BLOKBOEK FYSIEKE BELASTING VAN HET BEWEGINGSAPPARAAT Probleem Gestuurd Onderwijs
Probleem Gestuurd Onderwijs voor Werktuigkundige Medische Technologie (WMT) Trimester 2.3 1993 - 1994
Vakgroep Fundamentele Werktuigkunde TUE-Centrum BMGT Technische Universiteit Eindhoven Februari 1994
Rapport WFW 94.045
INHOLIDSOPGAVE
3
ALGEMENE INLEIDING
2 2.1 2.2 2.3 2.4
5 5 6 7
PROBLEEMGESTUURD ONDERWIJS Inteiding Onderwijsgroep Casusgericht werken Het leiden van een groepsgesprek Literatuurgebruik 2.5 2.5.1 Bibliotheekgebruik 2.5.2 Het bestuderen van studieteksten
3
10
12 12
12
DOELSTELLINGEN: onderwijskundig en inhoudelijk
17 17 17 17
4 4.1
OPZET VAN HET BLOK Samenstelling planningsgroep Groepsindeling 4.2 Rooster 4.3 Praktica 4.4 Literatuur 4.5 4.6 Evaluatie 4.6.1 Beoordeling evaluatie 4.6.2 Inhoud evaluatie 5
5.1 5.2
5.3 5.4
5.5 6
19 19
20 20
21
INLEIDING OP DE CASUSSEN Introductie probleemgestuurd onderwijs Vertaling van een biologisch systeem in een biomechanisch model Ergonomische onderzoeksmethoden m.b.t. het houdings- en bewegingsapparaat Toepassing biomechanische en ergonomische kennis Epidemiologisch onderzoek CASUSSEN Casus 1: "De ober" Casus 2: "Rugsteun geen noodzaak voor gezonde zithouding ?" Casus 3: "Let op je rl1g !n Casus 4: "Hoe dynamisch kan de rug gemodelieerd worden ?" Casus 5a: "Hoe kan de belasting van de lage rug geoperationaliseerd worden ?" Casus 5b: "Validatie van model via experiment" Casus 6: "De visie van Schultz en Chaffin" Casus 7: "Arbeidsanalysemethoden" Prakticum "2D-Static Strength Prediction Program" Casus 8: "Nek- en schouderproblematiek"
BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE 81JLAGE BIJLAGE
1 2 3 4 5 6 7
15
Achtergrondinformatie groepsverslag Schriftelijk rapporteren Presenteren Artikel behorend bij casus 2 Antropometrische gegevens Artikel behorend bij casus 7 Toelichting 2D-Static Strength Prediction Program
1
25
25 25
32 33
33 35 35 37 39 41 43 43 45 47 49
51 53 55 67 69 71 73 79
1
ALGEMENE INLEIDING
Het blokthema is gegroepeerd rondom de fysieke belasting van het bewegingsapparaat en de probleemgestuurde onderwijsgroep zal hierbij als nieuwe onderwijswerkvorm geintroduceerd worden. Deze onderwijswerkvorm wordt in hoofdstuk 2 verder uitgewerkt. Het onderwerp fysieke belasting staat politiek en maatschappelijk sterk in de belangstelling. Uit verschillende studies is duidelijk geworden dat de arbeidssituatie een belangrijke bijdrage levert aan het aantal verzuim- en arbeidsongeschiktheidsgevallen. Tijdens het uitvoeren van arbeidstaken wordt de mens geconfronteerd met allerlei gezondheidsbedreigende factoren die op hun beurt aanleiding kunnen zijn tot schade aan de gezondheid. Een van de factoren die de gezondheid bedreigen is verkeerde of overmatige bel asting tijdens arbeid. Het wordt aannemelijk geacht dat bepaalde vormen van biomechanische belasting risicofaetoren vormen voor het ontstaan van letsel aan het bewegingsapparaat. Bij de interactie tussen arbeider en zijn werkomgeving moet men steeds op zoek zijn naar de optimale belasting. Belangrijk is dat inzicht verkregen wordt in de relatie tussen de verrichte handeling en de optredende meehanische belasting. Het verband is aantoonbaar via epidemiologisch en ergonomisch onderzoek, maar is pas interpreteerbaar via biomechanische modelvorming. De omvang van de gezondheidsproblematiek van het houdings- en bewegingsapparaat in de bevolking is als voigt: klachten en aandoeningen van het houdings- en bewegingsapparaat vormen de belangrijkste diagnose-categorie van langdurig ziekteverzuim (1 op de 5 verzuimdagen) en arbeidsongeschiktheid (1 op de 3 nieuwe gevallen) en van verminderde maatschappelijke activiteit/participatie van ouderen (60%). In 1990 werden ruim 30.000 werknemers afgekeurd vanwege bewegingsapparaat-problematiek. Geschat wordt dat een groot deel van deze problematiek (mede) door beroepsgebonden oorzaken is ontstaan. Uit recent onderzoek van GrOndemann e.a. (1991) blijkt, dat tweederde van de in het afgelopen jaar arbeidsongeschikt geworden werknemers vanwege aandoeningen van het bewegingsapparaat van mening is, dat deze aandoening geheel (39%) of in belangrijke mate (28%) is veroorzaakt door het werk. Risicofactoren die gerelateerd zijn aan het werk zijn: zware fysieke arbeid, langdurig zitten, zwaar en/of veel tillen, draaien en het bloot staan aan trillingen. Naar schatting 40% van de totale bewegingsproblematiek is afkomstig van de rugproblematiek. In een groot retrospectief onderzoek is aangetoond dat tillen verantwoordelijk is voor 33% van de rugklachten die optreden door het werk. Na een eerste kennismaking met de nieuwe onderwijsvorm vindt een kennismaking met de opzet van wetenschappelijk onderzoek plaats vanuit drie disciplines. Een aantal probleemvelden die op de weg van biomechanisch onderzoek liggen, worden in de eerste casussen gepresenteerd. Hierbij dient aandacht geschonken te worden aan de wijze waarop eomplexe biologische structuren vertaald kunnen worden in een meehanisch systeem en aan de wijze waarop het ontwikkelde "gemiddelde" model gevalideerd kan worden. Vervolgens worden knelpunten in houdings- en bewegingssituaties op de werkplek met behulp van ergonomische onderzoeksmethoden geanalyseerd en eventuele aanpassingen gerealiseerd aan de hand van de geleverde (kwantitatieve) gegevens over belastingspatronen. Om inzieht te krijgen in de relatie tussen enerzijds individuele en beroepsgebonden risicofactoren en anderzijds klachten en aandoeningen van het bewegingsapparaat is epidemiologisch onderzoek noodzakelijk. Er wordt gekeken naar de mogelijkheden van epidemiologisch onderzoek in Nederland in het kader van de preventie van beroepsgebonden nek/schouderproblematiek. Met een combinatie van biomeehanisch, ergonomisch en epidemiologisch onderzoek kan inzicht verkregen worden in de complexe relatie tussen fysieke belasting en optredende
3
schade. Naast de problemen die bij de disciplines binnen de onderzoekscyclus moeten worden opgelost, dient ook gekeken te worden naar de maatschappelijke, economische en ethische aspecten van het onderzoek.
4
2
PROBLEEMGESTUURD ONDERWIJS
2.1
Inleiding
Het werken in groepen t±. 10 personen) aan taken en problemen, die door docenten zijn geformuleerd, is kenmerkend voor deze onderwijsbenadering. Die taken zijn de stimulans voor een scala van gezamenlijke en individuele studieactiviteiten. In groepen -onderwijsgroepen- analyseren studenten problemen, formuleren leerdoelen, en rapporteren wat ze gevonden hebben bij de bestudering van literatuur en andere leermiddelen. Er wordt door deze onderwijsbenadering een groot beroep gedaan op het eigen initiatief tot leren. Een belangrijk doel is een eerste kennismaking met een andere vorm van onderwijs en wei de vorm die aan de Rijksuniversiteit Limburg (RL) gedurende de hele studie wordt toegepast. Zonder een discussie aan te gaan over een zo integrale aanpak als aan de RL wordt nagestreefd, zijn er zeker enkele evidente voordelen van deze onderwijsvorm: - leren samenwerken in groepen, waarbij leiden van een gesprek, luisteren, uitleggen en samenvatten belangrijke vaardigheden zijn leren methodisch te werken met behulp van de bij de RL gehanteerde "zevensprong" leren gebruik te maken van stud ie- en onderzoekvoorzieningen, zoals de bibliotheek De ingredienten van probleemgestuurd onderwijs (PGO): - een probleembeschrijving die uitdaagt tot nadenken - voorkennis die door dat nadenken geactiveerd, weer actief gemaakt wordt - vragen die opkomen en de behoefte of motivatie die ontstaat om in een boek eens precies uit te zoeken hoe het nu eigenlijk zit hardop nadenken samen met anderen Een probleem wordt aan studenten gepresenteerd als startpunt van het leerproces, d.w.z. nog voordat de leerstof bestudeerd is. De student heeft tot taak het probleem te analyseren. Dit gebeurt in de onderwijsgroep (OWG) onder begeleiding van een tutor. In eerste instantie probeert de OWG op basis van aanwezige voorkennis een voorlopige analyse van het probleem te maken. Vragen over een aantal zaken die niet direct begrepen, verhelderd of verklaard kunnen worden vormen de basis voor het formuleren van leerdoelen voor zelfstudie. In de tijd die verloopt tussen twee onderwijsgroepsbijeenkomsten werken studenten individueel of met elkaar aan de leerdoelen door het bestuderen van boeken en artikelen, het raadplegen van docenten enz. Na deze fase van zelfstudie rapporteren de studenten in een groepsbijeenkomst aan elkaar wat ze bestudeerd hebben en gaan na in hoeverre zij het probleem nu beter begrijpen. Probleemgestuurd onderwijs is meestal georganiseerd in een onderwijsblok waarin een bepaald them a gedurende een aantal weken centraal staat. Het blokboek bevat de taken of probleemstellingen die een uitwerking zijn van het thema van het blok. Naast de hiervoor genoemde voordelen geldt dat PGO leidt tot: - het verwerven van kennis die onthouden wordt en bruikbaar is - het leren te leren (self-directed learning) - het leren analyseren en oplossen van problemen PGO gaat ervan uit dat de student in staat is zelfstandig te studeren. Maar dit accent betekent een grotere eigen verantwoordelijkheid: zelf studiemateriaal opzoeken, zelf (leren) beslissen wat relevant is of niet, zelf een studieweg uitstippelen, zelf aan medestudenten en docenten vragen wat niet duidelijk is en uitleggen wat bestudeerd is.
5
Studievaardigheden die van belang zijn in een probleemgestuurd onderwijssysteem: vaardigheden in het methodisch werken aan taken en problemen - vaardigheden om succesvol in een OWG te functioneren - vaardigheden voor het verrichten van individuele studieactiviteiten Over het probleemgestuurd onderwijs is in de loop van de tijd een groot aantal publikaties verschenen. Zij die wat meer willen weten over het probleemgestuurd onderwijs wordt aangeraden het boek "Probleemgestuurd Leren" van J.H.C. Moust, P.A.J. Bouhuys en H.G. Schmidt aan te schaffen t± fl. 19,-).
2.2
Onderwijsgroep (OWG)
We spreken van een OWG wanneer de doelstelling of taak van de groep is "iets te leren" en wanneer dat leren plaatsvindt in het kader van een opleiding. De OWG vormt een goede Jeeromgeving voor het leren analyseren van problemen. Belangrijke deelvaardigheden die geleerd worden, zijn: - het leren opdelen van het probleem in deelproblemen - het formuleren van hypothesen over mogelijke oplossingen het activeren van kennis die eerder is opgedaan - het kritisch reflecteren op de gevolgde werkwijze Gespreksleider Tijdens onderwijsgroepsbijeenkomsten heeft een student als taak het gesprek in goede banen te leiden. Hij is gespreksleider. In een onderwijsblok vervult iedere student een of twee keer deze rol. Gespreksleider heeft als functies: - Voorbereiding groepsbijeenkomst - Taakgerichte functies: het gaat hierbij om structurerende, coordinerende en planningsgedragingen die ertoe bijdragen dat de groep op gang komt en blijft, zodanig dat de informatie invoer en verwerking zo goed mogelijk plaats kan vinden. Groepsgerichte functies: dat zijn gedragingen die het werkklimaat bevorderen Omdat deze functies belangrijk zijn voor het functioneren van de OWG, wordt het leiden van een groepsgesprek in par. 2.4 nader toegelicht. Notulist Tijdens een groepsbijeenkomst maakt iedereen zelf aantekeningen over wat besproken en besloten wordt, om te weten wat tussen de onderwijsgroepsbijeenkomsten aan stud ieactiviteiten ondernomen moet worden. Tijdens het werken aan een taak is het nuttig om informatie vast te leggen en deze toegankelijk te maken voor de gehele groep. De notulist doet dit door belangrijke zaken (opsommingen, schema's) te noteren op een bord of een flap-over. De activiteiten van de notulist zorgen ervoor dat gemaakte opmerkingen niet onder tafel verdwijnen en dat een kader wordt vastgelegd waarin de groep effectief verder kan werken aan een probleem. Het blijkt in de praktijk nuttig te zijn bij het rouleren van functies de notulist in de volgende bijeenkomst als gespreksleider te laten optreden. De notulist heeft immers in ieder geval goed bijgehouden welke afspraken zijn gemaakt. Tutor Het is de taak van de tutor het leerproces van de studenten en het samenwerkingsproces tussen hen te bevorderen. De rol als stimulator van het leerproces: hij zal op daartoe geeigende momenten de groep stimuleren dieper op de leerstof in te gaan. De rol als stimulator van het samenwerkingsproces in de OWG: hij houdt de organisatori-
6
sche voorwaarden die nodig zijn om goed samen te kunnen werken via de probleemgestuurde methode in het ~Og. Door duidelijke afspraken vooraf, door regelmatig te evalueren en feedback te geven over de wijze waarop de groep inhoudelijk en procesmatig samenwerkt, kan de tutor de groepsleden helpen optimaal te functioneren in de OWG. Hij/zij dient er steeds actief op toe te zien dat duidelijke en relevante leerdoelen worden geformuleerd en dat de terugrapportage niet slechts het voorlezen is van aantekeningen, maar dat de studenten zich trainen in het helder uitleggen en presenteren van de gegevens in de OWG. Dit is een goede training voor het toekomstig presenteren in vakkringen. Daarnaast moet de tutor de studenten trainen in het inhoud geven en goed vervullen van de rol van gespreksleider. De rol van gespreksleider rouleert en hij/zij moet er voor zorgen dat de algemene omgangsregels in de groep juist worden gehanteerd en dat er duidelijke afspraken worden gemaakt. Dit is een goede voorbereiding op het leiden van vergaderingen en discussies in toekomstige banen. Het raadplegen van inhoudsdeskundigen Natuurlijk stuit een OWG wei eens op vragen waarop ze na uitvoerige bestudering van de literatuur en onderlinge discussie geen antwoord kan vinden. Soms is de tutor in staat om dan een uitweg te bieden. Maar dit hoeft niet altijd zo te zijn. Dan is het nuttig dat de groep een inhoudsdeskundige raadpleegt: een docent die veer afweet van het onderwerp waarover onduideljjkheid bestaat. Nadat de OWG besloten heeft een inhoudsdeskundige te raadplegen moet zij all ere erst nagaan wie op welke wijze geraadpleegd kan worden en ten tweede moet ze bespreken welke vragen aan de deskundige worden voorgelegd. De inhoudsdeskundige kan uitgenodigd worden voor de volgende onderwljsgroepsbijeenkomst of ze kan afspreken dat enkele groepsleden contact zullen opnemen met de betreffende docent. Even voor aile duidelijkheid: de inhoudsdeskundigen hebben nlet als taak eenvoudige antwoorden op makkelijke vragen te geven. Het is de bedoeling dat de studenten er in eerste instantie zelfstandig uit proberen te komen. Inhoudsdeskundigen zijn een aanvulling op literatuurstudie en om de student op weg te helpen.
2.3
Casusgericht werken
In de OWG zijn taken het uitgangspunt voor het leren. Een taak bevat een probleem dat speciaal voor onderwijsdoeleinden geconstrueerd is en bestaat uit een min of meer neutrale beschrijving van een aantal verschijnselen of gebeurtenissen, die na bestuderen in een zekere relatie met elkaar blijken te staan. Essentieel voor een effectieve studieaanpak is, dat op een systematische wijze aan taken gewerkt wordt. De zevensprong, een methode van werken, is speciaal afgestemd op het oplossen van problemen. De zevensprong bestaat uit zeven stappen, die een OWG moet volgen om een maximaal leerrendement uit een probleem te halen. De zevensprong Stap 1 Verhelder onduidelijke termen en begrippen Stap 2 Definieer het probleem Stap 3 Analyseer het probleem Stap 4 Inventariseer op systematische wijze de verschillende verklaringen die uit stap 3 naar voren zijn gekomen Stap 5 Formuleer de leerdoelen Stap 6 Zoek aanvullende informatie buiten de groep Stap 7 Synthetiseer en test de nieuwe informatie
7
Stap 1 De in de casus gehanteerde terminologie dient voor iedereen duidelijk te zijn en de situatie zoals die weergegeven wordt dient eenduidig gehanteerd te worden. Bovendien moet erop gelet worden, dat iedereen het eens is over zaken die raakvlakken hebben met de taak maar die niet in de taak vermeld staan. Stap 2 De stap van probleemdefiniering zorgt voor een afbakening van de grenzen waarbinnen denk- en studieactiviteiten zich zullen afspelen. De groep moet het erover eens worden welke verschijnselen in onderlinge samenhang verklaard moeten worden. Soms is het probleem zo ingekleed dat studenten moeite hebben met het herkennen van de verschijnselen waar het om gaat. Centrale vraag bij de definitie van het probleem is dus: welke verschijnselen moeten worden verklaard. Stap 3 Aile groepsleden brengen naar voren wat ze over de probleemstelling weten en denken. Aile ideeen en veronderstellingen die betrekking hebben over hoe het probleem in elkaar zit, zijn gebaseerd op kennis die al van te voren aanwezig was of ze zijn het resultaat van logisch denken. De analyse van het probleem bestaat dus uit het in de groep nagaan wat de verschillende groepsleden denken, weten of menen te weten over de processen en mechanismen die ten grondslag liggen aan het probleem. Het is daarbij essentieel dat eerst in een soort vrije-associatieronde ieders individuele gedachten ter tafel komen voordat de geventileerde ideeen, kennis en veronderstellingen kritisch onder de loep genomen, aangevuld of gewijzigd worden. Oat is namelijk de enige garantie dat de ideeen van ieder afzonderlijk groepslid voldoende onder de aandacht van de andere groepsleden komen. Men noemt dit wei de brainstormanalyse. Het is verstandig de geproduceerde ideeen steeds door middel van enkele trefwoorden te noteren op het bord of een flapover. Stap 4 De volgende stap is die van het ordenen en kritisch beschouwen van de ideeen. Analyseren, letterlijk het ontbinden in samenstellende delen, houdt in het kunnen onderkennen van een interne samenhang, het kunnen ordenen van de verschillende elementen in hun onderlinge afhankelijkheid, relevante en irrelevante kenmerken van elkaar kunnen onderscheiden. Wanneer een eerste, en wellicht voorlopige clustering heeft plaatsgevonden, wordt aan de ideeenbrengers gevraagd eens nauwkeuriger te vertellen wat hun idee inhoudt. Verschillen van opvatting worden vervolgens uitgediept, ideeen worden kritisch besproken en met elkaar vergeleken. In deze fase van analyse wordt duidelijk wat niet begrepen wordt, waarover de groepsleden twijfelen, wat de tegengestelde opvattingen zijn. Kortom, er ontstaat helderheid over wat nog nader uitgezocht moet worden. Stap 5 Leerdoelen worden geformuleerd op basis van vragen die tijdens of naar aanleiding van de probleemanalyse opkwamen en die beantwoord moeten worden om het probleem beter te begrijpen. Leerdoelen kunnen beschouwd worden als de studieopdrachten die de OWG zichzelf stelt, op basis van de voorafgaande discussie. Het gaat bij PGO niet in de eerste plaats om het oplossen van een voorgelegd probleem, maar eerder om het verwerven van kennis over onderwerpen uit een vakinhoudelijk domein. De taken vormen in een blok de aanknopingspunten om verschillende facetten van de achter het blokthema schuilende vakliteratuur te bestuderen. Dit betekent dat de leerdoelen verder moeten reiken dan de specifieke taak die aangeboden wordt. Leerdoelen vormen de brug tussen de vragen die uit de probleemanalyse naar voren zijn gekomen en de kennis die in verschillende vakgebieden over die onderwerpen beschikbaar is.
B
Stap 6 Dit is de stap van de individuele studie. Groepsleden lOeken aanvullende informatie buiten de groep. Belangrijk daarbij is om de gevonden leerstof in eigen woorden samen te vatten en duidelijke aantekeningen te maken over de hoofdpunten. Probeer bovendien om de leerdoelen heen te lezen, dat wil zeggen plaats deze in een groter geheel. Denk er tenslotte aan steeds op te schrijven waar de gevonden informatie vandaan gehaald is (bronvermelding) . Stap 7 Synthetiseren, letterlijk het samen-plaatsen, houdt in dat de leden van de OWG proberen datgene wat ze gevonden hebben in de literatuur in onderling verband zien. De rapportage zou zich op de volgende punten kunnen richten: - een korte samenvatting van de hoofdlijnen uit de bestudeerde literatuur - bespreking van leerstof, die niet begrepen is; wat zijn de knelpunten die nog overgebleven zijn na grondige bestudering? - een terugblik op de discussie van de vorige bijeenkomst. Centraal staat daarbij de vraag of de groepsleden nu beter en vollediger in staat zijn om de vakprincipes die in het probleem aan de orde komen te herkennen en te begrijpen. De rapportage is een goed middel om de eigen kennis te controleren en begripsmatige verwerking van de stof te bevorderen. Verwerking van de stof impliceert ook dat de OWG zich niet beperkt tot de verantwoording van de leerdoelen zelf, maar tevens komt tot een inzicht in de onderlinge samenhang van antwoorden en de context waarin ze passen. Een kritische rapportage kan aanleiding geven tot het formuleren van aanvullende leerdoelen. Het werken aan problemen is vooral vruchtbaar als daarbij gebruik wordt gemaakt van een methode als de hierboven beschreven zevensprong. In de regel blijkt echter dat studenten met name het belang van het analyseren van het probleem op basis van reeds in de groep aanwezige kennis, ideeen en ervaring onderschatten. De groep bekijkt het probleem half, concludeert dat het ter plaatse niet kan worden opgelost, omdat de kennis toch te kort schiet en spreekt af dat ieder individueel voor de volgende keer het antwoord maar bij elkaar moet zoeken. Hierdoor gaat niet aileen een mogelijkheid verloren om in een eerste zitting zinvol met het probleem bezig te zijn, maar ook een tweede bijeenkomst valt vaak in het water omdat geen concrete leerdoelen gesteld worden. Ten onrechte generen studenten zich wellicht dat ze geen bevredigende verklaringen vinden voor het probleem bij een eerste analyse, omdat hun kennis te kort schiet. Ze vergeten dan dat de kern van het werken aan een probleem nu juist is dat de studenten inzicht dienen te krijgen in hun reeds aanwezige kennis en vaardigheden om op grond daarvan nieuwe aanvullende kennis en vaardigheden op te doen. Een eerste analyse van een probleem leidt ertoe dat de in een vroeger stadium van de studie verworven kennis en inzichten weer worden opgefrist, en dat verschillen in kennis tussen groepsleden worden opgeheven. Onderlinge taakverdeling. Groepen hebben nogal eens de neiging het werk dat gedaan moet worden in de periode tussen twee bijeenkomsten, in deeltaken onder te verdelen, waarbij ieder groepslid een deelaspect moet uitzoeken. Bij de volgende bijeenkomst wordt aan elkaar verslag gedaan van wat iedereen gevonden heeft. Zo'n bijeenkomst heeft het karakter van 'minicolleges met discussie na'. Er kleeft aan een dergelijke aanpak een aantal bezwaren, waarvan de voornaamste is dat de individuele groepsleden, op het moment dat van hen verwacht wordt dat ze samenwerken, niets gemeenschappelijks hebben waar ze over lOuden kunnen praten. ledereen is specialist op een ander onderwerp. Er is dan ook meestal weinig discussie over de specifieke deelonderwerpen. Het samenwerken blijft in zo'n geval beperkt tot het uitwisselen van fotokopieen, meestal bestaande uit een aantal bladzijden van een bestudeerd boek of een fragmentarische samenvatting van het gelezene. De groep is erg kwetsbaar bij een dergelijke werkwijze:
9
bij afwezigheid van een groepslid, of wanneer iemand niet gedaan heeft wat afgesproken was, ontbeert de groep een stuk informatie en wordt de voortgang geremd. Daarbij komt nog dat er geen controle mogelijk is op de juistheid van de informatie die door een individueel groepslid wordt verstrekt. Hij/zij is de specialist, de enige die aan een bepaald deelaspect gewerkt heeft, dus wat hij/zij daarover zegt, zal wei waar zijn. Een minder stringente taakverdeling levert vermoedelijk aanzienlijk interessantere groepsbijeenkomsten op.
2.4
Het leiden van een groepsgesprek
Het functioneren als gespreksleider is een complexe vaardigheid. Het gespreksleiderschap is belangrijk voor een efficient gebruik van onderwijsgroepsbijeenkomsten. Het leiden van een OWG is een activiteit waarmee slechts weinig studenten aan het begin van hun studie vertrouwd zullen zijn. De meeste vaardigheden in het (bege)leiden en voeren van een groepsgesprek hebben vooral te maken met de inhoud, de logische opbouw van het gesprek en het effectief hanteren van procedures. Daarnaast is het echter van belang, als gespreksleider aandacht te besteden aan het proces: datgene wat er tussen individuen gebeurt tijdens het gesprek. De gespreksleider zal aandacht moeten besteden aan de wijze waarop de groepsleden aan het gesprek deelnemen. Een goed samenwerkende groep ontstaat niet zomaar. Meestal duurt het enige bijeenkomsten voordat een groep een min of meer stabiele vorm van samenwerking heeft ontwikkeld. De gespreksleider kan ook aan die ontwikkeling van de groep een bijdrage leveren. Zo kan hij/zij erop letten of iemand zich wei op zijn gemak voelt, of tegenstellingen die aan de oppervlakte komen zich afspelen op het zakelijk of persoonlijk vlak en of er aandacht is voor ieders bijdrage. De gespreksleider kan door het optreden het samenwerkingsverband ook be'invloeden door bijvoorbeeld groepsleden bij de discussie te betrekken, te vermijden dat iemand 'platgewalst' wordt in een discussie en door de wijze van samenwerking te bespreken. Op die manier kan de gespreksleider ervoor zorgen dat de onderwijsgroepsleden zich niet aileen maar inhoudelijk betrokken voelen bij het them a dat aan de orde is, maar de OWG ook gaan beleven als een sam enwerkingsverband dat meer kan opleveren dan aileen kennis. Hieronder volgen een aantal aanwijzingen om de vaardigheden die nodig zijn voor het leiden van een groepsgesprek aan te leren.
