Book Reviews - Rita Bolland, Alfred Bühler, The patola of Gujarat. Double ikat in India. Krebs AG Basel, 1979. Vol. 1, 360 p. tekst, ill. Vol. 2, afb. in kleur en zwart/wit, krt. tab. noten, verkl. woorden. litl., Eberhard Fischer (eds.) - Raymond Buve, Hugo G. Nutini, Ritual kinship. The structure and historical development of the Compadrazgo system in rural Tlaxcala, Vol. I. Princeton University Press, N.J., 1980, XVI plus 494 pp., maps, tables, glossary and index., Betty Bell (eds.) - Benno Galjart, G.A. Banck, Jagen met een kat... Schaarse middelen en sociale relaties in de Braziliaanse staat Espirito Santo, CEDLA Incidentele publicaties no. 8, CEDLA, Amsterdam 1977. - R.A.L.H. Gunawardana, J. van Goor, Jan Kompanie as schoolmaster: Dutch education in Ceylon, 1690-1795, Historische Studies, Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, XXIV, Wolters-Noordhoff Groningen, 1978, 205 pp., 3 maps. - Ria Kloppenborg, R.A.L.H. Gunawardana, Robe and plough. Monasticism and economic interest in early medieval Sri Lanka. Association for Asian Studies, Monographs and Papers No. XXXV, University of Arixona Press, Tucson, Arizona, 1979; 377 pages, including bibliography and index. - Els Postel-Coster, Jan van Bremen, Romantropologie - Essays over antropologie en literatuur, Antropologisch-Sociologisch Centrum Universiteit van Amsterdam, 1979., Sjaak van der Geest, Jojada Verrips (eds.) - Arie de Ruijter, T. Lemaire, Over de waarde van kulturen. Een inleiding in de kultuurfilosofie. Ambo, Baarn 1976, herdruk 1980. 509 blz. - P. van de Velde, W. Arens, The man-eating myth. Oxford University Press, New York, 1979. XIV + 206 pp., 12 illustrations. - E.Ch.L. van der Vliet, Klaus E. Müller, Geschichte der antiken ethnographie und ethnologischen theoriebildung von den anfängen bis auf die byzantinischen historiographen, Teil II (Studien zur Kulturkunde 52), Wiesbaden: Franza Steiner Verlag, 1980. 563 pp. 11 figs. - J.J. de Wolf, P.T.W. Baxter, Age, generation and time: Some features of East African age organisations. C. Hurst and Co., London 1978., Uri Almagor (eds.) - J.J. de Wolf, Myrtle S. Langley, The Nandi of Kenya: Life crisis rituals in a period of change. C. Hurst and Co., London 1979. In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 138 (1982), no: 1, Leiden, 167-189
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
BOEKBESPREKINGEN Alfred Bühler and Eberhard Fischer, The Patola of Gujarat. Doublé ikat in India. Krebs AG Basel, 1979. Vol. 1, 360 p. tekst, ill. Vol. 2, afb. in kleur en zwart/ wit, krt. tab. noten, verkl. woordenl. litl. Prijs Zw.fr. 200. RITA BOLLAND De titel van deze omvangrijke studie, "The Patola of Gujarat", zal in Nederland, buiten een kleine kring van deskundigen op weefgebied van Zuid-Azië, niet veel zeggen. De ondertitel daarentegen, "Doublé ikat in India", zal veel belangstelling wekken en de namen van de beide schrijvers staan er borg voor dat het een belangrijke publicatie is. Prof. Alfred Bühler (81), oud-directeur van het Museum für Völkerkundê te Basel, heeft een grote algemene belangstelling voor de materiële cultuur van de niet-westerse volken. Zijn speciale voorkeur gaat echter uit naar de weefsels en de wijze waarop ze met verf worden versierd. Als museumdirecteur en als hoogleraar in de culturele antropologie aan de Universiteit van Basel bracht Prof. Bühler zijn belangstelling, liefde en kennis over op zijn studenten, waarvan velen zijn medewerkers werden. Dr. Eberhard Fischer, nu directeur van het Museum Rietberg in Zürich, was één van deze studenten. Hij verbleef als ethnoloog enkele jaren in India en bestudeerde daar o.a. de volkskunst en nijverheid in Noord-India. De patolu (het enkelvoud van patola) uit de Indiase deelstaat Gujarat is een zijden weefsel met een prachtige veelkleurige versiering in de dubbelikattechniek. Ikat, een Indonesisch woord dat binden betekent, is de internationale vakterm voor een verfmethode die vóór het weven op de garens wordt toegepast. De garenbundels worden plaatselijk heel stevig omwonden met repen palmblad, garen of iets dergelijks. Bij het verven blijven de omwonden draadgedeelten ongekleurd. Zo ontstaan bij het weven met deze garens uitgespaarde motieven tegen een gekleurde ondergrond. Het ikatten kan gebeuren op de garens bestemd voor de schering, voor de inslag of op beide garenstelsels. Dit geeft respectievelijk scheringikat, inslagikat en dubbelikat. In twee kloeke delen worden de patola van Gujarat zeer uitvoerig behandeld. Deel 1 geeft de tekst met veel tekeningen van de motieven. Deel 2 bevat de afbeeldingen in kleur en zwartwit, kaarten en tabellen, uitvoerige noten, die op zich soms kleine verhandelingen zijn, een verklarende woordenlijst van de Indiase woorden in de tekst en een lange literatuurlijst. Helaas ontbreekt een verklarende woordenlijst van de gebruikte weeftermen. De lezer die op dit vakgebied niet zo thuis is zal daarom moeite hebben met de beschrijving van het afbinden en verven, het opzetten van het weefgetouw en het weven zelf, hoewel er veel duidelijke foto's bij gegeven worden. Andere aspecten die uitvoerig behandeld worden zijn: de versieringsmotieven, de families die de patola weven, het gebruik van deze zijden doeken in binnen- en buiten-
168
Boekbesprekingen
land en de invloed die de patola gehad hebben op de weefsels in ZuidAzië, vooral in Indonesië. Alles rijk met foto's geïllustreerd. Voor deze studie over de patolu hebben de auteurs in de eerste plaats de doeken onderzocht die aanwezig zijn in de collecties van het Museum für Völkerkunde in Basel, het Calico Museum of Textiles in Amedabad en de privé-collectie van Barbara en Eberhard Fischer. Daarnaast zijn weefsels onderzocht in museumcollecties in Europa, Noord-Amerika en India. Bij elkaar een kleine 300 weefsels. De lange, rechthoekige doeken hebben een groot middenveld met smalle strepen langs de zijden en bredere strepen langs de korte zijden. De motieven bestaan uit blad- en bloemvormen, mens- en dierfiguren en geometrische motieven. De doeken worden gebruikt zoals ze van het weefgetouw afkomen. Ze kunnen dienst doen als sari, hoofd- of schouderdoek, om offergaven af te dekken, enz. Het verknippen van de patolu gebeurt alleen als er van de stof een choli, de Indiase vrouwenblouse, genaaid wordt. Het is te begrijpen dat deze zijden weefsels met hun bewerkelijke versiering alleen door rijke mensen kunnen worden aangeschaft. In India worden ze zowel door Hindu's als door Moslims gebruikt bij feestelijke en religieuze gebeurtenissen. Ze worden echter ook verhandeld naar het buitenland. De voor de export bestemde dubbelikat doeken hebben andere afmetingen. Ze zijn losser geweven (minder
materiaal dus goedkoper te produceren) en de onversierde lengtestrepen
zijn soms van katoen (dus goedkoper). Aan de export is een apart hoofdstuk gewijd, waarbij ook ingegaan wordt op de invloed die de patola uitgeoefend hebben op de versieringsmotieven van de plaatselijke weefkunst. Bij deze bespreking wordt veel literatuur aangehaald. Hieruit blijkt dat Indonesië door de eeuwen heen een zeer belangrijk gebied is geweest waarheen de doeken geëxporteerd werden. Vooral op Java en Bali, maar ook op Sumatra, de Kleine Sunda-eilanden, Kalimantan (Borneo) en Sulawesi (Celebes) speelden ze (en spelen ze nog vaak) een belangrijke rol bij huwelijk, geboorte, dood, enz. Het is daarom te begrijpen dat deze kostbare geimporteerde weefsels in Indonesië werden nagemaakt. In plaats van zijde gebruikte men katoen; de motieven werden uitgevoerd in scheringikat, of inslagikat of in de batiktechniek. Ook in India zelf bedrukte men katoenen doeken met het pato/«-motief voor export naar Indonesië. Deze bedrukte doeken spelen nu nog een belangrijke rol, bv. bij de rituelen in Zuid-Sulawesi (zg. maa'-doeken), of in het westelijk deel van Irian Jaya (Nieuw Guinea, de Vogelkop) als betaalmiddel van boete of bruidsschat (zg. kain timur). Tegenwoordig kent men gedrukte pato/u-imitaties van kunstzijde en nylon. Ook de naam patolu wordt uitvoerig besproken. Met deze naam wordt soms het hele weefsel bedoeld, maar hij kan ook, zoals in Indonesië aanduiden, dat een motief is gebruikt dat ontleend is aan de Indiase patolu. Niet alle weefsels die patolu genoemd worden zijn daarom inderdaad dubbelikat doeken uit Gujarat. En, om het nog ingewikkelder te maken, op Java en Sumatra worden deze Indiase weefsels meestal tjinde genoemd. Tot nu toe is alleen maar gesproken over de dubbelikat doeken zelf.
