Bonanza in de polder Een historische analyse van het Nederlandse aardgasbeleid, 1959-1986 Scriptie Master Nieuwste Geschiedenis -Amsterdam juli 2009Frits de Jong, 0368466 Scriptiebegeleider, Drs. Dirk Damsma
Inhoud Inleiding............................................................................................................................ 3 State of Art ....................................................................................................................... 9 Hoofdstuk 1: De Nederlandse gasindustrie tot de jaren ’50........................................... 14 1.1. Lokale gasnetwerken ........................................................................................... 14 1.2. Regionale gasnetwerken ...................................................................................... 15 1.3. Nationaal gasnetwerk .......................................................................................... 17 Hoofdstuk 2: De onderhandelingen van Slochteren, 1959 - 1964.................................. 19 2.1. Onderhandelaars .................................................................................................. 20 2.2. De bestemming en prijs van het aardgas ............................................................. 21 2.3. Organisatie........................................................................................................... 22 2.4. Verdeling ............................................................................................................. 25 2.5. Het nieuwe gasgebouw........................................................................................ 26 Hoofdstuk 3: De grootschalige implementatie van het aardgas in de Nederlandse maatschappij, economie en beleid tot de eerste oliecrisis, 1964 – 1973 ........................ 28 3.1 De grote ombouw ................................................................................................ 28 3.2. Sluiting van de Mijnen ........................................................................................ 30 3.3. Export .................................................................................................................. 31 3.4. Dutch Disease ...................................................................................................... 32 Hoofdstuk 4: De oliecrises en de recessie van de jaren ’70 en begin jaren ’80 ............. 39 4.1. De eerste oliecrisis, 1973-1974 ........................................................................... 39 4.2. Besparing en de tweede oliecrisis........................................................................ 41 4.3. Winstmaximalisatie op de lange termijn ............................................................. 44 4.4 De Hollandse Ziekte ............................................................................................ 46 Conclusie ........................................................................................................................ 50 Bijlagen........................................................................................................................... 54 Bijlage a: Literatuur.................................................................................................... 54 Bijlage b: Bronnen...................................................................................................... 56 Bijlage c: Figuren & Illustratie................................................................................... 56
2
Inleiding Op het moment van schrijven werd precies 50 jaar geleden in Nederland een van de allergrootste aardgasreserves ter wereld ontdekt. De bodem onder het Groningse Slochteren bleek miljarden kubieke meters hoogcalorisch gas te bevatten dat zeer gemakkelijk winbaar was, in tegenstelling tot andere tot dan toe bekende aardgasreservoirs. Bovendien lag het veld midden tussen de grote stedelijke gebieden in West-Europa. Binnen opmerkelijk korte tijd na deze ontdekking ging heel Nederland op de schop; met een noodvaart werden er enorme hoogdrukleidingen met een lengte van bijna 3000 kilometer aangelegd en werd het regionale net verdrievoudigd tot bijna 6000 kilometer. Nederlanders bevrijdden hun balkons en tuinhuisjes van kolenvoorraden en lieten hun geisers, gasfornuizen, ovens en meters geschikt maken voor het aardgas. Met dezelfde noodvaart werden de Limburgse mijnen gesloten, omdat de vraag naar kolen afnam. De meerderheid van de Nederlanders en Nederlandse industrie schakelde voor haar energie over op aardgas. 1 Dat deze ontdekking grote gevolgen zou hebben voor de Nederlandse begroting hoefde men de verantwoordelijke politici niet uit te leggen. In de afgelopen decennia heeft de Nederlandse overheid enorm geprofiteerd van de gaswinningen. Van iedere kubieke meter in Nederland gewonnen gas is tussen de 70 en 95 procent van de opbrengst naar de schatkist gevloeid. In sommige begrotingsjaren bedroeg het aandeel van de aardgasbaten in verhouding tot de totale staatsinkomsten meer dan 17 procent. 2 Dit hoge percentage is onder andere bereikt door de koppeling van de gasprijzen aan de olieprijzen. Door deze koppeling heeft Nederland relatief weinig last gehad van de oliecrises 3 en belangrijker, zonder de aardgasbaten had een groot deel van ons sociale zekerheidsstelsel niet gefinancierd kunnen worden en waren grote infrastructurele projecten als de Oosterscheldekering en de Betuwelijn er waarschijnlijk niet geweest. 4 Met de nota De Pous 5 koos Nederland onder luid protest van de linkse partijen bewust niet voor het nationaliseren van het aardgasveld. Hierdoor kon het aardgas veel sneller en efficiënter gewonnen, maar vooral ook gedistribueerd worden. De nota is
1
Overbeeke, Peter, van, Kachels, geisers en fornuizen: Keuzeprocessen en energieverbruik in Nederlandse huishoudens, 1920-1975 (Hilversum 2001). 2 Aad Correljé, Hollands welvaren. De geschiedenis van een Nederlandse bodemschat (Hilversum 1998) 104-115. 3 Correljé, ‘Hollands welvaren’, 68-73. 4 VPRO, ‘Andere Tijden’, Aardgas als smeerolie 15 januari 2006. 5 Nota inzake het aardgas 1962.
3
ondergewaardeerd omdat ze weinig bekendheid geniet, ondanks dat zij de reden is dat de Nederlandse staat immense bedragen heeft verdiend en nog steeds verdiend aan het door private partijen geproduceerde gas. De minister van van Economische Zaken de Pous heeft met de nota een briljant compromis bereikt waar de ondernemingen, de verschillende politieke partijen, de vakbonden, de oude energiedistributeurs en de Staatsmijnen bij betrokken werden en mee akkoord konden gaan en waarbij de overheid niet alleen financieel aan het langste eind zou trekken maar ook zeggenschap behield, zonder dat dit al te duidelijk werd zoals in de OPEC-landen. Om het nieuwe gasgebouw, zoals de complexe juridische constructie van private en publieke rechtsvormen werd genoemd die samen voor exploratie, productie en distributie van het aardgas moesten zorgdragen, een bestendigheid te geven die vertrouwen bij investeerders moest bieden was een kamerbreed draagvlak wenselijk. Dit was politiek gezien een zware dobber vanwege de weerstand bij de linkse partijen, maar het hoge overheidsaandeel in de winsten die de minister voor de toekomstige productie wist te bedingen bij de ondernemingen bood ook voor hen een realistisch alternatief. 6 Dit hoge overheidsaandeel in de gasbaten zou een belangrijke rol gaan spelen in de daaropvolgende decennia van overheidsbegrotingen. De overheid verdiende door haar beleid van winstmaximalisatie en de op termijn daarbij behorende koppeling van de gasprijzen aan de olieprijzen een steeds groter wordend aandeel van al haar inkomsten met het aardgas. Zij kon hierdoor een groot sociaal ‘vangnet’ opzetten. Maar vanwege de recessie in de jaren ’70 en begin jaren ‘80, ondanks een Keynesiaans anticyclisch stimuleringsbeleid, waren de sociale voorzieningen tegen de tijd van de recessie van de jaren ’80 niet meer te financieren. Deze problematiek wordt in het publieke debat de Hollandse Ziekte genoemd, waarbij links en rechts elkaar verwijten de aardgasbaten te ‘verjubelen’. 7 Ondanks dat het 49ste venster van de canon van Nederland, welke toch vooral de consensus moet weerspiegelen, het slechts heeft over hoe Nederland rijk is geworden van de aardgasbaten na de vondst in Slochteren, 8 bestaat er over het algemeen een negatieve opinie over dit onderwerp. De nuance die ik wil aanbrengen wordt, zoals verderop blijkt, slechts door een enkeling ook genoemd. Tekenend voor de publieke opinie zijn de zeer recente artikelen in het NRC Handelsblad naar aanleiding van het 50-jarige jubileum van de productie in Slochteren. 6
Arne Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar: The Creation of a natural gas regime in the Netherlands, 1960-1963’, Neha Jaarboek (1996) 330-365. 7 Correljé, Hollands welvaren, 105-110. 8 Hubert Sings, Entoen.nu de canon van Nederland (Amsterdam 2007).
4
Hierin komt voornamelijk hoogleraar economie aan de UvA Sweder van Wijnbergen aan het woord, maar de begeleidende koppen zeggen eigenlijk al genoeg: “Gasbaten naar sociale zorg”, “Feest: 50 jaar boven onze stand geleefd; Hoe Nederland jarenlang honderden miljarden aan aardgasbaten verjubelde, en nog aldoor verjubelt” 9 en “Nederland geeft gasgelden liever uit dan te sparen; Opbrengsten uit grondstoffen verdienen een speciale behandeling, zoals een fonds, vinden economen” 10 . De vraag is kortom of de Nederlandse overheid goed om is gegaan met de nieuwe omstandigheden die veroorzaakt waren door de komst van het aardgas. Het Groningse aardgas bracht echter nog een andere ziekte met zich mee: de Dutch Disease. In tegenstelling tot wat een letterlijke vertaling doet vermoeden, gaat het hier om een andere diagnose dan die van de Hollandse Ziekte. Beide ‘ziektes’ hebben betrekking op de besteding van de aardgasbaten, echter vanuit totaal verschillende invalshoeken. Dutch Disease werd in 1982 ontwikkeld door de economen Warner M. Corden en John P. Neary en is een causale theorie waarin plotselinge grote delfstoffeninkomsten door directe en indirecte desindustrialisatie leiden tot een harde gulden en een verslechterde concurrentiepositie. 11 Beide opvattingen, zowel de economische theorie van de Dutch Disease als de kritiek in het publieke debat op de besteding van aardgasbaten die de Hollandse Ziekte wordt genoemd, gaan voorbij aan een belangrijk punt. De beslissingen die genomen moesten worden door de overheid kunnen niet los gezien worden van de context. Er speelden namelijk nogal wat maatschappelijke, politieke, technische en zelfs andere, vaak internationale economische factoren een belangrijke rol rondom de besluitvorming over de aardgasbaten die tot nu toe vaak zijn genegeerd maar wezenlijk zijn om de gemaakte keuzes te kunnen begrijpen. Zo zijn de Nota de Pous, de grote ombouw, de sluiting van de mijnen, de oliecrises, de Club van Rome, een succesvol beleid van winstmaximalisatie op de lange termijn, voorzieningszekerheid en het uit de hand lopen van de sociale voorzieningen in de jaren ’70 allemaal factoren die sterk met elkaar
9
NRC Handelsblad, 13 juni 2009 NRC Handelsblad, 18 juni 2009 11 ‘The Dutch Disease’, The Economist 26 november (1977), 82-83. Zie verder: - Corden, Warner M., ‘Boom Sector and Dutch Disease Economics: Survey and Consolidation’, Oxford Economic Papers 36 (1984) 362-387. - Corden, Warner M. en John P. Neary, ‘Booming Sector and De-industrialisation in a Small Open Economy’, The Economic Journal 92 (1982) 825-848. - Kremers, Jeroen, ‘De verzoekingen van onze aardgasrijkdom: Een macro-economisch perspectief’, Economisch Statistische Berichten 71 (1986) 104-105. 10
5
verband houden en waar rekening mee moest worden gehouden in het bepalen van wat een verstandige rol van het aardgas moest zijn. Want het aardgasbeleid is meer dan de besteding van het geld en verjubeling maar één aspect hiervan, waar bovendien ook nog eens veel op af te dingen valt. Bij de implementatie van het aardgas zijn de oude mijnen versneld gesloten maar zonder de tienduizenden werknemers werkeloos te maken, doordat DSM een belangrijke rol was toegekend in het gasgebouw 12 . De hoge, internationale, prijs die de Nederlandse overheid haar burgers rekende voor het goedkoop produceerbare Groningse gas moest in tegenstelling tot in sommige OPEClanden aan het volk ten goede komen. In Nederland gebeurde dit in de vorm van een sterke sociale voorziening in tijden van economische tegenspoed. Dit verdient een achteraf een andere kwalificatie dan verjubeling 13 . Het aardgas bood verder de mogelijkheid om geen of weinig, maatschappelijk zeer ongewenste, kerncentrales te hoeven bouwen 14 en vormde een buffer, of zelfs een wapen tegen de oliecrises. In deze scriptie zal ik voorts vooral de Dutch Disease theorie op haar eigen, louter economische, argumenten beoordelen waarbij duidelijk wordt dat zelfs hier essentiële ontwikkelingen zijn genegeerd, zoals de opleving van energie intensieve industrieën en het verband met een stijgende arbeidsproductiviteit. De hoofdvraag, hoe moeten we het gasbeleid van de Nederlandse overheid waarderen in de periode 1959 tot 1986, valt uiteen in de volgende subvragen: welke gevolgen heeft het Groningse aardgas gehad voor de Nederlandse economie, welke rol heeft de overheid hierin gespeeld en in hoeverre heeft de overheid zich door andere motieven dan slechts macro-economische laten leiden. Voor de beperkte omvang van een scriptie is dit zowel in tijd als in breedte een groot onderwerp. In de State of Art sectie geef ik een verantwoording af over de door mij gebruikte methode om zo een groot onderwerp toch handen en voeten te kunnen geven. Hierbij zal ik aangeven welke literatuur ik waarom gebruik en waarom ik slechts weinig primaire bronnen zal raadplegen. Voornamelijk door de literatuurkeuze geef ik aan hoe ik het tot nu toe economisch-wetenschappelijke en voor een deel publieke debat aanga en hierbij de historische, sociale en technische context zal toevoegen. Dit is in mijn ogen ook een rol 12
Het Nederlandse gasgebouw is een term om de complexe juridische constructie aan te duiden van private en publieke rechtsvormen die samen voor exploratie, productie en distributie van het aardgas zorgdragen. 13 Bakker, Vincent en Feike Salverda, ‘De jacht op ons aardgas’, Bijvoegsel Vrij Nederland 2 (1983) 11. 14 Verbong, Geert en A. van Selm, ‘Energie als maatschappelijk probleem: het ontstaan en de bewustwording van de energieproblematiek’, in: Geert Verbong e.a. ed., Een kwestie van lange adem: De geschiedenis van duurzame energie in Nederland (Boxtel 2001) 48-56.
6
van de historicus: daar waar andere disciplines, vaak contemporain theorieën maken en debatten voeren is het de taak van de historicus zich op een gegeven moment de discipline voldoende eigen te maken om met de benefit of hindsight terug te kijken en de gemaakte theorieën en voorspellingen te toetsen aan het gebeurde. Vijftig jaar Slochteren, lijkt mij een gegeven moment. Omdat het energiebeleid en de gasindustrie geen algemeen bekende materie is, zal ik hierover in het eerste hoofdstuk een voorgeschiedenis geven. Dit is vooral noodzakelijk om een gevoel te krijgen van de verhoudingen vooraf die van grote betekenis zijn geweest op het eindresultaat in de vorm van het nieuwe gasgebouw. Welke op haar beurt weer van grote betekenis was op de toekomstige inkomsten. Vervolgens zal ik de onderhandelingen waarin het Nederlandse gasgebouw gestalte kreeg behandelen. Hierbij zal ik uiteenzetten wat de kritieke punten waren in de onderhandelingen tussen de overheid en de vinders, de Nederlandse Aardolie Maatschappij waarin Shell en Esso zich hadden verenigd. De onderhandelingspartijen hadden totaal verschillende belangen en uitgangspunten en hebben toch oplossingen gevonden, waarin alle partijen zich konden vinden. Maar hoe is dit gelukt en welke afspraken zijn gemaakt in de totstandkoming van ons huidige gasgebouw? Ervan uitgaande dat het juist of onjuist aanwenden van de aardgasbaten een luxeprobleem is, in de woorden van voormalig commissaris voor Groningen Henk Vonhoff: “Nederlands is België plus aardgas”, is het interessant om te weten hoe de Nederlandse overheid deze luxe gecreëerd heeft. Hierover is relatief weinig gepubliceerd. Men heeft het voornamelijk over de winstmaximalisatie en de daarmee samenhangende besteding van het aardgasgeld. Het tweede hoofdstuk gaat daarom in op de vraag hoe de toekomstige inkomsten en taken werden verdeeld in de jaren na de grote vondst in 1959 en hoe het aardgas werd ingepast in de Nederlandse industrie en economie. De wijze waarop de onderhandelingen en besluitvorming tot stand kwamen is met name interessant, omdat het hier gaat om een heel specifieke combinatie van parlementaire democratie, achterkamers en hoofdkantoren, economische en maatschappelijke belangen en commissies van wijze mannen. Een manier van polderen die in recente jaren nogal eens verguisd is, maar die in dit geval weinig stof in democratisch Nederland heeft doen opwaaien. In het derde hoofdstuk wordt de grootschalige implementatie van het aardgas in de Nederlandse maatschappij, economie en beleid tot en met de eerste oliecrisis in 1973 behandeld. Hierin wordt de politieke en economische achtergrond geschetst waarin de 7
economische conjunctuur te maken kreeg met een toenemende lastendruk. Ook zal de grote ombouw en de daarmee gepaard gaande sluiting van de mijnen, in technische maar ook in macro-economische zin, worden beschreven. Hierna volgde een periode van grote overvloed dankzij een succesvol beleid van winstmaximalisatie. Het vierde hoofdstuk valt samen met de oliecrises en de economische recessie van de jaren ’70 en begin jaren ’80. Hierin ontstaat een geheel andere politieke en economische achtergrond waarin onder andere ook geheel nieuwe factoren het toneel betreden, zoals besparing op energie en de Club van Rome.
