Bijvoegsel tot het Belgisch Staatsblad van 17 juni 1998
OFFICIELE VERSIE VAN HET RIJNVAARTPOLITIEREGLEMENT
— 2 —
— 3 —
RIJNVAARTPOLITIEREGLEMENT (RVPR)
INHOUDSOPGAVE
DEEL I
BEPALINGEN VAN TOEPASSING OP DE GEHELE RIJN
HOOFDSTUK I. — Algemene bepalingen Artikel 1.01 Betekenis van enige uitdrukkingen 1.02 Schipper 1.03 Verplichtingen van de bemanning en van andere personen aan boord 1.04 Algemene plicht tot waakzaamheid 1.05 Gedrag onder bijzondere omstandigheden 1.06 Gebruik van de vaarweg 1.07 Eisen met betrekking tot de belading en het ten hoogste toegelaten aantal passagiers 1.08 Bouw, uitrusting en bemanning van een schip 1.09 Bediening van het roer 1.10 Scheepsbescheiden en andere documenten aan boord 1.11 Reglement aan boord 1.12 Gevaren verbonden aan het zich aan boord bevinden van voorwerpen; verlies van voorwerpen; hindernissen 1.13 Bescherming van verkeerstekens 1.14 Beschadiging van kunstwerken 1.15 Verbod tot het te water doen geraken van voorwerpen of vloeistoffen 1.16 Redding en bijstand 1.17 Vastgevaren of gezonken schepen; aangifte van ongevallen 1.18 Verplichting tot vrijmaking van het vaarwater 1.19 Verkeersaanwijzingen 1.20 Toezicht 1.21 Bijzondere transporten; amfibievoertuigen 1.22 Voorschriften van tijdelijke aard 1.23 Toestemming voor evenementen 1.24 Toepasselijkheid in havens en op laad- en losplaatsen
HOOFDSTUK II. — Kentekens en diepgangsschalen van schepen. — Meting 2.01 2.02 2.03 2.04 2.05
Kentekens van schepen, met uitzondering van kleine schepen en zeeschepen Kentekens van kleine schepen Meting Inzinkingsmerken en diepgangsschalen Kentekens van ankers
HOOFDSTUK III. — Optische tekens van schepen I. Algemene bepalingen 3.01 Begripsbepalingen en toepassing 3.02 Lichten en navigatielantaarns 3.03 Vlaggen, borden en wimpels 3.04 Cilinders, bollen, kegels en ruiten 3.05 Verboden of bij uitzondering toegelaten tekens 3.06 (niet van toepassing) 3.07 Verboden verlichting, zoeklichten, vlaggen, borden, wimpels etc.
— 4 — II. Nacht- en dagtekens A. Tekens tijdens het varen 3.08 Tekens van alleenvarende motorschepen 3.09 Tekens van varende slepen 3.10 Tekens van varende duwstellen 3.11 Tekens van varende gekoppelde samenstellen 3.12 Tekens van varende zeilschepen 3.13 Tekens van varende kleine schepen 3.14 Bijkomende tekens van varende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren 3.15 Teken van varende schepen die meer dan 12 passagiers mogen vervoeren en waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m 3.16 Tekens van varende veerponten 3.17 Bijkomend teken van varende schepen die recht van voorrang hebben 3.18 Bijkomende tekens van varende schepen die onmanoeuvreerbaar zijn 3.19 Tekens van varende drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen
B. Tekens tijdens het stilliggen 3.20 Tekens van stilliggende schepen 3.21 Bijkomende tekens van stilliggende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren 3.22 Tekens van op hun aanlegplaats stilliggende veerponten 3.23 Tekens van drijvende voorwerpen en van drijvende inrichtingen die stilliggen 3.24 Tekens van bepaalde stilliggende vissersschepen en van hun netten of uitleggers 3.25 Tekens van in bedrijf zijnde drijvende werktuigen en van vastgevaren of gezonken schepen 3.26 Bijkomende tekens van schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen waarvan de ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen en van hun ankers
III. Bijzondere optische tekens 3.27 Teken van schepen van toezichthoudende ambtenaren 3.28 Bijkomend teken van varende schepen die werkzaamheden in de vaarweg uitvoeren 3.29 Bescherming tegen hinderlijke waterbeweging 3.30 Noodtekens 3.31 Teken van het verbod van toegang aan boord 3.32 Teken van het verbod te roken 3.33 Teken van het verbod evenwijdig aan een schip ligplaats te nemen
HOOFDSTUK IV. — Geluidsseinen van schepen. — Marifoon. — Radar
I. Geluidsseinen 4.01 Algemene bepalingen 4.02 Geven van geluidsseinen 4.03 Verboden geluidsseinen 4.04 Noodseinen
II. Marifoon 4.05 Marifoon
III. Radar 4.06 Radar
— 5 — HOOFDSTUK V. — Verkeerstekens van de vaarweg 5.01 Verkeerstekens 5.02 Verkeerstekens ter markering van de vaarweg
HOOFDSTUK VI. — Vaarregels
I. Algemene bepalingen 6.01 (opgeheven) 6.02 Gedrag tussen kleine schepen en andere schepen 6.02a Vaarregels voor kleine schepen onderling
II. Ontmoeten en voorbijlopen 6.03 Algemene beginselen 6.04 Ontmoeten : Hoofdregels 6.05 Ontmoeten : Afwijking van de hoofdregels 6.06 (niet van toepassing) 6.07 Ontmoeten in een engte 6.08 Verbod tot ontmoeten door tekens langs de vaarweg 6.09 Voorbijlopen : Algemene bepalingen 6.10 Voorbijlopen : Gedrag en seinen der schepen 6.11 Verbod tot voorbijlopen door tekens langs de vaarweg
III. Andere vaarregels 6.12 Varen in vakken waar de te volgen weg wordt voorgeschreven 6.13 Keren 6.14 Gedrag bij vertrek 6.15 Verbod zich in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep te begeven 6.16 In- en uitvaren van havens en nevenvaarwegen 6.17 Op gelijke hoogte varen; verbod een schip te naderen 6.18 Verbod om ankers, kabels of kettingen te laten slepen 6.19 Zich laten drijven 6.20 Hinderlijke waterbeweging 6.21 Samenstelling van samenstellen 6.22 Stremming van de scheepvaart en buiten gebruik gestelde gedeelten 6.22a Voorbijvaren van drijvende werktuigen in bedrijf en van vastgevaren of gezonken schepen
IV. Veerponten 6.23 Vaarregels voor veerponten V. Doorvaren van bruggen, stuwen en sluizen 6.24 Doorvaren van bruggen en stuwen; algemene bepalingen 6.25 Doorvaren van vaste bruggen 6.26 Doorvaren van schipbruggen 6.27 Doorvaren van stuwen 6.28 Doorvaren van sluizen 6.28a In- en uitvaren van sluizen 6.29 Schutting bij voorrang
VI. Slecht zicht; varen op radar 6.30 Algemene bepalingen voor het varen bij slecht zicht 6.31 Geluidsseinen van een schip dat stilligt 6.32 Varen op radar 6.33 Geluidsseinen voor niet op radar varende schepen 6.34 Bepalingen voor niet op radar varende schepen die het drietonige sein horen
— 6 — HOOFDSTUK VII. — Regels voor het ligplaats nemen 7.01 Algemene beginselen voor het ligplaats nemen 7.02 Ligplaats nemen 7.03 Ankeren 7.04 Meren 7.05 Ligplaatsen 7.06 Gereserveerde ligplaatsen 7.07 Minimumafstanden bij vervoer van gevaarlijke stoffen tijdens het stilliggen 7.08 Bewaking en toezicht HOOFDSTUK VIII. — Aanvullende bepalingen 8.01 8.02 8.03 8.04 8.05 8.06 8.07 8.08 8.09 8.10
Slepen van en door een duwstel Duwstellen met andere schepen dan duwbakken Duwstellen met zeeschipbakken Verplaatsen van duwbakken buiten het verband van een duwstel Koppelingen van duwstellen Telefoonverbinding aan boord van samenstellen Verplaatsing van personen aan boord van duwstellen Samenstellen van slepen ″Blijfweg″-sein Veiligheid aan boord van schepen die meer dan 12 passagiers mogen vervoeren DEEL II
BIJZONDERE BEPALINGEN VAN TOEPASSING OP BEPAALDE RIVIERGEDEELTEN
HOOFDSTUK IX. — Bijzondere vaarregels en bijzondere regels voor het ligplaats nemen 9.01 9.02 9.03 9.04 9.05 9.06 9.07 9.08 9.09 9.10
Beperking van de scheepvaart in Basel Het Grand Canal d’Alsace en de gekanaliseerde Rijn Voorbijvaren van de veerpont Seltz-Plittersdorf Ontmoeten : Afwijking van de hoofdregels Varen op gelijke hoogte door samenstellen Varen op de oude Rijnarmen tussen Mannheim en Mainz Beperkingen van de scheepvaart Nachtvaart op het riviergedeelte Bingen-St. Goar Beperking van de duwvaart tussen Bad-Salzig (km 564,30) en Gorinchem (km 952,50) Optische tekens en vaarregels voor multifunctionele schepen van het Duitse leger tussen de sluizen bij Iffezheim en het Spijksche Veer 9.11 Varen bij slecht zicht benedenstrooms van het Spijksche Veer HOOFDSTUK X. — Beperking van de scheepvaart bij hoogwater en laagwater 10.01 Beperking van de scheepvaart bij hoogwater bovenstrooms van het Spijksche Veer 10.02 Beperking van de scheepvaart bij laagwater tussen Bingen en St. Goar HOOFDSTUK XI. — Ten hoogste toegelaten afmetingen van schepen, duwstellen en andere samenstellen 11.01 Ten hoogste toegelaten afmetingen van schepen 11.02 Ten hoogste toegelaten afmetingen van duwstellen 11.03 Ten hoogste toegelaten afmetingen van duwstellen onder bepaalde voorwaarden 11.04 Ten hoogste toegelaten afmetingen van duwstellen op de kruising van de Lek en het Amsterdam-Rijn-kanaal bij Wijk bij Duurstede 11.05 Ten hoogste toegelaten afmetingen van andere samenstellen HOOFDSTUK XII. — Riviergedeelten waar een meldplicht geldt dan wel waar de scheepvaart door waarschuwingsposten wordt geregeld 12.01 Meldplicht 12.02 Waarschuwingsposten in het riviergedeelte Oberwesel-St. Goar
— 7 — HOOFDSTUK XIII. — Bijzondere voorschriften met betrekking tot de vaart met kanaalspitsen op het riviergedeelte Basel tot de sluizen te Iffezheim 13.01 13.02 13.03 13.04 13.05 13.06
Toepassingsgebied Kentekens van schepen Inzinkingsmerken Diepgangsschalen Kentekens van ankers Samenstelling van samenstellen HOOFDSTUK XIV. — Voorschriften betreffende de reden op de Rijn
14.01 Algemene bepalingen 14.02 Basel 14.03 Mannheim-Ludwigshafen 14.04 Mainz 14.05 Bingen 14.06 Bad Salzig 14.07 Koblenz 14.08 Andernach 14.09 Wesseling 14.10 Duisburg-Ruhrort 14.11 Emmerich 14.12 Lobith 14.13 IJzendoorn en Haaften DEEL III
MILIEUBEPALINGEN
HOOFDSTUK XV. — Bescherming van het water tegen verontreiniging en verwijdering van scheepsafvalstoffen 15.01 Begripsbepalingen 15.02 Algemene plicht tot waakzaamheid 15.03 Verbod te lozen of te water te doen geraken 15.04 Inzamelen en behandelen aan boord 15.05 Olie-afgifteboekje, afgifte aan inrichtingen voor het ontvangen van afval 15.06 (niet van toepassing) 15.07 (niet van toepassing) 15.08 Bilgeboten 15.09 Behandelen van de buitenkant van schepen
Bijlagen Bijlage 1 : Letter of lettercombinatie ter onderscheiding van het land waar de thuishaven of de plaats van teboekstelling van een schip is gelegen Bijlage 2 : (niet overgenomen) Bijlage 3 : Optische tekens van schepen Bijlage 4 : (niet overgenomen) Bijlage 5 : (niet overgenomen) Bijlage 6 : Geluidsseinen Bijlage 7 : Verkeerstekens van de vaarweg Bijlage 8 : Verkeerstekens ter markering van de vaarweg Bijlage 9 : (vervallen) Bijlage 10 : Model van het olie-afgifteboekje Bijlage 11 : (vervallen) Bijlage 12 : (vervallen)
— 8 —
— 9 — DEEL I BEPALINGEN VAN TOEPASSING OP DE GEHELE RIJN HOOFDSTUK I. — Algemene bepalingen Artikel 1.01 Betekenis van enige uitdrukkingen In dit reglement wordt verstaan onder : a) schip : een binnenschip met inbegrip van een klein schip en een veerpont, evenals een drijvend werktuig en een zeeschip; b) motorschip : een schip dat gebruik maakt van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging, met uitzondering van een schip waarvan de motor slechts wordt gebruikt voor het zich verplaatsen over een kleine afstand (bijvoorbeeld in havens of op laad- en losplaatsen) of ter verbetering van zijn bestuurbaarheid wanneer het wordt gesleept of geduwd; c) samenstel : een sleep, een duwstel of een gekoppeld samenstel; d) sleep : een samenstel van e´e´n of meer schepen, drijvende inrichtingen of drijvende voorwerpen, dat door e´e´n of meer motorschepen wordt gesleept; deze laatsten maken deel uit van het samenstel; e) duwstel : een hecht samenstel van schepen, waarvan er ten minste e´e´n is geplaatst voor het motorschip, dat dient voor het voortbewegen van het samenstel, dan wel voor de beide motorschepen, die dienen voor het voortbewegen van het samenstel, en die worden aangeduid als ’duwboot’ of ’duwboten’. Hieronder wordt ook verstaan een duwstel dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd schip waarvan de koppelingen een beheerst knikken mogelijk maken; f) duwbak : een schip dat is gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd; g) zeeschipbak : een duwbak die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd en om de binnenwateren te bevaren; h) gekoppeld samenstel : een samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, waarvan er geen is geplaatst voor het motorschip dat dient voor het voortbewegen van het samenstel; i) drijvend werktuig : een drijvend bouwsel, met mechanische werktuigen, dat is bestemd om op vaarwegen of in havens te worden gebruikt, zoals een baggermolen, een elevator, een bok, een kraan; j) drijvende inrichting : een drijvend bouwsel dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst, zoals een badinrichting, een dok, een steiger, een botenhuis; k) drijvend voorwerp : een vlot, alsmede een ander voorwerp of samenstel van voorwerpen, dat geschikt is gemaakt om te varen en dat geen schip of drijvende inrichting is; l) veerpont : een schip dat een veerdienst onderhoudt, waarbij de vaarweg wordt overgestoken, en dat door de bevoegde autoriteit als veerpont wordt aangemerkt; m) klein schip : een schip waarvan de maximale lengte van de romp, zonder het roer en de boegspriet, minder is dan 20 m, met uitzondering van : — een schip dat is gebouwd of ingericht om andere dan kleine schepen te slepen, te duwen of langszijde vastgemaakt mede te voeren; — een schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren; — een veerpont; — een duwbak; n) zeilschip : een schip dat uitsluitend onder zeil vaart. Een schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd zijn mechanische middelen tot voortbeweging gebruikt is een motorschip; o) stilliggend schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting : een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting dat direct of indirect hetzij ten anker, hetzij aan de oever gemeerd ligt; p) varend schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting : een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting dat noch direct of indirect ten anker of gemeerd ligt noch is vastgevaren; q) op radar varend schip : een schip dat gebruik maakt van radar voor het varen bij slecht zicht; r) des nachts : de tijd tussen zonsondergang en zonsopgang; s) des daags : de tijd tussen zonsopgang en zonsondergang; t) wit licht, rood licht, groen licht, geel licht en blauw licht : een licht waarvan de kleur voldoet aan de Voorschriften omtrent de kleur en de sterkte der lichten, alsmede omtrent de goedkeuring der navigatielantaarns voor de Rijnvaart; u) krachtig licht, helder licht en gewoon licht : een licht waarvan de sterkte voldoet aan de Voorschriften omtrent de kleur en de sterkte der lichten, alsmede omtrent de goedkeuring der navigatielantaarns voor de Rijnvaart; v) flikkerlicht : een periodelicht, tonende 40 tot 60 flikkeringen per minuut; w) korte stoot : een geluidssein, durende ongeveer 1 seconde; lange stoot : een geluidssein, durende ongeveer 4 seconden en waarbij de tijdruimte tussen de opeenvolgende stoten ongeveer 1 seconde bedraagt; x) reeks zeer korte stoten : een reeks van ten minste 6 stoten, elk durende ongeveer 1/4 seconde en waarbij de tijdruimte tussen de opeenvolgende stoten ongeveer 1/4 seconde bedraagt; y) Iinker- en rechteroever : de zijden van de vaarweg gezien in de richting van de bron naar de monding; z) stroomopwaarts : de richting naar de bronnen van de Rijn, met inbegrip van die riviergedeelten waar de stroomrichting met het getij verandert; aa) ADNR : het Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn. Artikel 1.02 Schipper 1. Een schip alsmede een drijvend voorwerp moet zijn gesteld onder het gezag van een persoon die de daartoe vereiste bekwaamheid bezit. Deze persoon wordt hierna aangeduid als schipper. De schipper wordt geacht deze bekwaamheid te hebben, indien hij houder is van een schipperspatent voor het riviergedeelte waarop hij vaart en voor het soort schip dat hij voert. 2. Een samenstel moet eveneens onder het gezag van een schipper zijn gesteld, die de daartoe vereiste bekwaamheid bezit.
— 10 — In geval van een gekoppeld samenstel behoeft slechts deze schipper houder te zijn van het schipperspatent voor het riviergedeelte waarop hij vaart. De schipper van het motorschip dat hoofdzakelijk voor het voortbewegen zorgt is de schipper van het samenstel. Wanneer meer dan e´e´n schip hoofdzakelijk voor het voortbewegen dient, moet de schipper van het samenstel tijdig worden aangewezen. Indien een duwstel door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen, is de schipper van de duwboot aan stuurboord de schipper van het samenstel. 3. Schepen van een duwstel, met uitzondering van de duwboot, behoeven geen schipper te hebben, maar zij zijn gesteld onder het gezag van de schipper van de duwboot. Wanneer zich in een gekoppeld samenstel een duwbak bevindt, kan de schipper van dit samenstel tegelijkertijd de functie van schipper van de duwbak vervullen. 4. Tijdens de vaart moet de schipper aan boord zijn; de schipper van een drijvend werktuig moet tevens aan boord zijn wanneer het werktuig in bedrijf is. 5. De schipper is verantwoordelijk voor de naleving van dit reglement, onverminderd de verantwoordelijkheid van derden. De schipper van een samenstel is verantwoordelijk voor de naleving van dit reglement, voor zover de bepalingen daarvan op samenstellen van toepassing zijn. De schipper van een schip dat gesleept wordt moet de bevelen van de schipper van de sleep opvolgen. Hij moet evenwel, ook wanneer zulke bevelen niet worden gegeven, alle maatregelen nemen die voor het op juiste wijze voeren van zijn schip door de omstandigheden worden geboden. Dezelfde voorschriften gelden voor de schipper van een schip van een gekoppeld samenstel, voor zover hij geen schipper van het samenstel is. 6. Indien voor een stilliggend schip of drijvend voorwerp een persoon op grond van artikel 7.08 met de bewaking of het toezicht is belast, treedt deze persoon op als schipper. 7. De schipper mag in zijn functioneren niet worden belemmerd door oververmoeidheid of de gevolgen van het gebruik van alcohol, van medicijnen of van drugs, dan wel door enige andere oorzaak. Indien hij een alcoholconcentratie in het bloed heeft van 0,8 promille of meer, dan wel hij een hoeveelheid alcohol in zijn lichaam heeft die een zodanige alcoholconcentratie in het bloed oplevert, is het de schipper verboden het schip te voeren. Artikel 1.03 Verplichtingen van de bemanning en van andere personen aan boord 1. Een lid van de bemanning van een schip moet de aanwijzingen opvolgen, die hem door de schipper van het schip binnen de grenzen van diens verantwoordelijkheid worden gegeven. Hij moet medewerken aan de naleving van dit reglement. 2. Ieder ander die zich aan boord van een schip bevindt moet de aanwijzingen opvolgen, die hem door de schipper in het belang van de veiligheid van de scheepvaart of van de goede orde aan boord worden gegeven. 3. Een lid van de bemanning en ieder ander persoon die zich aan boord bevindt en die tijdelijk zelfstandig de koers en de snelheid van het schip bepaalt, is eveneens verantwoordelijk voor de naleving van dit reglement. 4. Een lid van de dienstdoende minimum bemanning in de zin van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn, en ieder andere persoon die zich aan boord bevindt, die tijdelijk zelfstandig de koers en de snelheid van het schip bepaalt, mogen in hun functioneren niet worden belemmerd door oververmoeidheid of de gevolgen van het gebruik van alcohol, van medicijnen of van drugs, dan wel door enige andere oorzaak. Indien zij een alcoholconcentratie in het bloed hebben van 0,8 promille of meer, dan wel zij een hoeveelheid alcohol in het lichaam hebben die een zodanige alcoholconcentratie in het bloed oplevert, is het de in de eerste alinea genoemde personen verboden de koers en de snelheid van het schip te bepalen. Artikel 1.04 Algemene plicht tot waakzaamheid De schipper moet, ook bij ontbreken van uitdrukkelijke voorschriften in dit reglement, alle voorzorgsmaatregelen nemen die door de algemene plicht tot waakzaamheid en door goede zeemanschap worden gevorderd, teneinde met name te voorkomen dat : a. het leven van personen in gevaar wordt gebracht; b. schade wordt veroorzaakt aan andere schepen of aan drijvende voorwerpen, aan oevers of aan werken en inrichtingen van welke aard ook die zich in de vaarweg of op de oevers daarvan bevinden; c. hinder voor de scheepvaart ontstaat; d. het milieu in ernstige mate kan worden beı¨nvloed. Artikel 1.05 Gedrag onder bijzondere omstandigheden De schipper moet bij dreigend gevaar alle maatregelen nemen die de omstandigheden vorderen, zelfs indien deze ertoe zouden nopen af te wijken van dit reglement. Artikel 1.06 Gebruik van de vaarweg Onverminderd de artikelen 8.09, 9.02, tiende lid, 10.01, 10.02, 11.01, 11.02, 11.03, 11.04 en 11.05 moeten de lengte, de breedte, de hoogte boven water, de diepgang en de snelheid van een schip of een samenstel verenigbaar zijn met de karakteristiek en de afmetingen van de vaarweg en van de kunstwerken. Artikel 1.07 Eisen met betrekking tot de belading en het ten hoogste toegelaten aantal passagiers 1. Een schip mag niet zodanig zijn beladen dat het inzinkt tot over het vlak door de onderkant der inzinkingsmerken. 2. Tijdens de vaart mag de lading het directe of indirecte uitzicht niet meer beperken dan tot 350 m voor de boeg. 3. De wijze van de belading mag de stabiliteit van het schip en de hechtheid van de romp niet in gevaar brengen.
