Blom, E., Wijnen, F., Kempen, M., Gillis, S. 2000. Vorm verandert, betekenis blijft: modale zinnen in Nederlandse kindertaal. . In Met taal om de tuin geleid, ed. S. Gillis, J. Nuyts, J. Taeldeman, pp. 25-35. Wilrijk: Universitaire Instelling Antwerpen
1
Vorm verandert, betekenis blijft Modale zinnen in Nederlandse kindertaal
Elma Blom, Frank Wijnen
Masja Kempen, Steven Gillis
Universiteit Utrecht
Universiteit Antwerpen, UIA
Correspondentieadres: Frank Wijnen Universiteit Utrecht Utrechts Instituut voor Linguïstiek OTS Trans 10 3512 JK Utrecht (Nederland) e-mail:
[email protected]
2
Vorm verandert, betekenis blijft. Modale zinnen in Nederlandse kindertaal*
1. Inleiding Al heel vroeg geven kinderen een verbale vorm aan wensen en verlangens. Zulke uitdrukkingen, evenals die van toestemming, verplichting en waarschijnlijkheid, kunnen we modaal noemen. Ze markeren de houding van de spreker ten aanzien van mogelijkheid of noodzakelijkheid van de uitgedrukte propositie. Palmer (1986) maakt een driedeling; hij onderscheidt dynamische, deontische en epistemische modaliteit. Hier laten we epistemische modaliteit, die te maken heeft met waarschijnlijkheid, buiten beschouwing, omdat deze buiten het cognitieve bereik van het jonge kind valt (Gonsalves 1998). Het verschil tussen dynamische en deontische modaliteit is te verduidelijken aan de hand van de ‘modale bron’, de persoon of instantie die de oorsprong van de modaliteit is. De modale bron kan het zinssubject zelf zijn (subject-intern), of het kan een persoon of instantie anders dan het zinssubject zijn (subject-extern). Bij een subject-interne modale bron hebben we te maken met dynamische modaliteit. Praktisch gesproken vertaalt dynamische mogelijkheid zich naar ‘capaciteit’ (kunnen) terwijl dynamische noodzakelijkheid verwijst naar een wens of verlangen (willen). Deontische modaliteit heeft een subject-externe bron. Het zinssubject is niet de bron, maar het doel van de modaliteit. Toestemming (mogen) en verplichting (moeten) zijn voorbeelden van respectievelijk deontische mogelijkheid en noodzakelijkheid. Jonge kinderen gebruiken zowel dynamische als deontische modaliteit. Het is echter vaak niet eenvoudig om een precieze diagnose van de uitgedrukte betekenis te geven. Daarom maken wij in onze kindertaal-analyse gebruik van een operationalisatie van modaliteit die niet zozeer de inhoud als wel het effect beschrijft: Een uiting is modaal als ze verwijst naar een handeling of toestand die nog niet gerealiseerd is. 2. Werkwoordsplaatsing en modaliteit Welke constructies gebruiken kinderen om modaliteit uit te drukken? Ruim tachtig jaar geleden is reeds een antwoord op deze vraag gesuggereerd door de priester-geleerde Jac. van Ginneken, die in De Roman van een Kleuter schreef: “Terwijl er nu echter allanger hoe meer 3de persoonsvormen opkomen, ontwikkelt zich gaandeweg een beteekenis-verschil tusschen deze persoonsvormen en de infinitieven. Terwijl Keesje toch de onbepaalde meer en meer voor de uiting van wenschen en verlan-
3
gens gaat beperken, deelt hij met den persoonsvorm meestal een oogenblikkelijk waargenomen handeling mee” (Van Ginneken 1917/1922, p. 78) Dit citaat vat een tweetal observaties samen. De eerste is dat persoonsvormen aanvankelijk spaarzaam, en met het vorderen van de leeftijd geleidelijk frequenter voorkomen. De tweede betreft een groeiend betekenisonderscheid tussen persoonsvorm en infinitief. Van Ginneken’s eerste observatie wordt bevestigd door recent onderzoek naar de verwerving van werkwoordsplaatsing en het contrast finiet-niet-finiet, waaruit blijkt dat in het ontwikkelingstraject drie fasen te onderscheiden zijn (Wijnen 1997): (1) De niet-finiete fase: kale infinitieven (voorbeeld 1 hieronder) zijn dominant, finiete werkwoordsvormen zijn vrijwel geheel afwezig; (2) De lexicaal-finiete fase: naast de in meerderheid optredende infinitieven verschijnen enige finiete vormen (meest toestandswerkwoorden, modalen en is; vb. 2), die evenwel geen nietfiniete pendant hebben, zodat finietheid een lexicaal kenmerk lijkt; (3) De ‘optionele infinitief’ fase (Wexler 1994): finiete en niet-finiete vormen van dezelfde werkwoorden komen naast en door elkaar voor als matrixwerkwoorden. Discontinue werkwoordgroepen, bestaande uit hulpwerkwoord en hoofdwerkwoord (vb. 3), verschijnen. (1)
a. vrachtwagen emmer doen
(Matthijs 2;04.24)1
‘jij moet de vrachtwagen in de emmer doen’ b. op kist zitten
(Josse 2;08.04)
‘ik wil op de kist zitten’ (2) (3)
a. Mama ´ hoef niet een booteham, he
(Laura 2;05.00)
b. Peter wil muffin
(Peter 2:03.07)
a. ik moet even iets eten
(Abel 2;07.15)
b. jij mag hier zitten
(Daan 2;08.27)
Hoewel het gebruik van kale infinitiefconstructies in de derde fase duidelijk afneemt, komen ze nog wel voor. De volgende voorbeelden uit volwassen taalgebruik laten zien dat ze, hoewel verbonden aan een specifieke context, ook nooit geheel zullen verdwijnen: (4)
a. Wat drinken? b. Hier geen fietsen plaatsen! c. Tring tring tring, dus ik opendoen. d. Even washandje pakken.
4
e. Jan met mijn zus trouwen? Dat nooit! f. Zeker weten! Van Ginneken’s tweede observatie (over het betekenisonderscheid tussen persoonsvormen en infinitief) is sinds kort weer actueel, nu in de taalverwervingsliteratuur een discussie op gang is gekomen over de connectie tussen infinitief-vormen en modaliteit (zie bijvoorbeeld Ingram & Thompson 1996, Hoekstra & Hyams 1998, Blom, Wijnen & Gillis 1998). Uit het bovenstaande overzicht van de ontwikkeling wordt duidelijk dat het kind in de eerste fase geen modale werkwoorden ter beschikking staan om wensen en verlangens kenbaar te maken. In de volgende paragraaf gaan we na of Van Ginneken’s uitspraak, dat modaliteit verbonden is met de infinitief, gegeneraliseerd kan worden. 3. Corpusonderzoek De empirische basis voor dit onderzoek bestaat uit spontane spraakdata van zes Nederlandstalige kinderen: Abel, Daan, Josse, Laura, Matthijs en Peter. De taalontwikkeling van deze zes is gedurende anderhalf jaar op de voet gevolgd. Er zijn bandopnames gemaakt met een minimale bemonsteringsdichtheid van een uur per twee weken. Deze opnames zijn getranscribeerd en beschikbaar gemaakt voor analyse (volgens de voorschriften van CHILDES, MacWhinney 1995). Per corpus is een representatieve steekproef van uitingen getrokken voor vier ontwikkelingsfasen: (1) de eenwoordsfase, (2) de niet-finiete fase (zie boven), (3) de lexicaal-finiete fase en (4) de optionele infinitief-fase. Uitingen in de selecties die een werkwoord bevatten zijn voorzien van coderingen die onder meer informatie geven over de betekenis (modaal/niet-modaal, op basis van de operationele definitie hierboven), en de gekozen werkwoordsvorm. De kennelijke betekenis van de uitingen werd vastgesteld op grond van informatie over de context, de voorafgaande en volgende uitingen van aanwezige volwassenen, etc. Tabel 1 geeft een overzicht van de leeftijden van de bestudeerde kinderen, en de aantallen geanalyseerde uitingen. In het navolgende overzicht van resultaten hebben we de gegevens van alle zes kinderen samengevoegd. — Tabel 1 ongeveer hier — Figuur 1 laat zien dat bij de aanvang van de bestudeerde periode, in Fase 1, bijna negentig procent van alle constructies met een werkwoord een kale infinitiefzin is. Dit aandeel daalt naar minder dan 10 procent in Fase 4. De fractie van kale infinitiefzinnen met een modale interpretatie stijgt van ongeveer 50% naar bijna 70%.