8
State of Art Het boek ‘Hollands Welvaren: de geschiedenis van een Nederlandse bodemschat’ van Aad Correljé 15 , vormt de aanleiding voor het onderwerp van deze scriptie. Dit is de enige uitgebreide publicatie waarin het Groningse aardgas centraal staat en waarbij de nadruk heel sterk wordt gelegd op de context waarbinnen de implementatie van het aardgas heeft plaatsgevonden. Uniek is dat de door Correljé gebruikte context niet slechts een economische is maar ook een maatschappelijke en politieke. Zoals hij het zelf in de inleiding verwoordt: “Dit boek kijkt met de benefit of hindsight terug op de manier waarop het Nederlandse aardgas gewonnen en ingezet is. (…) Het beschrijft hoe aardgas gebruikt is als energiebron in de Nederlandse samenleving, waarom dat zo gebeurd is en wat de consequenties zijn geweest. (…) Hiervoor is het noodzakelijk om de zaak vanuit verschillende invalshoeken te bekijken. Door de samenhang met allerlei economische, sociale en politieke factoren is de Nederlandse gasvoorziening een zeer complexe aangelegenheid.” Echter, het boek van Correljé is in 1998 geschreven met het doel iets te kunnen zeggen over hoe we in de toekomst met het aardgas moeten of kunnen omgaan en beslaat bovendien een periode van circa vijftig jaar tot in de jaren ’90. Onder andere hierdoor maar waarschijnlijk dook door de opdrachtgever, Teleac/NOT, die als voornaamste doel publieksgeschiedenis voor ogen heeft, mist het boek op een cruciaal punt diepte: namelijk bij de vraag hoe in de wetenschappelijke en publieke opinie wordt geoordeeld over het aardgasbeleid van de overheid. Heel belangrijk is in dit debat de Dutch Disease. Althans, dit wordt heel belangrijk gemaakt. Dutch Disease is het fenomeen dat de uitkomst is van een contemporaine economische theorie, met alle inherent bij een economische theorie behorende beperkingen. De term zelf zag het licht in een publicatie van The Economist in 1977 16 en werd verder ontwikkeld door de economen Warner M. Corden en John P. Neary in hun publicaties van 1982 en 1984 17 18 . Zeer in het kort kwam deze erop neer dat wanneer in een land grote delfstoffenvondsten worden gedaan er sprake zal zijn van directe en indirecte desindustrialisatie. Directe de-industrialisatie doordat de 15
Correljé, Hollands welvaren. ‘The Dutch Disease’, The Economist 26 november 1977, 82-83. 17 Corden, Warner M., ‘Boom Sector and Dutch Disease Economics: Survey and Consolidation’, Oxford Economic Papers 36 (1984) 362-387. 18 Corden, Warner M., en John P. Neary, ‘Booming Sector and De-industrialisation in a Small Open Economy’, The Economic Journal 92 (1982) 825-848. 16
9
winningindustrie veel arbeiders onttrekt aan de reguliere industrie en indirecte deindustrialisatie, omdat de delfstoffenbaten worden uitgegeven in de dienstensector, waar de vraag naar arbeid ook toeneemt. Hierdoor wordt de dienstensector duurder, terwijl de delfstoffenindustrie gebonden is aan internationale prijzen. Door de verslechterde concurrentiepositie en een duurdere gulden neemt de economische productie nog verder af en stijgt de werkeloosheid. Bovendien fungeren de delfstoffenbaten als doekje voor het bloeden; ze worden aangewend voor sociale voorzieningen om de toegenomen werkeloosheid op te vangen en om de industriële productie kunstmatig op peil te houden. Niet lang voor de publicatie van dit artikel, in 1975, verscheen een studie van het Centraal Planbureau, waarin de macro-economische effecten van de exploitatie van het aardgas werd samengevat: ten eerste een directe bijdrage aan de welvaart; ten tweede een toename van het energieverbruik per hoofd van de bevolking; ten derde een positieve betalingsbalans en ten vierde een harde gulden. 19 Economen refereren nog steeds aan deze theorie, zij het in afnemende mate. Een goede indicatie hiervoor vormt het archief van het economische vakblad, Economisch Statistische Berichten. In deze periodiek komen vooraanstaande Nederlandse economen aan het woord die de aardgasproblematiek in een breder perspectief zetten en duidelijk, expliciet of impliciet, zijn beïnvloed door het fenomeen Dutch Disease. Waar de een, in het bijzonder Jeroen Kremers, de theorie als uitgangspunt neemt en deze aanscherpt gaan andere, onder andere Frans Wieleman 20 en Peter Odell 21 22 23 , tegen de theorie in met grote hoeveelheden statistieken van het CBS en jaarverslagen van onder andere DSM en de Gasunie. Kremers schrijft in 1986 in zijn artikel, ‘De verzoekingen van onze aardgasrijkdom, een macro-economisch perspectief’: “(…) Met name de gevolgen voor de structuur van de economie verdienen aandacht. In deze behoefte wordt voorzien door de theoretische literatuur over de Dutch Disease, die geïnspireerd werd door de Nederlandse ervaringen met aardgas (…) Een natuurlijke hulpbron blijkt een genot met haken en ogen. Er zijn verstandige en minder verstandige manieren om het algemene
19
Weitenberg, Hans, ‘De betekenis van het aardgas voor onze economie’, CPB Overdrukken 151 (1975) 77-88, aldaar 81. 20 Wieleman, Frans, ‘De economische betekenis van het Nederlandse aardgas’, Economische Statistische Berichten 76 (1982), 1012-1016. 21 Odell, Peter, ‘Energie in de jaren tachtig’: De betekenis van het olieaanbod uit niet-OPEC-landen’, Economische Statistische Berichten 65 (1980) 512-517. 22 Odell, Peter, ‘Het Nederlandse aardgastekort: Onbeantwoorde vragen en een alternatieve hypothese’, Economische Statistische Berichten 58 (1973), 422-426. 23 Odell, Peter, ‘Een kritische beschouwing van de uitgangspunten van het Nederlandse energiebeleid’, Economische Statistische Berichten 43 (1979), 97-102.
10
economische beleid op zulk een genot af te stemmen. Een verstandig beleid schenkt niet alleen aandacht aan de bestedingseffecten van het aardgas, doch ook aan de effecten op factormarkten (arbeid en kapitaal), aan de rol van aardgas als intermediaire input en aan de invloed van monetaire omstandigheden.” 24 Uit Kremers’ commentaar en die van anderen blijkt dat het energiebeleid louter wordt beoordeeld uit economische overwegingen. Aangespoord door Correljé’s opmerkingen is het in mijn ogen niet fair om de maatschappelijke, historische maar overigens ook technische context te negeren. Behalve dat het economische beleid over een periode van ongeveer dertig jaar al een zeer groot en complex onderwerp is en men er met gemak een complete bundel over zou kunnen publiceren, maakt het toevoegen van de maatschappelijke en historische context de zaak er niet compacter op. Gelukkig bestaan er een aantal historische overzichtswerken, waaronder ‘Economische geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw’ van de hoogleraren economische en sociale geschiedenis Jan Luiten van Zanden en Richard Griffiths 25 , die schier oneindige hoeveelheden historisch economische data van Nederland hebben geanalyseerd en gevat in een werk waarover een grote mate van consensus bestaat. Hun werk handelt over de periode 1920 tot 1985 waarin uitvoerig wordt ingegaan op “het ingrijpen van de overheid in het economische leven.” Zelf beginnen zij hun boek al met de opmerking: “(…) Voor de historicus die poogt de Nederlandse economische geschiedenis in deze jaren te beschrijven heeft dit niet alleen voordelen. Over bijna elk onderwerp zijn halve boekenkasten geschreven.” Voor van Zanden en Griffiths is dit reden om over de economische geschiedenis van Nederland als geheel te schrijven omdat dat nog weinig gebeurd is. Ik heb op mijn beurt gemerkt dat over het Nederlandse aardgasbeleid laat staan over specifiek het omgaan van de Nederlandse overheid met het Groningse aardgas waarbij de Dutch Disease theorie kritisch bekeken wordt, door historici nog geen boekenkasten zijn geschreven. Sterker, een antwoord van een historicus met een brede blik op zowel de economie, de maatschappij en de geschiedenis op de verwijten van de verkondigers van de Dutch Disease bestaat niet. Voor de omvang van een scriptie zou het niet mogelijk zijn de economische context van Nederland over de periode die op de aardgasdiscussie van toepassing is op basis van eigen bronnenonderzoek weer te geven. ‘Economische geschiedenis van
24
Kremers, ‘De verzoekingen van onze aardgasrijkdom’, 104. Zanden, Jan Luiten, van en Richard Griffiths, Een klein land in de 20e eeuw: Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995 (Utrecht 1997). 25
11
Nederland in de 20ste eeuw’ dient daarom voor deze scriptie als een uitstekende economische historische context, juist vanwege een grote mate van consensus over de bijeengebrachte economische data. En dat geldt niet alleen voor dit werk maar ook voor bijvoorbeeld de dissertatie uit 1970 van Adriaan Koelmans, ‘Van pomp tot put in honderd jaar: bijdrage tot de geschiedenis van de voorziening van Nederland met olieproducten’ 26 , Peter van Overbeeke’s ‘Kachels, geisers en fornuizen: keuzeprocessen en energieverbruik in Nederlandse huishoudens 1920-1975 27 en ‘Energie als maatschappelijk probleem: het ontstaan en de bewustwording van de energieproblematiek’ van Geert Verbong en A. van Selm 28 . Vooral bij de laatste twee publicaties wordt de maatschappelijke achtergrond tegen welke het aardgasbeleid werd uitgevoerd uitgebreid beschreven. Overigens wordt hierin maar nog meer in ‘Ondergronds rijk, 25 jaar Ganunie en Aardgas’ van Wolf Kielich 29 en in ‘From Slochteren to Wassenaar: The creation of a natural regime in the Netherlands, 19601963’ van Arne Kaijser 30 ook ingegaan op de technische kant van de historische context. Ook dit is erg belangrijk als men de besluiten van de overheid in die jaren nu wil beoordelen. Op deze manier wil deze scriptie, op basis van wat er gezegd is en waar consensus over bestaat in het historische debat over de economie, politiek, maatschappij en techniek in de periode van de vondst van het Slochteren veld tot na de tweede oliecrisis, de noodzakelijke context toevoegen om het aardgasbeleid van de Nederlandse overheid op een eerlijke manier te waarderen. Misschien is door een afschrikkend effect van het specialistische karakter van dit debat op historici, dit onderwerp door deze historici met rust gelaten. Tot slot is het van belang in deze State of Art sectie is nog iets te zeggen over het publieke debat omtrent de waardering van het gasbeleid van de Nederlandse overheid. Het publieke debat is namelijk voor een deel een concreet uitvloeisel van het wetenschappelijke debat maar ook een onderdeel van de maatschappelijke en politieke context die deze scriptie juist wilt toevoegen aan de tot nu toe eenzijdig economische argumentering. Met het publieke debat bedoel ik bijvoorbeeld bijvoorbeeld uitspraken
26
Koelmans, Adriaan, Van pomp tot put in honderd jaar: bijdrage tot de geschiedenis van de voorziening van Nederland met olieproducten (Wormerveer 1970). 27 Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen. 28 Verbong en van Selm, ‘Energie als maatschappelijk probleem’. 29 Kielich, Wolf, Ondergronds rijk: 25 jaar Gasunie en aardgas (Groningen 1988). 30 Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’.
12
en interviews van politici in het televisieprogramma ‘Andere Tijden’ van de VPRO 31 32 . De redactie heeft het boek van Aad Correljé als uitgangspunt voor twee uitzendingen genomen en hier toenmalige bestuurders mee geconfronteerd. Ook Correljé zelf heeft verschillende oud-politici geïnterviewd. In het publieke debat gebeurt er iets bijzonders wanneer de term Dutch Disease vertaald wordt in het Nederlands. De letterlijke Nederlandse vertaling, de Hollandse Ziekte, betekent namelijk, anders dan men zou vermoeden, niet hetzelfde als de oorspronkelijke Engelse uitdrukking. Het verschil zit hem niet alleen in de waarschijnlijke nationaliteit van de gebruiker maar vooral in de achtergrond van diegene. De Engelse variant is bedacht en wordt gebezigd door economen en bestuurskundigen en zij doelen dan op de hier eerder beschreven economische theorie. Als de politici echter aan het woord zijn, gebruiken zij de term ‘Hollandse Ziekte’ en bedoelen iets wat je zou kunnen samenvatten als het verkeerd uitgeven van de aardgasbaten, ook wel verjubelen genoemd. Op hun beurt bedoelen politici aan de rechterzijde van het politieke spectrum hiermee het uitgeven van het aardgasgeld aan ‘leuke linkse dingen’, zoals de uitbreiding van het sociale stelsel onder Den Uyl dat na de oliecrises weer gesaneerd moest worden. Maar andersom zegt de wat jongere sociaal-democraat Marcel van Dam terugblikkend op het kabinet van Agt: “Wiegel hield het raam open en van Agt gooide het geld naar buiten”. 33 Onder de oud-politici bestaat uiteraard geen consensus over dit onderwerp maar het toont wel aan dat er verschillende definities van een oorspronkelijk macroeconomische theorie bestaan onder beleidsbepalers enerzijds en economen anderzijds en dat deze van wederkerige invloed op elkaar zijn. Het laatste hoofdstuk gaat hier wat dieper op in omdat er toch wel heel hardnekkige en invloedrijke misverstanden bestaan in het publieke debat die van invloed kunnen zijn op een rechtvaardige waardering van het aardgasbeleid dat Nederland heeft gevoerd.
31
VPRO, ‘Andere Tijden’, Aardgas als smeerolie 15 januari 2006. VPRO, ‘Andere Tijden’, Aardgas 8 februari 2007. 33 VPRO, ‘Andere Tijden’ 32
13
Hoofdstuk 1: De Nederlandse gasindustrie tot de jaren ’50. 1.1. Lokale gasnetwerken Gas als energiebron is een 19de-eeuwse vinding die het mogelijk maakte om de tot dan toe gangbare energiedragers als kolen en hout om te vormen in een lichtere en flexibelere energiedrager. Dankzij het gas kon kunstmatig licht een revolutie doormaken, waardoor werk- en leefcondities drastisch veranderden. De eerste gebruikers van verlichting op gas waren grote fabrieken die de hoge investeringskosten daarvoor konden dragen; er waren immers een gasfabriek en pijpleidingen nodig. Publiek gebruik van gas werd daaropvolgend mogelijk gemaakt door het aanleggen van gasfabrieken en grote stedelijke pijpleidingnetwerken, waarvoor de investeringskosten werden verdeeld over grote groepen gebruikers. 34 Amsterdam was in 1823 een van de eerste steden die gas gingen gebruiken, Rotterdam volgde in 1825. De gasfabrieken en de netwerken leverden weliswaar voor publiek gebruik, zoals fabrieken en winkels, maar waren in handen van private ondernemingen. Door de aanleg van de gasfabrieken en –netwerken kon ook straatverlichting worden gerealiseerd. In de jaren ’30 van de 19de eeuw gebeurde dit in Amsterdam en Rotterdam, waarmee ook overheden plotseling belangrijke afnemers werden. Vanaf 1850 kregen de monopolistische gasbedrijven in de beide steden voor het eerst concurrentie. In de decennia daarop werden er meer dan honderd concurrerende bedrijven opgezet in meerdere steden. Bovendien kreeg gas als energiedrager voor lichtbronnen vanaf 1870 naast onderlinge concurrentie ook te maken met concurrentie van elektriciteit en kerosine als goedkope alternatieven. De oplossing van de gasbedrijven hiervoor was het betreden van nieuwe marktsegmenten, zoals koken, waterverwarming en mechanische aandrijving. Hiermee nam de afname van gas en de reikwijdte van de gasnetwerken enorm toe. Maar ook de verkoop van bijproducten zoals cokes, een restproduct na vergassing van steenkool, vormde extra inkomsten. 35 Het Nederlandse gasbeleid, ofwel de rol van de Nederlandse overheid in de gasindustrie, veranderde in de 19de eeuw van toezichthoudend naar afnemend naar producerend. In 1848 nam Leiden het voortouw met de eerste gemeentelijke gasfabriek. De stad kon hiermee de grote winsten die gepaard gingen met het exploiteren van een 34
Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’, 332. Gerard Dil en Ernst Homburg, ‘Gas’, in: H.W. Lintsen e.a. ed., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving, 1800-1890, deel 3 (Zutphen 1993) 106-133, aldaar 129-133.