Boekbesprekingen
169
Maar wie waren en zijn de makers van deze opmerkelijke zijden weefsels? Het zijn wevers die behoren tot de Salvi-kaste in Patan, Gujarat. Omdat de enige literatuur over deze Salvi in 1935 geschreven werd in het Gujarati en alle latere auteurs hun gegevens uit deze studie putten, hebben Bühler en Fischer hun informaties voor het grootste deel ontleend aan vraaggesprekken met de Salvi-wevers zelf. De Salvi belijden de Jaina godsdienst. In het begin van deze eeuw tot na de Eerste Wereldoorlog moeten de Salvi's ook weverijen gehad hebben in andere plaatsen van de deelstaat Gujarat, nl. Surat en Cambay. Er moet een zekere specialisatie bestaan hebben. De Salvi's waren de wevers, het afbinden en verven gebeurde door anderen. Reeds vóór de Tweede Wereldoorlog werden de patola alleen nog maar in Patan geweven. En wel door dezelfde twee Salvi-families die het nu nog steeds doen. Alle werkzaamheden worden nu binnen de eigen familie uitgevoerd, ook de verkoop van de doeken. Het is jammer dat in de tekst niet duidelijk tot uiting komt hoe het werk onder de familieleden is verdeeld, wat door vrouwen en wat door mannen wordt gedaan. Uit de foto's blijkt dat bijna alle werkzaamheden door mannen worden uitgevoerd, bij het afbinden geholpen door jongens. De tekst vermeldt dat alleen het ontgommen, bleken en verdubbelen van de gekochte zijden garens het werk is van oudere vrouwen. In een eerdere beschrijving van het patolu-weven (in 1943) zegt Bühler dat, naar het schijnt, met opzet meisjes niet bij het ikatten betrokken worden. Ze zouden, na hun huwelijk, eens "fabrieksgeheimen" aan hun nieuwe familie kunnen verklappen. In de laatste tien tot vijftien jaar heeft het handweven in Nederland een grote vlucht genomen. Men is zich daarbij steeds meer gaan interesseren voor het weven op eenvoudige weefgetouwen, zoals dat in de derde wereldlanden gebeurt. Met daar toegepaste versieringstechnieken wordt nu ook in Nederland geëxperimenteerd. Omdat tevens het zelf verven van de weefgarens hier steeds meer voorkomt, ligt het voor de hand dat velen zich tegenwoordig met de ikattechniek bezighouden. Het zal wevers en geïnteresseerde antropologen onder de lezers deugd doen, dat het hele proces van het scheren, afbinden, verven, het opspannen van de schering en het weven zelf, uitvoerig wordt behandeld. Aan de hand van duidelijke foto's en tekeningen is het mogelijk een goed inzicht te krijgen in de hele gang van zaken. Trouwens het zal ook Professor Bühler verheugd hebben dat hij eindelijk meer gegevens heeft kunnen publiceren over het weefgetouw waarop de patolu geweven wordt. Het is een weefgetouw zonder riet en de vakopeningen worden gemaakt met behulp van een roller en ophaler. In "Materialien zur Kenntnis der Ikattechnik" (Intern. Archiv für Ethnographie, Bd. 43, p. 247-264, Leiden 1943) had Prof. Bühler voor zijn bespreking van het patolu-weven slechts de beschikking over een onvolledige beschrijving van B. A. Gupte, "The industrial Arts of Poona", uit 1888 en een serie foto's voorzien van notities. De Baselse scheikundige dr. E. Schlager stuurde hem deze foto's toe. Ze werden in Patan, Gurajat, gemaakt, vermoedelijk tijdens een demonstratie van patolu-weven op een jaarbeurs of een soortgelijk evenement. Bij elk tafereel staat een groot plakkaat met een opschrift in het Gujarati. Bühler uit in zijn publicatie
170
Boekbesprekingen
van 1943 zijn teleurstelling dat hij niemand heeft kunnen vinden die de teksten voor hem kon vertalen. Weliswaar was Zwitserland in de Tweede Wereldoorlog neutraal, maar de verbindingen met India waren niet gemakkelijk. Ondanks de gebrekkige gegevens waarover hij beschikte toonde Bühler in 1943 aan dat Gupte ongelijk had met zijn bewering dat de patolu geweven werd op een weefgetouw met schachten en trappers. In 1951 zijn de oude foto's uit Patan opnieuw gebruikt, nu door A. N. Gulati in "The Patolu Of Gujarat", een uitgave van de Museum Association in Bombay, waarbij de Gujarati-tekst in het Engels vertaald werd. Bühler en Fischer gebruiken deze fotoserie weer in hun publicatie, met de door Gulati vertaalde tekst in het bijschrift. Tezamen met de recente fotoserie van Fischer, aangevuld met enkele foto's van J. Jain en A. De Bone, vormen ze een goede verduidelijking van de uitvoerige beschrijving van het ikatten en weven van een patolu. Hierbij combineren de auteurs eigen waarnemingen met recent gepubliceerde gegevens van Bühler en Ramseyer, Patolu und Geringsing, Basel 1975, en van Mary Golden De Bone, Patolu and its Techniques, Washington 1976. Het valt te betreuren dat de auteurs niet nader ingaan op dit rollerophaler weefgetouw zonder riet in vergelijking met andere soorten weefgetouwen in India. Als we kijken naar de met de hand bediende weefgetouwen en we laten daarbij het zeer ingewikkelde trekgetouw buiten beschouwing, dan zien we dat in het algemeen twee soorten weefgetouwen in gebruik zijn in India. Ten eerste het weefgetouw met roller en ophaler en zonder riet, dat alleen nog in afgelegen streken bij kleine besloten groepen (tribals) door vrouwen gebruikt wordt. Ten tweede het weefgetouw met schachten en trappers en een riet. Dit wordt door heel India gebruikt en door mannen bediend. In het kader van deze boekbespreking is het niet mogelijk dieper in te gaan op de technische aspecten van deze beide soorten. Opgemerkt wordt alleen dat het roller-ophaler getouw zonder riet het oudst is en dat het heel moeilijk is op een dergelijk weefgetouw stof te weven waarbij de schering- en inslagdraden, die één op — één neer door elkaar heenlopen, allebei even zichtbaar zijn. Een dergelijk weefsel is echter vereist, wil men zowel de geïkatte schering- als de geïkatte inslagdraden goed tot hun recht laten komen. En toch weven de patolu-vs&vers hun dubbelikat stof op een roller-ophaler getouw zonder riet! Om de schering- en inslagdraden goed te verdelen wordt na enkele centimeters weven met ijzeren pennen krachtig over de stof gekrabt. Zo worden de draden gelijkmatig over het oppervlak verdeeld. Waarom houden de patoluwevers vast aan dit oude type weefgetouw waarop het weven zo moeizaam gaat? Hun collega's in bv. de deelstaat Orissa weven stof voor een sari op een weefgetouw met schachten en trappers en riet. Dit gaat veel sneller en ze weven ook patronen in dubbelikat, tegenwoordig zelfs geïnspireerd op pato/u-motieven. Is het een vasthouden aan de traditie? Misschien, maar toch hebben de Salvi-wevers enkele belangrijke veranderingen aangebracht die het weefproces vergemakkelijken. Met één handbeweging kan d.m.v. een hefboom de ophaler worden opgetild, waarbij tegelijkertijd tussen de
Boekbesprekingen
171
ophaler en de roller een drukstaaf stevig op de schering wordt gedrukt. Hierdoor gaat het maken van de vakopening gemakkelijker. De drukstaaf, die niet essentieel is bij het weven, komt meer voor bij het rollerophaler getouw, bv. in Sumba, Oost-Indonèsië. Maar alleen bij het pato/u-getouw komt de koppeling voor met de ophaler. Hebben de wevers in Patan dat zelf uitgevonden en wanneer? Ook de schuine stand van de schering is kenmerkend voor dit weefgetouw. De rechterkant van de doekbalk, gezien vanuit de positie van de wever, ligt hoger dan de linkerkant. Bühler geeft er geen verklaring voor. Hij merkt slechts op "the inclined position is supposed to facilitate the weaving" (p. 243, dl. 1). Dit klinkt niet erg overtuigend. Toch moet hiervoor een goede reden zijn, want het onderzoek van weefgetouwen heeft mij geleerd dat er niets zomaar gedaan wordt. Zou deze schuine stand iets te maken kunnen hebben met het inschuiven van het zware houten zwaard in de vakopening? Dit gebeurt steeds van rechts naar links vanaf een rek waarop het zwaard rust, rechts van het weefgetouw. De wever moet met één hand (de andere hand maakt de vakopening) het zware zwaard in de kleine gaping tussen de scheringdraden doorsteken. Door de schuine stand van het weefgetouw schuift het zwaard bijna als vanzelf vanaf het rek schuin naar beneden. De wever hoeft alleen maar bij te sturen. Om het zwaard uit de schering weer rechts naar boven te trekken kost wat meer spierkracht. Maar bij die beweging hoeft de wever niet tegelijkertijd het vak open te houden. In The Patola of Gujarat wordt gewag gemaakt van een studie waaraan door Henriette Brown wordt gewerkt. Zij heeft verschillende malen een lange tijd in Patan doorgebracht en zal in haar publicatie vooral aandacht besteden aan de technische kant van het maken van een patolu. Hopelijk zal ze de bovengenoemde aspecten van het weefgetouw daarbij niet vergeten te bespreken. Met opzet is in deze boekbespreking veel aandacht besteed aan het weef technische deel van de pato/u-fabricage. Teveel wordt bij de bestudering van weefsels het weven zelf slechts zeer vluchtig behandeld. A. Bühler en E. Fischer hebben terecht in hun uitgebreide en diepgaande studie van deze prachtige zijden dubbelikat doeken het weefgetouw niet vergeten. Daardoor is The Patola of Gujarat een complete en zeer waardevolle uitgave geworden.
