BIAXiaal
334
Botanisch onderzoek aan enkele grondmonsters uit het komgebied van de rivier de Dubbel in Dordrecht
H. van Haaster K. Hänninen
September 2007
BIAX C o n s u l t
Onderzoeks- en Adviesbureau voor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie
Colofon Titel: BIAXiaal 334 Botanisch onderzoek aan enkele grondmonsters uit het komgebied van de rivier de Dubbel in Dordrecht Auteurs: H. van Haaster & K. Hänninen Opdrachtgever: Gemeente Dordrecht, Bureau Monumentenzorg en Archeologie ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult, Zaandam, 2007 Correspondentie adres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail:
[email protected]
BIAXiaal 334
1.
1
Inleiding In 2006 heeft het Dordts Archeologisch Centrum onder leiding van Mark Spanjer een opgraving verricht in het stadsdeel Krispijn in Dordrecht.1 Uit booronderzoek was gebleken dat op deze locatie een laat-middeleeuwse boerderij met bijbehorend erf zou kunnen liggen. Dit bleek echter niet het geval te zijn. Tijdens de opgraving zijn wel komafzettingen van de rivier de Dubbel aangetroffen. Het gaat om humeuze en minder humeuze kleilagen die op het Hollandveen zijn afgezet. Deze afzettingen zijn ook elders in Dordrecht, o.a. op een locatie aan de Haaswijkweg, aangetroffen.2 Voor de ontwikkeling van Dordrecht is de Dubbel van groot belang geweest. Er bestaan echter nog veel vragen over de datering, precieze ligging en de grootte van deze rivier. Dit komt voornamelijk omdat de meeste restanten ervan door de St. Elisabtethsvloed in 1421 zijn verdwenen. Vast staat dat de Dubbel oorspronkelijk een zijtak van de benedenloop van het Oude Maasje heeft gevormd. Tussen 1230 en 1270 AD is het Oude Maasje afgedamd waardoor de Dubbel en het Oude Maasje geen water meer ontvingen uit de Maas.3 Desondanks bleef de restgeul van de Dubbel nog enige tijd watervoerend. Pas tussen 1320 en 1405 AD werd de restgeul volledig opgevuld.4 De beginfase van de Dubbel werd in eerste instantie voorzichtig gedateerd rond 275 AD.5 Pogingen van Weerts et al. in 2003 om de beginfase te dateren leverde een problematische (te jonge) datering op.6 In 2006 zijn tijdens onderzoek op de locatie Haaswijkweg-west plantenresten uit de top van het onder de komafzettingen gelegen veenpakket gedateerd op ca. 1209 en 858 cal. BC.7 Destijds werd geconcludeerd dat deze datering mogelijk ouder is dan de echte beginfase van de Dubbel, omdat het oorspronkelijke oppervlak van het veenpakket immers geoxideerd kan zijn. Ook de datering van de eindfase van de Dubbel is nog niet zeker, deze wordt voorlopig geschat in de eerste helft van de 12e eeuw AD.8 Al met al blijven er dus nog steeds vragen open over de datering van de rivier, reden waarom uit de in Krispijn aangetroffen komafzettingen twee monsters zijn genomen voor ouderdomsbepaling. Ten behoeve van het hier te bespreken botanisch onderzoek zijn monsters genomen uit zeer humeuze, venige lagen die op de locatie Krispijn in de komafzettingen van de Dubbel zijn aangetroffen. Waarschijnlijk vertegenwoordigen deze lagen fasen van verminderde fluviatiele activiteit, waardoor zich in het komgebied veen kon vormen. Uit de lagen zijn monsters genomen voor pollenonderzoek en onderzoek aan botanische macroresten. Het doel van dit onderzoek was een indruk te krijgen van de milieuomstandigheden en (eventuele) menselijke activiteit in de nabije en wijdere omgeving van de monsterlocatie. Omdat botanische macroresten (relatief grote plantenresten als zaden, vruchten, bladresten etc.) zich niet ver van de bron verspreiden, levert de analyse hiervan vooral een beeld op van de locale vegetatie en/of menselijke activiteit. Pollen verspreidt zich over het algemeen over grotere afstanden, zodat analyse hiervan ook een beeld oplevert van de milieuomstandigheden op grotere afstand rond een monsterlocatie. Uiteraard komt ook veel pollen nagenoeg op dezelfde plaats terecht als 1
De centrumcoördinaten van de vindplaats zijn 104.918,104/423.603,280. Zuidhoff 2006. 3 Fockema Andrea, 1950 en Ramaer, 1899 in Weerts et al., 2003. 4 Weerts et al., 2003. 5 1760 ± 60 BP, UtC-1604 dit is de beginfasedatering van de Maas die mogelijk gelijk is aan de beginfase van het Oude Maasje (Berendsen & Stouthamer, 2001). 6 Weerts et al. 2003. 7 2790 ± 50 BP en 2920 ± 59 BP (Zuidhoff 2006). 8 Weerts et al. 2003. 2
BIAXiaal 334
2
waar het geproduceerd wordt. Door de combinatie met het macrorestenonderzoek kunnen we dit locaal geproduceerde pollen echter eenvoudig herkennen en zo ook een betrouwbaarder beeld krijgen van de vegetatie in de wijdere omgeving.