35
14
gasfabriek doen toekomen aan de gemeenschap. Hetzij in de vorm van lagere gasprijzen, hetzij als aanvulling van de begroting. Aan het einde van de 19de eeuw was 80 procent van alle gasfabrieken overgenomen door gemeentes. Dat gebeurde bijna altijd door de concessies van private ondernemingen niet te verlengen. Tegen de eeuwwisseling was de eenduidige visie van Nederlandse overheden dat gasvoorziening een publieke dienst is, die door lokale overheden op monopolistische wijze moet worden geleverd. 36 1.2. Regionale gasnetwerken In de jaren ’30 van de 20ste eeuw werd duidelijk dat het veel goedkoper was om gas regionaal te produceren en te verhandelen dan dat ieder lokaal zijn eigen gasfabriek had. Regionaal kon men namelijk gebruik maken van grote cokesfabrieken, olieraffinaderijen en kleine aardgasvelden, die men vanaf de jaren ’50 begon te vinden in het noordoosten van Nederland. De regionalisering betekende dus ook een integratie van de gasindustrie met de kolen- en aardolie-industrie. 37 Het eerste regionale gasnetwerk in Nederland werd rondom de kolenmijnen in Limburg gebouwd. Net als de gasfabrieken waren de eerste mijnbedrijven private ondernemingen. Maar in 1902 werd DSM, Dutch State Mines of De Staatsmijnen, opgericht. DSM was in handen van de staat en werd al snel het grootste mijnbedrijf. Het steenkool dat gewonnen werd in de Limburgse mijnen kon na vergassing in de vorm van cokes goed gebruikt worden bij de productie van metalen. Hiertoe bouwde DSM twee grote cokesfabrieken die in essentie op dezelfde wijze gas produceerden als de gemeentelijke gasfabrieken, maar op veel grotere schaal. 38 Het gas dat vrijkwam was in principe slechts een bijproduct voor DSM, maar kon na de aanleg van een pijpleidingnetwerk goed worden verkocht aan de nabij gelegen chemie-industrie. DSM kon de prijs vrijelijk bepalen en stelde deze consequent onder de gangbare prijzen van de lokale gasfabrieken, waardoor op termijn heel Limburg en een gedeelte van NoordBrabant haar gas afnam van DSM. De lokale gasfabrieken degradeerden tot distributiecentra. Na de Tweede Wereldoorlog werd de rest van Noord-Brabant en het Ruhrgebied aangesloten op het Limburgse gas. 39 In het westen zorgde het eveneens, zij het gedeeltelijk, in staatshanden zijnde Hoogovens voor een soortgelijk regionaal gasnetwerk. Ook hier werden grote 36
Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’, 335. Homburg, Ernst, ‘Chemie’, in: J. Schot en H. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw (Zutphen 2000), 34-35. 38 Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’ 335-337. 39 Frans Messing, Geschiedenis van de mijnsluiting in Limburg (Leiden 1988) 53-59. 37
15
hoeveelheden cokes gebruikt om metalen mee te kunnen produceren. In dit geval werd Noord-Holland aangesloten. Gelderland en Zeeland werden voorzien door respectievelijk Duitse en Belgische cokefabrieken. In Zuid-Holland moeten ze dit alles met lede ogen aan hebben gezien, want in de jaren ’50 namen de grote gemeentes in deze provincie zelf het initiatief om aan goedkoper gas te komen. 40 In de Rotterdamse havens had Shell namelijk twee decennia eerder een grote olieraffinaderij gebouwd, waarbij gas eveneens een bijproduct was. 41 De gasfabrieken van zes steden in ZuidHolland sloegen de handen ineen, realiseerden een regionaal netwerk en kochten het gas vervolgens van Shell. Shell is een belangrijke factor in de geschiedenis van de Nederlandse delfstofwinning, in het bijzonder tijdens de onderhandelingen na de grote aardgasvondst van 1959. De reden hiervoor ligt in de voorgaande decennia. In 1932 gingen Shell en Esso, twee van de grootste oliebedrijven ter wereld, met elkaar in zee. Zij spraken af om gezamenlijk naar olie te zoeken in Cuba en Nederland om zo financiële risico’s te spreiden. In Cuba werd niets gevonden. Shell kreeg in 1933 exploratievergunningen om in Nederland naar olie te zoeken. Ook dit leverde niets op. Maar in 1938, tijdens een demonstratiedag in Den Haag, waar Shell het publiek toonde hoe zij in Nederlands Indië olie produceerde, werd bij puur toeval precies onder het demonstratieveld olie gevonden. Al gauw werden er vooral tijdens de Duitse bezetting meer kleine olievelden gevonden, voornamelijk in het noordoosten van Nederland. Na de oorlog herinnerde Esso Shell aan hun afspraak van 1932. Daarom werd in 1947 de NAM, Nederlandse Aardolie Maatschappij, opgericht waarvan Shell en Esso beiden 50 procent bezaten. Shell ging de operationalisering doen en Esso leverde kapitaal en machines, beide schaarse goederen in het naoorlogse Nederland. 42 In 1810 is onder Napoleon de mijnwet ingesteld, waarin werd verordonneerd dat ondergrondse delfstoffen niet aan de landeigenaar, maar aan de Nederlandse Staat toebehoren. 43 Degenen die de delfstoffen willen winnen, moeten dus een vergunning aanvragen bij de staat. In 1948 deed de NAM dit voor een gebied in Drenthe onder de voorwaarde dat zij 10 procent van de winst aan de staat zouden afdragen. De NAM was in principe alleen geïnteresseerd in aardolie, maar in het vergunningsgebied bij 40
Homburg, ‘Chemie’, 53. Ernst Homburg, ‘The history of the dutch chemical industry’, Chemical Magazine (1986) 16-22. 42 Schippers, Hans en Geert Verbong, ‘De revolutie van Slochteren’, in: J. Schot, H. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw deel II (Zutphen 2000) 113-162, aldaar 114. 43 Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières (1810). 41
16
Coevorden, werd ook aardgas gevonden. De gemeente Coevorden was geïnteresseerd in het aardgas en begon van de NAM af te nemen in 1951. 44 Toenmalig Minister van Economische Zaken Jelle Zijlstra, vond deze gang van zaken niet in overeenstemming met het traditionele beleid, waarin de gasvoorziening was voorbehouden aan publieke organisaties. Daarom voegde hij een clausule toe aan de bestaande NAM-vergunning, waarin de NAM geboden werd al haar gas tegen een redelijke prijs aan de staat te verkopen. Om dit in de praktijk uit te kunnen voeren werd het SGB, het Staatsgasbedrijf, opgezet met als taak het gas van de NAM in te kopen en het te distribueren naar de steden. Het pijpleidingnetwerk wat het SGB hiertoe aanlegde besloeg in 1959 zes provincies. 45 Aan het einde van de jaren ’50 waren er dus verschillende nieuwe partijen op de markt voor productie en distributie van gas. Naast de oude gemeentelijke gasbedrijven waren er nu steenkoolbedrijven, aardoliebedrijven, een staalbedrijf, een gezamenlijk gemeentelijk distributiebedrijf en een rijksdistributiebedrijf. Inmiddels een zeer heterogeen clubje dus, toch was alle distributie in handen van publieke organisaties. 1.3. Nationaal gasnetwerk Het grootste gedeelte van Nederland was nu aangesloten op regionale gasnetwerken, maar deze waren niet op elkaar aangesloten. In navolging van de Duitsers, die dit in het interbellum wel hadden gedaan, werd er in 1945 een commissie aangesteld met de opdracht een kosten- batenanalyse te maken voor het aanleggen van een nationaal netwerk. Na nog een commissie en twee rapporten van minister Zijlstra kwam men tot de conclusie dat met het verbinden van de verschillende regionale netwerken groot economisch gewin te halen was, vooral door schaalvergrotingsvoordelen en betrouwbaarder aanvoer. 46 Echter er gebeurde niets, zelfs niet door de instelling van een Nationaal Gasbedrijf, dat een aanmoedigende en coördinerende functie moest hebben. 47 Er zijn twee redenen die kunnen verklaren waarom het niet van de grond kwam. Ten eerste werkte het eerder genoemde heterogene karakter van de aanbieders en distributeurs met ieder hun eigen belangen niet erg mee om tot een groot nationaal netwerk te komen. Maar minstens zo belangrijk is de heterogeniteit van het gas zelf. Het nieuwe aardgas en het gas uit de olieraffinaderijen verschilden sterk in kwaliteit met het 44
Aad Correljé, Coby van der Linde en Theo Westerwoudt, Natural Gas in the Netherlands, (Amsterdam 2003) 23-26. 45 Kielich, Ondergronds rijk, 12-17. 46 Koelmans, Adriaan, Van pomp tot put in honderd jaar, 32-35. 47 Tweede Nota inzake de gasvoorziening 1958.
17
oude gas uit steenkool. De laatste heeft een lagere calorische waarde dan aardgas en gas uit olieraffinaderijen. Dit terwijl het oude gas uit steenkool nog steeds het grootste marktaandeel had. Het probleem was dat het hoogcalorische gas niet geschikt was voor het netwerk voor laagcalorisch gas. Dus ofwel het netwerk moest worden aangepast aan het gas, ofwel het gas aan het netwerk. Het spreekt vanzelf dat de eerste optie grote investeringen zou vereisen. Maar de tweede ook. Het calorische gehalte van gas kon wel verlaagd worden, maar hier waren speciale conversiefabrieken voor nodig. 48 Hierdoor was de veronderstelde winst van nationalisering in feite een onzekere uitkomst.
48
Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’, 340.
18
Hoofdstuk 2: De onderhandelingen van Slochteren, 1959 - 1964 In juli 1959 vond de NAM onder de bodem in Slochteren de grootste gasbel van Europa. Toen de directieleden zich realiseerden welke omvang hun vondst had, schreeuwden zij dit niet van de daken, maar hielden het stil, de ‘stilte van Slochteren’. 49 De zwijgzame houding van de NAM had te maken met vergunningen. Zij mochten immers wel zoeken naar delfstoffen in Groningen, maar hadden voor dit gebied geen exploitatievergunning. Zij wilden eerst de volledige omvang van de gasbel bepalen alvorens een dergelijke vergunning aan te vragen. Ook wilden zij onder hun concurrenten natuurlijk geen slapende honden wakker maken. Uit het ontbreken van de naam Slochteren in een groot parlementair debat over energiebeleid in mei 1960 valt af te leiden dat de stilte minimaal een jaar geduurd heeft. 50 Ook binnen de NAM heerste een merkwaardig stilzwijgen over de belangrijke gebeurtenis; zelfs Esso werd door haar partner Shell niet op de hoogte gesteld. Een paar maanden later werd de stilte alsnog ongewild verbroken. Een Belgische Europarlementariër, Viktor Leeman, had van een Nederlands parlementslid van de KVP, Pieter Blaisse, vernomen dat er een sensationele 300 miljard kubieke meter gas was ontdekt door de NAM. Hij schreeuwde dit wel van de daken, waardoor iedereen het in alle kranten kon lezen. 51 Overigens zou later blijken dat Leeman nog een zeer conservatieve schatting te horen had gekregen. De NAM treuzelde niet en stuurde vier dagen na Leemans uitspraak een brief naar de nieuwe minister van Economische Zaken Jan Willem De Pous. Hierin vermeldde de NAM ten eerste dat het aardgasveld met 60 miljard kubieke meter groter was dan zij aanvankelijk zelf hadden gedacht, maar kleiner dan het cijfer dat Blaisse de pers had verteld. Ten tweede vroeg zij in de brief een exploitatievergunning aan voor het nieuwe gasveld, waarin zij gerechtigd zouden worden een groot deel van het gas direct aan grote afnemers te mogen verkopen zonder tussenkomst van het SGB. 52 Deze brief vormde het begin van een tweeënhalf jarig onderhandelingsproces dat zou eindigen met de instelling van een nieuw gasgebouw in 1963. Dit onderhandelingsproces openbaarde zich slechts een enkele keer in het parlementaire debat. De meeste besprekingen vonden achter gesloten deuren plaats op het Ministerie van Economische Zaken of in het hoofdkantoor van Shell. 49
Schippers, Hans en Geert Verbong, ‘De revolutie van Slochteren’, 118. Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’, 345. 51 Correljé, Hollands welvaren, 12-15. 52 Kielich, Ondergronds rijk, 25-27. 50
19
2.1. Onderhandelaars Minister De Pous was een relatief onervaren CHU-staatsman van liberale slag. Hij was lid van het kabinet de Quay, een breed kabinet waarin de sociaal-democraten voor het eerste sinds de tweede wereldoorlog geen zitting hadden. De Pous werd bijgestaan door zijn politieke mentor Zijlstra, die zelf inmiddels minister van financiën was. Als minister van economische zaken was hij verantwoordelijk voor industrialisatie en het energiebeleid. 53 Bovendien stond het Staatsgasbedrijf onder zijn directe controle en had De Pous veel invloed op de strategie van DSM. Zijn belangrijkste troefkaart in de onderhandelingen met de NAM was natuurlijk de eerder genoemde mijnwet van 1810: zonder hem geen vergunningen. In een memo van een assistent van De Pous in het voorjaar van 1961 staat wat voor het ministerie de belangrijkste kernpunten waren waar overeenstemming over moest komen. Achtereenvolgens waren dat de organisatorische opzet, de bestemming van het aardgas, de prijs van het aardgas en de te volgen procedure. 54 Aan de andere kant van de tafel was de belangrijkste gesprekspartner Lylke Schepers. Hij was een directeur van Shell, verantwoordelijk voor onder andere gas. Schepers moest namens de NAM een exploitatievergunning en de beschikking over een pijpleidingnetwerk verkrijgen. Dat laatste had het Staatsgasbedrijf. Dit bedrijf stond onder direct toezicht van De Pous en had zojuist een netwerk van 2000 kilometer pijpleidingen aangelegd. Het netwerk in het zuiden van Nederland was zoals eerder genoemd van DSM. DSM was ook een staatsbedrijf, maar door haar enorme omvang en sterke banden met de provinciale autoriteiten had zij een wat onafhankelijker positie ten opzichte van de minister. 55 Echter, DSM kwam in moeilijk vaarwater terecht door de neergang van de kolenmarkt aan het begin van de jaren ’60. Grote hoeveelheden goedkoop gas zou haar positie nog meer kunnen verslechteren en bovendien grote concurrentie voor haar eigen gasproductie betekenen. 56 Ten slotte was de PvdA een zeer belangrijke factor in de onderhandelingen. Om een stabiele langdurige oplossing voor het aardgas te bewerkstelligen moest ook deze oppositiepartij instemming verlenen. Dit maakte het bereiken van consensus zeer gecompliceerd, want in volmaakte tegenstelling tot de wensen uitgesproken door de NAM, was de PvdA van mening dat alle nutsvoorzieningen in eigendom van de staat, provincie of gemeente moesten zijn. 53
www.parlement.com Arne Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’, 342. 55 Koelmans, Adriaan, ‘Van pomp tot put’, 143. 56 Messing, Geschiedenis van de mijnsluiting 53-59. 54
20
Opmerkelijke afwezigen waren overigens de gemeentelijke gasbedrijven. Ondanks dat zij belang hadden bij een zekere aanvoer van goedkoop gas verenigden zij zichzelf pas na afloop in 1963. 57 2.2. De bestemming en prijs van het aardgas Op het hoofdkantoor van Esso in New York was men niet eens op de hoogte van het bestaan van de NAM. Toen Leeman de enorme aardgasvondst wereldkundig maakte, zou de topman in New York hebben geroepen dat hij het wilde hebben, waarop een assistent hem even later meedeelde dat hij het al voor de helft had. Binnen twee dagen stonden er twee gasexperts van Esso op de stoep bij het Shellhoofdkantoor. Samen met twee Nederlandse medewerkers van Esso analyseerden zij de Nederlandse gasmarkt. Door hun slechte ervaringen met gas in de Verenigde Staten, waar zij voor heel weinig geld hun gas aan distributeurs verkochten, waren ze er nu op gebrand het in Nederland anders aan te pakken. Het plan waar Esso mee kwam was dan ook radicaal. Het traditionele idee dat je gas het gemakkelijkst en snelst kwijt kon aan grote metaal- en energiefabrieken werd losgelaten. Zij wilden zo snel mogelijk maximale inkomsten van het gas realiseren door in te zetten op huishoudelijke verwarming. Toen werd dat nog voornamelijk met kolen en stookolie gedaan en hiervoor konden veel hogere prijzen worden gevraagd dan in de industrie. Bovendien zou het huishoudelijk gasverbruik vertienvoudigen door de omslag. Deze toename zou kunnen worden verwerkt doordat het Groningse gas twee keer zoveel energie bevatte als het stedelijke gas en de druk nog kon worden opgevoerd. Om deze grote hoeveelheden gas door heel Nederland te distribueren was er wel een nieuw landelijk hoogdrukleiding netwerk noodzakelijk. En een grootscheepse ombouw van alle verwarming- en kookapparatuur in de Nederlandse huishoudens. 58 Een ander belangrijk aspect van het plan van Esso was een regressieve prijsstelling. Dit betekende dat hoe meer gas men afnam hoe goedkoper dat werd. Hierdoor werd men enerzijds gestimuleerd om veel gas af te nemen en anderzijds kon het gas zo beter concurreren met elektriciteit, steenkolen en stookolie.