Hugo G. Nutini and Betty Bell, Ritual Kinship. The Structure and Historical Development of the Compadrazgo System in Rural Tlaxcala, Vol. I. Princeton University Press, N.J., 1980, XVI plus 494 pp., maps, tables, glossary and index. RAYMOND BUVE Nutini's most recent book is the result of an almost twenty-year study of indigenous communities in the Puebla-Tlaxcala valley area, of which the first product was his case-study of marriage and kinship in San Bernardino Contla (University of Pittsburgh Press, 1968). In the intro-
172
Boekbesprekingen
duction to that book Nutini promised to deal with the diachronic dimensions of Contla society in a next volume. He subsequently apparently had to change his focus to the nearby community of Santa Maria Belén, the main geographical object of the present study. The latter is, however, an excellent follow-up honoring a promise earlier made. Nutini and Bell's book is based on long-term and painstaking field work, as well as research into the well documented history of Belén in civil and church archives. The authors distinguish between sacred rural-communal variants and secular urban-national variants of compadrazgo. They concentrate on the former variant, and consider compadrazgo in Belén as a paradigm for rural compadrazgo in Tlaxcala as a whole. As far as the immediate setting of compadrazgo is concerned, they seem to be treading on solid ground, since the results of the Belén study are corroborated by the results of a survey of a number of other Nahua-speaking villages in the Puebla-Tlaxcala valley (Sep-Ini, Mexico, 1974). The present compadrazgo study is to be published in two volumes. The first, present one comprises the ethnographic description of compadrazgo in Belén and in Tlaxcala in general, an outline of its short-range regional development during the past hundred years, marked by accelerated politica! and economie change (part 2), and a comparative account of the longe-range implications of ideological and structural developments in rural compadrazgo in Tlaxcala since the Conquest (part 3). The second volume is to be dedicated to a structural and functional analysis of compadrazgo. In Nutini's view — which is substantiated throughout the book — rural compadrazgo is still fairly traditional and possesses a sacred nature: it is dominantly influenced by an ideology which has remained fairly constant since reaching a stable form by the mid-seventeenth century. The structure of compadrazgo, on the other hand, has been more susceptible to the influence of external variables and has undergone a process of continuous slow change, which has been accelerated during the past century. The authors foresee a progressive secularization of rural compadrazgo in Tlaxcala as its sacred, unitary ideological meanings are vanishing and its primarily religious and social functions are giving way to political and economie ones. I would like to make some comments on this influence of external variables in the process of secularization of rural compadrazgo. In dealing with the regional development of Tlaxcala during the past hundred years, Nutini and Bell state that "the revolution as a social, political and economie phenomenon, had little impact on Belén in particular or Tlaxcala in general" (p. 238). I agree with them as regards insignificance of the role of Tlaxcalans in the 1910-1917 armed conflict, and also as regards the assumption that Tlaxcalan communities were only temporarily disturbed by the civil war. Tlaxcala has suffered the havoc of civil war for long periods of Mexico's turbulent history since Independence. Communities must, in fact, have been accustomed to violence, levies and requisitions, and will have developed adaptive strategies which may also have involved the use of available compa-
Boekbesprekingen
173
drazgo mechanisms in order to maintain or restore basic institutions. The authors give two examples of recent compadrazgo relationships aimed at the promotion of church repair works and the acquisition of new ornaments for the church. The origin of these relationships is traced back to the early postrevolutionary years, but Nutini and Bell do not link this origin to the war situation. They may be right as far as Belén is concerned, but since this community is taken as a paradigm for compadrazgo development in rural Tlaxcala as a whole, the authors in my opinion should have given more attention to the use of compadrazgo relations during the revolution and its possible secularizing effects. I am referring not only to the use of compadrazgo mechanisms for the purpose of restoring communal institutions and their paraphernalia, although a number of Tlaxcala churches were sacked during the civil war (1910-1917), but also to the possible role of existing compadrazgo mechanisms and relationships in guerilla leadership and recruitment. Warman's findings in his study of nearby Eastern Morelos may well be applicable to Tlaxcala (1976). Another important point, in my view, is the impact of land reform and its possible effects on compadrazgo. Nutini and Bell maintain that "the revolution, as a movement on behalf of landless peasants (at least at the rural level), could not do much for Tlaxcala. Because of the peculiar colonial status of the area there were no large latifundios to be divided among the peasants; all cultivable land in the state, with the exception of eight or nine small haciendas, was in the hands of small landowners (minifundia in the best sense of the term)" (p. 238). The authors try to extend the insignificance of land reform in the Tlaxcalan heartlands to the whole of the state. There is abundant evidence, however, that land reform did change the face of southern and western Tlaxcala and parts of the northeast. Tlaxcala does not have ejidos in only a few municipios, as Nutini asserts (p. 263), for in 1967 it had approximately 200 ejidos in 39 municipios, covering altogether roughly 180,000 hectares, be it of the poorest available arable land, except in the municipio of Nativitas. Related to this is the authors' view that peasants from the Tlaxcalan heartlands or even Tlaxcalans in general have been indifferent to haciendas and have not pressed for land reform. This is definitely not the case in large parts of the state outside the heartlands, and it remains to be seen if it holds completely for the heartlands. Can Nutini explain why Tkxcala was the first-ranking state in the filing of applications for land in 1917? The state and national Agrarian Archives are full of thick files concerning tenacious, if not fanatic, agrarian struggles for land, even in the pulque-producing areas, where, contrary to Nutini's view, peasants from neighbouring villages did try to occupy and cultivate hacienda domains. Even within the heartlands, between Apizaco and Chiautempan, we find at least 20 ejidos, half of them claimed during the revolutionary years. These ejidos are very small and may only have whetted the appetite for more land. As the collections of the Comisión Local Agraria in the State archives testify, agrarian politics, whatever the meagre results, remained important throughout the next decades. I am therefore inclined
174
Boekbesprekingen
to assume that compadrazgo, as Kirk's study shows for Yucatan (1976), may have been used and adapted in the internal and extemal competitive struggles for land, and that this use of compadrazgo may have contributed to its further secularization. Since the structural and functional analysis of compadrazgo and its local and regional integration is to be presented in the forthcoming second volume, it is likely that the authors will deal with the direct effects of the revolution on the use of compadrazgo mechanisms in that volume. I hope that here they will not restrict themselves to the paradigmatic community of Belén, and will explicitly allow for variants as a consequence of the possibly differential impact of the revolution. This would eliminate a flaw in an otherwise excellent and scholarly study. The negation of the negation. G. A. Banck, Jagen met een kat ... Schaarse middelen en sociale relaties in de Braziliaanse staat Espirito Santo, CEDLA Incidentele publicaties no. 8, CEDLA, Amsterdam, 1977. BENNO GALJART