Voorbereiding van een onderwijsgroepsbijeenkomst Welke onderwerpen moeten aan de orde komen, wat is de agenda voor die ochtend/middag. Op de agenda staan de twee hoofdactiviteiten van de OWG: * de uitwisseling van inzichten die verkregen zijn door het bestuderen van de vorige leerdoelen: de rapportage * de analyse van de nieuwe taken, uitmondend in de formulering van nieuwe leerdoelen en uiteindelijk leidend tot conclusies Ten aanzien van de nieuwe taken die aan de orde zullen komen, is het van belang om de betreffende teksten en de eventuele toelichting in het blokboek door te lezen. Ten aanzien van de rapportage is het van belang dat de gespreksleider grondig aan de leerdoelen gewerkt heeft. Kiezen van een werkwijze, maak een globaal verloop van de middag, hoe worden de agendapunten besproken. Geef in de agenda aan hoeveel tijd beschikbaar is voor de bespreking van de verschillende leerdoelen en de nieuwe taken. - Wie is de notulist ?
10
Taken tijdens de onderwijsgroepsbijeenkomst Zorgen dat de agendapunten van de ochtend/middag voor iedereen duidelijk zijn. Werkwijze aangeven. Afspraak maken over discussietijd. Afspreken wie notuleert. Ten aanzien van rapportage: het is beter om als gespreksleider nog even kort de discussie te schetsen van de vorige keer, die leidde tot het formuleren van dit leerdoel, het leerdoel te noemen en aan te geven op welke wijze het leerdoel besproken gaat worden. - Ten aanzien van nieuwe taken: Geef in een inleiding aan, waarover de nieuwe taak gaat. Spreek duidelijk af op welke manier de taak aangepakt zal worden. Hou de gekozen werkprocedure ook in de hand. - Tijd en agenda bewaken. - Eenzijdige discussies en afdwalingen afkappen. - Regelmatig korte samenvattingen geven, per agendapunt een samenvatting en afsluiting. - Vergroten informatie-invoer; door te stimuleren dat er vragen gesteld worden, door aandacht te besteden aan afwijkende meningen, door de inbreng van sommige groepsleden te temperen en van andere te stimuleren kan voorkomen worden dat te snel naar eenduidige verklaringen of oplossingen gezocht wordt. - Doorvragen op vage antwoorden. - Afsluiting van de middag; besluiten en afspraken samenvatten of de notulist laten oplezen. - De bespreking van nieuwe taken dient uit te monden in de formulering van leerdoelen. De relevantie van een samenvatting: Informatie wordt pas goed in het geheugen opgenomen als de sam en hang en betekenis van die informatie duidelijk is. Deze factoren doen de noodzaak tot samenvatten ontstaan. Een samenvatting is een beknopte weergave van een gesprek (of een gedeelte van een gesprek). Ze bevat in het kort en zo accuraat mogelijk de feiten en ideeen die door de verschillende groepsleden naar voren zijn gebracht. Wanneer en hoe vaak wordt samengevat hangt af van een aantal factoren. Een samenvatting is dan relevant, wanneer door vermindering van aandacht bij de groepsleden het nodige van het gesprek gemist wordt. Het aantal samenvattingen hangt bijvoorbeeld af van de leerstof (abstractheid, mate van structuur, etc.). Het is verstandig aan de andere groepsleden te laten merken dat men een samenvatting wil geven. Begin daarom met zinnetjes als: "Als ik de discussie nu probeer sam en te vatten ..... ; Samengevat: ..... ; "Laten we eens bekijken wat we tot nu toe besproken hebben: ..... Een belangrijk punt bij samenvattingen is dat ze eenvoudig en kort van duur moeten zijn. Wanneer de student voor het eerst met de taak van gespreksleider geconfronteerd wordt, zal deze merken dat het niet eenvoudig is alles tegelijkertjjd goed in de gaten te houden. Het is dan ook goed om direct daarna met de OWG en de tutor te bespreken wat niet zo goed ging. De reacties van anderen kunnen nuttige informatie bevatten voor een verbetering van de vaardigheden als gespreksleider.
11
2.5
Literatuurgebruik
2.5.1
Bibliotheekgebruik Kenmerkend voor de zelfstudie-activiteiten in PGO is, dat de leerstof steeds vanuit bepaalde vraagstellingen (de leerdoelen) wordt bestudeerd. Daarbij zullen verschillende leerbronnen worden gebruikt. Bij het werken aan leerdoelen moet nieuwe informatie worden gezocht. Meestal zal bij een taak geen directe verwijzing staan naar een hoofdstuk van een boek; de keuze moet zelf worden gemaakt. De vraag is dan: hoe moet dit worden gedaan? Het is allereerst van belang te realiseren, dat voor het beantwoorden van de vragen, die zijn geformuleerd vaak verschillende bronnen moeten worden geraadpleegd of in verschillende hoofdstukken van een boek moet worden gezocht. Formuleer duidelijk waarnaar moet worden gezocht en wordt daarbij niet afgeleid door allerlei andere informatie. Ais iets over een bepaald onderwerp moet worden gezocht, is het zinvol om na te gaan welke termen relevant zijn bij de behandeling van dat onderwerp. Het zoeken zal aan de hand van zelf geformuleerde trefwoorden eenvoudiger worden. Ais een aantal titels van studiebronnen is gevonden, is het van belang na te gaan of datgene ook in de betreffende bron is te vinden. Het heeft weinig zin om een heel boek door te lezen om dan tot de conclusie te komen dat het geformuleerde leerdoel niet is bereikt.
2.5.2 Het bestuderen van studieteksten Het studiemateriaal zal niet altijd met dezelfde bedoeling worden doorgenomen. Vaak behoeft de studiestof niet zo uitvoerig te worden bestudeerd om de casus waaraan gewerkt wordt te kunnen uitwerken. Tijdens het bestuderen van de studiestof zullen grote verschillen in inhoud, moeilijkheidsgraad, opbouw, omvang en uiterlijke vormgeving worden ontdekt. Ook zijn er allerlei typen schriftelijk studiemateriaal, zoals studieboeken, naslagwerken, praktikumhandleidingen, tijdschriftartikelen, tabellen enz., die moeten worden geraadpleegd. Wanneer een langere tekst, zoals een hoofdstuk of een artikel, is geselecteerd, is het globaal doornemen van een tekst een goed hulpmiddel. Daarbij wordt als voigt te werk gegaan: - Lees de samenvatting of conclusies aan het eind van het geselecteerde gedeelte. - Lees de paragraaftitels en let op vetgedrukte of onderstreepte passages. - Bekijk tabellen, schema's en afbeeldingen. - Ga na voor wie het boek is geschreven. - Is het boek/tijdschriftartikel recent? Kijk naar het jaar van uitgave en loop jaartallen in de literatuuropgave vluchtig door. Wanneer na deze voorbereidende activiteiten de mening is, dat nog steeds het goede spoor wordt gevolgd, dan kan worden begonnen met het bestuderen van het stuk. Tijdens het lezen blijft het van belang om zich steeds af te vragen of de informatie nuttig is voor een beter beg rip van het probleem. Een actieve leerhouding maakt het gemakkelijker de studiestof te begrijpen en te onthouden. De probleemgestuurde werkwijze is erop gericht voorwaarden daarvoor te scheppen. Leren (het verwerven, onthouden en weer terugroepen van kennis) binnen een bepaalde context, dus gekoppeld aan een bepaalde vraagstelling, is vaak effectiever dan het verwerven van feiten en inzichten door het buiten een bepaalde context raadplegen van studiestof. Actief verwerken van de leerstof houdt in dat wordt getracht om begrip van het gelezene te testen en na te gaan in hoeverre het lezen bijdraagt aan een beter begrip van het probleem, wat het uitgangspunt voor de studie vormde (de leerdoelen). Dit betekent dat niet aileen moet worden gezocht naar het goede antwoord op een concrete vraag: het leer12
doel is een ingang om op een zinvolie wijze delen van een vakgebied te leren door het bestuderen van literatuur. Naar aanleiding van het lezen van de leerstof moeten een aantal vragen geformuleerd worden, dit om te achterhalen of alles is begrepen. Wanneer iets niet wordt begrepen, verdient het aanbeveling om in de tekst naar een toelichting te zoeken. Soms zal hiervoor een ander boek of tijdschriftartikel moeten worden geraadpleegd.
Het maken van aantekeningen is een belangrijk hulpmiddel bij de stud ie, vooral omdat deze aantekeningen noodzakelijk zijn om een correcte rapportage van de leerstof in de OWG mogelijk te maken. Vermeld duidelijk de titel en auteur van de studiebron waaraan de aantekeningen zUn ontleend en ook de geraadpleegde pagina's. Het maken van een schema, waarin de belangrijkste begrippen uit een tekst visueel worden weergegeven in hun onderlinge relaties, is een hulpmiddel dat kan worden toegepast om ingewikkelde stukken leerstof te verduidelijken. In de meeste studieprogramma's worden studieboeken in een vreemde taal gebruikt naast Nederlandse boeken. Het verwerken van leerstof in een vreemde taal is voor de latere beroepsuitoefening noodzakelijk, omdat belangrijke delen van de vakliteratuur in een vreemde taal zijn geschreven.
13
3
DOELSTELLINGEN VAN HET BLOK
Onderwiiskundig: - Leren samenwerken in OWG, waarbij leiden van een gesprek, luisteren, uitleggen en samenvatten belangrijke vaardigheden zijn. - Leren methodisch te werken met behulp van de "zevensprong". - Leren gebruik te maken van studievoorzieningen.
Inhoudelijk: Doel van dit blok is de studenten te laten kennis maken met de opzet van wetenschappelijk onderzoek aan de hand van de empirische cyclus. Aandacht wordt geschonken aan onderzoek op het gebied van biomechanica, ergonomie en epidemiologie.
Biomechanische modelontwikkeling - Inzicht krijgen in de anatomie van de rL.1g. - Het kunnen vertalen van materiaaleigenschappen van een biologisch systeem in een technisch systeem. - Het ontwikkelen van eenvoudige statische en dynamische modellen; met behulp van het ontwikkelde model tiltechnieken kunnen analyseren. - Inzicht krijgen in de invloed van parametervariatie. - Kwaliteit kunnen beoordelen van operationalisatie van lage rug-belasting; in termen van validiteit en betrouwbaarheid. - Het kunnen valideren van een biomechanisch model via experimentele literatuurstudies. - Kwaliteit van literatuurmodellen kunnen beoordelen: het Schultz- en het Chaffin-model.
Ergonomische onderzoeksmethoden - Kennis en inzicht verwerven in de kwaliteit van observatiemethoden van het houdingsen bewegingsapparaat; beschrijvende methoden, directe en indirecte meetsystemen. - Inzicht verwerven in de toegepaste interpretatiemodellen van meetresultaten.
Epidemiologisch onderzoek - Kennis en inzicht krijgen met betrekking tot de belangrijkste kernbegrippen uit de epidemiologie. - Kennis en inzicht krijgen met betrekking tot de verschillende vormen en methoden van epidemiologisch onderzoek en met betrekking tot de voor- en nadelen van de meest gang bare ontwerpen voor epidemiologisch onderzoek. - Inzicht krijgen in de relatie tussen enerzijds individuele en beroepsgebonden risicofactoren en anderzijds klachten gelokaliseerd in de nek-/schoudergordel.
15
4
OPZET VAN HET BLOK
4.1
Samenstelling planningsgroep
Jan Janssen Jan Graafmans Pauline Evers
4.2
. vakgroep WFW BMGT vakgroep WFW
Groepsindeling
OWG1 L. Ossevoort C. van Oijen J. Groenenberg R. Breuls H. Cappon H. Mehagnoul F. Schuurman C. Dieteren
OWG2 R. Ruimerman A. Kirkels M. Houben E. Noukens R. Meijer D. Kluijs C. van Haag
Tutor: Pauline Evers W&S 2.02 tel.337112008
tutor: Patricia van Kemenade W-Hoog -1 .1 31 tel.4839
Voor aile bijeenkomsten, inclusief de praktica geldt een aanwezigheidsplicht van 100%. Bli ziekte de tutor hiervan, liefst voor de bijeenkomst, op de hoogte stellen.
4.3
Rooster
Per week zijn twee ochtenden van ieder twee uur beschikbaar en over het trimester zijn twaalf middagen verspreid . In het kader van het PGO vinden inleidende colleges, onderwijsgroepsbijeenkomsten en praktica plaats. Tijdens de inleidende colleges wordt een eerste uitleg gegeven van de te bestuderen leerstof, waarna in de onderwijsgroepen en door zelfstudie de stof verder verwerkt moet worden. Hierbij vormen de casussen de rode draad door het blok. Het blokrooster (onder voorbehoud) ziet er als voigt uit (volgende pagina):
17
week
maandagochtend 8.45 - 10.30 uur OWG 1: W&S -1.21 OWG 2: W&S -1.22
dinsdagmiddag 13.30 16.30 uur OWG 1: W&S -1.21 OWG 2: W&S -1.22
vrijdagmiddag 13.30 - 16.30 uur OWG 1: W&S 1.30 OWG 2: W&S -1.22
16 maart Casus 1
11
14 maart Inleiding P.Evers
12
21 maart Casus 1 Casus 2
HGO,16 22 maart bibliotheekinstructie
13
28 maart Casus 3 anatomie voorbereiden
29 maart anatomie M'tricht
.
..
23 maart Inleiding A.Huson
W&S·1.21
25 maart Casus 2
30 maart literatuur zoe ken
PAASVAKANTIE
14 15
woensdagochtend 10.45 - 12.30 uur OWG 1: W&S -1.21 OWG 2: W&S -1 .22
12 april literatuur zoeken Casus 4
11 april Casus 3 Casus 4
13 april 10.45-12.30 13.30-16.30
Casus 4 Casus 5 literatuur zoe ken
16
18 april Casus 5 casus 6
19 april literatuur zoeken
20 april Inl. J.Graafmans
W&S·1.21
22 april Casus 6 Casus 7
17
25 april Casus 7 literatuur zoe ken
WH3A.14 26 april practicum model literatuur zoeken
W&S ·1.21 27 april Inleiding epidemiologie
29 april Casus 7 Casus 8
18
2 mei literatuur zoe ken
3mei Casus 8
4mei Casus 8
19 20
...
16mei OWG 1: video OWG 2: voorbereiden presentatie groepsverslag inleveren
21
22
18 mei OWG 1: voorbereiden presentatie OWG 2: video'"
24mei presentatie
W&S-1.21
30mei evaluatie
25mei eindverslag
W&S-1.21 27 mei College L. Weide
3juni eindverslag inleveren
OWG 1 + OWG 2: 13.30 uur (HG 0.16 bij krantenhoek) 14.30 uur in Maastricht: Universiteitsgebouw Faculteiten II (bij Academisch Ziekenhuis), snijzaal anatomie, tweede verdieping Noord-Iob, contactpersoon Dhr. M. Drost oefenen presentatie m.b.v. video-opnames: lokatie wordt t.z.t. bekend gemaakt
18
4.4
Praktica
Bibliotheek Het verzamelen van relevante literatuur teneinde een probleem op te kunnen lossen speelt een belangrijke rol binnen het PGO. Ervaring heeft geleerd dat dit grote problemen oplevert. In de tweede week (zie rooster) zal daarom aan de hand van een concreet probleem onder begeleiding in de bibliotheek naar literatuur gezocht worden. We zullen ons hierbij beperken tot literatuur die aanwezig is op de TU-Eindhoven. Anatomie Maastricht Het modelleren van een biologisch systeem (hier de rug) is aileen zinvol indien voldoende anatomische kennis over dit systeem aanwezig is. In het kader van het verkrijgen of vergroten van deze kennis vindt een anatomie-practicum plaats op de RL in Maastricht. Met name de bouw van de rug en de componenten, die bij het buigen en strekken van de rug een rol spelen, zullen dan aan bod komen. Voor het tijdstip van dit practicum wordt verwezen naar het rooster. Dit prakticum is aileen dan zinvol indien vooraf de prakticumopdrachten aan de hand van een anatomie-atlas worden uitgevoerd. De opdrachten zullen vooraf in de onderwijsgroepen worden uitgereikt. 2D-SSPP Michigan computermodel Kennismaking met een softwarepakket, dat ontwikkeld is voor de evaluatie van werkhoudingen in een arbeidssituatie. Voor het tijdstip van dit practicum wordt verwezen naar het rooster.
4.5
Literatuur
Studenten aan een universitaire opleiding worden geacht literatuur met betrekking tot een bepaald onderwerp op zelfstandige wijze boven water te kunnen halen. De hieronder vermelde boeken en tijdschriftartikelen dienen enkel als uitgangspunt voor een verdere literatuurstudie. Bovendien zijn een aantal artikelen opgenomen in een reader die aan het begin van het blok uitgereikt zal worden.
Casus 1: - Frankel, V.H., Nordin, M. (1980). Basic biomechanics of the skeletal system. Philadelphia: Lea & Febiger.
Casus 2: - Voskamp, P. (ed.)(1991). Handboek ergonomie: de stand van de ergonomie in de Arbowet. Alphen an den Rijn: Samson. - Verbeek, J. (1990). Zittend kantoorwerk. Tijdschrift voor Ergonomie, .1§., (1), 3-7 en 13. - Ergonomische tijdschriften
19
Biomechanisch onderzoek: - Gracovetsky, S. (1988). The spinal engine. Wenen: Springer-Verlag. - Chaffin, D.B., Andersson, G.B.J. (1984). Occupational biomechanics. New York: John Wiley & Sons. - Drukker, J.C., Jansen, J.C. (1968). Compendium anatomie. Lochem: de Tijdstroom. - Tijdschriften: '* Journal of Biomechanics '* Ergonomische tijdschriften
Ergonomisch onderzoek: - Voskamp, P. (ed.)(1991). Handboek ergonomie: de stand van de ergonomie in de Arbowet. Alphen an den Rijn: Samson. - Kvalseth, T.O. (ed.)(1983). Ergonomics of workstation design. London: Butterworths. - Tijdschriften: * Tijdschrift voor Ergonomie * Ergonomics '* Applied Ergonomics
Epidemi%gisch onderzoek: - Bouter, L.M., Dongen, van, M.C.J.M. (1988). Epidemiologisch onderzoek: opzet en interpretatie. Utrecht: Bohn, Scheltema & Holkema. - Ergonomische tijdschriften - Epidemiologische tijdschriften
4.6
Evaluatie
4.6.1
Beoordeling evaluatie De evaluatie va It uiteen in drie delen: 1. De OWG wordt gesplitst in groepjes van 3 a 4 personen. a. ledere groep dient aan het einde van week 20 (zie rooster) een verslag in te leveren. De inhoud van dit verslag wordt besproken in paragraaf 4.7. b. Een persoon van elke groep dient een presentatie te houden voor aile tweedejaars studenten WMT in nauwe samenwerking met de overige groepsleden. c. Na afloop van de presentatie dient het verslag en de presentatie verdedigd te worden door de overige groepsleden. 2. De hele onderwijsgroep is verantwoordelijk voor het eindverslag. De inhoud van dit verslag wordt in paragraaf 4.7 besproken. 3. De tutoren zullen de groepsleden op hun functioneren in de groep beoordelen.
20
totaIe OWG
inleiding PGO inleiding thema
biomecbanica ergonomie epidemiologie
Eindverslag
(>
70%
70%
,,. Totaalpunt
ervaringen PGO conclusi~ t.a.v. inhoud
totorbeoordeling
Figuur 4.1 :
indMdueel
01
1 m
~
Overzicht bepaling individuele eindcijfer.
In figuur 4.1 wordt schematisch weergegeven hoe de bepaling van het individuele totaalcijfer plaats zal vinden.
4.6.2 Inhoud Evaluatie
Groepsverslag Per OWG worden drie groepjes geformeerd (bv. 2*3 en 1 *4 personen). leder groepje kiest een van de drie onderzoeksstromen (biomechanisch, ergonomisch of epidemiologisch). Zorg ervoor dat elk van de stromen aan bod komt. Aan de hand van de opgedane kennis en inzichten in de casussen omtrent de stand van zaken van epidemiologisch, ergonomisch en biomechanisch onderzoek, moet het mogelijk zijn een projectaanpak te formuleren en een onderzoeksmethode te beschrijven. Ter afronding van het blok dient door ieder groepje een onderzoeksvoorstel te worden uitgewerkt. De in dit blok aan de orde gestelde geoperationaliseerde fasen van de empirische cyclus worden in het voorstel verwerkt. De theorie uit het blokboek (hoofdstuk 5) dient hierbij als uitgangspunt. Het thema is de fysieke belasting van het bewegingsapparaat. Meer achtergrondinformatie is opgenomen in bijlage 1. De indeling van het verslag dient er als voigt uit te zien (meer informatie over de inhoud van deze delen is in bijlage 2 terug te vinden):
21
Voorbeeld standaardinhoudsopgave onderzoeksrapport Samenvatting Voorwoord 1 2 3 4 5
Inleiding Inhoudelijke orientatie (literatuurverkenning) Probleemstelling en definiering begrippen Theorie en hypothesen Opzet en uitvoering van het onderzoek 5.1 Methodische karakterisering van het onderzoek (onderzoeksontwerp) 5.2 Populatie/steekproef 5.3 Beschrijving en verantwoording van het onderzoeksinstrument 5.4 Materiaalverzameling 5.5 Verwerking en preparatie van de gegevens 5.6 Beschrijving en verantwoording van de analysebeslissingen 6 Resultaten 7 Conclusies en discussie 8 Evaluatie, (beleids)aanbevelingen en suggesties voor verder onderzoek
Literatuur Bijlagen Ais enkele paragrafen erg kort blijken te zijn, kunnen deze worden samengevoegd. Bijvoorbeeld de inleiding en inhoudelijke orientatie. Ais je in je onderzoek geen hypothesen in het kader van een theorie als uitgangspunt neemt, vervalt deze paragraaf uiteraard en moet de nummering worden aangepast. Voor uitgebreidere informatie met betrekking tot rapporteren in het algemeen wordt verwezen naar bijlage 2. De uiterste inleverdatum voor het deelverslag is maandag 1 6 mei. De lengte van het verslag bedraagt maximaal 15 pagina's (exclusief bijlagen). Eindvers/ag Per onderwijsgroep dient aan het einde van het trimester een eindverslag ingeleverd te worden. Dit verslag dient de volgende onderdelen te bevatten: Inleiding PGO Inleiding them a Groepsverslagen: biomechanica ergonomie epidemiologie Ervaringen PGO Conclusies t.a.v. inhoudelijke deel Maak een duidelijk en overzichtelijk verhaal. Zorg ervoor dat ieder groepslid een evenredige bjjdrage levert aan het eindverslag. De uiterste inleverdatum voor dit verslag is vrjjdag 3 juni 1994. Het verslag dient ingebonden te worden in een blauwe BMGT-kaft (vragen aan de tutor). Presentatie en verdediging De meeste mensen met een universitaire opleiding zullen weleens een voordracht moeten houden. Nu zijn er maar weinig mensen die daar niet tegen op zien. Dat is niet zo verwonderlijk, want iedereen weet uit ervaring dat iemand die een voordracht houdt kritisch wordt bekeken en dat aileen goede sprekers erin schijnen te slagen de aandacht van het publiek van begin tot eind vast te houden. Enige oefening op dit gebied tijdens de opleiding is daarom geen overbodige luxe. Aan het einde van het blok dient door ieder groepje (3 a 4 personen) een presentatie ge22
houden te worden. Een persoon van de groep houdt een voordracht van minimaal 10 en maximaal 15 minuten, terwijl de overige groepsleden zorg dragen voor de verdediging na afloop van de presentatie. Vooraf wordt geoefend met behulp van video-opnames. Het mondelinge verslag dient geen letterlijke weergave te zijn van het schriftelijke groepsverslag. Met betrekking tot presenteren zullen we nu niet te veel informatie verschaffen. Communiceren is geen leervak maar een doevak. Tijdens de oefenpresentatie zal Dhr. Vervoorn (W&M, PETIT) of een collega aan de hand van video-opnames commentaar geven bij de voordrachten. Enkele tips volgen in bijlage 3
23
5
INLEIDING OP DE CASUSSEN
Het hoofdstuk is onderverdeeld in paragrafen die telkens een bepaald thema behandelen. Deze thema's komen ook in de casussen terug. Na de introductie van PGO in paragraaf 5.1 (casus 1 en casus 2) worden achtereenvolgens de biomechanische modelvorming (casus 3 tot en met casus 6)' ergonomische onderzoeksmethoden (casus 7), de toepassing van biomechanische en ergonomische kennis (prakticum 2D-Static Strenght Prediction Program) en epidemiologisch onderzoek (casus 8) besproken.
5.1
Introductie PGO
De eerste twee weken worden be steed aan het vertrouwd raken met het nieuwe onderwijssysteem. Het werken/ het samenwerken in onderwijsgroepen, is uiteraard geen individuele aangelegenheid. Deze twee weken staan in het teken van oefenen in het werken aan problemen. Het analyseren van een casus/ zodanig dat er een aantal leerdoelen uit voortvloeien die door middel van zelfstudie moeten worden gerealiseerd, is een belangrijk item. In het begin is "de manier waarop" belangrijker dan de inhoud; wanneer de werkwijze grotendeels bekend is, wordt de inhoud meer van belang.