5
— Figuur 1 ongeveer hier — Uit Figuur 2 kunnen we opmaken dat het aandeel van zinnen met een enkelvoudig, finiet hoofdwerkwoord geleidelijk toeneemt met de leeftijd, vooral vanaf Fase 3. Het blijkt dat zulke zinnen in overwegende mate geen modale lezing krijgen. (Het resultaat voor Fase 1 — 30% modaal — is gebaseerd op slechts 9 observaties, en mag dus niet te zwaar gewogen worden.) Ze hebben in overgrote meerderheid betrekking op het ‘hier en nu’. — Figuur 2 ongeveer hier — Een specifieke eigenschap van het Nederlands (in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Engels) is, dat de modale werkwoorden als zelfstandig hoofdwerkwoord én als hulpwerkwoord gebruikt kunnen worden. Kinderen gebruiken ze in eerste instantie alleen zelfstandig en dan het liefst in combinatie met negatie (Hoekstra & Jordens 1994). Wat later in de ontwikkeling verschijnt ook de discontinue werkwoordsgroep, bestaande uit een modaal hulpwerkwoord en een infinitief. Figuur 3 laat deze ontwikkeling zien. In Fase 1 zijn modale werkwoorden afwezig, in Fase 4 vormen constructies met een modaal werkwoord (zelfstandig of auxiliair) bijna 40% van de beschouwde uitingen. — Figuur 3 ongeveer hier — Deze resultaten laten zien dat Van Ginneken in grote lijnen gelijk had. Aanvankelijk vinden we bijna uitsluitend kale infinitieven, en die worden — noodgedwongen, zouden we kunnen zeggen — voor zowel modale als niet-modale betekenissen gebruikt. Bij de introductie van finiete hoofdwerkwoorden daalt niet alleen het aandeel van de kale infinitieven, maar lijkt tevens de tendens om ze met een modale betekenis te gebruiken toe te nemen. De finiete hoofdwerkwoorden zijn daarentegen gereserveerd voor ‘ogenblikkelijk waargenomen’ gebeurtenissen. Tenslotte komen de modale (hulp)werkwoorden ten tonele, en daarmee is de rol van kale infinitieven als dragers van modaliteit vrijwel uitgespeeld. We kunnen deze ontwikkelingsgang eenvoudig samenvatten: bij de uitdrukking van modaliteit wordt de kale infinitief geleidelijk verdrongen door constructies met een modaal werkwoord. 4. ‘Input’ en ‘intake’: een simulatiestudie Uit eerder onderzoek (Wijnen, Kempen & Gillis, ter publikatie voorgelegd) weten we, dat modale werkwoorden, vooral ook in werkwoordsgroepen, vrij talrijk zijn in het taalaanbod aan 6
jonge kinderen. Waarom kiest het kind dan toch aanvankelijk de kale infinitiefconstructie als vehikel voor modaliteit? In ons eerdere werk stellen we voor dit in verband te brengen met het onderscheid tussen input en intake. ‘Input’ is het objectief te registreren taalaanbod aan het kind, ‘intake’ is de informatie die het kind daaruit destilleert. Men zou kunnen zeggen dat intake de resultante is van een filterfunctie, toegepast op de input. Het is waarschijnlijk dat wat in de vroegste fase door het filter heen komt, gedetermineerd is door een samenspel van structuurkenmerken van het taalaanbod en eigenschappen van het taalperceptie en –verwerkingsmechanisme bij het jonge kind. Kort samengevat komt het erop neer dat infinitieve (hoofd)werkwoorden, vooral als gevolg van hun distributie, aanvankelijk wel tot de intake horen, maar modale (hulp)werkwoorden, en andere linksperifere elementen, niet. Intake verandert onder invloed van een toenemende taalkennis, in die zin dat de aangeduide filterfunctie verandert. Geleidelijk gaan modale werkwoorden deel uitmaken van de intake. We nemen aan dat de modale betekenis van een zin als geheel wel tot het kind doordringt. Deze betekenis kan aanvankelijk niet met een modaal werkwoord verbonden worden. In plaats daarvan wordt modaliteit geassocieerd met de zinsfinale infinitief. Om de houdbaarheid van deze veronderstellingen te toetsen hebben we een simulatiestudie uitgevoerd met een artificieel leeralgoritme, dat aangeduid wordt als de Luie Leerder (LL; Aha, Kibler & Albert 1991). LL is een geheugen-gebaseerd leersysteem. Dat houdt in dat er bij het verwerken van de input geen expliciete abstracties worden gevormd, op grond waarvan latere generalisaties gestalte krijgen. De tijdens de leerfase aangeboden items (de trainingsitems) worden in een geheugen opgeslagen, in de vorm van voor de gestelde taak relevante kenmerkenbundels. De taak neemt in het algemeen de vorm aan van een classificatie: de leerder moet, na de trainingsfase, nieuwe, nog niet eerder gepresenteerde items (testitems) toewijzen aan een van de klassen die door de trainingsset zijn geëxemplificeerd. De LL doet dat door de afstand te berekenen van een testitem tot alle opgeslagen trainingsitems in een multidimensionele ruimte gedefinieerd door de kenmerkenvector. Het opgeslagen item dat het dichtst bij het testitem ligt, bepaalt welke klasse dit testitem toegewezen krijgt. Het zal duidelijk zijn dat de metriek voor de gelijkenis tussen items (de afstanden) van cruciaal belang is. De LL die wij voor onze simulaties gebruiken is uitgebreid met de mogelijkheid om op basis van de trainingsset de informativiteit van de afzonderlijke kenmerken ten aanzien van het gestelde classificatieprobleem te bepalen. De information gain (IG; Quinlan 1986) kan gezien worden als een index van de bijdrage van een kenmerk aan de classificatie (Daelemans, Gillis & Durieux 1994). 5. Welke vormkenmerken voorspellen modale betekenis? Voor onze studie hebben we een representatieve selectie van uitingen, gericht tot de eerderge-
7
noemde zes kinderen, uit de corpora gelicht, en deze omgevormd tot gestileerde zinnen die ten hoogste vier zinsdeelposities omvatten. De vierde positie is die waar een niet-finiet hoofdwerkwoord, indien aanwezig, geplaatst is. We hebben deze zinnen langs deze laatste positie ‘opgelijnd’. Dat wil zeggen dat wanneer er minder dan vier zinsdelen waren, posities aan de linkerkant niet werden gevuld. De zinnen zijn van een aantal kenmerken voorzien volgens onderstaand schema: 1. zinstype (declaratief vs. vraag) 2. voor-voor-voorlaatste zinspositie (positie 1) 3. voor-voorlaatste zinspositie (positie 2) 4. voorlaatste zinspositie (positie 3) 5. laatste zinspositie (positie 4) 6. semantische klasse van het hoofdwerkwoord (actiewerkwoord, eventief [niet-actie], statief) 7. tijdsmarkering (verleden vs. tegenwoordige tijd) 8. morfologie van het hoofdwerkwoord (finiet, infinitief, participium) De waarden van de kenmerken 2 tot en met 5 kwamen overeen met syntactische categorieën van de woorden of woordgroepen op de eerste vier zinsposities (zoals subject, aux, V, object). Merk op dat ook ‘leeg’ een mogelijke kenmerkwaarde is. Bovendien werd gesignaleerd of de zin een modale of een niet-modale betekenis had. Dit zijn de twee target categorieën; De LL moet aan ieder testitem de klasse ‘modaal’ of ‘niet-modaal’ voorspellen. In deze studie is niet de prestatie bij de classificatie van testitems de belangrijkste afhankelijke variabele, maar de relatieve bijdrage van de verschillende kenmerken aan de classificatie modaalniet-modaal, zoals gereflecteerd in de information gain-waarden, berekend op basis van de trainingsitems. Het idee dat delen van de ‘input’ niet effectief zijn voor de leerder hebben we gesimuleerd door successievelijk aan bepaalde kenmerken van de trainingszinnen ruis toe te voegen. Ruis werd gegenereerd door bij de trainingszinnen de waarden van een bepaald kenmerk op een willekeurige manier opnieuw te rangschikken. We hebben de LL 5 keer getrained. In de eerst episode is aan de kenmerken 2 tot en met 4, corresponderend met de drie voorlaatste zinsposities, 100% ruis toegevoegd. In de daaropvolgende episodes is steeds in stappen van 25% de ruis verminderd: episode 2 bevat 75% ruis, episode 3: 50% en episode 4: 25%. In episode 5 tenslotte, zijn alle kenmerken volledig ‘zichtbaar’ geworden. Figuur 4 toont de belangrijkste resultaten van dit experiment, de IG waarden van de kenmerken corresponderend met zinsposities 1 tot en met 3, alsmede het kenmerk dat staat voor de morfologie van het hoofdwerkwoord. De overige kenmerken blijken weinig ter zake te doen, en zijn hier buiten beschouwing gelaten. Wat de grafiek laat zien is dat de IG van het kenmerk ‘morfologie van het hoofdwerkwoord’ constant blijft op 0.35, voor alle vijf de episoden van de trai-
