
,712***
-,419***
,198***
-,803***
,325***
4 XSB_FREQO
,506***
,386***
,521***
,543***
,352***
,684***
-,390***
,157***
-,748***
,348***
5 XSB_TOEKO
,328***
,181***
,344***
,343***
,586***
,358***
-,083~
-,037
-,360***
,527***
1
,585***
,967***
,893***
,49***
,875***
,192***
-,580***
-,672***
,48***
7 XSB_DUURI
,585***
1
,578***
,636***
,291***
,531***
,082~
-,338***
-,392***
,274***
8 XSB_TVRDI
,967***
,578***
1
,888***
,499***
,855***
,183***
-,560***
-,649***
,487***
9 XSB_FREQI
,893***
,636***
,888***
1
,537***
,808***
,118*
-,518***
-,600***
,521***
10 XSB_TOEKI
,49***
,291***
,499***
,537***
1
,445***
,061
-,262***
-,351***
,811***
11 XSB_VTYPA
,875***
,531***
,855***
,808***
,445***
12 XSB_VTYPB
,192***
,082~
,183***
,118*
,061
13 XSB_VTYPC
-,580***
-,338***
-,560***
-,518***
-,262***
-,508***
-,111*
1
-,213***
-,269***
14 XSB_VTYPD
-,672***
-,392***
-,649***
-,600***
-,351***
-,588***
-,129**
-,213***
1
-,334***
15 XSB_TTYP1
,480***
,274***
,487***
,521***
,811***
,442***
,044
-,269***
-,334***
16 XSB_TTYP2
,037
,060
,017
,016
,077
,094~
-,015
-,031
-,191***
6 XSB_VIXI
1
-,307***
-,307***
1
-,011
-,508***
-,588***
,442***
-,111*
-,129**
,044
1
17 XSB_TTYP3
-,269***
-,116*
-,268***
-,309***
-,486***
-,221***
-,078
,293***
,059
-,632***
18 XSB_TTYP4
-,361***
-,262***
-,362***
-,364***
-,580***
-,343***
-,011
,048
,389***
-,569***
19 XSB_TYPA1
,700***
,446***
,704***
,727***
,599***
,800***
-,245***
-,406***
-,471***
,731***
20 XSB_TYPB1
,161***
,159***
,113*
,136**
-,257***
,837***
-,093*
-,108*
,167***
21 XSB_TYPC1
-,307***
-,178***
-,296***
-,273***
,127**
-,268***
-,058
22 XSB_TYPD1
-,342***
-,198***
-,329***
-,304***
,154***
-,299***
-,065
-,108* -,116*
-,004
,538***
-,112* ,512***
,171*** ,192***
23 XSB_TYPA3
,200***
,153***
,178***
,087~
-,206***
,228***
-,070
24 XSB_TYPC3
-,370***
-,215***
-,357***
-,330***
-,327***
-,324***
-,071
25 XSB_TYPD3
-,298***
-,173***
-,287***
-,265***
-,228***
-,260***
-,057
-,094*
,446***
26 XSB_TYPD4
-,419***
-,243***
-,404***
-,374***
-,453***
-,366***
-,080~
-,132**
,628***
-,406***
27 XRB_OFFER
-,054
-,053
-,084~
-,082~
-,063
-,087~
,071
-,006
,070
-,070
28 XRB_MPEA
,000
,019
-,017
,002
-,010
-,009
,018
,015
-,015
-,026
,650***
-,134**
-,357***
-,135**
-,357*** -,288***
29 XRB_SO
-,023
-,072
-,052
-,039
,024
-,054
,066
,007
,020
,011
30 XRB_RO
,017
-,070
-,005
-,010
,040
-,008
,051
-,027
,004
,041
31 XRB_RELC
,135**
,089~
,109*
,189***
,117*
,148**
-,035
,041
32 XRB_MPEP
,021
,076
,032
,017
,088~
,016
,009
-,080~
,048
,093~
33 XTR_TYPE
-,024
,020
-,043
-,026
-,042
,038
-,117*
,135**
,000
34 XTR_LOGP
,057
,119*
,050
,029
,093~
,033
,044
-,124**
,044
,099*
35 XSN_BEK
,310***
,277***
,293***
,386***
,311***
,271***
,059
-,129**
-,255***
,259***
36 XSN_PRIVE
,271***
,405***
,262***
,342***
,207***
,239***
,049
-,157***
-,182***
,164***
37 XSN_SCTOR
,041
,014
,034
,044
,024
,092~
-,090~
,012
38 XCV_GROTA
-,035
-,018
-,048
-,085~
,007
,056
,002
-,012
-,046
-,106*
,045
,024
-,016 -,012
-,249***
,218***
,033
-,019
-,102*
,079
-,032
-,073
,126**
-,025
-,058
,218***
,255***
,237***
,292***
,260***
,257***
40 XCV_LFTD
,100*
,277***
,102*
,098*
,000
,081~
41 XCV_GROTL
,084~
,056
,093~
,086~
,110*
,075
,013
42 XCV_KRAL1
,068
,038
,095~
,097~
,099~
,067
-,001
43 XCV_RISK1
-,035
,074
,060
-,061
,058
-,072
-,032
,135**
-,091~
39 XCV_FREQ
-,004
-,199***
,102*
,099~ ,085~
44 XCV_RISK2
,130*
,085~
,117*
,138**
-,004
,15**
-,050
-,139**
45 XCV_VERL
,118*
,272***
,115*
,121*
,007
,129*
-,028
,035
-,174***
,053
46 XCV_TOEK
,061
,058
,030
,081
,100~
-,080
,012
-,083
,046
47 XCV_BOUW1
,062
,056
,081
,065
,026
,070
-,020
-,032
-,046
,059
48 XCV_BOUW2
,003
,128*
-,018
-,006
,010
-,024
,053
,029
-,028
-,058
-,016
-,027
-,066
-,033
-,005
49 XCV_BOUW3
,014
-,068
-,024
-,039
,045
-,062
,031
-,044
50 XCV_BOUW4
-,024
,014
-,040
,031
,108*
-,006
-,034
,044
-,010
,141**
51 XCV_BOUW5
-,119*
-,096~
-,108*
-,086
-,172***
-,095~
-,038
,094~
,059
-,140**
52 XCV_BOUW6
-,081
,000
-,075
-,046
-,060
-,047
-,062
,030
,070
-,061
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100
398
Tabel K.3
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Correlatiematrix (vervolg Tabel K.2) 16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
XSB_TTYP4
XSB_TYPA1
XSB_TYPB1
XSB_TYPC1
XSB_TYPD1
XSB_TYPA3
XSB_TYPC3
XSB_TYPD3
-,346***
,563***
-,365***
,134**
-,426***
,161***
,162***
-,371***
XSB_TTYP2
XSB_TTYP3
1 XSB_VOXO
-,025
-,010
2 XSB_DUURO
-,097*
-,093~
-,261***
,458***
-,199***
,061
-,231***
,100*
3 XSB_TVRDO
-,036
-,039
-,375***
,593***
-,350***
,147**
-,409***
,155***
,110*
-,356***
4 XSB_FREQO
-,109*
-,019
-,398***
,604***
-,326***
,114*
-,380***
,158***
,115*
-,331***
5 XSB_TOEKO
-,177***
,128**
-,765***
,408***
,060
,082~
,090~
,079~
,088~
,161***
-,307***
-,342***
,200***
-,370***
-,298***
-,060
-,201***
,036
6 XSB_VIXI
,037
-,269***
-,361***
,700***
7 XSB_DUURI
,060
-,116*
-,262***
,446***
-,178***
-,198***
,153***
-,215***
-,173***
8 XSB_TVRDI
,017
-,268***
-,362***
,704***
,159***
-,296***
-,329***
,178***
-,357***
-,287***
9 XSB_FREQI
,016
-,309***
-,364***
,727***
,113*
-,273***
-,304***
,087~
-,330***
-,265***
10 XSB_TOEKI
,077
-,486***
-,580***
,599***
,136**
,127**
,154***
-,206***
-,327***
-,228***
11 XSB_VTYPA
-,011
-,268***
-,299***
-,058
-,065
-,070
-,108*
-,116*
12 XSB_VTYPB
,094~
-,004
-,221***
-,343***
,800***
-,257***
-,078
-,011
-,245***
,837***
13 XSB_VTYPC
-,015
,293***
,048
-,406***
-,093*
14 XSB_VTYPD
-,031
,059
,389***
-,471***
-,108*
15 XSB_TTYP1
-,191***
-,569***
,731***
-,632***
,167***
,538*** -,112* ,171***
,228***
-,324***
-,260***
-,071
-,057
,650***
-,094*
,512***
-,134**
-,135**
,446***
,192***
-,357***
-,357***
-,288***
-,039
-,039
-,032
16 XSB_TTYP2
1
-,070
-,063
-,139**
-,032
-,033
-,037
17 XSB_TTYP3
-,070
1
-,209***
-,462***
-,106*
-,108*
-,121*
18 XSB_TTYP4
-,063
-,209***
1
-,416***
-,095*
-,098*
-,109*
19 XSB_TYPA1
-,139**
-,462***
-,416***
1
-,205***
-,214***
-,238***
-,255***
-,258***
-,208***
20 XSB_TYPB1
-,032
-,106*
-,095*
-,205***
1
-,049
-,055
-,059
-,059
-,048
21 XSB_TYPC1
-,033
-,108*
-,098*
-,214***
-,049
1
-,057
-,061
-,061
-,049
22 XSB_TYPD1
-,037
-,121*
-,109*
-,238***
-,055
-,057
1
-,068
-,068
-,055
23 XSB_TYPA3
-,039
,565***
-,118*
-,255***
-,059
-,061
-,068
1
-,073
-,059
24 XSB_TYPC3
-,039
,565***
-,118*
-,258***
-,059
-,061
-,068
-,073
1
-,059
25 XSB_TYPD3
-,032
,456***
-,095*
-,208***
-,048
-,049
-,055
-,059
-,059
26 XSB_TYPD4
-,045
-,149**
-,292***
-,067
-,069
-,077
-,083~
-,084~
27 XRB_OFFER
,006
,074
,010
-,090~
,050
-,074
,093*
,021
,049
,048
28 XRB_MPEA
-,064
,072
-,018
-,006
,018
-,048
,014
,023
,063
,026
29 XRB_SO
-,006
,028
-,043
-,035
,059
,011
,057
,029
-,016
,031
30 XRB_RO
,001
,009
-,065
,003
,050
,002
,063
,025
-,032
,019
31 XRB_RELC
-,063
-,032
-,119*
,142**
-,108*
,033
-,018
-,064
32 XRB_MPEP
-,005
-,017
-,102*
,051
,055
,012
,068
-,001
-,039
,012
33 XTR_TYPE
,061
-,043
,022
-,036
,035
-,086~
,121*
-,037
-,093~
,058
34 XTR_LOGP
,099*
-,108*
-,051
,022
,028
,049
,104*
,002
-,110*
-,080~
35 XSN_BEK
,069
-,206***
-,149**
,305***
,034
-,021
-,099*
-,050
-,106*
-,166***
36 XSN_PRIVE
,096*
-,106*
-,141**
,220***
,056
-,082~
-,092~
,013
-,100*
-,080~
-,021
,073
-,088~
,104*
-,018
,062
-,024
-,059
-,047
37 XSN_SCTOR
-,006
,007
,713***
-,034
,138**
-,159***
,565*** -,118*
,565*** -,118*
,456*** -,095*
1 -,067
38 XCV_GROTA
,045
,037
39 XCV_FREQ
-,052
-,039
40 XCV_LFTD
-,002
-,063
-,036
,057
,051
,033
41 XCV_GROTL
-,044
-,001
-,150**
,127**
-,014
,038
42 XCV_KRAL1
-,023
-,075
-,041
,069
-,009
,049
,010
43 XCV_RISK1
-,041
-,046
-,048
,007
-,028
,042
44 XCV_RISK2
-,033
-,028
,050
,112*
-,049
-,078
-,120*
45 XCV_VERL
,008
,012
-,087~
,084
-,008
-,042
46 XCV_TOEK
-,014
,018
-,073
,104*
-,076
-,096~
47 XCV_BOUW1
,027
-,008
-,084
,053
-,019
-,010
,038
,028
,014
-,054
48 XCV_BOUW2
,234***
-,041
,025
-,023
-,025
-,020
-,022
,030
-,046
-,050
-,079
-,221***
,290***
,040
,039
,069
,005
,035
,025
-,086~
,069
-,155**
,032
-,015
-,088~
-,056
,029
-,075
-,073
-,025
-,018
,008
,002
,013
-,086~
-,064
-,052
-,094~
,045
,018
-,090~
,038
-,074
,077
,015
-,100~
,020
,035
,024
-,050
49 XCV_BOUW3
-,001
,114*
-,091~
-,004
-,023
,049
50 XCV_BOUW4
,034
-,145**
-,044
,071
-,010
,050
51 XCV_BOUW5
-,021
-,010
,211***
-,103~
-,072
,052
52 XCV_BOUW6
,010
,002
,076
-,052
-,054
,056
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100
,138**
,048
,043
-,087
-,032
-,086
-,048
-,050
,041
-,014
-,014
-,015
,003
,032
,096~
,105*
Bijlage K: Correlatiematrix van verklarende en te verklaren variabelen
Tabel K.4
399
Correlatiematrix (vervolg Tabel K.3) 26
27
28
XSB_TYPD4
XRB_OFFER
XRB_MPEA
-,102*
,003
1 XSB_VOXO
-,523***
2 XSB_DUURO
-,284***
,057
3 XSB_TVRDO
-,502***
-,126**
4 XSB_FREQO
-,467***
5 XSB_TOEKO
-,592***
6 XSB_VIXI 7 XSB_DUURI
,157***
29
30
31
32
33
34
35
XRB_SO
XRB_RO
XRB_RELC
XSN_BEK
-,055
-,031
XRB_MPEP
XTR_TYPE
XTR_LOGP
,200***
-,049
-,144**
-,065
,198***
,054
,077
,273***
,035
-,174***
,071
,224***
-,005
-,074
-,034
,160***
,003
-,129**
-,066
,216***
-,131**
,010
-,086~
-,075
,279***
-,025
-,163***
-,086~
,268***
-,079~
-,024
-,013
,005
,136**
,107*
-,035
-,020
,145**
-,419***
-,054
,000
-,023
,017
,135**
,021
-,024
,057
,310***
-,243***
-,053
,019
-,072
-,070
,089~
,076
,020
,119*
,277***
8 XSB_TVRDI
-,404***
-,084~
-,017
-,052
-,005
,109*
,032
-,043
,050
,293***
9 XSB_FREQI
-,374***
-,082~
,002
-,039
-,010
,189***
,017
-,026
,029
,386***
10 XSB_TOEKI
-,453***
-,063
-,010
,024
,040
,117*
,088~
-,012
,093~
,311***
11 XSB_VTYPA
-,366***
-,087~
-,009
-,054
-,008
,148**
,016
-,042
,033
,271***
12 XSB_VTYPB
-,080~
,071
,018
,066
,051
-,035
,009
,038
,044
,059
13 XSB_VTYPC
-,132**
-,006
,015
,007
-,027
,041
-,080~
-,117*
-,124**
-,129** -,255***
14 XSB_VTYPD
,628***
,070
-,015
,020
,004
-,199***
,048
,135**
,044
15 XSB_TTYP1
-,406***
-,070
-,026
,011
,041
,135**
,093~
,000
,099*
,259***
16 XSB_TTYP2
-,045
,006
-,064
-,006
,001
-,063
-,005
,061
,099*
,069
17 XSB_TTYP3
-,149**
,074
,072
,028
,009
-,032
-,017
-,043
-,108*
-,206***
18 XSB_TTYP4
,713***
,010
-,018
-,043
-,065
-,119*
-,102*
,022
-,051
-,149**
19 XSB_TYPA1
-,292***
-,090~
-,006
-,035
,003
,051
-,036
,022
,305***
20 XSB_TYPB1
-,067
,050
,018
,059
,050
,055
,035
,028
,034
21 XSB_TYPC1
-,069
-,074
-,048
,011
,002
,012
-,086~
,049
-,021
22 XSB_TYPD1
-,077
,093*
,014
,057
,063
-,108*
,068
,121*
,104*
-,099*
23 XSB_TYPA3
-,083~
,021
,023
,029
,025
,033
-,001
-,037
,002
-,050
24 XSB_TYPC3
-,084~
,049
,063
-,016
-,032
-,018
-,039
-,093~
-,110*
-,106*
25 XSB_TYPD3
-,067
,048
,026
,031
,019
-,064
,012
,058
-,08~
-,166***
26 XSB_TYPD4
1
,016
-,012
-,023
-,041
-,133**
,026
,055
,025
-,150**
27 XRB_OFFER
,016
1
,856***
,288***
,328***
-,024
,116*
,033
,224***
,012
28 XRB_MPEA
-,012
,856***
1
,234***
,238***
,059
,129**
-,105*
,060
,038
29 XRB_SO
-,023
,288***
,234***
1
,938***
,221***
,241***
,066
,183***
,039
30 XRB_RO
-,041
,328***
,238***
,938***
1
,165***
,299***
,110*
,267***
31 XRB_RELC
-,133**
,059
,221***
,165***
1
32 XRB_MPEP
,026
,116*
33 XTR_TYPE
,055
,033
34 XTR_LOGP
,025
,224***
35 XSN_BEK
-,150**
36 XSN_PRIVE 37 XSN_SCTOR 38 XCV_GROTA
-,024
-,034 ,138**
-,206***
-,069
,042 ,134**
,241***
,299***
1
,036
,264***
,074
,110*
-,206***
,036
1
,182***
,009
,060
,183***
,267***
-,069
,264***
,182***
1
,058
,012
,038
,039
,042
,074
,009
,058
1
-,113*
-,114*
-,106*
-,072
-,069
,036
-,025
,104*
-,077
,258***
,012
-,053
,051
,057
,028
,154***
-,024
-,189***
,005
-,105*
,014
,014
,066
,005
,129**
,142**
,134**
,251***
,120*
,229***
,313***
,039
,210***
,017
,086~
,073
,087~
,241***
,196***
,154***
,069
,487***
,031
-,078
,144**
,242***
,070
,146**
39 XCV_FREQ
-,170***
40 XCV_LFTD
-,049
,042
-,005
41 XCV_GROTL
-,081~
,063
,073
42 XCV_KRAL1
-,066
43 XCV_RISK1
-,007
44 XCV_RISK2
,028
-,025
45 XCV_VERL
-,112*
46 XCV_TOEK
-,101~
47 XCV_BOUW1
-,070
-,032
-,022
,036
,034
-,032
,034
,071
,063
48 XCV_BOUW2
,024
-,003
-,047
,037
,018
-,075
-,056
,027
,095~
,082
49 XCV_BOUW3
-,098~
,184***
,197***
-,057
,106*
,009
50 XCV_BOUW4
-,036
-,325*** ,211***
-,228*** ,101*
-,103* ,126** -,120* ,104*
-,058 ,161*** -,137** ,176***
-,061 ,152*** -,041 -,116*
,055 ,155*** -,012 ,120*
,275***
-,018
,037
,003
-,008
-,088~
-,056
,046
-,024
-,033
-,105*
-,085
-,053
,037
,017
-,118*
-,051
,036
-,010
,021
-,022
-,101~
,225***
,201***
,101~
,021
,023
,031
,042
,034
51 XCV_BOUW5
,164**
-,060
-,053
,035
,046
,043
52 XCV_BOUW6
,104~
,027
-,019
,066
,087
-,043
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100
-,059
-,202***
,089~ ,118* -,057 ,096~
-,160**
,019 -,090~ ,048
,346***
-,061 ,102* -,002 ,056
-,095~
-,025
,040
-,068
-,203***
,185*** -,111* ,341***
-,031 ,016
,101~ -,015 ,050
400
Tabel K.5
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Correlatiematrix (vervolg Tabel K.4) 36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
XSN_PRIVE
XSN_SCTOR
XCV_GROTA
XCV_FREQ
XCV_LFTD
XCV_GROTL
XCV_KRAL1
XCV_RISK1
XCV_RISK2
XCV_VERL
1 XSB_VOXO
,138**
,140**
-,064
,277***
,075
,058
,054
-,125*
,057
,173***
2 XSB_DUURO
,134**
,153**
,047
,345***
,115*
,181***
-,046
,048
,077
,199***
3 XSB_TVRDO
,137**
,128**
-,074
,277***
,068
,054
,080
-,086~
,069
,154**
4 XSB_FREQO
,150**
,132**
-,092~
,388***
,068
,111*
,099~
-,088~
,070
,155**
5 XSB_TOEKO
,110*
,026
,021
,248***
-,018
,148**
,047
,045
,010
,038
6 XSB_VIXI
,271***
,041
-,035
,218***
,100*
,084~
,068
-,035
,130*
,118*
7 XSB_DUURI
,405***
,014
-,018
,255***
,277***
,056
,038
,074
,085~
,272***
8 XSB_TVRDI
,262***
,034
-,048
,237***
,102*
,093~
,095~
-,004
,117*
,115*
9 XSB_FREQI
,342***
,044
-,085~
,292***
,098*
,086~
,097~
-,032
,138**
,121*
10 XSB_TOEKI
,207***
,024
,007
,260***
,000
,110*
,099~
,060
11 XSB_VTYPA
,239***
12 XSB_VTYPB
,049
,092~
-,046
-,106*
,024
,257***
,081~
,075
,067
-,061
,15**
,033
,013
-,001
,058
-,050
-,012
-,019
-,032
-,025
-,072
-,249***
-,102*
-,073
-,058
-,091~
13 XSB_VTYPC
-,157***
,045
-,016
14 XSB_VTYPD
-,182***
-,090~
,056
15 XSB_TTYP1
,164***
16 XSB_TTYP2
,096*
17 XSB_TTYP3
-,106*
,007
,037
18 XSB_TTYP4
-,141**
-,021
-,059
,073
-,047
,290***
19 XSB_TYPA1
,220***
,012
,002
-,006
,045
-,004
,218***
,079
,126**
,099~
,102* ,085~
-,139** -,033
,007 ,129* -,028 ,035 -,174***
-,005
,053
-,052
-,002
-,044
-,023
-,041
-,033
,008
-,039
-,063
-,001
-,075
-,046
-,028
,012
-,221***
-,036
-,150**
-,041
-,048
,050
-,087~
,057