This book reports on an anthropological study undertaken in the Brazilian city of Vitoria into phenomena of mutual help, support and patronage among the urban working population, mostly consisting of immigrants. In certain respects, it should be regarded as a negation of a negation. In the fifties and early sixties, patron-client relations, which in Brazil are very frequent, were seen as consequences of a culture, of an ethos in which seeking patronage was ingrained, so to speak. Then came a time of focusing upon macro-phenomena, like dependency, unequal development, exploitation, class-formation, populism and fascist dictatorship. How people actually lived, what they did or did not do, why they acted as they did, somehow seemed less important questions. This study explains individual behaviour by pointing to the social structures in which people find themselves, structures which limit their opportunities for improvement of their lot in life and determine the ways in which they look for help from others, or help others. These structures can be studied at the level of ward and suburb, but their extension into or relation with regional and national political networks and processes is assumed and can be at most illustrated. (Only studies of middle-level politics, for instance of the dealings of a state governor, could provide proof.) I find the argument that patronage is a structurally determined phenomenon rather convincing, although I do believe that Banck somewhat overstates his case. One of the pleasures of the book is the shrewd and humorous use by the author of untranslated expressions for certain political actions or situations, expressions which in such profusion do not exist in, for instance, Spanish (cf. pp. 71 ff). But, more important, if one sees poverty or scarcity of resources as a
Boekbesprekingen
175
relative matter, Banck's theory cannot be tested. If poverty is defined in terms of incomes lower than a certain amount, the theory could be tested, but the author does not do so. After a theoretical chapter, and two chapters in which the research location, Vitoria, is situated with respect to the national economie and political systems both historically and contemporaneously, the author describes the complicated game through which a politician gains the election to the office of prefect, and the limitations to which he is subject, even after he has won, due to the web of fragile personal relations in which he — and all others — are caught. The phenomenon of clientship is described — I am inclined to say, painted — at several levels, from the face-to-face dealings of people to political contacts and religious associations. This is done through the life-histories of neighbours, necessarily more formal interviews with some local authorities, and by using newspaper clippings, observations, and gossip. Clientship chains cannot easily be followed through informal methods, of course. Yet the method used gives the book a kaleidoscopic character. It is easy — and a pleasure — to read, but not organized in such a way that a clear theoretical message comes through. Yet the reader gets the feel of what lower middle class life in a Brazilian town is like.
J. van Goor, Jan Kompenie as schoolmaster: Dutch education in Ceylon, 1690-1795, Historische Studies, Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, XXIV, Wolters-Noordhoff Groningen, 1978, 205 pp., 3 maps. R. A. L. H. GUNAWARDANA The period of about fourteen decades of VOC rule over the maritime provinces of Sri Lanka (Ceylon) has been the subject of several historical monographs and papers. Dr. van Goor's study, which fills in a serious lacuna in previous work, is an important and welcome addition to this group of historical writings. In his book Dr. van Goor devotes special attention to the seminaries established in Jaffna and Colombo. Only a few of the pupils who studied at these seminaries opted for the priesthood, and these institutions served as schools for future recruits to the lower echelons of the territorial administration of the VOC. The early phase of what may be termed the process of the formation of a colonial intelligentsia in Sri Lanka is one of the fascinating aspects which the book throws light on. Some of the teachers at the seminaries in Jaffna and Colombo had studied at Dutch universities, and the standards of teaching were high when compared with schools in Holland. The VOC set up a printing press in 1737, and by 1744 printed books had replaced the handwritten textbooks used in schools. There were, however, certain inconsistencies in this system. The school curricula emphasized the equality of all men. Yet, owing to political considerations, the children of headmen were given preference in the
176
Boekbesprekingen
selection of candidates for admission. And when such high-caste youths at one of the schools refused to dine with their fellow-pupils from other caste groups, the school had to submit to their fear of losing caste. A few of the pupils who opted for the priesthood were sent to universities in Holland. Men like Philipsz and Ondaatje, who received a European education, assumed Western ways and even adopted Dutch names, are some of the earliest examples of a social group that was developing under colonial rule. Dr. van Goor seems to suggest that these men were easily integrated into Dutch colonial society in Sri Lanka. He believes that racial feeling had not yet become manifest at this time and suggests that it was "not race but religion" which "formed the line of demarcation" (p. 97). He cites instances of Sinhalese and Tamils serving as ministers to European congregations and of a Tamil becoming the Rector of the Jaffna seminary. Some of these men were married to European women. However, that some racial prejudices did exist even in unexpected quarters cannot be entirely denied. As the author himself notes (p. 89), the indigenous predikant did not enjoy the same rights as his European colleagues. While he was specifically required to wear a different form of dress, he could not administer the sacraments and was not entitled to membership of the Church Council. Dr. van Goor devotes only one chapter to the popular schools. Unlike the seminaries, these schools did not receive sustained and adequate support from the VOC and were mostly unsuccessful ventures. From the 1750's these schools, together with the missionary activities that they were linked with, faced serious difficulties, particularly in the Matara disawany in southern Sri Lanka, where open hostility from the Buddhists began to be encountered. These developments ran parallel to the revival of Buddhism under the patronage of the kings of Kandy. Ironically the VOC, acting from political considerations, helped the king of Kandy in his attempts to revitalize Buddhism. The Company placed at his service ships to bring Buddhist monks from Thailand to restore the ceremony of higher ordination for monks. Dr. van Goor considers the setback suffered by the VOC schools and the missionaries to be consequences of this revival of Buddhism. The fact that the hostility towards the VOC schools of the local population did not abate after the Dutch victory over Kandy in 1766 reflects the strength of the influence of this revival, he argues. Though the author does not clearly spell this out, his book does contain hints which suggest that the opposition to the missionary activities of the Dutch was not a purely religious phenomenon, and that other factors such as discontent with the fiscal policies of the Dutch contributed to the growth of hostility. Perhaps Dr. van Goor's researches would have been more complete if he had been able to utilize more Sri Lankan source material. However, he has consulted a considerable wealth of original sources, including the records of the VOC, the archives of the Netherlands Reformed Church, church records from Colombo compiled by Mottau, documents in the State Archives at Utrecht and Groningen, and even relevant correspondence between the Bitish Colonial Office and Governors in Sri Lanka. Dr. van Goor offers a terse narrative, and
Boekbesprekingen
177
there are many instances where the interested reader would wish he had been less concise. But he handles his material carefully, with an understanding of its limitations. His well-documented book will be valued as a most useful monograph by students of both Sri Lankan history and the history of Dutch activities in Asia.