5.2
Vertaling van een biologisch systeem in een biomechanisch model
Na de eerste kennismaking met de manier van werken in een OWG gaan de casussen nu in op het blokthema: fysieke belasting van het bewegingsapparaat. Met behulp van biomechanisch onderzoek wordt getracht inzicht te krijgen in (beroepsgebonden) lage rugproblematiek. Via deze onderzoeksmethode wordt kennis gemaakt met de opzet van wetenschappelijk onderzoek. Maar allereerst voigt een korte toelichting op de begrippen onderzoek en wetenschap om vervolgens de opzet van wetenschappelijk onderzoek inzichtelijk te maken met behulp van de empirische cyclus. Aan de hand van de geoperationaliseerde fasen van de empirische cyclus wordt ingegaan op problemen die zich voordoen bij modelontwikkeling van een biologisch systeem. Er wordt stilgestaan bij statische en dynamische modelontwikkeling, bij de operationalisering van belasting op het niveau van de lage rug, bij de validatie van een model en bij reeds ontwikkelde modellen in de literatuur.
De opzet van wetenschappelijk onderzoek
Onderzoek: wat is dat ? "Onderzoek" is een opeenvolging van samenhangende verrichtingen; met behulp van bepaalde gegevens, bepaalde methoden en bepaalde theorieen tracht de onderzoeker te komen tot een betrouwbaar antwoord op een probleemstelling, die hij zorgvuldig heeft geformuleerd met het oog op vermeerdering van enigerlei kennis. Onderzoek op het gebied van Werktuigkundige Medische Technologie is multidisciplinair van aard. Vanuit natuurwetenschappelijke en technologische kennis en vaardigheden 25
wordt gewerkt aan vraagstukken uit de medische wereld. Multidisciplinair onderzoek wordt gestart met een op te lossen probleem; gerelateerd aan de studierichting WMT is dit een medisch probleem. Termen en begrippen uit de medische wereld (hier: anatomie/fysiologie) dienen te worden vertaald in technische termen (hier: bio-mechanica/dynamica). Opbouw van wetenschap De traditionele voorstelling van de opbouw van wetenschap is die van een piramide. De piramide rust op de natuurlijke bod em van dagelijkse waarnemingen en dageljjkse taal. De piramide zelf is een constructie, waarin wellicht natuurlijke materialen gebruikt zijn, maar dan toch omgewerkte en op maat gesneden vormen. De voet is breed en omvat de feitelijke gegevens zoals deze binnen een bepaalde wetenschap door observatie, experiment en dergelijke verkregen worden. De top bestaat uit de wetenschappelijke theorie. Tussen basis en top zijn er verschillende niveaus van voortschrijdende theoretisering, die de verbinding tussen beide leggen: classificatie en begripsvorming, definities, hypothesevorming, het opstellen van wetmatigheden. De totale piramide vormt het systeem van een wetenschap. De meeste piramides zijn echter afgeknot; de volkomen theoretische afsluiting ontbreekt. Aile piramides vertonen breuklijnen en gaten. Zij zijn geen onvolkomenheden of tekortkomingen van een wetenschap, maar zij vormen de ingangen en uitgangen, die juist zowel de groei als de geldigheid van een wetenschap mogelijk maken. Wetenschap wordt gekenmerkt door haar methode: een ordening en afbakening van de bouwelementen is onmisbaar voor een piramidale opbouw. De methode van de ene wetenschap kan sterk theoretisch zijn en zo, als het ware, zijn eigen bouwelementen construeren. Die van een andere wetenschap kan sterk empirisch zijn en zo zijn bouwelementen, als het ware, uit de omgeving bij elkaar zoeken. Kenmerkend voor de wetenschappelijke methode: de methode kent vaste "spelregels", die een logisch gesloten karakter hebben; er mogen geen tegenspraken of principiele afwijkingen in voorkomen de woorden die in dagelijkse taal dikwijls op verschillende manieren worden gebruikt, krijgen binnen een wetenschap een wel-omschreven, een in definities vastgelegde, betekenis de werktuigen en instrumenten de invloed van een theorie De empirische cyclus De empirische cyclus is het resultaat van waarnemen-proberen-evalueren en vertoont sterke overeenkomst met de "zevensprong" (een leer- en werkwijze). Een aantal van zulke cycli achter elkaar wordt een empirische spiraal genoemd. Het woord "empirisch" wordt gebruikt omdat het gaat om de relatie tussen onderzoeker en werkelijkheid. De empirische cyclus (zie figuur 5.1) geeft, net als de zevensprong, de verschillende opeenvolgende fasen aan, waarin vanuit vragen (problemen) naar antwoorden gezocht wordt. Per fase worden verschillende aspecten gepresenteerd waarmee bij de opzet van wetenschappelijk onderzoek, zowel kwalitatief als kwantitatief, rekening dient te worden gehouden. Bij de empirische spiraal wordt gewoonlijk begonnen met een eenvoudig model of een eenvoudige theorie. Blijkt bij toetsing aan de data iets niet te kloppen, dan worden een of meer eigenschappen toegevoegd; dat wi! zeggen geleid door de onderzoeksresultaten wordt het beeld bijgesteld.
26
"vragen over de werkelijkheid"
vI
probleemstelling
~
"vertaling probleem in term en van mogelijk model" I
v
onderzoeksontwerp en werkwjjze
v
experimenten - laboratorium - in vitro - in vivo
parameterstudie
\
j validatie van model door confrontatie
~
conclusies en voorspellingen m.b.t. de werkeHjkheid
Figuur 5.1:
Schema empirische cyclus.
Een toelichting op de "geoperationaliseerde" fasen van de empirische cyclus
"Vragen over de werkelijkheid" Wetenschappelijk onderzoek begint gewoonlijk met een vraag over de werkelijkheid. Een bepaalde situatie wordt als problematisch beschouwd, gangbare opvattingen of gebruikelijke handelingen worden niet langer als vanzelfsprekend ervaren. Hierbij dient men zich af te vragen wat de werkelijkheid is, en of en hoe deze observeerbaar is.
"Wetenschappelijke probleemstelling" Voor het slagen van wetenschappelijk onderzoek is een eerste voorwaarde, dat het goed wordt opgezet. Hiervoor is noodzakelijk dat de vraag waarop men een antwoord probeert te geven, zo nauwkeurig mogelijk wordt geformuleerd. Voor een goede probleemstelling moet het te onderzoeken probleem zodanig worden gesteld, dat een oplossing ervoor kan worden gevonden binnen de begrenzingen waaraan elk wetenschappelijk onderzoek is onderworpen (tijd, mens kracht, geld, materiele voorzieningen e.d.).
27
Voor elk probleem geldt dat een aantal fasen, waarvan de grenzen niet scherp zijn aan te geven, moeten worden doorlopen om tot een goede probleemstelling te komen. Die fasen zijn: 1 . Verantwoording Het omschrijven van de doelstelling van een onderzoek. Bij de doelstelling komen zaken aan de orde als: relevantie van het onderzoek, de onderzoekbaarheid van het probleem, de doelmatigheid (kosten en baten van het project), de bruikbaarheid van resultaten, etc. 2. Probleemformulering 3. Inzichteninven tarisa tie Raadpleging van de literatuur om na te gaan wat terzake reeds bekend is. 4. Verfijning of analyse Er dient een theoretisch kader ontwikkeld te worden; dat wil zeggen een inventarisatie van aile relevante begrippen, mogeljjke verbanden en eventueel samenhangende theorieen. De uitgewerkte vraagstelling vormt het resultaat van het systematische "uiteenleggen" van de elementen en aspecten van het probleem, van nauwgezet definieren, concluderen, vergelijken, specificeren, afgrenzen, etc. Het resultaat daarvan is gewoon!ijk een verzameling (netwerk) van expliciet geformuleerde vragen, vermoedens en veronderstellingen die voor nader onderzoek of toetsing in aanmerking komen. 5. Afbakening Er moet bepaald worden welke elementen van de vraagstelling een centrale betekenis hebben, welke vragen reeds bevredigend zijn beantwoord, en welke dus zullen moeten afvallen vanwege niet toereikende onderzoekscapaciteit en middelen. Bij de probleemstelling speelt in zeer sterke mate de moeilijkheid, dat de beslissingen en keuzen die in een bepaalde fase van het onderzoek zijn genomen en gedaan, pas achteraf goed op hun juistheid en waarde getoetst kunnen worden. Pas na de analyse van de onderzoeksgegevens kan men een definitief oordeel geven over de kwaliteit van de probleemstelling.
"Vertaling probleem in termen van een mogelijk model" De rode draad die door elk onderzoek heenloopt is het beeld, dat de onderzoeker van de onderzochte werkelijkheid vormt als (voorlopig) antwoord op de gestelde vragen. Aigemene termen voor het beeld dat we ens van de werkelijkheid vormen zijn theorie en model. Gemeenschappelijk is dat ze ens (voorlopige) beeld van de werkelijkheid vastleggen in een sterk vereenvoudigde vorm. De mogelijkheid ontstaat verwachtingen over de werkelijkheid af te leiden, die vervolgens getoetst kunnen worden. De kwaliteit van ieder model berust op zijn mogelijkheden om de voor- en nadelen van verschillende alternatieven af te wegen en niet op hoe nauwkeurig het model een afspiegeling is van de werkelijkheid. Een model geeft slechts antwoorden binnen de gekozen variabelen. De enige toets op de kwaliteit van een model is een toets tegen de werkelijkheid. Komen de uitkomsten onvoldoende overeen, dan zal men meer of andere variabelen in het model moeten opnemen, die men eerst dacht buiten beschouwing te kunnen laten, of men zal een andere modelstructuur moeten ontwikkelen. Er bestaan vele verschillende soorten modellen. Het is belangrijk te onderkennen met welk soort model men te maken heeft om de beperkingen en mogelijkheden van het model te kunnen inzien. Bij het bestuderen van de werkeljjkheid is de eerste vereenvoudiging die men vaak onbewust aanbrengt, dat men een deel van de relaties tussen de elementen van het systeem buiten beschouwing laat. Nadat men voor het probleem relevante aspecten heeft onderkend, bestaan er twee
28
ingangen (zie figuur 5.2). Men moet beide ingangen gelijktijdig volgen om tot een modelkeuze te komen. Hoever men langs ieder van die ingangen al kan komen, is afhankelijk van de stand van kennis op het probleemgebied. Deze ingangen zjjn: 1. Kan men de verschijnselen aileen nog maar beschrijven of kan men ze ook al verklaren of kan men ze zelfs reeds voorspellen. 2. Kan men de verschijnselen aileen nog maar kwalitatief bekijken of kan dat reeds kwantitatief.
II PROBlEEMl1
I do~1
h~t
t van model
r-
keuze van het aspectsysteem
.!: .r:. :!! u fJ';'; .,.
.r:.
., f-6.2 0110
V
:~·o
0
~ '" c cU -5 .,
"'
!::"
..
oil
'e c
'u0
0
.....
U
II
N C II
'"
....E
~
>-
oil
'" ::J oil
.....
.r:. c >
.. ..
~
N
::J
II
~
"~ C
I-u
oil
~
".!! C
"c~
,!!-
...
~
--!... 0
~
g
f kwalitatief
I t
-
kwantitat;.t
Figuur 5.2:
!•
Samenvatting van het modelkeuzeproces. (Bron: Veld, J. in het, 1987, Analyse van organisatieproblemen).
Ad 1. Bij beschrijvende modellen gaat het vooral om feiten en feitelijke kennis en om het verkrijgen van een overzicht. Bij verklarende modellen is het vooral te doen om inzicht, om te weten hoe het werkt. Wanneer men weet hoe het werkt, gaat men er iets mee doen om de consequenties van alternatieven in de toekomst te overzien, te voorspellen. De voorspellende modellen kan men weer onderverdelen naar de mate waarin de toekomstige waarden van de variabelen zijn te voorspellen in: deterministische modellen, de variabelen vertonen een met 100% zekerheid te voorspellen gedrag kansmodellen, het gedrag van de variabelen is niet met zekerheid te voorspellen, de toekomst is aileen met bepaalde mate van waarschijnlijkheid te voorspellen finaal-normatieve modellen, beschrijven de werkelijkheid niet zoals hij is, maar zoals men zich die zou wensen 29
Ad 2. Aan een poging tot kwantificeren van een aspectsysteem zal altijd een kwalitatief model voorafgaan, om de relaties en de aard van die relaties in het systeem te leren kennen. De kwantificering gebeurt enerzijds om de theorie te kunnen verifieren, anderzijds om verschijnselen te kunnen voorspellen. De informatie die men verkrijgt met een wiskundig model behoeft niet noodzakelijk nauwkeuriger te zijn dan de informatie die het kwalitatieve model oplevert. Het kwantitatieve model biedt echter de mogeljjkheid met meer onafhankelijke variabelen gelijktijdig te manipuleren. De "waarde" van een model wordt in belangrijke mate bepaald door de mate waarin men er verschijnselen mee kan verklaren en/of voorspellen. De kwalitatieve en kwantitatieve modeltypen kunnen beiden beschrijvend, verklarend en/of voorspellend nut hebben. Modellen kunnen zowel gebruikt worden bij fundamenteel als bij toegepast onderzoek op het gebied van rugproblematiek. Met fundamenteel onderzoek wordt geprobeerd het inzicht in de werking van de menselijke rug te vergroten. Fundamenteel biomechanisch onderzoek kan onderverdeeld worden in experimentele studies en modelmatig onderzoek. Beide types vullen elkaar aan. Bij experimenteel werk aan de rug kunnen bijv. rekken, drukken, krachten of verplaatsingen gemeten worden. Onder toegepast biomechanisch onderzoek van de rug va It het operationaliseren van biomechanische criteria voor maximale rugbelasting. Kort samengevat is het doel van modellen hier, het vergroten van inzicht in: het mechanisme van krachtdoorleiding door een bewegingssegment de invloed van veroudering en degeneratie op de mechanische eigenschappen van rugstructuren de maximale belastbaarheid van rugstructuren en bezwijkcriteria Een uiteindelijk doel van biomechanisch onderzoek aan de rug is het ontwikkelen van een of meerdere modellen waarmee de maximaal toelaatbare belasting bepaald kan worden als functie van persoonlijke parameters (grootte, gewicht, bouw) en situatiegebonden parameters (voor tillen bijv. omvang en gewicht van de last en tilfrequentie), op grond waarvan richtljjnen voor een veilige rugbelasting geformuleerd kunnen worden.
"Onderzoeksontwerp en werkwijze" Om op een probleemstelling een "wetenschappelijk" antwoord te vinden, is het nodig observaties te doen. Er moeten beslissingen genomen worden over hoe en wat geobserveerd zal worden. De vraag over wat geobserveerd zal worden komt tot uitdrukking in de te formuleren geoperationaliseerde definities. Operationalisatie wil zeggen, dat middels een operationele definitie aangegeven wordt, welke indicator het door de term aangeduide en met bepaalde feiten corresponderende concept empirisch waarneembaar maakt. Oftewel: operationaliseren is het vertalen van een niet waarneembaar kenmerk in waarneembare verschijnselen die voor het onderzochte systeem of verschijnsel op die plaats en die tijd het bedoelde kenmerk zo goed mogelijk lijken te representeren. De vraag hoe geobserveerd zal worden, wordt in grote mate bepaald door de probleemstelling en de mate waarin de te verrichten observaties gegeneraliseerd moeten kunnen worden. Uitspraken die op grond van de observaties gedaan worden, moeten betrouwbaar en valide zijn. Onder het hoe van observeren verstaat men niet aileen de vorm (vragenlijst, interview, laboratoriumproeven, gedragsobservaties, participerende observatie etc.), maar vooral
30
de setting, de tijdstippen, de selectie van de te observeren eenheden, de vergelijking met andere groepen, etc. De kwaliteit van een operationalisatie wordt validiteit (=geldigheid) genoemd. Validiteit is de mate waarin: een indicator aangeeft, wat hij verondersteld wordt aan te geven de verschillen in resultaten de feitelijke of ware verschillen weerspiegelen een indicator aan zijn doel beantwoordt de klassen (populatie), zoals die operationeel worden gevormd middels een indicator, overeenstemmen met de feitelijke klassen (populatie), zoals bedoeld in het door de term aangeduide concept Betrouwbaarheid (reliability) is een tweede eis, waaraan een indicator moet voldoen: de mate waarin herhaalde toepassing van exact dezelfde indicator bij exact hetzelfde object onder exact dezelfde omstandigheden overeenkomende resultaten geeft. Betrouwbaarheid garandeert in het geheel geen validiteit; het bepaalt de maximaal haalbare validiteit. Indien de concepten van het precieze onderzoeksprobleem zijn geoperationaliseerd in voldoende betrouwbare en val ide indicatoren, is het onderzoek toegekomen aan het onderzoeksontwerp. Dit stippelt de strategie uit om het onderzoeksdoel, het antwoord op het precieze onderzoeksprobleem te bereiken. Men kan het onderzoeksontwerp omschrijven als het geheel van beslissingen, dat vereist is om tijdens de uitvoeringsfase een zodanig contact met de empirische realiteit tot stand te brengen, dat in de uitwerkingsfase het antwoord op het precieze onderzoeksprobleem wordt gevonden. Maar ook de praktische situatie is van grote invloed op de keuze van het onderzoeksontwerp en men zal vaak compromissen moeten sluiten, waardoor de validiteit en betrouwbaarheid van de observaties onvermijdelijk zullen worden be'invloed. Nadat de probleemstelling geformuleerd is en het onderzoeksontwerp opgesteld is, zou met de uitvoering van het onderzoek begonnen kunnen worden. Voordat met de dataverzameling, de observaties gestart wordt, zullen echter een aantal dingen geregeld moeten worden. De opeenvolgende fasen tijdens de observaties dienen geexpliciteerd te worden. Een samenvatting van dit protocol wordt meestal vermeld onder het kopje "methode" of "werkwijze". Om een dergelijk protocol op te kunnen stell en moeten de mogelijkheden en onmogelijkheden van de setting waar de data verzameld worden, bekend zijn. Op zoveel mogelijk situaties die zich tijdens de dataverzameling kunnen voordoen dient geanticipeerd te worden en vooraf vastgesteld te worden wat er gedaan wordt.
"Parameterstudie en experiment" Een belangrijk onderdeel bij modelmatig onderzoek is het doen van parameterstudies (gevoeligheidsanalyses). Bij een parameterstudie worden in een serie simulaties aile parameters van een model constant gehouden op een na. Op deze manier kan bepaald worden welke parameters een grote invloed hebben op het berekende resultaat en welke een kleine. Het doel van een experiment is het verzamelen en analyseren van gegevens over de grootte van de invloed van een of meer manipuleerbare variabelen op een of meer (afhankeUjke) variabelen, ten behoeve van de oplossing van verklaringsproblemen. De onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd door de onderzoeker. Bij de toetsing van modelvoorspellingen met experimenteel bepaalde waarden wordt de kwaliteit van het model bepaald met betrekking tot het gestelde probleem; men spreekt
31
ook wei van "validiteit". Doel van de fase is te waarborgen dat de voorspelling over de gevolgen van invoering van de voorgestelde oplossing voldoende nauwkeurig is. Een mathematisch model bestaat eigenlijk aileen uit een aantal formules. De verbinding tussen model en werkelijkheid wordt gelegd door fysische parameters van het systeem dat het moet simuleren. Het succes van de simulatie moet nog bewezen worden door validatie. De uitgangspunten moeten worden getoetst aan de werkelijkheid; zijn de veronderstellingen correct? Kloppen de gebruikte invoergegevens ? Zijn er beperkingen of varia belen vergeten, die toch van belang zijn ? Is er geextrapoleerd buiten het toegelaten gebied ? Externe validiteit is de geldigheid van de experimentele resultaten voor situaties buiten de experimentele setting. Deze generaliseerbaarheid of externe geldigheid is zo belangrijk omdat deze toch het uiteindelijke doel vormt van het experimentele onderzoek.
"Conclusies over de werkelijkheid" De analyses worden ge'interpreteerd en op grond hiervan worden conclusies getrokken. Tevens worden nieuwe probleemstellingen geformuleerd. Het risico bestaat dat alhoewel bij het onderzoek uitgegaan is van een juiste vraag of probleemstelling door redeneerfouten uit de gegevens een verkeerd antwoord of een onjuiste oplossing wordt afgeleid. Een speciaal probleem vormt de vraag wanneer geconcludeerd kan worden dat er een oorzakelijk verband tussen twee verschijnselen, gebeurtenissen of feiten bestaat. Daarnaast wordt in de laatste fase van het onderzoek veelal de vraag gesteld in hoeverre de resultaten te generaliseren zijn naar andere situaties, bevolkingsgroepen etc.
5.3
Ergonomische onderzoeksmethoden met betrekking tot het houdings- en bewegingsapparaat
Na de biomechanische modelontwikkeling en -validatie wordt in casus 7 getracht via ergonomisch onderzoek inzicht te krijgen in de relatie tussen de verrichte handeling op de werkplek en de optredende mechanische belasting. Ergonomisch onderzoek heeft tot doel het ontwerpen, zowel preventief als curatief, van werksituaties die gezond, comfortabel en veilig zijn, en waarin efficient gewerkt kan worden. In de casus wordt ingegaan op diverse observatiemethoden van het houdingsen bewegingsapparaat gedurende arbeidssituaties; met name de interpretatiemodellen van meetresultaten zijn hierbij belangrijk.
32
5.4
Toepassing biomechanische en ergonomische kennis
In voorgaande paragrafen is kennis gemaakt met biomechanisch en ergonomisch onderzoek. Op de universiteit van Michigan heeft men, gebaseerd op biomechanische en ergonomische kennis, een softwareprogramma ontwikkeld voor de evaluatie van arbeidssituaties: statische werkhoudingen in het sagittale vlak. Het programma voorspelt de statisch vereiste krachten voor til-, dUw-, en trektaken en de optredende compressiekrachten in een twee-dimensionale simulatie. Deze waarden worden vergeleken met normen, ontwikkeld voor een industriele populatie en met de NIOSHrichtlijnen.
5.5
Epidemiologisch onderzoek
In het kader van het blokthema wordt de relatie tussen arbeid en gezondheid bestudeerd. Bij deze relatie gaat het zowel om het opsporen van factoren in de werksituatie die verantwoordelijk kunnen worden geacht voor het ontstaan van gezondheidsschade als om het bepalen van de belastbaarheid van het individu, respectievelijk beroepsgebonden en individugebonden factoren. Epidemiologisch onderzoek is noodzakelijk om inzicht te krijgen in de relatie tussen enerzijds individuele en beroepsgebonden risicofactoren en anderzijds klachten en aandoeningen van het bewegingsapparaat. De epidemiologie richt zich op de bestudering van: 1. Het v66rkomen van ziekten onder de bevolking 2. Relaties tussen het v66rkomen van ziekten en het v66rkomen van andere verschijnselen. Het gaat daarbij om factoren waarvan men vermoedt dat ze hetzij van invloed zijn op het v66rkomen van de betreffende ziekte (etiologische of prognostische factoren), hetzij op een andere wijze een indicatie of voorspelling geven van de aanwezigheid van de ziekte in kwestie (diagnostische factoren).
33
6
CASUS 1
CASUSSEN
DE OBER Obers lopen vaak met een blad (met glazen of borden; stel gewicht = 100 N) in hun hand. In deze casus is het de bedoeling dat aan de hand van een aantal modellen van toenemende complexiteit afschat wordt in hoeverre dit een (te) grote mechanische belasting van het ellebooggewricht oplevert. Neem aan dat de gewrichtsreactiekracht de maat van de "belasting" is. In aile gevallen wordt uitgegaan van een hoek tussen bovenen onder arm van 90 0 • De eerste stap bij een krachtenanalyse bij het menselijk lichaam is kennis opdoen omtrent de betrokken anatomische structuren. Een zij-aanzicht van de arm is in figuur 6.1 weergegeven. origo
I:I~~. I .,
" !
Figuur 6.1:
1.
2.
brachialis . . 1Dsertlc op de ulna
fij!7 ,\.L..
~
Het verloop van de m.biceps brachii, de m.brachialis en de m.brachioradialis. (Bron: Moll, H.C., 1987, Leerboek der biomechanica).
Ga uit van een simpel model, waarbij aile spieren rondom het ellebooggewricht worden vervangen door een enkele spier, die op een afstand van 0.04 m van het ellebooggewricht en onder een hoek van 75 0 aangrijpt op de onderarm. Het gewicht van de onderarm bedraagt 22 N, het massamiddelpunt van de onderarm ligt op 0.16 m vanaf het ellebooggewricht. De afstand van het massamiddelpunt van het blad tot aan het ellebooggewricht bedraagt 0.32 m. Radius en ulna mogen als een geheel worden opgevat. Ga uit van een model, waarbij de spieren die een rol spelen - m.biceps, m.brachialis en m.brachioradialis - elk apart worden meegenomen. Het aangrijpingspunt van de door de m.biceps op de onderarm uitgeoefende kracht mag worden aangenomen op 0.04 m vanaf het ellebooggewricht, de werklijn van de kracht onder een hoek van 85 0 met de onderarm. De door de m.brachialis uitgeoefende kracht grijpt eveneens aan op een afstand van 0.04 m vanaf het ellebooggewricht; de werklijn van deze kracht maakt een hoek met de onderarm waarvan de arctan gelijk is aan 2. De door de m.brachioradialis op
35
de onderarm uitgeoefende kracht grijpt aan op een afstand van 0.25 m vanaf het ellebooggewricht; de werklijn van deze kracht maakt een hoek met de onderarm waarvan de arctan gelijk is aan 0.24. Voor de onderarm en het blad gelden dezelfde gegevens als onder 1. Ook bij dit model mogen radius en ulna als een geheel worden beschouwd. Voor de bijdrage van elk van de spieren aan het hand haven van het evenwicht mag worden aangenomen dat elke spier op eenzelfde percentage van zijn maximale kracht werkt. Vergelijk via bovenstaande modellen de optredende belasting in het ellebooggewricht.
36
CASUS 2
RUGSTELIN GEEN NOODZAAK VOOR GEZONDE ZITHOUDING ?