57
Arne Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’, 344. Madsen, Elaine en Douglass Stewart, Gaswinst: over de Nederlandse gasbel en het begin van de Europese energierevolutie (Amsterdam 2007) 47-56. 58
21
Het Essoteam was van mening dat er met deze aanpak tweemaal zoveel kon worden verdiend dan als ze het grotendeels zouden verkopen aan de industrie. Na enige aandrang was ook Shell overtuigd en presenteerde het plan aan de minister. 59 De Pous had met zijn medewerkers soortgelijke conclusies getrokken. Ook hij vond dat winstmaximalisatie ten gunste van de nationale economie zou zijn en dat kon het beste worden bereikt door de markt met de hoogste prijzen te betreden. Overigens dachten ze daar in Engeland in de vroege jaren ’60 anders over. Daar waren de autoriteiten van mening dat je de gemeenschap het meest kon laten profiteren door goedkoop gas te leveren. Electoraal was dit natuurlijk ook aantrekkelijk. Een argument hiertegen was dat het stunten met energieprijzen ernstige gevolgen voor de rest van de energiesector met zich mee zou brengen. 60 Er was het ministerie dus veel gelegen aan het zo soepel mogelijk introduceren van het Groningse aardgas. Maar ook zo snel mogelijk. Hier waren twee redenen voor; ten eerste zouden er gigantische investeringen moeten worden gedaan om het netwerk uit te breiden en om te bouwen. Voor de aflossingen en rentes die hierover betaald moesten worden was het noodzakelijk om zo snel mogelijk inkomsten te genereren. Ten tweede ondersteunde de Nederlandse overheid grote onderzoeksprogramma’s in nucleaire energie. Er was namelijk een algemeen vertrouwen dat nucleaire energie binnen afzienbare tijd een goedkope concurrent van gas zou worden. Het aardgas moest dus zo snel mogelijk worden opgemaakt, voordat niemand het meer wilde kopen. 61 Tegelijkertijd met de onderhandelingen stegen de schattingen van het totale volume van het gasveld in Slochteren met de maand. Het werd al gauw duidelijk dat het huishoudelijke gebruik niet al het gas kon opmaken. Het surplus kon ofwel alsnog verkocht worden aan de industrie, ofwel geëxporteerd. Het streven naar winstmaximalisatie bepaalde dat de export de prioriteit zou krijgen boven de levering aan de industrie, omdat de exportprijzen hoger lagen. 62 2.3. Organisatie Terwijl Shell en Esso zich druk maakten om wat zij met het gas zouden doen, was De Pous bezig met de institutionele kant van de zaak. Het originele voorstel van de NAM vroeg zoals eerder gezegd niet alleen om een vergunning voor productie, maar ook voor
59
Madsen en Stewart, ‘Gaswinst’, 56-58. Peebles, Malcolm, Evolution of the gas industry, (London 1980) 82. 61 Verbong en van Selm, ‘Energie als maatschappelijk probleem’ 28. 62 Correljé, Hollands welvaren, 26-27. 60
22
distributie en verkoop van het gas. Dit was zelfs voor de liberale De Pous te veel van het goede. Echter, hij moest wel van het oude contract af waarin stond dat de NAM al het aardgas tegen een redelijke prijs aan het Staatsgasbedrijf moest verkopen, ook als het SGB dit niet kon doorverkopen. 63 Met de gigantische nieuwe aardgasreserves kon de NAM de staat in theorie failliet krijgen. Uit een interview met Schepers blijkt dat de directie van Shell zich hier terdege van bewust was. Ze maakten er zelfs grappen over wat er dan precies zou gebeuren. 64 De Pous wilde van het contract af, maar wilde tegelijkertijd een nieuwe organisatie opzetten waarin de NAM en de staat de productie, distributie en verkoop van gas op elkaar konden afstemmen. Omdat de NAM wel over grote investeringsmogelijkheden beschikte, de competenties had om het gas te produceren en zij uiteindelijk na lang zoeken de rechtmatige vinders waren, stond De Pous welwillend tegenover participatie van de NAM in de nieuwe organisatiestructuur. Zijn idee was het opzetten van een gemeenschappelijk bedrijf van de staat en de NAM, dat zorg zou dragen voor zowel productie, distributie als verkoop. De vraag was wie de staat hierin zou representeren, want het ministerie had er de middelen niet voor. De twee voor de hand liggende kandidaten waren het Staatsgasbedrijf en DSM. De Pous koos voor de laatste om verschillende redenen. De belangrijkste was dat het SGB met slechts 200 man een wel erg kleine organisatie was. Om geen conflict met de olie- en steenkoolleveranciers te krijgen, was het daarnaast in het kader van een soepele introductie van het Groningse gas verstandig om de verantwoordelijkheid aan de belangrijkste olie- en steenkoolbedrijven te geven. Het zoeken naar consensus leidde er dus toe dat De Pous in maart 1961 aan DSM, Shell en Esso vroeg een gemeenschappelijk voorstel te maken voor de toekomstige organisatie van de gasindustrie. 65 Na drie maanden kwamen de drie bedrijven met hun voorstel, waarin DSM instemde met de focus op de verwarming van huishoudens door aardgas afkomstig uit het oorspronkelijke plan van Esso. Dat was opmerkelijk, omdat DSM met haar kolen een groot marktaandeel had in de verwarmingsmarkt en het aardgas hier een directe bedreiging voor was. Het andere deel van het voorstel was de oprichting van twee bedrijven, één voor de productie en één voor het transport en de verkoop. In beide
63
Bakker, ‘De jacht op ons aardgas’, 18. Madsen en Stewart, ‘Gaswinst’, 65. 65 Zanden en Griffiths, Een klein land in de 20e eeuw, 105-106. 64
23
bedrijven zouden Shell, Esso en DSM een derde aandeel hebben. De coördinatie tussen de productie en verkoop zou worden geleid door een samenwerkingsverband van de twee raden van bestuur. 66 De Pous kon hier niet tevreden mee zijn, omdat op deze manier de staat slechts een minderheidsbelang zou bezitten. Maar in plaats van het voorstel direct van de hand te wijzen, stelde hij in augustus 1961 een adviescommissie in, de Commissie van der Grinten, vernoemd naar de vooraanstaande rechtsgeleerde en oud-staatsecretaris Wim van der Grinten. Vooral de samenstelling hiervan is tekenend voor de handelswijze van de polderende minister. In de commissie hadden vier leden zitting, waarbij naast De Pous’ eigen protestantse partij ook de drie andere zuilen in de vorm van oudstaatsmannen van de KVP, de PvdA en de VVD vertegenwoordigd waren. Naast Shell, Esso en DSM voerde de commissie gesprekken met de SEP, de Samenwerkende Electriciteits Producenten, en de provincie Groningen. De Groningse gedeputeerden vonden dat Groningen als een van de armste provincies van het land recht had op lage gasprijzen voor de industrie om deze te stimuleren. De SEP vond uiteraard dat een groot aandeel van het gas gereserveerd moest worden voor de opwekking van elektriciteit. 67 Maar eigenlijk was een andere ontwikkeling veel belangrijker; in 1960 was namelijk de OPEC opgericht. De OPEC had als voornaamste doelstelling een grotere staatsparticipatie. Bedrijven zoals Shell ageerden hiertegen, maar zouden weinig geloofwaardig overkomen als zij dit in hun thuisland wel over hun kant zouden laten gaan. Met name bij de export van het gas zou dit snel duidelijk worden.68 De commissie en de minister hadden hier begrip voor en bedachten samen met de juridische afdeling van Shell een omweg. De NAM zou vergunninghouder en producent van het gas blijven, maar een nieuw financieringsbedrijf, de Maatschap, zou optreden als een holding waarin zowel de kosten als de baten zouden worden verdeeld en waarin de staat in de hoedanigheid van DSM aandeelhouder was. Daarnaast zou Gasunie worden opgericht, verantwoordelijk voor de distributie en verkoop van het gas in Nederland. De oplossing voor de export was ten slotte een nieuw bedrijf geheten NAM/Gas Export dat de exportactiviteiten formeel uitvoerde.
66
Correljé, Natural Gas in the Netherlands, 28-29. Kielich, Ondergronds rijk, 38-42. 68 Yergin, The Prize, 521. 67
24
Het hele plan was natuurlijk een duidelijke juridische verhulling van grote staatsparticipatie. Toch waren alle onderhandelaars het over de algemene structuur eens, alleen wilde het ministerie 50 procent van de aandelen van zowel de Maatschap als van Gasunie. De NAM wilde een belang van 60 procent in beide organisaties, verder gingen ze niet. 69 De commissie had de partijen tot hier dichter bij elkaar kunnen brengen. Nu was het weer aan de minister. 2.4. Verdeling De Pous kon niet instemmen met een belang van 40 procent voor de overheid. Zijn doelstelling was dat van de opbrengst van elke eenheid aardgas tussen de 70 en 75 procent voor de staat zou zijn. Dit percentage zou worden opgebouwd uit het belang van DSM, de vennootschapsbelasting, omzetbelasting en de vergunningsgelden. Om aan het ten doel gestelde percentage voor de staat te komen was een belang van 50 procent in de Maatschap en Gasunie noodzakelijk. 70 In een gesprek op het ministerie tussen De Pous en Schepers bracht De Pous het argument van de noodzakelijkheid van een instemmende PvdA naar voren en wees hij Schepers er ook nog eens fijntjes op dat hij de vergunning ook niet kon uitgeven. Schepers’ repliek hierop was dat uitbreiding van de raffinaderijen en de petrochemische industrie in de Rotterdamse havens dan ook niet kon doorgaan. 71 In dezelfde periode presenteerde De Pous een conceptnota aan een parlementaire commissie, waar de PvdA’ers grote bezwaren aantekenden. De Pous deed zijn uiterste best om eisen van de PvdA in te willigen om ook bij hen commitment te kweken voor de definitieve nota. Op 11 juli 1962 presenteerde De Pous de ‘Nota inzake het aardgas’, waarin het voorstel van de commissie Van der Grinten grotendeels was overgenomen. Gasunie werd voor 40 procent eigendom van DSM en voor 10 procent direct van de staat. Shell en Esso verdeelden de rest gelijk. DSM kreeg vervolgens 40 procent van de aandelen in de Maatschap en Shell en Esso beide 30 procent. Echter, de staat kreeg een royalty van 10 procent op de brutowinst, waardoor de opbrengsten voor de staat alsnog 50 procent bedroegen, maar Shell en Esso samen wel hun felbevochten meerderheidsbelang hadden. Ook werd er gesteld dat aan de minister goedkeuring gevraagd moest worden bij de benoeming van de directie van de Maatschap en de Gasunie, bij de verkoopprijzen, het aangaan van exportverplichtingen en het instellen 69
Kielich, Ondergronds rijk, 38-42. Correljé, Natural Gas in the Netherlands, 28-29. 71 Madsen en Stewart, Gaswinst, 65. 70
25
van speciaal lage prijzen voor behoeftige industrieën. De kerngedachte achter de nota was het marktwaardebeginsel, dit wil zeggen dat de prijs van het aardgas voor verschillende soorten verbruikers werd gerelateerd aan de prijs van geschikte alternatieve brandstoffen, meestal olie. De doelstelling was namelijk dat de gebruiker niet meer, maar ook niet minder zou betalen voor het aardgas dan voor het meest geschikte alternatief. Het marktwaardebeginsel moest leiden tot een zodanige verdeling van het beschikbare gas over de verschillende gebruikers dat de hoogste opbrengst verkregen zou worden. Met uitzondering van de PSP en de CPN, die beide van mening waren dat de aardgasindustrie volledig genationaliseerd moest worden, gingen alle partijen akkoord. Ook de PvdA. 72 2.5. Het nieuwe gasgebouw In de Nota De Pous werd het Staatsgasbedrijf opgeheven en haar pijpleidingennetwerk overgedragen aan DSM. Een paar jaar later werd ook het regionale netwerk van Hoogovens overgenomen. Vanaf 1964 begon men met de bouw van een landelijk hoogdrukpijpleiding netwerk. In 1969 was de aanleg klaar en verbond meer dan 3000 kilometer nieuwe pijpleiding alle lokale netwerken. Tegelijkertijd werden conversiefabrieken aangelegd om al het gas dezelfde kwaliteit te geven en werd er een grootschalige ombouw van alle gastoepassingen gerealiseerd. Na een aanmoedigend prijsbeleid en een grootschalige marketingcampagne was aan het einde van de jaren ’60 meer dan 60 procent van de huishoudens aangesloten op het aardgasnetwerk. De gasverkoop overtrof in alle marktsegmenten de verwachtingen en in 1974 had het aardgas een marktaandeel van meer dan 50 procent in de totale energievoorziening. Overigens werd deze snelle groei mede mogelijk door nieuwe vondsten in het Nederlands deel van de Noordzee. 73 De enorme grootte van het gasveld onder Slochteren beïnvloedde ook de energie-industrieën van onze buurlanden. Shell en Esso participeerden in grootschalige distributiebedrijven in West-Duitsland, België en Frankrijk. Hiermee bouwden ze netwerken om hun gas ook daar te kunnen verkopen. Uiteindelijk is tot in Italië aan toe het Groningse gas afgenomen.
72 73
Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’, 357-363. Correljé, Hollands welvaren, 86.
26
De totstandkoming van het nieuwe gasgebouw is een typerend en succesvol voorbeeld van de Nederlandse polderdemocratie. Met de wensen van vrijwel alle politieke stromingen is rekening gehouden en op het Staatsgasbedrijf na hebben alle voormalige energieproducenten, distributeurs en handelsorganisaties een plek gekregen in het nieuwe systeem. Er is in de jaren van de onderhandelingen de basis gelegd voor een ongekende winstmachine en een ongekend grootschalige switch naar een nieuwe energiebron. Wat de juiste definitie van de Dutch Disease ook moge zijn en zonder negatieve macro-economische bijeffecten in de decennia na de jaren ’60 te ontkennen, de idee dat het Gronings Aardgas inherent de negatieve consequenties in zich had die door de sceptici voor kennisgeving worden aangenomen is moeilijk vol te houden.