— 11 — 4. De stabiliteit van de volgende schepen die containers vervoeren moet bovendien voor het begin van de reis worden gecontroleerd : a. schepen met een breedte van minder dan 9,50 m, indien de containers in meer dan e´e´n laag zijn geladen; b. schepen met een breedte van 9,50 m of meer, indien de containers in meer dan twee lagen zijn geladen; c. schepen met een breedte van 11 m of meer, indien de containers in meer dan drie lagen of in meer dan drie stapels naast elkaar zijn geladen. 5. Een schip dat is bestemd voor het vervoer van passagiers mag niet meer passagiers aan boord hebben dan door de bevoegde autoriteit is toegestaan. Artikel 1.08 Bouw, uitrusting en bemanning van een schip 1. Een schip moet zodanig zijn gebouwd en uitgerust, dat de veiligheid van de opvarenden en die van de scheepvaart zijn verzekerd en dat aan dit reglement kan worden voldaan. 2. Ieder schip moet een bemanning hebben, voldoende in aantal en geschiktheid om de veiligheid van de opvarenden en die van de scheepvaart te verzekeren. 3. Aan deze voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan wanneer krachtens het Reglement onderzoek schepen op de Rijn een schip is voorzien van een certificaat, en de bouw en de uitrusting overeenstemmen met de in dat certificaat vermelde gegevens en wanneer de bemanning en de bedrijfsuitoefening in overeenstemming zijn met de voorschriften van eerdergenoemd Reglement van onderzoek. Artikel 1.09 Bediening van het roer 1. Tijdens de vaart moet het roer worden bediend door ten minste e´e´n daartoe bekwaam persoon die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt. 2. De voorwaarde aangaande de leeftijd geldt niet voor kleine schepen zonder motor. 3. Teneinde te verzekeren dat het schip op de juiste wijze wordt gevoerd moet de roerganger in staat zijn alle in de stuurhut binnenkomende of van daar uitgaande inlichtingen en aanwijzingen te vernemen en te geven. In het bijzonder moet hij naar alle zijden een voldoende vrij direct of indirect uitzicht hebben en in de gelegenheid zijn geluidsseinen te horen. Indien geen voldoende vrij uitzicht mogelijk is, moet dit worden gecompenseerd door een optisch hulpmiddel, waarmede over een voldoende ruim gezichtsveld een helder en onvertekend beeld wordt verkregen. 4. Indien bijzondere omstandigheden dit vorderen, moet een uitkijk of luisterpost die de roerganger inlicht aanwezig zijn. Artikel 1.10 Scheepsbescheiden en andere documenten aan boord 1. Aan boord van een schip moeten de volgende bescheiden en andere documenten, voor zover deze door de daartoe gestelde bijzondere bepalingen vereist worden, aanwezig zijn : a) het certificaat van onderzoek voor het schip of het document dat hiervoor in de plaats treedt; b) het schipperspatent voor de schipper en voor de overige leden van de bemanning het behoorlijk bijgehouden dienstboekje of het schipperspatent; c) het behoorlijk bijgehouden vaartijdenboek; d) de verklaring inzake de afgifte van het vaartijdenboek; e) de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart; f) de meetbrief van het schip; g) de verklaring betreffende de inbouw en het functioneren van de tachograaf, alsmede de voorgeschreven registratiebladen van de tachograaf; h) het radardiploma voor de Rijn; i) de verklaring betreffende de inbouw en het functioneren van de radarinstallatie en de bochtaanwijzer; k) het bedieningscertificaat voor de marifooninstallatie; l) de zendmachtiging voor de marifooninstallatie, dan wel een keuringsbewijs; m) het Handboek voor de marifonie in de binnenvaart (1); n) het behoorlijk bijgehouden olie-afgifteboekje; o) de bescheiden betreffende de stoomketels en andere onder druk staande vaten; p) de verklaring betreffende de installaties voor vloeibaar gemaakte gassen; q) de bescheiden betreffende elektrische installaties; r) het keuringsbewijs betreffende de brandblusapparaten; s) het keuringsbewijs betreffende de kranen; t) de bescheiden vereist door het ADNR, Rn 10.381 en 210.381; u) bij containervervoer de door de Commissie van Deskundigen gekeurde stabiliteitsgegevens van het schip, met inbegrip van het stuwplan of de ladinglijst voor de onderhavige beladingstoestand en het resultaat van de stabiliteitsberekening voor de onderhavige, of een vergelijkbare vorige, dan wel een standaard beladingstoestand. De toegepaste berekeningsmethode moet daarbij opgegeven worden; v) de verklaring betreffende de duur en de geografische begrenzing van de bouwwerkzaamheden, waar een schip bestemd voor bouwwerkzaamheden mag worden gebruikt; w) het bewijs van betaling van de jaarlijkse bijdrage in het sloopfonds waaronder het schip ressorteert. (2)
(1) Geldig van 1 september 1996 to 31 maart 1999 (Protocol 1996-I-22) (2) Geldig van 1 oktober 1997 tot 31 december 1999 (Protocol 1997-I-4)
— 12 — 2. De aanwezigheid van de in het eerste lid, onder a, e en f, bedoelde bescheiden is evenwel niet vereist aan boord van duwbakken waarop een metalen plaat is aangebracht van het volgende model : OFFICIEEL SCHEEPSNUMMER :............................-R............................ CERTIFICAAT VAN ONDERZOEK — NUMMER : ............................................................................................................................................................................. — COMMISSIE VAN DESKUNDIGEN : ................................................................................................................................ — GELDIG TOT : ....................................................................................................................................................................... waarbij uit een hoofdletter R, aangebracht achter het officie¨le scheepsnummer, blijkt dat er een verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart is afgegeven. De gevraagde gegevens moeten, in goed leesbare letters met een hoogte van ten minste 6 mm, ingehakt of ingeslagen zijn. De metalen plaat moet een hoogte van ten minste 60 mm en een lengte van ten minste 120 mm hebben. Zij moet op het achterschip aan stuurboordszijde op een goed zichtbare plaats zijn bevestigd. De overeenstemming tussen de gegevens op de plaat met die in het certificaat van onderzoek van de duwbak moet worden bevestigd door een Commissie van Deskundigen door middel van het aanbrengen op de plaat van een stempel. De in het eerste lid, onder a, e en f, genoemde bescheiden moeten dan worden bewaard door de eigenaar van de duwbak. 3. Op schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden, bedoeld in het Reglement onderzoek schepen op de Rijn, waar een stuurhut of een woning ontbreekt, is de aanwezigheid van de in het eerste lid, onder a, e en f, bedoelde bescheiden niet vereist. Deze bescheiden moeten echter in ieder geval steeds in de nabijheid van de bouwwerkzaamheden voor handen zijn. Op schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden moet een door de bevoegde autoriteit afgegeven verklaring betreffende de duur en de geografische begrenzing van de bouwwerkzaamheden, waar het schip mag worden gebruikt, aanwezig zijn. 4. De bescheiden en andere documenten als bedoeld in het eerste lid moeten op verzoek van de ambtenaren van de bevoegde autoriteit worden overhandigd. Artikel 1.11 Reglement aan boord Aan boord van een schip, met uitzondering van een klein schip en een duwbak, moet een bijgewerkt exemplaar van dit reglement, met inbegrip van de op grond van artikel 1.22, derde lid, uitgevaardigde voorschriften, aanwezig zijn. Artikel 1.12 Gevaren verbonden aan het zich aan boord bevinden van voorwerpen; verlies van voorwerpen; hindernissen 1. Een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting mag geen voorwerpen hebben uitsteken die zouden kunnen leiden tot e´e´n van de in artikel 1.04 bedoelde ongewenste omstandigheden. 2. Indien de ankers zijn gelicht, mogen zij niet onder de bodem of kiel van het schip uitsteken. 3. De schipper van een schip of een drijvend voorwerp dat een voorwerp verliest waardoor een belemmering van of een gevaar voor de scheepvaart kan ontstaan, moet daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk de plaats aangeven waar het voorwerp is verloren. Zo mogelijk moet hij bovendien deze plaats met een kenteken aanduiden. 4. De schipper van een schip dat een hindernis in de vaarweg aantreft, moet daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk de plaats aangeven waar de hindernis is aangetroffen. Artikel 1.13 Bescherming van verkeerstekens 1. Een schip mag geen verkeerstekens (boeien, drijvers, bakens, enz.) gebruiken om daaraan te meren of daaraan te verhalen, ze niet beschadigen en ze niet ongeschikt voor hun bestemming maken. 2. Indien een schip of een drijvend voorwerp een verkeersteken heeft verplaatst of een inrichting heeft beschadigd, die deel uitmaakt van het stelsel van verkeerstekens van de vaarweg, moet de schipper daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit. 3. In het algemeen genomen heeft de schipper de verplichting het in het ongerede of beschadigd zijn van verkeerstekens (het niet functioneren van een licht, de verplaatsing van een boei, de vernieling van een verkeersteken) onverwijld ter kennis van de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit te brengen. Artikel 1.14 Beschadiging van kunstwerken Indien een schip of een drijvend voorwerp een kunstwerk (sluis, brug, krib, enz.) heeft beschadigd, moet de schipper daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit. Artikel 1.15 Verbod tot het te water doen geraken van voorwerpen of vloeistoffen 1. Het is verboden vaste voorwerpen of vloeistoffen die hinder of gevaar voor de scheepvaart of voor andere gebruikers van de vaarweg kunnen veroorzaken te water te doen geraken. 2. Indien zodanige voorwerpen of vloeistoffen te water geraken of dreigen te geraken, moet de schipper onverwijld daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk de aard van deze voorwerpen of vloeistoffen en de plaats waar zij te water zijn geraakt of dreigen te geraken aangeven. Artikel 1.16 Redding en bijstand 1. Bij een ongeval dat de opvarenden van een schip in gevaar brengt moet de schipper alle hem ten dienste staande middelen tot hun redding aanwenden.
— 13 — 2. De schipper van een schip dat zich in de nabijheid bevindt van een schip of drijvend voorwerp dat door een ongeval is getroffen, waarbij personen gevaar lopen of waardoor het vaarwater dreigt te worden versperd, is verplicht, voor zover dit met de veiligheid van zijn schip is te verenigen, onverwijld bij stand te verlenen. Artikel 1.17 Vastgevaren of gezonken schepen; aangifte van ongevallen 1. De schipper van een schip of een drijvend voorwerp dat is vastgevaren of gezonken moet zo spoedig mogelijk daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit. De schipper of een ander lid der bemanning moet aan boord of in de nabijheid van de plaats van het ongeval blijven zolang de bevoegde autoriteit hem niet heeft toegestaan zich te verwijderen. 2. Tenzij dit klaarblijkelijk niet nodig is, moet de schipper, onverminderd artikel 3.25, zo spoedig mogelijk naderende schepen of drijvende voorwerpen laten waarschuwen op daarvoor geschikte plaatsen en op zodanige afstand van de plaats van het ongeval, dat deze schepen of drijvende voorwerpen tijdig de nodige maatregelen kunnen nemen. 3. Indien op de wachtplaats van een sluis of in een sluis een ongeval is geschied moet de schipper onmiddellijk de dienstdoende sluismeester daarvan in kennis stellen. Artikel 1.18 Verplichting tot vrijmaking van het vaarwater 1. Indien een schip of een drijvend voorwerp dat is vastgevaren of gezonken, dan wel een door een schip of een drijvend voorwerp verloren voorwerp, het vaarwater geheel of gedeeltelijk verspert of dreigt te versperren, moet de schipper de nodige maatregelen nemen om het vaarwater zo spoedig mogelijk vrij te maken. 2. Een overeenkomstige verplichting geldt voor de schipper wiens schip of drijvend voorwerp dreigt te zinken of onmanoeuvreerbaar wordt. 3. De verplichting schepen of drijvende voorwerpen die zijn vastgevaren of gezonken, dan wel voorwerpen die zijn verloren, uit de rivier te verwijderen wordt geregeld door de nationale wetgeving. 4. De bevoegde autoriteit kan onmiddellijk tot opruiming overgaan, wanneer hij van oordeel is, dat dit niet kan worden uitgesteld. Artikel 1.19 Verkeersaanwijzingen De schipper moet gevolg geven aan de verkeersaanwijzingen die hem door de ambtenaren van de bevoegde autoriteit ter verzekering van de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart worden gegeven. Artikel 1.20 Toezicht De schipper moet de ambtenaren van de bevoegde autoriteit de nodige medewerking verlenen, in het bijzonder het onmiddellijk aan boord komen van hen vergemakkelijken, teneinde hen in staat te stellen zich er van te vergewissen dat de bepalingen van dit reglement worden nageleefd. Artikel 1.21 Bijzondere transporten; amfibievoertuigen 1. Als een bijzonder transport wordt beschouwd het verplaatsen op de vaarweg : a. van een schip of een samenstel dat niet voldoet aan de artikelen 1.06 en 1.08, eerste lid; b. van een drijvende inrichting; c. van een drijvend voorwerp, tenzij het verplaatsen daarvan klaarblijkelijk geen hinder of gevaar voor de scheepvaart en geen schade aan de kunstwerken kan veroorzaken. Een dergelijk transport is slechts toegestaan met een bijzondere vergunning die is afgegeven door de bevoegde autoriteit van het gedeelte van de vaarweg waarop zal worden gevaren. Deze autoriteit zal voor ieder bijzonder transport de voorwaarden vaststellen waaraan dit transport moet voldoen. Voor ieder bijzonder transport moet een schipper worden aangewezen, waarbij met artikel 1.02 rekening dient te worden gehouden. 2. Een amfibievoertuig wordt voor de toepassing van dit reglement beschouwd als een klein schip. Artikel 1.22 Voorschriften van tijdelijke aard 1. De schipper moet de voorschriften van tijdelijke aard naleven die in bijzondere gevallen met het oog op de veiligheid en de goede orde van de scheepvaart door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld en die door middel van een bekendmaking zijn afgekondigd. 2. Deze voorschriften kunnen met name verband houden met werken die in de vaarweg worden uitgevoerd, met militaire oefeningen, met openbare evenementen in de zin van artikel 1.23 of met de gesteldheid van de vaarweg. Krachtens deze voorschriften kan op bepaalde gedeelten, waar bijzondere voorzorgsmaatregelen worden vereist en die door tonnen, bakens of andere tekens of door het opstellen van waarschuwingsposten zijn aangeduid, het varen des nachts of het varen met schepen met te grote diepgang worden verboden. 3. Het eerste lid betreft eveneens de voorschriften die kunnen worden vastgesteld, wanneer het nodig blijkt maatregelen van orde voor de scheepvaart te nemen in afwachting van een wijziging van dit reglement of bij wijze van proef. Deze voorschriften hebben een geldigheidsduur van ten hoogste drie jaren. Zij treden in alle Oeverstaten op hetzelfde tijdstip in werking en worden onder dezelfde voorwaarden buiten werking gesteld. Artikel 1.23 Toestemming voor evenementen Voor het houden van sportevenementen, festiviteiten te water en andere evenementen, die de veiligheid en de vlotte afwikkeling van het scheepvaartverkeer in gevaar kunnen brengen, is toestemming van de bevoegde autoriteit vereist.
— 14 — Artikel 1.24 Toepasselijkheid in havens en op laad- en losplaatsen Dit reglement is eveneens van toepassing op wateroppervlakten die deel uit maken van havens en van laad- en losplaatsen, onverminderd de bijzondere voorschriften voor de scheepvaart die voor deze havens en laad- en losplaatsen zijn vastgesteld in verband met de plaatselijke omstandigheden en de eisen van het laden en het lossen. HOOFDSTUK II. — Kentekens en diepgangsschalen van schepen. — Meting Artikel 2.01 Kentekens van schepen, met uitzondering van kleine schepen en zeeschepen 1. Bij een schip, met uitzondering van een klein schip en een zeeschip, moeten op de romp of op duurzaam bevestigde borden of platen de volgende kentekens worden aangebracht: a. de naam die ook een kenspreuk kan zijn. De naam moet aan beide zijden van het schip en tevens, met uitzondering van een duwbak, van achteren zichtbaar worden aangebracht. Indien bij een gekoppeld samenstel of bij een duwstel e´e´n van de naamsaanduidingen van het schip dat voor de voortbeweging dient geheel of gedeeltelijk aan het zicht wordt onttrokken, moet zij worden herhaald op borden die zodanig zijn geplaatst, dat zij goed zichtbaar zijn in de richtingen waarin deze naamsaanduiding aan het gezicht is onttrokken. Bij ontbreken van de naam van het schip moet worden aangegeven hetzij de naam van de instelling waaraan het schip toebehoort (of de gebruikelijke afkorting daarvan), al dan niet gevolgd door een nummer, hetzij het nummer van teboekstelling dat, ter aanduiding van het land waarin de thuishaven of de plaats van teboekstelling is gelegen, wordt gevolgd door de letter of lettercombinatie vermeld in de bijlage 1; b. de thuishaven of de plaats van teboekstelling. De naam van de thuishaven of de plaats van teboekstelling moet worden aangebracht hetzij aan beide zijden van het schip hetzij aan de achterzijde en moet worden gevolgd door de letter of lettercombinatie die het land aanduidt, waarin deze thuishaven of deze plaats van teboekstelling is gelegen; c. het officie¨le scheepsnummer, dat uit 7 Arabische cijfers bestaat, eventueel gevolgd door een kleine letter, waarbij de eerste twee cijfers het land en de instelling, die het officie¨le scheepsnummer heeft toegekend, aanduiden. Dit kenteken behoeft slechts te worden gevoerd door de hierboven bedoelde schepen, waarvan de thuishaven of de plaats van teboekstelling in e´e´n der Oeverstaten of Belgie¨ is gelegen, met uitzondering van drijvende werktuigen, veerponten, sport- of pleziervaartuigen en passagiersschepen, alsmede schepen van de toezichthoudende ambtenaren en brandweerboten. Het officie¨le scheepsnummer wordt aangebracht op de wijze, voorgeschreven onder a. 2. Bovendien moet op een schip, met uitzondering van een klein schip en een zeeschip, zijn aangegeven: a. indien het is bestemd voor het vervoer van goederen, het laadvermogen in tonnen. Deze aanduiding moet zijn aangebracht aan beide zijden van het schip, op de romp dan wel op duurzaam bevestigde borden of platen; b. indien het is bestemd voor het vervoer van passagiers, het ten hoogste toegelaten aantal passagiers. Deze aanduiding moet zijn aangebracht op een goed waarneembare plaats aan boord. 3. Bovenvermelde kentekens moeten zijn aangebracht in Latijnse letters en Arabische cijfers. Zij moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. De hoogte van de tekens moet voor de naam en het officie¨le scheepsnummer ten minste 20 cm en voor de overige aanduidingen ten minste 15 cm bedragen. De breedte van de tekens en de stamdikte moeten in goede verhouding tot de hoogte staan. De tekens moeten in lichte kleur op donkere ondergrond of in donkere kleur op lichte ondergrond worden aangebracht. Artikel 2.02 Kentekens van kleine schepen 1. Op een klein schip moet een officie¨el kenteken worden aangebracht. Dit kenteken moet een hoogte hebben van ten minste 10 cm en het moet vooraan aan beide zijden van het schip zijn aangebracht, in lichte kleur op donkere ondergrond of in donkere kleur op lichte ondergrond. 2. (1) Aan kleine schepen kan bij bijzondere voorschriften van de bevoegde autoriteit vrijstelling worden verleend van het kenteken bedoeld in het eerste lid. In dit geval moeten op deze kleine schepen de volgende kentekens worden aangebracht: a. de naam of de kenspreuk. De naam moet worden aangebracht aan de buitenzijde van het schip in goed leesbare en onuitwisbare Latijnse letters. Bij het ontbreken van de naam of de kenspreuk van het schip moet worden aangegeven de naam van de instelling, waaraan het schip toebehoort of de gebruikelijke afkorting daarvan, al dan niet gevolgd door een nummer. De tekens moeten in lichte kleur op donkere ondergrond of in donkere kleur op lichte ondergrond worden aangebracht; b. de naam en de woonplaats van de eigenaar. De naam en de woonplaats moeten op een goed waarneembare plaats aan de binnen- of buitenzijde van het schip worden aangebracht. 3. Op een bijboot van een schip behoeft echter, aan de binnen- of buitenzijde, slechts een zodanig kenteken te zijn aangebracht dat daaruit kan worden opgemaakt wie de eigenaar is. Artikel 2.03 Meting Een binnenschip dat is bestemd voor het vervoer van goederen, met uitzondering van een klein schip, moet zijn gemeten. Artikel 2.04 Inzinkingsmerken en diepgangsschalen 1. Een schip, met uitzondering van een klein schip, moet zijn voorzien van merken die het vlak van de grootste inzinking aangeven. Bij een zeeschip treedt de zomerzoetwateruitwatering in de plaats van het inzinkingsmerk. In het Reglement onderzoek schepen op de Rijn is aangegeven op welke wijze de grootste inzinking wordt vastgesteld en de inzinkingsmerken worden aangebracht.
(1) Artikel 2.02, cijfer 2 geldig van 1 september 1996 tot 31 maart 1999 (protocol 1996-I-23)
— 15 — 2. Een schip waarvan de diepgang 1 m kan bereiken, met uitzondering van een klein schip, moet van diepgangsschalen zijn voorzien. In het Reglement onderzoek schepen op de Rijn is aangegeven op welke wijze zij worden aangebracht. Artikel 2.05 Kentekens van ankers 1. Een scheepsanker moet van onuitwisbare kentekens zijn voorzien, die ten minste moeten bestaan uit hetzij het nummer van het certificaat van onderzoek van het schip waartoe het behoort en de letters van de Commissie van Deskundigen die dat certificaat heeft afgegeven, hetzij de naam en de woonplaats van de eigenaar van het schip. Indien een anker wordt gebruikt op een ander schip van dezelfde eigenaar, kunnen de oorspronkelijke kentekens worden gehandhaafd. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de ankers van zeeschepen, van kleine schepen en van schepen die slechts bij uitzondering de Rijn bevaren. HOOFDSTUK III. — Optische tekens van schepen I. ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 3.01 Begripsbepalingen en toepassing (Bijlage 3 : schets 1) 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder : a. toplicht : een wit krachtig licht dat schijnt over een boog van de horizon van 225° en wel aan elke zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30’ achterlijker dan dwars en dat slechts over deze boog zichtbaar is; b. boordlichten : een groen helder licht aan stuurboordszijde en een rood helder licht aan bakboordszijde, die elk schijnen over een boog van de horizon van 112°30’ en wel elk aan zijn zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30’ achterlijker dan dwars en die slechts over deze boog zichtbaar zijn; c. heklicht : een wit helder of gewoon licht, dat schijnt over een boog van de horizon van 135° en wel aan elke zijde van het schip over 67°30’ van recht achteruit en dat slechts over deze boog zichtbaar is; d. rondom schijnend licht : een licht dat schijnt over een boog van 360°. 2. Wanneer het zicht dit vereist, moeten de voor des nachts voorgeschreven lichten ook des daags worden gevoerd. 3. (1) Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt a. een duwstel, waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer dan 110 m respectievelijk 12 m bedragen, beschouwd als een alleenvarend schip van dezelfde afmetingen, en b. een gekoppeld samenstel, waarvan de grootste lengte meer dan 140 m bedraagt, beschouwd als een duwstel van dezelfde lengte. 4. Een schetsmatige weergave van de bij dit hoofdstuk voorgeschreven tekens is opgenomen in bijlage 3 van dit reglement. Artikel 3.02 Lichten en navigatielantaarns 1. Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de bij dit reglement voorgeschreven lichten naar alle zijden uitstralen en ononderbroken licht van gelijkmatige sterkte geven. 2. Een schip mag slechts de navigatielantaams gebruiken, a. (2) waarvan de lantaarnhuizen, de uitrusting en de lichtbronnen het keurmerk dragen, voorgeschreven in de Voorschriften omtrent de kleur en de sterkte der lichten, alsmede omtrent de goedkeuring der navigatielantaams voor de Rijnvaart, en b. waarvan de lichten voor wat betreft hun horizontale uitstraling, kleur en sterkte in overeenstemming zijn met dit reglement. 3. De lichten van stilliggende schepen die niet zijn uitgerust met een motor behoeven niet aan het gestelde in het tweede lid te voldoen. Bij goed zicht en tegen een donkere achtergrond dient de zichtbaarheid daarvan echter ongeveer 1000 m te bedragen. Artikel 3.03 Vlaggen, borden en wimpels 1. Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de bij dit reglement voorgeschreven vlaggen en borden rechthoekig zijn. 2. De kleuren van de vlaggen, borden en wimpels mogen niet verbleekt of vervuild zijn. 3. De afmetingen moeten zodanig zijn dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd. Aan deze voorwaarde wordt in ieder geval geacht te zijn voldaan : - bij vlaggen en borden, indien de lengte en de breedte elk ten minste 1 m bedragen; - bij wimpels, indien de lengte tenminste 1 m en de breedte aan e´e´n zijde tenminste 0,50 m bedraagt. Artikel 3.04 Cilinders, bollen, kegels en ruiten 1. De bij dit reglement voorgeschreven cilinders, bollen, kegels en ruiten kunnen worden vervangen door voorwerpen die op een afstand dezelfde vorm vertonen. 2. De kleuren mogen niet verbleekt of vervuild zijn.