De moderne mens zit meer dan ooit. In kantoren, klaslokalen of voor de televisie. Gewoonlijk zit hij/zij op een verkeerde manier, met de rug krom en de benen over elkaar. En dat kan bij acht van de tien Nederlanders leiden tot rug- en heupproblemen en pijn in nek of schouders. Circa 70% van de werkende bevolking verricht haar werk voor het grootste deel van de dag zittend. Het bepalen van een goede werkhouding is dan ook van groot belang ter voorkoming van lichamelijke klachten. Zitten tijdens het werk heeft een aantal voordelen voor de onderste extremiteiten. Tegenover deze voordelen staan ook een aantal nadelen. Probleemgebieden vormen de wervelkolom en het zitvlak. Door een betere aanpassing van de stoel aan de menselijke lichaamsafmetingen en bewegingsmogelijkheden wordt geprobeerd aandoeningen van het bewegingsapparaat te voorkomen. Een alternatief voor de "gewone" stoel is de "balansstoel" (zie bijlage 4). Vanuit de anatomische en fysiologische voorwaarden voor "goed" zitten kan men komen tot onderbouwde criteria voor de ergonomische vormgeving van een kantoorstoel.
37
CASUS 3
LET OP JE RUG !
Bij het ontstaan van rugproblemen is mechanische belasting een belangrijke factor. De rug kan beschouwd worden als een mechanisch zeer complex systeem (24 botten, 73 articulaties, een 300-tal ligamenten en een 600-tal spierslippen) dat met biomechanische mode II en onderzocht kan worden. Zo'n ingewikkeld systeem (zie figuur 6.2) vraagt om diverse modellen op verschillende niveaus van complexiteit.
.IORgi ••im"" tuwnborum
I
II
III
Figuur 6.2:
Anatomie van de lumbale wervelkolom. (Bron: Gracovetsky, 5., 1988, The spinal engine).
Met macro-modellen kan de belasting van de rug tijdens arbeidssituaties gekwantificeerd worden. Voor de ontwikkeling en evaluatie van biomechanische modellen is het van belang te weten welke structuren van de rug meegenomen moeten worden om inzicht te krijgen in het proces van overbelasting. De voornaamste functies van de menselijke wervelkolom zijn het beschermen van het ruggemerg en het overbrengen van belastingen van hoofd en romp naar het bekken. De wervelkolom heeft zowel intrinsieke als extrinsieke stabiliteit: ligamenten en disci zorgen voor intrinsieke stabiliteit en spieren geven extrinsieke ondersteuning. Een essentiele eis die aan deze macromodellen gesteld wordt, is dat het overeenkomst vertoond met de mens. Met andere woorden op welke manier worden de materiaaleigenschappen (o.a. samenstelling en vorm in de tijd) van het biologische systeem vertaald in een technisch systeem ? Omdat de spieren een groot deel van moment en kracht leveren, heeft de wijze waarop de spieren gemodelleerd worden een zeer grote invloed op de uiteindelijke betrouwbaarheid van het macro model. Zowel de geometrie (welke spieren met welke werklijnen) als de fysiologische eigenschappen van de spier spelen een rol. Een belangrijke vraag is, wat het optimale complexiteitsniveau voor een macromodel is. Er dienen aannames gemaakt te worden om het niveau van complexiteit beheersbaar te houden. Bij de introductie van aannames wordt ook een bias bij de uiteindelijke oplossing ge'introduceerd. In de praktijk tilt men vrijwel altijd met gebogen rug; dit in tegenstelling tot het veel gehoorde advies: "Til met je rug in dezelfde houding als bij rechtopstaan en buig dus je knieen". Klopt dit ad vies vanuit een biomechanische view? In deze casus beperken we ons tot een biomechanische analyse van twee tiltechnieken met behulp van een statisch model: "tillen met de rug" resp. "tillen met de benen" (zie figuur 6.3). We zijn ge'interesseerd in de belasting van de lage rug gedurende de initiele fase van het tillen, wanneer de last juist van het vloeroppervlak los komt. Als maat voor de belasting wordt de compressiekracht op de tussenwervelschijf L5-51 gebruikt. We nemen aan dat
39
de voeten in een lichte spreidstand en vlak op de vloer staan. De overige relevante gegevens zijn in figuur 6.3 en in bijlage 5 opgenomen.
Figuur 5.3:
Tilsituaties: "tillen met de rug" !links) en "tillen met de benen" (rechts)
Alvorens te beginnen met de modelontwikkeling is het zinvol een probleemstelling te formuleren; met behulp van het ontwikkelde model dient dan een oplossing gevonden te worden voor het te onderzoeken probleem.
40
CASUS 4
HOE DVNAMISCH KAN DE RUG GEMODELLEERD WORDEN ?
In arbeidssituaties zijn de belastingen vaak dynamisch en kan dus niet volstaan worden met een statisch model. De grootte van onderschatting van de werkelijk optredende belasting bij gebruik van een statisch model in een dynamische situatie, is afhankelijk van de optredende versnellingen en wordt geschat op: ca. 25% (McGill en Norman, 1985)' ca. 50% (Leskinen et aI., 1983), of een factor twee (Hall, 19851. Omtrent de wijze van bewegen van een produktiemedewerker aan een lopende band is het volgende bekend: in een hoog tempo (15 doosjes per minuut) worden lichte doosjes (100 gram) van een lopende band op voethoogte gepakt en neergezet op ooghoogte. De romp wordt hierbij niet gedraaid. Voor de overige benodigde gegevens wordt verwezen naar bijlage 5. Welke tiltechniek ook gebruikt wordt, dynamische factoren blijken van invloed te zijn op de veilige uitvoer van een beweging. Het ziekteverzuim bij de produktiemedewerkers is vrij hoog. Daarom wordt een biomechanische analyse uitgevoerd: allereerst om te onderzoeken of dit werk te belastend is. Vervolgens wordt gekeken naar de invloed van de snelheid van tillen en de invloed van het al of niet nemen van rustpauzes op de optredende belasting. Vergelijk de resultaten met die van de statische modeUering (casus 3). Wanneer een model eenmaal ontwikkeld is, kan vastgesteld worden welke parameters een grote invloed hebben op het berekende resultaat en welke een kleine (parametervariatie). Kunnen jullie dat aangeven ?
41
CASUS 5a
HOE KAN DE BELASTING VAN DE LAGE RUG GEOPERATIONAUSEERD WORDEN?
Op dit moment bestaan in Nederland geen wettelijke richtlijnen voor de belasting van het bewegingsapparaat in een werksituatie. Maximaal toelaatbare waarden behorend bij de criteria voor overbelasting van de lage rug zjjn nog niet goed bekend. Onder toegepast biomechanisch onderzoek van de rug valt het operationaliseren van biomechanische criteria voor maximale rugbelasting. De kwaliteit van de operationalisatie komt tot uitdrukking in de validiteit en betrouwbaarheid van de gebruikte indicator. Een biomechanisch criterium kan op simpele wijze richtlijnen opleveren voor b. v. maximaal toelaatbare tilbelasting. De keuze welk criterium voor maximale belasting gekozen wordt, moet plaatsvinden op grond van de resultaten van fundamenteel onderzoek. Hetzelfde geldt voor de keuze van de grootte van de maximaal toelaatbare waarde van dit criterium (belastbaarheid). Voor de operationalisering moeten dus uiteindelijk drie keuzes worden gemaakt: 1. Het criterium voor overbelasting van de lage rug: "Welke structuur gaat kapot en onder welke vorm van belasting ?" 2. De bijbehorende maximaal toelaatbare waarde van het criterium (belastbaarheid). 3. De bepalingswijze van de actuele waarde van het criterium bij gegeven arbeidsomstandigheden (uitwendige belasting). In casus 3 en casus 4 hebben we als criterium voor overbelasting van de lage rug de compressiekracht op de tussenwervelschijf L5-S 1 genomen.
CASUS 5b
VALIDATIE VAN MODEL VIA EXPERIMENT
Validatie is het toetsen van modelvoorspellingen met experimenteel bepaalde waarden, post mortem dan wei in vivo. Validatie is zeer belangrijk voor de evaluatie van modellen. De verbinding tussen model en werkelijkheid wordt gelegd door fysische parameters van het systeem dat het moet simuleren. De bruikbaarheid van ieder mathematisch model is afhankelijk van de beschikbaarheid van experimentele gegevens. De relatie tussen houding en de gevolgen daarvan kan het beste in beeld gebracht worden door de mechanische belasting op de wervelkolom, krachten (m.n. passief) in spieren en ligamenten rechtstreeks te meten. Vanwege de noodzakelijke invasieve methode (met als gevolg pijn en risico's voor de proefpersoon) is dit om praktische en ethische redenen over het algemeen niet mogelijk. Op een meer indirecte wijze kan dit wei gebeuren: er bestaan een aantal experimentele technieken die gebruikt worden om de belasting op de wervelkolom te schatten. Welke technieken komen hiervoor in aanmerking ? De exacte meetwaarden worden naast de modelvoorspellingen gelegd en dienen vergeleken te worden. Op dat moment dienen beoordelingscriteria aanwezig te zijn. Uit de literatuur blijkt dat onderzoekers snel vinden dat experimenten een model valideren. Welke criteria dienen onderzoekers in acht te nemen ? Bij validatie kunnen enkele problemen optreden, omdat zowel experimentele studies als modelmatig onderzoek hun beperkingen hebben.
Tip: Pro beer de gestelde vragen te beantwoorden.
43
CASUS 6
DE VISIE VAN SCHULTZ EN CHAFFIN
Biomechanische modellen van de rug kunnen een goede basis leveren voor het opstellen van inhoudelijk onderbouwde normen en richtlijnen voor fysieke belasting tijdens de arbeidssituatie. De modellen maken gebruik van antropometrische gegevens en bestaan uit een stelsel van vergelijkingen, gebaseerd op Newtonse mechanica. Er kan hierbij onderscheid gemaakt worden tussen macromodellen en micromodellen. Macromodellen hebben als input uitwendige krachten en momenten die aangrijpen op het menselijk lichaam; als output hebben zij netto reactiekrachten, netto momenten en geleverde mechanische vermogens rond gewrichten. De output van macromodellen kan gebruikt worden als input van een micromodel, waarmee de mechanische belasting op specifieke structuren van het bewegingsapparaat berekend kan worden. Het uiteindelijke doel van het gebruik van micromodellen is te leren begrijpen wat de oorzaak is van klinische ziektebeelden. Het is de vraag of het met de huidige kennis mogelijk is een macromodel te construeren dat voldoende complexiteit bezit om de biologische werkelijkheid te kunnen benaderen en dat modeltechnisch toch oplosbaar is. In de literatuur zijn reeds een aantal statische en dynamische modellen van de rug ontwikkeld. De belangrijkste macromodellen zijn ontwikkeld door Schultz c.s. en door Chaffin c.s.; het zijn beide quasi-statische modellen. Een schema van het distributiemodel van Schultz c.s. is weergegeven in figuur 6.4, het model ontwikkeld door Chaffin in f\guur 6.5.
Figuur 6.4 Het model van Schultz c.s.
Figuur 6.5 Het model van Chaffin c.s.
De vijf bilaterale paren spieren representeren de m.rectus abdominis, de m.obliquus into abdominis en de m.obliquus ext. abdominis, de m.erector spinae en delen van de m.latissimus dorsi. Krachten t.g.v. intra-abdominale druk zijn verwaarloosd. P en 6 zijn 45°; C = compressiekracht; Sa = voor-achterwaartse afschuiving; Sr = laterale afschuiving. (Bron: Chaffin, Andersson, 1984, Occupational biomechanics) >
Beoordeel de kwaliteit van deze modellen en leg daarbjj de nadruk op de zwakke punten van de modellen. Vergelijk de modellen van Schultz en Chaffin met het in casus 3 ontwikkelde model.
45
CASUS 7
ARBEIDSANALYSEMETHODEN
Naaisters in zowel de meubel- als confectie-industrie hebben vaak klachten in specifieke regio's van het houdings- en bewegingsapparaat, zoals de nek, de linker schouder en de lage rug. Deze klachten hangen waarschijnlijk samen met de werkhouding die wordt opgelegd door het werk en met de werkplekinrichting. Om het ontstaan van deze klachten te voorkomen is het nodig belastende werkhoudingen en bewegingen op te sporen en na te gaan op welke wijze, door preventieve maatregelen, de houdingen en bewegingen tijdens het werk verbeterd kunnen worden. Een ergonoom wordt gevraagd de werkhoudingen van de werkneemsters nader te analyseren. Voordat hij met zijn analyse kan beginnen, orienteert hij zich welke methoden beschikbaar zijn om te bepalen in welke mate het lichaam wordt belast. Voor het oplossen van de geschetste problemen en voor het nemen van verantwoorde maatregelen, is het van essentieel belang te beschikken over betrouwbare val ide methoden. Uiteindelijk dient hij de voor deze werksituatie meest geschikte methode te bepalen. De problematiek van de naaisters is slechts een voorbeeld. Het is ook mogelijk om een andere "rugprobleemgroep" te kiezen. Binnen de ergonomische praktijk bestaat vooral interesse in de handeling (bijv. het tillen van lasten) en de mogelijke gevolgen van die handeling (overbelasting/schade/klachten). Verschillende bestaande methoden betreffen het verband tussen de handeling die verricht wordt en de mate van belasting die daarbij optreedt. Aan de validiteit van deze methoden als geheel kan getwijfeld worden, temeer omdat op theoretische gronden kan worden aangenomen dat er een groot aantal mogelijke foutenbronnen bestaan die de validiteit van de modellen kan bedreigen. In bijlage 6 is een (deel van een) artikel opgenomen waarin een inventarisatie en beoordeling heeft plaatsgevonden van een achttiental methoden, welke gebruikt worden ter bepaling van de belasting van (delen van) het houdings-en bewegingsapparaat. Bij de beoordeling van de fysieke meetmethoden werd gebruik gemaakt van een checklist, waarmee de methoden systematisch beschreven kunnen worden. Deze criteria kunnen afhankelijk van het doe I van de gebruiker van praktische danwel methodologische aard zijn. Voor een ontwerper bijvoorbeeld zal de praktische toepasbaarheid van de verschillende methoden van groot belang zijn. Een onderzoeker daarentegen streeft vooral betrouwbare en val ide methoden na. Idealiter dient een afweging op basis van beide soorten gemaakt te worden. In praktisch opzicht kan aan de volgende vragen gedacht worden: Wat moet geobserveerd/gemeten worden (posities, verplaatsingen, krachten, aspecten van tijd, onderdelen van het lichaam, totale lichaam, kwalitatief/kwantitatief, etc.); Hoe wordt dat gemeten (meetfrequentie, menselijke waarneming, m.b.v. apparatuur, (Haw thorne effect)' beide); Hoe worden gegevens opgeslagen (gestructureerd ?, handmatig, automatisch); Hoe worden gegevens ge"interpreteerd (theoretisch model, gegevensbank); Hoe worden resultaten geevalueerd (vergelijken met bijvoorbeeld opmerkingen uit interviews, toetsing aan expert opinions, vergelijking met andere beroepsgroepen of eerdere studies, controlemetingen, etc.); Wat leveren de resultaten op.
47
\\
Van methodologische aard zijn de volgende criteria: 1. Subjectief/objectief 2. Kwaliteiten van de methode 2.1 nauwkeurigheid 2.2 reproduceerbaarheid 2.3 betrouwbaarheid 2.4 validiteit 2.5 kosten (aanschafkosten) 2.6 arbeidsintensiviteit (voorbereidingstijd, benodigde leertijd, metingen zelf, verwerking gegevens) 3 De driehoeksrelatie; de kwaliteiten van een systeem worden bepaald door de momentane waarde van variabelen en de onderlinge relaties tussen deze variabelen. De vraag is: meet een methode voldoende variabelen om de factor rugbelasting hieruit te kunnen bepalen. 4 Mate van detaillering 5 Curatieve en preventieve impact van de aanbevelingen
Aan de hand van de opgestelde checklist (criteria) kunnen de verschillende methoden kwalitatief beoordeeld worden. Maak, na de toekenning van het kwaliteitsoordeel, een keuze voor een van de methoden uit het artikel (zie bijlage 6) om inzicht te verwerven in de geschetste problematiek bij de naaisters of van een andere probleemgroep.
48
PRAKTICUM
2D-STATIC STRENGTH PREDICTION PROGRAM
In het programma dienen de volgende waarden ingevoerd te worden: - een bepaalde houding - grootte en richting van de Kracht die aangrijpt op de hand en (gewicht van de last) - antropometrische gegevens Aan de hand van deze waarden berekent het programma de mechanische rugbelasting in het sagittale vlak. Een toelichting op de resultaten van het programma. Een grafiek illustreert de ingevoerde houding en de richting van de Kracht die op de handen aangrijpt; de horizontale afstand van de handen tot aan de enkels, de verticale afstand tussen de handen en de vloer, de horizontale afstand tussen de handen en de L5-S1-discus en de frictiewaarde voeten-vloer zijn hierbij vermeld. Het programma voorspelt het % mannen en vrouwen, die -gelet op hun kraeht- in staat zijn de voorgeschreven houding aan te nemen. Tegelijkertijd wordt vermeld wanneer de NIOSH-limieten (Strength Design Limit of Strength Upper Limit) overschreden worden. De voorspellingen voor de eompressiekracht ter hoogte van de L5-S 1 worden gepresenteerd in een staafdiagram en vergeleken met de NIOSH-richtlijnen (Back Compression Design Limit en Back Compression Upper Limit). Tevens zijn de volgende gegevens besehikbaar: lengte en gewicht van lichaamsdelen, ligging van het liehaamszwaartepunt, resulterende momenten rond gewrichten, kraehtsvoorspellingen rond gewrichten, abdominale druk en kracht, de momentarm en de geleverde Kracht door m.erector spinae en m.reetus abdominis, compressie- en afschuifkraeht ter hoogte van L5-S 1. Het demo-SSPP-programma wordt opgestart vanuit A:\START, DEMONSTRATION (2*). In het demo-SSPP-programma is het aileen mogelijk 28 geselecteerde houdingen te bekijken via ALT-P. Om de hierbij behorende grafische presentaties (% van de populatie die dit kan en eompressie) te zien dient op ENTER gedrukt te worden. Via ALT -F2 en vervolgens S kunnen de door het programma berekende intermediaire gegevens bekeken worden. Interessante voorbeelden in relatie tot tiltechnieken zijn: - houding G-H; gebogen rug, licht gebogen knie, voor voet houding J-K-L; gebogen rug, lieht gebogen knie, ver voor voet houding M-N-O; reehte rug houding W-X; gebogen rug, gestrekte knie, voor voet - houding Z-1; gebogen rug, gestrekte knie, ver voor voet Bij de evaluatie van voornoemde werkhoudingen is het de bedoeling de gegevens van het 2D-SSPP-programma te eombineren met de opgedane biomechanische en kinesiologische kennis. Werp een kritische blik op het achterliggende model en de conclusies (veelal heel algemeen) die aan de hand van dit soort programma's worden getrokken. Het programma is immers bedoeld als ondersteuning voor ergonomen, werkplekontwerpers, arbeidstherapeuten etc. Opdrachten: Vergelijk de werkhoudingen met elkaar in termen van relatief risico ten aanzien van rugklaehten. Vergelijk de resultaten van het 2D-SSPP-model met de resultaten van casus 3. Wat zijn de mogelijkheden en beperkingen van dit programma, gelet op de aannames die aan de berekeningen ten grondslag liggen. Zie bijlage 7: toelichting 2D-SSPP-demo-programma.
49
CASUS 8
NEK- EN SCHOUDERPROBLEMATIEK
Probleemschets De in het nek-/schoudergebied gelokaliseerde klachten bij meubelnaaisters, blijken ook op te treden bij lassers; zij nemen in de rij van werkgebonden aandoeningen de tweede plaats in, na de lage rugklachten (Waris, 1979). Ais verzamelnaam voor het klachtenbeeld op nek- en schouderniveau wordt de term cervico-brachiaal syndroom gebruikt. De oorzaak van de klachten kan musculair, vasculair, neurologisch of psychisch van aard zijn. Een aandoening die tot dit syndroom behoort is de m.supraspinatus tendinitus. Via epidemiologisch onderzoek kan meer inzicht verkregen worden in de arbeidsgebonden risicofactoren en risicogroepen van de beschreven gezondheidsschade. Preventieve maatregelen ten aanzien van de beroepsgebonden nek-/schouderproblematiek zullen primair gericht zijn op arbeidsgebonden risicofactoren. Kennis omtrent arbeidsgebonden factoren die een risico vormen voor schouderklachten is dan ook van essentieel belang. Een epidemioloog wordt om raad gevraagd. Deze benadert de geschetste problematiek via de volgende deelproblemen: Bedenk de onderzoeksvraag die je als epidemioloog zou kunnen aanpakken. Welke belangrijke informatie heb je nodig om het incidentiecijfer van nek-/schouderklachten in Nederland te kunnen berekenen; welke gegevensbronnen zijn in Nederland aanwezig, die mogelijk gegevens kunnen leveren over arbeidsgebonden nek-/schouderproblematiek; welke eisen moeten aan deze bronnen worden gesteld, willen zij ook werkelijk bruikbaar zijn voor epidemiologisch onderzoek ? AI lezende ben je tot de conclusie gekomen, dat eigenlijk nog maar weinig bekend is over risicofactoren van nek-/schouderklachten en dat het met name ontbreekt aan goed opgezet epidemiologisch onderzoek. Je besluit zelf een dergelijk onderzoek op te zetten. Bij de beoordeling van arbeidssituaties zouden bij voorkeur de gevolgen van de belasting, in dit geval nek-/schouderklachten, onderwerp van onderzoek moeten zijn. Identificatie van causale factoren en -in het verlengde hiervan- het opsporen van dosiseffect-relaties en voorspellende factoren, vereist een grootschalige longitudinale prospectieve onderzoeksopzet. Vele factoren zijn bepalend voor het optreden van nekIschouderklachten en de klachten uiten zich pas op de lange termijn. Maar om tot op zekere hoogte inzicht te krijgen in causale verbanden kunnen minder grootse en dus minder dure studies worden uitgevoerd. Welke onderzoeksvorm komt voor de hier beschreven situatie het meest in aanmerking? Welke associatiemaat gebruik je om na te gaan of er een samenhang bestaat tussen arbeid (b.v. lassen) en nek-/schouderklachten ? Er zijn verschillende criteria die gebruikt kunnen worden ter beoordeling van de causaliteit van een epidemiologische relatie tussen een risicofactor en een aandoening. De belangrijkste criteria zijn: (interne) validiteit, sterkte van het verband, biologische plausibiliteit, (externe) consistentie, dosis-respons-relatie, analogie en een specifieke tijdsrelatie tussen risicofactor en aandoening. Over welk van deze criteria kan op grond van de resultaten van je eigen opgestelde onderzoek een uitspraak worden gedaan ? Wat houdt deze uitspraak in ?
51
BIJLAGE 1
ACHTERGRONDINFORMATIE GROEPSVERSLAG
Ter afronding van het blok "Fysieke belasting van het bewegingsapparaat" dient door ieder groepje (3 a 4 personen) een onderzoeksvoorstel te worden uitgewerkt. Werk het onderzoeksvoorstel uit in de vorm van een artikel (samenvatting, inleiding, inhoudelijke orientatie, probleemstelling, theorie en hypothesen, opzet van het onderzoek wat betreft onderzoeksontwerp-steekproef-meetinstrumenten, gegevensverzameling en -verwerking). Naast de in dit blok aan de orde gestelde geoperationaliseerde fasen van de empirische cyclus, vraagt een globale beeldvorming van de lage rugproblematiek een breder disciplinair en maatschappelijk spectrum. Om deze reden vraagt de begrenzing van onderzoek (hier: de lage rug problematiek) als regel continue aandacht. Er dient rekening gehouden te worden met: - mensen en situaties waarvoor de resultaten bestemd zijn - welke aspecten men wei en welke men niet meeneemt in de verkenning Een aantal van deze aspecten zijn: * wetenschappelijk (doelstelling, object van onderzoek, methode van onderzoek, vorm van achtergrondkennis, experimentele faciliteiten, applicatiemogelijkheden) * economisch (kosten zoals mensen-faciliteiten-directe middelen, kosten-baten, werkgelegenheid, wie financiert) * ethisch * ergonomisch (doelmatigheid, veiligheid, gezondheid, comfort) * organisatorisch * wettelijke regelgeving * maatschappelijke relevantie Bij kwaliteitsbeoordeling van onderzoek valt het op dat het toenemend belang dat wordt gehecht aan de maatschappelijke functie van wetenschappelijk onderzoek wei gepaard is gegaan met een redelijke consensus over criteria en meetinstrumenten ter bepaling van de wetenschappelijke waarde van onderzoek, maar in vee I mind ere mate met consensus over hoe de sociale, economische of anderszins maatschappelijke waarde is te beoordelen. Eveneens bestaat er weinig overeenstemming hoe beide tezamen te beschouwen en af te wegen in beoordelingsprocedures. De motivering van onderzoek met als onderwerp "fysieke belasting van het bewegingsapparaat" is gelegen in de omvang van de gezondheidsproblematiek van het houdings- en bewegingsapparaat en de daarmee samenhangende verminderde kwaliteit van leven. Door vergrijzing van de bevolking zal de problematiek naar verwachting toenemen. Medische behandeling en revalidatie zijn kostbaar en vaak niet succesvol. Klachten en aandoeningen van het houdings- en bewegingsapparaat vormen de grootste diagnosecategorie van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Jaarlijks zijn er .±. 900.000 uitkeringsgerechtigden die via WAO of AAW een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen. De kosten hiervan bedragen.±. 19 miljard gulden (vergelijk bruto nationaal produkt = 390 miljard). De verhouding van actieven en niet-actieven is 3:1. De totale kosten van het arbeidsverzuim (t.g.v. ziekte en arbeidsongeschiktheid) bedragen jaarlijks zo'n 60 miljard gulden. Van aile uitkeringen van sociale verzekeringen in verband met aandoeningen van het bewegingsapparaat hangt 40% samen met rugklachten. Rugklachten komen bij de bevolking zeer vaak voor: 75-85% van de mensen blijken desgevraagd 'ooit wei eens' last van de rug (gehad) te hebben. Slechts 20-30% van hen gaat daarmee naar de huisarts. Van deze groep wordt slechts een klein groepje doorgestuurd naar specialisten. Bij controle blijkt dat in deze doorverwezen groep slechts 0.1 % van de patienten ook werkelijk medische afwijkingen heeft. Rugklachten zijn veelal multifactorieel bepaald; niet aileen lichamelijke, maar ook psychische en socia Ie factoren spelen in meer of mindere mate een rol.