27
Hoofdstuk 3: De grootschalige implementatie van het aardgas in de Nederlandse maatschappij, economie en beleid tot de eerste oliecrisis, 1964 – 1973 Met de nota De Pous uit 1962 waren de toekomstige inkomsten van het Groningse aardgas verdeeld over de vinders, de Nederlandse Aardolie Maatschappij en de staat. Dit werd geregeld in een ingewikkelde constructie, die dus het Nederlandse gasgebouw wordt genoemd. Via deze constructie zou de Nederlandse staat direct en indirect, via onder andere vennootschapsbelastingen, 70 procent van de opbrengsten van het gas verkrijgen. 74 In de prijsstelling van het gas was winstmaximalisatie het belangrijkste motief. Er werd daarom gekozen om de nadruk op huishoudelijk gebruik te leggen. Hoewel het verkopen van gas aan de industrie een veel eenvoudiger en snellere manier was, werd door huishoudens een vele malen hogere prijs betaald. Daarbij moest het gas wel concurrerend zijn met de toenmalige fossiele concurrenten, steenkool, stadsgas en aardolie. Dit werd bereikt door net onder de prijzen van die brandstoffen te gaan zitten en bovendien kortingen te geven bij grotere afname. 75 Dit laatste was overigens ook een gevolg van de verwachting dat andere vormen van energie, vooral kernenergie, in de nabije toekomst op hun beurt het aardgas overbodig zouden maken, zodat men maar beter zo snel mogelijk al het gas kon opmaken. 76 3.1 De grote ombouw Voordat het gas de beoogde opvolger van steenkolen, stadsgas en aardolie kon worden bij de verwarming van huishoudens moest feitelijk heel Nederland op de schop. Er moest een hoogdrukpijpleidingennetwerk komen van Slochteren naar de gemeentelijke distributiebedrijven, de distributiebedrijven moesten hun eigen lokale netwerk aanpassen aan het Groningse aardgas, dat een andere calorische waarde had dan het door hen gebruikte gas en de consumenten moesten nog maar overgehaald zien te worden hun geisers fornuizen en kachels geschikt te maken voor het aardgas. 77 Om de aansluiting van het Groningse aardgas op de kachels van de Nederlandse consumenten via de gemeentelijke energiebedrijven te realiseren werd de Commissie Samenwerking Regionale Organen Gasvoorziening, SROG, opgericht. Deze hield contact tussen de gasbedrijven en onderhandelde met de Gasunie over het prijsbeleid, de
74
Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’, 336-337. Madsen en Stewart, Gaswinst, 97-101. 76 Verbong en van Selm, ‘Energie als maatschappelijk probleem’, 23-26. 77 Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen, 223-230. 75
28
aansluiting op het hoogdruknetwerk en over de aanpassingen die nodig waren in het lokale netwerk. 78 Al in 1963, een jaar na de ‘nota inzake het aardgas’ van minister De Pous werd begonnen met de aanleg van de hoogdruk pijpleidingen. Voor deze immense klus, waarvoor rekening moest worden gehouden met land- en bosbouw, stadsuitbreidingen, water-, spoor- en autowegen, archeologisch onderzoek, waterhuishouding etcetera, werd een Amerikaanse firma ingehuurd die ervaring met oliepijpleidingen in het MiddenOosten had. Vooral het schadeloos stellen van landbouwers, het kruisen van bijna alle rivieren in Nederland en een bodemgesteldheid van wisselende kwaliteit waren grote obstakels. Een jaar nadat het eerste gas in Groningen geproduceerd werd was ZuidLimburg al in december 1964 aangesloten. In 1966 bereikte het netwerk Zeeuws Vlaanderen en in ’68 de Hoogovens bij Wijk-aan-Zee nadat datzelfde jaar het IJselmeer was overgestoken. In 1973 was het hoofdtransportnet bijna 3000 kilometer lang en het regionale net meer dan 6000 kilometer. 79 Tegelijkertijd met de bouw van het hoogdrukpijpleidingennetwerk werden de lokale netwerken omgebouwd voor het aardgas. Doordat de gemeentelijke bedrijven een strategie voerden om te beginnen bij de dichtst bevolkte gebieden en door fusies en samenwerking de winsten nog meer toenamen konden zij dat geld investeren in aansluitingen naar het platteland en de buiten de stad gelegen industrieën. Hiermee kwamen veel huishoudens, die hiervoor nog nooit stadsgas hadden gebruikt in aanraking met het aardgas. Als het lokale net aangesloten was werd met militaire precisie de grootschalige ombouw van kachels, geisers, ovens, meters en gasfornuizen door omgeschoolde werknemers van oude gasfabrieken voorzien van nieuwe branders of vervangen door geheel nieuwe apparaten. 80 Tegelijkertijd was er een grote campagne gaande om de mensen kennis te laten maken met het nieuwe gas en ze de mogelijkheid te bieden hun oude apparaten met flinke kortingen te ruilen tegen nieuwe. In totaal werden vijf miljoen gasapparaten omgebouwd en 1,7 miljoen nieuwe geplaatst. Aardgas verdrong zo binnen zeer afzienbare tijd de andere brandstoffen in huishoudens. 81 Behalve dat het verkeer gewoon op aardolieproducten bleef rijden gingen ook veel elektriciteitscentrales over op aardgas of werden in ieder geval uitgerust met gasbranders naast de al bestaande oliebranders. Tenslotte verdwenen er nog al wat 78
Schippers, ‘De revolutie van Slochteren’, 125-127. Ibidem, 129-130. 80 Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen, 231-233. 81 Ibidem, 235-240. 79
29
tot dan toe alledaagse zaken uit het straat- en huisbeeld: de kolenboer, de depots bij de stations, vieze kolenkitten, kolenhokken en de grote gashouders van de gemeentelijke energiebedrijven die bestemd waren geweest om aan piekvraag te voldoen. Dit laatste werd overbodig omdat door middel van planning en variatie in de productie van Slochteren te allen tijde voldoende aardgas kon worden geleverd. 82 Het aardgas dat in Groningen werd vanaf het allereerste begin geproduceerd voor 2 cent in guldens per kubieke meter en werd voor 6 á 6,5 cent volgens het marktwaardeprincipe, iets onder de prijs van de concurrerende brandstoffen in combinatie met een groter gebruiksgemak, verkocht aan de gemeentelijke energiebedrijven. Deze verkochten het gas door aan de huishoudens waarbij ze zich verplichtten tot het voeren van degressieve tarieven. Deze begonnen bij 25 cent per kubieke meter voor de eerste 300 kubieke meter, 20 cent voor de volgende 300 en 10 cent voor alles daarboven. Hierdoor werden huishoudens gestimuleerd niet alleen hun gasfornuis om te laten bouwen maar ook hun huizen met aardgas te gaan verwarmen. Dit leidde tot een dekkingsgraad van ongeveer 80 procent in 1969. 83 3.2. Sluiting van de Mijnen De sociaal-democraat, Minister van Economische Zaken Joop Den Uyl, kondigde in 1963 al aan dat de mijnen op termijn gesloten zouden worden vanwege de te verwachten grote vraag naar aardgas. Op dat moment werkten er zo’n 50.000 mensen in de Limburgse mijnen. Deze werden echter net zo snel ontslagen als het aardgas zich door Nederland verbreidde. 84 Desalniettemin was de opkomst van het aardgas niet de enige reden voor de neergang van het gebruik van steenkolen. Al voor de uitspraak van Den Uyl was het marktaandeel in de energiesector van steenkolen door de toename van de productie van aardolieproducten gedaald van 80 procent naar 50 procent. Daarnaast kregen de Limburgse mijnen in toenemende mate concurrentie van steenkolen uit de Verenigde Staten. Daar kon de grondstof met goedkope en grotendeels gemechaniseerde dagbouw geëxploiteerd worden in tegenstelling tot de Nederlandse mijnen waar de lagen dieper lagen, dunner waren en dus intensievere arbeidskracht nodig hadden. 85 Bovendien hadden de mijnen moeite met het blijven aannemen van
82
Ibidem, 271-272. Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’, 364-365 84 Koelmans, ‘Van pomp tot put’, 134. in honderd jaar: bijdrage tot de geschiedenis van de voorziening van Nederland met olieproducten (Wormerveer 1970) 134. 85 Odell, Peter, ‘Indigenous oil and gas developments and Western Europe’s energy policy options’, Energy Policy juni (1973) 47-64, aldaar 50-51. 83
30
genoeg werknemers omdat die in de opbloeiende reguliere industrie genoeg werk konden vinden dat minder gevaarlijk, ongezond en vies was. Dit proces kon nog enigszins worden tegengewerkt door hoge lonen uit te keren, maar daar werd de steenkolenbouw niet winstgevender van. In tegenstelling tot andere landen, waaronder Duitsland en Spanje, heeft Den Uyl besloten de werkgelegenheid niet door subsidies kunstmatig in stand te houden, waarmee latere grote conflicten in de mijnbouwsector voorkomen werden, zoals die zich in de andere landen wel hadden voorgedaan. Dit nog afgezien van het vervuilende effect op het milieu dat bijvoorbeeld de bruinkoolwinning in Duitsland nog steeds heeft. Er was hier dus wel sprake van enige desindustrialisatie maar dit had niet alleen met het aardgas te maken, bovendien zal in het hoofdstuk ‘Dutch Disease’ nog worden beschreven wat er van de voormalige mijnbouwers terechtkwam. 86 3.3. Export Tussen 1964 en 1967 verhonderdvoudigde de Nederlandse gasexport. Tien jaar na het begin van de exploitatie in Slochteren, in 1974 was de export even groot als het eigen, Nederlandse, verbruik en werd het gas tot Italië aan toe verkocht. 87 De overheid, in de vorm van de Gasunie, was in naam niet betrokken bij de export omdat men niet wilde dat zij de verdenking van het ‘sjeik-effect’ op zich zou krijgen. In die jaren werd namelijk de OPEC opgericht waarbij de olieproducerende landen in het Midden-Oosten zich verenigden om een groter aandeel van de oliewinsten, ten koste van de oliemaatschappijen, voor zichzelf te bedingen. De olieondernemingen konden natuurlijk moeilijk tegen de OPEC ageren als zij dergelijke praktijken in hun moederland wel zouden toelaten. 88 In de praktijk, volgend uit de nota De Pous waarin was gesteld dat de minister het eindverantwoordelijke toezicht hield, besloot de overheid net als in het Midden-Oosten over de bestemming, prijs en aanleg van transportleidingen. 89 Het beleid dat de overheid hierin aanhield was gestoeld op twee uitgangspunten. De belangrijkste was dat de gasvoorziening voor het Nederlands gebruik zeker werd gesteld en er dus niet teveel naar het buitenland zou worden geëxporteerd. Daarnaast wilde men in het buitenland zoveel mogelijk verdienen aan het gas, wat bijvoorbeeld inhield dat het gas niet bestemd was voor doeleinden waarbij ook goedkoop stookolie gebruikt kon
86
Messing, Geschiedenis van de mijnsluiting, 122. Kielich, Ondergronds rijk, 154. 88 Ibidem, 119-121. 89 Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’, 364-365. 87
31
worden. De prijs werd verder nog beïnvloed door de afstand tussen Nederland en de afzetmarkt. Dit, omdat hoe verder de afzetmarkt ligt hoe hoger de transportkosten zijn en dus hoe lager de winst zal zijn wil men nog concurrerend blijven in dat land. 90 Wel vond men dat in geval van nieuwe vondsten niet meer alleen het hoogwaardige huishoudelijke gasgebruik zou moeten worden bediend maar ook andere toepassingen. Nieuwe vondsten werden nog niet gedaan, wel stegen de geschatte reserves van het gasveld in Slochteren 1000 miljard kubieke meter in 1965 naar 2500 miljard kubieke meter in 1973. Met deze wetenschap sloten de ondernemingen op aandringen van de politiek meer internationale lange termijncontracten waardoor de export na 1974 het binnenlandse verbruik oversteeg. 91 Het winstgevende Nederlandse exportbeleid stimuleerde andere gasproducerende landen hun gas ook internationaal aan te bieden. Met deze wetenschap was het beleid van beperkte hoeveelheden tegen hoge prijzen niet het meest effectieve gebleken, ook niet vanwege het feit dat de verwachte reserves almaar toenamen. Beter was geweest het gas zo snel mogelijk kwijt te raken om de Nederlandse monopoliepositie zo veel mogelijk uit te baten voordat deze bedreigd werd door andere landen in Europa. Tegelijkertijd met de hogere olieprijzen in 1971, die een voorbode van de eerste oliecrisis bleken, veranderde Nederland haar exportbeleid naar een strategie waarbij de hoeveelheden moesten toenemen. 92 3.4. Dutch Disease Al aan het einde van de jaren zestig begonnen de aardgasbaten een factor van belang te worden in het huishoudboekje van de Nederlandse overheid. De productie groeide zoals hiervoor geschetst hard door en leidde, behalve tot een steeds beter gevulde schatkist, nog tot een aantal andere minder positieve effecten. Vanaf de jaren zeventig zou het gas echter pas echt belangrijk worden door de veel hogere gasprijzen als gevolg van de oliecrisis. Er zijn twee gezichtsbepalende publicaties in de opinievorming wat betreft de effecten van de exploitatie van het aardgas. De eerste stamt uit 1975 en is van de hand van H. Weitenberg, toen werkzaam bij het Centraal Planbureau. 93 Hij beschrijft de belangrijkste macro-economische effecten als een directe bijdrage aan de welvaart, een 90
Odell, ‘Het Nederlandse aardgastekort’ 422. Kielich, Ondergronds rijk, 113. 92 Koorn, S. ‘Potverteren of niet? Een optimale besteding van de aardgasreserve’, EconomischStatistische Berichten 59 (1974) 236-249, aldaar 241-242. 93 Weitenberg, ‘De betekenis van het aardgas’77-88 91
32
toename van het energieverbruik per hoofd van de bevolking en daardoor een positieve betalingsbalans door een groei van de overheidsinkomsten maar met een hardere gulden waar de exportsector nadelige gevolgen van zou kunnen ondervinden. 94 De effecten die door Weitenberg beschreven zijn waren dus niet uitsluitend negatief. Hij waarschuwde wel voor negatieve effecten wanneer het aardgas minder rijkelijk zou beginnen te stromen. In 1977 echter, verscheen in The Economist een artikel over het Groningse aardgas in de Nederlandse economie, getiteld ‘The Dutch Disease’ 95 dat aan de basis stond van de studies uit 1982 96 en ’84 97 van de economen Corden en Neary waarin vooral de ‘harde’ gulden als centraal negatief element wordt behandeld. Het probleem hierbij is wel dat de redenering achter de theorie voor de gemiddelde historicus moeilijker te bevatten is dan voor de gemiddelde econoom. Toch valt er door historici, met de benefit of hindsight, het een en ander op af te dingen. Sterker, het is aan ons historici om aan te tonen dat het aardgas heeft bijgedragen aan het moderniseren van de Nederlandse economie. De theorie maakt ten eerste onderscheid tussen factorverplaatsings- en bestedingseffecten. Factorverplaatsingseffecten zijn verschuivingen in de arbeidsmarkt en verschuivingen van investeringen van de ene industrietak naar de andere. 98 Volgens de theorie van Corden en Neary zou dit in het Nederlandse geval, zoals gezegd, betekenen dat de grote nieuwe gasindustrie enorme hoeveelheden arbeiders ontrekt aan de reguliere industrie. En dat het overgrote deel van de nationale investeringen besteed worden aan bijvoorbeeld de infrastructuur. 99 Genoemde factorverplaatsingseffecten hebben zich in Nederland in slechts zeer bescheiden mate voorgedaan. Met de sluiting van de mijnen werden er juist 50.000 arbeiders uit de energiesector gezet en een groot deel van hen belandde in de reguliere industrie die op dat moment in Limburg sterk opkwam. 100 Bovendien zorgde het overheidsbeleid ervoor, in navolging van de deal die door De Pous opgezet was waarbij deelname van DSM in het Gronings avontuur een belangrijk element was, dat veel van deze arbeiders niet eens van werkgever hoefden te
94
Ibidem, 78. ‘The Dutch Disease’, The Economist 26 november (1977), 82-83. 96 Corden, Warner M. en John P. Neary, ‘Booming Sector and De-industrialisation in a Small Open Economy’, The Economic Journal 92 (1982) 825-848. 97 Corden, Warner M., ‘Boom Sector and Dutch Disease Economics: Survey and Consolidation’, Oxford Economic Papers 36 (1984) 362-387. 98 Kremers, ‘De verzoekingen van onze aardgasrijkdom’, 104. 99 Corden, ‘Booming Sector and De-industrialisation’ 826. 100 Koelmans, Van pomp tot put in honderd jaar, 134-136. 95
33