,127**
,069
,007
,112*
,084
20 XSB_TYPB1
,056
-,088~
,040
-,086~
,051
-,014
-,009
-,028
-,049
21 XSB_TYPC1
-,082~
,104*
,039
,069
,033
,038
,049
,042
-,078
-,042
22 XSB_TYPD1
-,092~
-,159***
,069
-,155**
-,056
-,025
,010
,138**
-,120*
-,074 ,077
-,008
23 XSB_TYPA3
,013
-,018
,005
,032
,029
-,018
,013
-,052
,018
24 XSB_TYPC3
-,100*
,062
,035
-,015
-,075
,008
-,086~
-,094~
-,090~
,015
25 XSB_TYPD3
-,080~
-,024
,025
-,088~
-,073
,002
-,064
,045
,038
-,100~
26 XSB_TYPD4
-,113*
,012
,005
-,066
-,007
,028
-,112*
27 XRB_OFFER
-,114*
-,053
28 XRB_MPEA
-,106*
29 XRB_SO 30 XRB_RO
-,17***
-,049
-,081~
,251***
,017
,042
,063
-,325***
,211***
-,025
-,024
,051
,120*
,086~
-,005
,073
-,228***
,101*
-,008
-,033
-,072
,057
,229***
,073
-,103*
,126**
-,120*
,104*
-,088~
-,105*
-,069
,028
,313***
,087~
-,058
,161***
-,137**
,176***
-,056
-,085
,154***
,039
,241***
-,061
,152***
-,041
-,116*
,046
-,053
,055
,155***
-,012
,120*
-,059
,037
,070
-,202***
-,018
,003
-,160**
,017
31 XRB_RELC
,036
32 XRB_MPEP
-,025
33 XTR_TYPE 34 XTR_LOGP
,104* -,077
-,024
,210***
-,189***
,154***
,196*** -,078
,005
,487***
,144**
35 XSN_BEK
,258***
,069
,031
,242***
36 XSN_PRIVE
1
-,051
-,116*
37 XSN_SCTOR
-,051
1
,063
38 XCV_GROTA
-,116*
,063
1
,148**
,020
,250***
39 XCV_FREQ
,012
,042
,148**
1
,002
,138**
40 XCV_LFTD
,044
-,007
,020
,002
1
41 XCV_GROTL
-,018
,066
,250***
,138**
42 XCV_KRAL1
,048
,061
-,209***
,017
,038
,096~
43 XCV_RISK1
-,100~
,227***
,089~
,030
44 XCV_RISK2
,044
-,028
-,107*
-,142**
-,026
45 XCV_VERL
,070
-,001
-,077
,016
,729***
46 XCV_TOEK
,104*
-,029
-,121*
-,007
-,429***
-,198***
47 XCV_BOUW1
,001
,079
,162**
48 XCV_BOUW2
-,002
,103~
,036
49 XCV_BOUW3
-,159**
,380***
,265***
50 XCV_BOUW4
-,050
,157**
51 XCV_BOUW5
-,008
,073
52 XCV_BOUW6
-,077
,105*
,129* -,083 ,145**
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100
,146** -,061
,012
,044
,042
-,007
-,057
,275*** ,102* -,018 ,066
-,057 1
,346***
-,095~
,040
-,002
,037
,056
-,025
-,068
,048
-,100~
,044
,070
,061
-,198***
-,028
-,001
,227***
-,107*
-,077
,017
,089~
-,142**
,016
,038
,030
-,026
,729***
-,209***
,096~
,227***
,073
1
,000
,000
,012
,227***
,000
1
,000
-,009
,073
,000
,000
-,066
,012
-,009
-,107~
,034
,008
-,105~
-,034
,000 -,002
1
-,066
-,107~ 1
,083
,021
-,008
-,037
-,019
-,115*
-,010
,061
,019
-,010
,021
,021
,042
-,068
,094~
-,184***
-,010
-,080
-,090
,127*
-,015
,031
-,052
-,110*
-,080
,097~
-,072
,134*
-,077
,056
-,027
,134*
,052
,011
,084
-,134*
,088
-,073
,100~ -,050 ,000
Bijlage K: Correlatiematrix van verklarende en te verklaren variabelen Tabel K.6
401
Correlatiematrix (vervolg Tabel K.5) 46
47
48
49
50
51
52
XCV_TOEK
XCV_BOUW1
XCV_BOUW2
XCV_BOUW3
XCV_BOUW4
XCV_BOUW5
XCV_BOUW6
1 XSB_VOXO
,121*
,053
-,004
,074
,028
-,032
-,029
2 XSB_DUURO
,023
,042
,021
,111*
,035
-,051
,011
3 XSB_TVRDO
,111*
,075
-,037
,054
,022
-,055
-,026
4 XSB_FREQO
,112*
,057
-,046
,019
-,021
-,065
-,034
5 XSB_TOEKO
,130*
,117*
-,108*
,034
-,028
-,168**
-,124*
6 XSB_VIXI
,061
,062
,003
,014
-,024
-,119*
-,081
7 XSB_DUURI
-,066
,056
,128*
-,068
,014
-,096~
,000
8 XSB_TVRDI
,058
,081
-,018
-,024
-,040
-,108*
-,075
9 XSB_FREQI
,030
,065
-,006
-,039
,031
-,086
-,046
10 XSB_TOEKI
,081
,026
,010
-,016
,108*
-,172***
-,060
11 XSB_VTYPA
,100~
,070
-,024
,045
-,006
-,095~
-,047
-,080
-,020
,053
-,062
-,034
-,038
-,062
13 XSB_VTYPC
,012
-,032
,029
,031
,044
,094~
14 XSB_VTYPD
-,083
-,046
-,028
-,044
-,010
,059
,070
15 XSB_TTYP1
,046
,059
-,058
-,027
,141**
-,140**
-,061
16 XSB_TTYP2
-,014
,027
,034
-,021
,010
17 XSB_TTYP3
,018
-,008
-,145**
-,010
,002
18 XSB_TTYP4
-,073
12 XSB_VTYPB
19 XSB_TYPA1
,104*
,234***
-,001
,030
-,041
,114*
-,084
,025
-,091~
-,044
,053
-,023
-,004
,071
-,103~
-,052 -,054
,211***
,076
20 XSB_TYPB1
-,076
-,019
-,025
-,023
-,010
-,072
21 XSB_TYPC1
-,096~
-,010
-,020
,049
,050
,052
,056
22 XSB_TYPD1
,020
,038
-,022
-,079
,096~
-,048
-,014
23 XSB_TYPA3
,035
,028
,030
,048
-,087
-,050
-,015
24 XSB_TYPC3
,024
,014
-,046
,043
-,032
,041
,003
25 XSB_TYPD3
-,050
-,054
-,050
,105*
-,086
-,014
,032
26 XSB_TYPD4
-,101~
-,070
,024
-,098~
-,036
27 XRB_OFFER
-,118*
-,032
-,003
,225***
,021
-,060
,027
28 XRB_MPEA
-,051
-,022
-,047
,201***
,023
-,053
-,019
29 XRB_SO
,036
,036
,037
,184***
,031
,035
,066
30 XRB_RO
-,010
,034
,018
,197***
,042
,046
,087
31 XRB_RELC
,021
-,032
-,075
,101~
,034
,043
-,043
32 XRB_MPEP
-,022
,034
-,056
,089~
,118*
-,057
33 XTR_TYPE
-,101~
,071
,027
,019
-,090~
,048
34 XTR_LOGP
-,203***
,063
,095~
,185***
-,111*
,341***
35 XSN_BEK
-,031
36 XSN_PRIVE
,104*
-,057 ,106*
,016
,082
,009
,001
-,002
-,159**
,101~ -,050
,164**
,104~
,096~
-,015
,050
-,008
-,077
37 XSN_SCTOR
-,029
,079
,103~
,380***
,157**
,073
38 XCV_GROTA
-,121*
,162**
,036
,265***
,129*
-,083
,145**
39 XCV_FREQ
-,007
,083
-,010
,127*
,097~
-,080
,052
40 XCV_LFTD
-,429***
41 XCV_GROTL
,034
,021
,061
-,008
,019
-,068 ,094~
,134* -,015
,105*
-,072
,011
-,077
,084 -,134*
42 XCV_KRAL1
,008
-,037
-,010
,031
,056
43 XCV_RISK1
-,105~
-,019
,021
-,010
-,052
-,027
44 XCV_RISK2
-,034
-,115*
,021
-,080
-,110*
45 XCV_VERL
,000
-,002
,042
-,090
,100~
-,050
,000
46 XCV_TOEK
1
,019
-,030
-,062
,014
,026
-,048
-,184***
,134*
,088 -,073
47 XCV_BOUW1
,019
1
,000
,000
,000
,000
,000
48 XCV_BOUW2
-,030
,000
1
,000
,000
,000
,000
49 XCV_BOUW3
-,062
,000
,000
1
,000
,000
,000
50 XCV_BOUW4
,014
,000
,000
,000
1
,000
,000
51 XCV_BOUW5
,026
,000
,000
,000
,000
1
,000
52 XCV_BOUW6
-,048
,000
,000
,000
,000
,000
1
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100
L L
Regressiemodellen
403
404
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel L.1 VARIABELE
Macromodellen HYPOTHESE nummer teken
1
1.A
1.B
1.C
2
2.A
2.B
2.C
ß
ß
ß
ß
ß
ß
ß
ß
?
1,149***
1,235***
1,123***
1,007***
1,328***
1,585***
1,413***
1,154***
1 1A 1B 1C 2
− − − − −
-,042 -,001
,027 -,001
-,005 -,002
-,014 -,002
-,102***
-,109***
-,105***
-,085***
-,001 -,132*** -,006 -,033
-,001 -,174*** ,015 -,048
-,001 -,174*** -,009 -,006
-,002 -,147*** ,007 ,018
?
,092
,094
,101
,112
,100
,084
,081
,090
5
− ?
,013
,076
,049
,009
,057
,107
,079
,032
3 4 6
− − −
,033 -,037
,069 -,030
,029 -,038
-,008 -,025
-,008 -,019
,016 -,031
-,002 -,033
-,027 -,018
7 8
+ +
9 10 11
− − +/−
(Constante)
XSB_MACRO XSB_VOXO XSB_DUURO XSB_TVRDO XSB_FREQO XSB_TOEKO
XRB XRB_OFFER XRB_MPEA XRB_SO XRB_RO XRB_RELC XRB_MPEP XTR XTR_TYPE XTR_LOGP XSN XSN_BEK XSN_PRIVE XSN_SCTOR CONTROLE XCV_AA XCV_GROTA XCV_FREQ XCV_LFTD XCV_GROTL XCV_KRAL XCV_KRAL1 XCV_RISK1 XCV_RISK2 XCV_SN XCV_VERL XCV_TOEK XCV_BOUW XCV_BOUW1 XCV_BOUW2 XCV_BOUW3 XCV_ BOUW4 XCV_ BOUW5 XCV_ BOUW6 2
R
,161*** ,169***
,130** ,156***
,022 ,075 -,098*
,008 ,163* -,086~
,146** ,168*** ,036 ,067 -,096*
,129** ,175*** ,027 ,076 -,161**
,149*** ,137*** ,018 ,051 -,068
,085 ,134*** ,002 ,162* -,062
? ? ? ?
-,032 ,002 ,001 -,073*
-,037 ,021 ,004 -,098*
? ?
-,008 ,084***
-,009 ,098***
?
-,030
-,051*
? ?
,030 ,000
,134* ,147*** ,006 ,035 -,070
,124* ,141*** -,004 ,054 -,122*
,023 -,013
? ? ?
,007 ,003 ,046~
,005 ,004 ,043
? ? ?
,004 ,052*
-,012 ,039
,025
,042~
24,8%
28,7%
23,7%
26,0%
23,5%
34,5%
25,3%
25,7%
Wherry
22,4%
24,0%
20,3%
21,6%
19,6%
28,0%
20,1%
19,0%
Stein
19,6%
18,8%
16,4%
16,7%
15,3%
20,3%
14,1%
11,2%
k
12
19
14
18
13
20
15
19
n
380
310
324
321
275
220
232
229
n/k
31,7
16,3
23,1
17,8
21,2
11,0
15,5
12,1
Totale bestand
Totale bestand
Totale bestand
Totale bestand
1
1
1
1
2
Adj.-R
2
Adj.-R
Selectie
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100 ß = niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt
Bijlage L: Regressiemodellen
Tabel L.2 VARIABELE
405
Macromodellen HYPOTHESE nummer teken
3
3.A
3.B
3.C
4
4.A
4.B
4.C
ß
ß
ß
ß
ß
ß
ß
ß
?
1,743***
1,838***
1,833***
1,615***
1,483***
1,549***
1,429***
1,522***
1 1A 1B 1C 2
− − − − −
-,009 ,000
,015 -,001
-,003 -,001
,024 -,002
,060 -,001
,035 -,003
,028 -,002
-,127***
-,132***
-,121***
-,103***
5
−
3 4 6 7 8
+ +
9 10 11
− − +/−
(Constante)
XSB_MACRO XSB_VOXO XSB_DUURO XSB_TVRDO XSB_FREQO XSB_TOEKO
XRB XRB_OFFER XRB_MPEA XRB_SO XRB_RO XRB_RELC XRB_MPEP XTR XTR_TYPE XTR_LOGP XSN XSN_BEK XSN_PRIVE XSN_SCTOR CONTROLE XCV_AA XCV_GROTA XCV_FREQ XCV_LFTD XCV_GROTL XCV_KRAL XCV_KRAL1 XCV_RISK1 XCV_RISK2 XCV_SN XCV_VERL XCV_TOEK XCV_BOUW XCV_BOUW1 XCV_BOUW2 XCV_BOUW3 XCV_ BOUW4 XCV_ BOUW5 XCV_ BOUW6 2
R
,027 ,001
-,101***
-,110***
-,102***
-,088***
?
-,048*** ,001
-,046*** ,078
-,051*** ,052
-,042*** -,013
− − −
,045 -,013
,052 -,015
,033 -,016
?
,087 ,000
,147** ,139*** ,027 ,101 -,044
,139** ,124*** ,013 ,158* -,031
,142** ,116** ,041 ,071 -,029
,132** ,150*** ,030 ,109 -,112*
,147
,152
,181~
,117
-,004 ,023 -,076*
-,005 ,054 -,041
-,004 ,044 -,082~
-,012~ -,018 -,058
,157** ,161*** ,022 ,083 -,096~
,138* ,151*** ,022 ,163~ -,097~
? ? ? ?
-,060~ ,012 ,001 -,077*
-,037 -,001 ,001 -,074~
? ?
,025 ,075**
-,006 ,077**
?
-,053*
? ?
,160** ,169*** ,040 ,035 -,092~
,138* ,168*** ,017 ,102 -,174**
-,027 ,038 ,000
,042 ,006
? ? ?
,007 -,006 ,044~
-,005 -,003 ,047~
? ? ?
,008 ,044~
-,001 ,064*
,022
,044~
28,6%
33,2%
27,4%
28,7%
24,2%
26,9%
23,2%
26,0%
Wherry
25,9%
28,3%
23,6%
23,9%
21,0%
20,9%
18,7%
20,4%
Stein
22,9%
22,8%
19,3%
18,5%
17,3%
14,0%
13,6%
14,0%
k
12
19
14
18
12
19
14
18
n
330
279
282
288
294
250
254
255
n/k
27,5
14,7
20,1
16,0
24,5
13,2
18,1
14,2
4
4
4
4
5
5
5
5
2
Adj.-R
2
Adj.-R
Selectie
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100 ß = niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt
406
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel L.3 VARIABELE
Micromodellen HYPOTHESE nummer teken
(Constante)
?
5
5.A
ß
ß
,803***
,806***
5.B ß ,772***
5.C ß ,788***
6 ß ,953***
6.A
6.B
6.C
ß
ß
ß
,822*
,865**
,807**
-,012* -,103* ,086* -,020
-,011* -,111** ,046 ,004
-,010* -,089* ,055 ,010
XSB_MICRO XSB_VIXI XSB_DUURI XSB_TVRDI XSB_FREQI XSB_TOEKI
XRB XRB_OFFER XRB_MPEA XRB_SO XRB_RO XRB_RELC XRB_MPEP XTR XTR_TYPE XTR_LOGP XSN XSN_BEK XSN_PRIVE XSN_SCTOR CONTROLE XCV_AA XCV_GROTA XCV_FREQ XCV_LFTD XCV_GROTL XCV_KRAL XCV_KRAL1 XCV_RISK1 XCV_RISK2 XCV_SN XCV_VERL XCV_TOEK XCV_BOUW XCV_BOUW1 XCV_BOUW2 XCV_BOUW3 XCV_ BOUW4 XCV_ BOUW5 XCV_ BOUW6 2
R
1 1A 1B 1C 2
− − − − −
-,030 -,009*
-,013 -,010*
-,014 -,010*
-,013 -,009~
-,042*
-,047*
-,043~
-,034
-,010* -,112** ,040 -,011
?
,075
,078
,099
,076
,072
,086
,064
,085
5
− ?
,020
,065
,049
,011
,028
,062
,037
,007
3 4 6
− − −
-,007 -,044~
,063 -,035
,003 -,046
-,023 -,039
,026 -,042
,064 -,034
,057 -,069~
-,011 -,027
7 8
+ +
9 10 11
− − +/−
,150*** ,192***
,107* ,188***
,032 ,132* -,109**
,036 ,226** -,098*
,131** ,192*** ,046 ,138~ -,107*
,118** ,193*** ,021 ,117~ -,177***
,140** ,190*** -,028 ,126* -,069
,112* ,203*** -,076 ,242*** -,064
? ? ? ?
-,019 ,004 ,003 -,084*
-,053 -,003 ,003 -,052
? ?
-,004 ,071**
-,014 ,076**
?
-,016
-,037
? ?
,038~ -,002
,122* ,219*** -,034 ,119 -,083
,125* ,174*** -,055 ,102 -,125*
,057* ,029
? ? ?
-,005 ,027 ,050*
-,010 ,045~ ,040
? ? ?
,011 ,051*
-,021 ,036
,025
,036
22,4%
25,5%
21,5%
24,6%
25,3%
31,1%
27,9%
26,9%
Wherry
20,0%
20,9%
18,2%
20,5%
21,2%
23,7%
22,5%
20,0%
Stein
17,3%
15,8%
14,5%
15,8%
16,6%
14,9%
16,3%
11,9%
k
12
19
14
18
13
20
15
19
n
404
330
345
343
254
206
217
220
n/k
33,7
17,4
24,6
19,1
19,5
10,3
14,5
11,6
Totale bestand
Totale bestand
Totale bestand
Totale bestand
2
2
2
2
2
Adj.-R
2
Adj.-R
Selectie
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100 ß = niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt
Bijlage L: Regressiemodellen
Tabel L.4 VARIABELE
407
Micromodellen HYPOTHESE nummer teken
7
7.A
7.B
7.C
8
8.A
8.B
8.C
ß
ß
ß
ß
ß
ß
ß
ß
?
1,344***
1,327***
1,429***
1,306***
1,204***
1,149***
1,145***
1,301***
1 1A 1B 1C 2
− − − − −
-,026 -,007
-,012 -,009~
-,015 -,007
-,005 -,008
,035 -,012*
,027 -,015*
,025 -,014*
,078 -,014*
-,036
-,043~
-,036
-,034
-,056*
-,057*
-,047~
-,050~
,086
,069
,123
,070
5
− ?
-,046*** -,001
-,042*** ,053
-,049*** ,035
-,040*** -,013
3 4 6
− − −
,029 -,017
,111~ -,004
,052 -,015
,033 -,032
-,011~ -,015 -,076*
-,014* ,063 -,043
-,012~ ,019 -,080~
-,019** -,017 -,067
7 8
+ +
9 10 11
− − +/−
(Constante)
XSB_MICRO XSB_VIXI XSB_DUURI XSB_TVRDI XSB_FREQI XSB_TOEKI
XRB XRB_OFFER XRB_MPEA XRB_SO XRB_RO XRB_RELC XRB_MPEP XTR XTR_TYPE XTR_LOGP XSN XSN_BEK XSN_PRIVE XSN_SCTOR CONTROLE XCV_AA XCV_GROTA XCV_FREQ XCV_LFTD XCV_GROTL XCV_KRAL XCV_KRAL1 XCV_RISK1 XCV_RISK2 XCV_SN XCV_VERL XCV_TOEK XCV_BOUW XCV_BOUW1 XCV_BOUW2 XCV_BOUW3 XCV_ BOUW4 XCV_ BOUW5 XCV_ BOUW6 2
R
?
,135** ,163*** ,036 ,144* -,057
? ? ? ?
,120* ,16*** ,034 ,229** -,039
,129* ,143*** ,047 ,128 -,041
,120* ,177*** ,027 ,140~ -,129*
,154*** ,200*** ,039 ,149~ -,100*
-,041 ,014 ,002 -,085*
? ?
,054 ,130 -,089~
,144** ,212*** ,009 ,147~ -,168**
-,005 ,065*
-,034
? ?
,046 ,249** -,095~
,150** ,208***
-,011 ,002 ,004 -,071~
,028 ,067**
?
,130* ,194***
-,010 ,042~ ,000
,062* -,001
? ? ?
-,007 ,008 ,043~
-,021 ,023 ,037
? ? ?
,012 ,047*
,006 ,068**
,022
,040~
26,3%
30,1%
25,2%
27,8%
21,3%
23,7%
21,3%
25,6%
Wherry
23,7%
25,3%
21,6%
23,2%
18,1%
17,8%
16,9%
20,3%
Stein
20,7%
19,8%
17,4%
18,2%
14,5%
11,0%
12,0%
14,3%
k
12
19
14
18
12
19
14
18
n
350
296
300
306
312
264
268
271
n/k
29,2
15,6
21,4
17,0
26,0
13,9
19,1
15,1
4
4
4
4
5
5
5
5
2
Adj.-R
2
Adj.-R
Selectie
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100 ß = niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt
408
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel L.5 VARIABELE
Geïntegreerde modellen HYPOTHESE nummer teken
(Constante)
9
9.A
ß
?
,825***
1 1 1 2 2 2
− − − − − −
-,073 ,027 -,012 -,198*** -,194 -,185**
5
−
ß ,855***
9.B ß ,795***
9.C ß ,801***
10
10.A
10.B
10.C
ß
ß
ß
ß
1,369***
1,442***
1,442***
1,326***
-,046 ,033 ,025 -,166** -,255 -,165*
,006 ,048 ,127~ -,191** -,240 -,181*
-,031 ,042 ,051 -,152* -,252 -,168*
-,027 ,084 ,052 -,155* -,201 -,140~
-,047*** ,031
-,045*** ,093
-,051*** ,067
-,041*** ,020
,028 -,021
,084 -,008
,042 -,020
,024 -,042
XSB_GEINT XSB_VTYPA XSB_VTYPB XSB_VTYPC XSB_TTYP1 XSB_TTYP2 XSB_TTYP3
XRB XRB_OFFER XRB_MPEA XRB_SO XRB_RO XRB_RELC XRB_MPEP XTR XTR_TYPE XTR_LOGP XSN XSN_BEK XSN_PRIVE XSN_SCTOR CONTROLE XCV_AA XCV_GROTA XCV_FREQ XCV_LFTD XCV_GROTL XCV_KRAL XCV_KRAL1 XCV_RISK1 XCV_RISK2 XCV_SN XCV_VERL XCV_TOEK XCV_BOUW XCV_BOUW1 XCV_BOUW2 XCV_BOUW3 XCV_ BOUW4 XCV_ BOUW5 XCV_ BOUW6 2
R
-,008 ,047 ,098 -,201** -,184 -,183**
-,050 ,043 ,025 -,186** -,193 -,191**
-,038 ,084 ,031 -,166* -,156 -,146*
,087
,103
,103
,097
?