(1) Cijfer 3 geldig van 1 oktober 1995 tot 30 september 1998 (Protocol 1995-I-16). (2) Cijfer 2 a geldt voor schepen die niet tot een der oeverstaten of België behoren, alsmede voor kleine schepen, niet eerder dan met ingang van 1 januari 1996 (Protocol 1993-II-19)
— 16 — 3. De afmetingen moeten ten minste als volgt zijn : a. voor cilinders : een hoogte van 80 cm en een middellijn van 50 cm; b. voor bollen : een middellijn van 60 cm; c. voor kegels : een hoogte van 60 cm en een middellijn van het grondvlak van 60 cm; d. voor ruiten : een hoogte van 80 cm en een middellijn van 50 cm. 4. In afwijking van het derde lid mogen voor kleine schepen voorwerpen van geringere afmetingen worden gebruikt, die in verhouding staan tot de grootte van het kleine schip. De afmetingen moeten echter in ieder geval zodanig zijn dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd. Artikel 3.05 Verboden of bij uitzondering toegelaten tekens 1. Het is verboden andere tekens te voeren of te tonen dan die welke in dit reglement worden vermeld dan wel deze tekens te voeren of te tonen onder andere omstandigheden dan die waarvoor zij in dit reglement zijn voorzien of worden toegelaten. 2. Voor het wisselen van berichten tussen schepen onderling of tussen een schip en de wal is echter het gebruik van andere tekens toegestaan, mits deze niet kunnen leiden tot verwarring met de in dit reglement vermelde tekens. Artikel 3.06 (niet van toepassing) Artikel 3.07 Verboden verlichting, zoeklichten, vlaggen, borden, wimpels enz. 1. Het is verboden verlichting of zoeklichten, alsmede vlaggen, borden, wimpels of andere voorwerpen, op zodanige wijze te gebruiken, dat zij verward kunnen worden met de in dit reglement vermelde tekens dan wel de waarneembaarheid of de herkenning daarvan kunnen bemoeilijken. 2. Het is verboden verlichting of zoeklichten op zodanige wijze te gebruiken, dat zij, door verblinding, gevaar of hinder voor de scheepvaart of voor het verkeer te land kunnen veroorzaken. II. NACHT- EN DAGTEKENS II. A. TEKENS TIJDENS HET VAREN Artikel 3.08 Tekens van alleenvarende motorschepen (Bijlage 3 : schetsen 2 en 3) 1. Een alleenvarend motorschip moet des nachts voeren : a. een toplicht, dat moet worden gevoerd op het voorschip op een hoogte van ten minste 5 m boven het vlak door de inzinkingsmerken. Deze hoogte mag worden verminderd tot 4 m indien de lengte van het schip niet meer dan 40 m bedraagt; b. boordlichten, die zich op gelijke hoogte en in e´e´n lijn loodrecht op de lengteas van het schip moeten bevinden. Zij moeten ten minste 1 m lager dan het toplicht en ten minste 1 m daarachter worden gevoerd en moeten naar de binnenzijde van het schip zodanig zijn afgeschermd, dat het groene licht niet van bakboordszijde en het rode licht niet van stuurboordszijde kan worden gezien; c. een heklicht op het achterschip. 2. Een alleenvarend motorschip met een lengte van meer dan 110 m moet des nachts bovendien op het achterschip een tweede toplicht voeren op een grotere hoogte dan het toplicht op het voorschip. 3. Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen en op veerponten. De bepalingen van toepassing op kleine schepen zijn vermeld in artikel 3.13 en die van toepassing op veerponten in artikel 3.1 6. Artikel 3.09 Tekens van varende slepen (Bijlage 3 : schetsen 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10) 1. Het motorschip aan de kop van een varende sleep moet voeren : - des nachts : a. behalve het toplicht en de boordlichten, voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder a en b, een tweede toplicht, ongeveer 1 m onder het eerste toplicht en voor zover mogelijk ten minste 1 m hoger dan de boordlichten; b. in plaats van het heklicht, bedoeld in artikel 3.08, eerste lid onder c, een geel heklicht aangebracht op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat het goed zichtbaar is voor de gesleepte lengte achter het schip. - des daags : een gele cilinder, die aan de bovenzijde en aan de benedenzijde is voorzien van twee banden, zwart en wit, de witte banden aan de uiteinden van de cilinder, en die is aangebracht in verticale stand op het voorschip op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is. 2. Indien een varende sleep aan de kop verscheidene motorschepen bevat die naast elkaar varen, al dan niet langszijde van elkaar vastgemaakt, moet elk van deze schepen voeren : - des nachts : een derde toplicht, ongeveer 2 m onder het eerste toplicht, maar, voor zover mogelijk, ten minste 1 m hoger dan de boordlichten; - des daags : de cilinder als bedoeld in het eerste lid. Hetzelfde geldt voor elk van de motorschepen die tezamen een schip, een drijvende inrichting of een drijvend voorwerp verplaatsen.
— 17 — 3. Een schip van een sleep dat volgt achter het motorschip of de motorschepen, bedoeld in het eerste en tweede lid, moet voeren : - des nachts : een wit helder rondom schijnend licht, op een hoogte van ten minste 5 m boven het vlak door de inzinkingsmerken. Deze hoogte mag worden verminderd tot 4 m indien de lengte van het schip niet meer dan 40 m bedraagt; - des daags : een gele bol, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zij den zichtbaar is. Indien echter : a. een lengte in een sleep langer is dan 110 m, moet deze lengte des nachts twee van deze lichten voeren, waarvan e´e´n voorop en e´e´n achterop; b. een lengte in een sleep is samengesteld uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, moeten alleen de schepen aan de buitenzijden dit licht of deze lichten dan wel deze bol voeren. De lichten en de bollen van de gesleepte schepen moeten, voor zover mogelijk, op gelijke hoogte boven het wateroppervlak worden gevoerd. 4. Het schip of de schepen die de laatste lengte van een varende sleep vormen moeten des nachts voeren : a. het licht, voorgeschreven bij het derde lid, of het toplicht voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder a; b. het heklicht, voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder c. Indien echter de laatste lengte van een sleep is samengesteld uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, moeten alleen de schepen aan de buitenzijden dit heklicht voeren. 5. Op de reden behoeven slepen, die slechts uit een motorschip en e´e´n gesleepte lengte bestaan, de bij dit artikel voorgeschreven dagtekens niet te voeren. 6. Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen die slechts kleine schepen slepen of op het slepen van kleine schepen. De bepalingen van toepassing op deze kleine schepen zijn vermeld in artikel 3. 13, tweede en derde lid. Artikel 3.10 Tekens van varende duwstellen (Bijlage 3 : schetsen 11, 12, 13 en 14) 1. Een varend duwstel moet des nachts voeren : a.i. drie toplichten op het voorschip van het voorste schip of van het meest links geplaatste der voorste schepen, in de vorm van een gelijkzijdige driehoek met een horizontale basis in een vlak loodrecht op de lengteas van het duwstel, het bovenste toplicht op een hoogte van ten minste 5 m boven het vlak door de inzinkingsmerken en de beide onderste toplichten ongeveer 1,25 m uit elkaar en ongeveer 1,10 m onder het bovenste toplicht; ii.een toplicht op het voorste schip van elk ander schip dat van voren over de volle breedte zichtbaar is, voor zover mogelijk 3 m lager dan het bovenste toplicht bedoeld onder i. De masten waaraan deze toplichten worden gevoerd moeten zijn geplaatst in de lengteas van het schip waarop zij zich bevinden; b. boordlichten op het breedste gedeelte van het duwstel, zo dicht mogelijk bij de duwboot, ten hoogste 1 m binnen de zijkanten van het duwstel en ten minste 2 m boven het wateroppervlak; c.i. drie heklichten op het achterschip van de duwboot, in een horizontale lijn loodrecht op de lengteas, telkens ongeveer 1,25 m uit elkaar en op een zodanige hoogte dat zij niet door e´e´n van de andere schepen van het duwstel aan het gezicht kunnen worden onttrokken; ii.een heklicht op het achterschip van elk ander schip dat van achteren over de volle breedte zichtbaar is. Indien echter behalve de duwboot meer dan twee schepen van achteren zichtbaar zijn, moet dit heklicht alleen door de schepen aan de buitenzijden worden gevoerd. 2. Een duwstel dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen moet de heklichten bedoeld in het eerste lid, onder c.i, voeren op de duwboot aan stuurboord. De andere duwboot moet het heklicht bedoeld in het eerste lid, onder c.ii, voeren. 3. Het eerste lid is eveneens van toepassing op duwstellen die des nachts worden gesleept. De heklichten bedoeld in het eerste lid, onder c.i, dienen echter geel in plaats van wit te zijn. 4. Indien een duwstel des daags wordt gesleept, moet de duwboot voeren : een gele bol, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is. Artikel 3.11 Tekens van varende gekoppelde samenstellen (Bijlage 3 : schetsen 15, 16) 1. Een varend gekoppeld samenstel moet des nachts voeren : a. een toplicht op elk schip zoals voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder a. Echter op een schip dat geen motorschip is mag in plaats van het toplicht worden gevoerd een licht zoals voorgeschreven bij artikel 3.09, derde lid, op een geschikte plaats en niet hoger dan het toplicht van het motorschip of de motorschepen; b. boordlichten aan de buitenzijden van het samenstel en voor zover mogelijk op onderling dezelfde hoogte en ten minste 1 m lager dan het laagste licht bedoeld onder a. Deze lichten moeten voor het overige voldoen aan artikel 3.08, eerste lid onder b; c. een heklicht op het achterschip van elk schip. 2. Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen die slechts langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbewegen of langszijde van een ander schip vastgemaakt worden voortbewogen. De voorschriften van toepassing op deze kleine schepen zijn vermeld in artikel 3.13, tweede en derde lid.
— 18 — Artikel 3.12 Tekens van varende zeilschepen (Bijlage 3 : schets 17) 1. Een varend zeilschip moet des nachts voeren : a. boordlichten zoals voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder b. Dit mogen echter gewone lichten zijn; b. een heklicht op het achterschip. 2. Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen. De voorschriften van toepassing op kleine schepen zijn vermeld in artikel 3. 13, eerste, vierde en zesde lid. Artikel 3.13 Tekens van varende kleine schepen (Bijlage 3 : schetsen 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26) 1. Een alleenvarend klein motorschip moet des nachts voeren : hetzij a. een toplicht, op dezelfde hoogte als de boordlichten en tenminste 1 m voor deze lichten. Dit licht moet een helder licht zijn; b. boordlichten. Deze lichten mogen gewone lichten zijn. Zij moeten zich op gelijke hoogte en in e´e´n lijn loodrecht op de lengteas van het schip bevinden en moeten naar de binnenzijde van het schip zodanig zijn afgeschermd dat het groene licht niet van bakboordszijde en het rode licht niet van stuurboordszijde kan worden gezien; c. een heklicht; hetzij d. het toplicht, voorgeschreven onder a. Dit licht moet echter ten minste 1 m hoger dan de boordlichten worden gevoerd; e. de boordlichten, voorgeschreven onder b. Deze lichten mogen echter onmiddellijk naast elkaar of in e´e´n lantaarn verenigd in de lengteas van het schip aan of nabij de boeg worden gevoerd; f. een heklicht. Dit licht behoeft niet te worden gevoerd indien, in plaats van het onder d bedoelde toplicht, een wit helder rondom schijnend licht wordt gevoerd. 2. Een klein schip dat slechts kleine schepen sleept, dan wel slechts langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbeweegt, moet des nachts de bij het eerste lid voorgeschreven lichten voeren. 3. Een klein schip dat wordt gesleept, dan wel langszijde van een ander schip vastgemaakt wordt voortbewogen, moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Dit lid is niet van toepassing op de bijboten van schepen. 4. Een alleenvarend klein zeilschip moet des nachts : hetzij de boordlichten voorgeschreven bij het eerste lid, onder b of e, en een heklicht voeren; hetzij deze boordlichten en het heklicht, verenigd in e´e´n lantaarn aan de top van de mast voeren; hetzij een wit gewoon rondom schijnend licht voeren, en bovendien bij het naderen van andere schepen een tweede wit gewoon licht tonen. 5. Een alleenvarend klein schip dat niet door middel van een motor of door middel van zeilen wordt voortbewogen moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Bijboten van schepen die in deze omstandigheden verkeren behoeven echter slechts bij het naderen van andere schepen dit licht te tonen. 6. Een klein schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd door middel van een motor wordt voortbewogen moet des daags voeren : een zwarte kegel met de punt naar beneden, zo hoog mogelijk, en op een plaats waar hij het best kan worden gezien. Artikel 3.14 Bijkomende tekens van varende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren (Bijlage 3 : schetsen 27a, 27b, 28a, 28b, 29, 30, 31, 32) 1. Een varend schip dat bepaalde brandbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10.500 en Bijlage B2 Aanhangsel 4 (Stoffenlijst), moet, behalve de overige tekens die worden voorgeschreven bij dit reglement, voeren : - des nachts : een blauw licht; - des daags : een blauwe kegel met de punt naar beneden. Dit teken moet op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd dat het van alle zijden zichtbaar is. In plaats van het dagteken kan ook e´e´n blauwe kegel op het voor- en e´e´n op het achterschip op een hoogte van ten minste 3 m boven het vlak door de inzinkingsmerken worden gevoerd. 2. Een varend schip dat bepaalde voor de gezondheid schadelijke stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10.500 en Bijlage B2 Aanhangsel 4 (Stoffenlijst), moet, behalve de overige tekens die worden voorgeschreven bij dit reglement, voeren : - des nachts : twee blauwe lichten; - des daags : twee blauwe kegels met de punt naar beneden. Deze tekens moeten in een verticale lijn, met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. In plaats van de twee blauwe kegels kunnen ook telkens twee blauwe kegels op het voor- en op het achterschip worden gevoerd, waarvan de onderste op een hoogte van ten minste 3 m boven het vlak door de inzinkingsmerken is aangebracht.
— 19 — 3. Een varend schip dat bepaalde ontplofbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10.500, moet, behalve de overige tekens die worden voorgeschreven bij dit reglement, voeren : - des nachts : drie blauwe lichten; - des daags : drie blauwe kegels met de punt naar beneden. Deze tekens moeten in een verticale lijn, met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. 4. Indien een duwstel of gekoppeld samenstel e´e´n of meer schepen bevat bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, moet het schip dat dient voor het voortbewegen van het duwstel of gekoppeld samenstel de tekens, voorgeschreven in het eerste, tweede of derde lid, voeren. 5. Een duwstel, dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen, moet de tekens bedoeld in het vierde lid op de duwboot aan stuurboord voeren. 6. Een schip, duwstel of gekoppeld samenstel dat verschillende gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, moet de tekens voeren voorgeschreven voor de gevaarlijke stof, die het grootste aantal blauwe lichten of kegels vereist. 7. Een schip, dat in het bezit is van een certificaat van goedkeuring bedoeld in het ADNR, Rn 10.282 (Bijlage B1) of Rn 210.282 (Bijlage B2), en dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften die gelden voor een schip als bedoeld in het eerste lid, mag, indien het gelijktijdig geschut wil worden met een schip dat de tekens bedoeld in het eerste lid moet voeren, bij nadering van een sluis, de tekens bedoeld in het eerste lid voeren. 8. De sterkte van de in dit artikel voorgeschreven blauwe lichten dient ten minste gelijk te zijn aan die van blauwe gewone lichten. Artikel 3.15 Teken van varende schepen die meer dan 12 passagiers mogen vervoeren en waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m (Bijlage 3 : schets 33) Een varend schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren en waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m moet des daags voeren : een gele ruit, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zij den zichtbaar is. Artikel 3.16 Tekens van varende veerponten (Bijlage 3 : schetsen 34, 35, 36) 1. Een varende niet-vrijvarende veerpont moet des nachts voeren : a. een wit helder rondom schijnend licht op een hoogte van ten minste 5 m boven het vlak door de inzinkingsmerken. Deze hoogte mag echter worden verminderd, indien de lengte van de veerpont 15 m niet overschrijdt; b. een groen helder rondom schijnend licht ongeveer 1 m boven het onder a bedoelde licht. 2. De het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een varende veerpont aan een langskabel moet des nachts zijn voorzien van een wit helder rondom schijnend licht, ten minste 3 m boven het wateroppervlak. 3. Een varende vrijvarende veerpont moet des nachts voeren : a. de bij het eerste lid van dit artikel voorgeschreven lichten; b. de bij artikel 3.08, eerste lid onder b en c, voorgeschreven lichten. Artikel 3.17 Bijkomend teken van varende schepen die recht van voorrang hebben (Bijlage 3 : schets 37) Een schip waaraan de bevoegde autoriteit het recht van voorrang heeft verleend voor de doorvaart op plaatsen waar de volgorde van doorvaren is geregeld moet, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, des daags voeren : een rode wimpel op het voorschip op een voldoende hoogte om goed zichtbaar te zijn. Artikel 3.18 Bijkomende tekens van varende schepen die onmanoeuvreerbaar zijn (Bijlage 3 : schets 38) Een varend schip dat onmanoeuvreerbaar is moet, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, zo nodig : - des nachts : een rood licht tonen waarmee heen en weer wordt gezwaaid; - des daags : een rode vlag tonen waarmee heen en weer wordt gezwaaid, of het bij dit reglement voorgeschreven geluidssein geven, dan wel zowel het een als het ander tegelijkertijd verrichten. De vlag mag worden vervangen door een bord van dezelfde kleur.
— 20 — Artikel 3.19 Tekens van varende drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen (Bijlage 3 : schets 39) Onverminderd de bijzondere voorwaarden die ingevolge artikel 1.21 kunnen worden gesteld, moeten varende drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen des nachts voeren : witte heldere rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om hun omtrek aan te duiden. II. B. TEKENS TIJDENS HET STILLIGGEN Artikel 3.20 Tekens van stilliggende schepen (Bijlage 3 : schetsen 40, 41) 1. Een schip dat stilligt, met uitzondering van een klein schip of een schip vermeld in de artikelen 3.22 en 3.25, moet des nachts voeren : een wit gewoon rondom schijnend licht aan de zijde van het vaarwater op een hoogte van ten minste 3 m boven het vlak door de inzinkingsmerken. In plaats van dit licht mogen ook 2 witte gewone rondom schijnende lichten aan de zijde van het vaarwater op dezelfde hoogte, e´e´n op het voorschip en e´e´n op het achterschip, worden gevoerd. 2. Een klein schip dat stilligt, met uitzondering van de bijboot van een schip, moet des nachts voeren : een wit gewoon rondom schijnend licht aan de zijde van het vaarwater. 3. De in dit artikel bedoelde lichten behoeven niet gevoerd te worden : a. indien het schip deel uitmaakt van een groep van schepen, waarvan verwacht mag worden dat hij niet voor het einde van de nacht uiteen zal gaan, en de schepen van deze groep aan de zijde van het vaarwater het bij het eerste lid voorgeschreven licht voeren; b. indien het schip zich geheel tussen niet overstroomde kribben bevindt, dan wel achter een boven water uitstekende strekdam stilligt; c. indien het schip aan de oever stilligt en vanaf die oever voldoende wordt verlicht. 4. Indien schepen op een in het bijzonder voor hen bestemde ligplaats bij elkaar stilliggen kunnen in bijzondere gevallen bepaalde schepen daarvan door de bevoegde autoriteit van de verplichting tot het voeren van de in dit artikel voorgeschreven lichten worden vrijgesteld. Artikel 3.21 Bijkomende tekens van stilliggende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren (Bijlage 3 : schetsen 42, 43, 44) Artikel 3.14 is eveneens van toepassing op het in dat artikel bedoelde schip, duwstel en gekoppeld samenstel, wanneer deze stilliggen. Artikel 3.22 Tekens van op hun aanlegplaats stilliggende veerponten (Bijlage 3 : schets 45, 46) 1. Een op zijn aanlegplaats stilliggende niet-vrijvarende veerpont moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren. Bovendien moet de het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een veerpont aan een langskabel des nachts het bij artikel 3.16, tweede lid, voorgeschreven licht voeren. 2. Een op zijn aanlegplaats stilliggende vrijvarende veerpont, die dienst doet, moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren. Hij mag bovendien de bij artikel 3.08, eerste lid onder b en c, voorgeschreven lichten blijven voeren. Hij moet het groene licht bedoeld in artikel 3.16, eerste lid onder b, alsmede de lichten bedoeld in artikel 3.08, eerste lid onder b en c, doven, zodra hij buiten dienst is. Artikel 3.23 Tekens van drijvende voorwerpen en van drijvende inrichtingen die stilliggen (Bijlage 3 : schets 47) Onverminderd de bijzondere voorwaarden die op grond van artikel 1.21 kunnen worden gesteld, moeten een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting die stilliggen des nachts voeren : witte gewone rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om hun omtrek aan de zijde van het vaarwater aan te duiden. Artikel 3.24 Tekens van bepaalde stilliggende vissersschepen en van hun netten of uitleggers (Bijlage 3 : schets 48) Een vissersschip, met inbegrip van een klein schip, dat een net of een uitlegger in of in de nabijheid van het vaarwater heeft uitstaan en dat stilligt, moet des nachts voeren : het bij artikel 3.20, eerste lid, voorgeschreven licht.
— 21 — Bovendien moet het net of de uitlegger zijn aangeduid door : - des nachts : witte gewone rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om de plaats daarvan aan te geven; - des daags : gele drijvers, in voldoend aantal om de plaats daarvan aan te geven. Artikel 3.25 Tekens van in bedrijf zijnde drijvende werktuigen en van vastgevaren of gezonken schepen (Bijlage 3 : schetsen 49a, 49b, 50a, 50b, 51, 52) 1. Een in bedrijf zijnd drijvend werktuig en een schip, dat in de rivier werken uitvoert dan wel peilingen of metingen verricht, moeten tijdens het stilliggen voeren : a. aan de zijde waar de doorvaart vrij is : - des nachts : twee groene heldere of gewone lichten; - des daags : het aanwijzingsbord E. 1 (bijlage 7) of twee groene ruiten, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m; en zo nodig : b. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is : - des nachts : een rood licht, op dezelfde hoogte als het bovenste van de onder a voorgeschreven groene lichten en van dezelfde lichtsterkte als die lichten; - des daags : het verbodsbord A. 1 (bijlage 7), op dezelfde hoogte als het onder a voorgeschreven bord, of een rode bol, op dezelfde hoogte als de bovenste van de onder a voorgeschreven ruiten; of, in het geval dat deze schepen tevens tegen hinderlijke waterbeweging beschermd moeten worden : c. aan de zijde waar de doorvaart vrij is : - des nachts : een rood helder of gewoon licht en een wit helder of gewoon licht, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het rode licht boven; - des daags : een vlag waarvan de bovenste helft rood en de onderste helft wit is, dan wel twee vlaggen boven elkaar, de bovenste rood en de onderste wit; en zo nodig : d. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is : - des nachts : een rood licht, op dezelfde hoogte als het onder c voorgeschreven rode licht en van dezelfde lichtsterkte als dit licht; - des daags : een rode vlag, op dezelfde hoogte als de aan de andere zijde gevoerde roodwitte vlag of de rode vlag. Deze tekens moeten zijn aangebracht op een zodanige hoogte, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. De vlaggen mogen worden vervangen door borden van dezelfde kleur. 2. Een vastgevaren of gezonken schip moet des nachts de bij het eerste lid, onder c en d, voorgeschreven tekens voeren. Indien een gezonken schip zodanig ligt dat daarop de tekens niet kunnen worden aangebracht, moeten deze op roeiboten, op boeien of op een andere doelmatige wijze zijn geplaatst. 3. De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van de verplichting tot het voeren van de bij het eerste lid, onder a en b, voorgeschreven tekens. Artikel 3.26 Bijkomende tekens van schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen waarvan de ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen en van hun ankers (Bijlage 3 : schetsen 53, 54, 55) 1. Een stilliggend schip waarvan een anker zodanig is uitgezet, dat het anker, de ankerkabel of ankerketting een gevaar voor de scheepvaart kan vormen, moet des nachts, behalve de overige lichten voorgeschreven bij dit reglement, voeren : een tweede wit gewoon rondom schijnend licht, ongeveer 1 m onder het bij artikel 3.20, eerste lid, voorgeschreven licht of, indien twee van deze lichten zijn aangebracht, onder het licht dat het meest nabij het uitstaande anker is aangebracht. 2. Indien in de in artikel 3.23 bedoelde gevallen de ankers zodanig zijn uitgezet, dat zij een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen, moet het licht dat zich het meest nabij deze ankers bevindt worden vervangen door : twee witte gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m. 3. In de in het eerste en tweede lid bedoelde gevallen moet elk van de ankers worden aangeduid, zowel des nachts als des daags, door een gele drijver voorzien van een radarreflector. 4. Indien het anker, de ankerkabel of ankerketting van een drijvend werktuig een gevaar voor de scheepvaart kan vormen, moet hij worden aangeduid door : - des nachts : een drijver met een radarreflector en een wit gewoon rondom schijnend licht;
— 22 — - des daags : een gele drijver voorzien van een radarreflector. III. BIJZONDERE OPTISCHE TEKENS Artikel 3.27 Teken van schepen van toezichthoudende ambtenaren (Bijlage 3 : schets 56) Een schip van toezichthoudende ambtenaren mag om zich kenbaar te maken zowel des nachts als des daags een blauw flikkerlicht tonen. Hetzelfde geldt voor een brandweerboot die hulp biedt of daartoe op weg is. Artikel 3.28 Bijkomend teken van varende schepen die werkzaamheden in de vaarweg uitvoeren (Bijlage 3, schets 57) Een varend schip dat in of nabij het vaarwater werkzaamheden uitvoert, dan wel peilingen of metingen verricht mag, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, met toestemming van de bevoegde autoriteit, tonen : een geel helder of gewoon rondom schijnend flikkerlicht. Artikel 3.29 Bescherming tegen hinderlijke waterbeweging (Bijlage 3 : schets 58) 1. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting die varen of stilliggen en beschermd willen worden tegen hinderlijke waterbeweging veroorzaakt door het langsvaren van andere schepen of drijvende voorwerpen mogen, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, voeren : - des nachts : een rood helder of gewoon licht en een wit helder of gewoon licht, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het bovenste rood, op een zodanige plaats dat zij duidelijk zichtbaar zijn en niet met andere lichten kunnen worden verward; - des daags : een vlag waarvan de bovenste helft rood en de onderste helft wit is, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte, dat hij van alle zijden zichtbaar is. Deze vlag mag worden vervangen door twee boven elkaar geplaatste vlaggen waarvan de bovenste rood en de onderste wit is. De vlaggen mogen worden vervangen door borden van dezelfde kleur. 2. Onverminderd artikel 3.25 hebben uitsluitend het recht de in het eerste lid bedoelde tekens te tonen : a. schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen die zwaar zijn beschadigd of zijn betrokken bij bergingswerkzaamheden, alsmede schepen die niet in staat zijn te manoeuvreren; b. schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen die zijn voorzien van een schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteit. Artikel 3.30 Noodtekens (Bijlage 3 : schets 59) 1. Een in nood verkerend schip, dat hulp wil inroepen, mag tonen : - des nachts : een licht waarmee in het rond wordt gezwaaid; - des daags : een rode vlag of ieder ander geschikt voorwerp waarmee in het rond wordt gezwaaid. 2. Deze tekens vervangen de in artikel 4.04 vermelde geluidsseinen of vullen deze aan. Artikel 3.31 Teken van het verbod van toegang aan boord (Bijlage 3 : schets 60) 1. Indien op grond van wettelijke voorschriften de toegang aan boord voor onbevoegden is verboden, moet dit verbod worden aangeduid door : e´e´n of meer ronde witte borden met een rode rand en een rode diagonale balk en met, in zwart, de afbeelding van een voetganger. Deze borden moeten naar behoefte aan boord of bij de loopplank worden aangebracht. In afwijking van artikel 3.03, derde lid, moet de doorsnede van deze borden ongeveer 0,60 m bedragen. 2. Deze borden moeten zo nodig worden verlicht om des nachts duidelijk zichtbaar te zijn. Artikel 3.32 Teken van het verbod te roken (Bijlage 3 : schets 61) 1. Indien op grond van wettelijke voorschriften het roken aan boord is verboden, moet dit verbod worden aangeduid door : e´e´n of meer ronde witte borden met een rode rand en een rode diagonale balk en met de afbeelding van een rokende sigaret.