R. A. L. H. Gunawardana, Robe and Plough. Monasticism and Economie Interest in Early Medieval Sri Lanka. Association for Asian Studies, Monographs and Papers No. XXXV, University of Arizona Press, Tucson, Arizona, 1979; 377 pages, including bibliography and index. RIA KLOPPENBURG This book is based on a thesis submitted to the University of London, to which a number of new data have 'been added. lts aim is to give a historical survey of an important formative period in the history of Buddhism in Sri Lanka, in which the basis was laid for the future structures of the sangha and the state — the period between 800 and 1200, from the late Anuradhapura period till the Tamil invasions in the 13th century, which ultimately led to the extinction of the civilizations in the so-called dry zone. The book is therefore a worthy continuation of W. Rahula's History of Buddhism in Ceylon. The Anuradhapura Period (3-10 century), Colombo 1956. During the four centuries under survey the construction of irrigationworks and the development of the civilization resulting from the intensification of agriculture reached a climax. The prosperity of the time is reflected in the enormous donations made to the Buddhist order (the sangha) by kings and the nobility. Their patronage allowed the monasteries to become less dependent on the laity's generosity. Inscriptions from the 9th-10th century reveal an important further development: during this period fiscal rights and administrative and juridical authority over the land granted the monasteries, which up till then had remained vested in the king, were transferred completely to the monasteries themselves. The resultant autonomy of many monasteries with regard to their properties gave rise to various changes in society. The author describes in detail the extent and form of sangha property, the organization which was needed to make it function, and the changes that resulted from the new developments and affected the life within the sangha and the relationships between the sangha and the state and the sangha and the laity. The main emphasis is laid on the economie aspects and the social changes resulting from these. The study is based on material from the Pali and Sinhalese chronicleSi on archeological data and on commentaries and sub-commentaries on the Pali Canon. The author discusses the deviation of the practical life of the monastery organization from the disciplinary demands of the
178
Boekbesprekingen
Vinaya rules. This led to a changed way of life and a different attitude on the part of most monks. Differently from their medieval European counterparts, the Buddhist monks have always rejected manual labour, since this was forbidden by the Vinaya. This is the reason why a network of different labour relations with different groups of workers clustered around the monastic property devoloped. This network, which kept the monastic economy running, was perpetuated hereditarily, and a great diversification of work and functions developed. There were, for example, agricultural workers, professional castes, craftsmen, painters, astrologers, administrators, etc, who were usually paid in kind or rewarded with certain privileges. The cash needed to pay expenses was derived from the sale of products from the estates and from the interest drawn from money investments in guilds, which yielded a regular income. In this way monasteries became centres of power and authority in their own regions. That Buddhist ethics posed no problems of conscience about the accumulation of property and about the economie activities of the sangha, as the author suggests, seems unlikely, as well as being in contradiction with his descriptions of the arannikas, or forest ascetics, who throughout this period withdrew in solitude for meditation as a protest against the wordly involvement of the monasteries. In the commentarial literature the author has discovered some very interesting passages containing advice for managers of sangha property, from which it seems that the monasteries had developed an amazingly sophisticated system of accounting. The relation between the sangha and the state was deeply influenced by the economie and social power of the sangha, and became standardized in this time, when each seemed to stabilize and legitimize the other. Although much has already been written on this subject, Gunawardana adds some interesting new historical data. In chapter 7 the author examines the contacts of Sinhalese monks with other, especially Indian, Buddhist centres, and the role these played in the adaptation of Indian ideas in Sinhalese culture. In this process they seem to have admitted and emphasized ideas which fitted in with their way of thinking and accorded with their interests, while ignoring ethers. To my mind this chapter constitutes one of the more valuable results of Gunawardana's conscientious work on the inscriptions and manuscripts. On the whole, the book is very well documented and can be considered a valuable contribution to the study of the history of Buddhism. The author knows what he wants to say, which makes it easy for the reader to follow the line of argument amid the mass of detailed information. The book appears to be in the first place a Standard work for the specialist. However, it also contains much relevant information for those interested in comparative religion and in the sociology of religion.
Boekbesprekingen
179
Romantropologie — Essays over antropologie en literatuur, onder redactie van Jan van Bremen, Sjaak van der Geest en Jojada Verrips. Antropologisch-Sociologisch Centrum Universiteit van Amsterdam, 1979. ELS POSTEL-COSTER Zes auteurs behandelen in deze bundel verschillende literaire produkten tegen de achtergrond van de samenleving waaruit ze voortkomen, en laten zien hoe deze romans, zangen of sprookjes ons iets onthullen over de denk- en leefwereld van hen die ze maakten, en van hen die ze lezen of aanhoren. In het eerste artikel, dat oorspronkelijk het eindverslag van een werkgroep literatuursociologie was, snijdt Johan Goudsblom een aantal theoretische problemen aan, die zich voordoen bij het sociologisch onderzoek van literatuur: de zin of relevantie van de sociologische romananalyse, de systematiek en de verificatie. Het is jammer dat aan het eind steeds wordt verwezen naar materiaal uit werkgroepverslagen die niet in de bundel opgenomen zijn. In het voetspoor van N. Elias ziet hij de zin van deze studie voornamelijk in de relatie tussen de belevingswereld van mensen zoals die in de romanliteratuur verbeeld is, en de dagelijkse ervaringen van auteur en lezers. Dat is sociale realiteit, en daarmee terrein van sociologisch onderzoek, ook al valt er, naar hij wat spijtig constateert, "uit beleidsoogpunt vrijwel geen eer (aan) te behalen" (p. 4). Dit laatste lijkt mij voor discussie vatbaar: het zou voor beleidsmakers wel eens heel nuttig kunnen zijn om zich, op andere wijze dan via het enquêteformulier, in te laten met de belevingswereld van mensen. Daarnaast kan men natuurlijk een vraagteken zetten bij directe beleidsrelevantie als voorwaarde voor wetenschappelijk onderzoek. Schrijvers conclusie dat in de roman voornamelijk aanvullende informatie te vinden is van een soort die op andere wijze moeilijk te vinden zou zijn lijkt mij juist. Het moeilijkst oplosbaar is nog de vraag van de systematiek: uit alle bijdragen blijkt dat literaire werken ons iets te zeggen hebben over de samenleving waaruit zij voortkomen of waarop zij betrekking hebben, maar de interpretaties die er aan gegeven worden, zijn van heel verschillende aard. De analyses berusten, behalve op systematische waarneming van thema's, ook op meer gevoelsmatige reacties, die met termen als aanvoelen en inleven omschreven zouden kunnen worden. Dat lijkt mij uitstekend, maar het zal niet meevallen "een systematisch kader te ontwikkelen, waarin wij onze uitspraken over de roman vergelijkend kunnen samenvatten" (p. 4), zoals Goudsblom wil. Te ver doorgevoerde systematiek zou het rijk geschakeerde materiaal tot punten reduceren. Dit probleem geldt overigens niet alleen voor de romansociologie; het doet zich op overeenkomstige wijze voor bij de participerende observatie. Sjaak van der Geest schildert de preoccupatie van mensen met de dood, aan de hand van een tamelijk recent populair genre liederen in
180
Boekbesprekingen
Ghana. Opmerkelijk is, dat uit deze bron een duidelijk andere visie op de dood naar voren komt dan die van de traditionele religieuze specialisten. Terwijl deze laatsten de dood ontkennen o.m. door de wedergeboorte te benadrukken, is in de liederen sprake van de onherroepelijkheid en de wreedheid van de dood, en van verzet daartegen. Het lijkt aannemelijk dat, zoals schrijver stelt, deze "populaire teksten een betere weergave van de ideeën en verwachtingen van gewone mensen zijn dan doctrines die door experts en elites geformuleerd worden" (p. 43). Marijke Schweitz behandelt Curacaose vertellingen over Nanzi, de spin, een figuur met de duidelijke kenmerken van een trickster. Zij ziet deze als uiting van ongenoegen en wijze van afreageren van slaven in hun machteloze positie. Jojada Verrips blijft in Nederland met zijn analyse van de streekromans van Jo Ooms over de Alblasserwaard. Hij is misschien het best van allen geslaagd in het vinden van een systematische aanpak, door het thema vrijen en trouwen, dat heel centraal is in de romans, eruit te lichten en te onderzoeken in welke context dit geplaatst wordt. Het thema blijkt te raken aan een aantal zaken van essentieel belang voor de vooroorlogse dorpsgemeenschap in dit gebied: productie, reproductie en klasseverschillen. Huwelijk en sexuele moraal staan in het centrum van de aandacht (niet alleen in de romans, maar ook b.v. in kerkeraadsverslagen uit die tijd) als instrumenten tot handhaving van
de sociale orde.