53
BklLAGE 1
Voldoende redenen om iets aan preventie van rugklachten te doen, dat wit zeggen: het voorkomen van schade en aandoeningen en het voorkomen van het verergeren van aandoeningen. In het algemeen worden de volgende preventieve opties onderscheiden: ergonomische, organisatorische of inhoudelijke verbeteringen van de werkplek bedrijfsgeneeskundige begeleiding; selectie van werknemers met voldoende belastbaarheid, c.q. herkenning van werknemers met (tijdelijk) verminderde belastbaarheid - voorlichting en training van betrokkenen met betrekking tot risicofactoren Beoordeling van de belastbaarheid in het kader van bijvoorbeeld keuringen is moeilijk, aangezien nog te weinig bekend is welke indicatoren gehanteerd moeten worden en wat hun voorspellende waarde is met betrekking tot het ontstaan van klachten. Oaarvoor zou men het liefst beschikken over gekwantificeerde gegevens ten aanzien van zowel de werkbelasting als de individuele belastbaarheid om naar een optimale balans te kunnen streven. Mede op grond van de toenemende maatschappelijke belangstelling voor bewegingsapparaatproblematiek in verband met de omvang van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid en de invoering van de Arbowet, is de overheid in 1988 begonnen met een ge'integreerde aanpak om de problematiek van fysieke belasting terug te dringen. In de OGA-beleidsnota "Fysieke bel asting en arbeid" werden plannen ontwikkeld voor invulling van de verschillende beleidsinstrumenten van de overheid, te weten: onderzoek, voorlichting, regelgeving, deskundigheidsbevordering en sturing via overleg. Het bijzondere van het onderzoekprogramma is dat het is ontwikkeld in een nauwe samenwerking tussen overheid (beleid) en onderzoeksinstelling (inhoud), met een multidisciplinaire bijdrage vanuit de medische, technische en sociale wetenschappen. Het onderzoek beoogt bruikbare kennis en methoden op te leveren ter ondersteuning van het overheidsbeleid en ter bevordering van de deskundigheid en zelfwerkzaamheid van arbo-deskundigen. Onderzoek naar rugproblematiek dient gestimuleerd te worden. Oit geldt zowel voor onderzoek op een hoog niveau van integratie (ergonomie en epidemiologie) als voor onderzoek op een laag niveau van integratie (biomechanica en biochemie). Voor de arbeidspraktijk is het van belang dat richtlijnen in een actuele arbeidssituatie kunnen worden toegepast met behulp van de bepaling van een klein aantal, eenvoudig meetbare parameters die aan deze arbeidssituatie zijn ontleend. Toepassing van de richtlijnen dient bij gegeven arbeidsomstandigheden te leiden tot preventie van rugklachten. Voor arbeidssituaties (statisch en dynamisch), met uitzondering van het tillen van lasten in het sagittale vlak bestaan op dit moment in Nederland geen concrete richtlijnen. Oit geldt zowel voor enkele symmetrische (duwen en trekken in het sagittale vlak) als voor aile asymmetrische (driedimensionale) arbeidssituaties, waaronder torsie of laterale flexie van de wervelkolom. Op grond van epidemiologisch, ergonomisch en biomechanisch onderzoek is gebleken, dat asymmetrische werkhoudingen en -bewegingen potentieel schadelijk zijn voor de lage rug. Het onderzoek zal zich speciaal op asymmetrische arbeidssituaties (gebogen en gedraaide romp) moeten richten. Samenvattend blijken nog een groot aantal verwaarloosde onderzoeksgebieden aanwezig te zijn, waar kennis ontbreekt, die in het kader van de preventie van beroepsgebonden rugproblematiek toch zeker relevant geacht moet worden. Na overleg in de Ministerraad over de geschetste rugproblematiek (zie bijlage) heett het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid besloten een subsidie beschikbaar te stellen om via een onderzoeksproject naar rugklachten een bijdrage te leveren aan de verwaarloosde gebieden. Aan de hand van de opgedane kennis en inzichten in voorgaande casussen omtrent de stand van zaken van epidemiologisch, ergonomisch en biomechanisch onderzoek, moet het nu mogelijk zijn een projectaanpak te formuleren en een onderzoeksmethode te beschrijven. Oaarbij is het zinvol onderscheid te maken tussen de korte-, de middellange- en de lange termijn.
54
BIJLAGE 2
SCHRIFTELlJK RAPPORTEREN
In het bedrjjfsleven en in de wetenschappelijke wereld vormen schriftelijke stukken een communicatiemiddel bij uitstek. Ook in onderwijsinstellingen wordt terecht steeds meer aandacht be steed aan de communicatie via schriftelijke stukken. Het gaat daarbij niet aileen om wat er op papier komt te staan. Niet aileen de stijl, de woordkeus en het taalgebruik zijn van belang. Ook het oog wil wat. De uiterlijke verzorging van een scriptie/rapport/artikel draagt in belangrijke mate bij tot de eerste indruk die een lezer daarvan krijgt. De hiernavolgende aanwijzingen met betrekking tot schriftelijk rapporteren zijn uitsluitend bedoeld als goede raad. Er staat niet hoe het moet, wei hoe het zou kunnen. De inhoud van de hoofdtekst is toegepast op het schrijven van een onderzoeksrapport. Na een overzicht van de vormaspecten in paragraaf 1, wordt in paragraaf 2 aandacht be steed aan de tekst zelf. In paragraaf 3 tenslotte worden 'verwijzingen in de hoofdtekst volgens standaardprocedure' behandeld.
1 .1
Overzicht van vormaspecten
De eerste indruk van een manuscript of typescript is voor de lezer die nog niet besloten heeft het te lezen erg belangrijk. De onderverdeling in paragrafen, subparagrafen, alinea's e.d. valt vaak meteen op. Deze onderverdeling dient om de overzichtelijkheid te bevorderen. Bij een bepaalde, optimale onderverdeling is de overzichtelijkheid maximaal. Wordt de inhoud nog verder onderverdeeld, dan neemt de overzichtelijkheid weer af. Ais er meer dan twee of drie (in een boek drie of vier) hiikarchische niveaus worden onderscheiden, vergeet de lezer op welk niveau hij zich bevindt, hij vergeet 'de weg terug' en dan heeft hij niets aan de onderverdeling. Belangrijk is ook dat de lezer aan de typografie van de titels (en niet aileen de nummering) het hierarchische niveau van de inhoud kan aflezen. U kunt de titels van uw rapport bijvoorbeeld als voigt typen: - paragrafen in hoofdletters (kapitaal); - subparagrafen in kleine letters (onderkast) en onderstreept; - subsubparagrafen in kleine letters, niet onderstreept. Begin belangrijke delen van het rapport op een nieuwe bladzijde. Boven een tussenkop komt in de regel meer wit dan eronder.
1.1.1
De hoofdindeling
Titelblad Het voorblad bevat: - titel (eventueel ondertitel); de titel moet kort en krachtig de hoofdgedachte van het rapport weergeven - auteursnaam (voorletter(s) en achternaam) - kader waarin het onderzoek heeft plaatsgevonden (bijvoorbeeld een opleiding of studie) - naam van de (onderwijs)instelling - een identificatienummer - eventueel namen begeleiders - eventueel correspondentieadres - datum van verschijning - desgewenst de toevoeging: 'voorlopig en vertrouwelijk'
55
BIJLAGE 2
Samenvatting De samenvatting kan zowel aan het begin als aan het einde van het rapport geplaatst worden. Een samenvatting is een verkorte weergave van de gehele inhoud van de hoofdtekst. Zij behoort geen informatie te bevatten die niet in de voorafgaande tekst werd behandeld. In de samenvatting worden onder meer ook de belangrijkste conclusies vermeld. In de samenvatting moet de lezer over de hoofdpunten en bevindingen in de tekst op de hoogte worden gebracht. Een bekende fout is dat men in de samenvatting per hoofdstuk aanduidt waarover het gaat, bijv. "In hoofdstuk 3 is het verband tussen hoge bloeddruk en hartkwalen behandeld". Zo'n aanduiding hoort thuis in de inleiding. Streef ernaar de samenvatting qua omvang te beperken tot circa een halve tot driekwart pagina. Gaat het om de beschrijving van een onderzoek dan dienen in de samenvatting het doel, de methode en de belangrijkste resultaten/conclusies vermeld te worden.
Voorwoord Een voorwoord staat niet in direct verband met de inhoud van het rapport. Het is meestal een sterk persoonlijk getinte tekst. Het voorwoord is de plaats waar je als auteur personen of instanties kunt bedanken voor hun medewerking bij het onderzoek. Inhoudsopgave De inhoudsopgave geeft de structuur van het rapport weer, met verwijzing naar de pagina's waar de onderscheiden hoofdstukken en paragrafen gevonden kunnen worden. Voor de vorm van de inhoudsopgave, zie de inhoudsopgave van dit blokboek. Merk op dat: - de indeling wordt aangegeven door de decimale nummering, hoofdstuktitels 1, 2 enz. paragraafkopjes 1.1, 1.2 enz.; het hiararchisch niveau visueel wordt weergegeven door de breedte van de linkermarge [Let wei: dit is een mogelijkheid! Het onderscheid in de importantie van de koppen kan ook worden aangeduid met vet, cursief en romein]; het aantal hierarchische niveaus beperkt is tot drie; - het punt 'Literatuur' geen nummer heeft en v66r de aanhangsels/bijlagen staat; - eventuele bijlagen (aanhangsels) komen achteraan en krijgen een eigen nummer en titel, bijvoorbeeld: Bijlage 1 Tabellen Bijlage 2 Vragenlijst - de bladzijdenummering ook in de aanhangsels doorloopt; - de titels in de inhoudsopgave overeenstemmen (op de typografie na) met de titels in de tekst. Maak de titels zo significant mogelijk. Vermijd inhoudsarme, holle, vage, abstracte woorden. Maak titels kort, maar zorg er wei voor dat de vlag de lading dekt. Dit geldt ook voor de titel van uw scriptie/rapport/artikel. Inleiding De inleiding heeft tot bedoeling de lezer voor te bereiden op de hoofdtekst. Een inleiding kan achtereenvolgens de vOlgende elementen bevatten: (a) de probleemstelling, alsook de achtergronden en oorzaken die tot de probleemstelling hebben geleid; (b) het belang van het onderwerp; (c) een beknopte oriantatie in de literatuur; (d) de doelstelling waarmee, en de lezerskring waarvoor het rapport geschreven is; (e) de voornaamste informatiebronnen; (f) de inhoud in hoofdlijnen, alsook de indeling van het rapport. De inleiding wordt doorgaans niet in paragrafen onderverdeeld. Houd de inleiding zo kort mogelijk: overschrijdt niet de grens van circa twintig procent van de omvang van de hoofdtekst.
De hoofdtekst De hoofdtekst is het voornaamste gedeelte van het rapport of artike1. De inhoud van dit gedeelte van de tekst zal afhankelijk van het doel, variaren. Oat het een logisch, samenhangend, leesbaar, evenwichtig, verantwoord verhaal moet zijn is welbekend. De verschillende stappen
56
BIJLAGE 2
die bij het rapporteren van een onderzoek aan de orde komen zullen hieronder kort besproken worden. Pro beer de lengte van de hoofdstukken en paragrafen niet te veel te laten uiteenlopen. Let erop dat de titels in de tekst identiek zijn aan die in de inhoudsopgave. Houd de titels kort, maar zorg er wei voor dat de vlag de lading dekt.
Inhoudelijke orientatielliteratuurverkenning Meestal begint een onderzoek niet met een scherp geformuleerde probleemstelling, maar met een nog onuitgewerkt idee. Na de afbakening van het onderwerp en de formulering van een voorlopige probleemstelling begint vrijwel altijd een verkenning van de literatuur op het gebied van het gekozen onderwerp van onderzoek. In deze paragraaf moet verslag gedaan worden van deze inhoudelijke orientatie. Daarbij worden de relevante en recente publikaties vermeld. In een samenvatting wordt de stand van zaken weergegeven: eventueel worden verschillende of met elkaar strijdige standpunten met elkaar geeonfronteerd. Is er al eerder empiriseh onderzoek is gedaan met een zelfde of vergelijkbare probleemstelling ? Zo ja, spreken de besehikbare onderzoeksresultaten elkaar tegen of versterken zjj elkaar juist ? Ais het goed is wordt op deze manier duidelijk waar nog witte plekken zitten, dus wat tot nu toe weinig of geen aandacht heeft gehad, in hoeverre aangesloten kan worden bij of voortgebouwd kan worden op onderzoek dat al door anderen is uitgevoerd. Aan het einde van deze orientatie wordt dan ook duidelijk wat onderzoeht moet worden binnen het veld dat in kaart is gebraeht. Probleemstelling Op deze plaats moet de definitieve probleemstelling van het onderzoek (mede op grond van de inhoudelijke orientatie), meestal bestaande uit enkele deelvragen, nauwkeurig en volledig weergeven. Denk eraan dat de probleemstelling geformuleerd moet worden in de vorm van een vraag. Theorie en hypothesen Strikt genomen is deze paragraaf aileen aan de orde als je een toetsingsonderzoek doet. Opzet en uitvoering van het onderzoek Methodisehe karakterisering van het onderzoek In deze paragraaf wordt aangegeven welk type onderzoek heeft plaatsgevonden en hoe het onderzoeksontwerp eruitziet. Populatie/steekproef Wordt de onderzoekspopulatie als geheel in het onderzoek betrokken of wordt daaruit een steekproef getrokken. Bij een steekproef moet worden aangegeven om wat voor soort steekproef het gaat en de keuze moet verantwoord worden. Bij een gestratifieeerde of quotasteekproef moet bovendien aangegeven worden welke criteria gehanteerd zijn, bijvoorbeeld sekse en/of leeftijd. Ook dienen gegevens over respons en non-res pons bij het onderzoek opgenomen te worden (inclusief redenen van non-respons). Het ligt voor de hand op enkele relevante kenmerken (meestal leeftijd, opleiding, sekse) de uiteindelijke steekproef van onderzoekseenheden te vergelijken met de onderzoekspopulatie. Een steekproef die op nader aan te geven kenmerken niet representatief blijkt te zijn voor de populatie waaruit deze is getrokken, moet no pen tot grote voorzichtigheid bij het generaliseren van de onderzoeksresultaten naar de onderzoekspopulatie als geheel. Beschrijving en verantwoording van het onderzoeksinstrument Hier wordt aangegeven welke methode van dataverzameling wordt gebruikt (bijvoorbeeld interviewen of een vorm van observeren) en de verantwoording van deze keuze. Daarna wordt het gebruikte onderzoeksinstrument beschreven. Een vragenlijst of observatiesehema kan als bijlage aehter in het onderzoeksrapport worden opgenomen. Ervaringen bij de dataverzameling In deze paragraaf wordt in het kort ingegaan op de specifieke omstandigheden waaronder de gegevens zijn verzameld (bijvoorbeeld de lokatie van het afgenomen interview). Verwerking en preparatie van de gegevens
57
BI,JLAGE 2
- Beschrijving en verantwoording van de analysebeslissingen Op deze plaats kan aangegeven worden welke (statistische) analyseprocedures gebruikt zijn en de verantwoording hiervan.
Resultaten Om de presentatie van de onderzoeksresultaten adequaat te structureren moet terug naar de probleemstelling en/of naar de hypothese(n) van het onderzoek gegaan worden. Oat is uiteraard afhankelijk van het type onderzoek. Bij de rapportage van de resultaten ligt het voor de hand de draad van het betoog van de eerste hoofdstukken weer op te pakken. Het onderzoek is gestart met een probleemstelling. Welke vraag of welke deelvragen moeten precies beantwoord worden ? Het is handig de hypothese(n) en/of deelvragen uit de probleemstelling nog even kort weer te geven en dan de resultaten te presenteren in dezelfde volgorde als is aangehouden bij de probleemstelling of hypothesen. Conclusies en discussie Het trekken van conclusies en het bediscussieren van de onderzoeksresultaten is niet hetzelfde als het kort, in samenvattende zin, herhalen van de resultaten. Onder discussie wordt hier bedoeld het bediscussieren van je resultaten in het licht van de doelstelling en probleemstelling van het onderzoek. Daarbij kunnen de volgende vragen gesteld worden: - Is de probleemstelling te beantwoorden met behulp van de verzamelde data? - Worden de hypothesen gesteund en wat betekent dat voor de houdbaarheid van de hypothese en de theorie waaruit deze is afgeleid ? - Ais een hypothese niet wordt gesteund, waaraan zou dat dan kunnen liggen ? Aan de onhoudbaarheid van de theorie waaruit deze hypothese is afgeleid of aan de onhoudbaarheid van de betreffende hypothese zelf, of aan de kwaliteit van de onderzoeksinstrumenten (criteria daarbij zijn validiteit en betrouwbaarheid) waarmee de centrale begrippen uit de betreffende hypothese zijn gemeten ? De resultaten dienen ook in verband gebracht te worden met de literatuur die gebruikt is. Sluiten de resultaten aan bij datgene wat al bekend was of is het strijdig met andere onderzoeken en welke betekenis moet daaraan worden gehecht. Evaluatie Bij de evaluatie van het onderzoek kan onderscheid gemaakt worden tussen de evaluatie van het onderzoeksprodukt en de evaluatie van het onderzoeksproces. Bij een produktevaluatie gaat het erom vanuit theoretische, methodisch-technische en praktisch/maatschappelijke overwegingen de waarde te bepalen van het onderzoeksprodukt of wei de resultaten van het onderzoek in relatie tot de probleemstelling en - indien van toepassing - de gebruikte theorie en hypothesen. Bij deze evaluatie gaat het erom de sterke kanten van het onderzoek te benadrukken, maar ook de zwakke punten en beperkingen van het onderzoek naar voren te brengen. Bij procesevaluatie wordt het proces in kaart gebracht waarin het onderzoeksprodukt tot stand is gekomen. Deze proces-evaluatie is vooral van belang als het gaat om een leeronderzoek. Om achteraf het onderzoek adequaat te kunnen valueren is het noodzakelijk een onderzoeksdagboek of -Iogboek bij te houden. Daarin wordt bijgehouden welke stappen gezet zijn, welke keuzen gemaakt worden en welke problemen er zijn geweest, enz. (Beleids)aanbevelingen Ais het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van een instelling, bedrijf of overheidsinstantie, is een van de doelstellingen veelal het geven van adviezen of het doen van aanbevelingen. Evenals de conclusies moeten ook de (beleids)aanbevelingen afgeleid zijn uit de onderzoeksresultaten. Suggesties voor verder onderzoek Soms blijkt dat het formuleren van een antwoord op de gestelde vraag uit de probleemstelling niet mogelijk is, doordat bij de opzet en uitvoering van het onderzoek iets mis is gegaan. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de aard van de steekproef of op het meetinstrument.
58
BIJLAGE 2
Bovendien kan het onderzoek naast het antwoord op de uitgangsvraag tevens nieuwe vragen oproepen. Het is mogelijk dat de resultaten intern tegenstrijdig zijn of dat de resultaten strijdig zijn met de literatuur die reeds bekend is, enz. Oat alles kan aanleiding zijn om suggesties te formuleren voor vervolgonderzoek. Geraadpleegde literatuur Andere termen zijn: bronvermelding, literatuuropgave, literatuurlijst). De literatuurlijst is een belangrijk onderdeel van een artikel. Het onderdeel 'Literatuur' van een artikel heeft, geen nummer. De literatuuropgaven worden alfabetisch naar eerste auteursnaam gerangschikt. Zijn het er niet veel, dan worden ze genummerd tussen vierkante haken en wordt ook in deze vorm in de tekst naar verwezen. Zijn het er wei veel, dan worden ze niet genummerd, omdat tussenvoegen of weglaten van een literatuuropgave anders te moeizaam zou zijn; men verwijst in dit geval in de tekst naar de literatuuropgave door het vermelden van de auteursnaam gevolgd door het jaar van publikatie tuss~n haakjes. Het meest komen boeken en artikelen voor. Aile auteurs en eventuele redacteuren van een publikatie moeten worden genoemd. Zijn het er meer dan zes, dan voigt op de zesde auteur of redacteur e.a. of et a!. Zowel bij titelbeschrijvingen van boeken als artikelen wordt een corporatieve auteur altijd voluit vermeld. Voorbeeld: Centraal Bureau voor de Statistiek. Bij een geschrift zonder auteursnaam komt op de auteursplaats Anoniem of Anonymus te staan. In de literatuur!ijst kunnen artikelen of boeken worden opgenomen die. hoewel nog niet in druk verschenen, wei reeds voor publikatie zijn geaccepteerd. In zo'n geval komt achter de naam van de auteur in de plaats van het jaartal ter perse te staan. Voorbeeld: Schmidt, H. (ter perse). Uiteraard kunnen dan bij een artikel jaargangnummer en pagina's niet aangegeven worden. Ook een gedeelte uit een verzamelwerk kan in dit geval niet van paginanummers worden voorzien. 1. Bij de titelbeschrijving van een boek dienen achtereenvolgens te worden vermeld: - naam en voorletter(s) van de auteur(s) - jaar van (laatste) uitgave: tussen haakjes - titel (en eventuele ondertitel): onderstreept - eerstgenoemde plaats van vestiging van de uitgever - uitgever Voorbeeld: Chaffin, D.B., Andersson, G.B.J. (1984). Occupational biomechanics. New York: John Wiley & Sons Is er sprake van een redacteur of redacteuren, dan moet achter de naam of namen en voorletter(s) tussen haakjes Red. (bij Engelstalige uitgaven Ed. dan wei Eds.) toegevoegd worden. Zijn er verschillende redacteuren met een eindredacteur, dan wordt aileen de eindredacteur genoemd. Voorbeeld: Corlett, N., Wilson, J., Manenica, I. (Eds.) (1986). The ergonomics of working postures. London: Taylor and Francis. Een bijdrage in een verzamelwerk wordt eerst met auteur(s) en titel vermeld. Na 'In' volgen redacteur(en), jaar, titel van het verzamelwerk (die wordt onderstreept), de eerste en laatste pagina van de bijdrage tussen haakjes, plaats en uitgever. Voorbeeld: Aaras, A., Westgaard, R.H., Stranden, E. Workload on local body structures assessed by postural angle measurements. In: Wilson, J., Corlett, N., Manenica, I. (Eds.) (1987). New methodes in applied ergonomics (po 267-272). London: Taylor and Francis. 2. Bij de titelbeschrijving van een tijdschriftartikel dienen achtereenvolgens te worden vermeld: naam en voorletter(s) van de auteur{s) - jaar (tussen haakjes) - titel van het artikel - naam van het tijdschrift (De tijdschrifttitel wordt voluit vermeld en onderstreept. Een eventuele ondertitel wordt weggelaten. De hoofdwoorden beginnen met een hoofdletter.) - nummer van de jaargang (Evenals de naam wordt ook het jaargangnummer onderstreept.) begin- en eindpagina van het artikel.
59
BIJLAGE 2
3.
4.
Voorbeeld: Tichauer, E.R. (1971). A pilot study of the biomechanics of lifting in simulated industrial work situations. Journal of Safety Research, ~, 98-115 In vrijwel aile wetenschappelijke tijdschriften is het gebruikelijk de pagina's per jaargang door te nummeren. Daarom hoeft het nummer van de aflevering niet aangegeven te worden. Bij artikelen uit tijdschriften waarvan de pagina's per jaargang niet zijn doorgenummerd moet wei het nummer van de aflevering (direct na het jaargangnummer en tussen haakjes) worden vermeld. Voorbeeld: Rooijen, R. van. Houdingen en belastingen in de bouw. Tijdschrift voor Ergonomie, Z, (1)' 7-13. Gaat het om een kranteartikel, dan worden in plaats van de nummers van jaargang en aflevering dag en maand vermeld. Het paginanummer wordt voorafgegaan door p. Voorbeeld: Feenstra, G. (1986). Tweeling krijgen is "primitieve" methode van voortplanten. De Volkskrant, 20 sept., p.35. Ais de boekbespreking een eigen titel heeft dan wordt deze gehandhaafd. Ontbreekt een titel dan komt na vermelding van de naam van de recensent: Boekbespreking van ... Voorbeeld: Schepers, R.M.J. (1986). Boekbespreking van: C.W. Aakster en G. Kuiper (Red.). Leerboek medische sociologie. Sociale wetenschappen toegepast in de gezondheidszorg. Gezondheid en Samenleving, Z, 53-54.
ledereen kan zelf een eigen systeem bedenken, mits dit consequent wordt toegepast. Een gevoelig criterium voor de zorgvuldigheid en consequentie van een auteur is de interpunctie van de literatuurlijst. Titulatuur, zoals prof., dr. en dergelijke, wordt in een literatuurlijst weggelaten. De gewoonte om in het Engels aile belangrijke woorden in titels met een hoofdletter te schrijven bevordert de leesbaarheid niet en verdwijnt gelukkig. Soms worden in het Engels titels van boeken wei met hoofdletters geschreven en titels van artikelen niet. Aile referenties in de tekst (behalve persoonlijke mededelingenl moeten in de lijst van geraadpleegde literatuur worden opgenomen. Ten slotte: bluf niet met een overdreven lange literatuurlijst ! Bijlagen (aanhangsels)
Materiaal dat door de mate van gedetailleerdheid in de hoofdtekst de loop van het betoog zou onderbreken, maar dat toch de moeite waard is, kan als bijlage worden opgenomen. Uiteraard moet de tekst los van de bijlage(n) een begrijpelijk geheel vormen. Bijlagen/aanhangsels worden meestal niet sequentieel (in de gegeven volgorde) gelezen; er wordt informatie in opgezocht of er wordt mee gewerkt. Door middel van de aanhangsels/bijlagen kan worden gepoogd het onderzoek repliceerbaar (herhaalbaar) te maken door derden. Aanhangsels moeten een titel hebben, genummerd worden en ook in de inhoudsopgave worden vermeld. Naar elke bijlage/aanhangsel moet tenminste ergens in de hoofdtekst worden verwezen. Indien nodig, kan in de bijlage ook een overzicht met technische termen opgenomen worden.