,045
,098~
,068
,037
3 4 6
− − −
,003 -,049~
,005 -,051~
-,024 -,049
7 8
+ +
9 10 11
− − +/−
?
,041 -,043
,159*** ,175*** ,029 ,078 -,107**
,129** ,166*** ,028 ,168* -,105*
? ? ? ?
-,024 ,001 ,001 -,068*
? ?
-,001 ,065**
?
-,019
? ?
,15*** ,171*** ,039 ,076 -,104*
,130** ,177*** ,027 ,071 -,178***
,145*** ,148*** ,035 ,101 -,054
,134** ,139*** ,025 ,172* -,049
,144** ,127*** ,044 ,080 -,039
,131** ,163*** ,031 ,095 -,128*
-,044 ,011 ,000 -,076* ,034 ,063** -,041~ ,026 ,006
?
,029 ,008 -,002
? ? ? ? ?
-,005
,017 ,049* ,010 ,052*
-,003 ,042~ ,010 ,046*
,029
,024
23,2%
25,9%
21,9%
25,1%
26,8%
30,8%
25,5%
27,8%
Wherry
20,3%
20,7%
17,8%
20,2%
23,5%
25,3%
21,0%
22,4%
Stein
17,0%
14,7%
13,2%
14,7%
19,9%
19,0%
15,9%
16,4%
k
15
22
17
21
15
22
17
21
n
404
331
344
343
351
297
300
307
2
Adj.-R
2
Adj.-R
n/k Selectie
26,9
15,0
20,2
16,3
23,4
13,5
17,6
14,6
Totale bestand
Totale bestand
Totale bestand
Totale bestand
4
4
4
4
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100 ß = niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt
Bijlage L: Regressiemodellen
Tabel L.6 VARIABELE
409
Geïntegreerde modellen HYPOTHESE nummer teken
11
11.A
11.B
11.C
ß
ß
ß
ß
?
1,114***
1,135***
1,06***
1,234***
1 1 1 2 2 2
− − − − − −
-,012 ,067 ,049 -,218** -,217 -,211**
,013 ,020 ,118 -,219** -,198 -,207*
-,031 ,046 ,064 -,187* -,209 -,205*
,007 ,116 ,058 -,153~ -,110 -,150~
?
,126
,127
,171~
,089
5
− -,008 -,009 -,082*
-,009 ,036 -,052
-,009 ,018 -,083~
-,015* -,022 -,074~
(Constante)
XSB_GEINT XSB_VTYPA XSB_VTYPB XSB_VTYPC XSB_TTYP1 XSB_TTYP2 XSB_TTYP3
XRB XRB_OFFER XRB_MPEA XRB_SO XRB_RO XRB_RELC XRB_MPEP XTR XTR_TYPE XTR_LOGP XSN XSN_BEK XSN_PRIVE XSN_SCTOR CONTROLE XCV_AA XCV_GROTA XCV_FREQ XCV_LFTD XCV_GROTL XCV_KRAL XCV_KRAL1 XCV_RISK1 XCV_RISK2 XCV_SN XCV_VERL XCV_TOEK XCV_BOUW XCV_BOUW1 XCV_BOUW2 XCV_BOUW3 XCV_ BOUW4 XCV_ BOUW5 XCV_ BOUW6 2
R
? 3 4 6
− − −
7 8
+ +
9 10 11
− − +/−
,151** ,180*** ,028 ,076 -,107*
,125* ,174*** ,035 ,170~ -,121*
? ? ? ?
-,027 -,003 ,001 -,062
? ?
-,001 ,060*
?
-,017
? ?
,153** ,187*** ,044 ,050 -,102~
,133* ,190*** -,004 ,088 -,192***
,042 ,011
?
-,014
? ? ? ? ?
,012 ,052~ ,003 ,068** ,046~ 21,3%
23,4%
20,4%
24,7%
Wherry
17,3%
16,4%
15,0%
18,4%
Stein
12,8%
8,4%
8,9%
11,1%
k
15
22
17
21
n
312
265
268
271
n/k
20,8
12,0
15,8
12,9
5
5
5
5
2
Adj.-R
2
Adj.-R
Selectie
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100 ß = niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt
410
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel L.7 VARIABELE
Geïntegreerde modellen HYPOTHESE nummer teken
(Constante)
12 ß
?
,805***
− − − − − − −
-,275*** -,219* -,288** -,159 -,247* -,178~ -,238*
12.A ß ,801***
12.B ß ,78***
12.C ß ,752***
13
13.A
13.B
13.C
ß
ß
ß
ß
1,312***
1,301***
1,385***
1,271***
-,207** -,180 -,213~ -,128 -,206* -,116 -,192~
-,174* -,186 -,182 -,175 -,192~ -,021 -,174
-,207* -,194 -,200 -,168 -,244* -,111 -,219~
-,181* -,124 -,258~ -,140 -,201~ -,046 -,185
-,046*** ,013
-,041*** ,081
-,049*** ,060
-,041*** ,004
,032 -,018
,129~ -,001
,043 -,020
,037 -,045
XSB_GEINT -,188* -,193~ -,222~ -,168 -,195~ -,035 -,181~
-,259** -,218~ -,257* -,192~ -,277* -,154 -,249*
-,201* -,119 -,266* -,134 -,200~ -,072 -,190~
,088
,093
,113
,088
?
,025
,081
,061
,019
3 4 6
− − −
,013 -,047~
,087 -,035
,013 -,055~
-,011 -,051
7 8
+ +
9 10 11
− − +/−
XSB_TYPA1 XSB_TYPB1 XSB_TYPC1 XSB_TYPD1 XSB_TYPA3 XSB_TYPC3 XSB_TYPD3
XRB XRB_OFFER XRB_MPEA XRB_SO XRB_RO XRB_RELC XRB_MPEP XTR XTR_TYPE XTR_LOGP XSN XSN_BEK XSN_PRIVE XSN_SCTOR CONTROLE XCV_AA XCV_GROTA XCV_FREQ XCV_LFTD XCV_GROTL XCV_KRAL XCV_KRAL1 XCV_RISK1 XCV_RISK2 XCV_SN XCV_VERL XCV_TOEK XCV_BOUW XCV_BOUW1 XCV_BOUW2 XCV_BOUW3 XCV_ BOUW4 XCV_ BOUW5 XCV_ BOUW6 2
R
? 5
−
,140*** ,186*** ,020 ,083 -,108*
Adj.-R
,003 ,199** -,101*
? ? ? ?
-,021 -,003 ,001 -,106**
? ?
-,003 ,086***
?
-,024
? ?
,119* ,189*** ,031 ,086 -,112*
,110* ,199*** ,019 ,068 -,179***
,122* ,162*** ,023 ,115 -,067
,104* ,166*** -,004 ,213* -,059
,028 ,105 -,055
,111* ,187*** ,021 ,090 -,141*
,032 ,084*** -,045~
? ? ? ? ? ? 28,1%
,114* ,149***
-,039 ,008 ,001 -,114**
,040~ ,012
23,3% 2
,097* ,188***
22,5%
,045~ ,016 -,005 -,003 ,053* ,000 ,060**
-,010 -,028 ,048~ ,001 ,054*
,028
,022
25,5%
26,9%
33,0%
25,8%
28,8%
Wherry
19,8%
22,1%
17,8%
19,9%
23,0%
26,7%
20,5%
22,7%
Stein
15,9%
15,3%
12,4%
13,5%
18,6%
19,5%
14,4%
15,8%
k
16
23
18
22
16
23
18
22
n
367
298
310
312
319
269
269
281
n/k
22,9
13,0
17,2
14,2
19,9
11,7
14,9
12,8
3
3
3
3
6
6
6
6
2
Adj.-R
Selectie
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100 ß = niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt
Bijlage L: Regressiemodellen
Tabel L.8 VARIABELE
411
Geïntegreerde modellen HYPOTHESE nummer teken
(Constante)
14
14.A
14.B
14.C
ß
ß
ß
ß
?
1,034***
1,04***
,975***
1,167***
− − − − − − −
-,220* -,185 -,234~ -,186 -,212~ -,143 -,221~
-,189* -,258~ -,224 -,204~ -,215~ -,028 -,208
-,215* -,200 -,217 -,171 -,270* -,113 -,214
-,140 -,059 -,218 -,114 -,151 -,018 -,189
?
,111
,096
,157
,054
-,006 ,006 -,082*
-,008 ,088 -,041
-,007 ,041 -,084~
-,013~ ,001 -,088~
XSB_GEINT XSB_TYPA1 XSB_TYPB1 XSB_TYPC1 XSB_TYPD1 XSB_TYPA3 XSB_TYPC3 XSB_TYPD3
XRB XRB_OFFER XRB_MPEA XRB_SO XRB_RO XRB_RELC XRB_MPEP XTR XTR_TYPE XTR_LOGP XSN XSN_BEK XSN_PRIVE XSN_SCTOR CONTROLE XCV_AA XCV_GROTA XCV_FREQ XCV_LFTD XCV_GROTL XCV_KRAL XCV_KRAL1 XCV_RISK1 XCV_RISK2 XCV_SN XCV_VERL XCV_TOEK XCV_BOUW XCV_BOUW1 XCV_BOUW2 XCV_BOUW3 XCV_ BOUW4 XCV_ BOUW5 XCV_ BOUW6 2
R
5
−
3 4 6
− − −
7 8
+ +
9 10 11
− − +/−
?
,125* ,197*** ,002 ,094 -,120*
,090 ,199*** -,005 ,227* -,131*
? ? ? ?
-,027 -,006 ,002 -,099*
? ?
-,004 ,081**
?
-,024
? ?
,117~ ,211*** ,009 ,083 -,118*
,111~ ,218*** -,018 ,088 -,203**
,059* ,013
? ? ? ? ? ?
-,023 -,005 ,053~ -,014 ,072** ,039 20,8%
26,0%
21,3%
25,1%
Wherry
16,0%
18,0%
14,9%
17,6%
Stein
10,6%
8,7%
7,6%
9,1%
k
16
23
18
22
n
282
237
240
245
n/k
17,6
10,3
13,3
11,1
7
7
7
7
2
Adj.-R
2
Adj.-R
Selectie
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100 ß = niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt
412
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel L.9 VARIABELE
Regressiemodellen bestaande uit controlerende variabelen A
A
A
B
B
B
C
C
C
ß
ß
ß
ß
ß
ß
ß
ß
ß
1,421***
1,437***
1,519***
1,425***
1,453***
1,454***
1,415***
1,435***
1,433***
,045 -,009 ,002 -,087**
,034 -,003 ,002 -,098**
,013 -,020 ,003 -,094*
XCV_BOUW1
-,006
-,004
-,012
XCV_BOUW2
,030
,021
,024
XCV_BOUW3
,027
,009
-,012
(Constante)
XCV_AA XCV_GROTA XCV_FREQ XCV_LFTD XCV_GROTL XCV_KRAL XCV_KRAL1 XCV_RISK1 XCV_RISK2
-,003 ,096*** -,025
,023 ,089*** -,040~
-,002 ,086*** -,021
XCV_SN XCV_VERL
,026
,031
,041
XCV_TOEK
-,034
-,037
-,033
XCV_BOUW
XCV_BOUW4
,016
,014
,002
XCV_BOUW5
,038~
,031
,049~
XCV_BOUW6
,063**
,064**
,073**
2
R
8,3%
7,9%
6,7%
1,0%
1,2%
1,4%
4,3%
3,2%
5,0%
Wherry
6,4%
5,8%
4,3%
0,5%
0,5%
0,8%
2,6%
1,3%
2,9%
Stein
4,1%
3,3%
1,5%
0,0%
-0,4%
-0,3%
0,6%
-0,9%
0,5%
k
7
7
7
2
2
2
6
6
6
n
340
308
282
369
323
293
354
317
285
n/k
48,6
44,0
40,3
184,5
161,5
146,5
59,0
52,8
47,5
Totale bestand
4
5
Totale bestand
4
5
Totale bestand
4
5
2
Adj.-R
2
Adj.-R
Selectie
*** : p ≤ .001 ; ** : p ≤ .010 ; * : p ≤ .050 ; ~ : p ≤ .100 ß = niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt
Geraadpleegde literatuur
A Akerlof, G.A. (1970). ‘The markets for lemons: qualitative uncertainty and the market mechanism’, Quarterly Journal of Economics 84, pp. 488–500 Alchian, A.A. en H. Demsetz (1972). ‘Production, information costs, and economic organization’, American Economic Review 62, pp. 777–795 Al-Najjar, N.I. (1995). ‘Incomplete contracts and the governance of complex contractual relationships’, American Economic Review 85, pp. 432–436 Arrow, K.J. (1969). ‘The organization of oconomic activity: issues pertinent to the choice of market versus nonmarket allocation’, In: U.S. Joint Economic Committee, The analysis and evaluation of public expenditure: the PPB system, Vol. 1, Washington, DC: US Government Printing Office, pp. 59–73 Arrow, K.J. (1985). ‘The economics of agency’, In: J.W. Pratt en R.J. Zeckhauser (eds.). Principals and agents: the structure of business, Boston: Harvard Business School Press, pp. 37–51 Atkins, W.S. (1994). Strategies for the European construction sector. A programme for change, Luxemburg: Office for Official Publications of the European Communities Axelrod, R. (1980a). ‘Effective choice in the prisoner’s dilemma’, Journal of Conflict Resolution 24, pp. 3–25 Axelrod, R. (1980b). ‘More effective choice in the prisoner’s dilemma’, Journal of Conflict Resolution 24, pp. 379–403 Axelrod, R. (1981). ‘The emergence of cooperation among egoists’, American Political Science Review 75, pp. 306–318 Axelrod, R. (1984). The evolution of cooperation, New York: Basic Books, Inc. Axelrod, R. en D. Dion (1988). ‘The further evolution of cooperation’, Science 242, pp. 1385–1390 Axelrod, R. en W.D. Hamilton (1981). ‘The evolution of cooperation’, Science 211, pp. 1390–1396 Axelsson, B. en G. Easton (1992). Industrial networks : a new view of reality, London: Routledge Azariadis, C. (1989). ‘Implicit contracts’, In: J. Eatwell, M. Milgate en P. Newman (eds.). The New Palgrave. Allocation, Information and Markets, London: Macmillan, pp. 132–140
B Bain, J.S. (1956). Barriers to new competition, Cambridge MA: Harvard University Press Bain, J.S. (1959). Industrial organisation, New York: John Wiley Bakens, W.J.P. (1988). Bouwen aan 2005. Toekomstperspectief voor managers, bestuurders en onderzoekers in de bouw, Diss. Technische Universiteit Eindhoven, Amsterdam: Tutein Nolthenius Bakens, W.J.P. en J.H. Mulder (1989). ‘Te veel contracten en regels funest voor samenwerking’, BouwWereld 6, pp. 72–73 Bakens, W.J.P. en P. de Mos (1993). ‘De toeleverancier in het bouwteam?’, Bouw 1, pp. 25–27 Bakens, W.J.P. en P. de Mos (1993a). ‘Samenwerken voor een betere concurrentiepositie’, Bouw 4, pp. 9–10 Bakker, E.F. (2005). Leveranciersrelaties en perceptie. Een onderzoek naar de rol van perceptie bij het managen van leveranciersrelaties, Diss. Rijksuniversiteit Groningen Barnes, J.A. (1954). ‘Class and committees in a Norwegian Island Parish’, Human Relations 7, pp. 38–58
413
414
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Batenburg, R. (1997). ‘The external management of automation 1995: the codebook of MAT95’, ISCORE Paper 58, Utrecht: Utrecht University Batenburg, R. en A. van de Rijt (1998). ‘The external management of automation 1998: the codebook of MAT98’, ISCORE Paper 155, Utrecht: Utrecht University Batenburg, R., W. Raub en C.C.P. Snijders (2003) ‘Contacts and contracts: temporal embeddedness and the contractual behavior of firms’, Version March 29, 2000. To be published in: Research in the Sociology of Organizations 20, The Governance of Relations in Markets and Organizations, Oxford: JAI Press, Elsevier Beer, F.A. (1986). ‘Games an metaphors’, Journal of Conflict Resolution 30, pp. 171–191 Bellizzi, J.A. (1981). ‘Organizational size and buying influences’, Industrial Marketing Management 10, pp. 17–21 Bellizzi, J.A. en J.J. Belonax (1982). ‘Centralized and decentralized buying influences’, Industrial Marketing Management 11, pp. 111–115 Bellizzi, J.A. en Ph. McVey (1983). ‘How valid is the buy-grid model?’, Industrial Marketing Management 12, pp. 57–62 Ben-Porath, Y. (1980). ‘The F-connection: families, friends, and firms and the organizations of exchange’, Population and Development Review 6, pp. 1–30 Berg, M.A.M.C. van den (1990). Samenwerkingsvormen in de bouw, Diss. Universiteit van Tilburg, Deventer: Kluwer Berg, M.A.M.C. van den (1996). ‘Verdeling van aansprakelijkheden en risico’s bij moderne bouwcontractvormen’, In: M.A.M.C. van den Berg en C.E.C. Jansen (red.). De ontwerpende bouwer, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink, pp. 59–96 Berle, A.A. en G.C. Means (1932). The modern corporation and private property, New York: MacMillan Publishing Company Bernard, H.R., P.D. Killworth en L. Sailer (1981). ‘A review of informant accuracy in social network data’, In: H.J. Hummel en W. Sodeur (eds.). Modelle für Ausbreitingsprozesse in sozialen Strukturen, Duisburg: Sozialwissenschaftliches Kooperative, pp. 153–187 Bijsterveld, K. (2005). ‘Hoe geef je invulling aan klantgericht bouwen?’, Building Business, februari 2005, pp. 6263 Blalock, H.M. (1967). Toward a theory of minority group relations, New York: John Wiley & Sons Inc. Blau, P.M. (1964). Exchange and power in social life, New York: John Wiley Blau, P.M. en W.R. Scott (1963). Formal organizations: a comparartive approach, London: Routledge & Kegan Paul Blumberg, B.F. (1998). Management von Technologiekooperationen: Partnersuche und vertragliche Planung, Wiesbaden: Gabler Verlag Blumberg, B.F. (2000). ‘Veldonderzoek (I): strategische allianties op het gebied van research & development’, In: F. Tazelaar en C.C.P. Snijders (red.). Samenwerking tussen inkoper en leverancier: het management van inkooptransacties, Zoetermeer: Universiteit Utrecht / NEVI Research Stichting, pp. 57–70 Boekema, F.W.M. (1989). ‘Netwerken, technologie en regionale ontwikkeling’, In: F.W.M. Boekema en D.J.F. Kamann (red.). Sociaal-economische netwerken, Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 9–27 Boekema, F.W.M. en D.J.F. Kamann (red.) (1989). Sociaal-economische netwerken, Groningen : WoltersNoordhoff Boissevain, J.F. (1968). Netwerken en quasi-groepen, Assen : Van Gorcum Bokkes, W.T.M. (1989). Privatisering belicht vanuit de transactiekostenbenadering. Kostenbeheersing bij het huisvuil? Diss. Universiteit Twente, Enschede
Geraadpleegde literatuur
415
Botter, C.H. (1999). Op weg naar excellent inkopen. Een synergetische bijdrage aan de bottom line. Alphen aan de Rijn: Samson Bourdieu, P. (1979). La distinction: critique sociale du jugement (vertaald door Richard Nice en in 1984 uitgegeven als: A Social Critique of the Judgement of Taste, Cambridge, MA: Harvard University Press) Bredero, R.H. (1975). Bouweconomie, Amsterdam: Agon Elsevier Bunt, G.G. van der (1997). ‘The challenge of (longitudinal) inter-organizational social network research (in the Netherlands)’, Bulletin de Methodologie Sociologique 56, pp. 50–70 Burgess, G.H. (1989). Industrial organization, New Jersey: Prentice-Hall Burie, J.B. (1973). De structuur van het bouwproces, Utrecht: Universiteit Utrecht Burt, R.S. (1992). Structural holes: the social structure of competition, Cambridge, MA: Harvard University Press Buskens, V.W. (1999). Social networks and trust, Diss. Utrecht University Buskens V.W. en R. Batenburg (2000). ‘The external management of automation: codebook for the combined data from the Netherlands and Germany’, ISCORE paper 175, Utrecht University, Department of Sociology
C Campbell, N.C.G. (1984). ‘The structure and stability of industrial market networks: developing a research methodology’, proceedings IMP Conference on Research Developments in International Marketing, September 1984, Manchester. Coase, R.H. (1937). ‘Nature of the firm’, Economica 4, pp. 386–405 Coleman, J.D. (1988). ‘Social capital in the creation of human capital’, American Journal of Sociology 94, pp. 95– 120 Coleman, J.D. (1990). Foundations of social theory, Cambridge, MA: Belknap Press of Harvard University Commandeur, H. (1994). Strategische samenwerking in netwerkperspectief. Een theoretisch raamwerk voor industriële ondernemingen (Strategic alliances in networkperspective), Diss. Erasmus Universiteit Rotterdam, Alblasserdam: Haveka Commandeur, H., P. Moerman en P. Taal (1989). ‘Ontwikkeling van industriële netwerken’, In: F.W.M. Boekema en D.J.F. Kamann (red.). Sociaal-economische netwerken, Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 207– 238 Commons, J.R. (1934). Institutional economics, Madison: University of Wisconsin Press Constantino, N. en R. Pietroforte (2001). ‘Subcontracting practices in USA homebuildings: an empirical verification of Eccles’s findings twenty years later’, proceedings 10th IPSERA Conference, Jönköping (SE), pp. 165–176 Contractor, F.J. en P. Lorange (1988). ‘Why should firms cooperate? The strategy and economics basis vor cooperative ventures’, In: F.J. Contractor en P. Lorange (eds.), Cooperative strategies in international business, Massachusetts/Toronto: Lexington Books, pp. 3–28 Cook, K.S. (1977). ‘Exchange and power in networks of interorganizational relations’, The Sociological Quarterly 18, pp. 62–82 Cook, K.S. (1981). ‘Network structures from an exchange perspective’, proceedings Albany Conference on Contributions of Network Analysis to Structural Sociology, pp. 1–39 Cook, K.S. en R.M. Emerson (1978). ‘Power, equity and commitment in exchange networks’, American Sociological Review 43 (5), pp. 721–739 Couwenberg, O. (2003). Incomplete contracten: een rechtseconomische benadering, oratie Rijksuniversiteit Groningen CROW (2001). Bestekken in de grond-, water- en wegenbouw, Groningen: Wolters-Noordhoff
416
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Cunningham, M.T. (1986). ‘The British approach to Europe’, In: P.W. Turnbull en J.P. Valla (eds.). Strategies for international industrial marketing, London: Croom Helm, pp. 165–203 Cunningham, M.T. en E. Homse (1986). ‘Controlling the marketing-purchasing interface: resource development and organisational implications’, Industrial Marketing Management 1 (2), pp. 3–27, Reprinted in: D.I. Ford (2002, ed.). Understanding Business Marketing and Purchasing, London: Thomson Learning, pp. 261-277 Cyert, R.M., en J.G. March (1963). A behavioral theory of the firm, Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall
D Dasgupta, P. (1988). ‘Trust as a commodity’, In: D. Gambetta (ed.), Trust. Making and breaking cooperative relations, Oxford: Basil Blackwell, pp. 49–72 Davis, M.D. (1970). Game theory. A nontechnical introduction, New York: Dover Publications, Inc. (This Dover edition, first published in 1997, is an unabridged and unaltered republication of the 1983 revised edition of the work published by Basis Books, Inc., New York) Dijkstra, W. en J.H. Smit, (1999). Onderzoek met vragenlijsten. Een praktische handleiding, Amsterdam: VU Uitgeverij Dohmen, J. (1996). De vriendenrepubliek. Limburgse kringen, Nijmegen: SUN Dohmen, J. en J. Verlaan (2004). De bouwbeerput, Amsterdam/Rotterdam: Uitgeverij Prometheus Dool, J. van den, en B.C.J. van Velthoven (1990). Democratie en welvaartstheorie, Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink Dosi, G. (1983). ‘Technological paradigms and technological trajectories’, In: C. Freeman (ed.), Long waves in the world economy, London: Butterworth & Co., pp. 78–101 Douma, S.W. (1987). ‘Op weg naar een economische organisatietheorie: agency-theorie’, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde 61, pp. 420–432 Douma, S.W. (1988). ‘Op weg naar een economische organisatietheorie: de transactiekostenbenadering’, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde 62, pp. 2–11 Douma, S.W. en H. Schreuder (1991). Economic approaches to organizations, London: Prentice Hall (second edition, 1998) Dow, G.K. (1987). ‘The function of authority in transaction cost economics’, Journal of Economic Behaviour and Organization 8, pp. 13–38 Draper, N.R. en H. Smith (1981). Applied regression analysis, New York: Wiley Dugger, W.M. (1983). ‘The transactions cost analysis of Oliver E. Williamson: a new synthesis?’, Journal of Economic Issues 17 (1), pp. 95–114 Duijn, M. van (1998). ‘Contracteren. Bouwproces’, In: M. Bonebakker, H.A.J. Flapper, K. Hofkes en A. van Tol (red.), Jellema hogere bouwkunde, Leiden: Spruyt, Van Mantgem & De Does, pp. 1–263
E Eccles, R.G. (1981). ‘The quasifirm in the construction industry’, Journal of Economic Behavior and Organization, pp. 335–357 Echtelt, F.E.A. van (2004). New product development: shifting suppliers into gear, Diss. Technische Universiteit Eindhoven Eden, C. (1992). ‘Strategy development as a social process’, Journal of Management Studies 29, pp. 799–811 Eggertsson, T. (1990). Economic behavior and institutions, Cambridge: Cambridge University Press EIB (1980). De mate waarin bouwbedrijven andere procesfuncties uitoefenen, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid
Geraadpleegde literatuur
417