Ook J. L. de Jager behandelt streekromans, en wel van de schrijver H. H. J. Maas over de Peel. Hij besteedt vrij veel aandacht aan de Hteraire waarde van dit soort materiaal, en aan de vraag in hoeverre een schrijver werkt met fictie of eigen observatie. Voor de betrouwbaarheid van het geschetste beeld lijken dit echter niet de juiste criteria: een gefingeerd en niet al te goed gecomponeerd verhaal kan een uitstekend beeld geven van de geldende normen, en de wijze waarop mensen daarmee leven. Tenslotte wijdt Willem de Blécourt een korte beschouwing aan het werk van J. R. R. Tolkien, en de enorme weerklank die de imaginaire wereld van de Hobbits bij een groot publiek gevonden heeft. Zijn zoeken naar "afwijkingen" van het reële leven in het werk van Tolkien kan dit verschijnsel m.i. niet afdoende verklaren, maar de vraag waarom mensen bij voorbeeld in een "Hobbitstee" gaan samenleven, zou boeiend genoeg zijn om er nog eens nader op in te gaan. Het is duidelijk dat er (nog) geen kant en klare methode voor de antropologische benadering van literaire werken gevonden is. Deze bundel geeft op dit gebied ook geen uitsluitsel. Het aantrekkelijke en inspirerende ervan is juist dat er een worsteling in te vinden is met interessant en veelbelovend materiaal, waarbij de auteurs behalve hun resultaten ook hun twijfels en moeilijkheden op tafel leggen.
Boekbesprekingen
181
T. Lemaire, Over de waarde van kuituren. Een inleiding in de kultuurfilosofie. Ambo, Baarn 1976, herdruk 1980. 509 blz. ARIE DE RUIJTER
Lemaire's boek Over de waarde van kuituren. Een inleiding in de kultuurfilosofie is sinds zijn verschijnen in 1976 in diverse filosofievaktijdschriften besproken, maar naar mijn beste weten in geen enkel antropologisch tijdschrift. Dit is verwonderlijk, daar Lemaire niet alleen een kennissociologische schets geeft van de ontwikkeling der culturele antropologie, maar bovendien aan de antropologie een sleutelpositie toekent. Hij stelt nl. dat de culturele antropologie "als wetenschap van de pré-industriële kuituren bestemd schijnt te zijn om enerzijds de industrialisering van de pré-industriële samenlevingen te begeleiden, anderzijds een kultuurkritiek op de industriële beschaving mogelijk te maken". Nu weet ik niet of het onbesproken laten van deze studie door antropologen toe te schrijven valt aan óf een afkeer van zelfreflectie, óf een onverschilligheid jegens kultuurfilosofische bespiegelingen, óf een serieus nemen van Lemaire's waarschuwing op de allerlaatste blz. een dergelijk boek na lezing weg te werpen "om te voorkomen dat het heden wordt overwoekerd door zijn eigen hulpmiddelen" (blz. 447), maar wat ook de reden mag zijn, er is alle aanleiding Over de waarde van kuituren goed te bestuderen. Uitvoerig worden kernthema's aan de orde gesteld, waarbij Lemaire de antropologie in het hart van de kultuurfilosofie plaatst, daar zij via haar vergelijking van verschillende kuituren kan doordringen tot de menselijke natuur en op basis daarvan een model kan schetsen van de "ideale kuituur". Alhoewel dit een niet-realiseerbaar geheel betreft, kan zo'n model dienen als referentiepunt om alle kuituren empirisch te beoordelen (blz. 184). Lemaire ontwikkelt een dergelijk model van de "ideale kuituur" en een cruciële vraag is in hoeverre dit overtuigend genoemd kan worden. Voordat ik hierop inga, geef ik echter eerst een overzicht van het grondplan van het boek. Het eerste deel behandelt oorsprong en ontwikkeling van het begrip "kuituur" in het westerse denken. Lemaire toont aan dat het begrip weliswaar in de verschillende ontwikkelingsfasen van de westerse maatschappij telkens een andere inhoud krijgt, maar er toch konstant eenzelfde vooruitgangsidee aan ten grondslag blijft liggen. De wijze waarop dit begrip gebruikt wordt, geeft de zelfverheerlijking en zelfverabsolutering aan van de eigen maatschappij (blz. 62). De culturele antropologie, vooral in de beginperiode sterk verweven met de vigerende waarden van de westerse samenleving, fungeert hierbij als leverancier van argumenten ter rechtvaardiging van expansie en kolonialisme. Geeft deel 1 het europacentrisch karakter van het begrip "kuituur" duidelijk weer, in deel 2 behandelt Lemaire de reactie hierop in de culturele antropologie in de eerste helft van de twintigste eeuw. Deze reactie, mede mogelijk gemaakt door de verzelfstandiging van deze wetenschap ten opzichte van het socioculturele bestel waarin zij functioneert, neemt de vorm aan van een pleidooi voor
182
Boekbesprekingen
een volstrekt relativisme. In dit kader beargumenteert Lemaire dat dit relativisme uiteindelijk in zijn tegendeel verkeert en dus uitmondt in een absoluut etnocentrisme: als waarden volledig tijd en plaats gebonden zijn, dan is er ook geen algemeen geldende maatstaf om bv. racisme, kannibalisme, infanticide en kolonialisme te veroordelen. De konklusie die volgens Lemaire uit het voorgaande getrokken moet worden, is dat een zinvolle kultuurfilosofie de klippen van europacentrisme en relativisme moet omzeilen. Dit kan slechts door het fundament van de kultuurfilosofie te bouwen op (1) de aard van de menselijke natuur en (2) de aard van de menselijke conditie. Dit betekent dat het grondprobleem gevormd wordt door de verhouding tussen natuur en kuituur, het onderwerp van het laatste deel van Over de waarde van kuituren. Deze verhouding wordt door Lemaire als dialektisch gekarakteriseerd: "Alle kuituur is zo gezien een of andere vorm van kultivering van de natuur; kuituur is het geheel van vormen waarin de menselijke soort zich tot de natuur verhoudt; zowel in de praktische omvorming van de natuur, als de zingeving aan de natuur, als in haar regulering van de natuur in hem en de 'natuurlijke' gegeven relaties tussen de mensen onderling" (blz. 380). Hieraan voorafgaand bespreekt Lemaire in deel 3 maatstaven ter waardering van kuituren, t.w. de mate van produktiviteit, de mate van ekologische aanpassing, de mate van interne integratie, de mate van aanpassing aan de menselijke natuur (aan de hand van inzichten ontleend aan de psychoanalyse en de etologie), en de mate van rationaliteit. Veel aandacht schenkt Lemaire hierbij aan het rationaliteitscriterium, waarbij hij felle kritiek levert op de versmalling die de rationaliteit in het modern westerse denken ondergaan heeft. Rationaliteit wordt gelijkgesteld aan instrumentaliteit, hetgeen resulteert in een uitputting van natuurlijke hulpbronnen, een steeds grotere onderworpenheid van de mens aan de door hem zelf geschapen produkten en werktuigen en het uiteenvallen van kuituur in gescheiden domeinen of levenssferen. Het eindprodukt van deze rationaliteit is niet bevrijding en verlichting, maar vervreemding. De analyse mondt dan ook uit in de konklusie dat de ideale kuituur een geheel moet zijn ''waarin de produktie gematigd zou zijn door een blijvend ekologisch evenwicht; waarin deze zou zijn geregeld in een arbeidsverdeling die noch de integratie van de diverse levenssferen, noch de veelzijdige ontplooiing van het individu geweld aandoet, zodat een werkelijke gemeenschap van solidaire individuen mogelijk is, waarin de 'natuur van de mens' geen geweld zou worden aangedaan, dat schadelijk is voor het geluk van de mensen en de vreedzaamheid van hun samenleven, en waarin tenslotte deze hele konstellatie zou worden gereflekteerd in een bewustzijnsvorm, rationaliteit, kortom 'filosofie', die haar kan verantwoorden door haar tot bewustzijn te brengen" (blz. 378). Nu is het allesbehalve toevallig dat dit model van de ideale kuituur het tegenbeeld vormt van de geïndustrialiseerde beschaving. Lemaire acht zich immers een vertegenwoordiger van die groepen "die niet langer geloven in de waarde of vitaliteit van de konventionele westerse kuituur" (blz. 14). Zijn studie is dan ook niet alleen of zelfs
Boekbesprekingen
183