— 23 — Deze borden moeten naar behoefte aan boord of bij de loopplank worden aangebracht. In afwijking van artikel 3.03, derde lid, moet de doorsnede van deze borden ongeveer 0,60 m bedragen. 2. Deze borden moeten zo nodig worden verlicht om des nachts duidelijk zichtbaar te zijn. Artikel 3.33 Teken van het verbod evenwijdig aan een schip ligplaats te nemen (Bijlage 3 : schets 62) 1. Indien het op grond van wettelijke voorschriften of bijzondere voorschriften van de bevoegde autoriteit is verboden dichtbij een schip evenwijdig daaraan ligplaats te nemen, bij voorbeeld vanwege de aard van de lading, moet dit schip op het dek in de lengteas voeren : een vierkant bord aan de onderzijde waarvan zich een driehoek bevindt. Het bord moet aan beide zijden wit zijn, met een rode rand, een rode diagonale balk en met, in zwart, de letter ’P’, en de driehoek moet aan beide zijden wit zijn met, in zwart, cijfers die de afstand in meters aangeven waarbinnen geen ligplaats mag worden genomen. 2. Des nachts moet dit bord zodanig zijn verlicht, dat het aan beide zijden van het schip duidelijk zichtbaar is. 3. Dit artikel is niet van toepassing op een schip, duwstel of een gekoppeld samenstel bedoeld in artikel 3.21. HOOFDSTUK IV. — Geluidsseinen van schepen. — Marifoon. — Radar I. GELUIDSSEINEN (Bijlage 6) Artikel 4.01 Algemene bepalingen 1. Indien in dit reglement andere geluidsseinen zijn voorzien dan klokslagen of reeksen klokslagen, moeten deze geluidsseinen worden gegeven : a. aan boord van een motorschip, met uitzondering van een klein schip, door middel van een mechanisch werkende geluidsinstallatie die voldoende hoog is opgesteld en vrij staat naar voren en voor zover mogelijk ook naar achteren; b. Aan boord van een schip, niet zijnde een motorschip, en een klein schip, door middel van een geschikte geluidsinstallatie, scheepstoeter of hoorn. 2. Een motorschip moet gelijktijdig met een geluidssein een geel helder rondom schijnend lichtsein tonen. Dit lid is niet van toepassing op een klein schip en geldt niet voor het drietonig sein bedoeld in artikel 6.32, derde lid onder a, gegeven door met behulp van radar afvarende schepen, of voor klokslagen of reeksen klokslagen. 3. Bij een varend duwstel of gekoppeld samenstel mogen de geluidsseinen slechts worden gegeven door het schip aan boord waarvan zich de schipper van het duwstel of het gekoppeld samenstel bevindt en, in het geval van een sleep, slechts door het motorschip aan de kop van de sleep. 4. Een reeks klokslagen moet ongeveer vier seconden duren. In plaats daarvan mogen ook reeksen slagen van metaal op metaal worden gegeven. Artikel 4.02 Geven van geluidsseinen 1. Onverminderd de overige bepalingen van dit reglement moet een schip, niet zijnde een klein schip, zo nodig de geluidsseinen geven, vermeld in de bijlage 6. 2. Kleine schepen mogen zo nodig de algemene geluidsseinen geven, vermeld in afdeling A van bijlage 6. Artikel 4.03 Verboden geluidsseinen 1. Het is verboden andere geluidsseinen te geven dan die welke in dit reglement worden vermeld, dan wel deze geluidsseinen te geven onder andere omstandigheden dan die waarvoor zij in dit reglement zijn voorzien of worden toegelaten. 2. Een schip mag voor het wisselen van berichten met andere schepen of met de wal gebruik maken van andere geluidsseinen, mits hierdoor geen verwarring kan ontstaan met de in dit reglement vermelde geluidsseinen. Artikel 4.04 Noodseinen 1. Indien een schip door middel van geluidsseinen hulp wil inroepen (schip in nood, man overboord, enz.) mag het reeksen klokslagen of herhaalde lange stoten laten horen. 2. Deze seinen dienen ter vervanging of ter aanvulling van de in artikel 3.30 bedoelde optische tekens. II. MARIFOON Artikel 4.05 Marifoon 1. Iedere zich aan boord van een schip of van een drijvende inrichting bevindende marifooninstallatie moet in overeenstemming zijn met de Regionale regeling betreffende de marifoondienst in de binnenvaart (1) en worden gebruikt overeenkomstig de voorschriften van deze regeling. Deze voorschriften worden vermeld in het Handboek voor de marifonie in de binnenvaart (1).
(1) Geldig van 1 september 1996 tot 31 maart 1999 (Protocol 1996-I-22)
— 24 — 2. De kanalen van de marifooninstallatie bestemd voor het openbaar verkeer, het schip--schip verkeer, de nautische informatie en het verkeer tussen schip en havenautoriteiten mogen slechts worden gebruikt voor mededelingen die zijn voorgeschreven of toegelaten in dit reglement, dan wel die krachtens de Regionale regeling betreffende de marifoondienst in de binnenvaart zijn toegelaten. (1) 3. Een motorschip, met uitzondering van een klein schip, mag slechts varen indien het is uitgerust met een marifooninstallatie geschikt voor de kanalen voor het schip--schip verkeer, de nautische informatie en het verkeer tussen schip en havenautoriteiten die goed functioneert. Met deze marifooninstallatie moet gelijktijdig op twee kanalen kunnen worden uitgeluisterd. (2) 4. Een varend motorschip, met uitzondering van een klein schip, moet de marifooninstallatie op ontvangst hebben ingeschakeld op het voor het schip--schip verkeer aangewezen kanaal, tenzij in een bepaald geval bij uitzondering het uitluisteren op een ander kanaal verantwoord is, en moet op de voor het schip--schip verkeer en voor de nautische informatie aangewezen kanalen de voor de veiligheid van de scheepvaart noodzakelijke inlichtingen geven. Het moet de kanalen voor het schip--schip verkeer en voor de nautische informatie gelijktijdig op ontvangst hebben ingeschakeld (2) (3) 5. Teken B.11 (bijlage 7) geeft aan dat een schip gebruik moet maken van de marifoon overeenkomstig de voorschriften van de bevoegde autoriteit. III. RADAR Artikel 4.06 Radar 1. Een schip mag slechts gebruik maken van radar indien : a. het is uitgerust met een voor de behoeften van de binnenvaart geschikte radarinstallatie en een aanwijzer van de snelheid van draaiing van het schip, die goed functioneren en die van een type zijn dat voor de Rijn is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van e´e´n van de Oeverstaten of van Belgie¨. Een niet vrij-varende veerpont behoeft echter niet te zijn uitgerust met een aanwijzer van de snelheid van draaiing; b. het is uitgerust met een geluidsinstallatie die geschikt is voor het geven van een driemaal herhaalde reeks van drie tonen van verschillende toonhoogte die zonder onderbreking op elkaar volgen en in totaal ongeveer twee seconden duren. Elke reeks van drie tonen moet beginnen met de laagste en eindigen met de hoogste toon (drietonig sein). De frequenties van de drie tonen moeten liggen tussen 165 Hz en 297 Hz. Tussen de hoogste en de laagste toon moet een interval liggen van ten minste twee hele tonen. Deze bepaling geldt niet voor kleine schepen en veerponten; c. zich aan boord een persoon bevindt, die houder is van een diploma, afgegeven krachtens het Reglement betreffende het verlenen van diploma’s voor het voeren van een vaartuig met behulp van radar op de Rijn. Onverminderd artikel 1.09, derde lid, mag des daags bij goed zicht van radar worden gebruik gemaakt teneinde hiermede te oefenen, zonder dat zich een zodanig persoon aan boord bevindt. Een klein schip moet bovendien zijn uitgerust met een marifooninstallatie voor het schip--schip verkeer, die goed functioneert. 2. Voor een duwstel en voor een gekoppeld samenstel is het eerste lid slechts van toepassing op het schip aan boord waarvan zich de schipper van het duwstel of van het gekoppeld samenstel bevindt. HOOFDSTUK V. — Verkeerstekens van de vaarweg Artikel 5.01 Verkeerstekens 1. Bijlage 7 vermeldt welke verkeerstekens door de bevoegde autoriteiten in het belang van de veiligheid en goede orde van de scheepvaart kunnen worden aangebracht. Deze verkeerstekens bevatten een verbod, een gebod, een beperking, dan wel een aanbeveling of een inlichting. Bijlage 7 vermeldt eveneens de betekenis van die tekens. 2. Onverminderd de overige bepalingen van dit reglement moet een schipper gevolg geven aan de voorschriften en rekening houden met de aanbevelingen of inlichtingen, aan hem kenbaar gemaakt door de in het eerste lid bedoelde verkeerstekens, die in de vaarweg of op de oevers daarvan zijn geplaatst. Artikel 5.02 Verkeerstekens ter markering van de vaarweg 1. Bijlage 8 vermeldt de verkeerstekens ter markering van de vaarweg die ten behoeve van de scheepvaart kunnen worden aangebracht. Bijlage 8 omschrijft eveneens onder welke omstandigheden de verschillende verkeerstekens ter markering van de vaarweg worden gebruikt. 2. Bijlage 8 vermeldt eveneens welke verkeerstekens kunnen worden gebruikt ter markering van ondiepten van voorbijgaande aard en van obstakels. HOOFDSTUK VI. — Vaarregels I. ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 6.01 (opgeheven) Artikel 6.02 Gedrag tussen kleine schepen en andere schepen 1. Een klein schip en een sleep of een gekoppeld samenstel dat uitsluitend uit kleine schepen bestaat is verplicht aan een ander schip de ruimte te laten, die dit nodig heeft om zijn koers te volgen en om te manoeuvreren. Het mag niet verlangen, dat dit te zijnen gerieve uitwijkt. 2. De artikelen 6.04, 6.05, 6.07, 6.08, eerste lid, 6.10, 6.11 en 6.12, met uitzondering van het teken B.1 (bijlage 7), zijn niet van toepassing op of ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde kleine schepen, slepen en gekoppelde samenstellen. Een schip, niet zijnde een klein schip, behoeft de artikelen 6.09, tweede lid, 6.13, 6.14 en 6.16 niet in acht te nemen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde kleine schepen, slepen en gekoppelde samenstellen.
(1) Geldig van 1 september 1996 tot 31 maart 1999 (Protocol 1996-I-22) (2) Cijfer 3, tweede alinea en cijfer 4, tweede alinea gelden tot 1 januari uitsluitend voor schepen, samenstellen en bijzondere transporten bedoeld in artikel 12.01, eerste lid, alsmede voor schepen die op radar varen als bedoeld in artikel 6.32 (Protocol 1993-II-19) (3) Cijfer 4, tweede alinea geldt echter tot 1 januari 1998 tevens voor alle schepen die met een marifooninstallatie als bedoeld in artikel 4.05, tweede alinea zijn uitgerust.
— 25 — Artikel 6.02a Vaarregels voor kleine schepen onderling 1. Een klein motorschip moet uitwijken voor een klein schip, niet zijnde een motorschip. 2. Een klein door spierkracht voortbewogen schip moet uitwijken voor een klein zeilschip. 3. Indien de koersen van twee kleine motorschepen elkaar kruisen, zo dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet : a. indien zij recht of vrijwel recht tegen elkaar insturen, ieder van hen uitwijken naar stuurboord, om elkaar bakboord op bakboord voorbij te varen; b. indien hun koersen elkaar kruisen, onverminderd de artikelen 6.13, 6.14 en 6. 16, het kleine schip, dat het andere aan stuurboordszijde van zich heeft, uitwijken. 4. Indien de koersen van twee kleine zeilschepen elkaar kruisen, zo, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet : a. ingeval beide schepen over verschillende boeg liggen, het schip dat over stuurboordsboeg ligt uitwijken voor het schip dat over bakboordsboeg ligt; b. ingeval beide schepen over dezelfde boeg liggen, het loefwaartse schip uitwijken voor het lijwaartse; c. ingeval een schip dat over stuurboordsboeg ligt aan zijn loefzijde een schip ziet en niet met zekerheid kan bepalen of dat schip over stuurboords- dan wel over bakboordsboeg ligt, het daarvoor uitwijken. Een klein zeilschip moet een ander klein zeilschip aan loef voorbijlopen. Loef is aan de zijde tegenover het gezette grootzeil. 5. Een klein schip mag niet zodanig het vaarwater opkruisen, dat het een klein schip, dat zijn stuurboordswal houdt, dwingt uit te wijken. II. ONTMOETEN EN VOORBIJLOPEN Artikel 6.03 Algemene beginselen 1. Ontmoeten of voorbijlopen is slechts geoorloofd, indien het vaarwater voldoende ruimte biedt voor gelijktijdige doorvaart, de plaatselijke omstandigheden en de bewegingen van andere schepen daarbij in aanmerking genomen. 2. Bij een samenstel mogen de tekens dan wel de seinen, voorgeschreven bij de artikelen 3.17, 6.04 en 6.10, slechts worden getoond dan wel worden gegeven door het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt, bij een sleep echter in ieder geval door het motorschip aan de kop van de sleep. 3. Bij ontmoeten of voorbijlopen mogen de schepen waarvan de koers elk gevaar voor aanvaring uitsluit hun koers noch hun snelheid zodanig wijzigen, dat daaruit gevaar voor aanvaring kan ontstaan. Artikel 6.04 Ontmoeten : Hoofdregels (Bijlage 3 : schets 63) 1. Bij het ontmoeten moet een opvarend schip aan een afvarend schip een geschikte weg vrijlaten, de plaatselijke omstandigheden en de bewegingen van andere schepen daarbij in aanmerking genomen. 2. Het opvarende schip dat daartoe aan bakboord voor het afvarende schip de weg vrijlaat toont geen teken. 3. Het opvarende schip dat daartoe aan stuurboord voor het afvarende schip de weg vrijlaat moet tijdig aan stuurboord tonen : a. des nachts : een wit helder flikkerlicht, eventueel in combinatie met een lichtblauw bord; b. des daags : een lichtblauw bord in combinatie met een wit helder flikkerlicht. Het blauwe bord moet voorzien zijn van een witte rand met een breedte van ten minste 5 cm. Het raam- en stangenwerk, alsmede het lantaarnhuis van het flikkerlicht, moet donker van kleur zijn. Deze tekens moeten van voren en van achteren zichtbaar zijn en zij moeten worden getoond, totdat het voorbijvaren heeft plaats gehad. Het is verboden deze tekens langer te tonen, tenzij om eveneens aan een volgend afvarend schip aan te duiden dat het voor dit aan stuurboord de weg vrijlaat. 4. Zodra te vrezen is, dat de bedoeling van het opvarende schip niet door het afvarende schip is begrepen, moet het opvarende schip geven : - ″e´e´n korte stoot″, indien het voorbijvaren bakboord op bakboord dient te geschieden, of - ″twee korte stoten″, indien het voorbijvaren stuurboord op stuurboord dient te geschieden. 5. Onverminderd artikel 6.05 moet het afvarende schip de weg volgen die door het opvarende schip overeenkomstig bovenstaande bepalingen wordt aangewezen. Het afvarende schip moet de tekens, bedoeld in het derde lid, en de geluidsseinen, bedoeld in het vierde lid, die het opvarende schip toont, dan wel geeft, herhalen. Artikel 6.05 Ontmoeten. Afwijking van de hoofdregels 1. In afwijking van artikel 6.04 hebben de volgende schepen het recht te verlangen, dat de weg die een opvarend schip vrijlaat wordt gewijzigd indien de weg volgens artikel 6.04 hun niet past : a. een afvarend passagiersschip, dat een geregelde dienst onderhoudt en waarvan het toegelaten maximum aantal passagiers niet minder dan 300 personen bedraagt, indien het wil aanleggen aan een ontschepingsplaats, gelegen aan de door het opvarende schip gehouden oever; b. een afvarende sleep, die om te kunnen opdraaien een bepaalde oever wil houden. Zij mogen dit verlangen evenwel slechts kenbaar maken, indien zij zich er van hebben vergewist, dat daaraan zonder gevaar kan worden voldaan. 2. In dit geval moet het afvarende schip tijdig de volgende seinen geven : - ″e´e´n korte stoot″, indien het wil, dat het voorbijvaren bakboord op bakboord plaatsvindt, of - ″twee korte stoten″, indien het wil, dat het voorbijvaren stuurboord op stuurboord plaatsvindt. Het moet dan bovendien de in artikel 6.04, derde lid, bedoelde tekens tonen. 3. Het opvarende schip moet aan het verlangen van het afvarende schip voldoen en dit op de volgende wijze bevestigen : - indien het ontmoeten bakboord op bakboord dient te geschieden moet het ″e´e´n korte stoot″ geven en bovendien het tonen van de tekens, bedoeld in artikel 6.04, derde lid, staken, of
— 26 — - indien het ontmoeten stuurboord op stuurboord dient te geschieden, moet het ″twee korte stoten″ geven en bovendien de tekens, bedoeld in artikel 6.04, derde lid, tonen. 4. Zodra te vrezen is, dat de bedoeling van het afvarende schip door het opvarende schip niet is begrepen, moet het afvarende schip de bij het tweede lid voorgeschreven geluidsseinen herhalen. Artikel 6.06 (niet van toepassing) Artikel 6.07 Ontmoeten in een engte 1. Om ontmoeten in vakken of op plaatsen waar het vaarwater daarvoor niet voldoende ruimte biedt (engten) zoveel mogelijk te vermijden, zijn de volgende regels van toepassing : a. een schip moet een engte zonder onnodig oponthoud doorvaren, met dien verstande evenwel, dat voorbijlopen verboden is; b. indien het uitzicht beperkt is, moet een schip, alvorens een engte binnen te varen, ″e´e´n lange stoot″ geven. Zo nodig, in het bijzonder wanneer de engte lang is, moet het dit sein tijdens het doorvaren herhalen; c. wanneer een opvarend schip constateert, dat een afvarend schip op het punt staat een engte binnen te varen, moet het beneden de engte stilhouden, totdat het afvarende schip deze is doorgevaren; d. wanneer een opvarend samenstel een engte reeds is binnengevaren, moet een afvarend schip zo mogelijk boven de engte stilhouden, totdat het opvarende samenstel deze is doorgevaren. Hetzelfde geldt voor een alleenvarend afvarend schip ten opzichte van een alleenvarend opvarend schip. 2. Ingeval het ontmoeten in een engte onvermijdelijk is geworden, moet een schip alle mogelijke maatregelen nemen om het ontmoeten op een zodanige plaats en onder zodanige omstandigheden te doen plaatsvinden, dat het gevaar tot een minimum wordt beperkt. Artikel 6.08 Verbod tot ontmoeten door tekens langs de vaarweg 1. Bij het naderen van door het teken A.4 (bijlage 7) aangeduide vakken is artikel 6.07 van toepassing. 2. Indien de bevoegde autoriteit op een bepaald vak, teneinde ontmoeten te voorkomen, de scheepvaart afwisselend slechts in e´e´n richting toelaat, wordt : - het verbod de vaart te vervolgen aangeduid door een algemeen verbodsteken A. 1 (bijlage 7); - de toestemming de vaart te vervolgen aangeduid door een algemeen aanwijzingsteken E.1 (bijlage 7) Al naar gelang van de omstandigheden ter plaatse kan het teken dat het verbod tot doorvaren aanduidt worden aangekondigd door het teken B.8 (bijlage 7), gebruikt als waarschuwingsteken. Artikel 6.09 Voorbijlopen. — Algemene bepalingen 1. Een schip mag een ander schip slechts voorbijlopen nadat het zich er van heeft vergewist, dat dit zonder gevaar kan geschieden. 2. Het schip dat wordt opgelopen moet het voorbijlopen, voor zover nodig en mogelijk, vergemakkelijken. Het moet snelheid verminderen, indien dit nodig is om het voorbijlopen zonder gevaar en in zo korte tijd te doen geschieden, dat de andere scheepvaart daardoor niet wordt gehinderd. Artikel 6.10 Voorbijlopen. Gedrag en seinen der schepen 1. De oploper mag de opgelopene aan bakboord of aan stuurboord voorbijlopen. Indien voorbijlopen mogelijk is, zonder dat de opgelopene zijn koers wijzigt, geeft de oploper geen geluidsseinen om de aandacht van de opgelopene te trekken. 2. Indien het voorbijlopen niet kan geschieden zonder dat de opgelopene zijn koers wijzigt, dan wel is te vrezen dat de opgelopene de bedoeling van de oploper om voorbij te lopen niet heeft begrepen, en deswege gevaar voor aanvaring bestaat, moet de oploper geven : a. ″twee lange stoten gevolgd door twee korte stoten″, zo hij aan bakboord van de opgelopene wil voorbijlopen; b. ″twee lange stoten gevolgd door e´e´n korte stoot″, zo hij aan stuurboord van de opgelopene wil voorbijlopen. 3. De opgelopene die gevolg kan geven aan het verlangen van de oploper, moet aan de door deze gewenste zijde voldoende ruimte laten door zo nodig naar de andere zijde uit te wijken. 4. Indien het voorbij lopen niet aan de door de oploper gewenste zijde, maar wel aan de andere zijde kan geschieden, moet de opgelopene geven : a. ″e´e´n korte stoot″, zo het voorbijlopen aan zijn bakboordszijde mogelijk is; b. ″twee korte stoten″, zo het voorbijlopen aan zijn stuurboordszijde mogelijk is. De oploper die onder deze omstandigheden nog wil voorbijlopen moet geven : - ″twee korte stoten″, in het geval onder a, of - ″e´e´n korte stoot″, in het geval onder b. De opgelopene moet dan voldoende ruimte laten aan de zijde waar het voorbijlopen moet geschieden door zo nodig naar de andere zijde uit te wijken. 5. Indien het voorbijlopen zonder gevaar niet mogelijk is, moet de opgelopene ″vijf korte stoten″ geven. Artikel 6.11 Verbod tot voorbijlopen door tekens langs de vaarweg Onverminderd artikel 6.08, eerste lid, is voorbijlopen verboden : a. in een vak van de vaarweg aangeduid door het teken A.2 (bijlage 7); b. tussen samenstellen onderling, in een vak van de vaarweg aangeduid door het teken A.3 (bijlage 7) Het verbod geldt evenwel niet ingeval het een duwstel betreft, waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer dan 110 m respectievelijk 12 m bedragen.