2.
Methode
2.1
BOTANISCHE MACRORESTEN Uit het profiel door de komafzettingen zijn uit vier boven elkaar liggende humeuze/venige lagen evenzoveel monsters op botanische macroresten onderzocht. Het onderzoek aan deze monsters is in twee fasen uitgevoerd. De eerste fase bestond uit het inventariseren van de inhoud. Hierbij werd de conserveringstoestand, rijkdom en globale soortensamenstelling van de plantenresten in de monsters onderzocht. Het doel van dit onderzoek was het vaststellen van de waarde van de monsters voor een eventueel gedetailleerd vervolgonderzoek. Dit werk is gedaan door L. Kubiak-Martens. Uit de inventarisatie bleek dat alle monsters rijk zijn aan onverkoolde plantenresten. In overleg met de opdrachtgever is daarom besloten alle monsters te analyseren. De analyse is verricht door K. Hänninen. Een overzicht van de onderzochte monsters met hun contextgegevens wordt gegeven in tabel 1. De monsters, met een volume van 5 liter, zijn gezeefd met als kleinste maaswijdte 0,25 mm. Tabel 1
2.2
Dordrecht-Krispijn, overzicht van geanalyseerde monsters.
vondstnr.
context
positie
volume (l)
29 26 27 28
humeuze komafzetting humeuze komafzetting humeuze komafzetting huemuze komafzetting
bovenste . . onderste
5 5 5 5
POLLEN Ten behoeve van het pollenonderzoek zijn van de zelfde niveaus als de macrorestenmonsters pollenmonsters genomen. Deze monsters zijn chemisch behandeld volgens de acetolysemethode van Erdtman.9 Dit werk is gedaan door M. Konert van het Laboratorium voor Sedimentanalyse van de Vrije Universiteit in Amsterdam.10 Om pollenconcentratie-berekeningen mogelijk te maken, zijn aan elk monster Lycopodiumsporen toegevoegd.11 De preparaten zijn met een doorvallend-lichtmicroscoop bij een vergroting van 750 maal geanalyseerd. Indien nodig zijn determinaties verricht bij een vergroting van 1200 maal en/of door middel van fase-contrastmicroscopie. De pollenanalyses zijn verricht door M. van Waijjen. De resultaten van het pollenonderzoek staan weergegeven in bijlage 2. In het meest linker deel van dit diagram wordt de verhouding boompollen ten opzichte van het nietboompollen weergegeven. Deze verhouding wordt wel eens gebruikt om uitspraken te doen over de openheid van het landschap rond een monsterlocatie. Zo is uit pollenonderzoek in recente vegetaties gebleken dat boompollenpercentages van minder dan 25% duiden op een open landschap. Bij een percentage van meer dan 55% is sprake
9
Erdtman 1960; Fægri et al. 1989. Faculteit Aard- en Levenswetenschappen. 11 Stockmarr 1971. 10
BIAXiaal 334
3