EIB (1985). Het gebruik van onderaannemers in de bouw en de Wet ketenaansprakelijkheid, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB (1986). De positie van het onderaannemingsbedrijf in de bouw, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB (1992). Onderaanneming in de bouw, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB (1995). De positie van het gespecialiseerde bouwbedrijf, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB (1995a). Aanbestedingsgedrag, standaardbestekken, prijsrisicoregelingen en onderaannemers in de bouw in 1995, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB (1996). Bouwbedrijf en bouwproces, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB (1996a). Toeleveranciers en nieuwe materialen, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB (1997). De inkoopfunctie in het bouwproces, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB (1997a). Uitbesteding door hoofdaannemers, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB (1999). Concurrentie en grootbedrijf in de bouw, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB (2001). De toekomst van het middelgrote B&U-bedrijf, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB (2001a). Het kleine bouwbedrijf in de B&U, Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid Eisenhardt, K.M. (1989). ‘Agency theory: an assessment and review’, Academy of Management Review 14 (1), pp. 57–74 Emerson, R.M. (1962). ‘Power-dependence relations’, American Sociological Review 27, pp. 31–41 Emerson, R.M. (1972a). ‘Exchange theory, part I: a psychological basis for social exchange’, In: J. Berger, M. Zelditch en B. Anderson (eds.). Sociological theories in progress, Vol. II, Boston: Houghton Mifflin Co., pp. 38–57 Emerson, R.M. (1972b). ‘Exchange theory, part II: exchange relations, exchange networks and groups as exchange systems’, In: J. Berger, M. Zelditch en B. Anderson (eds.). Sociological theories in progress, Vol. II, Boston: Houghton Mifflin Co., pp. 58–87 Emerson, R.M. (1976). ‘Social exchange theory’, The Annual Review of Sociology 2 pp. 335–362 Evans, J.W. (1971). The Kennedy round in American trade policy, Cambridge, MA: Harvard University Press
F Faes, W. (1994). Inkopen van diensten en projecten, Diegem: WKB Fama, E.F. en M.C. Jensen (1983). ‘Separation of ownership from control’, Journal of Law and Economics 26, pp. 301–325 Ferguson, P.R. (1988). Industrial economics: issues and perspectives, London: MacMillan Field, A. (2000). Discovering statistics. Using SPSS for Windows, London: SAGE Publications (second edition) Firchau, V. (1989). ‘Information systems for principal-agent problems’, In: G. Bamberg en K. Spremann (eds.). Agency theory, information, and incentives Berlijn: Springer-Verlag, pp. 81–92 (corrected reprint of the first edition) Firth, R., (1967). Themes in economic anthropology, London: Tavistock Flapper, H.A.J. (1998). ‘Uitvoeren. De organisatie’, In: M. Bonebakker, H.A.J. Flapper, K. Hofkes en A. van Tol (red.), Jellema hogere bouwkunde, Leiden: Spruyt, Van Mantgem & De Does, pp. 1–335 Ford, D.I. (1978). ‘Stability factors in industrial marketing channels’, Industrial Marketing Management 7, pp. 410–422
418
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Ford, D.I. (ed.) (2002). Understanding business marketing and purchasing, London: Thomson Learning Francis, A., J. Turk en P. Willman (1983). Power, efficiency and institutions. A critical appraisal of the markets and hierarchies paradigm, Londen: Heinemann Fudenberg, D., en E. Maskin (1986). ‘The folk theorem in repeated games with discounting or with incomplete information’, Econometrica 54 (3), pp. 533–554
G Galaskiewicz, J. (1985). ‘Interorganizational relations’, Annual Review Sociology 11, pp. 281–304 Geerink, S.G.M. (1998). Projectonafhankelijke samenwerking. De oplossing voor de knelpunten in het bouwproces?, afstudeerscriptie Universiteit Twente, Enschede Gelderman, C.J. (2003). A portfolio approach to the development of differentiated purchasing strategies, Diss. Technische Universiteit Eindhoven, Maastricht: C.J. Gelderman Gelderman, C.J. (1997). ‘Professionele inkoop’, In: C.J. Gelderman en B.J. Albronda, Toegepaste inkoop. Management van transacties en relaties, Deventer: Kluwer Bedrijfsinformatie, pp. 3–38 Gelderman, C.J. en B.J. Albronda (1999). Professioneel inkopen, Houten: Educatieve Partners Georgescu-Roegen, N. (1971). The entropy law and economic process, Cambridge, Mass.: Harvard University Press Gevel, A.A.J.S. van de, en H.P.J. van de Goor (1984). Bestuur en systeem: een inleiding in de bestuurskunde, Leiden: Stenfert Kroese Gils, M.R. van (1977). De organisatie van organisaties: aspecten van interorganisationele samenwerking, oratie Rijksuniversiteit Groningen Godfroij, A. (1981). Netwerken van organisaties: strategieën, spelen, structuren, Diss. Katholieke Hogeschool Tilburg, Den Haag: Vuga Uitgeverij Granovetter, M.S. (1973). ‘The strength of weak ties’, American Journal of Sociology 78 (43), pp. 1360–1380 Granovetter, M.S. (1974). Getting a job, Cambridge, Mass.: Harvard University Press Granovetter, M.S. (1985). ‘Economic action and social structure: the problem of embeddedness’, American Journal of Sociology 3, pp. 481–450 Groenewegen, J. (1989). ‘Theorievorming rond economische organisatievormen’, In: F.W.M. Boekema en D.J.F. Kamann, (red.). Sociaal-economische netwerken, Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 85–127 Groot, A.D. de (1961). Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen, Den Haag: Mouton Guetzkow, H. (1966). ‘Relations among organizations’, In: R.V. Bowers (Ed.). Studies on behavior in organizations, Athens, Ga: University of Georgia Press, pp. 13–44
H Hamel. G. en C.K. Prahalad (1994). Competing for the future, Boston, MA: Harvard Business School Press Hardin, R. (1982). Collective action, Baltimore/London: John Hopkins University Press Harland, C.M. (1996). ‘Supply chain management: relationships, chains and networks’, British Journal of Management 7, pp. 63–80 Hart, H. ‘t, J. van Dijk, M. de Goede, W. Jansen en J. Teunissen (1996). Onderzoeksmethoden, Meppel: Boom (derde herziene druk 1998) Hart, H.W.C. van der, en A.J. van Weele (1982). ‘Ontwikkelingen in het koopgedrag van bedrijven’, Tijdschrift voor Marketing, pp. 24–32
Geraadpleegde literatuur
419
Hartelust, A.H. (1986). De ontmoeting van vraag en aanbod op de Nederlandse bouwmarkt in de periode 1975 t/m 1979, Diss. Erasmus Universiteit Rotterdam, Alblasserdam: Offsetdrukkerij Kanters Håkansson, H. (ed.) (1982). International marketing and purchasing of industrial goods, New York: John Wiley & Sons Håkansson, H. (1986). ‘Relationships marketing strategies and competitive strength’, In: P. Turnbull en J.P. Valla (eds.). Strategies for international industrial marketing, London: Croom Helm Håkansson, H. (ed.) (1987). Industrial technological development. A network approach, London: Croom Helm Håkansson, H. (1989). Corporate technological behaviour. Cooperation and networks, London: Routledge Håkansson, H. en D.I. Ford (2001). ‘How should companies interact in business networks ?’, Journal of Business Research 55, Reprinted in: D.I. Ford (ed). (2002). Understanding business marketing and purchasing, London: Thomson Learning, pp. 248–258 Håkansson, H en J. Johanson (1992). ‘A model of industrial networks’, In: B. Axelsson en G. Easton (Eds). Industrial networks: a new view of reality, London: Routledge, pp. 28–34 Håkansson, H en I. Snehota (1994). ‘Analysing business relationships’, In: H. Håkansson en I. Snehota (Eds). Developing relationships in business networks, London: Routledge, pp. 24–49 Håkansson, H. en B. Wootz (1979). ‘A framework of industrial buying and selling’, Industrial Marketing Management 8, pp. 28–39 Harding, M. (1966). ‘Who really makes the purchasing decisions?’, Industrial Marketing, September, pp. 76–81 Harrigan, K.R. (1988). ‘Strategic alliances and partner asymmetries’, In: F.J. Contractor en P. Lorange (eds.). Cooperative strategies in international business, New York: Lexington Books, pp. 205–226 Harris, M. en A. Raviv (1978). ‘Some results on incentive contracts with applications to education and employment, health insurance and law enforcement’, American Economic Review 68., pp. 20–30 Hayek, F. (1945). The use of knowledge in society, American Economic Review 35, pp. 519–530 Heide, J.B. en A.S. Miner (1992). ‘The shadow of the future: effects of anticipated interaction and frequency of contact on buyer-seller cooperation’, Academy of Management Journal 35 (2), pp. 265–291 Heide, J.B. en R.L. Stump (1995). ‘Performance implications of buyer-supplier relationships in industrial markets: a transaction cost explanation’, Journal of Business Research 32, pp. 57–66 Hendriks, A. (1957). De prijsvorming in het bouwbedrijf. De structuur van het bouwbedrijf en de wijze van prijsvorming, Diss. Universiteit van Amsterdam, Rotterdam: WYT Uitgevers Hendriks, A. (1961). Een economische beschouwing over bouwobject en bouwproduktie, Beekbergen: Leergang Genootschap Architectura et amicitia Hennepe, A.G. ter (1980). Bouwmarktonderzoek, Diss. Vrije Universiteit Amsterdam Hertog, F. den, E. van Sluijs (1995). Onderzoek in organisaties. Een methodologische reisgids, Assen: Van Gorcum & Comp. Hezewijk, J.R.M. van (1986). De top-elite van Nederland. Leefwijze en familierelaties ondernemingen en dubbelfuncties van de meest invloedrijke mensen van ons land, Amsterdam: Balans Hezewijk, J.R.M. van (1988). De netwerken van de top-elite: invloedssferen van bedrijven, commissarissen, banken, overheid, universiteiten, adel, Rotary en familieclans, Amsterdam: Balans Hezewijk, J.R.M. van (2003). De nieuwe elite van Nederland: het new-boys netwerk op jacht naar geld, status en invloed, Amsterdam: Balans Hirschman, A.O. (1970). Exit, voice, and loyalty: responses to decline in firms, organizations, and states, Cambridge, MA: Harvard University Press Hodgson, G.M. (1988). Economics and institutions, Oxford: Polity Press Hofstede, G. (1980). Culture’s consequences: international differences in work related values, Beverly Hills: Sage
420
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Holmström, B. (1979). ‘Moral hazard and observability’, Bell Journal of Economics 10, pp. 71–94 Howard, J.A. en J.N. Sheth (1969). The theory of buyer behavior, New York: John Wiley & Sons Hughes, J., M. Ralf en B. Michels (1998). Transform your supply chain: releasing value in business, Londen: International Thomson Press Hulshoff Pol, F.J. (1966). De bouw. De organisatie van het bouwproces, Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij Hulshoff Pol, F.J. en A. Twijnstra (1963). Coördinatie van het bouwproces, Amsterdam: Raadgevend Ingenieursbureau Ir. B.W. Berenschot N.V. (derde druk) Hulst, W.G.H. Van en J.G.L.M. Willems (1989). Externe organisatie. Een kennismaking met het ondernemingsgedrag in markteconomische stelsels, Leiden: Stenfert Kroese
J Jacobs, D., J. Kuijper en B. Roes (1992). De economische kracht van de bouw. Noodzaak van een culturele trendbreuk, ’s-Gravenhage: Stichting Maatschappij en Omgeving (SMO) Jager, H. de en A.L. Mok (1999). Grondbeginselen der sociologie. Gezichtspunten en begrippen, Educatieve Partners Nederland (eerste druk 1964) Janse, H. (1965). Bouwers en bouwen in het verleden. De bouwwereld tussen 1000 en 1650, Zaltbommel: Europese Bibliotheek Jansen, C.E.C. (1996). ‘Grondbeginselen van moderne bouwcontractvormen’, In: M.A.M.C. van den Berg en C.E.C. Jansen, (red.). De ontwerpende bouwer, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink, pp. 3–57, Janssen, B., Machielse, K. en P. de Ruijter (1989). ‘Netwerken en de beheersing van produktie-organisaties’, In: F.W.M. Boekema en D.J.F. Kamann (red.). Sociaal-economische netwerken, Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 177–205 Jensen, M.C. en W.H. Meckling (1976). ‘Theory of the firm: managerial behavior, agency costs and ownership structure’, Journal of Financial Economics 3, pp. 305–360 Jervis, R. (1978). ‘Cooperation under the security dilemma’, World Politics 30, pp. 167–214 Jettinghoff, A. (2001). Het komt zelden voor. Beheersing van klachten en geschillen in relaties tussen bedrijven, Nijmegen: Metajuridica Publications Johnston, W.J. en J.E. Lewin (1996). ‘Organizational buying behavior: toward an integrative framawork’, Journal of Business Research 35, pp. 1–15
K Kamann, D.J.F. (1989). ‘Actoren binnen netwerken’, In: F.W.M. Boekema en D.J.F. Kamann (red.), Sociaaleconomische netwerken, Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 29–84 Kamann, D.J.F. (1993). ‘Bottlenecks, barriers and networks of actors’, In: R. Ratti en S. Reichman (Eds). Theory and practice of transborder cooperation, Basel: Helbing & Lichtenhahn Verlag, pp. 65–102 Kamann, D.J.F. (1994). ‘Entrepreneurial culture in business networks’, In: P. Nijkamp (ed.). Europe on the move, Aldershot: Avebury, pp. 36–64 Kamann, D.J.F. (1995). Cultuur en Strategie, Groningen: Charlotte Heymanns Publishers (tweede druk 1996) Kamann, D.J.F. (1988). Externe organisatie. Een inleiding vanuit een netwerkperspectief, Groningen: Charlotte Heymanns Publishers (2e gewijzigde herziene druk, 1999) Kamann, D.J.F. (1999). Inkoop vanuit een netwerkperspectief, oratie Rijksuniversiteit Groningen, Groningen: Charlotte Heymanns Publishers Kamann, D.J.F. (2000). ‘Anders inkopen als overlevingsstrategie’, Bedrijfskundig Vakblad 2, pp. 10–15
Geraadpleegde literatuur
421
Kamann, D.J.F. (2003). Duurzaam uitbesteden: een definitiestudie, Leeuwarden: Nationaal Initiatief Duurzame Ontwikkeling Kamann, D.J.F. en E.F. Bakker (2001). ‘Selection and supply relations: a contagion process’, proceedings 10th International Annual IPSERA Conference, Jönköping, 8–11 April 2001 Kamann, D.J.F. en F.W.M Boekema (1989). ‘Netwerken: een introductie’, In: F.W.M. Boekema en D.J.F. Kamann (red.), Sociaal-economische netwerken, Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 1–8 Kamann, D.J.F., C.C.P. Snijders, F. Tazelaar en D.Th. Welling (2005). ‘The ties that bind: buyer-supplier relations in the construction industry’, proceedings 14th International Annual IPSERA Conference, Archamps (F) Kamann, D.J.F. en D.Th. Welling (2004). ‘Socio-economic governance of purchasing transactions’, proceedings 13th International Annual IPSERA Conference, Catania (I), pp. 521–530 Karstenberg, J.A. (1996). ‘De contractuele aansprakelijkheid van de ontwerpende bouwer. Enige kanttekingen vanuit de praktijk van de opdrachtgever’, In: M.A.M.C. van den Berg en C.E.C. Jansen (red.). De ontwerpende bouwer, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink, pp. 123-137 Kay, J.A. (1993). Foundations of corporate success: how business strategies add value, New York: Oxford University Press Inc. Kelley, H.H. (1971). Attribution in social interaction, Morristown, N.J.: General Learning Press. Kempeners, M. en A.J. van Weele (1997). ‘Inkoopportfolio: basis voor inkoop- en marketingstrategie’, In: H.W.C. van der Hart en A.J. van Weele (Red). Dynamiek in commerciële relaties, Bunnik: F&G Publishing Klein, B. en K.B. Leffler (1981). ‘The role of market forces in assuring contractual performance’, Journal of Political Economy 89 (4), pp. 615–641 Kneppers-Heynert, E.M. (1988). Een economische en juridische analyse van franchising tegen de achtergrond van een property rights- en transactiekostenbenadering, Diss. Rijksuniversiteit Groningen Kneppers-Heynert, E.M. (1992). Over grenzen. Industriële samenwerkingsvormen in organisatiekundig en juridisch perspectief, oratie Rijksuniversiteit Groningen Knight, F.H. (1965). Risk, uncertainty and profit, New York: Harper and Row Koch, J.V. (1980). Industrial organisation and prices, London: Prentice Hall Kohnstamm, P.P. en J. Regterschot (1994). De manager als bouwheer. De rol van de bestuurder bij de realisatie van nieuwe huisvesting, Deventer: Ten Hagen en Stam Koopmans, T. (1957). Three essays on the state of economic science, New York: McGraw-Hill Kotler, P. en S.J. Levy (1973). ‘Buying is marketing too!’, Journal of Marketing 37, pp. 54–59 Krackhardt, D. (1992). ‘The strength of strong yies: the importance of philos in organizations’, In: N. Nohria en R.G. Eccles (eds.). Networks and organizations: structure, form, and action, Boston: Harvard Business School, pp.216–239 Kraljic, P. (1983). ‘Purchasing must become supply management. How managers can guard against materials disruptions by formulating a strategy for supply’, Harvard Business Review 61, pp. 109–117 Kreps, D.M. (1990). ‘Corporate culture and economic theory’, In: J.E. Alt en K.A. Shepsle (eds.), Perspectives on positive political economy, Cambridge: Cambridge University Press, pp. 90–143 Kroeber, A. en C. Kluckhohn (1952). ‘Culture: a critical review of concepts and definitions’, Papers of the Peabody Museum of American Archeology and Ethnology, Cambridge, MA: Harvard University, pp. 1–223 Künneke, R.W. (1991). Op armlengte van de overheid. Een theoretisch en empirisch onderzoek naar de effecten van verzelfstandiging op de efficiëntie van openbare nutsbedrijven, Diss. Universiteit Twente, Enschede
422
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
L Laage-Hellman, J. (1987). ‘Process innovation through technical cooperation’, In: H. Håkansson (ed.). Industrial technological development. A network approach, London: Croom Helm, pp. 26–83 Laage-Hellman, J. (1997). Business networks in Japan: supplier-customer interaction in product development, London: Routledge Laver, M. (1977). ‘Intergovernmental policy on multinational corporations. A simple model of tax bargaining’, European Journal of Political Research 5, pp. 363–380 Lazega, E. en M. van Duijn (1997). ‘Position in formal structure, personal characteristics, and choices of advisors in a law firm: a logistic regression model for cyadic network data’, Social Networks 19, pp. 375–397 Levinthal, D. (1988). ‘A survey of agency models of organizations’, Journal of Economic Behavior and Organization 8, pp. 153–185 Lewis, J.D. (1990). Partnerships for profit. Structuring and managing strategic alliances, New York: Free Press Luce, R.D. en H. Raiffa (1957). Games and decisions. Introduction and critical survey, New York: John Wiley & Sons, Inc. (seventh printing, January, 1967) Lumsden, M. (1973). ‘The cyprus conflict as a prisoner’s dilemma’, Journal of Conflict Resolution 17, pp. 7–32
M Maassen, G.F. en J.G.M. van Montfort (1997). ‘De agency-theorie in sociologisch-bedrijfskundig perspectief’, Management Report 13, april 1997, Rotterdam: Erasmus Universiteit Macaulay, S. (1963). ‘Non-contractual relations in business: a preliminary study’, American Sociological Review 28, pp. 55–69 Macbeth, D.G. en N. Ferguson (1994). Partnership sourcing: An integrated supply chain approach, Londen: Pitman Macneil, I.R. (1978). ‘Contracts : adjustment of long-term economic relations under classical, neo-classical, and relational contract law’, Northwestern University Law Review 72 (6), pp. 854–905 Macneil, I.R. (1981a). ‘Economic analysis of contractual relations’, In: P. Burrows en C.G. Veljanovski (eds.). The economic approach to law, London: Butterworths & Co, pp. 61–92 Macneil, I.R. (1981b). ‘Economic analysis of contractual relations: its shortfalls and the need for a rich classificatory apparatus’, Northwestern University Law Review 75 (6), pp. 1018–1063 Macneil, I.R. (1987). ‘Relational contract theory as sociology: a reply to Professors Lindenberg and de Vos’, Journal of Institutional and Theoretical Economics, pp. 272–290 Mahoney, J.T. (1992). ‘The choice of organizational form: vertical financial ownership versus other methods of vertical integration’, Strategic Management Journal 13, pp. 559–584 Malinowski, B. (1922). Argonauts of the Western Pacific: an account of native enterprise and adventure in the archipelagoes of Melanesian New Guinea, London: G. Routledge Man, A.P. de, (1996). Organizing for competitiveness, Diss. Erasmus Universiteit Rotterdam March, J.G. (1962). ‘The business firm as a political coalition’, Journal of Politics 24, pp. 662–678 March, J.G. en H.A. Simon (1957). Organizations, New York: John Wiley Marrian, J. (1965). ‘Marketing characteristics of industrial goods and buyers’, In: A. Wilson (ed.) The marketing of industrial goods, London: Hutchinson Mason, E.S. (1939). ‘Price and production policies of large-scale enterprise’, American Economic Review 29, pp. 61–74
Geraadpleegde literatuur
423
Mason, E.S. (1949). ‘The current state of the monopoly problem in the United States’, Harvard Law Review 62, pp. 1265–1285 Mazee, W. (1998). ‘Speltheorie verklaart nu nog meer problemen’, Erasmus Magazine 9, pp. 28–29 Miles, J. en M. Shevlin (2001). Applying regression and correlation, London : Sage Publication Milgrom, P. en J. Roberts (1992). Economics, organization and management, Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall Mintzberg, H., B. Ahlstrand en J. Lampel (1998). Strategy safari. A guided tour through the wilds of strategic management, New York: Free Press Moerland, P.W. (1989). ‘Het ontstaan van een economische organisatietheorie’, In: C. van Dam (red.). Bedrijfskunde op weg naar 1990: trends en ontwikkelingen, Deventer: Kluwer Bedrijfswetenschappen, pp. 39– 49 Moore, D.S. en G.P. McCabe (1994). Statistiek in de praktijk, Schoonhoven: Academic Service (3e herziene druk, 1e oplage april 2001) Myers, R. (1990). Classical and modern regression with applications, Boston, MA: Duxbury