maar primair m.i. een inleiding in de kultuurfilosofie, alswel een getuigenis van een bepaalde visie op de relatie tussen de mens en zijn universum. Lemaire is de overtuiging toegedaan dat "terwille van een menswaardige toekomst voor de hele mensheid de kristelijke, kapitalistische, industriële beschaving zou moeten worden opgevolgd door een naturalistische, socialistische, postindustriële kuituur" (blz. 14). Lemaire is zeer overtuigend in zijn pleidooi voor een nieuwe kuituur met op andere grondwaarden gebaseerde verhoudingen zowel tussen de mens en zijn omgeving als tussen de mensen onderling. Hij laat ons echter wel geheel in het duister op welke wijze die "ideale kuituur" te realiseren valt. Elke routebeschrijving 'blijft achterwege en hierdoor maakt het, zeer zeker ongewild, een wat vrijblijvende indruk. Hiernaast blijven de bouwstenen van zijn ideale kuituur globaal van aard, evenals de samenhang tussen deze eenheden. Hij stelt wel dat de economische maatstaf grenzenstellend is voor de ekologische en sociologische criteria en dat het rationaliteitsprincipe samenvattend en overkoepelend is, maar direkt hiermee verbonden vraagstukken als de mate van hiërarchie van instituties of functies en de specifieke mate van relatieve autonomie der kultuurdomeinen worden niet uitgewerkt. Het resultaat is een kaart van de ideale kuituur die veel witte plekken vertoont: alleen de allerbelangrijkste regio's zijn ruwweg gemarkeerd, maar de verbindingswegen — en de aard hiervan — ontbreken. / Wat ook direkt opvalt bij het bestuderen van Over de waarde van kuituren is de idealisering van de primitieve samenleving. Hoewel Lemaire zegt niet terug te willen keren naar dé "goede wilde" die vergeleken met de moderne mens nog dichter bij de natuur zou staan, blijkt toch voortdurend zijn hang naar de eenvoudige, vrij homogene, egalitaire gemeenschappen met "hun matigheid, bescheidenheid en ekologische wijsheid" (blz. 229). Dit komt onder meer naar voren in zijn weergave van Mauss' analyse van het geschenk. Lemaire legt de klemtoon op die aspekten van de geschenkenruil welke solidariteit tot stand brengen of 'bevorderen en negeert het gegeven dat het geschenk ook dienst kan doen als wapen in de strijd om schaarse posities. De pendant van deze waardering voor de primitieve samenleving is zijn afkeer van de moderne maatschappij. Hij wijst wel op de negatieve kanten van datgene wat hij het wezenskenmerk van de westerse kuituur acht, de vervreemding, maar laat positieve en scheppende momenten hiervan buiten beschouwing: juist een zekere mate van vervreemding is de stuwende kracht achter o.a. veel kunstwerken. Ook de technologie wordt door tweeslachtigheid gekenmerkt: naast vernietigingswapens heeft deze ook effektieve ziektebestrijdingsmiddelen opgeleverd. Een laatste opmerking betreft Lemaire's werkwijze. Hij heeft gemeend zijn samenvattende uitspraken omtrent het werk van de behandelde auteurs te moeten laten vergezellen van lange citaten uit hun werk. In veel gevallen leidt dit niet tot informatiewinst, maar tot verlies aan spankracht en tempo. Overigens kan dit bezwaar gemakkelijk ondervangen worden door in een nieuwe druk de citaten naar een
184
Boekbesprekingen
bijlage te verbannen. Het zal de leesbaarheid en daarmee de bruikbaarheid in het onderwijs vergroten, een in mijn ogen belangrijk gegeven, daar dit boek in een grote behoefte voorziet. Over de waarde van kuituren schetst op meer dan bevredigende wijze de ontwikkelingsgang en het potentieel van de culturele antropologie. Het is dan ook een waardevolle studie die m.i. in het culturele antropologie-onderwijs een belangrijke plaats verdient.
W. Arens, The Man-eating Myth. Oxford University Press, New York 1979. XIV + 206 pp., 12 illustrations. P. VAN DE VELDE
Bearing the subtitle 'Anthropology and Anthropophagy', the main concern of this book is a twin one: giving a critical review of travellers' and anthropologists' reports on anthropophagy or cannibalism, and, via this, gaining a better understanding of the nature and function of anthropology. The evaluation of a number of accounts of cannibalistic rites can be summed up in a few words: none of those examined (concerning, i.a., the Tupinamba, the Aztec, the Azande, prehistorie peoples, and Medieval European witches) stands up to methodological standards — either they are from hearsay, or they regard people across the mountains or of a few generations ago. They are (quoted) statements serving to create a cultural boundary between "us", civilized, and "them", savage, people. A better understanding of the nature of anthropology may be gained by viewing "cannibalism" as a scientific myth, repeated by the modern colleagues of the travellers to the unknown of bygone centuries, who also reported on this custom among neighbours of peoples visited. As such this myth serves to validate the claim to knowledge about "them", and at the same time to demonstrate a detached and value-free cultural relativistic stance, a hallmark of the scientific attitude. After all, cannibalism is thinkable. To my mind, the book suffers from a few weaknesses. In the first place, the author at the outset states his doubts as to whether cannibalism as a rite exists or has ever existed. He does not indicate, however, how the hypothesis that it does or did can be refuted; instead, he presents a number of cases in which anthropophagy is reported but which do not stand up to critical examination. I am not implying that cannibalism should be accepted as a fact until definitely disproved (which obviously is impossible), but that scientific standards should apply also to Arens' argument. Secondly, in the reports of cannibalism the subject is generally brought up in the same context as such colourful and appalling customs as headhunting or human sacrifices, as is also duly recognized
Boekbesprekingen
185
by Arens. Although I have not attempted a critical analysis of these reports, I am prepared to accept the existence of such customs among a few groups. From the point of view of the potential victim it makes little difference whether one ends up dangling as a shrunken head in a Jfvaro hut or as the basic ingrediënt of a. bouillabaisse forestière. This considerably lessens the value of the argument on cultural boundary maintenance mechanisms. Thirdly, the argument that anthropology serves as a repository of myths about aliens, i.e. non-bourgeois people, is not an entirely new one. To conclude, the book makes good reading, is well-written, and may be used to inform freshmen about the reliability or otherwise of some ethnographic sources. It contains some fine reproductions of woodcuts and steel engravings portraying cannibalism and sexual licence among savages, as well as a faivly extensive bibliography on the subject. ƒ
J
Klaus E. Muller, Geschichte der antiken Ethnographie und ethnologischen Theoriebildung von den Anfangen bis auf die byzantinischen Historiographen, Teil II (Studiën zur Kulturkunde 52), Wiesbaden: Franz Steiner Verlag, 1980. 563 pp. 11 figs. E. CH. L. VAN DER VLIET
The first volume of this work, which appeared in 1972, deals with Oriental, Classical Greek and Hellenistic ethnography. This second volume gives a survey of the ethnological literature and traditions of the Roman, early Medieval and Byzantine periods. The Hellenistic period represented the culminating point of the ethnographical tradition of the Greeks. The conquests of Alexander the Great had opened up a hitherto unknown world of civilized and a variety of barbarian societies. The writers of this era approached that cultural diversity with an open-mindedness which enabled them to consider the habits of other peoples without prejudice and to explain the occurrence of cultural differences from natural conditions and environmental circumstances as well as by reference to the strength of native traditions. In this way, they tried to understand the individual identities of peoples and their cultures. This ethnographic tradition was not continued under the Roman Empire and in later periods. Roman authors, in trying to explain differences in cultural development, never went beyond speculations about the origin of culture which were determined by philosophical premises and often had moral implications. The dominant view of these authors was that civilization (i.e., the Greek and the Roman
186
Boekbesprekingen
culture and way of life) on the one hand had improved the material conditions of human life, but on the other had brought about a decline in moral standards and a departure from a "Golden Age". Ideologically, the barbarian functioned as a mirror of their own society. He was regarded as a man of a destructive and unrestrained character, but at the same time was idealized as a free and uncorrupted man. Interest in other cultures for their own sake virtually ceased to exist. The barbarian world beyond the frontiers of the Roman Empire was only worth attention from a political and military or from a moralistic point of view. In this connection the author overestimates the objectivity and ethnographic reliability of such writers as Caesar and Tacitus. The importance of ethnography was secondary in the more general context of history and geography. Traditionally, the Christian writers divided mankind not only into civilized and barbarian, but also into Christian and pagan peoples. From their point of view religious differences were more important than cultural ones. The genealogical lists of the Old Testament were used to explain the diffusion and location of the known peoples of the world, the origin of "idolatries" being a matter of theology. In the Latin West the atrocities and curiosities of pagan cults found their way into historical and geographical description, and some Christian writers mentioned the curious differences in clothing, language and customs of the pagan peoples. In the Byzantine East, political considerations of diplomacy and defence determined the view taken of