van bos, terwijl bij een percentage tussen 25 en 55% sprake is van open bos of een bosrandsituatie.12 In het overige deel van bijlage 2 staan de individuele pollenpercentagecurven verdeeld over een aantal ecologische groepen weergegeven. Voor de bepaling van het relatieve aandeel van de verschillende pollentypen in de monsters is als uitgangspunt een totaalpollensom van bomen, struiken en kruiden gebruikt. Hierbij is het totaal aantal getelde pollenkorrels per monster op 100% gesteld. De percentages van de overige pollentypen, sporen en andere microfossielen zijn uitgedrukt op basis van de totale pollensom per monster. Omdat uit het onderzoek bleek dat els (Alnus) op sommige niveaus een belangrijker deel uitmaakte van de locale vegetatie dan op andere niveaus, is besloten dit pollen uit de pollensom weg te laten, omdat dit schijnbare veranderingen in de aanwezigheid van andere kruiden en bomen teweeg zou brengen. De percentages zijn immers berekend op basis van het totaal aantal getelde pollenkorrels per monster. Bij de berekening van de boompollen-nietboompollenverhouding die in het linker deel van het diagram in bijlage 1 is weergegeven, is het pollen van els ook niet meegenomen. Sporen van varens en mossen, alsmede andere microfossielen zijn eveneens niet in de berekening van de boompollen-nietboompollenverhouding meegenomen.
2.3
14
C-DATERING
Ten behoeve van ouderdomsbepaling van zijn twee monsters geselecteerd en gedateerd door het Poznań Radiocarbon Laboratory in Polen. Het gedateerde materiaal betreft vrouwelijke katjes van els (Alnus) uit de onderste (vnr 28) en bovenste (vnr. 29) humeuze/venige laag. Een overzicht van de gedateerde monsters wordt gegeven in tabel 2. Voor een gedetailleerd overzicht van de calibratiegegevens wordt verwezen naar bijlage 3. Tabel 2
Dordrecht-Krispijn, overzicht van
14
C-monsters.
vondstnr.
lab. nr.
datering BP
gecalibreerd (2σ)
29 28
Poz-21189 Poz-21188
2450 ± 30 BP 3025 ± 30 BP
760 - 400 BC 1400 - 1130 BC
3.
Resultaten
3.1
MACRORESTEN De resultaten van het macrorestenonderzoek staan in bijlage 1. De monsters staan in de tabel gerangschikt volgens hun stratigrafische positie waarbij het diepste (oudste) monster (M28) aan de linkerkant staat weergegeven. Er zijn uitsluitend onverkoolde resten van wilde planten gevonden. Deze zijn onderverdeeld op basis van hun voorkomen in recente vegetaties.13 Opvallend is het verschil in soortenrijkdom van de lagen: terwijl de onderste (M28) en de bovenste (M29) monsters relatief veel soorten bevatten, zijn de tussenliggende lagen (M27 en M26) vrij soortenarm. Dit maakt een vergelijking van de monsters moeilijk. De meeste aangetroffen soorten zijn kenmerkend voor oevervegetaties langs zoet, zwakstromend water, of moerassen waar het grondwater een groot deel van het jaar boven het maaiveld staat. Ook in natte graslanden komen deze soorten vaak voor. Dit hoeft niet te betekenen dat in het komgebied sprake was van zowel natte graslanden als 12 13
Groenman-Van Waateringe 1986, 197. Tamis 2004.