N Nash, J.F. (1950). ‘Equilibrium points in n-person games’, Proceedings of the National Academy of Sciences 36, pp. 48-49 Nash, J.F. (1951). ‘Non-cooperative games’, Annals of Mathematics 54, pp. 286-295 Nelson, R.R. en S.G. Winter (1982). An evolutionary theory of economic change, Cambridge, MA: The Belknap Press of Harvard University Press Neumann, J. Von en O. Morgenstern (1944). Theory of games and economic behavior, Princeton: Princeton University Press (1953) NNI (1993). NEN 2574. Tekeningen in de bouw: indeling van gegevens op tekeningen voor gebouwen, Delft: Nederlands Normalisatie Instituut Noorderhaven, N.G. (1988). Agency theory as a framework for organization studies, Research Report RR 198801, Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Bedrijfskunde Noordewier, T.G., G. John en J.R. Nevin (1990). ‘Performance outcomes of purchasing arrangements in industrial buyer-vendor relationships’, Journal of Marketing 54, pp. 80–93 Nooteboom, B. (1994). Management van partnerships: in toeleveren en uitbesteden, Schoonhoven: Academic Service Norman, G. en M. La Manna (eds.) (1992). The new industrial economics, Aldershot: Edward Elgar Publishing
O Ouchi, W.G. (1980). ‘Markets, bureaucracies and clans’, Administrative Science Quarterly 25, pp. 129–141 Ouchi, W.G. (1981). Theory Z: How American businesses can meet the Japanese challenge, Reading, Mass.: Addison-Wesley
P Park, C.N. en A.L. Dudycha (1974). ‘A cross validation approach to sample size determination for regression models’, Journal of the American Statistical Association 69, pp. 214–218 Parkhe, A. (1993). ‘Strategic alliance structuring: a game theoretic and transaction cost examination of interfirm cooperation’, Academy of Management Journal 36 (4), pp. 794–829
424
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Parkinson, S.T. en M.J. Baker (1986). Organizational buying behaviour, London: The MacMillan Press Ltd. Parsons, T. (1956). ‘Suggestions for a sociological approach to the theory of organizations’, Administrative Science Quarterly 1, pp. 63–85 PEB (2003). De bouw uit de schaduw. Eindrapport, ’s-Gravenhage: Sdu Uitgevers PEB (2003a). De bouw uit de schaduw. Economische structuurkenmerken van de bouwnijverheid (Bijlage 1). ’sGravenhage: Sdu Uitgevers PEB (2003b). De bouw uit de schaduw. De rol van de overheid in de bouwnijverheid (Bijlage 5), ’s-Gravenhage: Sdu Uitgevers PEB (2003c). De bouw uit de schaduw. Juridische aspecten van aanbesteding, mededinging en contractering in de bouwnijverheid (Bijlage 4). ’s-Gravenhage: Sdu Uitgevers Peet, A.A.J. van, G.L.H. van den Wittenboer en J.J. Hox (1995). Toegepaste statistiek. Beschrijvende technieken, Groningen: Wolters-Noordhoff Peet, A.A.J. van, G.L.H. van den Wittenboer en J.J. Hox (1995a). Toegepaste statistiek. Inductieve technieken, Groningen: Wolters-Noordhoff Perroux, F. (1955). ‘Note sur la notion pôle de croissance’, Economic Appliqué, Série D, Vol. 8 Perrow, C. (1970). Organizational analysis: a sociological view, Belmont, California: Wadsworth Perrow, C. (1986). Complex organizations, New York: Random House Inc. Pfeffer, J., en G.R. Salancik (1978). The external control of organizations. A resource dependence perspective, New York: Harper & Row Pingry, J.R. (1974). ‘Industrial marketing: myth or reality’, Combined Proceedings, Ser. 36, R.C. Curan (ed.). American Marketing Association, Chicago, p. 484 Porter, M.E. (1980). Competitive Strategy. Techniques for analyzing industries and competitors, New York: The Free Press Porter, M.E. (1985). Competitive Advantage. Creating and sustaining superior performance, New York: The Free Press Powell, W.W. (1990). ‘Neither market nor hierarchy: network forms of organization’, Research in Organizational Behavior 12, pp. 295–336 Prahalad, C.K. en G.F. Hamel (1990). ‘The core competence of the corporation’, Harvard Business Review 68 (3), pp. 79–91 Pratt, J.W. en R.J. Zeckhauser (1985). ‘Principals and agents: an overview’, In: J.W. Pratt en R.J. Zeckhauser (eds.). Principals and agents: the structure of business, Boston: Harvard Business School Press, pp. 1–35 Putterman, L. (1987). ‘Corporate governance, risk-bearing and economic power: a comment on recent work by Oliver Williamson’, Journal of Institutional and Theoretical Economics 143, pp. 422–434
R Radner, R. (1986). ‘Repeated partnership games with imperfect monitoring and no discounting’, Review of Economic Studies, L111, pp. 43–57 Randen, A. van (1976). De bouw zit in de knoop, oratie Technische Universiteit Delft, Delft: Delftse Universitaire Pers Rapoport, A. (1974). ‘Prisoner’s dilemma. Recollections and observation’, In: A. Rapoport (ed.). Game theory as a theory of conflict resolution, Dordrecht: Reidel, pp. 17–34 Rapoport, A. (1960). Fights, games, and debates, Ann Arbor: University of Michigan Press Raub, W. (1997). Samenwerking in duurzame relaties en sociale cohesie, oratie Universiteit Utrecht, Amsterdam: Thesis/Thela Publishers
Geraadpleegde literatuur
425
Raub, W. en C.C.P. Snijders (2001). ‘A reluctant match: models for the analysis of trust in durable two party relations’. In: C. Castelfranchi en Y.H. Tan (red.). Trust and deception in virtual societies, Dordrecht: Kluwer, pp. 195–220 Raub, W. en F. Tazelaar (2000). ‘Probleemstelling, theoretische achtergrond en samenhang met een meeropvattend wetenschappelijk onderzoek-programma’, In: F. Tazelaar en C.C.P. Snijders (red.). Samenwerking tussen inkoper en leverancier: Het management van inkooptransacties, Zoetermeer: UU/NRS/NEVI, pp. 15–31 Raub, W. en J. Weesie (1990). ‘Reputation and efficiency in social interactions: an example of network effects’, American Journal of Sociology 96, pp. 626–654 Raub, W. en J. Weesie (2000). ‘The management of durable relations’, In: J. Weesie en W. Raub (red.). The management of durable relations: theoretical and empirical studies of households and organizations, Amsterdam: Thela Thesis Publishers, pp. 1–30 Regieraad Bouw (2005). Opdrachtgevers aan het woord. Onderzoek naar het marktgedrag van opdrachtgevers in de bouw, Gouda: Regieraad Bouw Remmits, J.A. en H.A.M. van der Wal (2001). Rechten en wetten in de bouw, Groningen: Wolters-Noordhoff (dertiende druk) Reve, T. (1990). ‘The firm as a nexus of internal and external contracts’, In: M. Aoki, B. Gustafsson en O.E. Williamson (eds.). The firm as a nexus of treaties, Londen: Sage Publications Ltd., pp. 133–161 Ribbers, P.M.A. en M.J. Visser (1997). ‘Organisatie van de inkoopfunctie’, In: C.J. Gelderman en B.J. Albronda (red.), Toegepaste inkoop. Management van transacties en relaties, pp. 39–58 Riesewijk, B. en J. Warmerdam (1988). Het slagen en falen van automatiseringsprojecten, Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen Ring, P.S. en A.H. van de Ven (1994). ‘Developmental processes of cooperative interorganizational relationships’, Academy of Management Review 19, pp. 90–118 Rip, J.J. en H.M. Vermande (1997). Buitenlandse bouwbedrijven op de Nederlandse bouwmarkt, Bodegraven: PRC Bouwcentrum Robinson, P.J. en Ch.W. Faris (1967). Industrial buying and creative marketing, Boston: Allyn & Bacon Romijn, G. (2000). Economic dynamics in Dutch construction (Economische dynamiek in de Nederlandse bouwnijverheid), Diss. Erasmus Universiteit Rotterdam Roodhooft, F. (1992). Agency theory: een nieuwe kijk op management accounting, bedrijfseconomische verhandeling, Nr. 92–22, Antwerpen: Universitaire Faculteiten St. Ignatius Universiteit Rooks, G. (2002). Contract en conflict. Strategisch Management van Inkooptransacties, Diss. Universiteit Utrecht Ross, S.A. (1973). ‘The economic theory of agency: the principal’s problem’, American Economic Review 2, pp. 134–139 Rotering, C. (1990). Forschungs- und Entwicklingskooperationen zwischen Unternehmen, Stuttgart: C.E. Poeschel Verlag RR Bouw (1999). Bouwondernemingen, onderaannemers en leveranciers. Een methode om de samenwerking te verbeteren, Zoetermeer: Stichting Research Rationalisatie Bouw RR Bouw (2001). Strategische inkoop door bouwondernemers. Een onderzoek naar de toekomst van de inkoop in het bouwbedrijf, Baarn: Stichting Research Rationalisatie Bouw Rumelt, R.P. (1991). ‘How much does industry matter?’, Strategic Management Journal 12 (3), pp. 167–185
426
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
S Santema, S.C. (red.) (2004). Inkoop voorbij 2004. Een spiegel voor de toekomst, Zoetermeer: NEVI SBR (1983). Samenwerken op bouwplaatsen, Rotterdam: Stichting Bouwresearch SBR (1988). De inkoopfunctie in de bouw, Rotterdam: Stichting Bouwresearch SBR (1988a). Het kan best anders in de bouw, Rotterdam: Stichting Bouwresearch SBR (1991). Samen-Werken Samen-Delen. Project-ongebonden samenwerking in de B&U sector, Rotterdam: Stichting Bouwresearch SBR (1992). Bouworganisatievormen in Nederland, Rotterdam: Stichting Bouwresearch SBR (1995). Toekomstscenario's voor het bouwproces. Strategisch samenwerken in het bouwproces, Rotterdam: Stichting Bouwresearch SBR (1995a). De winst van samenwerken. Betere kwaliteit, snellere doorlooptijd, lagere kosten, betere werkomstandigheden, Rotterdam: Stichting Bouwresearch SBR (1996). Lessen uit samenwerking, Rotterdam: Stichting Bouwresearch SBR (1996a). Winstverbetering door samenwerken. Instrumenten voor een stapsgewijze aanpak, Rotterdam: Stichting Bouwresearch SBR (2001). De bouw moet om. Op weg naar feilloos bouwen, Rotterdam: Stichting Bouwresearch Schanze, E. (1989). ‘Contract, agency, and the delegation of decision making’, In: G. Bamberg and K. Spremann (eds.). Agency theory, information, and incentives, Berlin: Springer-Verlag, pp. 461–471 Scharpf, F.W. (1978) ‘Interorganizational policy studies: issues, concepts and perspectives’, In: K. Hanf en F. Scharpf (eds.). Interorganizational policy making. Limits to coordination and central control, Londen: Beverly Hills, pp. 345–370 Schenk, E.J.J. (1977). ‘Externe organisatie en de relatie organisatie-omgeving’, In: G. Eyzenga (red.). Planning en beheersing van organisaties, Amsterdam: Elsevier, pp. 79–161 Scherer, F.M. (1980). Industrial market structure and economic performance, Houghton Mifflin Company (2nd edition) Scholman, H.S.A. (1999). ‘Hoofdaannemers schakelen steeds meer bouwspecialisten in’, BouwWerk 24 (3), Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid, pp. 16–17 Scott, W.R. en J.W. Meyer (1983). ‘The organization of societal sectors’, In: J.W. Meyer en W.R. Scott (eds.). Organizational environments: ritual and rationality, Beverly Hills, Calif.: Sage, pp. 129–153 Shavell, S. (1979). ‘Risk sharing and incentives in the principal and agent relationship’, Bell Journal of Economics 10, pp. 55–73 Sheth, J.N., (1973). ‘A model of industrial buyer behavior’, Journal of Marketing 37, pp. 50–56 Siero, F.W. (1994). ‘Multipele regressie’, In: A. van Knippenberg en F.W. Siero (red.), Multivariate analyse. Beknopte inleiding en toepassingen, Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum, pp. 13–52 (derde druk, eerste oplage 2000) Sijpersma, R. (2004). ‘Steeds vaker uitbesteding van specialistische werkzaamheden’, BouwWerk 29 (3), Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid, pp. 12–13 Simon, H.A. (1957). Models of man, New York: John Wiley & Sons Inc. Simon, H.A. (1961). Administrative behavior, New York: Macmillan (2e editie) Simon, H.A. (1972). ‘Theories of bounded rationality’, In: C. McGuire en R. Radner (eds). Decision and Organization, Amsterdam: North-Holland Publishing Company, pp. 161–176 Simon, M. (1989). De strategische functie typologie. Functioneel denkraam voor management, Diss. Universiteit Leiden, Deventer: Kluwer Bedrijfswetenschappen (1e druk, 4e oplage 1995)
Geraadpleegde literatuur
427
Slotboom, A. (2001). Statistiek in woorden. De meest voorkomende termen en technieken, Groningen: WoltersNoordhoff (derde druk) Smith, P. en G. Easton (1986). ‘Network relationships: a longitudinal study’, paper presented at the 3rd IMP Research Seminar on International Marketing, September 1986, Lyon. Smook, R.A.F. (red.) (1994). Organisatie van het bouwen, collegedictaat bb20, december 1994, Technische Universiteit Delft, Faculteit der Civiele Techniek Snyder, G.H. (1971). ‘Prisoner’s dilemma and chicken models in international politics’, International Studies Quarterly 15, pp. 66–103 Snijders, C.C.P. (1996). Trust and commitments, Diss. Universiteit Utrecht, Amsterdam: Thela/Thesis Snijders, C.C.P. (2003). ‘Het extern management van automatisering 2003 (MAT2003). Vragenlijst’, versie 14 november 2003, Eindhoven: Technische Universiteit Eindhoven Snijders, C.C.P., B.F. Blumberg en F. Tazelaar (2000). ‘Experimenteel onderzoek: vertrouwen en samenwerking’, In: F. Tazelaar en Ch. Snijders (red.). Samenwerking tussen inkoper en leverancier: het management van inkooptransacties, Zoetermeer: Universiteit Utrecht / NEVI Research Stichting, pp. 33–44 Snijders, C.C.P., en F. Tazelaar (2000). ‘Bedrijfsverschillen in transactiemanagement’, ISCORE Paper 172, Utrecht: Universiteit Utrecht Snijders, C.C.P., en F. Tazelaar (2005). ‘Five counterintuitive findings in IT-purchasing’, Journal of Purchasing and Supply Management 11, pp. 83-96 Sorokin, P.A. (1966). Sociological theories of today, New York: Harper & Row Stahl, S. (1991). A gentle introduction to game theory, Mathematical World 13, American Mathematical Society (1998) Stein, C.M. (1960). ‘Multiple regression’, In: I. Olkin (ed.), Contributions to probability and statistics, essays in honor of Harol Hotelling, Stanford, CA: Stanford University Press Stevens, J.P. (2002). Applied multivariate statistics for the social sciences, Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, Inc. (4th edition) Stogdill, R.M., (1966). ‘Dimensions of organization theory’, In: J.D. Thompson (ed.). Approaches to organizational design, University Of Pittsburgh Press, pp. 1–56 Strauss, G. (1964). ‘Work study of purchasing agents’, Human Organization 33, pp. 137–149 Swanborn, P.G. (1981). Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Inleiding in ontwerpstrategieën, Meppel: Boom
T Tazelaar, F., P. Vaessen, B.F. Blumberg en W. Raub (1995). ‘Samenwerking tussen inkoper en leverancier. Verslag van een vooronderzoek naar het management van inkooptransacties’, ISCORE Paper 40, Utrecht: Universiteit Utrecht Tazelaar, F. en C.C.P. Snijders (red.) (2000). Samenwerking tussen inkoper en leverancier: het management van inkooptransacties, Zoetermeer: Universiteit Utrecht / NEVI Research Stichting Tempelmans Plat, H. (1984). Een bedrijfseconomische analyse van het bouwen en wonen. De woondiensten beschouwd vanuit een elementenmatrix, Assen: Van Gorcum Thompson, J.P. (1962). ‘Organizations and output transactions’, American Journal of Sociology 68, pp. 309–324 Thompson, J.P. (1967). Organizations in Action, New York: McGraw-Hill Thorelli, H.B. (1986). ‘Networks, between markets and hierarchies’, Strategic Management Journal 7, pp. 37–51. Tijhuis, W. (1996). Bouwers aan de slag of in de slag? Lessen uit internationale samenwerking, Diss. Technische Universiteit Eindhoven, Rijssen: W. Tijhuis
428
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tijhuis, W., G. Maas en A. Dowidar (1995). ‘Keuze-instrument voor opdrachtgevers. Traditioneel, bouwteam of turnkey?’, Bouw 5, p. 37 Turnbull, P., D.I. Ford en M.T. Cunningham (1996). ‘Interaction, relationships and networks in business markets: an evolving perspective’, Journal of Business and Industrial Marketing 11 (3/4), pp. 44-62, Reprinted in: D.I. Ford (2002). Understanding Buniness Marketing and Purchasing, London: Thomson Learning, pp. 3– 18 Tutein Nolthenius, R.J.P. (1887). ‘De aanbesteding van ’s Rijks werken’, De Economist, Februari, pp. 117–153 Twijnstra, A. en A. Duijs (1980). De organisatie van het bouwproces. Een praktische handleiding over de organisatie bij complexe nieuwebouw voor opdrachtgevers, bouwpartners en het hoger onderwijs, Alphen aan den Rijn: Samson
U UAR (2001). UAR 2001 met toelichting, Den Haag: Algemeen Verbond Bouwbedrijf (AVBB) Uitermark, P.J. (1990). Economische mededinging en algemeen belang. Een onderzoek naar de economischtheoretische fundering van de mededingingspolitiek, Diss. Erasmus Universiteit Rotterdam, Groningen: Wolters-Noordhoff Uitham, C., B. de Vries en G.J. Zijlstra (1978). ‘Het Nederlandse kernenergiebeleid’, Tijdschrift voor Politieke Economie 1, pp. 106–115
V Veljanovski, C.G. (1982). The new law and economics. A research review, Oxford: Centre for sociological studies Ven, A.H. van de (1976). ‘On the nature, formation, and maintenance of relations among organizations’, Academy of Management Review 4, pp. 24–36 Voordijk, J.T. (1994). Naar integrale logistiek in bedrijfsketens. Ontwikkelingen in de bouw, Diss. Universiteit Maastricht, Maastricht: Universitaire Pers Maastricht Vos, G.C.J.M. (2004). Samen dansen op de vulkaan: De rol van inkoop in dynamische supply chains, oratie Universiteit van Tilburg
W Wal, J.J. van der (1940). De economische ontwikkeling van het bouwbedrijf in Nederland, Delft: Waltman Waldman, D.E. en E.J. Jensen (1998). Industrial organization. Theory and practice, Reading: Addison-Wesley Wassenberg, A. (1980). ‘Rivaliteit en samenwerking tussen organisaties’, In: A.Wassenberg (red.), Netwerken, organisatie en strategie, Meppel: Boom, pp. 17–48 Wasserman, S. en K. Faust (1994). Social network analysis. Methods and applications, Cambridge: Cambridge University Press (reprinted version 1999) Webster, F.E. en Y. Wind (1972). Organizational buying behavior, New Jersey: Prentice Hall Webster, F.E. en Y. Wind (1972a). ‘A general model for understanding organizational buying behavior’, Journal of Marketing 36, pp. 12–19 Wechsberg, J. (1966). The merchant bankers, New York: Bedminster Press Weele, A.J. van (1997). Inkoop in strategisch perspectief. Analyse, planning en praktijk, Alphen aan den Rijn: Samson Bedrijfsinformatie, (derde, geheel herziene druk) Weele, A.J. van, en F.A. Rozemeijer (1996). Revolution in purchasing, Eindhoven: Philips Electronics Weele, A.J. van, en F.A. Rozemeijer (1999). Ondernemend samenwerken. Ontwikkelen van concurrentiekracht in netwerken, Alphen aan den Rijn: Samson
Geraadpleegde literatuur
429
Weick, K.E. (1969). The social psychology of organizing, Reading, Mass.: Addison-Wesley Weigand, R.E. (1968). ‘Why studying the purchasing agent is not enough’, Journal of Marketing 32, pp. 41–45 Welling, D.Th. en D.J.F. Kamann (2001). ‘Vertical cooperation in the construction industry: size does matter’, Journal of Supply Chain Management 37 (4), pp. 28–33 Welling, D.Th. en D.J.F. Kamann (2003). ‘Exploring supply base dynamics’, proceedings 12th IPSERA Conference, Budapest, 14–16 april 2003 Welling, D.Th., D.J.F. Kamann en R.H.P.W. Kottman (2002). ‘Op weg naar structurele inkoopverbeteringen bij Ballast Nedam’, Tijdschrift voor Inkoop en Logistiek 11, pp. 30–33 Wernerfelt, B. (1984). ‘A resource-based view of the firm’, Strategic Management Journal 5, pp. 171–180 Wilkins, A.L. en Ouchi, W.G. (1983). ‘Efficient cultures: exploring the relationship between culture and organizational performance’, Administrative Science Quarterly 28 (3), pp. 468–481 Williamson, O.E. (1975). Markets and hierarchies: analysis and antitrust implications, New York: Free Press. Williamson, O.E. (1979). ‘Transaction-cost economics: the governance of contractual relations’, Journal of Law and Economics 22, pp. 233–261 Williamson, O.E. (1981). ‘The modern corporation: origins, evolution attributes’, Journal of Economic Literature 19, pp. 1573–1568 Williamson, O.E. (1983). ‘Credible commitments: using hostages to support exchange’, The American Economic Review 73 (4), pp. 519–540 Williamson, O.E. (1984). ‘The economics of governance: framework and implications’, Journal of Institutional and Theoretical Economics 140, pp. 195–223 Williamson, O.E. (1985). The economic institutions of capitalism, firms, markets relational contracting, New York: Free Press Williamson, O.E. (1989). ‘Transaction cost economics’, In: R. Schmalensee en R.D. Willig (eds.). Handbook of industrial organization, Vol I, pp. 135–182 Wind, Y. (1967). ‘The determinants of industrial buyers’ Behavior’, In: P.J. Robinson en Ch.W. Faris, Industrial buying and creative marketing, Boston: Allyn & Bacon, pp. 151–180 Wind, Y. (1968). ‘Applying the behavioral theory of the firm to industrial buying decisions’, The Economic and Business Bulletin 20 (3), pp. 22–28 Wind, Y. (1970). ‘Industrial source loyalty’, Journal of Marketing Research 7, pp. 450–457 Wind, Y. en R.J. Thomas (1980). ‘Conceptual andd methodological issues in organisational buying Behaviour’, European Journal of Marketing 14 (5-6), pp. 239–263 Woude, D.H.J. van der, en I.R. Pijpers (1999). ‘Bouwnijverheid. Inleiding’, In: M. Bonebakker, H.A.J. Flapper, K. Hofkes en A. van Tol (red.), Jellema hogere bouwkunde, Leiden: Spruyt, Van Mantgem & De Does, pp. 1– 240 Wynstra, J.Y.F. (1998). Purchasing involvement in product development, Diss. Technische Universiteit Eindhoven
Z Zaal, G.A.W. van der (1997). De drie strategische kerndimensies van interorganisationele samenwerking, Diss. Erasmus Universiteit Rotterdam, Amsterdam: Thesis Publishers Zenz, G.J. (1981). Purchasing and the management of materials, New York: John Wiley & Sons Inc.