wisselen. 101 Daarnaast is het een algemeen feit dat de productie van aardgas geen arbeidsintensieve aangelegenheid is. Wat betreft dit effect, dat negatief zou zijn voor de reguliere industrie, is een toepassing op de Nederlandse situatie te ver gezocht. Ook verschuivingen in de nationale investeringen zijn, in tegenstelling tot wat men zou verwachten bij het lezen over de grote ombouw, niet enorm geweest. De totale investeringen voor de ombouw zijn met circa 500 miljoen euro 102 over de periode 1963 tot en met 1973 nooit meer geweest dan enkele procenten van de nationale investeringen in infrastructuur. 103 Waar bovendien geen rekening mee is gehouden is dat een groot deel van de investeringen moeten hebben bijgedragen aan een verdere industrialisatie of op zijn minst modernisering van industrietakken werkzaam in de gasleidingen, gasbranders en gasovens branche. Cijfers hiervan zijn echter moeilijk vindbaar en om te vormen in een duidelijk beeld, al was het alleen al omdat bijvoorbeeld gasovens elektrische ovens hebben vervangen en dus onduidelijk is hoe groot de winst dan was voor de producenten van gasovens in vergelijking tot het verlies van de producenten van elektrische ovens. Bovendien gaan deze cijfers over de resultaten van individuele bedrijven van 50 jaar geleden. Maar dat de investeringen van de grote ombouw voornamelijk bij Nederlandse bedrijven is terecht gekomen is evident. Voor de ombouw van vijf miljoen en de vervanging van 1,7 miljoen ovens en fornuizen moest bovendien voor een wisselende periode tot maximaal tien jaar grote hoeveelheden mensen worden aangetrokken. Er waren enquêteurs nodig om vast te stellen welke toestellen aanwezig waren en welke materialen nodig waren om ze om te bouwen. Er waren acquisiteurs nodig om de landeigenaren contracten te laten onderteken en er waren heel veel fitters nodig voor de feitelijke ombouw. Het merendeel van deze mensen werd echter aangetrokken uit noodlijdende bedrijfstakken zoals de Amsterdamse scheepsbouwindustrie, waardoor zij nog voor enige tijd voor ontslag konden worden behoed. 104
101
Kaijser, ‘From Slochteren to Wassenaar’, 340. Kielich, Ondergronds rijk, 56-61. 103 Kremers, ‘De verzoekingen van onze aardgasrijkdom’, 105. 104 Correljé, Hollands Welvaren, 35-38 102
34
Figuur 1
Investeringen in infrastructuur 1963-1973 25000 investeringen infrastructuur
miljoen euro
20000 15000
gecumuleerde investeringen in infrastructuur: 19631973
10000 5000
73 19
71 19
69 19
67 19
65 19
19
63
0
De bestedingseffecten waar de theorie van de Dutch Disease met haar andere been op steunt heeft meer betrekking op de Nederlandse situatie. De exploitatie van aardgas levert opbrengsten op uit export en door kostenbesparingen omdat er minder energie hoeft te worden geïmporteerd. Deze extra inkomsten worden ten dele besteed aan binnenlandse goederen en diensten. Hierdoor stijgt de prijs van deze goederen ten opzichte van de internationale ‘vaste’ prijzen, oftewel de gulden wordt ‘harder’. Op haar beurt zouden dan weer de winstmarges, de productie en de werkgelegenheid in de internationale sector dalen, terwijl deze in de binnenlandse sector juist stijgen. 105 Twee eigenschappen van de Dutch Disease die verder nog voor Nederland van toepassing zijn, zijn dat de arbeidsmarkt zeer inflexibel is en dat de economie zich binnen afzienbare tijd weer opnieuw moet aanpassen wanneer de gasbel uitgeput is. Het laatste had zich niet voorgedaan wanneer Nederland het geld succesvol had belegd in het buitenland. In dat geval waren de opbrengsten uiteraard gewoon doorgegaan na de uitputting van het Groningerveld. 106 De belangrijkste uitkomst van de anamnese is echter niet geheel terecht de harde gulden. Vanaf 1973 werden de aardgasbaten belangrijker door internationaal hoger wordende olie- en de daaraan gekoppelde aardgasprijzen en inderdaad zou dit kunnen leiden tot een appreciatie van de gulden. 107 Echter, in datzelfde jaar kwam er een einde aan de vaste wisselkoersen en daardoor zou het ook kunnen zijn dat de gulden eigenlijk
105
Corden, ‘Boom Sector and Dutch Disease Economics’, 363-364. Kremers, ‘De verzoekingen van onze aardgasrijkdom’, 105-106. 107 Corden, ‘Boom Sector and Dutch Disease Economics’, 364. 106
35
al eerder harder was geworden maar dat zich dat nog niet had afgetekend in de bepaling van wisselkoersen. Tot dat moment namelijk had de exportsector haar uitvoerprijzen niet verhoogd, ondanks de stijgende productiekosten in de jaren ’60. Met het loslaten van de vaste wisselkoersen werd deze ontwikkeling wel duidelijk. 108 Ook op de belangrijke pijler van de theorie, de directe desindustrialisatie door onttrekking van arbeidskrachten van de energiesector en het hieraan bijdragende karakter van de inflexibele arbeidsmarkt is iets af te dingen. Met de komst van het aardgas, dat voor de binnenlandse industriele toepassingen relatief zeer goedkoop werd gemaakt, heeft onder andere de glas- en tuinbouw een grote vlucht genomen. Niet eerder was het mogelijk om grote oppervlakten voor een lage prijs tot (sub-)tropische temperaturen op te stoken. 109 Aangaande de arbeidsmarkt kan de nieuwe gasindustrie veel beter bekeken worden in het licht van een toenemende modernisering in de industrie. De gemiddelde arbeidsproductiviteit van de Nederlandse arbeider nam in de jaren ’60 geleidelijk aan toe dankzij toenemende mechanisatie. 110 In deze modernisatieslag liep de aardgassector voorop; het grootste deel van de productie verloopt mechanisch en er komen relatief zeer weinig mensen aan te pas. Correljé stelt in ‘Hollands Welvaren’ dat deze stijging van de arbeidsproductiviteit zelfs heeft bijgedragen aan het formuleren en inwilligen van hogere looneisen bij de centrale loononderhandelingen in de tweede helft van de jaren ’60. Doordat de lonen hierdoor ook stegen in traditionele en arbeidsintensieve sectoren zoals textiel-, kleding-, schoeisel-, meubel-, en houtindustrie heeft de moderne gemechaniseerde aardgasindustrie indirect een bijdrage geleverd aan het verdwijnen hiervan. 111 Hier is, overigens op andere gronden dan die van de pleitbezorgers van de Dutch Disease, duidelijk wel sprake van een zekere desindustrialisatie maar dit wordt ondergesneeuwd door de opkomst en industrialisatie van andere modernere bedrijvigheden en een algemene trend in de hele Westerse wereld waarover hierna wat meer wordt geschreven. Meer in het algemeen speelden er zich verschillende maatschappelijke en economische ontwikkelingen of moderniseringen af in de jaren ’60 waarbij de komst van het aardgas soms een stimulerende werking had. Door de na-oorlogse economische groei en de daarbij horende toenemende krapte op de arbeidsmarkt kon men in dit 108
Zanden en Griffiths, Een klein land in de 20e eeuw 255-257. Ibidem, 266-268. 110 Ibidem, 225-230. 111 Correljé, Hollands welvaren, 61-63. 109
36
decennium de lonen niet meer laag houden. 112 Dit werd nog eens extra versterkt door de emancipatie van de bevolking. Deze hogere lonen leidde tot een hoger energieverbruik per inwoner. Men kon zich door de welvaartsgroei allerlei huishoudelijke apparatuur en gemotoriseerd vervoer veroorloven. 113 Maar de stijging van het energieverbruik was groter dan in andere landen en werd veroorzaakt door meer dan alleen het welvaartseffect. Zij was ook een gevolg van verschuivingen in de economische productiestructuur. Versterkt door het goedkope aardgas konden energie- en kapitaalintensieve industrieën zich sneller ontwikkelen. Hieronder viel de eerder genoemde glasbouw, maar ook de chemie-industrie, papierindustrie en de metallurgie. 114 Natuurlijk wil ik als historicus de negatieve effecten van een te harde valuta niet ontkennen, terwijl economen daar zo voor waarschuwen. Maar naast het feit dat een harde gulden inderdaad voor een slechte concurrentiepositie kan zorgen en voornamelijk hierdoor tot desindustrialisatie kan leiden, is de andere kant van de medaille dat er ook goedkoop kan worden ingevoerd. En dat heeft Nederland gedaan met bijvoorbeeld de import van ruwe olie, die in de Rotterdamse havens geraffineerd kon worden en doorverkocht aan het achterland. Sinds het in productie nemen van het gasveld van Slochteren heeft Nederland steeds minder energie hoeven importeren en zijn we per saldo zelfs meer gaan exporteren. 115 Bovendien is desindustrialisatie een fenomeen van de gehele welvarende westerse wereld van na de oorlog. Hoe meer de welvaart toenam, hoe meer technologische vooruitgang we boekten, hoe meer we arbeidsintensieve producten door landen laten maken die we niet lang geleden de derde wereld noemden. Behalve het feit dat desindustrialisatie dus een modern fenomeen genoemd kan worden heeft het laatste grote effect van het Groningse gas Nederland ook gemoderniseerd: door de afspraken in de verdelingsonderhandelingen over Slochteren is de Nederlandse staat de grootste verdiener aan de productie. Via royalty’s, belastingen, winst- en dividenduitkeringen ontvangt de staat 70 procent van iedere verkochte kubieke meter gas. In 1973 kwam dit neer op een bedrag van 1,7 miljard gulden, ofwel 3,3 procent als aandeel van de totale overheidsinkomsten. 116 Een paar jaar later zou dit bijna een factor vier meer zijn. Dat er zoveel geld voor de schatkist beschikbaar kwam 112
Zanden en Griffiths, Een klein land in de 20e eeuw, 263-264. Correljé, Hollands welvaren, 62-63. 114 Ibidem. 115 Correljé, Aad, ‘Naar nieuwe verhoudingen in het energiebeleid’, in: Willem Hout e.a. ed., Aanpassing onder druk: Nederland en de gevolgen van internationalisering (Assen 1997), 165-178, aldaar 170-171. 116 Wieleman, ‘De economische betekenis van het Nederlandse aardgas’, 1012-1016. 113
37
zegt nog niet alles over een al of niet gunstig effect. De wijze waarop het besteed kon worden echter wel. Minister van Financiën, J. Zijlstra, had besloten dat het aardgasgeld niet in een apart fonds moest worden gestoken, zoals wel gebeurde in veel andere landen met een grote delfstoffenvoorraad. De Nederlandse aardgasbaten moesten gewoon worden opgenomen in de algemene middelen. Zijn argumenten hiervoor waren dat op deze manier het geld niet buiten de gangbare besluitvorming kon worden besteed en het daardoor voor de toekomstige afzonderlijke ministers niet te gemakkelijk werd gemaakt de begrotingsdiscipline uit het oog te verliezen.117 Vanwege dit besluit werden de aardgasbaten gebruikt om de welvaartstaat, de hoge ambtenarenlonen en de opbouw van de sociale, culturele en fysieke infrastructuur te kunnen betalen. Tenslotte blijft er nog één argument over van de Dutch Disease theorie: de moeilijke terugschakeling naar een economie zonder bodemschat tegen de tijd dat we al ons gas verkocht of verbruikt hebben. Dit is een zeer gerechtvaardigde zorg aangezien de Nederlandse staat het geld inderdaad net zo snel uitgeeft als het binnenkomt, hier inmiddels aan gewend is en de handelsbalans op een grote export heeft ingericht. 118 Dit argument draagt al in zich dat een terugschakeling pas van toepassing is wanneer het aardgas ook echt op is. Bovendien is de theorie in de jaren ’70 en ’80 ontwikkeld. Want nog steeds, anno 2009, is ons aardgas niet op. Tot nu toe hebben we pas iets meer dan de helft van de aangetoonde reserves geproduceerd. 119 Bovendien worden de aardgasbaten in toenemende mate geïnvesteerd in het Fonds Economische Structuurversterking, in 2012 moet dat voor de totale aardgasbaten gelden. Tegelijkertijd staat het huidige beleid van de overheid in het teken van Nederland als ‘gasrotonde’. Dit betekent een toenemende functie als gashandelaar door de aanleg van meer aansluitingen op het internationale gasnet en een balansfunctie van het lege reservoir in Slochteren. 120 Uiteraard moet nog maar blijken dat dit allemaal zal lukken. Het toont echter wel aan dat de Nederlandse staat niet als een willoze economische entiteit onherroepelijk afstevend op het onbekende leven na het gas, zoals dat door de diagnostici van de Dutch Disease wordt voorgesteld.
117
Odell, ‘Een kritische beschouwing’, 100. Kremers, ‘De verzoekingen van onze aardgasrijkdom’, 105-110. 119 Nederlands Olie- en Gasportaal, TNO & Ministerie van Economische zaken: http://www.nlog.nl/nl/reserves/reserves.html 120 rijksbegroting 2009 zie: http://rijksbegroting.minfin.nl/2009 118
38
Hoofdstuk 4: De oliecrises en de recessie van de jaren ’70 en begin jaren ’80 De jaren 1973 en 1974 vormen een omslagpunt voor de Nederlandse economische politiek. Deze jaren werden gekenmerkt door meerdere crises, waarvan de belangrijkste natuurlijk de oliecrisis was. Maar deze stond niet op zichzelf. Zij was het directe gevolg van de Jom Kippoeroorlog die eind 1973 was uitgebroken tussen Israël en de Arabisch Staten. Om een politieke oplossing voor het conflict te verkrijgen hadden de olieproducerende Arabische landen een olie-embargo ingesteld voor onder andere de Verenigde Staten en Nederland, omdat zij Israël openlijk steunden. Daarnaast verhoogden zij gezamenlijk de prijs van hun olie van minder dan 2 dollar per vat naar 12 dollar per vat en kondigden zij aan de productie maandelijks te verlagen. 121 Naast de problemen die dit veroorzaakte had de wereldeconomie al voor de oliecrisis te maken met negatieve ontwikkelingen zoals inflatie en afname van de productiviteitsstijging. 122 4.1. De eerste oliecrisis, 1973-1974 Als gevolg van de prijsverhogingen door de OPEC-landen stegen in Nederland ook de invoerprijzen met 35 procent en de consumptieprijzen met 10 procent. Bovendien had zich, onder ander door toedoen van de Vietnamoorlog, een sterke inflatie van de dollar voorgedaan. Samen met de loskoppeling van het goud en het loslaten van de internationale vaste wisselkoersen leidde dit tot een instabiele en daardoor onzekere situatie op de wereldmarkt. 123 Door de inflatie stegen ook de kosten voor andere grondstoffen waardoor de industriële productie duurder werd en de arbeidsproductiviteit per werknemer niet langer steeg. Het grote, maatschappelijke, probleem hierbij was dat men door de economische voorspoed van de jaren ’60 gewend was geraakt aan jaarlijkse loonstijgingen omdat men ook steeds productiever werd. Deze loonstijgingen werden nu onbetaalbaar en konden niet meer ongebreideld doorzetten. Het kabinet Den Uyl, dat al snel na haar aantreden in 1973 geconfronteerd werd met de oliecrisis volgde op aandringen van de Minister van Financiën W. Duisenberg hierop een Keynesiaans anticyclisch stimuleringsbeleid. Duisenberg vond dat in verband met de internationale handelspositie van Nederland de binnenlandse bestedingen moesten worden gestimuleerd. En dit kon door een forse uitbreiding van de collectieve sector, wat
121
Yergin, The Prize 523. Zanden en Griffiths, Een klein land in de 20e eeuw, 255-256. 123 Ibidem, 255-256. 122
39
sowieso in de lijn van de rooms-rode kabinetsplannen lag. 124 Het financieringstekort liep hierdoor op van 1,5 procent van het nationale inkomen in 1973 tot 5 procent in 1975. Overigens is uitbreiding van de collectieve sector historisch niet uitsluitend een linkse activiteit geweest. In de jaren van de wederopbouw werden de lonen laag gehouden en de collectieve sector relatief klein gehouden door rooms-rode kabinetten. De centrumrechtse kabinetten ten tijde van de loonexplosie van halverwege de jaren ’60 hebben de lonen in twee jaar tijd met 25 procent laten stijgen en begonnen tegelijkertijd met een uitbouw van de collectieve sector. Voorbeelden hiervan zijn de Kinderbijslagwet, de WAO, de Ziektewet en de Bijstandswet. Doch het kabinet den Uyl investeerde ongekend meer dan welke voorgaande periode ook in de collectieve sector. In de periode 1973 – 1977 stegen de uitgaven als aandeel van het nationale inkomen met een maximum van 8 procent per jaar. Dit percentage bestaat uit het al genoemde grotere financieringstekort, maar ook uit hogere belastingen en sociale premies en door een stijging van niet-belastingmiddelen: de gasbaten. 125 De oliecrisis had voor Nederland als bijkomend voordeel dat met de stijgende olieprijzen ook de gasprijzen stegen. Die waren immers aan elkaar gekoppeld. 126 De volledige toename van het overheidsaandeel in de opbrengsten van het aardgas werd besteed aan extra uitgaven voor de collectieve sector. 127 Ironisch genoeg werd Nederland hierdoor verminderd getroffen door de beslissingen van de OPEC, doordat ons gasgebouw een vergelijkbaar beleid als dat van de OPEC landen verhulde. Het rapport dat de Club van Rome in 1972 publiceerde waarschuwde voor de negatieve effecten van de groei van de wereldbevolking en de toename van de welvaart. De voorspelde effecten waren uitputting van grondstoffen en energie, een ontoereikende voedselproductie en, heel modern, milieuvervuiling. Als we zo doorgingen zou de mensheid binnen één generatie door haar energievoorraden heen zijn. Met de oliecrisis zagen veel mensen de voorspellingen bewaarheid worden. 128 Ten onrechte, zoals later bleek. De olieprijzen waren lang zeer laag geweest door een groot aanbod. Hierdoor zagen de oliemaatschappijen geen nut in het exploreren van nieuwe velden. 129 Met andere woorden: dat er niet gezocht werd naar meer olie, betekende niet dat het er niet 124
Knoester, Anthonie, ‘Over de economische politiek van zeven kabinetten’, in: Jarig van Sinderen ed., Het sociaal-economische beleid in de tweede helft van de twintigste eeuw (Groningen 1990) 2-3. 125 Knoester, ‘Over de economische politiek van zeven kabinetten’, 3-4. 126 Kielich, Ondergronds rijk, 157-159. 127 Knoester, ‘Over de economische politiek van zeven kabinetten’, 5. 128 Verbong en van Selm, ‘Energie als maatschappelijk probleem’, 48-55. 129 Odell, ‘Energie in de jaren tachtig’, 514.