BIAXiaal 334
4
oevers of moerassen. Onder (semi-)natuurlijke omstandigheden gaan oever- en graslandvegetaties vaak gelijdelijk in elkaar over en staan ‘officiële’ oeverplanten vaak in natte graslanden. Veel van de oeverplanten kunnen ook voorkomen op enigszins open (lichte) plekken in elzenbroekbossen; dit geldt ook voor de bij de bosplanten ingedeelde grote brandnetel (Urtica dioica). Dat elzen in de nabije omgeving een belangrijk aandeel in de vegetatie hadden, blijkt uit de grote hoeveelheden macroresten en pollen die we van deze boom hebben gevonden. Opvallend is de relatief goede vertegenwoordiging van scherpe en/of kruipende boterbloem (Ranunculus acris/repens) in de gehele periode die het profiel beslaat. Aan de zaden is niet te zien van welke soort zij afkomstig zijn. Gezien de combinatie aan soorten waarin de zaden zijn gevonden, gaat het waarschijnlijk om de kruipende boterbloem. Deze boterbloem kan onder natuurlijke omstandigheden op zeer natte plaatsen voorkomen, in tegenstelling tot de scherpe boterbloem die juist de natste standplaatsen mijdt. Kruipende boterbloem is een zogenaamde constante soort in een plantengemeenschap die officieel Elzenzegge-Elzenbroek (Carici elongatae-Alnetum) genoemd wordt. Dit bostype komt in West-Nederland voor in laagveenmoerassen met een venige ondergrond die dunner is dan ca. 1 meter.14 De groep waterplanten is in de monsters M28 en M29 het best vertegenwoordigd met drijvend fonteinkruid (Potamogeton natans), schedefonteinkruid (Potamogeton pectinatus), eendenkroos (Lemna) en sterrenkroos (Callitriche). In de beide tussenliggende lagen ontbreken resten van waterplanten nagenoeg. Beide fonteinkruidsoorten vormen geen zaden als ze groeien in snelstromend water. De milieuomstandigheden moeten tijdens de vorming van de onderste en bovenste lagen dus redelijk stabiel zijn geweest, hoewel de waterstand waarschijnlijk mogelijk hoger stond dan tijdens de vorming van de middelste lagen. Goudzuring (Rumex maritimus) is een pionierplant die vooral groeit op de bodem van drooggevallen wateren.15 De soort is gevonden in de lagen M28 en M29. Zilte zegge (Carex distans), gevonden in de lagen M28 en M29, groeit in brakke en zilte milieus op plaatsen die alleen bij stormvloed overstroomd worden en die onder invloed staan van toestromend zoet water.16 Ook enkele andere van de hier gevonden (zegge)soorten kunnen in brakke milieus groeien, maar het grootste deel van de aangetroffen soorten is zoutmijdend. We denken daarom dat de zoutindicatoren verspoeld zijn. In de groep bosplanten is els (Alnus) het beste vertegenwoordigd. Van deze boomsoort zijn zeer veel macroresten (en pollen) in de onderzochte monsters gevonden. Elzen groeien onder natuurlijke omstandigheden vaak op plaatsen die ’s winters onder water staan. In de zomer droogt de bodem oppervlakkig uit, maar blijft drassig. De linde (Tilia cordata/platyphyllos) is echter een boom van gerijpte, droge grond. Het is niet waarschijnlijk dat zij in de directe omgeving van de monsterlocatie heeft gestaan. Mogelijk is het zaad door overstromingswater aangevoerd. Als we de resultaten van het macrorestenonderzoek in chronologische volgorde bezien, dan kan het volgende worden geconcludeerd. In de gehele periode die het onderzochte profiel beslaat, waren elzen nadrukkelijk aanwezig. Het onderzoek laat geen uitspraken toe over het relatieve aandeel van elzen in de verschillende perioden waarin de lagen gevorm zijn. Vast staat wel dat meerdere elzen locaal aanwezig waren. Mogelijk was er sprake van een elzenbroekbos. Tijdens de gehele periode waren ook planten uit natte graslanden, oevers en moerassen aanwezig. De planten kunnen langs de randen van het elzenbroek of op open plekken in het bos gestaan hebben. 14
Stortelder, Schaminée & Hommel 1999, 205. Weeda et al. 1985, 154. 16 Weeda et al. 1994, 290. 15
BIAXiaal 334
3.2
5
POLLEN De resultaten van het pollenonderzoek staan vermeld in bijlage 2. Het pollen was over het algemeen goed geconserveerd. In alle monsters kon een in statistisch opzicht betrouwbare pollensom worden geteld. De resultaten worden hieronder in chronologische volgorde (van oud naar jong) besproken.