— 27 — III. ANDERE VAARREGELS Artikel 6.12 Varen in vakken waar de te volgen weg wordt voorgeschreven In een vak van de vaarweg aangeduid door e´e´n der tekens B.1, B.2a, B.2b, B.3a, B.3b, B.4a of B.4b (bijlage 7) moet een schip de weg volgen die door dat teken wordt kenbaar gemaakt. Artikel 6.13 Keren 1. Een schip mag slechts keren nadat het zich er van heeft vergewist dat, het tweede en derde lid in aanmerking genomen, dit zonder gevaar kan geschieden en zonder dat andere schepen worden genoodzaakt hun koers of hun snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen. 2. Indien daardoor een ander schip zou worden genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen, moet het schip dat wil keren dit tijdig tevoren aankondigen door het geven van : a. ″e´e´n lange stoot gevolgd door e´e´n korte stoot″, zo het over stuurboord wil keren, of b. ″e´e´n lange stoot gevolgd door twee korte stoten″, zo het over bakboord wil keren. 3. Het andere schip moet dan, voorzover nodig en mogelijk, zijn koers of zijn snelheid wijzigen om het keren zonder gevaar te kunnen doen geschieden. In het bijzonder ten opzichte van een schip dat wil opdraaien moet het ertoe medewerken, dat dit tijdig kan geschieden. 4. In een vak van de vaarweg aangeduid door het teken A.8 (bijlage 7) is keren verboden. Is daarentegen een vak aangeduid door het teken E.8 (bijlage 7), dan wordt daarmede aan de schipper aanbevolen aldaar te keren, waarbij dit artikel in acht genomen moet worden. Artikel 6.14 Gedrag bij vertrek Artikel 6.13 is eveneens van toepassing op een schip, met uitzondering van een veerpont, dat zijn ankerplaats of zijn ligplaats verlaat zonder te keren. In plaats van de bij het tweede lid van dat artikel vermelde seinen moet dit schip evenwel geven : - ″e´e´n korte stoot″, zo het stuurboord uitgaat, of - ″twee korte stoten″, zo het bakboord uitgaat. Artikel 6.15 Verbod zich in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep te begeven Een schip mag zich niet in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep begeven. Artikel 6.16 In- en uitvaren van havens en van nevenvaarwegen 1. Een schip mag slechts een haven of een nevenvaarweg uitvaren en een hoofdvaarwater invaren of oversteken, dan wel een haven of een nevenvaarwater invaren, nadat het zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden en zonder dat andere schepen worden genoodzaakt hun koers of hun snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen. Een afvarend schip, dat is genoodzaakt op te draaien om een haven of een nevenvaarweg in te varen, moet voorrang verlenen aan een opvarend schip dat eveneens deze haven of deze nevenvaarweg wil invaren. Nevenvaarwegen kunnen worden aangeduid door e´e´n der tekens E.9 of E. 10 (bijlage 7). 2. Indien door e´e´n der in het eerste lid bedoelde manoeuvres een ander schip zou of kan worden genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen, moet het schip, met uitzondering van een veerpont, zijn manoeuvre tijdig aankondigen door het geven van : - ″drie lange stoten gevolgd door e´e´n korte stoot″, zo het voor het invaren dan wel na het uitvaren stuurboord uit zal gaan; - ″drie lange stoten gevolgd door twee korte stoten″, zo het voor het invaren dan wel na het uitvaren bakboord uit zal gaan; - ″drie lange stoten″, zo het na het uitvaren de vaarweg zal oversteken. Voor het eind van het oversteken moet het schip zo nodig geven : - ″e´e´n lange stoot gevolgd door e´e´n korte stoot, zo het stuurboord uit wil gaan, of - ″e´e´n lange stoot gevolgd door twee korte stoten″, zo het bakboord uit wil gaan. Het andere schip moet dan zo nodig zijn koers of zijn snelheid wijzigen. 3. Indien bij de uitmonding van een haven of van een nevenvaarweg e´e´n der tekens B.9a of B.9b (bijlage 7) is geplaatst, mag een schip, dat de haven of de nevenvaarweg uitvaart, de hoofdvaarweg slechts opvaren of oversteken, indien een ander schip daardoor niet wordt genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen. 4. Een rood licht, teken A.1 (bijlage 7), in combinatie met een witte pijl (bijlage 7, afdeling II, onder 2.c), betekent dat het invaren van de haven of de nevenvaarweg, gelegen in de richting die door de punt van de pijl wordt aangeduid, verboden is. Artikel 6.17 Op gelijke hoogte varen; verbod een schip te naderen 1. Een schip mag slechts met een ander schip op gelijke hoogte varen, indien de beschikbare ruimte dit zonder hinder of gevaar voor de scheepvaart toelaat. 2. Behalve bij voorbijlopen of ontmoeten, mag een schip niet varen binnen een afstand van 50 m van een schip of samenstel, dat de tekens voorgeschreven bij artikel 3.14, tweede of derde lid, voert. 3. Onverminderd artikel 1.20 mag een schip niet langszijde komen van een varend schip of een varend drijvend voorwerp, daaraan vastmaken of zich in het kielzog daarvan laten meevoeren zonder uitdrukkelijke toestemming van de schipper daarvan.
— 28 — 4. Een persoon die waterskiet, dan wel die watersport bedrijft zonder gebruik te maken van een schip, moet voldoende afstand houden van een varend schip of drijvend voorwerp dan wel van een drijvend werktuig in bedrijf. Artikel 6.18 Verbod om ankers, kabels of kettingen te laten slepen 1. Een schip mag niet een anker, een kabel of een ketting laten slepen. 2. Dit verbod geldt niet voor een schip dat zich laat drijven met toestemming van de bevoegde autoriteit, of zich over een geringe afstand verplaatst op ligplaatsen en op laad- en losplaatsen, alsmede op de reden. Het verbod geldt echter wel voor een schip dat zich verplaatst in een vak van de vaarweg aangeduid overeenkomstig artikel 7.03, eerste lid onder b, door het teken A.6 (bijlage 7). Artikel 6.19 Zich laten drijven 1. Een schip mag zich niet met de stroom laten meedrijven, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit. 2. Dit verbod geldt niet voor een schip dat zich over een geringe afstand verplaatst op ligplaatsen en op laad- en losplaatsen, alsmede op de reden. 3. Een schip dat afvaart met kop op stroom, en met vooruitwerkende middelen tot voortbeweging, wordt beschouwd als een opvarend schip en niet als een schip dat zich met de stroom laat meedrijven. Artikel 6.20 Hinderlijke waterbeweging 1. Een schip moet zijn snelheid zodanig regelen, dat hinderlijke waterbeweging waardoor schade aan een varend of stilliggend schip of drijvend voorwerp of aan een kunstwerk zou kunnen worden veroorzaakt wordt vermeden. Het moet tijdig zijn snelheid verminderen, echter niet beneden die, nodig voor het veilig sturen : a. voor een havenmond; b. in de nabijheid van een schip dat gemeerd is aan de oever of aan een ontschepingsplaats dan wel dat wordt geladen of gelost; c. in de nabijheid van een schip dat op een gebruikelijke ligplaats stilligt; d. in de nabijheid van een niet-vrijvarende veerpont; e. in een vak van de vaarweg, aangeduid door het teken A.9 (bijlage 7). 2. Onverminderd artikel 1.04 geldt het eerste lid, onder b en c, niet ten opzichte van een klein schip. 3. Een schip moet bij het voorbijvaren van een schip, dat de tekens, voorgeschreven bij artikel 3.25, eerste lid onder c, voert en bij het voorbijvaren van schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen, die de tekens, voorgeschreven bij artikel 3.29, eerste lid, voeren, zijn snelheid verminderen, zoals bij het eerste lid is voorgeschreven. Het moet bovendien zo ver mogelijk daarvan verwijderd blijven. Artikel 6.21 Samenstelling van samenstellen 1. Een motorschip dat zorgt voor de voortbeweging van een samenstel moet een vermogen hebben dat voldoende is om de goede manoeuvreerbaarheid daarvan te verzekeren. 2. Behalve bij werkzaamheden, of bij het bieden van hulp aan een in nood verkerend schip, mag een motorschip slechts worden gebruikt om te slepen, te duwen of voor de voortbeweging van een gekoppeld samenstel te dienen, voor zover zulks is vermeld in het certificaat van onderzoek. Het motorschip dat hoofdzakelijk voor het voortbewegen van een gekoppeld samenstel dient moet zich aan stuurboordszijde van dit samenstel bevinden. Wanneer echter e´e´n of meer duwbakken gekoppeld worden voortbewogen, mag e´e´n hiervan zich aan stuurboordszijde van het samenstel bevinden. 3. Een passagiersschip dat passagiers aan boord heeft mag niet gekoppeld varen. Het mag niet slepen of zich laten slepen, behalve ingeval het verhalen van een beschadigd schip zulks noodzakelijk maakt. Artikel 6.22 Stremming van de scheepvaart en buiten gebruik gestelde gedeelten 1. Indien de bevoegde autoriteit door een algemeen teken A.1 (bijlage 7) te kennen geeft dat de scheepvaart is gestremd, moet een schip voor dit teken stilhouden. 2. Een schip en een drijvend voorwerp, met uitzondering van een klein schip niet zijnde een motorschip, mogen niet varen op gedeelten van de vaarweg aangeduid door het teken A.la (bijlage 7) Artikel 6.22a Voorbijvaren van drijvende werktuigen in bedrijf en van vastgevaren of gezonken schepen (Bijlage 3 : schets 50 a, 50 b, 52) Het is verboden om een schip bedoeld in artikel 3.25 voorbij te varen aan de zijde waar het toont : - het rode licht of de rode lichten bedoeld in artikel 3.25, eerste lid onder b en d, of - het teken A.1 (bijlage 7), de rode bol of de rode vlag bedoeld in artikel 3.25, eerste lid onder b en d. IV. VEERPONTEN Artikel 6.23 Vaarregels voor veerponten 1. Een veerpont mag de vaarweg slechts oversteken, nadat hij zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden en zonder dat andere schepen worden genoodzaakt hun koers of hun snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen. 2. Voorts moet een niet-vrijvarende veerpont de volgende bepalingen in acht nemen : a. indien de veerpont buiten dienst is, moet hij ligplaats nemen op de door de bevoegde autoriteit toegewezen plaats. Ingeval geen ligplaats is toegewezen, moet hij zodanig ligplaats nemen, dat het vaarwater vrij blijft;
— 29 — b. indien de langskabel van een veerpont het vaarwater kan versperren, mag de veerpont aan de zijde van het vaarwater, gelegen tegenover het punt van verankering van de kabel, slechts ligplaats nemen, zolang dit volstrekt noodzakelijk is voor het van boord gaan en het aan boord komen van passagiers. Gedurende deze tijd mag een naderend schip door het tijdig geven van ″e´e´n lange stoot″ het vrijmaken van het vaarwater verlangen; c. de veerpont mag zich niet langer in het vaarwater bevinden dan voor het uitoefenen van de dienst nodig is.
V. DOORVAREN VAN BRUGGEN, STUWEN EN SLUIZEN
Artikel 6.24 Doorvaren van bruggen en stuwen; algemene bepalingen 1. De doorvaartopening van een brug of van een stuw, waar het vaarwater niet voldoende ruimte biedt voor de gelijktijdige doorvaart van twee schepen, is een engte zoals bedoeld in artikel 6.07. 2. Indien bij de doorvaartopening van een brug of van een stuw wordt getoond : a. het teken A.10 (bijlage 7), mag een schip in deze doorvaartopening niet varen buiten de begrenzing, aangeduid door de twee borden die dit teken vormen; b. het teken D.2 (bijlage 7), wordt aanbevolen in deze opening uitsluitend te varen binnen de begrenzing, aangeduid door de twee borden die dit teken vormen. Artikel 6.25 Doorvaren van vaste bruggen 1. Een schip mag niet varen door de doorvaartopening van een vaste brug waarboven een algemeen verbodsteken A.1 (bijlage 7) wordt getoond. 2. Indien boven een doorvaartopening van een vaste brug wordt getoond : a. het teken D.1a (bijlage 7), of b. het teken D.1b (bijlage 7), wordt aanbevolen bij voorkeur van deze doorvaartopening gebruik te maken. Ingeval van het teken onder a is de doorvaart vrij uit beide richtingen, ingeval van het teken onder b is de doorvaart uit de tegenovergestelde richting verboden. 3. Indien een doorvaartopening van een vaste brug is aangeduid overeenkomstig het tweede lid, mag de scheepvaart slechts op eigen risico gebruik maken van de niet door een teken aangeduide opening. Artikel 6.26 Doorvaren van schipbruggen Onverminderd de artikelen 6.07, 6.08 en 6.24 gelden voor het doorvaren van een schipbrug de volgende bepalingen : a. een alleenvarend motorschip in afvaart, met uitzondering van een klein schip, mag een alleenvarend motorschip binnen een afstand van 1 km boven de schipbrug niet voorbijlopen. Alle andere schepen mogen elkaar binnen een afstand van 2 km boven de schipbrug niet voorbijlopen; b. een schip mag bij het doorvaren van de schipbrug niet sneller varen dan voor een veilige besturing noodzakelijk is en het moet zoveel mogelijk het midden van de doorvaartopening houden; c. een opvarend schip mag binnen een afstand van 100 m beneden de schipbrug niet stilhouden; d. een schip mag geen ankers uitzetten, kettingen laten slepen, trossen laten vieren, aan de oever meren of door welke andere handeling ook schade veroorzaken aan de verankeringen van de schipbrug. Artikel 6.27 Doorvaren van stuwen 1. Een schip mag niet door een opening van een stuw varen, waarbij een algemeen teken A.1 (bijlage 7) wordt getoond. 2. Een schip mag slechts door een opening van een stuw varen indien aan de rechter- en linkerzijde van deze opening een algemeen aanwijzingsteken E.1 (bijlage 7) wordt getoond.
Artikel 6.28 Doorvaren van sluizen 1. Bij het naderen van een wachtplaats van een sluis moet een schip snelheid verminderen. Het moet ingeval het de sluis niet onmiddellijk mag of wil invaren en op de oever het teken B.5 (bijlage 7) wordt getoond, vóór dit teken stilhouden. 2. Op een wachtplaats van een sluis en in een sluis moet een schip, dat uitgerust is met een marifooninstallatie welke voorzien is van de kanalen voor de nautische informatie, uitluisteren op het kanaal van de sluis. 3. Het schutten geschiedt in volgorde van aankomst op de wachtplaatsen. Een klein schip kan niet verlangen afzonderlijk te worden geschut. Het mag de sluis pas invaren op aanwijzing van het sluispersoneel. Een klein schip, dat tezamen met andere schepen wordt geschut, mag de sluis echter eerst invaren na deze andere schepen. 4. Bij het naderen van een sluis, in het bijzonder op de wachtplaats, mag een schip een ander schip niet voorbijlopen. 5. In een sluis moet een schip zijn ankers geheel voorhalen. Dezelfde verplichting geldt op een wachtplaats, voor zover de ankers niet worden gebruikt. 6. Bij het invaren van een sluis moet een schip zoveel snelheid verminderen als nodig is om stoten tegen de sluisdeuren of de beschermingsinrichtingen dan wel tegen andere schepen of drijvende voorwerpen te vermijden.
— 30 — 7. In een sluis : a. moet een schip, indien stopstrepen op de sluismuren zijn aangebracht, binnen de daardoor aangegeven grenzen ligplaats nemen; b. moet tijdens het vullen en het ledigen van de sluiskolk, totdat het uitvaren van de sluis wordt toegestaan, een schip zodanig zijn gemeerd en moet het zijn meerdraden zodanig vieren of doorhalen, dat het niet tegen de sluismuren, de sluisdeuren of de beschermingsinrichtingen dan wel andere schepen of drijvende voorwerpen kan stoten; c. mag een schip slechts voorwerpen die, voor zover zij afneembaar zijn, niet kunnen zinken als wrijfhout gebruiken; d. mogen een schip en een drijvend voorwerp geen water op het sluisterrein dan wel op andere schepen of drijvende voorwerpen storten of laten vloeien; e. mag een schip, zodra het is gemeerd en totdat het uitvaren van de sluis wordt toegestaan, geen gebruik maken van zijn mechanische middelen tot voortbeweging; f. moet een klein schip op enige afstand ligplaats nemen van een ander schip. 8. Op de wachtplaats van een sluis en in een sluis moet een schip een zijwaartse afstand van ten minste 10 m in acht nemen ten opzichte van een schip of een samenstel dat het teken, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert. Deze verplichting geldt evenwel niet voor een schip of een samenstel dat eveneens dit teken voert, alsmede voor een schip bedoeld in artikel 3.14, zevende lid. 9. Een schip of een samenstel dat de tekens, bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid, voert, wordt afzonderlijk geschut. 10. Een schip of een samenstel dat het teken, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert, wordt niet tegelijk met een passagiersschip geschut. 11. Het sluispersoneel kan, teneinde de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart, dan wel het zonder oponthoud doorvaren van de sluis en het doelmatig gebruik daarvan te verzekeren, verkeersaanwijzingen geven waarbij dit artikel wordt aangevuld, dan wel daarvan wordt afgeweken. Een schip in de sluis en op de wachtplaats daarvan is verplicht aan deze verkeersaanwijzingen gevolg te geven. Artikel 6.28a In- en uitvaren van sluizen 1. Het invaren van een sluis wordt zowel des nachts als des daags geregeld door tekens die aan e´e´n zijde of aan weerszijden van de invaartopening worden getoond. Deze tekens betekenen : a. twee rode lichten boven elkaar : het invaren is verboden, de sluis wordt niet bediend; b. e´e´n rood licht of twee rode lichten naast elkaar : het invaren is verboden, de sluis is gesloten; c. het doven van e´e´n der twee naast elkaar getoonde rode lichten, dan wel een rood licht en een groen licht naast elkaar : het invaren is verboden, de sluis zal aanstonds worden geopend; d. e´e´n groen licht of twee naast elkaar getoonde groene lichten : het invaren is toegestaan. 2. Het uitvaren van een sluis wordt zowel des nachts als des daags geregeld door de volgende tekens : a. e´e´n rood licht of twee rode lichten : het uitvaren is verboden; b. e´e´n groen licht of twee groene lichten : het uitvaren is toegestaan. 3. Het rode licht of de rode lichten, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen worden vervangen door het bord van teken A.1 (bijlage 7). Het groene licht of de groene lichten, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen worden vervangen door het bord van teken E.1 (bijlage 7). 4. Bij het ontbreken van lichten of andere tekens mag een schip een sluis slechts in- en uitvaren na een verkeersaanwijzing door het sluispersoneel. Artikel 6.29 Schuffing bij voorrang In afwijking van artikel 6.28, derde lid, hebben recht op schutting bij voorrang : a. schepen van de bevoegde autoriteit, alsmede brandweer-, politie- en douaneboten van de Oeverstaten, die in verband met spoedeisende redenen van dienstvervulling onderweg zijn; b. schepen waaraan de bevoegde autoriteit dat recht uitdrukkelijk heeft verleend.
VI. SLECHT ZICHT; VAREN OP RADAR
Artikel 6.30 Algemene bepalingen voor het varen bij slecht zicht 1. Een varend schip moet bij slecht zicht een snelheid aanhouden die is aangepast aan de mate van beperking van het zicht, aan de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen en aan de plaatselijke omstandigheden. Het moet voorop een uitkijk hebben, die zich of binnen gezichts- of gehoorafstand van de schipper van het schip of van het samenstel bevindt, of een spreekverbinding met hem heeft. Op een samenstel behoeft alleen het schip aan de kop van het samenstel de uitkijk te hebben.
— 31 — 2. Bij slecht zicht mag een schip slechts de vaart voortzetten indien het met een marifooninstallatie voor de kanalen voor het schip--schipverkeer is uitgerust en het op kanaal 10 of op het daartoe door de bevoegde autoriteit aangewezen andere kanaal uitluistert. (1) Het moet aan de andere schepen de nodige inlichtingen ter verzekering van de veiligheid van de scheepvaart geven. 3. Een schip moet gaan stilliggen, wanneer in verband met de mate van beperking van het zicht, met de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen of met de plaatselijke omstandigheden de vaart niet zonder gevaar kan worden voortgezet. Bovendien moet, indien in een sleep geen visueel kontakt tussen de gesleepte lengten en het motorschip aan de kop van de sleep meer mogelijk is, de sleep op de dichtstbijzijnde daarvoor geschikte plaats gaan stilliggen. 4. Teneinde te beoordelen of de vaart al dan niet zonder gevaar kan worden voortgezet en teneinde de aan te houden snelheid te bepalen mag een schip dat gebruik maakt van radar de waameming met radar in aanmerking nemen. Het moet hierbij rekening houden met de vermindering van het zicht die andere schepen ondervinden. 5. Het vierde lid is niet van toepassing op een afvarende sleep. 6. Een schip moet bij het stilliggen het vaarwater zoveel mogelijk vrij maken. 7. Een schip met een lengte van meer dan 110 m mag bij slecht zicht slechts varen wanneer het gebruik maakt van de radar. (2) Artikel 6.31 Geluidsseinen van een schip dat stilligt 1. Een schip of een drijvend voorwerp dat bij slecht zicht in het vaarwater of in de nabijheid daarvan buiten havens en in het bijzonder daartoe door de bevoegde autoriteit bestemde plaatsen stilligt moet des daags, zodra en zolang het van een naderend schip e´e´n der seinen, voorgeschreven bij de artikelen 6.32, derde lid onder a, 6.32, vierde lid, of 6.33, eerste lid, hoort, geven : a. indien het zich (stroomafwaarts gezien) aan de linkerzijde van het vaarwater bevindt : ″e´e´n reeks klokslagen″; b. indien het zich (stroomafwaarts gezien) aan de rechterzijde van het vaarwater bevindt : ″twee reeksen klokslagen″; c. indien het niet zeker is, of het zich aan de linker- dan wel aan de rechterzijde van het vaarwater bevindt : ″drie reeksen klokslagen″. Dit sein moet eveneens des nachts worden gegeven. 2. Het schip moet deze seinen herhalen met tussenpozen van ten hoogste e´e´n minuut. 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op andere schepen van een duwstel dan de duwboot. Bij een gekoppeld samenstel zijn zij slechts op e´e´n schip van het samenstel van toepassing. Artikel 6.32 Varen op radar 1. Een schip mag slechts op radar varen indien zowel een persoon die houder is van het schipperspatent voor het te bevaren riviergedeelte alsmede van een diploma, afgegeven krachtens het Reglement betreffende het verlenen van diploma’s voor het voeren van een vaartuig met behulp van radar op de Rijn, als een tweede persoon die met deze wijze van varen voldoende op de hoogte is, zich voortdurend in de stuurhut bevinden. Voor een schip waarvan in het certificaat van onderzoek aangetekend is dat het is goedgekeurd voor het voeren met behulp van radar door e´e´n persoon, behoeft de tweede persoon zich niet voortdurend in de stuurhut te bevinden. 2. Een op radar varend schip, duwstel en gekoppeld samenstel behoeven voorop geen uitkijk zoals voorgeschreven in artikel 6.30, eerste lid, te hebben, indien de schipper in staat is de vaart veilig voort te zetten. 3. Een in afvaart op radar varend schip moet, zodra het op het scherm een schip waarneemt waarvan de positie of het gedrag tot een gevaarlijke situatie zou kunnen leiden of wanneer het een vak van de vaarweg nadert waar zich schepen zouden kunnen bevinden die nog niet op het scherm te zien zijn : a. het in artikel 4.06, eerste lid onder b, bedoelde drietonige sein geven en dit sein zo dikwijls als nodig is herhalen. Deze bepaling is niet van toepassing op kleine schepen; b. de snelheid verminderen en zo nodig kop vo´o´r stilhouden of opdraaien. 4. Een in opvaart op radar varend schip moet, zodra het het sein bedoeld in het derde lid, onder a, hoort, of op het scherm een schip waarneemt, waarvan de positie of het gedrag tot een gevaarlijke situatie zou kunnen leiden, of wanneer het een vak van de vaarweg nadert waar zich schepen zouden kunnen bevinden die nog niet op het scherm te zien zijn, ″e´e´n lange stoot″ geven en per marifoon aan de van de andere kant komende schepen zijn categorie, zijn naam, zijn vaarrichting en zijn positie opgeven, en of het al dan niet het blauwe bord en het witte flikkerlicht bedoeld in artikel 6.04 toont. Een klein schip mag evenwel slechts zijn categorie, zijn naam, zijn vaarrichting en zijn positie opgeven en naar welke zijde het uitwijkt. Een in afvaart op radar varend schip moet per marifoon antwoorden en zijn categorie, zijn naam, zijn vaarrichting en zijn positie opgeven en de hem aangewezen weg bevestigen of aangeven naar welke zijde het uitwijkt. 5. Het eerste, derde en vierde lid gelden ingeval van een sleep, een duwstel en een gekoppeld samenstel alleen voor het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt. Artikel 6.33 Geluidsseinen voor niet op radar varende schepen 1. Een alleenvarend schip en een schip aan boord waarvan zich de schipper van een samenstel bevindt, die bij slecht zicht varen zonder gebruik te maken van radar, moeten als mistsein geven : ″e´e´n lange stoot″. Dit sein moet worden herhaald met tussenpozen van ten hoogste e´e´n minuut. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een klein schip.