8
ning. Deze constantie was te verwachten, omdat op dit kenmerk geen veranderende maskering is toegepast. De IG van de zinsposities 1, 2 en 3 is in de eerste episode bijna gelijk aan 0, wat niet verwonderlijk is, aangezien de informatie over deze posities in deze episode feitelijk aan de LL onthouden wordt (100% ruis). Bij het geleidelijk verminderen van de ruis neemt de IG voor deze drie kenmerken snel toe, totdat uiteindelijk de waarde behorend bij positie 2 uitstijgt boven die van het kenmerk voor hoofdwerkwoord-morfologie. Positie 2 is er één waar modale (hulp)werkwoorden vaak verschijnen. — Figuur 4 ongeveer hier — Wat we in dit experiment gedaan hebben, is een mechanische implementatie geven aan het idee dat de intake van de taalleerder beperkt is, en met het verstrijken van de tijd toeneemt. De aanvankelijke beperking betreft de toegang tot informatie in de linkerperiferie van zinnen in het taalaanbod. De resultaten laten zien dat wanneer de met de eerste drie zinsposities corresponderende kenmerken niet of nauwelijks toegankelijk zijn, de morfologie van het hoofdwerkwoord het meest bijdraagt aan het onderscheid tussen modale en niet-modale zinnen.2 Dit correspondeert met de waarneming in de corpusstudie, dat in de vroege fasen het contrast tussen modale en niet-modale zinsbetekenissen sterk correleert met het contrast tussen infinitieve en finiete hoofdwerkwoorden (verg. de Figuren 1 en 2). De simulatie-resultaten laten verder zien dat wanneer de informatie over de eerste drie zinsposities toeneemt in het leermateriaal, deze snel een belangrijke bijdrage gaat leveren aan het onderscheid tussen modale en niet-modale zinnen. Aangezien de eerste drie zinsposities (vooral positie 2 en in iets mindere mate positie 3) in ons coderingsschema de plaatsen zijn waar modale hulpwerkwoorden kunnen staan, correspondeert deze bevinding met de waarneming in de corpusstudie dat de uitdrukking van modaliteit meer en meer door middel van modale werkwoorden gebeurt, terwijl de kale infinitief weer op de achtergrond geraakt. 6. Conclusie In deze bijdrage hebben we laten zien dat de zinnen die Nederlandstalige kinderen gebruiken om modale noties zoals wenselijkheid en mogelijkheid uit te drukken veranderen in de ontwikkeling. Aanvankelijk zijn modale werkwoorden niet aanwezig in het kinderrepertoire, en wordt modaliteit uitgedrukt met behulp van de kale infinitiefconstructie. Dit patroon verdwijnt snel wanneer modale werkwoorden in het taalgebruik verschijnen. De kale infinitiefzinnen, die wel met modaliteit geassocieerd blijven, worden dan snel marginaal. De vraag die door deze observaties opgeroepen werd is hoe het komt dat kinderen wel, vanaf
9
het begin van de syntactische taalontwikkeling, modale en niet-modale betekenissen uitdrukken, maar dat ze niet meteen het daartoe geëigend vormcontrast benutten — afwezigheid vs. aanwezigheid van een modaal werkwoord. Met andere woorden, waarom is er op dit vlak een ontwikkeling, een verschuiving van de vorm-betekenis-relatie? Deze vraag wordt nog dringender in het licht van de constatering dat modale (hulp)werkwoorden met een tamelijk grote frequentie in het taalaanbod voorkomen. Ons antwoord is dat dit veroorzaakt wordt door een veranderende verwerking van het taalaanbod. Het gebruik van kale infinitiefconstructies