3.2.1
De onderste laag (vondstnummer 28). Het monster uit de onderste laag wordt gekenmerkt door een zeer hoog percentage boompollen. Dit betekent dat in de directe omgeving veel bomen stonden. De belangrijkste boom was de els (Alnus). Elzen groeien bijvoorkeur op plaatsen die ’s winters onder water staan en ’s zomers oppervlakkig uitdrogen. Bomen van drogere standplaatsen zijn aanzienlijk minder goed vertegenwoordig. Alleen de hazelaar (Corylus avellana) is nog redelijk goed vertegenwoordigd. Hazelaars groeien meestal op lichte, min of meer vochtige grond. In de ondergrond bevindt zich vaak een zware klei- of leemlaag. Van alle inheems bomen verdraagt de hazelaar de meeste schaduw. De bomen doen het daarom goed onder een niet al te dicht scherm van andere, hogere bomen zoals eiken of beuken. Voor de bloei hebben hazelaars echter wel licht nodig. Daarom bloeien de bomen vaak al heel vroeg in het voorjaar als andere bomen nog geen blad gevormd hebben. Pollen van kruidige planten is in het onderste monster nauwelijks gevonden. Op open plekken in het elzenbos of aan de rand daarvan hebbende enkele lichtminnende moerasplanten gestaan zoals kattenstaart (Lythrum salicaria), watertorkruid (Oenanthe aquatica), moerasvarens en/of kamvarens (Dryopteris type) en cypergrassen (Cyperaceae). In het monster zijn vrijwel geen pollen/sporen van waterplanten of algen gevonden.
3.2.2
De tweede laag (vondstnummer 27) Het aandeel van boompollen is vergeleken met de onderste laag verminderd. Het boompollenpercentage ligt op het niveau van vondstnummer 27 op ca. 65%. Ook op dit niveau is els de belangrijkste boomsoort in de directe omgeving. Op hoger gelegen plaatsen in de omgeving lijkt het aandeel van bomen van drogere standplaatsen iets toe te nemen. Voorbeelden hiervan zijn eik (Quercus), iep (Ulmus) en den (Pinus). Het pollen van berk is vergeleken met de vorige fase ook iets toegenomen, maar dit kan zowel van zachte berk (Betula pubescens, natte standplaatsen) als van ruwe berk (Betula pendula, droge standplaatsen) afkomstig zijn. In de kruidige vegetatie is het aandeel van moerasvarens of kamvarens toegenomen. Moerasvarens groeien bij voorkeur op plaatsen waar matig voedselrijk, zwak zuur water tot bijna aan het oppervlak staat. Vaak maken de moerasvarens bij toenemende verzuring plaats voor kamvarens (Dryopteris cristata), een niervarensoort die ook sporen produceert van het Dryopteris type.
3.2.3
De derde laag (vondstnummer 26) Het boompollenpercentage is op dit niveau verder gedaald en bedraagt nu ca. 48%. Nog steeds is els de belangrijkste boomsoort in de directe omgeving, maar haar aandeel in het pollenspectrum is vergeleken met de vorige fasen wel afgenomen. Het aandeel van moerasplanten is echter groter geworden, hetgeen er op duidt dat er zich meer open plekken in het elzenbos bevinden waar cypergrassen, grassen (waarschijnlijk riet, Phragmites australis) en moerasvarens zich konden uitbreiden. Ook zijn in het monster meer graslandplanten gevonden alsmede enkele onkruiden die vaak in verband worden gebracht met menselijke activiteit. Voorbeelden hiervan zijn smalle weegbree (Plantago lanceolata), perzikkruid (Persicaria maculosa type) en alsem (Artemisia).