40
was. De oliecrisis was in feite precies wat de oliemaatschappijen nodig hadden om gestimuleerd te worden investeringen in exploratie te doen. Het OPEC embargo, de plotselinge stijging van de olieprijzen en het mede door de Club van Rome geïnitieerde maatschappelijke besef van de eindigheid van fossiele brandstoffen droegen bij aan de crisismaatregelen van het net aangetreden kabinet Den Uyl. 130 Naast de beschreven beleidsveranderingen op het departement van Financiën werd een scala aan maatschappelijke maatregelen getroffen en vele voorschriften en adviezen genomen en gegeven die niet onderdoen voor die wij tegenwoordig gewend zijn als gevolg van de toenemende vrees voor opwarming van de aarde. Van de overbekende autoloze zondagen tot ‘Als de kerstboom brandt, kan er best een lamp uit’ 131 ; op grote schaal werd campagne voor besparing gevoerd. Ondanks dat de Club van Rome voor de feiten uit liep met haar voorspellingen dat in het jaar 2000 de olie op zou zijn en dat een groot deel van de bevolking dit onterecht koppelde aan de oliecrisis, bleef het besef dat de tot dan toe overvloedige aanwezigheid van fossiele brandstoffen niet meer goedkoop en in oneindige hoeveelheden zou kunnen worden geproduceerd. 132 Wat betreft de feitelijke consequenties van de boycot kan gezegd worden dat deze nooit echte schaarste gebracht heeft. Ten eerste werkten de oliemaatschappijen niet mee het uitsluiten van bepaalde landen. Maar belangrijker voor Nederland was dat het havengebied in Rotterdam een belangrijke raffinagefunctie voor ruwe olie had waarvan de achterliggende landen, zoals Duitsland dat niet geboycot werd, van afhankelijk waren. Hierdoor ging de olieaanvoer gewoon door. 133 4.2. Besparing en de tweede oliecrisis Het nieuwe besef dat energie geen vanzelfsprekend en oneindig goed meer bleek, was veroorzaakt door de eerste oliecrisis en het rapport van de Club van Rome. Dit besef leidde tot een ander energiebeleid. Dit nieuwe energiebeleid, gepresenteerd in de Energienota van 1974 134 van de hand van Minister van Economische Zaken R.F.M. Lubbers, had niet alleen de al genoemde besparing door consumenten ten doel, ook moesten energiebesparende technieken worden geïntegreerd in energieopwekking en moest de afhankelijkheid van olie verminderd worden. Dit betekende diversificatie,
130
Zanden en Griffiths, Een klein land in de 20e eeuw, 275-276. Energie Noord West, Advertentie: ‘Zuinig met Energie’ (Amsterdam 1973) 132 Verbong en van Selm, ‘Energie als maatschappelijk probleem’, 48-55. 133 Homburg, Ernst, ‘The history of the dutch chemical industry’, Chemical Magazine (1986) 16-22, aldaar 17. 134 Eerste Energienota, Tweede Kamer, Zitting 1974-1975. 131
41
waarbij olie, indien mogelijk, moest worden vervangen door kolen en kernenergie. 135 Omdat in dit diversificatiebeleid ook het aardgas op de lange termijn een functie moest hebben moest met het Groningse gas voorzichtiger worden omgesprongen. Zo moest de export omlaag en het verbruik verminderd. Ook werd het zoeken naar nieuwe gasvelden op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat gestimuleerd. 136 Overigens ging het aardgasverbruik inderdaad omlaag, maar deze afname is vooral toe te schrijven aan de economische recessie van de jaren ’70. 137 Met de komst van Ayatollah Khomeiny vanuit Parijs naar Iran in 1979 en de oorlog die daarop volgde met Irak stortte een belangrijk deel van de olieproductie van het Midden-Oosten in. Dit leidde weer tot enorme prijsstijgingen. Ditmaal een verdrievoudiging naar 36 dollar per vat. Hierop kwam wederom de Minister van Economische Zaken, nu Van Aardenne, met een energienota.138 Er moest nog meer bespaard worden en nog meer gediversifieerd. Vanaf nu moest er veel meer kolen en kernenergie worden geïmporteerd en elektriciteitscentrales moesten naast het gebruik van gas en olie omgebouwd worden zodat zij ook op andere brandstoffen zoals kolen konden draaien. Echter tegen de bouw van eigen kerncentrales bestond een grote maatschappelijke weerstand. Men was van mening dat slechts als men de kosten van het opruimen van kernafval niet meerekent kernenergie inderdaad goedkoop en milieuvriendelijk was. Dit argument van het kernafval heeft de bouw van eigen kerncentrales lang uit weten te stellen. 139 Lang genoeg tot de ramp met Tsjernobyl plaatsvond en hiermee een nog veel sterker argument geïntroduceerd werd. De hoge prijzen die voor de tweede keer door afhankelijkheid van de OPEClanden moesten worden geaccepteerd leidden vanuit de olieondernemingen tot een nieuwe hausse aan exploratieactiviteiten. Er werden buiten de OPEC-landen veel nieuwe olie- en gasvelden gevonden. Hierdoor nam de vrees voor snelle uitputting van fossiele brandstofreserves geleidelijk af. Door alle nieuwe vondsten en de afgenomen vraag door de recessie konden de OPEC-landen niet langer plotselinge hevige prijsverhogingen doorvoeren. 140 Echter, in het energiebeleid van de overheid bleef een langdurige Groningse gasproductie een belangrijk uitgangspunt. Concreet betekende dit 135
Verbong en van Selm, ‘Energie als maatschappelijk probleem’, 59. Kielich, Ondergronds rijk, 127-134. 137 Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen, 273-274. 138 Odell, Peter, ‘De Westeuropese gasmarkt’, Ecomische Statistische Berichten 73 (1988) 822-828, aldaar 823. 139 Verbong en van Selm, ‘Energie als maatschappelijk probleem’, 40-48. 140 Peebles, Malcolm, Evolution of the gas industry, (London 1980) 34-35. 136
42
dat, ondanks een slechte economische situatie, dat het gasveld van Slochteren voor nog minstens een 25 jaar in productie moest kunnen blijven en dat dus de maandelijkse productie moest worden verminderd, nieuwe gasvelden moesten worden gevonden en eventueel buitenlands gas geïmporteerd. Een belangrijk argument voor deze zuinigheid was overigens dat het gas uit Slochteren van een bijzonder hoge kwaliteit was. Als men minderwaardig gas uit de nieuwe kleinere velden zou willen distribueren moest men ofwel het hele netwerk van pijpleidingen aanpassen ofwel mengen met het Groningse gas. 141 In dat laatste geval was het Groningse gas dus nodig tot aan de productie van het laatste kleine gasveld wat in de toekomst gevonden zou worden. Om de binnenlandse vraag te verminderen werd besloten dat minderwaardige toepassingen geen aardgas mochten gebruiken. Dit waren grootindustriële toepassingen waar men evengoed kolen of aardolie kon inzetten. En de koppeling van de gasprijzen aan de olieprijzen werd verstevigd. Dat wil zeggen, tot die tijd stegen de gasprijzen slechts mee met de olieprijzen tot een bepaald niveau. Door de volledige koppeling kon de prijs per kubieke meter meer dan verdubbeld worden. Dit gebeurde dan ook enigszins geleidelijk in de eerste en tweede Energienota 142 (’79-’80). De fikse prijsverhogingen werden noodzakelijk geacht omdat er nu ook, relatief duur, gas moest worden geïmporteerd en omdat deze prijsverhogingen ook aan het buitenland werden gevraagd. 143 In dat laatste geval zouden de prijsverhogingen moeilijk te verklaren zijn aan onze buitenlandse afnemers als we voor onze binnenlandse afname het gas voor veel minder geld zouden verkopen. De prijsverhogingen stuitten op groot maatschappelijk verzet. Dit werd nog versterkt doordat grote internationaal opererende bedrijven uitgezonderd bleven van de prijsverhogingen om de internationale handelspositie niet te schaden. 144 Dat voor grote prijsverhogingen werd gekozen terwijl Nederland op het grootste en goedkoopst te produceren gasveld van Europa zat was natuurlijk een ironisch gegeven waar grote weerstand tegen bestond. De onderste lagen van de bevolking hadden onevenredig veel last van de hoge gasprijzen, met name de huurders uit de particuliere sector. De woningbouwverenigingen werden nog gedwongen veel aan isolatie van huizen te doen. Maar de huurders die doorgaans in slecht geïsoleerde oude huizen woonden hadden geen stimulans om een nieuwe cv-ketel of dubbel glas aan te schaffen omdat men die 141
Correljé, Hollands welvaren, 76-77. Tweede Energienota, Tweede Kamer, Zitting 1979-1980. 143 Kielich, Ondergronds rijk, 157-159. 144 Correljé, Hollands welvaren, 79-80. 142
43
eenvoudigweg niet mee te nemen zijn naar een volgend huis. De verhuurders voelden ook geen noodzaak tot het doen van investeringen omdat zij de energierekening niet hoefden te betalen. 145 4.3. Winstmaximalisatie op de lange termijn Met de vondst van het aardgasveld onder Slochteren was een grote internationale interesse van mijnbouwondernemingen ontstaan om ook op andere plaatsen in Nederland naar olie en gas te zoeken. De stimulans die de Energienota uit 1979 bood teneinde Groningse veld te ontlasten versterkte dit eind jaren ’70 alleen maar. Met het Verdrag van Geneve in 1958 146 had Nederland vanwege zijn relatief lange kustlijn recht gekregen op de winning van delfstoffen in de Noordzee voor een gebied dat tweemaal de oppervlakte van ons eigen land had: het Continentaal Plat. De oude Napoleontische mijnwet uit 1810 147 , die tot dan toe had gegolden voor de opsporing en winning van delfstoffen, sprak echter niet over de Noordzee. Na ongelooflijk veel politiek gesteggel kwam er in 1967 een nieuwe Wet Opsporing Delfstoffen 148 , waarin in grote lijnen dezelfde regels werden gebruikt als die in de Nota De Pous voor Slochteren waren voorgeschreven. Kort gezegd kwam dit erop neer dat de delfstoffen die gevonden werden niet automatisch van de vinder waren, zoals bijvoorbeeld in de Verenigde Staten het geval was. Na iedere vondst kon de Staat besluiten om een concessie te verlenen en om te participeren of niet. In de praktijk is tot de eerste oliecrisis het gas uit Slochteren zo snel mogelijk uit de grond gehaald. Tegelijkertijd begon men te zoeken naar een tweede gasveld ter grootte van Slochteren, maar de resultaten vielen tegen. Er werden alleen veel kleinere velden gevonden die veel duurder waren om te winnen. 149 De belangstelling van de oliemaatschappijen nam hierdoor in eerste instantie af maar ze bleven zoeken op de Noordzee vanwege het kleineveldenbeleid van Lubbers en door de hogere olie- en gasprijzen. Volgens het kleineveldenbeleid kregen de aanbieders van gas uit de kleine velden op de Noordzee voorrang bij de inkoop door Gasunie. Doordat hierdoor minder goedkoop gas uit Slochteren hoefde en kon worden geproduceerd, lijkt dit niet bepaald op een streven naar winstmaximalisatie, zoals dat in de jaren ’60 wel het belangrijkste 145
Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen, 274. The United Nations Convention on the Law of the Sea I (1958), www.un.org/Depts/los/convention_agreements 147 Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières (1810) 148 Taverne, B.G. en J.L. den Dulk, ‘De Nederlandse mijnwetgeving in historisch perspectief: tekst, toelichting en historische ontwikkeling van 1813’ (2006) 71. 149 Kielich, Ondergronds rijk, 167. 146
44
uitgangspunt van de Staat was geweest. Maar het was wel een streven naar winstmaximalisatie op de lange termijn. Want dit zou voorkomen dat het goedkope en kwalitatief hoogwaardige gas niet voor spotprijzen razendsnel uitverkocht werd, zoals dat op andere plekken op de wereld gebeurde en daardoor wachtrijen ontstonden van nog te ontwikkelen gasvelden. 150 Deze wachtrijen zouden bovendien het zoeken naar nieuwe gasvelden ontmoedigen. Met het kleineveldenbeleid stegen de productiekosten enorm en daarmee daalden de opbrengsten voor de Staat. Echter, door de hogere gasprijzen van na 1973 die elke kubieke meter gas met zich meebracht, werd dit verschil voor een groot deel teniet gedaan. Door het kleineveldenbeleid bestond de jaarlijkse totale productie van gas na een aantal jaar uit ongeveer de helft niet-Gronings gas. 151 Figuur 3
De aardgaswinsten waren in de Nota De Pous in een verhouding van 70 staat tot 30 procent in het voordeel van de Staat vastgesteld. In 1972 voegde toenmalig Minister van Economische Zaken Langman een schijf toe. Dit betekende dat wanneer het gas 150
Stern, Jonathan, ‘European Gas Markets: Challenge and Opportunity in the 1990s’ (Dartmouth 1990), 23. 151 Kielich, Ondergronds rijk, 167.
45
boven een bepaalde prijs kwam de Staat een nog groter aandeel in de opbrengsten zou krijgen, ditmaal 85 procent. Lubbers introduceerde na de eerste oliecrisis nog een derde schijf waarbij het overheidsaandeel 95 procent zou worden. Bovendien gold deze staffel vanaf toen ook voor het exportgas, waarmee de aardgasbaten nog eens met een paar miljard gulden werden opgeschroefd. 152 4.4 De Hollandse Ziekte De aardgasbaten die door de Staat verdiend werden zoals in de vorige paragraaf beschreven is liepen op van minder dan 2 miljard gulden per jaar voor de eerste oliecrisis tot meer dan 19 miljard gulden vlak na de tweede oliecrisis. Het aandeel van de aardgasbaten als percentage van de totale overheidsinkomsten steeg van ongeveer 3 procent naar 17 procent. De piek in absolute bedragen lag in 1986 met 24,5 miljard gulden en een aandeel in de totale overheidsinkomsten van 16 procent. Het geld zou volgens de politici van die tijd de oorzaak van de Hollandse Ziekte zijn. Hun diagnose loopt ongeveer zo: met het geld werd het oplopende financieringstekort in toenemende mate gedekt. In de tegenvallende economie van begin jaren ’80 werden met het aardgasgeld bedrijven van overheidswege gesteund en banen behouden of geschapen. 153 Jan Terlouw zegt hierover in VPRO’s Andere Tijden: ‘Het geld verjubelen zoals in het begin gebeurde, werkgelegenheid scheppen tegen honderdduizend gulden per arbeidsplaats, buurtcentra en verenigingen subsidiëren. Er gebeurde van alles wat niet rendabel bleek’. 154 De Nederlandse overheid raakte aldus verslaafd aan het aardgas en kwam in serieuze problemen toen de olieprijzen en daarmee de gasprijzen weer normaliseerden. De enige overeenkomst met de Dutch Disease is het feit dat de toenmalige politici zich ook zorgen maakten over de consequenties van een harde gulden. Voor het overige is hier duidelijk sprake van een Babylonische taalverwarring. Het debat draait namelijk in tegenstelling tot de theorie van de Dutch Disease helemaal niet om economische causaliteiten zoals die in hoofdstuk 1 besproken zijn. Sterker, het debat bestaat slechts uit politici van toen die nu hun toenmalige collega’s van andere fracties beschuldigen van een verkeerd financieel beleid onder de noemer Hollandse Ziekte. Het verkeerde is hierbij steeds het verjubelen van de aardgasbaten om zo een te groot en te duur sociaal stelsel op te zetten. Rechtse politici als Harry Notenboom noemen het 152
Wieleman, ‘De economische betekenis van het Nederlandse aardgas’, 1014-1015. Correljé, Hollands welvaren, 105-106. 154 VPRO, ‘Andere Tijden’, Aardgas als smeerolie 15 januari 2006 153
46
beleid “funest voor de economie”, terwijl van linkerzijde door Marcel van Dam, wederom in Andere Tijden, gezegd wordt dat het een zwakte van de democratie dat politici geen raad weten met extra inkomsten: “Die willen ze direct uitgeven, daar zijn ze niet tegen bestand.”. 155 Zij gaan echter voorbij aan een heleboel argumenten. Eén hiervan, specifiek voor hen, heel belangrijk argument is dat van het ‘aardgas als smeerolie’ zoals Correljé het noemt. Heel vaak heeft het aardgas coalities de mogelijkheid geboden om, door de beschikking over een extra zak geld, bepaalde potentiële conflicten niet te laten uitlopen op een crisis. Het bekendste voorbeeld hiervan is de bouw van de Oosterscheldedam. In 1976 werd besloten tot een oplossing van de Oosterschelde, het laatste gedeelte van de deltawerken die Zeeland moesten behoeden voor een vervolg op de watersnoodramp van 1953. Verschillende milieuorganisaties en de coalitiepartijen PPR en D66 waren tegen een conventionele gesloten dam. Deze zou het natuurlijke leefmilieu achter de dam compleet verstoren. Het compromis bestond uit een dam die handmatig kon worden geopend en gesloten. Zoiets was echter nog nooit op zo’n grote schaal gedaan en zou torenhoge kosten met zich meebrengen. Omdat de verschillende partijen het hoog speelden dreigde een kabinetscrisis, ware het niet dat er als uitweg voor een beroep op de aardgasbaten werd gekozen. 156
155 156
VPRO, ‘Andere Tijden’, Aardgas 8 februari 2007 VPRO, ‘Andere Tijden’, Aardgas als smeerolie 15 januari 2006
47
Figuur 2
Behalve het door Correljé aangedragen argument van de smeerolie gaan in het debat, of eerder het over en weer beschuldigen van oud-politici onder elkaar, de verkondigers van de Hollandse Ziekte ook voorbij aan een aantal maatschappelijke en macro-economische omstandigheden van die tijd. Al voor de oliecrises en de aardgasovervloeden waren, zoals gezegd, al in de jaren ’60 verschillende sociale regelingen in werking gesteld. Toen is blijkbaar geen rekening gehouden met het potentieel enorme gebruik en misbruik ervan. In de jaren ’70 bleek namelijk dat de regelingen een veel grotere aantrekkingskracht hadden dan was gedacht, er werd in de praktijk ook veel langduriger gebruik van gemaakt en er was in de economisch vrolijke jaren ’60 geen rekening gehouden met economische stilstand of achteruitgang. 157 Bovendien werden de Bijstand, WW en de WAO meer en meer gezien als een verworven recht van de verzorgingstaat en deze was maatschappelijk gezien onaantastbaar. 158 Tenslotte vielen de uitgaven in de sociale sector mooi samen met de Keynesiaanse gedachte om de binnenlandse vraag te stimuleren in de economische 157 158
Knoester, ‘Over de economische politiek van zeven kabinetten’, 3-6 Correljé, Hollands welvaren, 106.