voor de uitdrukking van modaliteit is het gevolg van een beperking van de intake, zodanig dat elementen in de linkerperiferie, waaronder de modale (hulp)werkwoorden, niet als afzonderlijke eenheden van vorm en betekenis herkend worden. Daardoor wordt de modale betekenis niet met het modale werkwoord verbonden, en vinden we geen modale werkwoorden in de aanvankelijke taalproductie. De vorm en plaats van hoofdwerkwoorden is sterk gecorreleerd met het contrast modaal-nietmodaal. Modale constructies in het taalaanbod hebben vaak een infinitief hoofdwerkwoord op de laatste zinspositie (omdat de ‘verb second’ positie ingenomen wordt door een modaal hulpwerkwoord), terwijl nietmodale zinnen veelal een finiet hoofdwerkwoord (op de ‘verb second’ positie) hebben. Aangezien de zinsfinale positie van het begin af aan tot de intake behoort, is het te verwachten dat modaliteit en infinitiviteit met elkaar gecorreleerd zullen raken. Onze simulatiestudie laat zien dat dit een plausibel scenario is. Wanneer informatie over elementen op de eerste drie zinsposities gemaskeerd wordt, verbindt de artificiële luie leerder het onderscheid modaal-niet-modaal aan de morfologie van het hoofdwerkwoord. Wanneer de ‘waarneembaarheid’ van modale werkwoorden (op de eerste drie zinsposites) geleidelijk toeneemt, heeft dit tot gevolg dat de morfologie van het hoofdwerkwoord verhoudingsgewijs een steeds zwakkere index voor een modale interpretatie wordt. Al met al kunnen we zeggen dat Van Ginneken’s klassieke observaties standhouden. Bovendien menen we te begrijpen dat een geleidelijk veranderende intake de drijvende kracht is achter de geobserveerde ontwikkelingstransities.
10
Referenties Aha, D., D. Kibler en M. Albert, “Instance-based learning algorithms.” Machine Learning 6 (1991): 37-66. Blom, Elma, On the meaning of Dutch Child and Adult Root Infinitives. Poster presented at GALA 1999, Potsdam. Blom, Elma, Frank Wijnen en Steven Gillis, “Modal infinitives in the speech of Dutch mothers and their children.” In English as a Human Language. To honour Louis Goossens, geredigeerd door Johan van der Auwera, Frank Durieux en Ludo Lejeune. München: LINCOM Europa, 1998, pp. 12-21. Daelemans, Walter, Steven Gillis en Gert Durieux, “The acquisition of stress: a data-oriented approach”. Computational Linguistics 20 (1994): 421-451. Ginneken, Jac. van, De Roman van een Kleuter. ‘s Hertogenbosch: L.C.G. Malmberg, 1917/1922. Gonsalves, Joanna, Relations between conceptual and semantic development. Preschoolers’ understanding of modality across linguistic and nonlinguistic domains. Academisch proefschrift, Clark University, 1998. Hoekstra, Teun en Nina Hyams, “Aspects of root infinitives.” Lingua 106 (1998): 81-112. Hoekstra, Teun en Peter Jordens, “From adjunct to head.” In Language acquisition studies in generative grammar, geredigeerd door Teun Hoekstra en Bonnie Schwartz. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 1994, pp. 119-150. Ingram, David en William Thompson, “Early syntactic acquisition in German: evidence for the modal hypothesis.” Language 72 (1996): 97-120. MacWhinney, Brian, The CHILDES project: tools for analyzing talk. (2nd edition) Hillsdale (NJ): LEA, 1995. Palmer, Frank R., Mood and modality. Cambridge: Cambridge University Press, 1986. Quinlan, J.R., “Induction of decision trees.” Machine Learning 1 (1986): 81-106. Wexler, Kenneth, “Finiteness and head movement in early child grammar.” In Verb movement, geredigeerd door David Lightfoot en Norbert Hornstein. Cambridge: Cambridge University Press, 1994, pp. 305-350. Wijnen, Frank, “Functionele categorieën in Nederlandse kindertaal.” Nederlandse Taalkunde 2(1997): 178-198. Wijnen, F., M. Kempen en S. Gillis, Root infinitives in Dutch early child language: an effect of input?, ter publikatie voorgelegd.