BIAXiaal 334
3.2.4
6
De bovenste laag (vondstnummer 29) Het boompollenpercentage is vergeleken met de vorige fase vrijwel gelijk gebleven (ca. 51%). Het aandeel van els in het pollenbeeld is echter verder teruggelopen. Opvallend is dat in het bovenste monster het aandeel van graslandplanten is gestegen. Het gaat bijvoorbeeld om pollen van boterbloem (Ranunculus), zuring (Rumex acetosa en Rumex acetosella) en weegbree (Plantago lanceolata). De individuele percentages van deze pollentypen zijn laag, maar dat komt omdat het pollen van graslandplanten zich over het algemeen slecht verspreidt. Hoewel de individuele percentages laag zijn, is de aanwezigheid van de soorten wel een aanwijzing voor de aanwezigheid van graslandvegetaties in de nabije omgeving. Het pollen van gras is ook goed vertegenwoordigd, maar het is helaas niet duidelijke of dit pollen van ‘echte’ grassen afkomstig is of van oeverplanten zoals riet of rietgras. Ook de hierboven genoemde indicatoren voor menselijke invloed zijn in het bovenste monster weer aanwezig. Behalve deze soorten is ook een pollenkorrel van het graantype gevonden.
3.3
14
C DATERING
De resultaten (zie tabel 2 en bijlage 3) zijn ouder dan verwacht, waardoor in eerste instantie de indruk wordt gewekt dat ouder, verspoeld materiaal is gedateerd. De dateringen komen echter redelijk overeen met de resultaten die eerder werden behaald tijdens onderzoek op de locatie Haaswijkweg (ca. 1209 en 858 cal. BC). Bovendien komen de dateringen dicht in de buurt van de beginfasedatering van de ‘Dussen’ of de Alm (door Berendsen en Stouthamer gedateerd op 2980 BP respectievelijk 3240 BP (ongecalibreerd), en mogelijk is de Dubbel de benedenstroomse voortzetting van de ‘Dussen’ of de ‘Alm’. Beide stroomgordels gaan ten oosten van de Biesbosch over in het Oude Maasje.17 Bovendien is het zo dat de dateringen van de locatie Krispijn keurig in chronologische volgorde liggen, als we naar de stratigrafische positie van het gedateerde materiaal kijken. Uiteraard is het mogelijk dat verspoeld materiaal keurig in chronologische volgorde accumuleert, maar we vinden dit niet zo waarschijnlijk.
4.
Conclusies Uit het gecombineerde pollen- en macrorestenonderzoek is gebleken dat tijdens de vorming van de onderzochte humeuze/venige lagen elzen een belangrijk aandeel hadden in de locale vegetatie. Naast elzen speelden planten van voedselrijke natte graslanden, oevers en moerassen een rol. De aanwijzingen voor open water zijn minder duidelijk, maar wel aanwezig in het onderste en bovenste monster. Uit de analyseresultaten komt het beeld naar voren van een elzenbroekbos, maar het is de vraag of wel kan worden gesproken van een echt ‘bos’ of dat we misschien meer te maken hebben met een moerasvegetatie waarin zich groepjes elzen bevinden. Vast staat wel (afgaande op het pollenpercentage) dat het aandeel van elzen in de oudere fasen groter was. Overigens is een elzenbroekbos geen monotoon donkere-bomen-bos. De ondergroei kan heel gevarieerd zijn, afhankelijk van de dichtheid van het bos en de locale waterstand. Rondom de elzenstobben is de grond meestal wat hoger en droger. Op deze plaatsen groeien vaak diverse kruiden van relatief droge standplaatsen. Op lichte plaatsen waar het water wat langer blijft staan, groeiden water- en moerasplanten,. Aanwijzingen voor menselijke activiteit zijn in de onderzochte monsters nauwelijks gevonden. Slechts in het bovenste monster zijn in het pollenbeeld indicatoren te zien voor menselijke activiteit aanwezig. Gezien de zeer lage percentages gaat het om menselijke 17
Berendsen & Stouthamer 2001.
BIAXiaal 334
7
activiteit die zich waarschijnlijk op wat grotere afstand moet hebben afgespeeld. Ter plaats was geen sprake van enige menselijke activiteit. Ook zijn er geen aanwijzingen voor off-site activiteiten als veehouderij of hooilandbeheer.
5.