(1) Geldig van 1 april 1995 tot 31 maart 1998 (Protocol 1994-II-18) (2) Cijfer 7 geldig van 1 oktober 1995 tot 30 september 1998 (Protocol 1995-I-17)
— 32 — Artikel 6.34 Bepalingen voor niet op radar varende schepen die het drietonige sein horen Een niet op radar varend schip moet, zodra het het drietonige sein bedoeld in artikel 6.32, derde lid onder a, hoort : a. indien het zich in de nabijheid van een oever bevindt : deze oever aanhouden en, zo nodig, gaan stilliggen, totdat het voorbijvaren heeft plaatsgevonden; b. indien het zich niet in de nabijheid van een oever bevindt, in het bijzonder wanneer het zich van de ene naar de andere oever begeeft : het vaarwater zoveel mogelijk en zo snel mogelijk vrijmaken. HOOFDSTUK VII. — Regels voor het ligplaats nemen
Artikel 7.01 Algemene beginselen voor het ligplaats nemen 1. Onverminderd de overige bepalingen van dit reglement moeten een schip en een drijvend voorwerp hun ligplaats zo dicht bij de oever kiezen als hun diepgang en de plaatselijke omstandigheden veroorloven en in ieder geval zodanig, dat de scheepvaart niet wordt belemmerd. 2. Waar de scheepvaart ten gevolge van de gesteldheid van het vaarwater minder dan 40 m uit de oever moet varen, mag slechts e´e´n rij schepen langs de oever ligplaats nemen. 3. Onverminderd de door de bevoegde autoriteit opgelegde bijzondere voorwaarden, moeten drijvende inrichtingen een zodanige ligplaats innemen, dat het vaarwater vrij blijft voor de scheepvaart. 4. Een schip, een samenstel en een drijvend voorwerp die stilliggen, zomede een drijvende inrichting, moeten zodanig zijn verankerd of gemeerd, dat zij door verandering van hun positie geen gevaar of hinder voor andere schepen kunnen vormen, waarbij met name rekening moet worden gehouden met wind en verandering van de waterstand, alsmede met zuiging en golfslag. Artikel 7.02 Ligplaats nemen 1. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen geen ligplaats nemen : a. op een gedeelte van de vaarweg waar bij algemene regeling het ligplaats nemen is verboden; b. in een vak aangewezen door de bevoegde autoriteit; c. in een vak aangeduid door het teken A.5 (bijlage 7), waarbij het verbod van toepassing is aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht; d. onder een brug of onder een hoogspanningslijn; e. in een engte zoals bedoeld in artikel 6.07 en in de nabijheid daarvan, en in een vak waar als gevolg van het stilliggen een engte zou ontstaan en in de nabijheid daarvan; f. waar in de vaarweg een andere vaarweg, daaronder begrepen een haven, uitmondt; g. in het traject van een veerpont; h. in de route van schepen die aan een aanlegplaats willen aanleggen of van daar vertrekken; i. op plaatsen om te keren, aangeduid door het teken E.8 (bijlage 7); k. evenwijdig aan een schip dat het bord bedoeld in artikel 3.33 voert, binnen de afstand die op de witte driehoek van dit bord in meters is aangegeven; l. in een vak aangeduid door het teken A.5. 1 (bijlage 7), binnen de afstand te rekenen vanaf het teken, die daarop in meters is aangegeven. 2. Op een gedeelte van de vaarweg waar het ligplaats nemen is verboden ingevolge het eerste lid, onder a tot en met d, mogen schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen evenwel ligplaats nemen op de bijzondere ligplaatsen, aangeduid door e´e´n der tekens E.5 tot en met E.7 (bijlage 7), met inachtneming van de artikelen 7.03 tot en met 7.06. Artikel 7.03 Ankeren 1. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting, mogen niet ankeren : a. op een gedeelte van de vaarweg waar bij algemene regeling ankeren is verboden; b. in een vak aangeduid door het teken A.6 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht. 2. Op een gedeelte van de vaarweg waar ankeren ingevolge het eerste lid, onder a, is verboden, mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting evenwel ankeren, in een vak aangeduid door het teken E.6 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht. Artikel 7.04 Meren 1. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen niet aan de oever meren : a. op een gedeelte van de vaarweg waar bij algemene regeling meren is verboden; b. in een vak aangeduid door het teken A.7 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht. 2. Op een gedeelte van de vaarweg waar het meren aan de oever ingevolge het eerste lid, onder a, is verboden, mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting evenwel meren in een vak aangeduid door het teken E.7 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht. 3. Het is verboden bij meren of verhalen gebruik te maken van bomen, relingen, palen, perceelsafscheidingen, zuilen, metalen ladders, leuningen enz.
— 33 — Artikel 7.05 Ligplaatsen 1. Op een ligplaats aangeduid door het teken E.5 (bijlage 7) mogen een schip en een drijvend voorwerp slechts ligplaats nemen aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht. 2. Op een ligplaats aangeduid door het teken E.5.1 (bijlage 7) mogen een schip en een drijvend voorwerp slechts ligplaats nemen binnen de afstand te rekenen vanaf het teken die daarop in meters is aangegeven. 3. Op een ligplaats aangeduid door het teken E.5.2 (bijlage 7) mogen een schip en een drijvend voorwerp slechts ligplaats nemen tussen de beide afstanden, te rekenen vanaf het teken, die daarop in meters zijn aangegeven. 4. Op een ligplaats aangeduid door het teken E.5.3 (bijlage 7) mogen aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht niet meer schepen en drijvende voorwerpen naast elkaar ligplaats nemen dan op het teken in Romeinse cijfers is aangegeven. Artikel 7.06 Gereserveerde ligplaatsen 1. Op een ligplaats aangeduid door e´e´n der tekens E.5.4 tot en met E.5.15 (bijlage 7) mag slechts een schip ligplaats nemen dat behoort tot de categorie, waarop het teken van toepassing is. 2. Op de ligplaatsen moeten de schepen, indien geen andere voorschriften zijn vastgesteld, langszijde van elkaar en zo dicht mogelijk bij de oever aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht, ligplaats nemen. Artikel 7.07 Minimum afstanden bij vervoer van gevaarlijke stoffen tijdens het stilliggen 1. Bij het ligplaats nemen moeten een schip, een duwstel en een gekoppeld samenstel ten opzichte van een ander schip, duwstel of gekoppeld samenstel de volgende minimum afstanden in acht nemen : a. 10 m indien e´e´n van hen het teken, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert; b. 50 m indien e´e´n van hen de tekens, bedoeld in artikel 3.14, tweede lid voert; c. 100 m indien e´e´n van hen de tekens, bedoeld in artikel 3.14, derde lid, voert. 2. De verplichting bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt niet : a. voor een schip, duwstel of gekoppeld samenstel dat eveneens dit teken voert; b. voor een schip, duwstel of gekoppeld samenstel dat dit teken niet voert, maar dat voorzien is van een certificaat van goedkeuring bedoeld in het ADNR, Rn 10.282 (Bijlage B1) of Rn 210.282 (Bijlage B2), en dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften die gelden voor een schip bedoeld in artikel 3.14, eerste lid. 3. De bevoegde autoriteit kan voor het ligplaats nemen in bijzondere gevallen uitzonderingen toestaan. Artikel 7.08 Bewaking en toezicht 1. Aan boord van een stilliggend schip dat is geladen met stoffen, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10.500 en Bijlage B2 Aanhangsel 4 (Stoffenlijst), of dat na het vervoer van dergelijke stoffen nog niet is ontdaan van gassen die gevaar op kunnen leveren, moet zich voortdurend een terzake kundige bewaker bevinden. De bevoegde autoriteit kan echter aan een schip, dat in een haven stilligt, van deze verplichting ontheffing verlenen. 2. Een ander stilliggend schip, alsmede een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting die stilliggen, moeten zijn gesteld onder het toezicht van een persoon die zo nodig snel kan ingrijpen, tenzij het toezicht door de plaatselijke omstandigheden niet vereist wordt of de bevoegde autoriteit een uitzondering toestaat. Is er geen schipper dan is de eigenaar, de reder of andere exploitant voor het onder toezicht stellen van het schip verantwoordelijk. HOOFDSTUK VIII. — Aanvullende bepalingen Artikel 8.01 Slepen van en door een duwstel 1. Het is verboden een duwstel te slepen. Duwstellen mogen evenwel gesleept worden bij buitengewone plaatselijke omstandigheden, wanneer de scheepvaart daarvan geen hinder ondervindt. 2. Een duwstel mag geen sleepdienst verrichten. Een duwstel mag echter wel sleepdienst verrichten : - in opvaart, ingeval zijn grootste lengte en grootste breedte minder zijn dan 110 m respectievelijk 12 m, - in afvaart, ingeval zijn grootste lengte en grootste breedte minder zijn dan 86 m respectievelijk 12 m, en wanneer dit bovendien is vermeld in het certificaat van onderzoek van de duwboot. Het samenstel, gevormd door een duwstel dat sleepdienst verricht, is een sleep zoals bedoeld in artikel 1.01, onder d; het duwstel is in dat geval gelijkgesteld met een motorschip aan de kop van een sleep. Artikel 8.02 Duwstellen met andere schepen dan duwbakken Een duwstel mag geen andere schepen dan duwbakken bevatten, tenzij in het certificaat van onderzoek van de duwboot en het schip dat wordt geduwd uitdrukkelijk anders is vermeld.
— 34 — Artikel 8.03 Duwstellen met zeeschipbakken 1. Een zeeschipbak mag slechts aan de kop van een duwstel worden geplaatst, indien : a. het een zeeschipbak betreft die is voorzien van een kopbak, of b. de zeeschipbak een ingericht voorschip heeft, of c. de zeeschipbak naast een normale duwbak is gekoppeld en er een verschil is van tenminste 1 m tussen de wateroppervlakte en het laagste punt waarboven de zeeschipbak niet meer als waterdicht kan worden beschouwd. 2. De kop van een duwstel als bedoeld in het eerste lid moet zijn voorzien van ankers die in overeenstemming zijn met het Reglement onderzoek schepen op de Rijn. 3. De bevoegde autoriteit kan voor korte afstanden, op de gekanaliseerde Rijn, alsmede op het Grand Canal d’Alsace, voor duwstellen met een grootste lengte van 86 m met ten hoogste twee zeeschipbakken uitzonderingen toestaan. Artikel 8.04 Verplaatsen van duwbakken buiten het verband van een duwstel Het verplaatsen van een duwbak buiten het verband van een duwstel mag slechts geschieden : a. langszijde vastgemaakt en gesleept voorzover dit is vermeld in het certificaat van onderzoek van de duwbak en van het schip dat voor de voortbeweging zorgt; b. over korte afstanden bij het samenstellen of het ontbinden van een duwstel, overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit gegeven voorschriften dan wel met haar toestemming. Artikel 8.05 Koppelingen van duwstellen 1. De koppelingen van een duwstel moeten de hechtheid daarvan verzekeren. 2. Het koppelen en het ontkoppelen moeten op eenvoudige en gemakkelijke wijze kunnen geschieden. 3. De spanning op de koppelingen moet gelijk worden gehouden door geschikte inrichtingen, bij voorkeur door speciale lieren. 4. De koppelingen van een duwstel, waarvan de grootste breedte niet meer bedraagt dan 12 m en dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd schip, voldoen aan het eerste lid indien deze bestaan uit een door een Commissie van Deskundigen goedgekeurd systeem dat een beheerst knikken van het duwstel mogelijk maakt. Artikel 8.06 Telefoonverbinding aan boord van samenstellen 1. Indien de lengte van een duwstel meer dan 110 m bedraagt, moet er een in twee richtingen werkende telefoonverbinding bestaan tussen de duwboot en de kop van het duwstel. 2. Indien een duwstel door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen, moet er een in twee richtingen werkende telefoonverbinding bestaan tussen de stuurhutten van de beide duwboten. 3. Bij een gekoppeld samenstel bestaande uit twee motorschepen moet er een in twee richtingen werkende telefoonverbinding bestaan tussen de stuurhutten van de beide schepen. 4. Bij een sleep moet er een telefoonverbinding bestaan tussen de stuurstellingen van alle schepen. 5. Als telefoonverbinding mag het marifoonkanaal voor het schip--schipverkeer niet worden gebruikt. Artikel 8.07 Verplaatsing van personen aan boord van duwstellen Personen aan boord van een duwstel moeten zich gemakkelijk en zonder gevaar kunnen verplaatsen. Bovendien moeten openingen die zouden kunnen ontstaan tussen de schepen van een duwstel zijn voorzien van geschikte beschermingsinrichtingen. Artikel 8.08 Samenstellen van slepen 1. De tussenruimte tussen het motorschip aan de kop van een sleep en de eerste gesleepte lengte mag niet meer dan 120 m bedragen. In een opvarende sleep die slechts e´e´n gesleepte lengte bevat, waarvan het laadvermogen meer dan 600 ton bedraagt, mag deze tussenruimte evenwel worden vergroot tot 200 m. 2. De tussenruimte tussen twee gesleepte lengten mag niet meer bedragen dan 100 m. 3. De tussenruimte tussen twee motorschepen aan de kop van een sleep mag niet meer bedragen dan 120m. Artikel 8.09 ″Blijf weg″-sein 1. Bij een gebeurtenis of een ongeval waardoor een vervoerde gevaarlijke stof zou kunnen vrijkomen moet, indien de bemanning niet in staat is de daaruit voor personen of voor de scheepvaart voortvloeiende gevaren op te heffen, het ″blijf weg″-sein worden gegeven voor : a. tankschepen die de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste of tweede lid, moeten voeren, en b. schepen die de tekens bedoeld in artikel 3.14, derde lid, moeten voeren. Dit voorschrift geldt niet voor duwbakken en andere schepen niet zijnde motorschepen. Wanneer deze evenwel deel uitmaken van een samenstel, moet het ″blijf weg″-sein worden gegeven door het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.
— 35 — 2. Het ″blijf weg″-sein bestaat uit een geluids- en een lichtsein. Het geluidssein bestaat uit een gedurende ten minste 15 achtereenvolgende minuten voortdurend herhalen van ″e´e´n korte stoot″, gevolgd door ″e´e´n lange stoot″. Gelijktijdig met het geluidssein moet het lichtsein bedoeld in artikel 4.01, tweede lid, worden getoond. Het ″blijf weg″-sein moet na ingeschakeld te zijn automatisch blijven functioneren. Het bedieningsmechanisme moet zodanig zijn uitgevoerd, dat het sein niet ongewild in werking kan treden. 3. De schepen die het ″blijf weg″-sein waarnemen moeten alle maatregelen nemen, die nuttig zijn om het dreigende gevaar te vermijden. In het bijzonder moeten zij : a. indien zij in de richting van het gevaarsgebied varen, zich zo ver mogelijk hiervan verwijderd houden en zo nodig keren; b. indien zij het gevaarsgebied reeds zijn gepasseerd, hun weg met een zo groot mogelijke snelheid vervolgen. 4. Aan boord van de schepen, bedoeld in het derde lid, dient men onmiddellijk alle vensters alsmede alle openingen naar buiten te sluiten, alle niet afgeschermde lichten en vuren te doven, niet meer te roken, de hulpmotoren, waarvan het inwerking-zijn niet noodzakelijk is, af te zetten, en in het algemeen elke vorming van vonken te vermijden. Ingeval het schip ligplaats gaat nemen, moeten alle motoren en hulpmotoren, die dan nog in werking zijn, worden afgezet. 5. Het vierde lid is eveneens van toepassing op schepen, die in de nabijheid van het gevaarsgebied stilliggen, wanneer zij het ″blijf weg″-sein waarnemen. Zonodig moet men het schip verlaten. 6. Bij het nemen van de in het derde tot en met het vijfde lid bedoelde maatregelen moet rekening worden gehouden met de stroom en de windrichting. 7. De schepen moeten de maatregelen, bedoeld in het derde tot en met het zesde lid, eveneens nemen, wanneer het ″blijf weg″-sein vanaf de oever wordt gegeven. 8. De schippers van schepen die het ″blijf weg″-sein waarnemen moeten daarvan voor zover mogelijk onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit. Artikel 8.10 Veiligheid aan boord van schepen die meer dan 12 passagiers mogen vervoeren Voor schepen die meer dan 12 passagiers mogen vervoeren en laten overnachten geldt : a. Aan boord moet zich een veiligheidsrol bevinden, waarin de instructies voor de bemanning en het personeel staan ingeval van nood. Bovendien moeten gedragsregels voor de passagiers ingeval van lek raken, brand en het verlaten van het schip aanwezig zijn. De veiligheidsrol en de gedragsregels moeten op verscheidene zich daartoe lenende plaatsen worden opgehangen; b. de bemanning en het personeel moeten op de hoogte zijn van de inhoud van de onder a genoemde veiligheidsrol en regelmatig over hun taken geïnstrueerd worden; c. gedurende de aanwezigheid van passagiers aan boord moeten alle nooduitgangen volledig vrij van hindernissen zijn. De deuren en nooduitgangen van de vluchtwegen moeten van beide zijden gemakkelijk te openen zijn; d. bij het begin van iedere vaartocht die langer duurt dan e´e´n dag moeten de passagiers veiligheidsinstructies krijgen; e. zolang er zich passagiers aan boord bevinden moet des nachts ieder uur een ronde worden gelopen. Het lopen van deze ronde moet op een geschikte manier aantoonbaar zijn.
DEEL II BIJZONDERE BEPALINGEN VAN TOEPASSING OP BEPAALDE RIVIERGEDEELTEN HOOFDSTUK IX. — Bijzondere vaarregels en bijzondere regels voor het ligplaats nemen Artikel 9.01 Beperkingen van de scheepvaart in Basel 1. Een schip mag een ander schip niet voorbijlopen tussen de Mittlere Rheinbrucke (km 166,64) en de Dreirosenbrücke (km 167,80) te Basel. Dit verbod geldt niet voor een klein schip of voor een schip dat daartoe van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen. 2. Een motorschip, een sleep en een duwstel in de opvaart moeten tussen de Mittlere Rheinbrücke (km 166,64) en de Dreirosenbrücke (km 167,80) te Basel met een snelheid van tenminste 4 km/u ten opzichte van de oever kunnen varen. 3. Alvorens Hafenbecken 1 (km 169,95) in te varen, moet een afvarend schip op stroom opdraaien en het mag eerst invaren wanneer het recht op stroom ligt en de havenmond kan overzien. Artikel 9.02 Het Grand Canal d’Alsace en de gekanaliseerde Rijn 1. Dit artikel geldt voor het gehele traject tussen km 173,55 (begin van het omleidingskanaal van het stuwcomplex Kembs) en km 335,70 (einde van het omleidingskanaal van het stuwcomplex Iffezheim), met inbegrip van het zijkanaal tussen km 173,55 en km 226,54 (einde van het omleidingskanaal van het stuwcomplex Vogelgrün) en de omleidingen van de gekanaliseerde Rijn te Marckolsheim, Rheinau, Gerstheim en Straatsburg. 2. De artikelen 6.04 en 6.05 zijn niet van toepassing op de hierboven genoemde trajecten. 3. Een schip moet bij ontmoeten zo nodig zijn stuurboordswal houden om het voorbijvaren zonder gevaar bakboord op bakboord te kunnen doen geschieden. 4. In afwijking van het tweede en derde lid mag een schip, dat zich in de onmiddellijke omgeving van de sluizen bevindt, verzoeken, dat het voorbijvaren overeenkomstig de artikelen 6.04 en 6.05 stuurboord op stuurboord zal plaatsvinden mits het zich er van heeft vergewist, dat daaraan zonder gevaar kan worden voldaan.