Auteursindex
Boekema, F.W.M. . 4; 7; 29; 106; 108; 126; 137; 298; 414; 415; 418; 420; 421 Boissevain, J.F. ...........................................345; 414 Bokkes, W.T.M.............................................46; 414 Bonebakker, M.................................... 416; 417; 429 Botter, C.H....................................................13; 415 Bourdieu, P. ................................................125; 415 Bowers, R.V. ..................................................... 418 Bredero, R.H.................................................14; 415 Bunt, G.G. van der ......................................326; 415 Burgess, G.H.................................................48; 415 Burie, J.B.............................................. 14; 166; 415 Burrows, P. ........................................................ 422 Burt, R.S.....................................................326; 415 Buskens, V.W. 18; 20; 86; 91; 94; 97; 108; 109; 112; 113; 117; 118; 126; 127; 130; 131; 137; 138; 140; 142; 205; 212; 241; 285; 288; 290; 291; 298; 302; 303; 317; 318; 319; 325; 326; 415
A Ahlstrand, B.................................................. 52; 423 Akerlof, G.A................................................. 56; 413 Albronda, B.J...... 13; 37; 38; 41; 117; 125; 133; 246; 418; 425 Alchian, A.A..................................... 45; 70; 76; 413 Al-Najjar, N.I................................................ 81; 413 Alt, J.E. ..............................................................421 Anderson, B........................................................417 Aoki, M. .............................................................425 Arrow, K.J...........................56; 58; 72; 73; 124; 413 Atkins, W.S. ............................................... 159; 413 Axelrod, R. ......18; 95; 96; 97; 98; 99; 100; 101; 102; 104; 105; 107; 108; 110; 111; 112; 113; 130; 138; 298; 301; 413 Axelsson, B. ..................................... 7; 29; 413; 419 Azariadis, C................................................ 125; 413
C
B
Campbell, N.C.G.......................................7; 29; 415 Coase, R.H.......................45; 46; 56; 70; 80; 81; 415 Coleman, J.D. ....................................... 72; 118; 415 Commandeur, H.................. 7; 8; 10; 26; 70; 86; 415 Commons, J.R...............................................56; 415 Constantino, N. ..... 15; 175; 176; 189; 282; 306; 311; 415 Contractor, F.J.............................................415; 419 Cook, K.S. ................................ 5; 71; 345; 346; 415 Couwenberg, O. ............. 93; 112; 123; 125; 301; 415 CROW........................................................168; 415 Cunningham, M.T. ....... 36; 38; 39; 40; 342; 416; 428 Curan, R.C. ........................................................ 424 Cyert, R.M. ..................................... 8; 9; 26; 45; 416
Bain, J.S. ........47; 48; 49; 50; 51; 52; 53; 54; 55; 413 Bakens, W.J.P....................................... 14; 149; 413 Baker, M.J. ................................................. 332; 424 Bakker, E.F........................ 27; 33; 34; 119; 413; 421 Bamberg, G. ............................................... 417; 426 Barnes, J.A. ................................................ 345; 413 Batenburg, R......9; 18; 108; 113; 118; 119; 128; 130; 136; 140; 205; 307; 316; 414; 415 Beer, F.A. ............................................. 97; 112; 414 Bellizzi, J.A. ................................... 32; 40; 337; 414 Belonax, J.J. ................................................. 32; 414 Ben-Porath, Y. ............................................ 118; 414 Berg, M.A.M.C. van den ..... 167; 168; 169; 170; 171; 172; 174; 305; 414; 421 Berger, J. ............................................................417 Berle, A.A. ............................................. 45; 80; 414 Bernard, H.R............................................... 326; 414 Bijsterveld, K................................................ 17; 414 Blalock, H.M. ............................................... 11; 414 Blau, P.M. ............................................ 44; 299; 414 Blumberg, B.F. 4; 103; 106; 107; 290; 298; 318; 414; 427
D Dam, C. van ....................................................... 423 Dasgupta, P.................................................137; 416 Davis, M.D. ..................................................95; 416 Demsetz, H. ...................................... 45; 70; 76; 413 Dijk, J. van......................................................... 418 Dijkstra, W. ........................................ 209; 211; 416 Dion, D................................................. 97; 108; 413 431
432
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Dohmen, J. .....20; 152; 159; 174; 175; 189; 306; 416 Dool, J. van den ...................................... 95; 96; 416 Dosi, G. ........................................................ 91; 416 Douma, S.W. .... 3; 45; 46; 56; 59; 65; 70; 71; 72; 73; 74; 75; 76; 82; 93; 112; 416 Dow, G.K. .............................................. 69; 70; 416 Dowidar, A. ................................................ 167; 428 Draper, N.R. ............................................... 259; 416 Dresher, M............................................................96 Dudycha, A.L. ............................................ 260; 423 Dugger, W.M................................................ 69; 416 Duijn, M. van...............................157; 158; 165; 416 Duijn, M.A.J. van ....................................... 326; 422 Duijs, A. ................................14; 162; 172; 175; 428 Durkheim, E. ......................................................119
E Easton, G...................................7; 29; 413; 419; 427 Eatwell, J............................................................413 Eccles, R.G....15; 175; 176; 189; 190; 233; 282; 306; 311; 416; 421 Echtelt, F.E.A. van........................................ 13; 416 Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB) 15; 16; 20; 21; 147; 152; 154; 175; 177; 178; 179; 180; 181; 182; 183; 184; 185; 186; 187; 188; 189; 198; 200; 206; 207; 208; 209; 212; 220; 233; 234; 245; 278; 282; 303; 306; 307; 310; 322; 416; 417; 445 Eden, C......................................................... 89; 416 Eggertsson, T................................................ 74; 416 Eisenhardt, K.M............................................ 74; 417 Emerson, R.M..............................345; 346; 415; 417 Evans, J.W.................................................... 95; 417 Eyzenga, G. ........................................................426
F Faes, W. ........................................... 9; 85; 136; 417 Fama, E.F. .............................................. 76; 77; 417 Faris, Ch.W. ....26; 28; 31; 32; 34; 35; 37; 38; 39; 40; 42; 43; 63; 119; 121; 136; 162; 199; 331; 332; 333; 334; 335; 336; 337; 338; 340; 341; 342; 344; 425; 429 Faust, K. .............................................................428 Ferguson, N. ................................................. 65; 422 Ferguson, P.R. ........................................ 48; 54; 417 Field, A. ............................................. 260; 262; 417 Firchau, V..................................................... 73; 417 Firth, R. ............................................ 10; 42; 85; 417
Flapper, H.A.J..................................... 416; 417; 429 Flood, M.M.......................................................... 96 Ford, D.I. ...... 7; 13; 29; 30; 31; 38; 40; 43; 290; 318; 327; 342; 416; 417; 418; 419; 428 Francis, A. ....................................................69; 418 Freeman, C. ....................................................... 416 Fudenberg, D. ............................... 99; 100; 102; 418
G Galaskiewicz, J. ..............................................3; 418 Gambetta, D....................................................... 416 Geerink, S.G.M...... 16; 176; 234; 282; 306; 311; 418 Gelderman, C.J. .. 13; 37; 38; 41; 117; 125; 133; 136; 201; 246; 418; 425 Georgescu-Roegen, N. ..................................60; 418 Gevel, A.A.J.S. van de .......................... 91; 138; 418 Gils, M.R. van.................................................3; 418 Godfroij, A. .......................................... 92; 345; 418 Goede, M. de ..................................................... 418 Goor, H.P.J. van de ............................... 91; 138; 418 Granovetter, M.S... 10; 11; 16; 38; 42; 60; 69; 70; 85; 118; 119; 130; 138; 298; 418 Groenewegen, J.... 57; 58; 59; 61; 63; 66; 69; 70; 418 Groot, A.D. de . 17; 20; 128; 140; 143; 192; 297; 418 Guetzkow, H. ..................................................3; 418 Gustafsson, B..................................................... 425
H Håkansson, H.7; 15; 25; 29; 30; 31; 39; 43; 119; 121; 126; 285; 290; 298; 312; 318; 327; 342; 343; 344; 345; 346; 347; 419; 422 Hamel, G.F. .............................. 3; 52; 297; 418; 424 Hamilton, W.D............................................107; 413 Hardin, R. .....................................................96; 418 Harding, M. ..................................................37; 419 Harland, C.M. .................................................4; 418 Harrigan, K.R..........................................4; 298; 419 Harris, M. .....................................................75; 419 Hart, H. 't ....................................................140; 418 Hart, H.W.C. van der...................................418; 421 Hartelust, A.H. ............................ 151; 156; 157; 419 Hayek, F. .......................................... 56; 59; 81; 419 Heide, J.B. .. 4; 7; 11; 12; 97; 99; 100; 102; 107; 108; 113; 118; 130; 140; 194; 258; 285; 287; 298; 299; 312; 313; 316; 326; 419 Hendriks, A.............. 14; 20; 151; 162; 164; 181; 419 Hennepe, A.G. ter ............................... 149; 150; 419 Hertog, F. den ..................................... 192; 210; 419
Auteursindex Hezewijk, J.R.M. van.................................. 111; 419 Hirschman, A.O...........................106; 108; 138; 419 Hodgson, G.M. ....................................... 69; 78; 419 Hofkes, K. .......................................... 416; 417; 429 Hofstede, G........................................... 88; 301; 419 Holmström, B. .............................................. 75; 420 Homse, E...................................................... 36; 416 Howard, J.A...................................33; 340; 341; 420 Hox, J.J....................................................... 225; 424 Hughes, J...................................................... 41; 420 Hulshoff Pol, F.J. ...........................14; 166; 171; 420 Hulst, W.G.H. van ............................ 49; 54; 57; 420 Hummel, H.J.......................................................414
J Jacobs, D. ................ 13; 15; 174; 188; 292; 320; 420 Jager, H. de.36; 85; 87; 88; 89; 90; 91; 138; 301; 420 Janse, H. ..................................................... 161; 420 Jansen, C.E.C.......166; 169; 171; 173; 174; 188; 202; 292; 305; 306; 320; 414; 420; 421 Jansen, W. ..........................................................418 Janssen, B.......................................................3; 420 Jensen, E.J. ................................................... 48; 428 Jensen, M.C. ...... 45; 72; 73; 74; 75; 76; 77; 417; 420 Jervis, R........................................................ 95; 420 Jettinghoff, A...................................... 288; 315; 420 Johanson, J. ...................................29; 126; 346; 419 John, G. . 11; 108; 113; 130; 140; 194; 258; 285; 287; 299; 313; 316; 423 Johnston, W.J......... 26; 27; 28; 42; 43; 299; 332; 420
K Kamann, D.J.F.. 3; 4; 7; 8; 13; 15; 16; 17; 21; 29; 30; 33; 34; 36; 38; 41; 49; 53; 76; 86; 87; 88; 89; 90; 91; 97; 103; 106; 108; 119; 120; 121; 125; 126; 137; 142; 161; 176; 183; 287; 298; 301; 303; 318; 326; 332; 345; 414; 415; 418; 420; 421; 429 Karstenberg, J.A. ........................................ 172; 421 Kay, J.A...................................3; 6; 95; 97; 297; 421 Kelley, H.H. .......................................................421 Kempeners, M. ............................................. 41; 421 Killworth, P.D. ...................................................414 Klein, B. ....................................................... 62; 421 Kluckhohn, C................................................ 90; 421 Kneppers-Heynert, E.M. . 4; 58; 61; 67; 80; 123; 124; 132; 134; 141; 166; 241; 298; 302; 421 Knight, F.H................................................... 60; 421 Knippenberg, A. van ...........................................426
433 Koch, J.V......................................................51; 421 Kohnstamm, P.P..........................................163; 421 Koopmans, T.................................................63; 421 Kotler, P. ................................................25; 26; 421 Kottman, R.H.P.W. ................... 17; 21; 76; 287; 429 Krackhardt, D. ............................................326; 421 Kraljic, P..40; 41; 198; 201; 230; 244; 246; 247; 248; 262; 264; 265; 270; 272; 274; 275; 276; 279; 283; 285; 286; 290; 291; 309; 312; 317; 319; 322; 421 Kreps, D.M. ................................................137; 421 Kroeber, A. ...................................................90; 421 Kuijper, J. ................ 13; 15; 174; 188; 292; 320; 420 Künneke, R.W.........................................46; 76; 421
L La Manna, M. ...............................................54; 423 Laage-Hellman, J. .....................................7; 29; 422 Lampel, J. .....................................................52; 423 Laver, M. ......................................................95; 422 Lawrence, P.R.................................................... 427 Lazega, E. ...................................................326; 422 Leffler, K.B...................................................62; 421 Levinthal, D. .................................................73; 422 Levy, S.J. ................................................25; 26; 421 Lewin, J.E.............. 26; 27; 28; 42; 43; 299; 332; 420 Lewis, J.D...............................................4; 298; 422 Lorange, P...................................................415; 419 Luce, R.D. ............................................ 96; 100; 422 Lumsden, M..................................................95; 422
M Maas, G. .....................................................167; 428 Maassen, G.F. 44; 45; 46; 72; 73; 74; 76; 77; 78; 422 Macaulay, S. ..83; 107; 117; 118; 133; 142; 288; 301; 303; 315; 422 Macbeth, D.G................................................65; 422 Machielse, K...................................................3; 420 Macneil, I.R. .123; 124; 125; 132; 134; 241; 301; 422 Mahoney, J.T. .........................................58; 59; 422 Malinowski, B. ............................................345; 422 Man, A.P. de...........................................79; 90; 422 March, J.G. ......................8; 9; 26; 45; 414; 416; 422 Marrian, J...................................... 40; 136; 335; 422 Maskin, E...................................... 99; 100; 102; 418 Mason, E.S............................................ 47; 422; 423 Mazee, W......................................................95; 423 McCabe, G.P....................................... 191; 217; 423 McGuire, C. ....................................................... 426
434
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
McVey, Ph............................................ 40; 337; 414 Means, G.C............................................. 45; 80; 414 Meckling, W.H. ............... 45; 72; 73; 74; 75; 76; 420 Meyer, J.W. ........................................................426 Michels, B. ................................................... 41; 420 Miles, J....................................................... 262; 423 Milgate, M..........................................................413 Milgrom, P. ..................... 83; 93; 112; 125; 301; 423 Miner, A.S. 4; 7; 11; 97; 99; 100; 102; 107; 108; 113; 118; 130; 140; 258; 285; 298; 299; 312; 419 Mintzberg, H. ............................................... 52; 423 Moerland, P.W................................................61; 73 Moerman, P. ....................................... 8; 26; 86; 415 Mok, A.L....36; 85; 87; 88; 89; 90; 91; 138; 301; 420 Montfort, J.G.M. van .. 44; 46; 72; 73; 74; 76; 77; 78; 422 Moore, D.S. ........................................ 191; 217; 423 Morgenstern, O....................................... 62; 95; 423 Mos, P. de..................................................... 14; 413 Mulder, J.H................................................... 14; 413 Myers, R..................................................... 260; 423
N Nash, J.F....................................................... 95; 423 Nelson, R.R. ..................................... 7; 90; 298; 423 Neumann, J. Von .................................... 62; 95; 423 NEVI.............................................41; 201; 425; 427 Nevin, J.R......11; 108; 113; 130; 140; 194; 258; 285; 287; 299; 313; 316; 423 Newman, P. ........................................................413 Nijkamp, P..........................................................420 NNI - Nederlands Normalisatie Instituut..............162 Nohria, N............................................................421 Noorderhaven, N.G................................. 78; 82; 423 Noordewier, T.G... 11; 108; 113; 130; 140; 194; 258; 285; 287; 299; 313; 316; 423 Nooteboom, B..............................116; 118; 141; 423 Norman, G.................................................... 54; 423
O Olkin, I. ..............................................................427 Ouchi, W.G. .......... 93; 112; 117; 119; 200; 423; 429
P Park, C.N.................................................... 260; 423 Parkhe, A. 11; 12; 108; 113; 130; 140; 194; 241; 258; 284; 285; 286; 287; 291; 299; 312; 313; 319; 423
Parkinson, S.T.............................................332; 424 Parsons, T. ......................................................9; 424 PEB - Parlementaire Enquêtecommissie Bouwnijverheid 20; 148; 149; 152; 153; 154; 155; 156; 157; 159; 160; 179; 189; 306; 424 Peet, A.A.J. van ..........................................225; 424 Perroux, F. ........................................ 7; 28; 345; 424 Perrow, C................................................45; 80; 424 Pfeffer, J. .....................8; 9; 26; 85; 86; 87; 347; 424 Pietroforte, R...15; 175; 176; 189; 282; 306; 311; 415 Pijpers, I.R. ..149; 151; 161; 162; 163; 166; 171; 172; 175; 429 Pingry, J.R. .................................................337; 424 Porter, M.E.29; 51; 52; 139; 155; 162; 199; 203; 304; 424 Powell, W.W...............................................176; 424 Prahalad, C.K............................ 3; 52; 297; 418; 424 Pratt, J.W. ............................................. 72; 413; 424 Putterman, L. ................................................69; 424
R Radner, R...............................99; 100; 102; 424; 426 Raiffa, H. .............................................. 96; 100; 422 Ralf, M. ........................................................41; 420 Randen, A. van...................................... 14; 166; 424 Rapoport, A. .................................................95; 424 Ratti, R. ............................................................. 420 Raub, W.4; 9; 86; 108; 113; 118; 119; 128; 130; 136; 140; 316; 414; 424; 425; 427 Raviv, A. ......................................................75; 419 Regieraad Bouw.......................... 187; 253; 324; 425 Regterschot, J..............................................163; 421 Reichman, S....................................................... 420 Remmits, J.A. .............................................165; 425 Reve, T. ........................................................72; 425 Ribbers, P.M.A. ............................ 40; 136; 335; 425 Riesewijk, B............................................4; 298; 425 Rijt, A. van de....................................... 18; 307; 414 Ring, P.S.....................................................125; 425 Rip, J.J........................................................160; 425 Roberts, J. ........................83; 93; 112; 125; 301; 423 Robinson, P.J. . 26; 28; 31; 32; 34; 35; 37; 38; 39; 40; 42; 43; 63; 119; 121; 136; 162; 199; 331; 332; 333; 334; 335; 336; 337; 338; 340; 341; 342; 344; 425; 429 Roes, B. ................... 13; 15; 174; 188; 292; 320; 420 Romijn, G. ...................................... 12; 13; 299; 425 Roodhooft, F...........................................71; 73; 425
Auteursindex Rooks, G..5; 6; 11; 12; 18; 20; 70; 81; 83; 86; 93; 94; 107; 108; 109; 112; 113; 118; 125; 126; 130; 133; 136; 138; 140; 193; 194; 212; 224; 225; 228; 231; 232; 233; 234; 235; 258; 278; 281; 282; 285; 286; 287; 289; 290; 291; 298; 299; 301; 303; 310; 311; 312; 313; 315; 316; 318; 319; 325; 326; 327; 425 Ross, S.A...................................................... 73; 425 Rotering, C. ............................................ 4; 298; 425 Rozemeijer, F.A............................................ 13; 428 RR Bouw................................................ 14; 21; 425 Ruijter, P. de...................................................3; 420 Rumelt, R.P. ................................................. 54; 425
S Sailer, L..............................................................414 Salancik, G.R............... 8; 9; 26; 85; 86; 87; 347; 424 Santema, S.C. ............................................... 13; 426 Schanze, E. ................................................... 74; 426 Scharpf, F.W.......................................................426 Schenk, E.J.J.......................................................426 Scherer, F.M. .......................................... 48; 49; 426 Schmalensee, R...................................................429 Scholman, H.S.A. ......................................... 16; 426 Schreuder, H.............. 3; 65; 70; 72; 73; 93; 112; 416 Scott, W.R. ....................................44; 299; 414; 426 Shavell, S...................................................... 75; 426 Shepsle, K.A.......................................................421 Sheth, J.N. .26; 32; 33; 34; 35; 40; 43; 121; 340; 341; 344; 420; 426 Shevlin, M. ................................................. 262; 423 Siero, F.W. ......................................... 259; 260; 426 Sijpersma, R. .........................16; 177; 180; 181; 426 Simon, H.A................ 8; 26; 56; 59; 62; 81; 422; 426 Simon, M.................................................... 188; 426 Slotboom, A................................................ 217; 427 Sluijs, E. van....................................... 192; 210; 419 Smit, J.H............................................. 209; 211; 416 Smith, Adam............................................... 3; 45; 73 Smith, H. ............................................................259 Smith, P............................................ 7; 29; 416; 427 Smook, R.A.F. ............................................ 161; 427 Snehota, I...................................................... 29; 419 Snijders, C.C.P...... 4; 7; 9; 11; 95; 97; 103; 106; 107; 108; 113; 118; 119; 128; 130; 136; 137; 140; 205; 206; 212; 263; 285; 298; 299; 307; 312; 316; 414; 421; 425; 427 Snyder, G.H.................................................. 95; 427 Sodeur, W...........................................................414
435 Sorokin, P.A. ................................................91; 427 Spremann, K. ..............................................417; 426 Stahl, S. ........................................................95; 427 Stein, C.M...................................................259; 427 Stevens, J.P......................................... 259; 260; 427 Stichting Bouwresearch (SBR) ... 14; 16; 20; 21; 167; 321; 426 Stogdill, R.M. .................................................... 427 Strauss, G....................................................341; 427 Stump, R.L...... 11; 12; 108; 113; 118; 130; 140; 194; 258; 285; 287; 299; 312; 313; 316; 326; 419 Swanborn, P.G. .................................................. 427
T Taal, P. ............................................... 8; 26; 86; 415 Tabaksblat, M. ................................................... 111 Tazelaar, F. 4; 7; 11; 95; 97; 103; 106; 107; 108; 113; 117; 130; 140; 212; 263; 285; 298; 299; 312; 414; 421; 425; 427 Tempelmans Plat, H. .....................................20; 427 Teunissen, J. ...................................................... 418 Thomas, R.J. ...............................................332; 429 Thompson, J.D................................................... 427 Thompson, J.P...........................................8; 26; 427 Thorelli, H.B...............................................176; 427 Tijhuis, W........ 14; 16; 162; 163; 167; 177; 427; 428 Tol, A. van.......................................... 416; 417; 429 Turk, J. .........................................................69; 418 Turnbull, P.......................38; 40; 342; 416; 419; 428 Tutein Nolthenius, R.J.P................................93; 428 Twijnstra, A. .......... 14; 162; 166; 172; 175; 420; 428
U UAR ................................................... 157; 158; 428 Uitermark, P.J. ..............................................48; 428 Uitham, C. .................................... 15; 161; 176; 428
V Vaessen, P.......................................................... 427 Valla, J.P.....................................................416; 419 Veljanovski, C.G................................... 80; 422; 428 Velthoven, B.C.J. van..............................95; 96; 416 Ven, A.H. van de..... 7; 125; 129; 286; 298; 325; 425; 428 Verlaan, J........20; 152; 159; 174; 175; 189; 306; 416 Vermande, H.M. .........................................160; 425 Visser, M.J.................................... 40; 136; 335; 425
436
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Voordijk, J.T.......3; 14; 174; 181; 187; 321; 324; 428 Vos, G.C.J.M.......................................... 3; 422; 428 Vries, B. de....................................15; 161; 176; 428
W Wal, H.A.M. van der................................... 165; 425 Wal, J.J. van der.. 4; 14; 20; 167; 181; 186; 187; 323; 327; 428 Waldman, D.E. ............................................. 48; 428 Warmerdam, J......................................... 4; 298; 425 Wassenberg, A................................................4; 428 Wasserman, S. ....................................................428 Webster, F.E. ...10; 26; 27; 28; 33; 35; 37; 38; 42; 43; 121; 332; 338; 339; 340; 341; 344; 428 Wechsberg, J. ....................................... 92; 118; 428 Weele, A.J. van... 13; 16; 36; 41; 134; 156; 332; 418; 421; 428 Weesie, J. ................................................... 118; 425 Weick, K.E. .................................................. 87; 429 Weigand, R.E................................................ 37; 429 Welling, D.Th....17; 21; 76; 103; 120; 121; 176; 183; 263; 287; 421; 429; 453 Wernerfelt, B. ............................................. 345; 429 Wilkins, A.L. ................................................ 93; 429