1.1.2
Belangrijke elementen
Het verslag moet in goed Nederlands geschreven zijn. Dit betekent dat niet aileen taalfouten moeten worden vermeden, maar ook dat in de juiste stijl moet worden geschreven. Het eerste is een kwestie van zorgvuldigheid, aandacht en vooral correctie. Het tweede houdt in dat de schrijver zich moet laten lei den door een streven naar doelmatigheid in taalgebruik. Doelmatig taalgebruik wil zeggen een taalgebruik dat aangepast is aan de stof en aan de lezer. De lezer moet snel en zakelijk te weten komen wat u te vertellen hebt. Alinea's De verdeling van alinea's mag niet aileen bedoeld zijn als een voor het oog prettige onderbreking van de tekst. Zij beoogt aan het betoog in een hoofdstuk of paragraaf een overzichtelijke structuur te geven. Woorden als "echter", "dus", "daarom", "trouwens" laten een speciaal
60
BIJLAGE 2
verband tussen de zinnen in een alinea zien. Hetzelfde geldt voor wendingen als "daaruit voigt" en "zoals men weet". Deze woorden en wendingen helpen de lezer om uw gedachtengang te volgen. Een teveel aan deze soort verbindingen is echter storend. Zinnen De meeste lange zinnen zijn moeilijk te volgen. Ais u eenvoudig wilt formuleren, moet u proberen al te lange zinnen te vermijden (meer dan circa 40 woorden); probeer korte (tot 15 woorden) en middellange (15-40 woorden) zinnen af te wisselen. Vermijd zinnen met vee I bijzinnen. Spelling en leestekens Spelfouten irriteren en verstoren concentratie. De meeste spelfouten worden gemaakt in de uitgangen d, t en dt, vooral in woorden die meer dan een uitgang kennen. Voorts worden vee I spelfouten gemaakt door verwisseling van ei en ij, ou en au, en 9 en ch. Het huidige spellingsysteem is vastgelegd in het Belgisch Spellingbesluit van 1946 en de Nederlandse Spellingwet van 1947. Enkele zaken die daarin nog niet geregeld waren, werden vastgelegd in de Leidraad bij de Woordenlijst van de Nederlandse Taal (1954). In deze woordenlijst, beter bekend als het "Groene boekje" is tevens de spelling van de meest gebruikte Nederlandse woorden vastgelegd. U vindt die natuurlijk ook in ieder woordenboek. Naast spelfouten in de tekst is het van belang tikfouten in het typescript te voorkomen of te corrigeren. Wees precies met leestekens. de komma biedt de meeste moeilijkheden. In het algemeen moet men er zuinig mee zijn. Formules Bedenk dat wanneer begrippen of grootheden worden aangegeven door middel van symbolen, de lezer een nieuwe 'taal' moet leren. Elk symbool is een nieuw 'woord'. Maak hem het leren van deze taal zo gemakkelijk als maar mogelijk is. Gebruik zo mogelijk de conventionele notatie, die uit de literatuur bekend is. Is er geen conventionele notatie beschikbaar, gebruik dan de gemakkelijkst te onthouden notatie. Vermeld altijd duidelijk wat ieder symbool betekent en geef in een enigszins lijvig rapport nog eens een apart overzicht van de notatie. Ten slotte willen wij nog wijzen op de volgende punten: - Wees consequent met spaties in formules. - Let erop dat superscripten recht boven subscripten staan. Maak overigens van een symbool geen kerstboom. Vermijd gesub- en/of gesuperscribeerde sub- en/of superscripten ! - Vermijd in formules letters die gemakkelijk met cijfers verward kunnen worden, lOals de letters 0 en I. Let erop dat het cijfer 0 niet als de hoofdletter 0 wordt getikt of getoetst (computer loopt erop vast). - Bedenk dat de letters i,j,k,m,n vaak als lopende index worden gebruikt. - Gebruik bij voorkeur geen leestekens (bijv. punt of komma) na formules die op een aparte regel gezet zijn. - Vermijd handgeschreven formules. Tabellen en figuren Tabellen en figuren zijn in vee I technische rapporten onmisbaar. Tabellen worden vooral gebruikt om cijfermatige gegevens op overzichtelijke wijze weer te geven. Aile illustraties die geen tabel zijn, zoals grafieken, staaf-, cirkel-, punt- en stroomdiagrammen en kaarten heten figuren. Figuren worden gebruikt om regelmatigheden ('trends') en verdelingen (distributies) aanschouwelijk weer te geven. Tabellen krijgen een decimaal nummer en een titel die zoveel mogelijk op zichzelf moet staan. ledere tabel of figuur dient een eigen (volg)nummer te krijgen. Grote tabellen horen in de bijlagen/aanhangsels thuis. Het is gebruikelijk bij de samenstelling van een tabel de onafhankelijke variabele op te nemen in de voorkolom (uiterst links in de tabel) en de afhankelijke variabele in de kolommen rechts
61
BklLAGE 2
daarvan. In een tabel worden bij percentuele getallen geen cijfers achter de komma opgenomen. Deze getallen worden -in het geval er cijfers achter de komma voorkomen- op de gebruikelijke wijze afgerond. Het is een conventie dat de titel van een tabel boven de tabel wordt geplaatst (in tegenstelling tot de titel van een figuur, die onder de figuur wordt geplaatst). Vergeet niet, als de tabel of de Figuur of de gegevens die erin verwerkt zijn ontleend zijn aan anderen, onder de titel -die moet worden onderstreept- tussen haakjes naar de bron te verwijzen. Tabellen en figuren mogen geen losstaande elementen zijn in het betoog: zorg dus voor verwijzingen in de tekst. Overigens: neem aileen een tabel of figuur op in de tekst als er een goede reden voor is. Zo'n reden kan zijn dat een tabel of figuur een betoog kernachtig weet samen te vatten. Overige relevante tabellen of figuren kunnen in de bijlage opgenomen worden. Citaten en noten Citaten moeten letterlijk zijn. Een citaat wordt tussen aanhalingstekens geplaatst. Wil men iets weglaten, dan geeft men dat aan door middel van drie puntjes; wil men iets toevoegen, dan zet men dat tussen vierkante haken. Wil men ergens de nadruk op leggen, dan kan men cursiveren, onder uitdrukkelijke vermelding hiervan. [Bedenk dat woorden die in het typescript onderstreept zijn, in druk worden gecursiveerd.] Vaak worden citaten ondergebracht in voetnoten. Voetnoten kunnen erg belangrijk zijn omdat zij de relatie tussen het artikel en de bestaande literatuur leggen. Noten aan het eind van een rapport of boek zijn hinderlijk vanwege het bladeren. Een oplossing is het, noten tussen vierkante haken in de tekst te plaatsen. Typografische verzorging Let bij het typen op de volgende punten: afkortingen zoveel mogelijk vermijden denk aan paginanummering na een leesteken een spatie achter een titel of een kopje komt geen leesteken, hoogstens een vraag- of uitroepteken laat tussen kopjes en tekst enige regels wit open. Boven een kopje een witregel meer dan eronder plaats geen titel of kopje onderaan een pagina; er moeten minstens drie regels onder kunnen staan - vermijd zoveel mogelijk pagina's met slechts enkele regels tekst die verder blanco zijn - achter een titel of kopje komt nooit een literatuurverwijzing - wees spaarzaam, maar wei consequent bij het gebruik van eventuele cursiveringen, onderstrepingen, e.d. - zet geen punt achter het laatste cijfer van de decimale codering
1.2
1.2.1
lets over de tekst
Stijl
Eenvoud en duidelijkheid Vermijd in ieder geval de ambtelijke stijl, die gekenmerkt wordt door: - lange zinnen - vreemde woorden - zelfstandige naamwoorden gemaakt van werkwoorden; - tegenwoordige deelwoorden; - bijvoeglijke bepalingen, met name tussen lidwoord en zelfstandig naamwoord; - ontkenningen, vooral dubbele; - voornaamwoorden, vooral 'welke'. Nog een opmerking over de duidelijkheid: geef vee I voorbeelden, en wei meteen.
62
BklLAGE 2
Opsommingen Opsommingen kan men typografisch aangeven door punten onder elkaar te zetten voorafgegaan door cijfers, letters, gedachtenstreepjes of punten. Een opsomming moet bestaan uit gelijksoortige grootheden: - elkaar uitsluiten (tenminste niet te veel overlappen); - samen compleet zijn (tenminste enigszins volledig); - niet al te vee I in orde van grootte of belangrijkheid verschillen; - in een logische volgorde staan (als die bestaat). Tracht een opsomming ook taalkundig homogeen te maken. Een opsomming die bijvoorbeeld bestaat uit een aantal zelfstandige naamwoorden of -naamwoordsgroepen met daartussen een volzin of een werkwoordsgroep is taalkundig inconsequent en ongewenst. Werkwoordsvormen Stijl is vooral een kwestie van smaak. Dit geldt ook voor werkwoordsvormen. ik-vorm,wij-vorm, onpersoonlijke vorm, lijdende vorm???????? Voornaamwoorden en synoniemen Pas op voor te veel voornaamwoorden en vermijd synoniemen in een rapport of artikel. Voornaamwoorden (bijv. hij, dit, deze, welke) en synoniemen (bijv. organisatie, stelsel, samenstel, geheel, systeem) komen in de plaats van de oorspronkelijke zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden en werken verwarring in de hand.
1.2.2
Engels
Schrijf als het enigszins kan in het Engels. Dan kunt u deelnemen aan de internationale wetenschap. De regels voor het afbreken van woorden in het Engels zijn zo ingewikkeld dat het beter is helemaal geen woorden af te breken.
1.3
Verwijzingen in de hoofdtekst volgens standaardprocedure
Verwijzingen in de tekst zijn noodzakelijk als gebruik gemaakt wordt van originele ideeen van auteurs, als opvattingen van verschillende auteurs met elkaar vergeleken worden of als cijfermatige gegevens of ander feitenmateriaal aan publikaties ontleend zijn.
* Verwijzing naar een publikatie van een auteur achternaam auteur en verschijningsjaar:
Volgens Dunning (1986) of (Dunning, 1986)
* Verwijzing naar een of meer pagina's in een publikatie achternaam auteur, jaartal en betreffende pagina('s): Dunning (1986, p.10) of (1986, p.10-12)
* Verwijzing naar een publikatie met verschillende auteurs (of redacteuren) Bij meer dan twee en minder dan zes auteurs worden de eerste keer dat ernaar gerefereerd wordt aile schrijvers genoemd; eventuele volgende keren vermeldt men aileen de naam van de eerste auteur, met direct achter e.a. (en anderen) of et al (et alii). Dit laatste gebeurt ook als naar een publikatie met meer dan zes auteurs wordt verwezen. (Lemond et a!., 1986) of (Lemond e.a., 1986)
63
BIJLAGE 2
* Verwijzing naar auteur(s) waarvan de publikatie in een verzamelwerk is opgenomen Achternaam en jaartal van betreffende auteur(s) In de literatuuropgave wordt de bijdrage in het verzamelwerk apart genoemd. Ais naar het hele verzamelwerk zou worden gerefereerd, komt de verwijzing wei op naam van de redacteur(en) te staan.
* Verwiizing naar verschillende publikaties van verschillende auteurs op dezelfde plaats Alfabetisch rangschikken op auteursnamen, scheid de auteursnamen per publikatie door een puntkomma en plaats alles tussen haakjes. (Smith en Jones, 1986; Williams, 1985) Plaatst men aileen de jaartallen tussen haakjes, dan wordt wei een chronologische volgorde aangehouden. Williams (1985) en Smith en Jones (1986)
* Verwiizing naar corporatieve auteur(s) Instellingen, bedrijven, commissies en dergelijke kunnen ook als auteur optreden (corporatieve auteur(s)). Doorgaans wordt de corporatieve auteur bij de eerste vermelding voluit genoemd, bij eventuele volgende vermeldingen kan afgekort worden. Ais de corporatieve auteur bij de lezer bekend verondersteld mag worden, kan direct de afkorting gebruikt worden. (C.B.S., 1987, p. 15)
* Verwijzing naar verschillende publikaties van een auteur uit hetzelfde jaar Toevoegen a,b,c enz. achter jaartal in overeenstemming met de alfabetische volgorde van de titels. Dunning (1986b)
*
Verwijzing naar verschillende publikaties van een auteur 00 dezelfde plaats Jaartallen op chronologische volgorde achter auteursnaam plaatsen. Dunning (1984, 1986)
* Verwijzing van auteurs met dezelfde achternaam Initialen toevoegen. J.R. Williams (1986) en S. Williams (1985)
* Verwijzen naar oersoonlijke mededeling Informatie die niet ontleend is aan niet-gepubliceerde brieven of (telefoon)gesprekken valt onder het hoofd 'persoonlijke mededeling'. Verwijzing in de tekst gaat vergezeld van de precieze datum. (J.A. Kneep, persoonlijke mededeling, 1 april 1987) Waar sprake is van gegevens die ontleend zijn aan een college of een lezing wordt dezelfde procedure gevolgd, met dien verstande dat op de plaats van persoonlijke mededeling lezing of college komt te staan. Persoonlijke mededelingen worden niet in de literatuuropgave vermeld.
* Verwijzing naar publikaties zonder auteursvermelding Bij verwijzing naar geschriften waarin de auteursnaam ontbreekt komt op de plaats van de auteursnaam Anoniem of Anonymus te staan. (Anoniem, 1986)
* Verwijzing naar publikaties die nog niet in druk zijn verschenen In het geval van een verwijzing naar een artikel of boek dat, hoewel nog niet in druk verschenen, wei voor publikatie is geaccepteerd, komt in de plaats van het jaartal de toevoeging ter perse te staan. (Schmidt, ter perse)
64
BIJLAGE 2
Bronnen:
Tilanus, C.B. (1988). Rapporteren/Presenteren. Utrecht: Het Spectrum BV. Steehouder, M.F., Jansen, C...I.M., Maat, K.A., Staak, J.L.C., van der, Woudstra, E.T. (19??). Leren communiceren: procedures voor mondelinge en schriftelijke communicatie. Groningen: Wolters-Noordhoff . Boer, H., de (Red.) (1982). Schriftelijk rapporteren. Utrecht: Het Spectrum BV. Terwan, J., Weteringh, C., van de (1975). Van inleiding tot samenvatting. Deventer: Kluwer.
65
BIJLAGE 3
PRESENTEREN
Het gesproken woord heeft meer entourage dan het geschreven woord. Een spreker versterkt zijn betoog door blik, gebaar en intonatie. Daarnaast gebruikt hij audiovisuele middelen zoals bord en overhead projector . Een goede spreker maakt gebruik van de nonverbale terugkoppeling ("feed-back") van zijn publiek. Aan ogen en neuzen kan hij zien hoe zijn verhaal valt. Blijkt zijn publiek dommer of intelligenter dan hij eerst dacht, slaperig, opgewonden, agressief, enz., dan kan hij bijsturen. Hij kan zijn verhaal eenvoudiger, korter, meer solide, enz., maken. Een spreker kan twee dingen doen om een voordracht overzichtelijker te maken. Ten eerste kan hij steeds duidelijk (met volzinnen) aangeven waar een gedeelte van zijn betoog eindigt en het volgende begint. Ten tweede kan hij een inhoudsoverzicht in zijn rede smokkelen door zijn hoofdpunten op een overheadsheet te zetten en dit af en toe te projecteren. Op de hierna volgende bladzijden voigt een opsomming van punten (checklist) die van belang zijn bij 'de voorbereiding' en 'het houden van' een voordracht. Uitgebreidere informatie en gerichte feed-back komen ongetwjjfeld bij de oefenpresentatie aan de orde.
Checklist voordrachten*
Opbouw - beperk inleiding tot • rnededelen waar voordracht over gaat, • korte rnotivering van keuze van onderwerp (eventueel anekdote die publiek 'opwarrnt'), • kort overzicht indeling; - rnaak probleernstelling en resultaten tot hoofdzaken van de voordracht; forrnuleer probleernstelling duideJijk in het begin; - verdeel uw betoog in duidelijk te onderscheiden onderdelen; - laat door middel van tussenzinnetjes de samenhang tussen een deel van het betoog en een ander zien (bijv.: .. .dit brellgt OilS tot het vo/gende ollderwerp ... , ... we kllll/lel/ de zaak evenwe/ ook vall eelt andere kant beki}ken ... ); - geef zo veeJ rnogelijk eerst inforrnatie en dan pas conc1usies (aileen in de inleiding mag op conclusies vooruitgelopen worden); - geef niet te veel puntsgewijs informatie, maar Hever globaal, of aan de hand van 2 a3 sprekende voorbeelden (bij grote hoeveclheden informatie is visuele ondersteuning noodzakclijk); - wanneer informatie later nog eens wordt gebruikt, maak dan duidelijk dat dit zal gebeuren (later zuiielt we ziell dat ... ); - ver11lijd zovecl mogelijk uitspraken die op het eerste gezicht onlogisch Iijken (zoals: hoe gezonder de werk• Door P.c. Uit den Boogaart. T echnische Universiteit Eindhoven. Onderafdcling Faculteit der Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen.
67
nemer, des te ongezonder het bedrijf), tenzij met de bedoeling om het publiek te provoceren. .. _ illustreer 'moeilijke' redeneringen zoveel mogellJ k met voorbeelden en gebruik eventueel visuele ondersteuning, bijv. grafieken; _ beperk gebruik van wiskund~ge af1~idingen. en formules (verwijs eventueel voor wlskundlge details naar bestaande literatuur); _ laat duidelijk merken wanneer einde van betoog nadert; verwerk in het einde een SOOft eindconclusie, danwel een afsluitende anekdote; be trek het publiek bij de allerlaatste zin, de afscheidszin (bijv.: ik hoop dat ik bi) 1/ eell jllist beeid geschetst heb vall ... , misschien dat ik bij 1/ eell aa1lta/ vragen onbealltwoord heb ge/atell, maar de tijd dwillgt me te stoppen ... ); vermijd bij het einde in elk geval zinswendingen als dat was het dan ge/oo/ ik.
Taalgebruik _ vermijd plechtige en 'boekerige' woorden en zins-:vendingen (pro beer zoveel mogelijk uw woo.rdgebr~lk .af te stemm en op de stij' die u het beste hgt - dlt el~t voorbereiding, net als een aantal andere punten ovengens); . _ vermijd een te grote spreeksnelheld; . . _ vermijd voorleestoon - deze klinkt alsof nOOlt e~n ~!n duidelijk af is, maar a'sof de hele voordracht Ult een grote zin bestaat; _ 'aat vragen ook als echte vragen klinken (ook zgn. schijnvragen als hoe moeten we dit nu op/ossell?, waarmee u eigenlijk bedoelt: ik heb dit als voigt opge/ost); ga niet zachter spreken bij tussenzinnen e.d.; _ vermijd het overdreven gebruik van stopwoorden als dus, nietwaar, zeg maar, goed, e.d.
BIJlAGE 3
Presentntie - 7.org ervoor, het publiek geregeld aan te kijken; kijk niet steeds cen 7.elfde kant op; - beheers gebaren en bewegingen (let vooral op stilhouden van benen en voeten wanneer men niet loopt, niet aan gezicht krabben, e.d.); 7.org voor ee'l goede 'mise-en-scene', waarbij af en toe gelopen wordt of een gebaar gemaakt, 01' ogenblikken dat dit ook functioneel is (dit is met name het geval wanneer visuele hulpmiddelen worden toegepast); - gebruik ook gezichtsspieren: glimlach bijvoorbeeld of frons wenkbrallwen als dit van pas komt (in het algemeen, vermijd een te grote starheid van het gezicht). nij gebruik van bonl: - ga nooit met rug helemaal naar publiek staan; schrijf en spreek niet tegelijk; schrijf zo vee! mogelijk van links naar reehts; houw de 'tekelling' in delen op; sehrijf niet losse woorden op steeds andere plaatsen ook later moet de bordtekening begrijpelijk blijven; \Vijs steeds gericht aan, en wijs niet met yinger of stok als er niets te wijzen valt.
Bi; gebruik van overheadprojector: - vermijd te snelle opcenvolging van projeeties; schrijf niet te vecl or een sheet, geen volzinnen. aileen sleutelwoorden; gebruik verschillende kleuren voor bijvoorbeeld graficken en tekst; zorg ervoor van tevoren voldoende vertrouwd met de techlliek te raken; bOllw eens een beelt! op door verschillcnde sheets over elkaar heen te leggen.
Aigemeen _ houd u aan de spreektijd, houd eventueel een generale repetitie; _ controleer van tevoren of de teehnisehe voorzieningen in orde zijn (microfoon, overheadprojector); _ laat zien dat u zelf geinteresseerd bent in het onder·· werp en daar enthousiast over wilt spreken (vooral slordige of verwarde sprekers moeten het qua goodwill bij het publiek van hun enthousiasme hebben); - vertel af en toe ook eens wat leuks.
Bron:
Tilanus, C.B. (1988). Rapporteren/Presenteren. Utrecht: Het Spectrum BV.
68
-
--
III'
'Bf!.lansstoel' zorg! voor evenwicht in Inenselijk lichaaln
Rugsteun geen noodzaak .voor gezonde zithouding De modeme mens zit meer dan Ooil In kantoren. kJaslokalen of voor de lelevisie. Gewoonlijk zit hij op een verkeerde manier, met de mg krom en de benen over elkaar. En dal kan bij acht van de tien Nederlanders leiden tot mg- en heupproblemen en pijn in ~ek oC scho~ders. De zo. genoemde Balansstoel, helpt deze , -:. k1achten te v~rkomen. omd~t het . een e~gonomlSche const~ctie IS. Dat wil zeggen dat het Zltele~e~t &an de wensen van het mensehlk Ii0) chaam tegemoet komt waardoor de CD houding die !'loot worden aangenomen de..mg In .s~t steil de meest natuurbJke posltie In te nemen. De filosofie van de ontw'erper, de N60r Peter Opsvik, is dat het men· selijk lichaam is gebouwd om te bewegen en niet om dagenlang te zit. len. Een stoel moet wtnodigend en tegelijkertijd ondersteunend zijn en daarmee voldoen aan de' huidige eisen van comfort en welzijn.
.
Principe
. ' . '.
I
F • unctaoneren
. Prothese-achtig
De oorspronkelijke 'BaJans' heeft een wat vreemde vorm. Een mgleuning ontbreekt en de knieen steunen op een kussen. In tegenstelling tot 'gewone' stoelen, heeft dit type een naar voren neigende zitting waardoor het bekken licht in die. zelfde richting kantelt. Op die ma,. nier boudt het zitmeubel de wervel. kolom moeiteloos in de juiste baI Ians. Het lichaam is ontspannen en \ overbeblSting van bepaalde delen . 1 wordt nu vermeden. De zithouding 4' is te vergelijken met die van een mi.." ter op een paard.
t
~. houding heeft ook een. gunsti- gladde houtl!,n zitting in lebmik. ge. invloed op een ander bekend probleemgebied: de nek- en schou- Om naar voren glijden te voorko. ders.treek. . men hebben de fabrikanten· van dergelijke stoelen de zittinl vijf procent achterover laten hellen. Met als gevolg dat veel schoolgaande kindeBciven~n geeft een betere zithou- ren, die langdurig op dergelijke ding de inwendige organen de mim. stoelen moeten Zitten een verkeerde te die ze nodig hebben om optimaal lichaamshouding aannemen, waar te functioneren. Ademhaling, stof- ze op. oudere leeftijd rugklachten wisseling en' bewegingsvrijheid' aan kunnen overhouden. • L' - L.... 1 .' .1'; •t . h ..... een totaa verkeerde ztthoudmg, reeMs een perJeete en ontspannen Zt worden verbeterd . . In N~orw~gen' is d~ stoe! al' hele-' velkoloia moeiteloos in de juiste balans is. Onderzoe~ vemcbt door de afde- maal ingeburgerd. Wetenschappe.' , ling vaatchirurgie van een zieken. lijk onderzook ald!iar heeft aaJ}ge- adviSeer al jaren patienten met huis in Oslo heeft aangetoond dal, toond dat mensen ledere.yijf IDlz:'U- mgkJaclilen. Daarbij is me een ding gemoffeld staal Het binnenwerk van zitting en kniesteun is van hout ondanks de grotere buiging in de ten van ~n we~kdag, V1Jf tot tien duidelijk geworden: een optimale met daarop een dikke schuimiaag knie bij het zitten op de BaJans, de keer van Zlthoudlnl veranderen. .werkhlllllding bestaat Diet, elke si- ter bescherming van de knieen. De bloedcircuiatie niet wordt belem. tuatie lIIlIagt om een aangepaste bekleding kan naar keuze bestaan merd.De stoel is niet alleen bedoeld . Vijf jaar geleden kwam het zitele- werkha.ling. Om vermoeidheid bij wt kunststof, leer of een samenstelvoor mensen die mgklachten heb- ment naar Nederland, maar de langdqzitten tegen te gaan, is een ling van wol (zeventig procent) en ben, maar vooral ook voor degenen nucbtere Nederlander is nauwelijks goede RIIJIsteun noodzakelijk. Maar viscose (dertig procent), De zitting die ze·nog niet hebben en ze willen geinteresseerd en dat is vooral te je kunt. ~gklachten betel' voorko- is naar lichaamslengte instelbaar en voorkomen. wijten aan het afwijkend~ uiterlijk. men dCllll' een actieve zit, waarbij de zithoogte oak, door middel van een gasveer. zittend _wegen mogelijk is." . Een ander nadeel dat dames die een (onder-)rok dra,en. nag wei Zij geetl zit-instmcties aan nieuwe . De goedkoopste niet-verstelbare eens van de zitting af willen glijden. Detoename van zittend werk en Bovendien kun je Diet 'even gauw' eigenars van Balansstoelen en uitvoering kost f 330 en heeft een leert de mensen de stoel optimaal in vlakkere zitting dan de duurdere tydaarmee de zitproblemen, hebben opspringen van de stoel te sten- op hun specifieke werk·' pes. In hoogte verstelbare stoeien er toe geleid dat het principe van de plek' zijn leverbaar vanaf f 700 (aile exc1. 'Balansstoel' is verwerkt in gesty· Ergonomisch adviseurHans Boudri BTW). leerde bureau- en werkstoelen. is desondanks enthousiast over het De praldijk leert dat werknemers Voorbeen hadden mensen met meubelstuk. Hij noemt het 'een op- die gebJlllik maken van een dergelij- Een eenvoudig stalen bureau met mgkJachten vaak een 'prothese- merkelijke uitvinding op het gebied ke' stoel minder last hebben van ergonomische stoel komt a1 gauw achtig gevaarte' als bureaustoel, at'· van zitcomfort en een prima preven- mgklacJuten en na een werkdag op f 1.500 en voor het dubbele van gestemd ap hun lichaam. tie tegen kwalen die ooze zittende minder wrmoeid naar huis gaan. dat bedrag is men eigenaar van een· beschaving ons heen pezorgd'. zelfde stoel en bijpassen bureau, in Bedrijven hebben meer aandacbt hoogle verstelbaar ell met hellingsvoor verbetnrin, en aanpassing van hoek. de werkplek aan het welzijn van de werknemer. Toch zijn er nog heel chantal hamers wat bureaustoelen met vl.ak4e en Fysiotherapeute Pauline Evers: .,lk De voet..an de stoel is gemaakt van
de werwaar b" lJ '
is
Zit-instructie
'Produktie
m c::::
> G)
m .J:>
BIJLAGE 5
Link Hand Forearm Upper arm Head, neck, and trunk Arms, head, and torso above L51S1 disc b Upper leg Lower leg Foot Body weight"
Male
Female
5% 50% 95%
5% 50% 95%
0.4 0.4 0.6 0.9 1.2 1.6 1.6 2.1 2.8 33.0 43.4 56.8 27.2 35.8 46.8 5.7 7.4 9.7 2.6 3.4 4.5 0.7 1.0 1.4 57.1 75.2 98.3
0.3 0.4 0.5 0.7 1.0 1.4 1.3 1.7 2.5 27.2 35.8 52.1 22.4 29.5 42.9 4.7 6.2 8.9 2.2 2.8 4.2 0.7 0.9 1.3 47.1 62.1 90.1
Estimates are from Dempster (1955) as corrected for fluid loss by Clauser et al. (1969). b Based on Morris et aI. (1961). C Based on National Health Survey, Weight, Height and Selected Body Dimensions of Adults, PHS Pub 1000, Series 11, No.8 (1965).