— 36 — Hetzelfde geldt bovendien voor kanaalspitsen (lengte : 38,50 m), al dan niet gesleept, in opvaart op de volgende riviergedeelten : a. stuwpand Rheinau tussen km 244,00 en de sluizen te Marckolsheim; b. stuwpand Marckolsheim tussen km 228,00 en de sluizen te Vogelgrün. 5. Een schip mag op de Rijn boven- en benedenstrooms van een stuw de grenslijn niet overschrijden die op iedere oever is aangeduid door een algemeen verbodsteken A.1 (bijlage 7). 6. Een schip mag niet de toe- en afvoerkanalen van de elektrische centrales binnenvaren. Het begin en het einde van deze kanalen zijn aangeduid door een algemeen verbodsteken A.1 (bijlage 7). 7. Een schip mag slechts keren op de keerplaatsen, welke zijn gelegen stroomopwaarts van de bovenstroomse voorhavens van de sluizen, evenals in de benedenstroomse voorhavens daarvan en in het benedenstroomse toeleidingskanaal van de meest benedenstrooms gelegen sluizen. Deze beperking geldt niet voor kleine schepen. 8. Een schip mag slechts ligplaats nemen en aanleggen op de wachtplaatsen van de sluizen en in het afvoerkanaal benedenstrooms van de laatste sluizen. 9. Het verbod om te keren, ligplaats te nemen en aan te leggen, bedoeld in het zevende en achtste lid, geldt niet voor een schip dat : a. moet laden of lossen op een daartoe door de bevoegde autoriteit aangewezen plaats; b. om dwingende redenen van veiligheid verplicht is te gaan stilliggen. 10. Een schip met een grotere lengte dan 95 m mag geen gebruik maken van de kleine sluis van het sluiscomplex te Kembs. Schepen met een grotere breedte dan 11,45 m mogen geen gebruik maken van de kleine sluizen van de andere sluiscomplexen van het Grand Canal d’Alsace en de gekanaliseerde Rijn. 11. Op het Grand Canal d’Alsace en de gekanaliseerde Rijn tot km 294,00 mag de ten minste voorgeschreven hoogte van de lichten en dagtekens, bedoeld in de artikelen 3.08, 3.09, 3.10, 3.13, 3.14, 3.15 en 3.29 zoveel worden verminderd als nodig is om onder kunstwerken te kunnen doorvaren, waarbij alle maatregelen moeten worden genomen om te verzekeren, dat de verschillende lichten en dagtekens zichtbaar blijven. Artikel 9.03 Voorbijvaren van de veerpont Seltz-Plittersdorf Voor het voorbijvaren van de veerpont Seltz-Plittersdorf (km 340,35) is artikel 6.26 van toepassing. Artikel 9.04 Ontmoeten. — Afwijking van de hoofdregels 1. Dit artikel geldt voor het ontmoeten : a. op het riviergedeelte tussen de uitmonding van de Neckar (km 428,20) en Lorch (km 540,20); b. op het riviergedeelte tussen Duisburg (km 769,00) en de Duits-Nederlandse grens (km 857,68). 2. In afwijking van artikel 6.04 moeten een opvarend schip en een afvarend schip bij het ontmoeten zo ver stuurboord houden als nodig is om het voorbijvaren zonder gevaar bakboord op bakboord te kunnen doen geschieden. 3. Een opvarend sehip mag verlangen, dat het voorbijvaren overeenkomstig artikel 6.04 stuurboord op stuurboord plaatsvindt, wanneer het zich naar een nevenvaarweg, een haven, een laad- of losplaats, een steiger of een ligplaats aan de rechteroever wil begeven, of wanneer het van een aan de rechteroever gelegen laad- of losplaats, steiger of ligplaats wil vertrekken, of wanneer het een nevenvaarweg, of een haven gelegen aan de rechterzijde van de vaarweg wil uitvaren. Het mag dit verlangen evenwel slechts kenbaar maken nadat het zich heeft vergewist, dat daaraan zonder gevaar kan worden voldaan. 4. In afvaart mag : a. een passagiersschip dat een geregelde dienst onderhoudt en waarvan het toegelaten maximum aantal passagiers niet minder dan 300 personen bedraagt, wanneer het wil aanleggen aan een aanlegplaats die aan de linkeroever is gelegen, b. een sleep die om te kunnen opdraaien de linkeroever wil houden, c. een duwstel, indien het zich naar een laad- of los- of aanlegplaats of een ligplaats aan de linkeroever wil begeven, van een opvarend schip verlangen, dat het voorbijvaren stuurboord op stuurboord plaatsvindt. Zij mogen dit verlangen evenwel slechts kenbaar maken, indien zij zich er van hebben vergewist, dat daaraan zonder gevaar kan worden voldaan. 5. Een afvarend schip, als bedoeld in het vierde lid, dat het voorbijvaren stuurboord op stuurboord wil doen geschieden, moet tijdig ″twee korte stoten″ geven en bovendien de in artikel 6.04, derde lid, bedoelde tekens tonen. Een opvarend schip moet aan het verlangen van het afvarende schip voldoen en dit bevestigen door het geven van ″twee korte stoten″ en het tonen van de in artikel 6.04, derde lid, bedoelde tekens. Zodra te vrezen is, dat de bedoeling van het afvarende schip door het opvarende schip niet is begrepen, moet het afvarende schip de in de eerste alinea van dit lid bedoelde geluidsseinen herhalen. 6. Artikel 6.05 is niet van toepassing. Artikel 9.05 (1) Varen op gelijke hoogte door schepen en samenstellen 1. Een samenstel, met uitzondering van een duwstel waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer bedragen dan 110 m, respectievelijk 12 m, mogen niet op gelijke hoogte varen met een ander samenstel : a. tussen de sluizen bij Iffezheim (km 334,00) en Mannheim (km 412,35); b. tussen Lorch (km 540,20) en St. Goar (km 556,00). 2. Een schip met een lengte van meer dan 110 m en een samenstel, met uitzondering van een duwstel waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer bedragen dan 110 m, respectievelijk 12 m, mogen niet op gelijke hoogte varen met een ander schip met een lengte van meer dan 110 m of met een ander samenstel tussen de uitmonding van het kanaal Wesel-Datteln (km 813,20) en de voormalige spoorbrug bij Wesel (km 815,28).
(1) Artikel 9.05 is geldig van 1 oktober 1995 tot 30 september 1998 (Protocol 1995-I-17)
— 37 — Artikel 9.06 Varen op de oude Rijnarmen tussen Mannheim en Mainz 1. Een schip mag varen : a. op de Lampertheimer Altrhein vanaf de monding tot Altrhein - km 4,50; b. op de hoofdtak van de Stockstadt-Ehrfelder Altrhein vanaf de monding tot Altrhein - km 9,80; en c. op de Ginsheimer Altrhein vanaf de monding tot Altrhein - km 1,50. 2. Een schip mag, ten opzichte van de oever gemeten, op de Lampertheimer Altrhein niet sneller varen van 5 km per uur en op de Stockstadt-Ehrfelder Altrhein en de Ginsheimer Altrhein niet sneller dan 12 km per uur. 3. (1) Behalve voor kleine schepen geldt op de Lampertheimer Altrhein bovendien : a. De lengte en de breedte van een samenstel mogen ten hoogste 115 m respectievelijk 11,45 m bedragen. De bevoegde autoriteit kan andere afmetingen toestaan. b. Op het gedeelte tussen Altrhein - km 0,70 en km 2,50 moet een schip zich op kanaal 10 melden, terwijl in de gedeelten waar ontmoeten niet voldoende ruimte biedt extra aandacht moet worden geschonken aan op tegengestelde koers varende kleine schepen. Artikel 9.07 Beperkingen van de scheepvaart 1. Iffezheim - Karlsruhe Tussen Iffezheim (km 334,00) en Karlsruhe (km 360,00), onafhankelijk van de waterstand, moeten een opvarend duwstel en een opvarend gekoppeld samenstel met een snelheid van ten minste 5 km/u ten opzichte van de oever kunnen varen. 2. (2) Lorch - St. Goar a. Tussen Lorch (km 540,20) en St. Goar (km 556,00) moet een opvarend schip de linkeroever en een afvarend schip de rechteroever houden. b. Een opvarend schip of een afvarend schip als bedoeld in artikel 9.04, vierde lid, mag onder de in artikel 9.04, derde of vierde lid, genoemde voorwaarden verlangen, dat het voorbijvaren stuurboord op stuurboord plaatsvindt. In dat geval moeten geluidsseinen worden gegeven en dagtekens worden getoond overeenkomstig artikel 9.04, vijfde lid. Artikel 6.05 is niet van toepassing. c. Een schip met een lengte van meer dan 110 m mag een ander motorschip, met uitzondering van een klein schip, en een samenstel niet voorbijlopen. d. Voor de schipper van een schip met een lengte van meer dan 110 m is de verplichting tot het geven van inlichtingen aan andere schepen als voorgeschreven voor des nachts in artikel 9.08, derde en vierde lid, ook des daags van toepassing. 3. Monding van de Moezel Tussen km 592,05 en km 593,55 moet een opvarend schip dat niet de Moezel wil invaren ten minste 80 m uit de linkeroever blijven. 4. Duisburg-Ruhrort a. Alvorens de havens van Hochfeld, de buitenhaven van Duisburg, de Parallelhaven van Duisburg, het havenkanaal van Ruhrort en de voorhaven van Ruhrort in te varen, moet een afvarend schip op stroom opdraaien. Het mag eerst invaren, wanneer het recht op stroom ligt en de havenmond kan overzien. b. Tussen km 775,50 en km 785,50 is zeilen zonder vergunning overeenkomstig artikel 1.23 verboden. 5. Gesel Alvorens het kanaal Wesel-Datteln in te varen moet een afvarend schip op stroom opdraaien. Het mag eerst invaren, wanneer het recht op stroom ligt en de kanaalmond kan overzien. 6. Met uitzondering van het vierde lid, onder b, is dit artikel niet van toepassing op of ten aanzien van kleine schepen. Artikel 9.08 Nachtvaart op het riviergedeelte Bingen-St. Goar 1. Tussen Bingen (km 530,00) en St. Goar (km 556,00) mag van een half uur na zonsondergang tot een half uur voor zonsopgang een schip slechts varen indien het gebruik maakt van marifoon op kanaal 10, en moet een afvarend schip gebruik maken van radar. 2. Een opvarend schip moet zijn koers zodanig kiezen dat het voorbijvaren van de Bankeck (van km 555,60 tot km 555,20) en van de Betteck (van km 553,60 tot km 553,30) geen afvarend schip kan ontmoeten. Indien het ontmoeten op andere wijze niet vermeden kan worden, moet het benedenstrooms van de Bankeck dan wel van de Betteck stilhouden totdat het afvarende schip de Bankeck dan wel de Betteck is voorbij gevaren. 3. Een opvarend schip moet op de marifoon uitluisteren. Bij het naderen van de Bankeck en van de Betteck moet het echter de afvarende schepen oproepen en hun verzoeken hun categorie, hun naam, hun positie en hun vaarrichting op te geven. Indien zich geen afvarend schip meldt, mag het de Bankeck dan wel de Betteck niet voorbijvaren dan nadat het op kanaal 10 een lage toon met een tijdsduur van e´e´n seconde heeft ontvangen. Deze toon dient ter controle van het op juiste wijze functioneren van de marifoon op het riviergedeelte tussen Oberwesel en St. Goar. 4. Een afvarend schip moet gebruik maken van radar. Artikel 6.32, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing. Bij het voorbijvaren van de Ochsenturm (km 550,57), van de bovenstroomse splitsingston bij de Geisenrücken (km 552,00) en van de Betteck (km 553,61) moet het zijn categorie, zijn naam, zijn positie en zijn vaarrichting opgeven. Het moet dezelfde inlichtingen geven, wanneer het daartoe door een opvarend schip wordt opgeroepen. Na iedere melding moet het opnieuw op de marifoon uitluisteren. 5. Van een half uur na zonsondergang tot een half uur voor zonsopgang is het verboden te varen met een schip dat de tekens moet voeren bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid.
(1) Artikel 9.06, cijfer 3 is geldig van 1 oktober 1995 tot 30 september 1998 (Protocol 1995-I-17) (2) Artikel 9.07, cijfer 2 is geldig van 1 oktober 1995 tot 30 september 1998 (Protocol 1995-I-17)
— 38 — De bevoegde autoriteit kan uitzonderingen toestaan. Hij stelt daarbij de ten behoeve van de veiligheid noodzakelijke voorwaarden vast. Artikel 9.09 Beperking van de duwvaart tussen Bad Salzig (km 564, 30) en Gorinchem (km 952, 50) 1. Tussen Bad Salzig (km 564,30) en Gorinchem (km 952,50) moeten duwstellen, waarvan de afmetingen meer bedragen dan die genoemd in artikel 11.02, eerste lid, zodra zij een riviervak naderen waarin zich schepen zouden kunnen bevinden die nog niet te zien zijn, per marifoon op kanaal 10 hun samenstelling en positie opgeven en deze gegevens zo dikwijls als nodig is herhalen. 2. Tussen Bad Salzig (km 564,30) en Gorinchem (km 952,50) moeten de in het eerste lid bedoelde duwstellen zowel op kanaal 10 als op een per riviervak door de bevoegde autoriteit aangewezen marifoonkanaal uitluisteren. 3. Tussen het Spijksche Veer (km 857,40) en Gorinchem (km 952,50) is het samenstellen of ontkoppelen van de in het eerste lid bedoelde duwstellen niet toegestaan, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit. 4. (1) Een afvarend duwstel, waarvan de afmetingen meer bedragen dan die genoemd in artikel 11.02, eerste lid, mag een opvarend duwstel of een schip, waarvan de lengte meer bedraagt dan 110 m, niet ontmoeten in de riviervakken tussen km 575,50 en km 578,50 (Oberspay), km 606,50 en km 608,50 (Weissenthurm), km 635,00 en km 637,50 (Unkel), km 720,50 en km 723,00 (Benrath), km 740,00 en km 744,00 (Dusseldorf) en km 784,50 en km 786,50 (Baerl). In verband daarmede zijn op deze duwstellen de volgende bepalingen van toepassing : a. Bij het naderen van het betreffende riviervak moeten deze duwstellen zich regelmatig melden op kanaal 10; b. een opvarend duwstel of een schip met een lengte van meer dan 110 m moet, indien is te voorzien dat het een afvarend duwstel zal ontmoeten, benedenstrooms van het betreffende riviervak stilhouden totdat het afvarende duwstel het vak is doorgevaren; c. wanneer een opvarend duwstel of een opvarend schip met een lengte van meer dan 110 m het betreffende riviervak reeds is binnengevaren, moet het afvarende duwstel bovenstrooms van het vak stilhouden totdat de opvaart het vak is doorgevaren. Artikel 9.10 Optische tekens en vaarregels voor multifunctionele schepen van het Duitse leger tussen de sluizen bij Iffezheim en het Spijksche Veer 1. Een varend multifunctioneel schip van het Duitse leger moet des nachts de lichten bedoeld in artikel 3.08, eerste lid, voeren en ongeveer 1 m boven het toplicht als bijkomend teken, dat ook des daags moet worden gevoerd : een geel gewoon of helder rondom schijnend flikkerlicht. 2. Een schip als bedoeld in het eerste lid wordt als klein schip aangemerkt. De artikelen 6.02 en 6.02a, eerste en derde lid, zijn van toepassing. Artikel 9.11 Varen bij slecht zicht benedenstrooms van het Spijksche Veer 1. Een schip dat bij slecht zicht benedenstrooms van het Spijksche Veer (km 857,40) vaart moet zijn stuurboordswal houden. Artikel 4.06, eerste lid onder b, is niet van toepassing. 2. Een op radar varend schip in afvaart moet in plaats van het drietonige sein, bedoeld in artikel 6.32, derde lid onder a, ″e´e´n lange stoot″ geven. HOOFDSTUK X. — Beperking van de scheepvaart bij hoogwater en laagwater Artikel 10.01 Beperking van de scheepvaart bij hoogwater bovenstrooms van het Spijksche Veer 1. Tussen de Mittlere Rheinbrücke te Basel (km 166,64) en de sluis te Kembs (km 179,10), alsmede tussen de sluizen bij Iffezheim (km 334,00) en het Spijksche Veer (km 857,40), gelden bij hoogwater, indien de waterstand zich tussen hoogwaterpeil I en II bevindt, voor de scheepvaart de volgende beperkingen : a. een schip, met uitzondering van een klein schip niet zijnde een motorschip, moet in afvaart zoveel mogelijk het midden van de rivier en in opvaart zoveel mogelijk het middelste derde gedeelte van de breedte van de rivier houden; als breedte van de rivier geldt de afstand tussen de oeverlijnen. Tijdens het varen, met inbegrip van het voorbijlopen, mogen zich ten hoogste twee eenheden naast elkaar bevinden; b. daar waar de plaatselijke omstandigheden het noodzakelijk maken dichter bij de oever te varen dan onder a is aangegeven moeten de in dat onderdeel bedoelde schepen desalniettemin zo ver mogelijk uit de oevers blijven en hun snelheid verminderen; c. artikel 9.04 is van toepassing. Tussen Lorch (km 540,20) en St. Goar (km 556,00) moet een opvarend schip in het middelste derde gedeelte van de rivier zo dicht de linkeroever aanhouden, dat het ontmoeten met een afvarend schip zonder gevaar bakboord op bakboord kan geschieden; d. onverminderd artikel 6.20 mag een schip ten opzichte van de oever niet sneller varen dan 20 km per uur; e. na het overschrijden van het hoogwaterpeil I mag op de betreffende riviervakken een schip slechts varen, indien het is uitgerust met een marifooninstallatie. De marifooninstallatie moet voor ontvangst zijn ingeschakeld op de voor de nautische informatie aangewezen kanalen. 2. Een schip mag in het bij het derde lid genoemde vak niet varen, indien de waterstand het hoogwaterpeil II voor dat vak bereikt heeft of overschrijdt. Dit is niet van toepassing op het oversteken van de vaarweg.
(1) Cijfer 4 is geldig van 01.10.1995 tot 30.09.1998 (Protocol 1995-I-17)
— 39 —
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde hoogwaterpeilen die gelden voor de op- en afvaart en de bij dat peil genoemde vakken zijn :
— 40 —
4. Tussen de sluizen te Kembs van het Grand Canal d’Alsace en de sluizen te Iffezheim (km 334,00) wordt de scheepvaart bij hoogwater als volgt geregeld : a. tussen de meest bovenstrooms gelegen voorhaven van de sluizen te Kembs en de meest bovenstrooms gelegen voorhaven van de sluizen te Vogelgrün gelden voor de scheepvaart geen beperkingen bij hoogwater. De bevoegde autoriteit kan echter, om concentraties van schepen in de voorhavens van de sluizen te Kembs en Vogelgrün te vermijden, de schepen over de voorhavens van de verschillende sluizen verdelen; b. wanneer, tussen de sluizen te Vogelgrün en de sluizen te Iffezheim, op de benedenhoofden van de sluizen het hoogwaterpeil II wordt bereikt of overschreden, worden de sluizen van het desbetreffende pand buiten gebruik gesteld; c. op het riviervak tussen de zuidelijke voorhaven (km 291,30) en de noordelijke voorhaven (km 295,50) van de haven van Straatsburg wordt de scheepvaart, indien de hoogst bevaarbare waterstand wordt bereikt, als volgt gestremd : - voor de afvaart door middel van een bij km 291,30 aangebracht rood licht (teken A.1, bijlage 7); - voor de opvaart door middel van een bij km 294,50 aangebracht rood licht (teken A.1, bijlage 7).
— 41 — Artikel 10.02 Beperking van de scheepvaart bij laagwater tussen Bingen en St. Goar
Tussen St. Goar en Bingen is het stroomopwaarts slepen van een half uur na zonsondergang tot een half uur voor zonsopgang verboden, zodra de waterstand aan de peilschaal te Kaub minder dan 1,00 m bedraagt. Dit verbod geldt echter niet voor een sleep die uit niet meer dan twee schepen bestaat of voor een gesleept duwstel. Een sleep die uit niet meer dan twee schepen bestaat mag tussen Bingen (km 529,10) en Trechtinghausen (km 535,40) door nog een ander motorschip worden gesleept.
HOOFDSTUK XI. — Ten hoogste toegelaten afmetingen van schepen, duwstellen en andere samenstellen
Artikel 11.01 (1) Ten hoogste toegelaten afmetingen van schepen 1. Een schip mag de hierna genoemde grootste lengte niet overschrijden : a. tussen Basel (km 166,64) en Mannheim (km 412,35) ........................................................................................... 110 b. tussen Mannheim (km 412,35) en Lorch (km 540,20) ......................................................................................... 135 c. tussen Lorch (km 540,20) en St. Goar (km 556,00) in opvaart ........................................................................................................................................................................ 135 in afvaart — bij een waterstand aan de peilschaal te Kaub tussen 1,20 m en 3,50 m, indien de voorgeschreven aktieve kopbesturings installatie bedrijfsklaar is....................................................... 135 — bij een waterstand aan de peilschaal te Kaub van minder dan 1,20 m en van meer dan 3,50m .................................................................................................................................................. 110 d. tussen St. Goar (km 556,00) en Gorinchem (km 952,50) .................................................................................... 135 e. tussen Pannerden (km 867,46) en Lekkanaal (km 949,40) .................................................................................. 110 f. tussen Lekkanaal (km 949,40) en Krimpen (km 989,20) ..................................................................................... 135
m; m; m;
m; m; m; m; m.
2. De bevoegde autoriteiten voor het te bevaren riviergedeelte bedoeld in het eerste lid, onder a, kunnen een grotere lengte tot ten hoogste 135 m toestaan. Zij stellen daarbij de voorwaarden die in verband met de veiligheid noodzakelijk zijn. 3. De bevoegde autoriteit voor het riviergedeelte bedoeld in het eerste lid, onder c, kan bij een waterstand aan de peilschaal te Kaub van minder dan 1,20 m en van meer dan 3,50 m voor een schip met een lengte van meer dan 110 m in afvaart een bijzondere toestemming verlenen. Zij stelt daarbij de voorwaarden die in verband met de veiligheid noodzakelijk zijn. 4. Een schip met een lengte van meer dan 110 m mag slechts varen, wanneer het voldoet aan artikel 4.06, eerste lid, onder a, b en c. 5. Een schip met een lengte van meer dan 110 m mag geen deel uitmaken van een samenstel. 6. De breedte van een schip mag niet meer bedragen dan 22,80 m, behoudens bijzondere toestemming van de bevoegde autoriteit voor het te bevaren riviergedeelte. 7. Droge ladingschepen met een lengte van meer dan 110 m die niet voldoen aan het ADNR, Rn 110.280 tot en met 110.299 (Bijlage B1), mogen geen grotere hoeveelheid gevaarlijke stoffen vervoeren dan de vrije hoeveelheid als bedoeld in het ADNR, Rn 10.011 (Bijlage B1). Tankschepen van het type N met een lengte van meer dan 110 m, die niet tevens voldoen aan het ADNR, Rn 321.211-(7) en 321.213 tot en met 321.215 (Bijlage B2), mogen geen gevaarlijke stoffen vervoeren.
(1) Artikel 11.01 is geldig van 01.10.1995 tot30.09.1998 (Protocol 1995-I-17)
— 42 —
— 43 — 2. De bevoegde autoriteit van het te bevaren gedeelte kan bij wijze van proef en voor een beperkte tijdsduur duwstellen toelaten met grotere afmetingen dan die welke in de tabel van het eerste lid zijn vastgesteld. 3. Benedenstrooms van de sluizen te Iffezheim tot Gorinchem mag de lengte van een duwstel met ten hoogste 6,50 m worden vergroot en mag de breedte van de duwboot op 15 m worden gebracht, mits — de duwboot niet langer is dan 40 m, — de lengte van het duwstel, dat zich voor de duwboot bevindt, niet langer is dan 153 m. 4. Een duwstel mag niet breder zijn dan 22,90 m op de navolgende gedeelten : a. op het gedeelte Karlsruhe (km 359,80) - Lorch (km 540,00) en St. Goar (km 556,00) - Rolandswerth (km 641,80), indien de waterstand aan de peilschaal te Kaub minder bedraagt dan 1,20 m; b. op het gedeelte Rolandswerth (km 641,80) - Spijksche Veer (km 857,40), indien de waterstand aan de peilschaal te Ruhrort minder bedraagt dan 2,10 m; c. in de afvaart op het gedeelte Spijksche Veer (km 857,40) - Gorinchem (km 952,50), indien de waterstand aan de peilschaal te Lobith minder bedraagt dan 9,50 m. De bevoegde autoriteit kan de vaart bij lagere waterstanden toelaten. Artikel 11.03 Ten hoogste toegelaten afmetingen van duwstellen onder bepaalde voorwaarden 1. In afwijking van artikel 11.02 zijn voor een duwstel op het riviergedeelte tussen Bad Salzig (km 564,30) en Gorinchem (km 952,50) de hierna genoemde afmetingen
onder de volgende voorwaarden toegelaten : a. De in dit lid genoemde ten hoogste toegelaten afmetingen moeten zijn vermeld in het certificaat van onderzoek van de duwboot. b. De duwboot mag niet langer zijn dan 40 m. c. Het duwstel mag niet meer dan zes duwbakken en geen zeeschipbakken bevatten. d. In afvaart mag slechts in brede formatie worden gevaren. Daarbij dienen de volgende voorwaarden in acht te worden genomen : — ten minste twee aan de kop van het duwstel geplaatste duwbakken moeten zijn uitgerust met een vanuit de stuurhut van de duwboot bedienbare passieve kopbesturing. De koproeren van ieder van deze duwbakken moeten een effectieve oppervlakte van ten minste 2 m2 hebben. De bevoegde autoriteit kan kopbesturingen met een overeenkomstig effect toelaten; — ten hoogste vier duwbakken mogen een diepgang van 1,50 m of meer hebben. 2. Ter aanvulling op het eerste lid moet op het riviergedeelte Bad Salzig (km 564,30) - Spijksche Veer (km 857,40) het volgende in acht worden genomen : a. De vaart mag slechts worden aangevangen bij een waterstand aan de peilschaal te Ruhrort tussen 2,75 m en 6,00 m. De bevoegde autoriteit kan de vaart bij andere waterstanden toelaten. b. Er mag niet worden gevaren op riviervakken waar de waterstand het hoogwaterpeil I heeft bereikt. c. In afvaart brede forrnatie mag ook zonder koproeren worden gevaren indien ten minste twee en ten hoogste vier duwbakken een diepgang van 1,50 m of meer hebben. 3. Ter aanvulling op het eerste lid moet op het riviergedeelte Spijksche Veer (km 857,40) - Gorinchem (km 952,50) het volgende in acht worden genomen : a. De vaart mag slechts worden aangevangen bij een waterstand aan de peilschaal te Lobith tussen 9,50 m en 13,50 m. De bevoegde autoriteit kan de vaart bij andere waterstanden toelaten. b. Het maximale vermogen van de duwboot mag niet groter zijn dan 4500 kW. c. In opvaart mag slechts in lange formatie worden gevaren. d. In lange formatie moeten ten minste vier duwbakken een diepgang van 2,50 m of meer hebben. De bevoegde autoriteit kan andere samenstellingen en een geringere diepgang toelaten. e. In afvaart in brede formatie mag ook zonder koproeren worden gevaren indien ten minste twee en ten hoogste vier duwbakken een diepgang van 2,50 m of meer hebben en ten minste twee daarvan in de as van het duwstel zijn geplaatst. f. Gevaarlijke stoffen, voor het vervoer waarvan een certificaat van goedkeuring als bedoeld in het ADNR vereist is, mogen niet worden vervoerd. Artikel 11.04 Ten hoogste toegelaten afmetingen van duwstellen op de kruising van de Lek en het Amsterdam-Rijnkanaal bij Wijk bij Duurstede In afwijking van artikel 11.02, eerste lid, bedragen de ten hoogste toegelaten afmetingen van duwstellen varend op het Amsterdam-Rijnkanaal die de Lek bij Wijk bij Duurstede oversteken 193 m (lengte) en 22,90 m (breedte).