Willems, J.G.L.M.............................. 49; 54; 57; 420 Williamson, O.E.. 5; 6; 45; 47; 56; 57; 58; 59; 60; 61; 62; 63; 64; 65; 68; 69; 70; 71; 80; 81; 116; 123; 343; 344; 425; 429 Willig, R.D. ....................................................... 429 Willman, P....................................................69; 418 Wilson, A........................................................... 422 Wind, Y. ..10; 26; 27; 28; 33; 35; 37; 38; 42; 43; 331; 332; 337; 338; 339; 340; 341; 342; 344; 428; 429 Winter, S.G....................................... 7; 90; 298; 423 Wittenboer, G.L.H. van den.........................225; 424 Wootz, B.......................................................39; 419 Woude, D.H.J. van der 149; 151; 161; 162; 163; 166; 171; 172; 175; 429 Wynstra, J.Y.F. .............................................13; 429
Z Zaal, G.A.W. van der ....4; 63; 71; 72; 73; 74; 75; 76; 77; 79; 298; 429 Zeckhauser, R.J..................................... 72; 413; 424 Zelditch, M. ....................................................... 417 Zenz, G.J.......................................................25; 429 Zijlstra, G.J. .................................. 15; 161; 176; 428
Summary: Building a successful future on a shared past With the division of labour, a specialised economic system has developed in which hardly any people are economically self-reliant in the sense that they produce all the goods and services they wish to consume. As a consequence, within today’s specialised economic system innumerable purchasing transactions have to occur. Since, on the one hand, we are all specialised and, on the other hand, we need the specialised goods and services of others, a vast network of exchange is necessary to allocate the available goods and services. In this context, companies are continuously focusing on their core capabilities, which inseparably asks for new forms of co-operation beyond the boundaries of an organisation: cooperative interorganisational relations. Since the mid-eighties we can also observe a rapidly growing body of literature on interorganisational co-operation. Although we can observe an increasing quest for (new forms of) co-operation in interorganisational relations (IRs), early research has shown that the emergence of consummate co-operation is anything but self-evident. Even in the situation when organisations would like nothing better, mutual co-operation, although desirable, is not automatic; the self-interest of each actor can lead to actions that are individually rational yet produce a collectively suboptimal outcome. Besides we can observe that historically successful IRs become meshed together in a web of interdependencies. The more each becomes enmeshed in the social networks of the other, such that there are overlaps in friendship networks and other business acquaintances, the more binding their relationship becomes and the more stable and predictable it is likely to be. Interpersonal linkages play a psychological role in reducing uncertainty. People tend to prefer conducting their business with people familiar to them. In the view of evolutionary economists, the nature, formation and maintenance of IRs could be regarded as the outcome of practiced organisational routines. If an organisation has to change, they start searching as near to their current routines as possible, in order to reduce uncertainty and avoid risks. Prevailing routines can seriously constrain such a process of change. From this perspective it may be not surprising that other researchers claim that many (but not necessarily all) industrial markets are characterised by stability and long-lasting relations between buying and selling firms. Together, these observations gave rise to the following research question:
Which conditions bring about problems of co-operation in purchasing transactions between organisations? This thesis gives specific attention to the actual patterns of interpersonal relations related to purchasing transactions. The research question is answered taking different theoretical perspectives into account combining a social exchange perspective with an economic perspective. It draws on the assumption that organisational members in a purchasing function are neither purely rational economic men nor are their motives purely emotional and irrational. This thesis focuses on the Dutch construction industry for a combination of reasons: (1) construction is rather underexposed in literature in the area of purchasing management, (2) the project-based nature of co-operation, (3) individuals and their firms are connected in a network of sometimes short-term cooperative relations that puts high demands on coordination, communication, and gives ample opportunities for opportunistic behaviour. 437
438
Building a successful future on a shared past
This summary is divided into four parts. Firstly, we briefly summarise the developed socioeconomic frame of reference and the hypotheses. Secondly, we describe the research method and measures used to test the hypotheses. Thirdly, we give an overview of the results and finally we discuss the results, possible implications and suggest some directions for future research.
I. THEORY AND HYPOTHESES The theoretical framework is described in part two of this thesis, chapter 2 to 5. It draws on three streams of literature, which are desribed and discussed in chapter 2 to 4. In chapter 5 we develop a synthesis for the socio-economic governance of purchasing transactions from which hypotheses are derived for empirical research.
Chapter 2 – Organisational buying behaviour and IRs in industrial markets This chapter contains a description and discussion on publications and findings associated with past research on organisational buying behaviour and interorganisational relations in industrial markets. We discuss three early models, which have provided the general categories of constructs expected to influence organisational buying behaviour. In addition to agreeing that organisational buying behaviour is best described as a process, these three original models share several other important determinants, such as organisational, group, participant, purchase, seller and informational characteristics. However, models constructed during the early stages of theory development often fail to capture all of the concepts, variables, and relationships needed to consistently predict complex behavioural outcomes. Therefore, we examine and discuss two additional approaches, which were a product of the I.M.P. group. Firstly, the interaction approach, a four element analytical framework focusing on the dyadic relationship between buyers and sellers, which mainly draws on a resource dependence perspective on interorganisational relationships. Secondly, the industrial network approach, which is also concerned with individual relationships but has moved on to examine each relationship in the context of the other relationships a focal organisation may have in terms of actors, resources and activities. From the above mentioned models we distinguish five determinants that effect organisational buying behaviour: 1. Environmental and network embeddedness; 2. Organisational embeddedness; 3. Individual participants’ (buyers’) characteristics; 4. Interpersonal (social) interaction; 5. Purchase (product) characteristics. Further, we conclude in general that a study of organisational buying behaviour must have an interdisciplinary focus. Based on this we examine and discuss two additional streams of literature in this thesis, focusing more specifically on economic and social factors.
Chapter 3 – Economic approaches to organisations In this chapter we focus on a body of literature pertaining to three economic approaches to organisations. Firstly, we discussed the Structure-Conduct-Performance (SCP) paradigm. The traditional SCP paradigm envisages a three-stage sequence of causation: structure is systematically associated with conduct, or determines what conduct will be; conduct, as determined by
Summary
439
structure, determines what performance will be. We conclude that the SCP paradigm suffers from a number of serious deficiencies. In particular, while it may be possible to identify a relationship between, for example, industry profitability and market concentration, there is no reason to believe that such a positive correlation tells us anything about causation. It is possible to construct models that have the direction of causation going in either direction, or in both simultaneously. In addition, an organisation is envisaged as a black box. From this, differences between organisations in a specific market sector cannot be explained. Further, the SCP paradigm operates at too high a level of abstraction to permit microeconomic phenomena to be addressed in an uncontrived way. It overlooks the time dimension of interorganisational relations and has a single focus on ‘arm’s-length’ and anonymous interaction patterns. The criticism on the SCP paradigm does not alter the fact that we propose the economic structure as a predictor for the likelihood that problems and conflicts occur in purchasing transactions between organisations. The second economic approach we discuss in this thesis is Transaction Cost Economics (TCE). In TCE the basic unit of analysis is the transaction. This paradigm is built on a few assumptions. Human beings are envisaged as boundedly rational, sometimes displaying opportunistic behaviour, which has profound implications for choosing between alternative contractual relations. In addition it is assumed that economic transactions have potential costs associated with writing, negotiating and enforcing contracts. Such costs become significant under certain conditions while their size depends on critical dimensions of a transaction, in particular (1) frequency, (2) transaction-specific investments and (3) uncertainty about future contingencies. Given these critical dimensions, the basic idea is that actors choose their contractual governance of transactions by economising on the costs for running the contractual relation. In its original form TCE framed the decision problem as a choice between a spotmarket transaction and complete vertical integration (‘hierarchy’). TCE presents us with a tautology: if we see a firm, then apparently the costs of internal co-ordination are lower than the costs of market transactions, but can never be empirically tested. Subsequent extensions of the original TCE framework have challenged the sharp distinction between markets and hierarchies and suggested that transactions can potentially be governed by a spectrum of contracts, ranging from a discrete contract on the spot-market, on the one hand, to a relational contract like a labour contract, on the other hand. Even with this extension TCE receives criticism, since it is implicitly based on the assumption that only the most efficient governance mechanisms can survive. In other words ‘what is, is best’. Further criticism addresses the rather static approach of TCE, which overlooks an ongoing change in economic life. It can also be questioned whether human decision makers are able to know when they have minimized transaction costs, given the assumption of bounded rationality. Furthermore, the ongoing structures of social relations and the social embeddedness of economic transactions are neglected in TCE. Although frequency is a critical dimension of a transaction in TCE, it refers strictly to buyer activity in the market rather than addressing repeated transaction between the same partners or relations of business partners with third parties. TCE also overlooks complementary contractual arrangements that stem from non-contractual norms and moral obligations, such as norms of trust, reciprocity, and solidarity. From a sociological point of view, these complement contractual arrangements can (and will) also be used as a safeguard for problems in transactions between organisations. From this, we argue that TCE arguments are often best used in conjuction with other theoretical approaches in answering the research question at hand. The third economic approach we review is the principal-agent theory. In its simplest form, principal-agent theory discusses the relationship between two actors, a principal and an agent who makes decisions on behalf of the principal. Agency relations can be found both within firms (manager and subordinate) and between firms, although the basic unit of analysis is an
440
Building a successful future on a shared past
actor (the principal) as a single decision maker. Given the assumptions there is, per definition, information asymmetry between the principal and the agent. Both the principal and the agent are not capable of disclosing each others motives and interests, no more can the efforts of the agent can be monitored by the principal. This leaves a certain degree of hidden action and/or hidden information. In order to reduce and or control this problem, both actors, the principal and the agent, have a set of instruments at their disposal, such as signing a contract and implementation of rewards, but which instruments are used is indeterminate. The instruments used in each particular transaction, however, can only be understood in the ligth of specific circumstances. In the context of purchasing transactions we make a disctinction between the period of negotiation before a contract is signed and the period after a contract is signed. Further proposed as monitoring the problem ex ante and monitoring the problem ex post. Although TCE and the principal agency theory give an explanation for the use of contracts as a safeguard for problems in transactions, the meaning of these written contracts is often questioned by sociologists. Contract and contract law are often thought unnecessary because there are many effective non-legal (i.e. social) sanctions. From this, the social context of a purchasing contract cannot be neglected in this thesis. From this, we focus also on a sociological approach to the analysis of economic exchange.
Chapter 4 – Social embeddedness of economic transactions In this chapter we describ and discuss literature pertaining to the social embeddedness of economic transactions. Individuals are socialised and conditioned into certain behaviour, given their habitus (a set of social groups an individual is or was a member of). Through interaction with various social groups, individuals develop certain common norms, values and worldviews. In association with the governance of purchasing transactions, individuals will also develop a common frame of broad expectations relating to the purchasing process and the behaviour of their business partner. This common frame of reference between business partners can be envisaged as an implicit or psychological contract. The psychological contract contains implicit information, which can be used as a safeguard for problems in purchasing transactions between actors, complementary to the explicit (written) contract. Stronger, the implicit contract can even substitute the explicit contract. The consequences of untrustworthy behaviour are beyond the boundaries of strict business relations, and extend into personal relations as well. We conclude that an implicit contract can be envisaged as a product of socialisation. In this context we distinguish two types of effects on the development of an implicit contract: learning and control. Learning relates to past experiences, while control draws on the likelihood that opportunistic behaviour in a present purchasing transaction, can be sanctioned in future transactions. In addition, we examine both types of effects (learning and control) from a game theoretic point of view. Prior to this, we make a distinction between two aspects of the social embeddedness of purchasing transactions: (1) temporal embeddedness, and (2) network embeddedness. Both aspects of the social embeddedness contain learning and control effects. Temporal embeddedness refers to earlier experiences and expectations about future interactions in a dyadic relationship. Network embeddedness refers to learning and control by using thirdparty relations. Third-party relations can be used to collect and diffuse information on a business partners behaviour in earlier transactions (learning) and third-party sanctions (control). In order to get insight into the effects of learning and control we use a particular kind of game called the iterated Prisoner’s Dilemma. According to this game, two players can each choose whether to ‘cooperate’ or ‘defect’ in the absence of knowledge of what the other player will do. The incentive structure of the game is set
Summary
441
up so that it pays to defect no matter what one player thinks the other player will do, and yet if each player defects, they both end up with less than they would have got had they jointly cooperated. The crucial feature is that the players can gain more from joint co-operation than from joint defection, but they would gain even more individually if they could defect while their partner cooperates. A repeated play allows players to respond to each other’s actions in the past and future, and so each player must consider the reactions of his opponents in making his decision. The fear of retaliation may thus lead to outcomes that otherwise would not occur. We describe a theory on the evolution of co-operation which draws on a repeated Prisoner’s Dilemma game. In accordance with this theory we are able to state that the foundation of cooperation is not really trust, but the durability of the relationship. Whether the players trust each other or not is less important in the long run than whether the conditions are ripe for them to build a stable pattern of co-operation with each other. Just as the future is important for the establishment of the conditions for co-operation, the past is important for the monitoring of actual behaviour. It is essential that the players are able to observe and respond to each other’s prior choices. Without this ability to use the past, defections could not be punished, and the incentive to cooperate would disappear. The shadow of the past in association with the shadow of the future are envisaged as a necessary condition, but do not, by themselves, guarantee the evolution of co-operation. Having a shared past and a common future can be envisaged as a sound basis for co-operation in the long run. In order to test our insight gained from this theory of co-operation, we caried out an experiment based on a repeated (19 rounds) Prisoner’s Dilemma with two groups. One group (18 players) played 19 rounds with a fixed partner. In the other group (20 players), each player was only allowed to play once with the same opponent. Therefore, in the second group, every player had to play with each of the remaining 19 players involved. Hence, the total number of rounds played is equal, but we altered the social setting and accordingly the shadow of the past and shadow of the future for the players. The players were not allowed to communicate or make binding agreements. The game was played by two players, who both can (simultaneously) choose for: ‘C’ (for co-operation) and ‘D’ (for defection). The overall winner of the game (the one who gained the most points in 19 rounds) was given the prospect of 125 Dutch Guilders cash. As illustrated in Figure1, the Prisoner’s Dilemma game allowed the players to achieve mutual gains (75 points) from co-operation, or the possibility that neither would cooperate (50 points). But, the game also allowed for the possibility that one player would exploit the other. In Pay-off matrix used in the experiment
Group 1 – Recurrent interaction
4%
16%
20%
26%
16%
64%
PLAYER 2
50
D
Figure 1
20%
PLAYER 2
0 125
125
34%
0
C PLAYER 2
75
D
C
75
C
D
D
PLAYER 1 D
C
PLAYER 1 C
D
PLAYER 1 C
Group 2 – Unique interaction
50
Pay-off matrix used in the experiment, including the experimental results
442
Building a successful future on a shared past
general, rational players who play the game once, will both choose their dominant strategy, defection, because defection leads to a larger payoff irrespective of the choice of the other player. However, each will then get less than they both could have received if they had cooperated. The results are given for the two situations, one with ‘recurrent interaction’ and one with ‘unique interaction’. Figure 1 shows, that a recurrent interaction is of crucial importance, in order to let co-operation emerge (mutual co-operation increases from 4 to 34 percent). Consequently we suggest that having a shadow of the past in combination with a shadow of the future is an important instigator of co-operation, could experimentally be confirmed.
Chapter 5 – Synthesis and hypotheses In this chapter we develop a synthesis for the socio-economic governance of purchasing transactions, from which the final hypotheses are derived for empirical research. The synthesis draws on our findings and insight gained from our literature review as described in the previous chapters 2 to 4. The synthesis is built on the assumption that TCE alone cannot explain – let alone predict – the possible success or failure of co-operation but should be complemented by theories which take into account the social embeddedness. Second, contact patterns should be studied at both the macro and micro level to explain or predict possible problems in cooperation. Third, we assume that co-operation and conflicts in transactions between organisations is a product of an actor’s ‘propensity to cheat’ in association with the ‘room to cheat’. In addition we assume that a purchasing organisation will try to implement control and rules to prevent possible problems in co-operation. In accordance with these assumptions we make a distinction between two types of governance mechanisms: (1) social governance mechanisms and (2) economic governance mechanisms.
Economic governance mechanisms: contracts The economic governance mechanism is related to explicit contracts used to reduce and or control the room to cheat when running a transaction. Drawing on our insight gained from TCE we envisage economic governance as a legal-economic continuum of explicit contracts with two extremes: (1) the discrete contract and (2) the relational or long-term contract. With discrete contracts, business partners do not have any prior experience with each other and no relations exist that originate from the past, nor will they meet in the future. Any social structure connecting the actors involved, is not allowed for and the identity of actors is irrelevant. Relational contracts may have a limited time horizon but generally are for an infinite length of time, they focus on continuity. Characteristic for such a contract is that much attention is given to rules expected to be required and relevant to describe and regulate the desired relations between transaction parties involved: rules to settle conflicts, describe expected behaviour and to terminate the relation. Usually, after some time, the original relational contract moves to the background. The new point of reference becomes the total relation and the norms that have developed within and during the existence of the relationship.
Social governance mechanisms: contacts The social governance mechanism is related to the implicit or psychological contract and is supposed to affect an actor’s propensity to cheat, creating a certain degree of protection and control of the transaction process. Hence, when two or more organisations become involved in an economic exchange relationship, they create, or already are part of a social system. The actions of the organisational actors are interdependent and they develop behavioural
Summary
443
expectations of each other over time. Once purchasing relationships are established, patterns of interaction are likely to persist if, for no other reason, that persistence of interaction patterns reduces uncertainty for the actors involved. This all means that proper functioning of actors at a micro level depends on a proper set of contacts, embedded in relations and activities, both within organisations and outside; both work related and non-work related. Proper functioning of the organisation depends on proper relations viewed as (1) a collection of all contact patterns of the individual members of the organisation and (2) all institutionalised relations with outside actors, the organisation has. Summarizing a lengthy discussion on the processes of conditioning, matching, mental mapping and goal congruencies, contagion and selection, we state that the longer the length of time and degree of intimacy in the personal relationship between the so called organisational boundary spanners, the more similar their attitudes, values, and goals; the greater their mutual ‘trust’ of one another; and, as a result, the greater their predisposition to help one another out by committing their organisations to a purchasing relation. ‘Time’ seems to be a vital precondition for growing ‘trust’ and ‘goal congruence’; two key elements in creating cooperative behaviour. For that reason, we incorporate the temporal embeddedness of contacts into our frame of reference. We use the term shadow of the past to reflect the existence of a common past. Using this term, we distinguish four different purchasing relations that result from contact patterns which we name forms of social governance. We assumed that purchasing organisations (or individuals) have strong preferences for doing business with partners they have certain prior experiences with – a shadow of the past. While the shadow of the past refers to individual or organisational memory about past experiences with another actor, the shadow of the future refers to the likelihood that actors meet again in the future. If so, the possibility for retaliation in the case of misbehaviour exists, which is assumed to be an effective deterrent. Opportunistic behaviour is attractive in the case of spot buying or in general: one contact and a single transactional contract. In purchasing, new suppliers may easily enter the reservoir of actors individuals have a relation with. Lack of a shadow of the future implies an increased chance that actors show opportunistic behaviour. Presence of a shadow of the future does not guarantee co-operation but follows normal social behavioural rules. Given the role of the shadow of the past – previous experiences with the other actor at both the micro and macro level – and the role of the shadow of the future – the likelihood that somebody meets and needs the counterpart more often in the future – we derived sixteen different situations where we may expect higher possibilities for cooperative behaviour or lower probabilities. In this context we look at two levels of aggregation: the micro level of the individual project manager and/or purchasing manager and the macro level of the organization. The propensity and/or drive to cheat as a result of an economic need can be seen as conduct where both the economic structure and the social structure can be taken as the structure. Following the logic of the SCP paradigm, the occurrence, or not, of problems in co-operation can be seen as the performance part of the paradigm. The Economic Structure at the one hand, and the Social Structure at the other hand, have their impact on the individual as a member of the organisation. The Economic Structure may influence the ‘need to cheat’ third parties while the Social Structure determines ones ‘propensity to cheat’. The actual visible behaviour (conduct) can be seen as the result of the types of contacts the involved person has (social governance), in combination with the contracts used to regulate and limit the room to cheat (economic governance). The final outcome of this all can be seen as performance of the stages before: the likelihood that problems or conflicts occur in running a purchasing transaction.