Q
Tabel 1
De massaverdeling (kg) van de lichaamsdelen voor verscheidene mannelijke en vrouwelijke percentielen (ontleend aan Chaffin, Andersson, 1984).
r----------1r-------booM en romp 60.4 %
bovenarm
-----1
::z::
.(1)
iii ci
~r
onderarm
hand
O.530H
::z::
---1
U'l CXI
.,. ci
O.285H
O.039H O.055H
i"'O.15ZHI'j
FOOT BREADTH FOOT LENGTH
Figuur 2.1 Lengte van de lichaamsdelen uitgedrukt in de proportie van de totale lichaamslengte (ontleend aan Chaffin, Andersson, 1984). Figuur 2.2 Ligging van de lichaamsdeelzwaartepunten volgens Demster (1955); de afstanden van de deelzwaartepunten uitgedrukt in percentages van de lengte van de lichaamsdelen (ontleend aan Chaffin, Andersson, 1 984).
71
BIJLAGE 6
n Nl:.U. I.
i-Y~IUIIH:K;\I'll,.
Inventarisatie en beoordeling van methoden ter bepaling van de fysieke belasting E. J. B. Veld boer, R. A. B. Oostendorp, G. P. J. Spenkelink en L. E. R. van derStelt Bij het project TAb 2 duizend wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een diagnostisch instrument, dat geschikt is om relaties tussen een aantal houdings- en bewegingsaspecten engezondheidsproblematiek van (potentiele) arbeidskrachten in kaart te brengen en oorzakelijk te analyseren. Binnen dit instrument vindt een llitgebreide analyse plaats van de fysieke belasting in een arbeidssitllatie. In het kader daarvan heeft een inventarisatie en beoordeling plaatsgevonden van een achttiental methoden, welke gebruikt worden ter bepaling van de belasting van (delen van) het hOlldings- en bewegingsapparaat. De gernventariseerde methoden worden onderscheiden in methoden volgens technische en rating principes. De beoordeling heeft plaatsgevonden aan de hand van een checklist met criteria en kenmerken. Vit de beoordeling komt naar voren, dat geen llniverseel hanteerbare methode voorhanden is voor de registratie en de beoordeling van hOllding en beweging, Veel eerder moet llitgegaan worden van het principe van een 'gereedschapskist', waarbij afhankelijk van de arbeidssitllatie bepaalde gereedschappen (= methoden) gehanteerd worden. De belangstelling voor de preventieve zorg is de afgelopen jaren sterk groeiende. Deze aandacht wordt versterkt door de overheid. die een aantal kaders geformuleerd heeft waardoor en waarbinnen de preventieve zorg zich kan manifesteren. De belangrijkste twee kaders zijn de Nota 2000 en de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet). Beide kaders werden uitgebreid besproken door Zijlstra (1). De tendens naar preventie is ook waarneembaar binnen het fysiotherapeutische werkveld. Er wordt steeds meer nagedacht over oorzaken van klachten van het houdings- en bewegingsapparaat. Een belangrijke bron van klachten blijkt te liggen in fysieke aspecten binnen arbeidssituaties. Bij de verbetering en optimalisering van de fysieke belasting in arbeidsomstandigheden kan de bedrijfsfysiotherapie een belangrijke rol spelen. De overheid ziet dit ook en heeft daarom aan de Hogeschool Enschede een subsidie verleend ten behoeve van een project betreffende de stimulering van de bedrijfsfysiotherapie. Het project TAb 2 duizend (Twentse Aanpak bedrijfsfysiotherapie 2 Duizend) is in mei 1988 van start gegaan en duurt 4 jaar. Binnen het project participeren de Hogeschool Enschede (HE) afdeling Fysiotherapie te Enschede, de Universiteit Twente Werkgroep Ergonomie te Enschede. de Bedrijfsgeneeskundige Dienst Midden- en Oost Twente te Hengelo en de Stichting Wetenschap en Scholing Fysiotherapie te Amersfoort. In de projectaanvraag zijn als hoofddoelstellingen geformuleerd: - de ontwikkeling van een onderzoeksmethode met voorspellende waarde; - de ontwikkeling van een curriculum Be-
Drs. E. J. B. Veldboer;.fysiothempeutl bewegingswetenschapper; werkzaam aIs wetenschappelijk medewerker bij het tm>ject TAb2 Duizend en docentaan de HogeschoolEnschede afdeling Fysiotherapie te Enschede. .. Prof. dr. R. A. B. Oostendorp. tYsiotherapeutlmanueeJ.thempeut: werkzaam als wetenschappelijk direCteur ' bij de StidlringWetenschapen ScboIing Fysiotherapie (S~ W.s,F:)teAlnersfoort! hoogIeraar Biomedische • . ." .~ ' c o Wetenschappen.Manuel"e Ther'apie Vrije .. Universiteit BTUssel, Fakulteit . Geneeskundeen Farmaciete Brosse!. Drs. G. P. J. Spenkelink; psycholoog.; werkzaam als medewerkeronderzoek bij de UniversiteitTwente Werkgroep ErgonomieteEnsdlede~:
.••... ).,·
h
Ii. L. E"R. vanilerStelt; '\.~';',. , werittuigbOuwkuiuiigingemeun ,; .." • werkzaam als:dOcent aande HogeSchooI Enschede afdeling Fysiother'apie Ie. Enschede. Correspondentie·adres Hogeschool Enschede;afdelingFysiotherapieLa.v. drs. E. J. B. Veldboer. Kortenaerstraat 4. 7513"AE Enschede.
drijfsfysiotherapie: de ontwikkeling van voorlichtings- en instructieprogramma's ten behoeve van bedrijven en instellingen: - een haalbaarheidsonderzoek naar de inzetbaarheid van de bedrijfsfysiolherapie als onderdeel van de bedrijfsgezondheidszorg. Tot op heden heeft zich de aandacht binnen het project vooral gericht op de eerste doelstelling. De reden hiervoor is dat eerst ge.werkt moel worden aan een gefundeerde -
73
theoretische onderbouwing van de bedrijfsfysiotherapie om vervolgens een curriculum en voorlichtings- en inslructieprogramrna's te ontwikkelen. Intensief wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een 'diagnostisch instrumentarium'. dat geschikt is om (vermeende) relaties tussen arbeid. meer in het bijzonder een aantal houdingsen bewegingsaspecten, en gezondheidsproblematiek van (potentiele) arbeidskrachten in kaart te brengen en oorzakelijk te analyseren. Binnen het project wordt de voorkeur gegeven aan een trapsgewijze analyse van de relatie tussen arbeid en gezondheidsproblematiek. Volgens cen 'oorzakelijk' stappen plan (2) wordt met toenemende mate van specificiteit de problematiek binnen een arbeidssituatie opgespoord, gekwalificieerd en gekwantificeerd. Per stap staan een aantal methoden c.q. instrumenten ter beschikking, waarmee risicofactoren geldentificeerd kunnen worden. Binnen de trapsgewijze analyse vindt voortdurend een evaluatie plaats om te bekijken of het bedrijfsfysiolherapeutisch handel en een zinvolle bijdrage kan leveren aan de meest optimale oplossing van het gezondheidsprobleem. Het totaal aan onderzoeksmethoden en instrumenten vormt het zogenaamde 'diagnostische instrumentarium'. Gedurende elke te nemen Slap dient de bedrijfsfysiotherapeut een selectie te kunnen maken uit dit pakket aan methoden en instrumenten. Een van de belangrijkste stappen in de systematische aanpak is een uitgebreide analyse van de fysieke belasting binnen een arbeidssituatie. In het kader daarvan heeft een inventarisatie en een beoordeling plaatsgevonden van bestaande methoden,
BIJLAGE 6
INVENTARISATIE EN BEOORDELING VAN METHODE~ TER BEPAUNG VAN DE FYSIEKE BELASTING
die gehantcerd worden bij de bepaling van de fysieke belasting van (delen van) het houdings- en bewegingsapparaat in arheidssituaties. Door deze inventarisatie en beoordeling worden de bestaande fysieke meetmethoden op hun waarde heoordceld, waardoor de bedtijfsfysiotherapeut in staat wordt gesteld maatwerk te leveren afgestemd op een specilieke arheidssituatie. In dit ,.mikel wordt een ovcrzieht gepresenteerd van 18 ge'inventariscerde fysieke meetmethoden. waarna een beoordeling van deze methoden plaatsvindt aan de hand van cen checklist met beooruelingscriteria en kenmcrken.
Overzicbt van 18 fysieke meetmetboden De selectie van de te beoordelen methoden heeft in twee ronden pIaatsgevonden. De eerste ronde betrof de wijze, waarop de fysieke belasting door de methode worth geoperationaliseerd. Uit de literatuur (3.·+.5.6) is bekend dat in de afgelopen decennia cen verschuiving heeft plaatsgevon den in de wijze van operationalisering. Energetische maten zoals hartfrequentie en zuurstofopname worden steeds minder gehanteerd binnen het fysick ergonomische onderzoek. Steeds vaker wordt de fysieke belasting gedefiniceru in termen van posturaal-mechanische variabelen als afwijkingen van middenstanden van gewrichten. van spieractiviteit en van biomeehanisch berekende gewrichtsbelastingen. De belangrijkste reden hiervoor is de steeds verdergaande automatisering binnen arbeidssituaties. waardoor fysiek zware arbied steeds meer op de achtergrond komt. In overeenstemming met de beschreven verschuiving zijn daarom aileen de 'posturaal-mechanische' methoden onderlOchl. De tweede ronde had betrekking op ue beschikbaarheid lIan de literatuur. Relevante literatuurgegevens betreffende de methoden waren moeizaam Ie verkrijgen. Methoden zijn vaak slechts zeer summier en niet erg consument-vriendelijk beschreYen. Aileen methoden waarvan voldoende literatuurgegevens Ie verkrijgen waren, zijn beoordeeld. Bij de verzameling van de literatuur werd gehruik gemaakt van een drietal ingangen. welke de basis vormden van ue gei'nventariseerde methoden. Deze ingangen waren: • de literatuurbestanden van de HE-werkgroep Bedrijfsfysiotherapie. het Instituut voor Mechanisatie. Arbeid en Gebouwen (IMAG) Ie Wageningen en het Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden (NIA) te Amsterdam; • de Ergonomic Abstracts van 1982 tim 1987; • een aantal overzichtsrapporten en boeken betreffende fysieke onderzoeksmethoden (3..+.5.6).
iI1a:k. £SOc,
,,$22 _24= kit ,,*,_4#
De gelnvenlariseerde meetmelhoden worden onderscheiden in technische en 'rating' prineipes. Het technische principe wordt daarbij opgesplils! in (electro-) mechanisch en optbch. Bij het (electro-)mechanisch principe wordt uitgegaan van instrumenten (vaak in direct contact met de proefpersoon), welke lengte, hoeken en tijd meten. Wanneer film- en/of videoeamera's gehruikt worden om houdings- en bewegingsaspeclen vast te !eggen, al dan niet in combinatie met computerapparatuur en -programmatuur, is er sprake van het optische principe. Bij het rating-principe geldt, dat in prinipe aileen 'pen .:n papier' benodigd is. In ue praktijk blijkt echter dat steeds vaker gebruik wordt gemaakt van geautomatiseerde dataverwerking.
Meetmetboden vol gens tecbniscbe principes MetllOden gebaseerd op het (electro )meehaniselze principe Elektro-inclinometer (7,8,9) Dit instrument maakt gebruik van een pendelende potentiometer met lage rotatieweerstand, welke een hoekverandenng registreert ten opzichte van een bepaald referentiepunt. Deze potentiometer maakt deel uit van een inclinometer, welke bij deze methode op eenvoudige wijze te bevestigen is aan een lichaamsdeel. Continue registratie is mogelijk, doordat de proefpersoon cen datarecorder bij zich draagt. Als nulpunt kan een loodlijn of de ruststand van het lichaamsdeel genomen worden. Met behulp van rekenprogramma's kunnen de meest voorkomende werkhoudingen, de procentuele verde ling en de absolute verdeling van de hoeken in de tijd berekend worden. Het is niet mogelijk om aileen op basis van de hoek/houding een waardeoordeel te geven betreffende de (mechanische) belasting van het lichaamsdeel. Andere faetoren spelen daarbij een rol, lOals gewicht van een gehanteerd voorwerp, statisehe of dynamische YOI'm van belasting, eventuele ondersteuning van het lichaamsdeel etc. Veelal wordt de inclinometer daarom gebruikt in combinatie met andere meetmethoden. Een voorbeeld is een ergonomisch onderzoek naar de werkhouding van naaisters in de meubelindustrie (8). In combinatie met de biomcchanische berekeningen konden ue benodigde spierkrachten geschat worden . Rompnexie-meter (16\ Nordin ct al (to) hebben cen soortgelijk instrument als de elektro-inc!inometer ontwikkcld om de romptlexie in het sagitale vlak uirect te meten. Bewegingen buiten dit vlak worden niet gemeten. Evenals bij de elektro-indinometer wordt gebruik gemaakt van een pendelende potentiometer, welke een hoekverandering registreert. Bij de metingen maakt het systeem een onder-
; AU:; 4 _
74
.v
5
a
A 4
t
( Atx:wPl
scheid in vijf intervallen van 18 graden (10pend van () tot 90 graden). Continue registratie is mogelijk door een data recorder. die de tot ale duur in cen bepaald interval rcgistrcert en de mate waann van intervallen veranderd wordt. Evenals de elektroinclinometer geeft dit instrument geen beoordeling van de (mechanische) belasting. Curve-meter (It) De curve-meter hestaat uit een flexihele staaf welke op de plaats van de wervelko10m word! bevestigd met behulp van elastisehe banden. Een viertal rekstrookjes hevinden zich op de staaC ler hoogte van de wervels Thl, Tho. ThlO en L3. Bij dit systeem vindt een continu-registratie plaats van de rugeurvatuur met behulp van rekstrookjes: de mate van lumbale lordose en thoracale kyfose kan op die manter bepaald worden. De rekstrookjes worden elektronisch afgelezen en zijn verbonden met een datarecorder. Met behulp van een computer is het mogelijk berekeningen te maken. Per curvatuur kan absoluut en relatief bepaald worden hoeveel tijd deze in de meetperiode voorkwam. Het instrument is door zijn tcchnische beperkingen aileen geschikt voor zittend werk.
Methoden gebaseerd Op het optisehe principe Multimoment Fotogra6e (8) Bij deze onderzoeksmethode worden houdingen door middel van foto's vastgelegd. Per tijdseenheid wordt een foto gemaakt. Door op de kleding strategisehe punten te markeren kunnen bepaalde lichaamshoeken berekend worden. Met behulp van deze gegevens kunnen de meest voorkomende hoeken/houdingen van een bepaald lichaamsdeel berekend worden. Het analyseren van de foto's kan aileen handmatig plaatsvinden, waardoor de uitwerking zeer arbeidsintensief is. De methode wordt veelal gehanteerd bij cyeliseh werk, dat plaatsgebonden is. Coda·3 (12) . Bij deze methode worden houdingsdata ingevoerd in een computer met behulp van een opto-elektronische scanner en een speciale aanwijsstok. De methode maakt daarbij gebruik van reflecterende markeerpunten, die op de kleding of het lichaam van de proefpersoon bevestigd worden ten hoogte van de draaipunten van de diverse gewnchten. Een opto-elektronische scanner registreert de driedimensionale positie van ieder markeerpunt. De positie van de punten aan de andere zijde van het lichaam wordt vastgelegd met behulp van een 'optisehe' aanwijsstok. Een assistent(e) wijst met de aanwijsstok de gemarkeerde punten aan, waama de scanner de positie registreert. Het registreren neemt ongeveer 30 seconden in beslag, waardoor een bepaalde houding even moet worden vastgehouden_ De computer berekent vervolgens aan de hand van cen ingevoerd biomechanisch model of een fysiek belastende taak e.q.
BIJLAGE 6
·.t __ bepaalde houdingen voldoende veilig en acceptabel zijn. Bij het onderzoek van Tracy et al (12) werden aan de hand van de ingevoerde houdings- en krachtdata, de krachten in de lage rug berekend. Arban 03,14) De Arban-methode wordt veelai gebruikt bij cyciische werkzaamheden. De methode begint met de bepaling van een representatief deel van de werkdag. Van deze representatieve arbeidscycius worden video-opnamen gemaakt. Daarnaast wordt informatie opgevraagd aangaande anthropometrische gegevens, grootte en gewicht van te behandelen voorwerpen, productiedata, e.d. Vervolgens worden de videobeelden met een interval van een halve seconde geanalyseerd. waarbij de mate van belasting per lichaamsdeel wordt bepaald. Het lichaam is daarbij opgesplitst in 14 functionele eenheden (FU = Functional Units). Iedere FU wordt afzonderlijk bekeken aan de hand van de zogenaarnde Borgschaal. Deze schaal kent punten (van rust [=' 0) tOt extreem beiastend [= 1Oj) toe aan de verschillende houdingen, waarbij de belasting wordt gezien als een optelsom van vier factoren. te welen: de belasting door de houding. de benodigde kracht, de vibratie en de aard (stalisch/dynamisch), en de duur van de belasting. De uitkomst van de analyse wordt in 15 grafieken en in een tabel weergegeven. Een grafiek laat de ge'integreerde belasting zien van het gehele Iichaarn uitgezet in de tijd, de 14 andere grafieken per FU. In iedere grafiek worden de vastgestelde waarden van de vier belastingen weergegeven. De tabel somt al deze waarden op. De belasting wordt subjectief beoordeeld. Via de methode worden geen gegevens bekend over (gezondheids )-risico's ten gevolge van geconstateerde belastingen. Uit de geraadpleegde literatuur ( 13,14) werd duidelijk. dat de methode het beste gebruikt kan worden om vergelijkend onderzoek Ie doen bij alternatieve werkrnethoden. producten of gereedschap. Vicon-systeem (15) Her Vicon-systeem maakt gebruik van camera's, computerapparatuur en programmatuur om werkhoudingen en bewegingen vast te leggen en Ie analyseren. Op het Iichaam van de proefpersoon zijn reflecterende markeerpunten aangebracht. Bij de observaties staan vier camera's om de persoon heen geplaalst. De aangebrachte markeerpunten worden vanuit de camera's beschenen met Iicht om zo door reflectie in het videobeeld helderder weergegeven te worden dan de omgeving. Een semi-automatische herkenning van de punten is zodoende mogelijk, Wanneer een markeerpunt door tenminste twee camera's is waargenomen, kan de driedimensionale positie van het punt worden bepaald. Uit de posities van de markeerpunten worden. met behulp van rekenprogramma's, de ruimtelijke standen van lichaamsdelen
Fata 1. Een praktijkvaarbeeld van fysieke (over-)belasting in een arbeidssituatie. en gewrichten, evenals hun snelheden en versnellingen bepaald. Het VICON-systeem zal in de nabije toekornst worden gebruikt voor onder andere kwantificering van werkhoudingen en -bewegingen, waarbij gepoogd wordt bovengenoernde kenmerken via ingevoerde biomechanische modellen te vertalen in inwendige (mechanische) belastingen van spieren en gewrichten. Standard Posture Classification System (16,17,18) Deze methode is ontwikkeld om specifieke houdingen van de romp en de schouders te analyseren en Ie beschrijven. De methode is met name geschikt voor (kort)cyclisch en dynamisch werk. Als hulpmiddel wordt gebruik gemaakt van een videorecorder, computerapparatuur en programmatuur. Video-opnamen worden tijdens een gehele arbeidscyclus gemaakt van de romphoudingen (negen standaardposities) en de houdingen van de beide schouders afzonderlijk (drie standaardposities). Aan iedere Ie onderscheiden standaardpositie is een code gekoppeld. Zodra blijkt uit de video-opnamen dat de werker van houding verandert, toetst de analyst de betreffende code in op een vooraf gedefinieerd toetsenbord. De houdingen van de benen wordt aileen gespecificeerd als: het staan, het zitlen of het liggen. Op deze wijze worden zowe! de houding als de tijd tussen houdingsveranderingen vastgelegd. De computer kan met deze gegevens de frequentie, de totaie en gemiddelde duur van iedere houding per arbeidscyclus en de totale duur van een arbeidscyclus berekenen. Duidelijk is wei dat bij deze methode de benodigde kracht. het gewicht van te behandelen voorwerpen e.d. niet wordt meegewogen. De inwendige belasting van de schouder/romp is dus niet te bepalen. VIRA-methode (Video Recordering and Analysis) (19,20) Kilborn el al (19~2(}) hebhen cen methode
75
gelijksoortig aan het Standard Posture Classification System ontwikkeld. Dezc VIRA-methode beschrijft en anaiyseert de nek- en schouderbewegingen van (kort}eyclisch, repetitief werk. Deze methode maakt gebruik van video-opnamen, waarbij met behulp van twee camera's houdingen worden vastgelegd, die vooraf gedefinieerd zijn. De houdingen hebben betrekking op de bovenarm (zijwaarts en VOOfwaarts opheffen uitgedrukt in graden), het hoofd (twee standaardposities) en de schouders (twee standaardposities). Evenais bij Coda-3 en het Viconsysteem wordt bij deze methode gebruik gemaakt van markeerpunten, die bevestigd zijn ter hoogte van de gewrichtsdraaipunten. De dataregistratie en verwerking gebeurt met behulp van computerapparatuur. De uit te voeren berekeningen komen overeen met die van het Standaard Posture Classification System.
Meetmethoden volgens het rating principe owAS-methode (21,22,23,24) De OWAS-methode (Ovako Working Posture Analysing System) is een observatiemethode. die ontwikkeld werd in de Finse zware metaalindustrie. Zij wordt gebruikt om de verschillende werkhoudingen tijdens het arbeidsproces in kaart Ie brengen. Bii de methode wordt een basis- en een specifiek gedeeite onderscheiden. De basis-OWAS-methode wordt gebruikt in situaties waarbij het gehele lichaam aetief betrokken is. terwijl de specifieke OW AS-methode gebruikt wordt in situaties waar de nadruk ligt op het hoofd, de schoudergordel en de (boven-larmen. De waargenomen werkhoudingen worden uitgedrukt in een code, die men verkrijgt door aan de stand van de verschillende lichaamsdelen (rug, armen, benen en hoofd) en het gewicht van de te dragen last/weerstand' of uit te oefenen kracht een djfer toe te ken-
a
BIJLAGE 6
INVENTARISATIE EN BEOORDELING VAN METHODEN TER BEPALING VAN DE FYSIEKE BELASTING
-.
nen. Door het totale aantal codes Ie ana/vseren en Ie classifieeren vol gens een norm~ ring, die uitgaat van gemiddelden, worden belastende werkhoudingen gesignaleerd. Deze normering kwam tot stand door deskundigen (werknemers, ergonomen en bedrijfsartsen) een oordeel te laten geven over de gezondheidsrisico's van de veTSChillende houdingen. Binnen de normering wordt een gradatie aangebracht middels een vierral maatregclklassen. Ergoloc (25,26,27) Bij de Ergoloc-methode wordt gebruik gemaakt van lOwel een registratiesystcem als een beoordelingssysteem. De registratie gebeurt door middel van ccn toetsenbord, waarop zich een aantal druktoetsen in de vorm van een cirkelvormig diagram bevindt. opgebouwd uit meerdere cirkels. De cirkels vormen het bovenaanzicht van de te beoordelen bewegingssegmenten. De door van Dieen ontwikke/de methode beoordeel! de lumbale/thoracale en cervi ale wervelkolom en de bovenarmen, waarbij een continu-registratie plaatsvindt van bewegingen rond de anatomische assen. Daarnaasl wordt de grootte van de last en het moment van optreden van de last geregistreerd. In het interne geheugen van het toetsenbord worden al deze gegevens opges/agen en naderhand door middel van een computer geana/yseerd. Bij de beoordeling wordt gebruik gemaakt van een kinesiologische factor (KF), een tijdsfactor (TF) en een mechanisehe factor (MF). De KF is gebaseerd op onderzoek naar de belasting en belastbaarheid van de betrokken weefsels of organen. Naast een functie van de tijd is de KF een funetie van de bewegingsrichting en bewegingsuitslag. De TF gaat in op algemene statisehe effec. ten bij aangespannen spieren. Wanneer een persoon trekt. duwt of tilt tijdens de arbeid kan dit de beJasting van het bewegingsapparaat beInvloeden . Deze invloedsfactor op de (mechanisehe) belasting wordtweergegeven als MF. Rota-methode (28,29) De Rota-methode is voortgekomen uit een ergonomisch onderzoeksprogramma opgezet ten behoeve van werknemers in de Britse kool- en mijnindustrie. Bij de methode wordt gebruik gemaakt van een geautomatiseerde dataverwerking en -analyse. Door de (menugestuurde) software heeft de Rota-methode de mogeJijkheid uit veTSChillende programma's, waardoor ze Ilexibel is aan Ie passen aan een specifieke arbeidssituatie. Voorafgaande aan de observaties worden de te observeren lichaamshoudingen (hoofd. romp. armen en benen) enlof handelingen, de mate van nauwkeurigheid, de te registreren hoeken en de wijze van registTatie bepaaJd. Evenals bij de Ergoloc-methode vindt de eigenlijke data-registratie plaats met behulp van een vooraf gedefinieerd toetstenbord. De data die continu of met behulp van een Multi Moment Opna-
PM
__
t
$I).
me (MMO) techniek geseoord worden, zijn: vooraf gedet1nieerde lichaamshoudingen, de uitwendige belasting, de activiteiten, de riehting van handelen en een omgevingsbesehrijving. Er vindt bij deze methode geen beoordeling plaats. De auteurs benadrukken dat de Rota-methode primair bedoeld is om de activiteiten Ie vergelijken zodat risicofactoren kunnen worden gerdentificeerd. Methode van Rooijen (3) Deze MMO methode is ontwikke/d voor bouwberoepsgroepen. Bij de methode wordt een zevental factoren geregistreerd met behulp van een lichtpen en barcodes en vervolgens computermatig verwerkt. Op vaste intervalJen vindt een observatie en registratie plaats van: • de houding van rug, benen. armen en hoofd; • de grootte van de arbeidsbelasting (licht tot 5 kg, middel tot 12 kg, zwaar meer dan 12 kg en onbelast); • de vorm van de belasting (statiseh. dynamisch of gecombineerd statischldynamiseh); • externe invloeden: de ondergrond waarop men werkt. Verder wordt vastgelegd welke handeling(-en) worden uitgevoerd. Vit de data kan men informatie verzamelen over bijvoorbeeld: de frequentie en de duur van bepaalde rughoudingen. Tevens kan de zwaarte van het werk uitgedrukt worden in percentages van voorkomen van licht, middel en zwaar werk. Ook de belastingsvorm kan in percentages weergegeven worden. Een beoordeling van de houdingen en (mechanisehe) belastingen vindt in deze methode niet plaats. Posture Targetting (31,32) Bij deze methode wordt een werkhouding (bestaande uit hoofd, romp en ledematen) in een statische werksituatie met behulp van cirkelvormige diagram men geregistreerd. In deze diagrammen wordt de afwijking van de gewrichten ten opzichte van de anatomisehe positie genoteerd. De registratie kan zowel continu als met een MMO-techniek plaatsvinden, waarbij de verwerking handmatig geschiedt. Bij de dataverwerking worden de geregistreerde 'targets' omgezet in XY-cotirdinaten. Ook bi; deze methode komt men niet tot een beoordeling van houdingen en (mechanische) belastingen. NIOSH lifting Guide-Lines (33,34) Het Amerikaanse National Institute of Occupational Safety and Health (NIOSH) heeft een integrale beoordelingsmethode voor het tillen ontwikkeld. Via een eenvoudig Ie hanteren rekenmodel kan voor e/ke arbeidssituatie bepaald worden, hoe groot het gewieht van de te tillen gewichten zou mogen zjjn, zodanig dat geen enkele deelnorm wordt overschreden. De gehanteerde normering maakt gebruik van een epidemi%gische, een fysiologi-
..