11
Tabel 1. Een overzicht van het bestudeerde corpusmateriaal. Kind
Leeftijd
Geanalyseerde Uitingen
1. Abel
1;10.03 - 2;07.29
651
2. Daan
1;08.21 - 2;09.10
1091
3. Josse
2;00.07 - 2;08.18
791
4. Laura
1;09.04 - 3;04.06
1168
5. Matthijs
1;09.30 - 2;11.19
1011
6. Peter
1;07.18 - 2;03.21
957
12
Kopteksten bij de Figuren Figuur 1. Percentages kale infinitiefzinnen (KI, op het totaal van alle werkwoordelijke constructies) en modaal geïnterpreteerde kale infinitiefzinnen (mod KI; op het totaal aantal kale infinitiefzinnen), als functie van de ontwikkelingsfase. Figuur 2. Percentages zinnen met een enkelvoudig finiet hoofdwerkwoord (enk fin; op het totaal van alle werkwoordelijke constructies) en modaal geïnterpreteerde zinnen met een enkelvoudig finiet hoofdwerkwoord (mod enk fin; op het totaal aantal zinnen met een enkelvoudig finiet hoofdwerkwoord), als functie van de ontwikkelingsfase. Figuur 3. Percentages zinnen met een zelfstandig gebruikt modaal werkwoord (enk mod), en zinnen met een discontinue werkwoordsgroep, bestaande uit een modaal hulpwerkwoord en een infinitief (mod+inf; beide op het totaal van alle werkwoordelijke constructies), als functie van ontwikkelingsfase. Figuur 4. De information gain (IG) waarden van de kenmerken voor de zinsposities 1, 2 en 3 (resp. pos1, pos2 en pos3), en voor het kenmerk ‘morfologie van het hoofdwerkwoord’ (morf-Vh), als functie van de trainingsepisode. Episode 1: 100% ruis op pos1, pos2 en pos3; episode 2: 75% ruis; episode 3: 50%; episode 4: 25%; episode 5: 0%.
13
Figuur 1.
100 90 80
percent
70 60 % KI
50
% mod KI 40 30 20 10 0 1
2
3 Fase
14
4
Figuur 2.
100 90 80
percent
70 60 % enk fin
50
% mod enk fin 40 30 20 10 0 1
2
3 Fase
15
4
Figuur 3.
100 90 80
percent
70 60 % enk mod
50
% mod+inf 40 30 20 10 0 1
2
3 Fase
16
4
Figuur 4.
0.5 0.45 0.4 0.35
pos3
0.3
pos2
0.25
pos1
0.2
Morf_Vh
0.15 0.1 0.05 0 1
2
3
4
Episode
17
5
Noten *. Het gerapporteerde onderzoek is mogelijk gemaakt door een subsidie van het VlaamsNederlandse Comité voor Nederlandse Taal en Cultuur (NFWO: G.2201.96, NWO: 20041.031). 1. De leeftijd van kinderen wordt uitgedrukt in jaar;maand.dag. 2. Merk op dat morfologie en positie van het Nederlandse werkwoord in werkelijkheid nauw verbonden zijn. Het is dus wat merkwaardig dat het morfologisch contrast tussen finiete en nietfiniete werkwoorden informatief kan zijn bij maskering van de zinsposities 1 en 2. Deze paradox zal in een volgende simulatie opgeheven moeten worden. Het resultaat kan niettemin zinvol geïnterpreteerd worden. Het -en suffix van de (altijd zichtbare) infinitieven verschaft kennelijk informatie over de zinsbetekenis. Dit is consistent met de observatie dat veel infinitieven in het taalaanbod complement zijn van een modaal werkwoord.
18