Literatuur Berendsen, H.J.A. & E. Stouthamer 2001: Palaeogeographical Development of the Rhine-Meuse Delta, The Netherlands, Assen. Erdtman, G., 1960: The Acetolysis Method, Svensk. Bot. Tidskr. 54, 561-564. Fægri, K., P.E. Kaland & K. Krzywinski 1989: Textbook of Pollen Analysis, Chichester (4th Ed.). Groenman-van Waateringe, W., 1986: Grazing Possibilities in the Neolithic of the Netherlands based on Palynological Data, in: K.-E. Behre (ed.), Anthropogenic Indicators in Pollen Diagrams, Rotterdam etc., 187-202. Stockmarr, J., 1971: Tablets with Spores used in Absolute Pollen Analysis, Pollen et Spores 14(4), 615-621. Stortelder, A.F.H, J.H.J. Schaminée & P.W.F.M. Hommel 1999: De vegetatie van Nederland, V: Plantengemeenschappen van ruigten, struwelen en bossen, Leiden etc. Tamis, W.L.M., R. van der Meijden, J. Runhaar, R.M. Bekker, W.A. Ozinga, B. Odé & I. Hoste 2004: Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003, Gorteria 30-4/5, 101-195. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1985: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 1, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1994: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 5, Deventer. Weerts, H.J.T., P. Cleveringa, L. van Beurden & D.G. van Smeerdijk 2003: Datering van de Dubbel bij de burgemeester Jaslaan, Dubbeldam (gemeente Dordrecht), Utrecht (TNO-rapport NITG 03-128-B). Zuidhoff, F.S., 2006: Fysisch-geografisch onderzoek Dordrecht Haaswijkweg-west/ Geologische opbouw van de ondiepe ondergrond, molluskenonderzoek en datering van de rivier de Dubbel, Amersfoort (ADC Rapport 415).
Bijlage 1 Dordrecht-Krispijn, resultaten van de macrorestenanalyses. Alle resten zijn onverkoold. Verklaring van de gebruikte afkortingen: ++ = tientallen, +++ = honderden, ++++ = duizenden, x = aanwezig (niet gekwantificeerd).
lagen van onder naar boven Natte graslanden, oevers en moerassen Alisma gramineum/plantago-aquatica Caltha palustris Carex acutiformis Carex otrubae Eupatorium cannabinum Filipendula ulmaria Lythrum salicaria Mentha aquatica/arvensis Peucedanum palustre Scutellaria galericulata Solanum dulcamara Valeriana officinalis Vochtige graslanden Ranunculus acris/repens Waterplanten Callitriche Lemna Potamogeton natans Potamogeton pectinatus Pionierplanten Rumex maritimus Planten van brakke bodems Carex distans Bossen en struwelen Alnus Alnus, propjes Cornus sanguinea Tilia cordata/platyphyllos Urtica dioica niet in te delen taxa Apiaceae Bromus hordeaceus/secalinus Carex Carex hirta/riparia Rumex overige vondsten hout/takken bladfragmenten mos kokerjuffer insecten mijten knoppen
28
27
26
29
. 1 1 1 . 2 1 1 1 1 1 1
. . . . . 2 . . . . . .
2 . 3 . . 2 . . . . 1 1
. 2 . 1 1 4 1 2 1 1 1 3
Smalle/Grote waterweegbree Dotterbloem Moeraszegge Valse voszegge Koninginnenkruid Moerasspirea Grote kattenstaart Watermunt/Akkermunt Melkeppe Blauw glidkruid Bitterzoet Echte valeriaan
9
++
++
40
Scherpe/Kruipende boterbloem
1 1 1 .
. . . .
. . . 1
1 1 1 .
Sterrenkroos Eendenkroos Drijvend fonteinkruid Schedefonteinkruid
1
.
.
1
Goudzuring
1
.
.
1
Zilte zegge
++++ +++ ++++ + Els ++++ +++ ++++ +++ Els 1 . . . Rode kornoelje 1 . . Winterlinde/Zomerlinde 1 3 ++ 1 Grote brandnetel . 1 1 . 1
. . . 1 2
1 . 2 . .
. . . . 1
Schermbloemenfamilie Dreps/Zachte dravik Zegge Ruige zegge/Oeverzegge Zuring
x . x x x x .
x . x x x . x
x . x x x x x
x x x x x x .
hout/takken bladfragmenten mos kokerjuffer insecten mijten knoppen
Bijlage 2 Dordrecht-Krispijn, resultaten pollenonderzoek.