;;
sche en een biomechanische benadering en de subjectieve belasting. Voor elke tiloperatie wordt een aantal parameters vastgelegd, Ie weten: het gewicht van de last, de horizon tale- en verticale afstand van de Iichaamsverplaalsing, de verplaatsing van de handen en de frequenlie en de duur van de tiloperaties. De beoordeling geldt uitsluitend voor: • soepel tillen; • tweehandig symmetrisch tillen in bet sagitale vlak (direct voor het Iichaam, zonder zijdelingse verplaatsing); • matige afstand van he! liehaam « 80 cm); • ongedwongen tilbouding; • goede contacten (handvaten, schoenen, vloeroppervlak en dergelijke); • gunstige arbeidsomstandigheden. Daarbij wordt aangenomen dat andere manipulaties zoals vasthouden, dragen, trekken, duwen e.d. minimaal zijn. Bovendien wordt verondersteld dat de uitvoerder voor en na het tillen uitrust. Lest-methode (35) De Lest-methode gaat uit van eeo integrale werkplekanalyse, waarbij zowel ergonomisehe als soeiaal-psychologische be/astingsvormen binnen de arbeidssituatie mcegenomen worden. Aan de hand van cen observatiegids worden gegevens verzameld over een zestiental factoren betreffende de omgevingsbelasting, de fysieke en mentale belasting, de sociaal-psychologische aspeeten en de werktijd. Deze arbeidsanalysemethode is speciaal opgenomen bij de fysieke meetmethoden, omdat de methode fysieke belasting diepgaand beoordeelt. De fysieke belasting wordt gesplitst in een beoordeling van de aangenomen boudingen, de duur van elke houding en cen berekening van de energetische waarde van de totale arbeidsinspanning. Bij de beoordeling van de statische belasting wordt uitgegaan van 5 basishoudingen: zitten, staan. knielen, liggen en hurken. Bijkomende belastingen zijn: armen naar voren gestrekt, annen boven de schouders, romp gebogen en romp sterk gebogen. De duur van iedere houding wordt in tabelvorm geregistreerd, waarna met behulp van een waarderingstabel punten aan iedere houding en duur van .de houding worden toegekend. Een optelsom van aile punten levert de totaalwaarde voor een uur: de LEST score van 0 (= geen hinder; geen aetie) tot 10 (= zeer grote hinder; actie direct noodzakeJijk). De methode is getest in de voedingsnijverheids- en automobielindustrie. Evenals bij o.a. het Standard Posture Gassifieation System wordt ook bij deze methode de benodigde kracht niet mcegewogen evenals het gewicht van te behandelen voorwerpen. Predetermined-modoo-time (36) De methode is ontwikkeld voor de bepaling van de fysieke belasting bij montagewerkzaamheden, Bij deze methode Wordt de werktaak uiteengerafeld en weergegeven
BIJLAGE 6
.1I .. ~I""'.
in cen cyclus van opeenvolgende basisbewegingen. Daarbij wordt ook bepaald hoeveel tijd zo'n beweging kost, en de af Ie leggen afstand per beweging. Gedifferentieerd wordt naar linker en rechtermotortype-werkbelasting. Bij het in kaan brengen van deze cydus wordt slechts van eenvoudige hulpmiddelen (stopwatch en centimeter) gebruik gemaakt. Veelal vindt een computermalige datavcrwerking plaats, waardoor snel berekeningen uitgevoerd kunnen worden. Aangeloond kan worden onder andere: • hel (verschil in) aantal bewegingen uilgevoerd door de linker- en de reehlerhandl arm per eyclus; • de som van de 'afgelegde afstanden' lijdens deze bewegingen, eveneens opgesplitst naar links en rechls; • de verdeling tussen de muscular motorbelasting (reikenlverplaatsen armbewegingenltransporteren en kraeht uitoefenen) en de sensor motor belasti!1g (grijpenlpositionerenlvingerbewegingen e.d.). Bovengenoemde gegevens kunnen zowel absoluut als proeentueel weergegeven worden. Op deze wijze kan bijvoorbeeld de asymmetrie tusscn de linker- en rechterhandl-arm funelie aangetoond worden in hel gebruik. Evenals bij eerder besproken methoden wordt ook bij deze methode geen beoordeling gegeven van de (mechanische) belasting.
'.1 •..H
... .J •
.l'lt'.f\./\!'l.L..
¥\..H ... ~\td
" .. . ) , . '
•• , .....
• /'Ju
computeraan welk percenlage mannen en vrouwen (gemiddeld gezien) in slaal is deze 'kracht op te brengen.
Beoordeling van de 'posturaa). mechanische' method en Bij de beoordeling van de achttien fysieke meetmethoden werd gebruik gemaakt van een checklist, waarmee de method en systemalisch beschreven kunnen worden. Deze beschrijving leent zieh voor classificalie, beoordeling en selectie. Bij het samenstellen hebben een aantal overwegingen een rol gespeeld onder andere uitputtendheid. discriminerend vermogen en relevantie voor de bedrijfsfysiotherapie. Brinkman (38) heeft een classificatie-systeem voor arbeidsanalyse-methoden ontwikkeld. Onderdelen uit dit c1assificatiesysteem zijn gebruikt als methodologische criteria. , De beoordelingscriteria en -kenmerken worden binnen de checklist onderscheiden in: A. Aigemene criteria en kenmerken aangaande de methode als tOlaliteit. M. Criteria en kenmerken aangaande de meetinstrumenten c.q. de dataregistratie. B. Criteria en kenmerken aangaande de beoordelingsprocedure, waaronder oe wijze van verwerken en de koppeling aan een eventuele normering. P. Praktische criteria en kenmerken aangaande de toepasbaarheid van de methode.
Biomechanieal Strength Model-University
or Michigan (37)
In de afgelopen jaren zijn op basis van epidemiologische, fysiologische, biomechanische en psychofysische studies meerdere biomechanische modellen ontwikkeld, waarbij het lichaam wordt beschouwd als een kinematische keten. Voor ieder gewricht kan berekend worden welke krachten ontstaan door bijvoorbeeld een voorwerp in de hand en het gewicht van Iichaamsdelen. Middels foto, video of praktijkopstelling wordt een aantal hooken vastgelegd, waarbi; gebruik wordt gemaakt van cen compulermalige dataverwerking en -bewerking. Een belangrijk model is het Biomeehanical Strength Model, dat ontwikkeld is op de University of Michigan. Oil model is primair bedoeld voor het tillen, waarbij uit de geraadpleegde literatuur niet duidelijk is geworden of de methode ook voor andere activiteilen te gebruiken is. De volgende data worden in het model ingevoerd: hel gewieht van hel Ie tillen voorwerp; • de houding: de hoek gerelateerd aan de horizonlale lijn van de onder- en bovenarm, romp, onder- en bovenbeen; • de anlhropometrische gegevens; • de positie van het voorwerp. Vervolgens berekent de computer de reaeliekraehten, die voor deze situalie ontstaan in de rug (L5/S1 compressie), de (spier)krachlen van de elleboog. schouder. heup, knie en enke!. Bovendien geeft de
In de tabellen 1 tim 4 worden schematisch de besproken methoden uitgezet tegen de gestelde criteria en kenmerken. De betekenis van de gehanteerde tekens, cijfers en letters in de tabellen staat aangegeven bij het betreffende criterium of kenmerk in de checklist.
77
-
BIJLAGE 6
• INVENTARISATIE EN BEOOROELING VAN METHOOEN TER BEPALING VAN DE FYSIEKE BELASTING
Literatunr 1. Zijlstra. W. P. Ergonomie.en Fysiotilerapie. Ned. T. voor Fysiutherapie99. 2. 1989. p. 43-48. 2. Beckerman. H.• R. A. B. Oostendorpen H. W. A. Warns. 'Oorzakelijk'stappenplan bedrijfsfvsiOli!eruple. Inler rapport project TAb 2 Duizend. Amersfoort. 1989. 3. Kcssels. F. Nieuw gereedscllap voorde bei/rijfsarlS. al/ljd bruikbaar? Literatuurstudie IBe cursus Arbeids-en Bedrijfsgeneeskunde. Nijmegen.1988. 4.. Spekkink. D. Ergonomischemeelmethoden voor de bouw. StichtingArbeidstechnisch Onderzoek Bouwnijverheid. Ede.l986. 5. Corlett. N.. J. Wilson en J. Manenica. The ergonomics ofworkingposlures. Taylor and Francis. London 1986. 6. Wilson.J.. N. Coriell and I. Maneniea.red. Newmetllodesin Appl. Ergonomics. Taylor and Francis. Lundon 1987. 7. Aaras. A .. R. H. Weslgaard and E. Stranden. Workload on local body structures assessed by posturalanglemeasuremems.ln:J. Wilson.N. Corlett and I. Maneniea. red, New methodes in Applied Ergonomics. Taylor and Francis. London. 1987. p. 267-272. 8. Dul.J..M. P.vanderGrintenenV.H. Hildebrandt. Ettn ergonomisch onderzoek naar de werkllouding van naai.m~rs in de meubelindustrie. T. Soc. Gezondheidszorg 66.7. 1988. p. 277-280. 9. Weber. 1.. A. van der Star and C. J. Snijders. Development and evalUl1tion ofa new instrument for the measurement of workpostures; in par/ieular the inc/ilia/ion ofthe head and tire spinal column. 10: N. Corlett. J. Wilson and I. Manenica. red. The crgonomicsof working postures. Taylor and Francis. London 1986. p. 82-92. 10. Nordin. M. Methodsfor studying workload with special reference ofthe lumbar spinel Measurements ofmmk movements during work. Dcpartement of Orthopaedic Surgery. University of Goteborg. Goteborg. 1982. 22. Karhu.O .• R. Harkonen.P. Sorvali andP. Vcpslinen. Observing working postures in industry; examples of owAS application. AppL Ergonomics 12.1.1981. p. 13·17. 23. Stoffer!. G. von. Aanyseund Elnstufung von KorperhallUngen bei der Arbeit nach de, OWASmethode. Z. fUr ArbeilswissclIschaftJ9. 1.1985. p.31-39. 24. Pertli. H. Met/lOd 10 measure working ptmure loads ot working sites (OWAS,. In: N. Corlctt.J. Wilson and I. Manenica. red. The ergonomics of working postures. Taylor and Francis. London 1986. p. 100-105. 25. Bergv.d. A.enM, Carey. Onder:oekllaar de be/asting vall keurmeeslers in de I'arkensslacillerijen. Stage Bcdrijfsfysiolhcrapic HE afd. Fysiolhcrapie. Enschcde. 1989. 26. Diccn.J. H, v. Erg%c; voor/op;ge resu/wten van methode·ontwikkeling ter beoordeling van de bela.~ting van de lage rug in arbeidssitualies. T. vour Ergonomie 14.3. 1989. p.3-7. 27. Dicen.J. H. v. Ergoloc:eenmethodeler beoordeling van de be/aslillg van het bewegingsapparaat in arbeidssituaties. Paper
11. Lcpoutre. F. X.. D. Roger and P. Loslevcr. ExperImental analysis ofa visuo-pos/ural system in an office workstation. In: N. Corlett.J. Wilson and I. Maneniea. red. The ergonomics of working postures. Taylor and Francis. London 1986. p. 363-371. 12. Tracy. M.• C. M. Haslegraveand E. N. Corlett. Automaling the measurement and biomechanicalanalysisofposture: In: J. Wilson. N. Corlett and I. Maneniea. red. New methods in Applied Ergonomics. Taylor and Francis. London 1987. p. 267-272. 13. Ho1zmann.P.ARBAN-anewmethodfor ana/ysisofergonomiceffort. Appl. Ergonomics 13.2. 1982. p. 82-86. 14. Wangenheim.M .• H. WosandB. Samuelson. AR BAN -a forceergolWmic analysismelhod. lo:N.Corleu.J. Wilson and I. Manenita. red. Theergonomicsofworking postures. Taylor and Francis. London 1986. p. 243-256. 15. Oul. J. Hel VICON·systeem voor het meten van houdingen en bewegingen. Documentatieblad552. NIPG-TNO. Leideo. 1988. 16. Keyserling. M. and B. Chaffin. Methodslo evaluatephysicalstressontllejob. Ann. Rev. Public Health. 1986. p.11-104. 17. Keyserling. M. Postural analysis ofthe trunk and shoulders in simulated realtime. Ergonomics
ISHS.1939. 28. Ridd.J.E.andA.G.C1ark. Tile Robens Occupation and Task Analysis (ROTA), Paper presellled at'the XI world congress on the prevelllioll of occupational accidents and diseases'. Sweden. 19K?, 29. Ridd.J. E. The Viabilityo/lhe Epson PX8 portable complller for lise in onsite data capalure. 1987.
30. Rooijen, R.I'. Houdingen en belastingen in debollw. T. voorErgonomie 7.1.1982.p. 7-13. 31. Corlett. E. N .. S.l. Madeleyand I. Manenica. PostUre targetting; a lechnique for recording workillg postures. Ergonomics 22. 3. 1979. p. 357-366, 32. Corlett. E. N. and I. Manenica. T/.ee//ects and measurement oj' working postures. Appl. Ergonomics 11. I. 1930. p. 7·10, 33. Konz. S. NIOSH-liftingguidelines. Am Ind. Hyg. Assoc. J. 43.1982. p. 931·933. 34. NIOSH. Work Practices Guidefor Manuel Lifting. Niosh Technical Report 1981. p. 81-122. 35. Guelaud.M. N .. J. Beauchenene.e.a. LEST-methode: hand/eiding en observaliegids. dcrdeeditie. Paris.I9RO. p.119-125.
78
29.4.1986. p. 569-583. 18. Keyserling. W. M., L.J. Fine and L. Punnett. Computer-aidedanalysis oftrunk and shoulder posture. In: P. Buckle. red. Musculoskeletal disorders at work. Taylor and Francis. London 1987, p. 31-36. 19. Kilborn. A .. J. Persson and B. G. Jonsson. Disorders ofthe cervicobrachial region among female workers in the electronics industry. Int. J. of Ind. Ergonomics I. 1986. p. 3747. 20. Kilborn, A .. J. Persson and B. G. Jonsson. Risk factors for work-related disorders ofIhe neck and shoulders- with special emphasis on working posturesandmol'ements.ln: N. Corlett.J. Wilson and I. Manenica. red. The ergonomics of working postures. Taylor and Francis. London 1986.p.44-53.
21. Karhu.O .. P. Kansiandl. Kuorinka. Correcting workingpoSlllnS in industry: a pTaclic4tlmethod for analysis. Appl. Ergonomics 8.4.1977.p.I99-201.
36. Laurig. W.. F. M. Kiihnand K. C. Schoo. An approach 10 assessing motor worklOQd in assembly tasks by the use ofpredetermined· motion·time s.vstems, Appl. Ergonomics 16.3. 1985.p.1l9-125. 37. Chaffin. D. B.. G. D. Herrin. W. M. Kcyscrling and A. Garg: A method for evaluating the biomechanical stresses resultingfrom manual materia/shandlingjobs. Am. Ind. Hyg. Ass. J. 38.1977. p. 662·675. 38. Brinkman. J. A. Een cillS.si/icatiesysteem .'oor arbeidsalla/ysemethoden. Technische Hogcschoo1 Eindhoven. Afdeling der Bedrijfskunde. Eindhoven. 1983. 39. Anoniem. Fysieke druk bi; kleurendruk: een onder~oek naar de (fysiekeJ belasting "lIn werknemers in de drukkerij bij Tesoprint b. v. 1ntern rapport project TAb 2 Ouizend. Enschede. 1989. 40. Kouwenhoven. N. en M. v. Rooij. Fysieke belasling van de districtmonteur bij het Provinciaal ElektrieiJeilSbedrijf van Noord Holland. lnter rapport PEN. Blocmendaal. 1989.
J
.~
:.
BIJlAGE 7
2D Static Strength Prediction Program
1.0 INTRODUCTION The 2D Static Strength Prediction ProgramTM is based on 22 years of research at the Center for Ergonomics concerning the biomechanical and static strength capabilities of the employee in relation to the physical demands of the work environment. This manual stemmed from the need to provide the user of the two dimensional static strength program with an instructional reference for itS proper use. By following the user's manual, the analyst can apply the two dimensional static strength program to aid in the evaluation of the physical demands of a prescribed job. Furthermore, the analyst is also able to evaluate proposed workplace designs and redesigns prior to the actual construction or reconstruction of the workplace or task. The program is useful as a job design and evaluation tool and for instructional purposes. It is applicable to worker motions in the sagittal plane. The effects of acceleration and momentum must be negligible. The program is most applicable in the analysis of the "slow" movements used in heavy materials handling tasks. Such tasks can best be analyzed by describing the activity as a sequence of static postures. THE PROGRAM SHOULD NOT BE USED AS THE SOLE DETERML"1ANT OF WORKER STRENGTH PERFORMANCE OR JOB DESIGNS BASED ON THAT PERFORMANCE. OTHER CRITERIA AND PROFESSIONAL JUDGEMENT ARE REQUIRED TO PROPERLY DESIGN SAFE AND PRODUCTIVE JOBS. The purpose of this manual is to provide the analyst with: (1) an explanation of the necessary hardware and software to support analysis, (2) a description of the necessary task parameters and information attainable from the program, and (3) instructions on how to operate the program including the various options within the program. A technical discussion of the static strength model is provided in Chapter 6 of Occupational Biomechanics by Chaffin and Andersson which was published by 1. Wiley and Sons, Inc .• N.Y.ILondon in 1984. The strength prediction model also is based on an algorithm described in this textbook. Worker strengths. used for the prediction model. are from a collection of strength studies described or referenced in the same textbook. The model results correlate with average population static strengths (r=O.8). The manual describes the hardware and software requirementS in Section 2. Sections 3, 4. and 5 provide the user with background information pertaining to the manual's notation, the keyboard, and the screen windows. Finally. Section 6 of the manual explains how to operate the program.
79
·
J
*'!J
BIJLAGE 7
2D Static Scrength Prediction Program
5.0 SCREEN WINDOWS Under normal operation, the main screen is divided into four sections (windows). The task parameters or input window (upper left) is used to enter the task parameters that are required by the program. The stick figure window, locatCd in the upper right corner, displays a stick figure representation of the postural parameters presently recorded in the input window. The bottom window displays two sets of information. Normally, the window is divided into two smaller windows displaying strength capability and back compression data, optionally the entire window can be used as a message or input window for the different program functions.
5.1 TASK PARAMETERS 'WINDOW The task parameter window is the rectangular area in the upper left portion of the screen. The parameters required by the program are entered in this window which is divided into four subsections. Data are entered into fields pointed to by the flashing arrow in each of these sections. The analyst's name and task description can be entered in the first subsection. Force parameters. anthropometry t and postural data are entered in the other three subsections. The flashing arrow is moved from field to field and between subsections by using the cursor movement (arrow) keys on the PC's numeric keyboard. A funher description of how to insert task parameters is located in Section 6.1. 5.2 STICK FIGURE WINDOW
The stick figure window is the rectangular area in the upper right portion of the screen. This window displays a stick figure representation of the postural data. The stick figure is scaled according to the male height that was selected in the anthropometry subsection of the task parameters window. The size of the stick figure will change automatically when the male height is changed. Other important output data are also displayed in this window. An arrow is drawn showing the direction of the external foree acting upon the worker's hands. This is opposite to the direction of hand movement. The Horizontal distance H between the load and the spine is also presented here. It is measured from the midpoint between the ankles forward to the origin of the lift for the male input anthropometry. Furthermore, the vertical distance V, measured from the floor to the hands 1lt the origin of the lift, is included. Fmally. the horizontal distance from the LS/Sl disc to the hands at the origin 80
BIJLAGE 7
2D Static Strength Prediction Program
of the load is displayed.
A comprehensive explanation of the significance of these
parameters can be attained from the Work Practices Guide for Manual LirUn ~ published by NIOSH (1981) and through the shon courses offered by The University of Michigan described in the introduction.
In the upper right comer of this window is Balance
Warning indicator. It is only present if the program senses that a given posture and force parameters are such as to cause the worker to fall forward or backward. It may be disabled by pressing ALT + B. Lastly. located next to the stick figure's lower leg is an Estimated Minimum Static Coefficient of Friction, COF. value. This is the estimated minimal value required between the worker and the floor surface. It can be disabled by pressing ALT + F. Both the Balance Warning and the COF are displayed as worst cases between the male and female. The COF for both sexes can be found at the end of the Table Dump, AL T + F2.
5.3 STRENGTH PREDICTION WINDOW The strength predictions are given in tabular and barchan form in the lower left position of the screen. The streng¢. prediction window shows the predictions of the percentage (cumulative percent
c~pable)
of the adult population that would have the
strength to perform the task as described by the task parameters. These predictions are given for each of the major articulations Goints) for both males and females. (The male bars are solid (colored) and the female's outlined (black).)
Along with the percent
capable an SDL or SUL may be displayed next to each. They are displayed only when the percent capable values for the particular articulation exceeds those stated by NIOSH as the bases for the Strength Design Limit (SDL) and Strength Upper Limit (SUL). The SDL (Strength Design Limit) designation will appear if the percent capable is below either 99% for men or 75% for women, which is the strength limit referenced by NIOSH in setting on Action Limit for the amount of weight lifted. The SUL (Strength Upper Limit) designation appears when the percent capable is below 25% for men and 1% for women, which is the strength limit referenced by NIOSH in setting the Maximum Permissible Limit for the amount of weight lifted. The display of SDL and SUL can be disabled by pressing ALT
+ L.
Explanation of the basis for these strength values is given in the textbook. Occupational Biomechanics by Chaffin and Andersson (1984) available from lohn Wlley and Sons. New Ycrt.
81
BIJlAGE 7
2D Static Strength Prediction Program
5.4 BACK COMPRESSION WINDOW Back compression predictions are given in bar chan fonn in the !ower right portion of the screen. The predictiolls are made at the disc between the fifth lumbar and ftrst sacral venebra (L5/S1) with the moment arms for the Erector Spinae and Rectus Abdominus being calculated along with their corresponding variances.
The back
compression window shows the predictions for both males and females along with the standard deviations. + or - 1 SD. for the back compression forces. The back compression predictions are compared with the Back Compression Design Limit (BCDL=770 Ibs) and the Back Compression Upper Limit (BCUL=1430 Ibs). The limiting values are set forth in the Work Practices Guide for Manual Lifting. Funher discussion concerning the back compression design limit and back compression upper limit can be found in the Wark Practices Guide for Manual Lifting, available from: The Superintendent of Documents U.S. Government Printing Office Washington, D.C. 20402 (202) 783-3238 SN 017 -033-00389-1 Funher discussion can also be fo,,!nd in the textbook Occupational Biomechanics by Chamn and Andersson (1984) previously mentioned..
5.5 MESSAGE WINDOW The lower third of the screen is cilso used as a message window to display instructions and promptS for the user. Basic operation instructions are initially displayed in this window. These instructions are erased after the Strength Prediction and Back CompreSSion windows are displayed. The on line help function. ftle naming, function key map. and antbropomeay input all make use of this window. The previous contentS of the message window are returned when these operations are terminated. descriptions of these operations are found in Section 6.
Bron: Excerpts from the 20 SSPP user's manual, version 4.2e.
82
Further