444
Building a successful future on a shared past
Hypotheses The hypotheses for empirical research have been derived from the synthesis. As our dependent variable we consider the amount and degree of problems that occur in buyer-supplier relationships. In Table 1 we give an overview of the proposed hypotheses for empirical research, including the signs related to each hypothesis, showing the direction of the relationship with the degree of problems. Table 1
Proposed hypotheses on problems in purchasing transactions including sign related to hypothesis
Hypothesis Description
Sign related to hypothesis
Social Governance 1
Shared past
−
1a Durability of relation
−
1b Frequency of contact in the past
−
1c Success in transactions in the past 2
Common future
− −
Economic Governance 3
Specificity of contract
−
4
Relational contract
−
5
Monitoringproblem ex ante
−
6
Monitoringproblem ex post
−
7
Transaction is related to a service (vs. a product delivery)
+
8
Financial value of purchasing transaction
+
Characteristics of Purchasing Transaction
Socio-economic structure and network embeddedness 9
One (or more) shared acquaintances
−
10
Private contact in the past
−
11
Economic marketstructure
+/−
II. METHODS AND MEASURES Chapter 6 – the Dutch Construction Industry as empirical setting In chapter 6 we focuss on the Dutch construction industry in general and the purchasing function of main contractors in particular. The aim of this chapter is to get insight into this particular sector prior to the operationalisation of the variables. The construction industry is very fragmented and dominated by SMEs. Although the nature of the business is project-like, long-term relations between organisations can arise. Consequently the fragmented nature of the industry is somewhat reduced, not because of official partnerships, but because of the fact that the firms in future projects will meet again, and know that they will need similar business partners. In literature this is called the quasifirm in the construction industry. The construction process can be characterised as a typical ‘network industry’. In addition to these structural characteristics of the construction industry, we also examin the organisation and governance of the construction process from a network perspective, in terms of actors, activities and resources. This results in a description of a project-bound network. Following earlier researchers in the field of construction law and economics we describe a continuum of possible organisational forms governing the construction process. This continuum consists of three original forms, depending on the measure that a main contractor is responsible
Summary
445
for the design of a construction project, besides its original responsibility for the construction. If we look at construction projects more closely, we see that these relations between organisations usually come about by a series of (hierarchical) bilateral agreements and sub-contracts. With bilateral agreements we mean that partners in construction make separate agreements with the main contractor, without much mutual influence. This does not imply that the different construction partners do not depend on each other. On the contrary, construction partners are condemned to each other in the construction process. Finally, we focus on the purchasing function of the main contractor in the construction process, since this actor is mainly responsible for the actual purchasing of construction materials and services of subcontractors. We envisage the construction process as a purchasing process in which various actors are responsible for different tasks during different stages. This implies that the purchasing function of the main contractor is actually a part of a wider whole, namely the purchasing function of the construction process. Since the role and tasks of a main contractor can vary per project, its influence on the selection of suppliers, subcontractors and building materials also differs per project. The main contractor has to deal with third parties in the project-bound network who mostly are responsible for the specification of the construction work, like the principal or architect. We found that the proportion of work carried out by specialist (sub)contractors on the construction site has increased over the ages while the main contractor has become more responsible for the coordination of the activities on the construction site. One of the problems is that main contractors tend to drive down subcontractors’ prices by successively asking potential subcontractors to undercut prices already agreed with others. This behaviour does not change the fact that relationships between main contractors and subcontractors are mainly long-term. According to results of other researchers in the Dutch construction industry, only 15% of the individuals working in construction never cooperate with individuals from other organisations. Furthermore, of the remaining 85% it seems that the frequency with which individuals work together with individuals from other organisations could be rather low.
Chapter 7 – Operationalisation of the variables and data collection In this chapter we describe the operationalisation of the variables and how we collected data on 448 buyer-supplier relations from a main contractors’ perspective in the Dutch construction industry. To test our hypotheses we developed an electronic questionnaire which was accessible via the internet. As the basis for the questionnaire, we used the MAT98 data collection, a survey geared at cooperative relations in the IT-industry, but easily adaptable for our purpose. We also based our questionnaire on a survey of the Dutch EIB (Economic Institute for the Construction Industry, in Dutch: Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid) purchasing function in the building process. This resulted in the operationalisation of a dependent variable, a number of independent variables and control variables.
Dependent variable. As our dependent variable, we consider the problems that a main contractor and sub-contractor/supplier were confronted with. After extensive consultation with experts in the field, the survey asked for 23 potential problems whether they occurred. For all these items, we asked for answers on a 5-point Likert scale (1 = problem did not occur, 2 = was a minor issue, 3 = was somewhat of a problem, 4 = was a problem, 5 = was a big problem). Besides this we asked whether the problem was at all appropriate for this transaction (= 0).
446
Building a successful future on a shared past
Independent variables. Our independent variables are subdivided in a set of variables linked to (1) the social governance mechanism, (2) economic governance mechanism and (3) socioeconomic structure and network embeddedness. Variables linked to the social governance mechanism measure the extent to which an purchasing transaction is embedded in an IR with a shared past and common expectations about future transactions. First we measured the presence of a shared past. In the presence of a shared past the survey asked for the duration of the relationship, the frequency of contacts in the past and the extent to which the informant was satisfied with earlier transactions of this supplier/subcontractor. The expectations about future transactions are measured on a 6-point Likert scale. For all these variables of the social governance mechanism we looked at the macro level of the organisations and the micro level of individuals. For the measure of the economic governance mechanism the survey asked for the presence of an oral or a written contract. The specificity of a written contract was measured on a 5-point Likert scale using 6 items. Each item is related to an issue in a contract and the extent to which the supplier could be forced to observe the contract. The survey also asked for the precence of a relational contract, which is used for a set of transactions. In addition to the contractual arrangements we measured the monitoringproblem ex ante and ex post. Measuring the monitoringproblem ex ante, the survey asked for the extent to which the main contractor had difficulties with comparing the received quotations of different suppliers. The measure of the monitoringproblem ex post is based on the extent to which the main contractor could control the agreement with the supplier. The measure of the socio-economic structure and network embeddedness is based on three variables. First, the survey asked the informants for having one (or more) common acquaintances with the supplier. Second, in the presence of a shared past the survey asked whether an early contact was strictly business or was also private. Third, the measure of the economic marketstructure is based on the type of construction project (“GWW vs B&U”: in Dutch “Grond-, Weg- en Waterbouw”, which are civil engineering projects, and “Burgerlijke en Utiliteitsbouw”, which are typically private and residential buildings). Control variables. Although our main emphasis is on the testing of our hypotheses we controlled for a broad range of variables. Firstly, the contractor’s and supplier’s firm size (1 = less than 20, 2 = 20 to 100, 3 = more than 100). Secondly, the age of the informant. Thirdly, the frequency that the main contractor and or the informant did similar purchasing transactions in the past. Further, we measured the temporal embeddedness in the network structure asking for the number of years an informant has worked and expected to work in the construction industry, with the main contractor and in the current job. Finally we controlled for a range of variables, more or less particularly for the construction industry, like the tender procedure, the selection criterium (“lowest bid vs. price-quality selection”), the extent to which the main contractor was responsible for the design of the construction work, the relationship between main contractor and the principal, the freedom of choice in the selection of suppliers/subcontractors and building materials, and whether the project was built in a joint venture or not. After the questionnaire was tested by a number of practitioners, contractors were invited to participate in an online survey on purchasing management in construction firms. The approached companies were originally taken from the Chamber of Industry and Commerce 2004 database. We stratified our sample with respect to (a) two different market segments within the construction industry and (b) the contractor’s firm size. In total 3612 phone calls were made with contractors in the construction industry with an online (email) connection. Out of these 3612 contractors 1983 informants were identified who consented to participating in the survey
Summary
447
(54,9%). Each informant was subsequently mailed an electronic link to an online questionnaire and requested to complete it with respect to a particular purchasing transaction about which he or she was knowledgeable. After a second mailing, N=448 questionnaires were received, approximately 22,6% of the 1.983 that were sent out.
III. TESTING RESULTS In chapter 8 we describe the collected data and test the hypotheses. To test the hypotheses we employ standard multiple regression techniques, so that the hypotheses are tested in their mutual connection as much as possible. A summary of the final testing results is shown in Table 2.
IV. CONCLUSIONS, IMPLICATIONS AND FUTURE RESEARCH In chapter 9 gives a summary of the research, followed by the conclusions, some practical implications for the Dutch construction industry, and give some suggestions for further research.
Conclusions. The research has shown that a shared past at a macro and/or micro level is not related to the likelihood that problems and conflicts will occur in purchasing transactions. For this conclusion we controlled explicitly for the durability of a relationship. The performance of a long-term relationship with a supplier is not better nor worse than the performance of a new supplier. A relationship between the durability of an interorganisational relation and the performance of a supplier is only significant when there is a shared past. This relationship is only valid for the micro level (interpersonal relationships) and cannot be confirmed at the macro level (relations between organisations). Further, a negative relationship between problems and durability can be found when a transaction is of strategic importance. In terms of the purchasing portfolio of Kraljic, this is the case when there is a high supply risk in combination with a high importance of the purchasing transaction. Further, we found a significant relationship between the success of past transactions as a predictor for problems in a present purchasing transaction. In other words, the more a shared past is envisaged as successful, the less problems we may expect in current transactions with this supplier. This finding is in accordance with earlier research findings and seems to be valid beyond the scope of our collected data. Given actors have a shared past, there is no relationship between the frequency that actors did business before and the likelihood that problems do occur in a present transaction. Our hypothesis on the effect of the frequency of contact in the past is thus rejected. In general a strong relationship is found between the performance of a supplier and the extent to which actors have common expectations about future transactions. This finding confirms our proposed hypothesis. The relationship is particularly strong at the macro level of organisations and seems to be less strong at the micro level. In practice, this could mean that individuals that perform a purchasing transaction more take into account common future transactions between both organisations than their personal expectations. In order to get insight into the relationship between the temporal embeddedness at a macro level and micro level we introduced 16 different types of relationships. Although in our analysis a relationship is found between the temporal embeddedness and the likelihood that problems occur in transactions, this finding is not valid for all the 16 types of IRs. In the presence of a shared past and future at a macro level, it seems that temporal embeddedness at the micro level
448
Building a successful future on a shared past
Table 2
Summary of testing results CONFIRMED HYPOTHESIS SIGN
XSB
NUMBER OF TESTS
No
Yes
Yes
Yes
Yes
p < .100
p < .050
p < .010
p < .001
– SOCIAL GOVERNANCE − − − − −
12 16 4 4 16
12 16 0 4 4
0 0 0 0 0
0 0 0 0 0
0 0 0 0 0
0 0 a 4 0 12
− − − − −
12 16 4 4 16
12 3 0 4 8
0 a 2 0 0 4
0 a 11 a 2 0 4
0 0 a 2 0 0
0 0 0 0 0
− − −
12 12 12
12 12 12
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
− − −
12 12 12
0 12 0
1 0 2
4 0 6
6 0 4
1 0 0
− − − −
12 12 12 12
1 5 1 11
0 4 6 1
8 2 5 0
2 1 0 0
1 0 0 0
− − −
12 12 12
8 10 5
3 2 5
1 0 2
0 0 0
0 0 0
− − − −
16 16 56 56
0 9 56 40
0 c 4 0 12
0 c 2 0 c 4
0 c 1 0 0
16 0 0 0
THIS WAS A SERVICE (VS . A PRODUCT DELIVERY)
TRANSACTIONS FINANCIAL VALUE
56 56
2 0
2 0
22 0
22 1
8 55
56 56 56
56 56 18
0 0 7
0 0 21
0 0 6
0 0 4
PAST MACROLEVEL × DURABILITY OF RELATION AT MACROLEVEL × SUCCESS PAST AT MACROLEVEL × FREQUENCY MACROLEVEL FUTURE MACROLEVEL PAST MICROLEVEL × DURABILITY OF RELATION AT MICROLEVEL × SUCCESS PAST AT MICROLEVEL × FREQUENCY MICROLEVEL FUTURE MICROLEVEL PAST – RELATION A PAST – RELATION B PAST – RELATION C FUTURE – RELATION I FUTURE – RELATION II FUTURE – RELATION III PAST × FUTURE – RELATION A.I PAST × FUTURE – RELATION C.I PAST × FUTURE – RELATION A.III PAST × FUTURE – RELATION C.III PAST × FUTURE – RELATION B.I PAST × FUTURE – RELATION D.I PAST × FUTURE – RELATION D.III XRB
– ECONOMIC GOVERNANCE
MONITORINGPROBLEM EX ANTE SPECIFICITY OF CONTRACT RELATIONAL CONTRACT MONITORINGPROBLEM EX POST XTR
XSN
– TRANSACTION CHARACTERISTICS
– STRUCTURAL AND NETWORK EMBEDDEDNESS
SHARED ACQUAINTANCES
a
PRIVATE CONTACT IN PAST
− −
ECONOMIC MARKETSTRUCTURE
±
: in the presence of a shared past between actors : in the presence of at least one (or more) request(s) for quotation c : in the presence of a written contract b
b
Summary
449
is related to less problems in purchasing transactions. However, under the circumstances that organisations do have common future expectations, without a shared past, temporal embeddedness at a micro level is not related to the problems that occur in purchasing transactions. Although in general a relationship is found, future research is necessary to disclose the circumstances under which temporal embeddedness at a macro and or micro level is relevant or not. The testing of the hypotheses on the economic governance mechanism disclosed no clear differences between transactions that were safeguarded by a verbal contract versus written contracts. Further, the relationship between the specificity of a contract and the likelihood that problems occur in purchasing transactions is very weak. Neither is the governance of a (set of) purchasing transaction(s) by a relational contract related to the occurrence of problems and conflicts in purchasing transactions. In contrast with the different contractual arrangements, the monitoring problem ex ante seems to be a good predictor for the performance of a supplier. As it is less difficult to compare different quotations, less problems may be expected in running a purchasing transaction. In terms of the principal-agent theory, we may expect less information assymmetry so that the room to cheat is limited. The monitoring problem ex post refers to the room to cheat given an agreement with the supplier. In this context, less problems were expected as an agreement (oral or written) is easier to control after the event. However we only found this relationship under the circumstances of written contracts, i.e. an agreement in a written contract only makes sense when the things you agreed can be controlled. Related to the specific characteristics of a purchasing transaction, we made a distinction between (1) financial value of the transaction and (2) the nature of the transaction (services vs. goods). A strong relationship is found between the financial value of a transaction and the likelihood that problems occur. An increasing financial value is accompanied with more problems. The hypothesis on the nature of a transaction is also supported in the collected data, i.e. transactions that are related to (specialist) services are accompanied with more problems than purchasing goods, like building materials. For the network embeddedness and the underlying socio-economic structure we looked at three independent variables: (1) having one (or more) common acquaintances, (2) private contact in the past and (3) the economic marketstructure. Looking at common acquaintances and private contact in the past, we expected that one’s propensity to cheat would be harnassed. Since, having common acquaintances and or private contact in the past provides opportunities to complain about the behaviour of a business partner. In addition, the actors may be able to collect and provide information of the business partner in the past. In this context we differentiate between two effects: (1) learning and (2) control. In our analysis we did not find support for the hypotheses on having common acquaintances, there is no relationship between the likelihood that problems occur in transactions with the presence of one (or more) common acquaintances. On the contrary, we do find a weak positive relationship between the occurrance of problems and private contact in the past, but its sign is in another direction than expected. Individuals who did have private contact in the past, seem to experience more conflicts than individuals having a shared past on a strictly business basis. All in all, we did not find support for possible learning and control effects of the network embeddedness. With respect to the economic market structure we found a relation with the likelihood that problems occur, as expected in accordance with the SCP-paradigm. We may state that problems
450
Building a successful future on a shared past
in interorganisational relationship do have a structural component which is related to the underlying economic market structure. In our collected data, we found that purchasing transactions in the GWW-sector (civil engineering works) are accompanied with less problems that transactions in the B&U-sector (housing and residential buildings).
Practical implications. Firstly, in business practice performance measurement is mostly regarded as a must, in accordance with ISO quality standards, however the relevance of performance measurement is not reckognised. Our survey findings have shown that information on past performances of a supplier is a good predictor for the likelihood of problems in current transactions. In accordance with these findings we suggest that it would be useful to systematically collect and update information on past performances of suppliers in the supply base. Sharing this information corporate wide can prevent a buyer from conflicts in running purchasing transactions. Secondly, contracting on lowest price by clients in the construction industry has been ill-liked for years. Contractors see competition on the lowest price as a cause for problems and poor quality. In our analysis we did not find support for a relation between lowest bid selection and problems in purchasing transactions. Given the rather long-term relationships with subcontractors and suppliers in the construction industry we suggest that main contractors should manage their supplier relations beyond the scope of a single project, instead of blaming the principal for selection on the lowest price. Thirdly, in general there is a trend towards design-and-build processes in the construction industry. There are very divergent views on the benefits of design-and-build methods. Many clients who choose design-and-build do so because they believe that it reduces time and costs by reducing costs of coordination and liaison between designer and contractor, and because the contractor is able to work with the designer to select the most efficient and economical method of building. In accordance with this view, professional clients in the Dutch construction industry, like ProRail and Bouwdienst Rijkswaterstaat, have chosen for design-and-build contracts as their standard for the near future. Our survey findings show that the implementation of new contracts, like design-and-build, possibly will be accompanied with more problems between main contractors and their suppliers. Although the found relationship is rather weak, we propose to monitor the implementation of new construction contracts more critically. Future research. Firstly, the theoretical and empirical results show that temporal embeddedness, under certain circumstances, is related to the likelihood that problems and conflicts occur in purchasing transactions. However, we still do not have enough insight into the circumstances when a shared past and/or common expectations about future transactions is relevant. Following the survey findings, the relationship between temporal embeddedness and the likelihood that problems will occur needs further research, while paying attention to the macro and micro level. We propose a larger number of respondents for our survey, while striving for a better distribution over all the sixteen types of relationships that were introduced in this thesis. Secondly, our survey findings show that respondents, in general, are ‘satisfied’ or ‘strongly satisfied’ with a supplier if there have been transactions in the past. Although building on a shared successful past is an appropriate explanation, we do not have insight into a respondent’s choice when selecting a transaction for filling out a questionnaire. Thirdly, taking into account the findings on the frequency of contact in the past, in association with the durability of a relationship, we propose to study the relationship with geographical distance between actors. Since, when the geographical distance is large, a buyer can maintain a long-term relationship with a supplier while doing business on a low frequency. Further, we
Summary
451
may expect that temporal embeddedness is influences by geographical distance. We propose future research to take this into account. Fourthly, in our analyses we did not take into account that an independent predictor can be an endogenous variable itself. The choice for an oral or a written contract is influenced by certain situational characteristics. Also, the choice of a supplier with whom a buyer has a shared past versus contracting a new supplier, is a consequence of the buying situation. Following other researchers we propose a vignette study, to prevent problems with exogenous and endogenous variables. Finally, in this thesis we selected the Dutch construction industry as our empirical ground for testing the hypotheses. Since this particular industry is mostly overseen in the research field of purchasing management, we encourage future researchers not to disregard this sector for empirical research.
Curriculum Vitae van de onderzoeker
Derk Theodoor Welling, civiel ingenieur, werd op 23 augustus 1970 geboren te Didam. Na het doorlopen van de St. Ludgerusschool te Didam, behaalde hij in 1987 het HAVO diploma op de Andreas Scholengemeenschap te Zevenaar. Hierna heeft hij in 1989 het VWO diploma behaald op het Liemers College, eveneens te Zevenaar. In 1989 ging hij Civiele Techniek studeren aan de Technische Universiteit te Delft. In 1995 studeerde hij af bij de Vakgroep Mechanica & Constructies, Sectie Betonconstructies. Hiervoor werd, in het kader van een Erasmus uitwisselingsprogramma, een afstudeeronderzoek uitgevoerd bij het Duitse Institut für Massivbau aan de Technische Hochschule te Darmstadt (D). Na zijn afstuderen is hij begonnen met een promotieonderzoek aan de Technische Universiteit te Delft. Dit onderzoek werd in 2000 voortgezet aan de Faculteit Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen. Hier was hij tot 2006 werkzaam bij het Groningen Research Institute of Purchasing (GRIP), een wetenschappelijk onderzoeksinstituut dat gelieerd is aan de NEVI-leerstoel inkoopmanagement van Prof. dr. Dirk-Jan Kamann. Van 1998 tot 2000 was hij naast het promotieonderzoek in deeltijd werkzaam als inkoopadviseur bij Coopers & Lybrand Management Consultants en diens rechtsopvolger PricewaterhouseCoopers. In deze functie adviseerde hij diverse bedrijven in de Nederlandse bouwsector en was hij betrokken bij het ontwikkelen en geven van verscheidene inkooptrainingen. Van 2000 tot 2003 was hij als consultant inkoop in dienst bij Ballast Nedam N.V. In deze functie had hij de opdracht om, gezamenlijk met Rino Baaijens, een concernbrede inkooporganisatie op te zetten. Dit heeft onder andere geleid tot de invoering van een inkoopmonitoring- en controlsysteem voor de concernbrede inkoopuitgaven en de oprichting van de inkoopafdeling Purchasing Services binnen de holding van Ballast Nedam. Van 2003 tot 2005 was hij naast zijn onderzoek ook lid van de werkgroep Welling 2010. Deze werkgroep had de opdracht meegekregen om een nieuwe strategie, organisatie- en overlegstructuur te bedenken voor Welling Groep, het familiebedrijf dat door overgrootvader Bart Welling in 1899 werd opgericht.
453