Dordrecht-Krispijn Pollen en microfossielen percentage diagram (Som exclusief Alnus)
Bomen en struiken (drogere gronden)
Analist: Mark van Waijjen
(nattere gronden)
Boskr.
Cult. ind.
Graslandplanten en kruiden (algemeen)
Oevers en moerassen
Waterpl.
Heide/veen
Sporenpl.
Micro (water)
) 73
n s lle er m po m m u o n bo st al nd ta Vo To 2450 ± 30 BP
) (%
) (% ) n le riek l po me m u oo (n -b en t l i e ol n p al om ta To Bo
ie N
o t-b
l po om
le
n
(n
ie er um
k)
n Al
us
um (n
ie er
k)
tre es
.3 (T ns e e r p m vi o ty e ae a tu te um pe gr a ra flor pe pe ns pe qu ta ty pe at ga m a tum ae lo i ty ) ae os la ul lia a pic pe a ty ata s ty .l e m is a ty ella o-a lif e nu ia atic rec ul v ul a o r i o a r μ e i l us u a 30 rid r f y M n b s e i l c c e r t lb s s g a u e e ti ic g e a . p u a .1 e ia ce e lig tu pe e nc um m aqu cus cf ni ae l l ac 40 typ ace us a eto eto nta ae alic aq m pe us dio lum tea a a ton lga le ty m lix ia (T sph Var e e s up typ ty p a e > a l l m g u A B e a y a d l a l s l l c c u e m s a a y c a e s m i c t n a y l u ae g v ga u r i u y s i h e e lla u u a a pl ce ia he ni n ae tu lo di um co ot tru 28 28 yra ho n po m t ndu cea ago ago eae us ce ace ar emi ca oph aur a lia is ea nti nc nc ex ex a ra um nt ga ys a a ia ph ar ph mo na a gn pte ul ic si ce era r t t se og po di o ge as 1 1 g ric t e er t no siu e ea t em y ac te nu nu m m ism pe thr na ar ach ph ler yrio ph m ta llu yric ha yo rs th ia ac ui phi ly eri try ou di pe pe iro yst de t te ba lan as an lip ed um er ar en he ir Po Po Ra Ra Ru Ru Al Cy Ly Oe Sp St Ty Va M Nu Ny Po Ca M Sp Dr H H C Ar Pe An Ap As As Br C C C C Fi Fa P Pl Po Eq O Po Pt Bo M Pe Ty Ty Sp H In a tic
pe ty
pe ty
e p av s m nu ca us la s pi yl ie tu er ar or b c e A A B C C
lla
na
u a ul ic at op lv m s sy us u s in s rcu us rn s gu ax nu ue l i a l m bu nu Fa Fr Pi Q Ti U Vi Al
s
l Sa
ix
pe ty
ep
pe ty
vnr 29
14C-dateringen
vnr 26
vnr 27
3025 ± 30 BP
vnr 28 20
40
60
80 100
100
200
300
100
200
300
400
800
1200
1600
20
40
60
20
250
500
750 1000
20
20
Brak
Bijlage 3 Dordrecht-Krispijn, resultaten
14
C-datering.
Krispijn 28: 3025 ± 30 BP 68,2% waarschijnlijkheid: 1380 - 1340 BC (19,0%) 1320 - 1250 BC (43,9%) 1230 - 1210 BC ( 5,3%) 95,4% waarschijnlijkheid: 1400 - 1190 BC (94,3%) 1150 - 1130 BC ( 1,1%) Krispijn 29: 2450 ± 30 BP 68,2% waarschijnlijkheid: 750 - 680 BC (21,4%) 670 - 640 BC ( 6,1%) 550 - 480 BC (24,5%) 470 - 410 BC (16,2%) 95,4% waarschijnlijkheid: 760 - 680 BC (24,9%) 670 - 610 BC (12,8%) 600 - 400 BC (57,8%)
Vermeld worden de intervallen waarbinnen zich de kalenderouderdom van het monster met respectievelijk ca. 68% en ca. 95% zekerheid bevindt. De kalibratie is uitgevoerd met OxCal versie 3.10