the barbarians, who preferably were called by such anachronistic but
tradition-honoured names as "Scythians" and "Goths". Of course there were exceptions. One such exception was Bardenasos, a gnostic writer from Edessa who lived about 200 A.D., and who succeeded in describing the culture pattern of foreign peoples systematically and in appreciating their way of life as an expression of their identities. The author of the work under review discusses the ethnographic passages and ideas of the Classical and Byzantine writers one by one in a predominantly chronological order, preceded by a general review of the ethnographic and geographical concepts of their time within their historical context. He deals with the medieval latin literature in a more thematic way, subject by subject, on the other hand, i.e., general background, geography, ethnography, concepts of history, culture and religion, and mythology ("Mythenlehre"). He presents his own thesis in each case through a selection of passages which may be considered as being representative of the ethnographic ideas and concepts of the particular writer under discussion. This mode of analysis runs the risk of overlooking the concealed structural aspects of conceptualization, however. A structural analysis of ancient ethnographic literature still remains to be carried out, and a general survey of ancient ethnography has to rely on secondary and fairly old literature. The author quotes relevant passages from German translations which, with a few exceptions, are not his own. A considerable number of these translations date from the 19th century and are hence older than the reliable editions of original texts which are at present avail-
Boekbesprekingen
187
able. Therefore the reader must use these translations with caution and compare them with the original text as presented in a modern edition. Besides, there are a few strange omissions in this book, notably of Diodorus Siculus and Eustathius. These critical remarks aside, our conclusion must be that this second volume completes a valuable work of reference, which not only presents a clear survey of the ethnographic literature of the period concerned, but is also easy to consult via its subject index. It provides a good basis for further research. Groningen, May 1981.
P. T. W. Baxter and Uri Almagor (eds.). Age, Generation and Time: Some Features of East African Age Organisations. C. Hurst and Co., London 1978. J. J. DE WOLF This collection of essays is a very welcome addition to the literature on systems and organisations based on age, generation, or a mixture of the two, normally subsumed under the general term "age-systems". It throws new light on the actual functioning of that mode of social organisation which is based on age-setting or generation-setting: the grouping of persons who are either close in age or of the same generation into a structure of hierarchically ordered sets which are vested with a diffuse range of social and ritual responsibilities. It would be a pity if this book would only attract readers interested in East Africa, where this kind of social organisation is most conspicuous, as it confronts us with a basic problem of great theoretical interest. Because age-systems falsely assume demographic regularity and long-run social stability within a population, they highlight magnificently the far more general conflict between rules which assume regularity and actual life which comprehends irregularity. The contributors to this volume not only take into account the difference between model and reality, but also attempt to transcend this dichotomy. An important topic of several essays is the way in which these opposites are reconciled. Either rules are adapted deliberately, ör secondary rules are developed, or the rules are adapted through an accumulation of ad hoc decisions taken to deal with anomalies as they appear. Throughout the book there is a wholesome emphasis on the actual behaviour of set-members to each other and to members of other sets, and the ways in which the members of an age-system are enmeshed in other social, economie and ritual relationships. One important conclusion is that sets neither own, nor control stock nor any other means of material production. It is also argued that the over-attribution of politi-
188
Boekbesprekingen
cal tasks to age-systems has been a barrier to our understanding of them. Finally, it is emphasized that the key to the understanding of age-systems, or parts of them, lies not so much in what practical societal functions they fulfil, but in what ritual benefits they are perceived as endowing individuals and groups of society with. Although all contributions are of great value, this reviewer considers the introduction, as well as the essays by Baxter on the Boran and by Spencer on the Jie, to be especially interesting. They have in common that they clearly show the disadvantages and inconsistencies of previous approaches and give us more sophisticated analyses and more convincing interpretations, or at least redefine the relevant problems.
Myrtle S. Langley. The Nandi of Kenya: Life Crisis Rituals in a Period of Change. C. Hurst and Co., London 1979. J. J. DE WOLF
When the author was teaching religious education at a teachers' training college in Nandi country in the late sixties, she became aware of certain problems caused by social change. Individual Nandi were seen to be subject to conflicting loyalties. Young people in particular suffered from what she calls "identity crisis". These strains seemed to have been aggravated by missionary opposition to initiation rites and marriage customs. Subsequent research in 1973 enabled her to gain a deeper understanding of these institutions and of the various attitudes which they evoked. The present book, a shortened version of a doctoral dissertation, consists for the greater part of a detailed description of rites of initiation, both male and female, and of rites of marriage and divorce. Some fifty different accounts of each of these were collected and collated. In addition she attended one female circumcision ritual. Anthropologists should be grateful for the effort which the author made to fill an important gap in our knowledge of the Nandi, although it is a pity that first-hand observation did not play a more important role in the collection of her material. Anthropologists will also deplore that no information is given on other life crisis rituals such as ceremonies connected with pregnancy and birth and funeral customs. Apart from telling us fully what is supposed to happen nowadays, when the rituals which the author selected are celebrated, the study also attempts to interpret the symbolism of the events and to tracé the development of these rituals. Although reference is made to the distinction of Victor Turner between exegetical, operational and positional meanings, the analysis falls short of the (admittedly very high) stand-
Boekbesprekingen
189
ards which he set in this field. This is not only because Nandi themselves are not very articulate when it comes to interpreting rituals, but also because the contextual data are much more scanty than in the accounts which we have of the Ndembu, or for that matter of the Nyakyusa or Bemba. With regard to ritual change, the author does not make a systematic historie reconstruction which could be used as a base line for comparison. Instead she gives a few examples of symbols which disappeared, of others which persisted and of yet others which were elaborated.
Oceanic Linguistics A journal whose object is to communicate research findings bearing on the Malayo-Polynesian (Austronesian), Papuan, and Australian languages In Volume 17, Number 2: A Case for Nonphonological Constraints on Nasal Substitution by Videa P. De Cuzman Insights on Cohesion from Tawala by Bryan Ezard Some Notes on Tongan Phonology by Harry Feldman The Case Marking and Role Coding System of Numfoor-Biak by Elisabeth Patz From Semantic to Syntactic Antipassive in Kalkatungu by Barry j. Blake Rates: per volume, U.S. $10.00 to institutions, $8.00 to individuals; single copies (of two-issue volumes), $6.00 to institutions, $5.00 to individuals. THE UNIVERSITY PRESS OF HAWAM 2840 Kolowalu Street, Honolulu, Hawaii 96822 U.S.A.