48
stagnatie. 159 Een onderdeel van de economische stagnatie was wel dat de westerse landen die tijdens de oliecrises een groter deel van hun uitgaven aan olie moesten besteden minder aan andere zaken konden besteden, terwijl de Arabische landen hun geld oppotten omdat hun economieën geen, of minder, wegen kenden de oliedollars in het westen te besteden. 160
159 160
Knoester, ‘Over de economische politiek van zeven kabinetten’, 3. Zanden en Griffiths, Een klein land in de 20e eeuw, 261.
49
Conclusie De invalshoek van waaruit men naar mijn mening tegen het aardgasbeleid van de overheid moet kijken, zoals blijkt uit de voorgaande hoofdstukken, is in de kern het belang van de winstmaximalisatie op de lange termijn en de eventuele negatieve, macro-economische effecten van een grote delfstoffenvondst tegen de achtergrond van een veelheid aan maatschappelijke omstandigheden en consequenties. Bij de beoordeling van iedere beleidszetting of wijziging zou men zich deze vraag moeten stellen: was een andere oplossing maatschappelijk geaccepteerd geworden? En, een vraag die men in het algemeen vooraf zou moeten stellen: hoe was het geweest zónder de grote aardgasvondst in Groningen? Dit klinkt wellicht wat belerend of zelfs enigszins kinderlijk, maar omdat deze vragen in het debat tot nu toe zo weinig werden gesteld of ernstig op de achtergrond zijn geraakt om maar kritiek te kunnen uiten, stel ik ze hier wel. De Dutch Disease is, onder andere, een aanklacht tegen winstmaximalisatie van de aardgasinkomsten door de overheid: zonder een zo groot mogelijke opbrengst voor de staat was Nederland niet zo snel gedeïndustrialiseerd en was haar concurrentiepositie niet zodanig verslechterd door een hardere gulden. Eigenlijk komt de kritiek van de Dutch Disease in eerste instantie neer op het doen van een delfstoffenvondst in het algemeen, niet eens zozeer op het beleid van de overheid die hierop in speelt: de staat als de willoze economische entiteit die gedwongen is te handelen naar economische, door Corden en Neary, vastgelegde wetten. Ik heb betoogd dat het juist dat beleid van de overheid is geweest dat van grote invloed is geweest op het al dan niet laten plaatsvinden van deze causale effecten, ze te vermijden of zelfs te verhinderen. Hierbij had de overheid met meer dan alleen de causale macro-economische theorie te maken; ook maatschappelijk draagvlak en de voorzieningszekerheid van onze nationale schat speelden in belangrijke mate mee. Bovendien kan men bij de totstandbrenging van de verdeling van de gasbaten door minister De Pous al helemaal niet spreken van willoosheid door de overheid. Ook hebben we gezien dat met de benefit of hindsight geconstateerd kan worden dat veel van de macro-economische kritiek geen realiteit is gebleken of vaak op losse schroeven blijkt te staan. We kenden niet meer dan andere Westerse landen desindustrialisatie, de arbeidsmarkt kende geen verschuiving naar een nadruk op de energieindustrie. Sterker, van de aardgasindustrie in Nederland kan gezegd worden dat
50
deze heeft bijgedragen aan de voortgaande mechanisatieslag, nieuwe industriën heeft laten opbloeien en de arbeidsproductiviteit en daardoor ook de lonen heeft doen toenemen. De harde gulden is niet geheel of misschien zelfs niet gedeeltelijk aan de aardgasbaten te wijten omdat andere macro-economische ontwikkelingen vlak voor het loslaten van de wisselkoersen grote invloed op de appreciatie van de gulden hadden. Elk voordeel heeft bovendien zijn nadeel en andersom geldt dat zeker in de economie. Een duurdere munt stelt een land namelijk ook in staat meer te importeren. Het aardgas was uiteindelijk ook gewoon een directe bijdrage aan de welvaart, zorgde voor een groei van de overheidsinkomsten en daarmee voor een positievere, althans minder negatieve, betalingsbalans. Ook de oliecrises hebben we relatief moeiteloos doorstaan, voornamelijk vanwege het besluit om de gasprijzen in toenemende mate te koppelen aan de olieprijzen. De overheid moest daarnaast ook rekening houden met de sentimenten in de samenleving en politiek. Eén van die sentimenten was vanaf halverwege de jaren ’70 de vrees voor het opraken van fossiele brandstoffen op korte termijn. Het gas dat we nog hadden moest dus of zo duur mogelijk worden verkocht en eventueel zo langzaam mogelijk worden geproduceerd of er moesten alternatieven komen. Kernenergie was veelbelovend maar kreeg steeds meer maatschappelijk afkeer te verduren. Zoveel dat het in Nederland nooit een serieus alternatief is geworden voor welke fossiele brandstof dan ook. Het andere alternatief waren de goedkope Amerikaanse steenkolen, waarvan we net zo blij waren dat onze balkons ervan waren geschoond. We moesten het gas dus wel selectief en tegen een hoge prijs verkopen. Echter, de prijs was behalve hoog, vooral ook realistisch. Omdat Slochteren niet werd genationaliseerd heeft Nederland geen protectionistisch beleid kunnen voeren en was de prijs dus afhankelijk van de internationale markten. De Nederlandse bevolking kon het dure gas betalen omdat de lonen in die tijd ook flink stegen. Het aardgas had hier indirect aan bijgedragen, maar voor het overgrote deel komen de loonsverhogingen op conto van de naoorlogse economische groei en de toenemende krapte op de arbeidsmarkt van de jaren ’60. In dat decennium, voor de grote geldstroom van het gas op gang was gekomen, was een belangrijk deel van het stelsel van sociale voorzieningen al ingesteld. Dit had in de jaren ’70, toen deze regelingen te duur begonnen te worden, dus niet veel te maken met het uit het raam gooien van aardgasgeld. Hoe kan men overigens van verjubeling spreken als men kijkt naar Engeland, waar het gas voor zo laag mogelijke prijzen door de overheid aan haar burgers verstrekt werd. In die situatie werden niet de aardgasbaten, 51
maar het gas zelf verjubeld, waardoor er niet eens sprake kon zijn van het juist of onjuist aanwenden van de aardgasbaten vanwege de afwezigheid daarvan. In zekere zin kan men de uitbreiding van de regelingen in de jaren ’70 zien als een compensatie voor de immense winsten die de staat mede door de oliecrises begon te maken. Bovendien droeg de staat zorg voor de voorzieningszekerheid van het aardgas terwijl dat in tijden van economische rampspoed en maatschappelijke controverses rond alternatieve energiebronnen, hoge gasprijzen en de oliecrises niet de meest aantrekkelijke optie voor de korte termijn was. Deze zorg voor de voorzieningszekerheid, welke ik winstmaximalisatie op de lange termijn heb genoemd, realiseerde de overheid met het kleineveldenbeleid, besparing, diversificatie en het gecontroleerd op de markt brengen van het gas. Hierdoor hebben we nog veel langer profijt van het aardgas dan waarvoor we dertig jaar geleden vreesden. De Nederlandse staat was een OPEC-land in schaapskleren, die net als de OPEC-landen zoveel mogelijk trachtte te verdienen aan haar bodemschat, ten koste van de olie- en gasondernemingen en haar afnemers maar dit door een ingewikkelde constructie als het gasgebouw goed wist te verhullen. Echter, in tegenstelling tot veel Arabische OPEC-landen waar koninklijke families, dictators of sjeiks vooral zichzelf verrijkten heeft de Nederlandse staat haar bodemschatten gedeeld met haar inwoners en tegelijkertijd zorg gedragen voor de mogelijkheid van het ook op de lange termijn kunnen produceren van aardgas. De Dutch Disease noch de Hollandse Ziekte geven een beeld weer dat houdbaar is in het licht van de bredere maatschappelijke context. Juist vanwege een succesvol aardgasbeleid kon de overheid gehoor geven aan de eis van een verzorgende staat, konden moeilijke politieke compromissen worden bereikt, het toen populaire keynesiaanse stimuleringsbeleid worden gevoerd en überhaupt veel geld worden verdiend zonder de gasindustrie te hoeven nationaliseren. Wat heb ik nu aangetoond behalve dat het Nederlandse energiebeleid door de jaren heen wellicht verstandiger was dan menigeen ons doet laat denken? Misschien, in alle bescheidenheid, ook nog wel dit: dat historisch onderzoek naar onderwerpen die normaal gesproken zijn voorbehouden aan andere disciplines zeer relevant is. Andere disciplines namelijk, in dit betoog vooral die van de macro-economie, beperken zich maar al te vaak tot het actuele en tot wat hooguit enkele jaren geleden heeft plaatsgevonden. Dit houdt aan de ene kant een overdosis aannames in en aan de andere kant door beperking van de horizon in de tijd een onvolledige kijk op zaken die niet op zichzelf staan. Want dat macro-economische beslissingen van regeringen door de tijd 52
van invloed zijn op latere beslissingen komt in dit betoog duidelijk naar voren. En dat andere factoren dan uitsluitend economische, maar ook politieke en maatschappelijke een belangrijke rol spelen lijkt een open deur, maar blijkt buiten het historische debat nog wel eens vergeten of genegeerd te worden.
53
Bijlagen Bijlage a: Literatuur - Bakker, Vincent en Feike Salverda, ‘De jacht op ons aardgas’, Bijvoegsel Vrij Nederland 2 (1983) 10-25. - Corden, Warner M., ‘Boom Sector and Dutch Disease Economics: Survey and Consolidation’, Oxford Economic Papers 36 (1984) 362-387. - Corden, Warner M. en John P. Neary, ‘Booming Sector and De-industrialisation in a Small Open Economy’, The Economic Journal 92 (1982) 825-848. - Correljé, Aad, Hollands welvaren. De geschiedenis van een Nederlandse bodemschat (Hilversum 1998). - Correljé, Aad, ‘Naar nieuwe verhoudingen in het energiebeleid’, in: Willem Hout e.a. ed., Aanpassing onder druk: Nederland en de gevolgen van internationalisering (Assen 1997), 165-178. - Dil, Gerard en Ernst Homburg, ‘Gas’, in: H.W. Lintsen e.a. ed., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving, deel 3 (Zutphen 1993) 106-133. - Homburg, Ernst, ‘The history of the dutch chemical industry’, Chemical Magazine (1986) 16-22. - Homburg, Ernst, ‘Chemie’, in: J. Schot en H. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw (Zutphen 2000). - Kaijser, Arne, ‘From Slochteren to Wassenaar: The Creation of a natural gas regime in the Netherlands, 1960-1963’, Neha Jaarboek (1996) 330-365. - Kielich Wolf, Ondergronds rijk: 25 jaar Gasunie en aardgas (Groningen 1988). - Knoester, Anthonie, ‘Over de economische politiek van zeven kabinetten’, in: Jarig van Sinderen ed., Het sociaal-economische beleid in de tweede helft van de twintigste eeuw (Groningen 1990). - Koelmans, Adriaan, Van pomp tot put in honderd jaar: bijdrage tot de geschiedenis van de voorziening van Nederland met olieproducten (Wormerveer 1970). - Koorn, S. ‘Potverteren of niet? Een optimale besteding van de aardgasreserve’, Economisch-Statistische Berichten 59 (1974) 236-249. - Kremers, Jeroen, ‘De verzoekingen van onze aardgasrijkdom: Een macro-economisch perspectief’, Economisch Statistische Berichten 71 (1986) 104-111.
54
- Madsen, Elaine en Douglass Stewart, Gaswinst: over de Nederlandse gasbel en het begin van de Europese energierevolutie (Amsterdam 2007). - Messing, Frans, Geschiedenis van de mijnsluiting in Limburg (Leiden 1988). - Odell, Peter, Natural gas in Western Europe (Haarlem 1969). - Odell, Peter, ‘Indigenous oil and gas developments and Western Europe’s energy policy options’, Energy Policy juni (1973), 47-64. - Odell, Peter, ‘Het Nederlandse aardgastekort: Onbeantwoorde vragen en een alternatieve hypothese’, Economische Statistische Berichten 58 (1973), 422-426. - Odell, Peter, ‘Een kritische beschouwing van de uitgangspunten van het Nederlandse energiebeleid’, Economische Statistische Berichten 43 (1979), 97-102. - Odell, Peter, ‘Energie in de jaren tachtig: De betekenis van het olieaanbod uit nietOPEC-landen’, Economische Statistische Berichten 65 (1980) 512-517. - Odell, Peter, ‘De Westeuropese gasmarkt’, Ecomische Statistische Berichten 73 (1988) 822-828. - Overbeeke, Peter, van, Kachels, geisers en fornuizen: Keuzeprocessen en energieverbruik in Nederlandse huishoudens, 1920-1975 (Hilversum 2001). - Peebles, Malcolm, Evolution of the gas industry, (London 1980). - Schippers, Hans en Geert Verbong, ‘De revolutie van Slochteren’, in: J. Schot, H. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw deel II (Zutphen 2000) 113162. - Stern, Jonathan, ‘European Gas Markets: Challenge and Opportunity in the 1990s’ (Dartmouth 1990). - Taverne, B.G en J.L. den Dulk, ‘De Nederlandse mijnwetgeving in historisch perspectief: tekst, toelichting en historische ontwikkeling van 1813’ (2006). - Verbong, Geert en A. van Selm, ‘Energie als maatschappelijk probleem: het ontstaan en de bewustwording van de energieproblematiek’, in: Geert Verbong e.a. ed., Een kwestie van lange adem: De geschiedenis van duurzame energie in Nederland (Boxtel 2001) 23-60. - Weitenberg, Hans, ‘De betekenis van het aardgas voor onze economie’, CPB Overdrukken 151 (1975) 77-88. - Wieleman, Frans, ‘De economische betekenis van het Nederlandse aardgas’, Economische Statistische Berichten 76 (1982), 1012-1016. - Yergin, Daniël, The Prize. The Epic Quest for Oil, Money and Power (London 1991).
55
- Zanden, Jan Luiten, van en Richard Griffiths, Een klein land in de 20e eeuw: Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995 (Utrecht 1997). Bijlage b: Bronnen - NRC Handelsblad, 13 juni 2009 - NRC Handelsblad, 18 juni 2009 -‘The Dutch Disease’, The Economist 26 november (1977), 82-83. - VPRO, ‘Andere Tijden’, Aardgas als smeerolie 15 januari 2006. - VPRO, ‘Andere Tijden’, Aardgas 8 februari 2007. - Hubert Sings, Entoen.nu de canon van Nederland (Amsterdam 2007). - Tweede Nota inzake de gasvoorziening 1958. - Nota inzake het aardgas 1962. - Eerste Energienota, Tweede Kamer, Zitting 1974-1975. - www.parlement.com - Nederlands Olie- en Gasportaal, TNO & Ministerie van Economische zaken: http://www.nlog.nl/nl/reserves/reserves.html - Rijksbegroting 2009 zie: http://rijksbegroting.minfin.nl/2009 - Energie Noord West, Advertentie: ‘Zuinig met Energie’ (Amsterdam 1973). - The United Nations Convention on the Law of the Sea I (1958): www.un.org/Depts/los/convention_agreements - Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières (1810). Bijlage c: Figuren & Illustratie Figuur 1 : combinatie van Groote, Peter, ‘Infrastructuur, 1800-1995’, in: Robert van der Bie e.a. ed., Nationaal goed (CBS Voorburg 1999) en Historie Nationale Rekeningen van CBS Statline. Figuur 2: NRC Handelsblad 13 juni 2009: http://www.nrc.nl/achtergrond/article2270836.ece/Toelichting_grafiek_2_Slochteren Figuur 3: NRC Handelsblad 13 juni 2009: http://www.nrc.nl/achtergrond/article2270187.ece/Toelichting_grafiek_1_Slochteren Illustratie voorblad: Kamagurka, NRC Handelsblad, 13 juni 2009.
56