— 44 — Artikel 11.05 Ten hoogste toegelaten afinetingen van andere samenstellen De afmetingen van een hecht samenstel van schepen dat geen duwstel is mag de ten hoogste toegelaten afmetingen van een duwstel voorgeschreven bij artikel 11.02, eerste en tweede lid, niet overschrijden. HOOFDSTUK XII. — Riviergedeelten waar een meldplicht geldt dan wel waar de scheepvaart door waarschuwingsposten wordt geregeld Artikel 12.01 Meldplicht 1. (1) De schipper van een schip als bedoeld in het ADNR, van een schip met een lengte van meer dan 110 m, van een samenstel, van een zeeschip of van een bijzonder transport als bedoeld in artikel 1.21 moet zich, alvorens de in het vijfde lid bedoelde riviergedeelten binnen te varen, melden op het aangegeven marifoonkanaal met opgave van de volgende gegevens : a. soort schip; b. naam van het schip; c. positie, vaarrichting; d. officieel scheepsnummer, IMO-nummer voor zeeschepen; e. laadvermogen; f. lengte en breedte van het schip g. soort, lengte en breedte van het samenstel; h. diepgang, indien de bevoegde autoriteit hierom vraagt; i. route; j. haven waar is geladen; k. haven waar wordt gelost; l. soort lading (naam en hoeveelheid van stoffen); bij gevaarlijke stoffen : klasse, cijfer en, voor zover bekend, stofnummer of klasse en VN-nummer; m. 0, 1, 2, 3 blauwe lichten/kegels; n. aantal personen aan boord. 2. De in het eerste lid bedoelde gegevens, met uitzondering van die genoemd onderd c en h. mogen ook vanaf een andere plaats of door een andere persoon tijdig schriftelijk of telefonisch aan de bevoegde autoriteit worden medegedeeld. In ieder geval moet de schipper het tijdstip van in- en uitvaren met zijn schip of samenstel van het meldplichtig riviergedeelte melden. 3. Indien het schip zijn reis in een der in het vijfde lid genoemde riviergedeelten gedurende meer dan twee uren onderbreekt, moet de schipper het begin en het einde van deze onderbreking melden. 4. Indien de in het eerste lid bedoelde gegevens tijdens het bevaren van het meldplichtige riviergedeelte worden gewijzigd, moet dit aan de bevoegde autoriteit onmiddellijk worden medegedeeld. 5. Op de riviergedeelten : a. van de Zwitsers-Franse grens (km 168,50) tot Lauterburg (km 352,00), b. van Lauterburg (km 352,00) tot Gorinchem (km 952,50), en c. van Pannerden (km 876,50) tot Krimpen aan de Lek (989,20), die worden aangeduid door het teken B.11 met het onderbord ″Meldplicht″, geldt de in het eerste lid bedoelde meldplicht onder de volgende voorwaarden : — Op het gedeelte bedoeld onder a behoeven zich slechts samenstellen als bedoeld in het ADNR te melden. — Op het gedeelte bedoeld onder b moeten behalve samenstellen als bedoeld in het ADNR slechts samenstellen met een lengte van meer dan 140 m en een breedte van meer dan 15 m en op het gedeelte bedoeld onder c slechts samenstellen met een lengte van meer dan 1 10 m of een breedte van meer dan 12 m worden gemeld. — Op de gedeelten bedoeld onder b en c moeten de gegevens genoemd in het eerste lid, onder a, b en d, eveneens worden verstrekt bij het passeren van de overige verkeersposten, districtscentrales en sluizen, evenals aan de met het teken B.11 aangeduide meldpunten. Artikel 12.02 Waarschuwingsposten in het riviergedeelte Oberwesel-St. Goar 1. In het riviergedeelte Oberwesel-St. Goar zijn de volgende waarschuwingsposten opgesteld : Post A : km 550,57, linkeroever, bij de Ochsenturm te Oberwesel; Post B : km 552,80, linkeroever, bij de Kammereck; Post C : km 553,61, linkeroever, bij de Betteck; Post D : km 554,34, linkeroever, tegenover de Loreley; Post E : km 555,43, linkeroever, bij Die Bank. 2. De nadering van afvaart, met uitzondering van kleine schepen, wordt aan de opvaart aangekondigd door de waarschuwingsposten C, D en E. Op de betreffende gedeelten toont elke waarschuwingspost zijn tekens aan de opvaart, op boven elkaar geplaatste borden als volgt :
(1) Cijfer 1 is geldig van 1 oktober 1995 tot 30 september 1998 (Protocol 1995-I-17)
— 45 —
3. (1)De door de waarschuwingsposten gegeven tekens hebben voor de betreffende gedeelten de volgende betekenis :
(1) Cijfer 3 is geldig van 01.10.1995 tot 30.09.1998 (Protocol 1995-I-17)
— 46 — Het teken van figuur 1 wordt getoond, indien in afvaart, tegelijk een gekoppeld samenstel of een duwstel waarvan de lengte meer dan 110 m bedraagt, een gekoppeld samenstel of een duwstel waarvan de lengte niet meer dan 110 m bedraagt, een sleep of een alleenvarend schip nadert. Het teken van figuur 2 wordt getoond, indien in afvaart, tegelijk met een gekoppeld samenstel of een duwstel waarvan de lengte niet meer dan 110 m bedraagt of een sleep, een alleenvarend schip nadert. 4. De waarschuwingsposten kunnen bovendien de volgende tekens geven : a. op post A een alleen voor de afvaart zichtbaar wit licht : Aan de afvaart wordt aangeduid, dat de opvaart is gewaarschuwd. b. op post B een alleen voor de afvaart zichtbaar wit licht : Een opvarend gekoppeld samenstel of een duwstel, waarvan de lengte meer dan 110 m bedraagt, vaart om de Betteck heen. c. op post E : — een alleen voor de opvaart zichtbaar wit licht : Tussen Die Bank en de Loreley bevinden zich opvarend ten minste twee duwstellen of een duwstel en een gekoppeld samenstel of twee gekoppelde samenstellen. — een alleen voor de opvaart zichtbaar wit flikkerlicht : Een afvarend passagiersschip wil in St. Goar aanleggen. 5. Afvarende passagiersschepen die in St. Goar willen aanleggen moeten tussen de Kammereck en St. Goar op het voorschip een blauw-witte vlag voeren. 6. Wanneer de afvaart moet stilhouden, wordt zulks door twee, slechts voor haar zichtbare, rode lichten boven elkaar op de posten A of B aangeduid. Wanneer de opvaart moet stilhouden, wordt zulks door twee, slechts voor haar zichtbare, rode lichten boven elkaar op de posten D of E aangeduid. HOOFDSTUK XIII. — Bijzondere voorschriften met betrekking tot de vaart met kanaalspitsen op het riviergedeelte basel tot de sluizen te iffezheim Artikel 13.01 Toepassingsgebied 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op schepen die afmetingen hebben van niet meer dan 38,50 m lengte en 5,05 m breedte en die gewoonlijk het Rijn-Rhônekanaal bevaren. 2. Dit hoofdstuk is van toepassing op de in het eerste lid bedoelde schepen tussen Basel (Mittlere Rheinbru¨cke, km 166,64) en de meest benedenstrooms gelegen voorhaven van de sluizen te Iffezheim (km 335,92). Artikel 13.02 Kentekens van schepen De bij artikel 2.01 voorgeschreven kentekens kunnen worden vervangen door die welke zijn voorgeschreven of toegestaan op het Rijn-Rhônekanaal. Artikel 13.03 Inzinkingsmerken 1. De bij artikel 2.04, eerste lid, voorgeschreven inzinkingsmerken kunnen worden vervangen door ten minste e´e´n ijkmerk of ijkplaat aan elke zijde van het schip, aangebracht ingevolge de geldende Internationale overeenkomst betreffende de meting van binnenschepen. 2. In afwijking van artikel 1.07, eerste lid, mag de inzinking van een schip niet dieper zijn dan : a. tot de onderkant van de inzinkingsmerken dan wel van de ijkmerken of de ijkplaten; b. tot het horizontale vlak, liggende 30 cm beneden het laagste punt waarboven het schip niet meer waterdicht is; c. tot de bovenkant van het gangboord op zijn laagste punt. Artikel 13.04 Diepgangsschalen Artikel 2.04, tweede lid, is niet van toepassing. Artikel 13.05 Kentekens van ankers Artikel 2.05, eerste lid, is niet van toepassing. Artikel 13.06 Samenstelling van samenstellen De in artikel 6.21, tweede lid, bedoelde aantekening in het certificaat van onderzoek kan worden vervangen door een getuigschrift, afgegeven door de bevoegde autoriteit. HOOFDSTUK XIV. — Voorschriften betreffende de reden op de Rijn Artikel 14.01 Algemene bepalingen 1. De begrenzing van de reden wordt op de betreffende oever aangeduid door het teken C.4 (bijlage 7) voorzien van een rechthoekig onderbord met de letter ″R″. Eventueel kan het teken worden voorzien van een wit driehoekig bord waarop in zwarte cijfers de lengte van de rede staat aangegeven. 2. Op de reden mag een schip slechts ligplaats nemen : a. op de overeenkomstig artikel 7.06 aangeduide gereserveerde ligplaatsen; b. voor laad- of loswerkzaamheden op de daartoe bestemde plaatsen. De toegang naar deze plaatsen moet indien nodig worden vrijgehouden. 3. Een schip, waarvoor niet in een door tekens aangeduide ligplaats is voorzien, mag slechts dan op de rede ligplaats nemen, wanneer hem door de bevoegde autoriteit een plaats is aangewezen.
— 47 — 4. Op de reden mogen de schepen in ten hoogste drie rijen langszijde van elkaar ligplaats nemen, tenzij bij de bijzondere bepalingen voor afzonderlijke reden dit aantal wordt beperkt of op grond van artikel 7.05, tweede, derde of vierde lid, een afwijkende regeling wordt vastgesteld. Artikel 14.02 (1) Basel 1. De rede strekt zich voor Basel uit aan de linkeroever van km 167,75 tot km 168,40 en aan de rechteroever van km 167,75 tot km 169,80. 2. Voor schepen, die niet verplicht zijn een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, zijn gereserveerd aan de rechteroever : a. ligplaats ″Uferplatz″ van km 167,85 (Dreirosenbrücke) tot km 168,04; b. ligplaats ″Rheinquai-Wiesemündung″ van km 169,20 tot km 169,34; c. aanlegplaats ″Rheinquai-Dreiländereck″ van km 169,60 tot km 169,71. Deze aanlegplaats mag worden gebruikt van 1 november tot en met 15 maart; buiten deze periode slechts op aanwijzing van de havenmeester. 3. Voor schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren, is gereserveerd aan de rechteroever : ligplaats ″Oberer Klybeckquai″ van km 168,05 tot km 168,36. 4. Schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid, te voeren, mogen slechts ligplaats nemen met toestemming van de Rheinschiffahrtsdirektion Basel. De ligplaatsen worden van geval tot geval door de havenmeester aangewezen. 5. De op borden op de oever aangeduide breedten der ligplaatsen gelden slechts bij waterstanden aan de peilschaal van Rheinfelden van minder dan 3,50 m. Artikel 14.03 Mannheim-Ludwigshafen 1. De rede strekt zich voor Mannheim uit aan de rechteroever van km 412,35 tot km 417,15 en van km 423,50 tot km 431,80 en voor Ludwigshafen aan de linkeroever van km 419,77 tot km 431,90. 2. Voor schepen, die niet verplicht zijn een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, zijn gereserveerd : a. ligplaatsen aan de rechteroever : i. voor Mannheim-Rheinau, van km 413,30 tot km 414,25, van km 414,56 tot km 414,90 en van km 415,50 tot km 416,75; ii. voor Mannheim, van km 423,50 tot km 424,00, van km 424,76 tot km 425,00, uitsluitend voor schepen die aldaar willen laden of lossen, van km 425,00 tot km 427,00, van km 428,72 tot km 429,60 en van km 429,80 tot km 430,30; b. ligplaats aan de linkeroever voor Ludwigshafen van km 424,83 tot km 426,20. (2) 3. Voor schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren, zijn gereserveerd : a. ligplaatsen aan de rechteroever : van km 413,00 tot km 413,30, van km 430,30 tot km 431,10; b. ligplaats aan de linkeroever van km 421,60 tot km 422,00. 4. Voor schepen die bij BASF A.G. willen laden of lossen, dan wel aldaar hebben geladen of gelost, is gereserveerd : ligplaats aan de linkeroever van km 426,20 (2) tot km 431,47. Artikel 14.04 Mainz 1. De rede strekt zich voor Mainz uit aan de linkeroever van km 494,60 tot km 497,76 en aan de rechteroever van km 496,90 tot km 497,80. 2. Voor schepen, die niet verplicht zijn een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, zijn gereserveerd : a. ligplaats aan de linkeroever : van km 496,80 tot km 497,76; b. ligplaats aan de rechteroever : van km 496,90 tot km 497,33 (voor de Maaraue), uitsluitend voor schepen die de Main willen invaren. 3. Voor schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren, zijn gereserveerd : a. ligplaats aan de linkeroever : van km 494,60 tot km 494,90; b. ligplaats aan de rechteroever : van km 497,48 tot km 497,80. Artikel 14.05 Bingen 1. De rede strekt zich voor Bingen uit aan de linkeroever van km 524,20 tot km 528,90.
(1) Artikel 14.02 is geldig van 01 april 1997 tot 31 maart 2000 (Protocol 1996-II-13). (2) Wijziging geldig van 01 april 1996 tot 31 maart 1999 (Protocol 1995-II-16).
— 48 — 2. Voor schepen, met uitzondering van duwvaart, die niet verplicht zijn een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, zijn gereserveerd de ligplaatsen : van km 524,90 tot km 525,60, van km 527,55 tot km 527,97, van km 528,20 tot km 528,50, en van km 528,70 tot km 528,90. 3. Voor de duwvaart, die niet verplicht is een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 526,20 tot km 526,60, langs de havendam in het vaarwater van Kempten. 4. Voor schepen, met uitzondering van duwvaart, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren is gereserveerd de ligplaats : van km 526,90 tot km 527,30, langs de havendam in het vaarwater van Kempten. 5. Voor de duwvaart, die verplicht is de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 526,70 tot km 526,90, langs de havendam in het vaarwater van Kempten. 6. Voor schepen, die verplicht zijn de tekens, bedoeld in artikel 3.14, tweede en derde lid, te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 524,20 tot km 524,70, langs de Ilmenaue. Artikel 14.06 Bad Salzig 1. De rede strekt zich voor Bad Salzig uit aan de linkeroever van km 564,00 tot km 567,60. 2. Voor schepen, die niet verplicht zijn een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 564,00 tot km 565,70. 3. Voor schepen, met uitzondering van duwvaart, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 566,20 tot km 566,70. 4. Voor de duwvaart, die verplicht is de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 566,70 tot km 567,00. 5. Voor schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid, te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 567,10 tot km 567,60. 6. In afwijking van artikel 10.01, tweede lid, mag een schip varen binnen de begrenzing van de rede zolang het hoogwaterpeil II slechts aan e´e´n van de peilschalen te Kaub of te Koblenz wordt overschreden. Artikel 14.07 Koblenz 1. De rede strekt zich voor Koblenz uit aan de rechteroever van km 592,15 tot km 593,65. 2. Voor schepen, met uitzondering van duwvaart, die niet verplicht zijn een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 592,15 tot km 592,80. 3. Voor de duwvaart, die niet verplicht is een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 592,80 tot km 593,40. 4. Voor schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 593,40 tot km 593,65. Artikel 14.08 Andernach 1. De rede strekt zich voor Andernach uit aan de linkeroever van km 611,95 tot km 612,80 en van km 613,80 tot km 614,00. 2. Voor schepen die niet verplicht zijn een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 611,95 tot km 612,80. Schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren, mogen evenwel lossen aan de overslaginrichting voor motorbrandstoffen van de firma E. Doetsch bij km 612,40. 3. Voor de laadinrichting bij km 612,52 (transportband) mogen slechts twee schepen langszijde van elkaar ligplaats nemen. 4. Voor schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 613,80 tot km 614,00. Artikel 14.09 Wesseling 1. De rede strekt zich voor Wesseling uit aan de linkeroever van km 667,93 tot km 672,30. 2. Voor schepen, die niet verplicht zijn een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren en die te Wesseling willen laden of lossen, dan wel die aldaar hebben geladen of gelost, is gereserveerd de ligplaats : van km 670,33 tot km 671,80. 3. Voor de ledige duwvaart, die niet verplicht is een teken bedoeld in artikel 3.14 voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 669,90 tot km 670,20. 4. Voor schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, te voeren, is gereserveerd de ligplaats : van km 669,00 tot km 669,30. 5. De ligplaats van km 667,93 tot km 668,03 is slechts bestemd voor schepen die aan de laadinrichting voor ureum van de Union Kraftstoff willen laden of lossen, dan wel aldaar hebben geladen of gelost.
— 49 — 6. Voor schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren en die aan de laadbrug van de Union Kraftstoff willen laden of lossen, dan wel aldaar hebben geladen of gelost, is gereserveerd de ligplaats : van km 668,45 tot km 668,95. 7. Voor schepen van de rederij Braunkohle is gereserveerd de ligplaats : van km 669,59 tot km 669,90. Artikel 14.10 Duisburg-Ruhrort 1. De rede strekt zich uit voor Duisburg-Ruhrort van km 769,30 tot km 794,55. 2. Voor schepen, die niet verplicht zijn een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, is gereserveerd : ligplaats ″Alsum″ : van km 788,70 tot km 789,99, uitsluitend voor schepen die verkeer onderhouden met de havens van Schwelgern, Walsum-Süd en Walsum-Nord. 3. Voor schepen, met uitzondering van duwvaart, die niet verplicht zijn een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, zijn gereserveerd : a. aan de linkeroever : i. ligplaats ″Friemersheim″, van km 770,70 tot km 772,30; ii. ligplaats ″Rheinhausen″, van km 773,85 tot km 774,15, uitsluitend voor lege schepen die verkeer onderhouden met de haven van Rheinhausen; iii. ligplaats ″Hochemmerich″, van km 775,60 tot km 777,60, uitsluitend voor geladen schepen; iv. ligplaatsen ″Homberg″ : van km 778,10 tot km 778,30, van km 778,40 tot km 778,65, van km 778,65 tot km 780,00, en van km 780,00 tot km 780,45, uitsluitend voor lege schepen en voor schepen die aldaar gerepareerd moeten worden; v. ligplaats ″Homberger Ort″, van km 781,75 tot km 782,50; vi. ligplaatsen ″Orsoy″ : van km 792,85 tot km 793,20, uitsluitend voor schepen die verkeer onderhouden met de Rijnhaven van Orsoy en de havens van Schwelgern, Walsum-Nord en Walsum-Süd, van km 793,80 tot km 793,90, uitsluitend voor schepen die verkeer onderhouden met de Rijnhaven van Orsoy; b. aan de rechteroever : i. ligplaats ″Rheinlust″, van km 770,70 tot km 771,60, uitsluitend voor schepen die verkeer onderhouden met de haven van Mannesmann, de havens van Hochfeld en de haven van Rheinhausen; ii. ligplaats ″Hochfelder La¨ngskribbe″, van km 773,30 tot km 774,00, uitsluitend voor schepen die verkeer onderhouden met de havens van Hochfeld en de haven van Rheinhausen; iii. ligplaats ″Schreckling″, van km 778,50 tot km 779,60, uitsluitend voor lege schepen; iv. ligplaatsen ″Luftball″, van km 781,34 tot km 781,54, uitsluitend voor motorschepen die slechts voor korte tijd ligplaats nemen en niet op lading wachten, van km 781,54 tot km 783,40, uitsluitend voor lege schepen; v. ligplaats ″Unterhalb der Baerler Brücke″, van km 787,00 tot km 787,50; vi. ligplaats ″Walsum″, van km 790,58 tot km 791,00. 4. Voor schepen die bij de Niederrheinische Hu¨tte A.G. of bij de Duisburger Kupferhu¨tte willen laden of lossen, dan wel aldaar hebben geladen of gelost, is gereserveerd : aan de rechteroever, de ligplaats van km 774,70 tot km 776,50. 5. Voor schepen, met uitzondering van duwvaart, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren, zijn gereserveerd : aan de rechteroever : a. ligplaatsen ″Rheinlust″ : van km 771,60 tot km 771,90, uitsluitend voor lege schepen, van km 772,40 tot km 772,90, uitsluitend voor geladen schepen; b. ligplaats ″Baerler Bru¨cke″, van km 785,35 tot km 786,20. Voor het overslaan mogen de schepen slechts gebruik maken van de ligplaats ″Baerler Bru¨cke″. 6. Voor schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, te voeren, is gereserveerd : aan de linkeroever : ligplaats ″Friemersheim″, van km 769,80 tot km 770,00. 7. Voor schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, derde lid, te voeren, is gereserveerd : aan de linkeroever : ligplaats ″Friemersheim″, van km 769,40 tot km 769,70.
— 50 — 8. Voor de duwvaart, die niet verplicht is een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, zijn gereserveerd : a. aan de linkeroever : i. ligplaatsen ″Friemersheim″ : van km 770,10 tot km 770,70, en van km 772,70 tot km 773,20; ii. ligplaats ″Homberger Ort″, van km 782,50 tot km 784,00; iii. ligplaatsen ″Orsoy″ : van km 788,90 tot km 792,05, van km 794,30 tot km 794,55, uitsluitend voor schepen die verkeer onderhouden met de Rijnhaven van Orsoy; b. aan de rechteroever : i.ligplaats ″Schreckling″, van km 777,80 tot km 778,30; ii. ligplaats ″Unterhalb der Baerler Bru¨cke″, van km 787,50 tot km 788,00. 9. Voor de duwvaart, die verplicht is de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren, zijn gereserveerd : a. aan de linkeroever : ligplaats ″Friemersheim″, van km 772,30 tot km 772,70; b. aan de rechteroever : ligplaats ″Unterhalb der Baerler Brücke″, van km 786,20 tot km 786,60. Artikel 14.11 Emmerich 1. De rede strekt zich voor Emmerich uit van km 847,60 tot km 853,13. 2. Voor de opvaart, en voor de in het vijfde lid van het verbod tot ligplaats nemen uitgezonderde afvaart, zijn gereserveerd : a. aan de linkeroever : i. ligplaats 1, van km 847,70 tot km 847,90, voor schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, derde lid, te voeren; ii. ligplaats 2, van km 848,00 tot km 848,30, voor schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, te voeren; iii. ligplaats 3, van km 848,60 tot km 850,40, uitsluitend voor samenstellen met inbegrip van die welke verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren; iv. ligplaats 4, van km 850,40 tot km 851,60, uitsluitend voor alleenvarende schepen met inbegrip van die welke verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren; v. ligplaats 5, van km 851,90 tot km 853,13, uitsluitend voor samenstellen en alleenvarende schepen die van de vereenvoudigde douanebehandeling (groene klaring) gebruik willen maken, voor zover de douanebehandeling niet tijdens de vaart plaatsvindt, met inbegrip van die welke verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren; b. aan de rechteroever : aan de steigers tussen km 851,80 en km 852,50, uitsluitend voor alleenvarende schepen, met uitzondering van de schepen genoemd in het vierde lid, onder b. 3. Onverminderd artikel 7.07 moeten op de ligplaatsen aan de linkeroever de samenstellen en alleenvarende schepen een zijdelingse afstand van ten minste 6 m ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de oever bewaren. 4. a. Aan de steigers tussen km 851,80 en km 852,50 (tweede lid, onder b) mogen niet meer dan vier schepen langszijde van elkaar ligplaats nemen. Schepen die wel aan de steiger mogen aanleggen, maar aldaar geen plaats vinden, moeten zich naar de ligplaatsen 4 of 5 begeven. b. Aan de steigers mag een schip, dat verplicht is de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste, tweede of derde lid, te voeren, dan wel uitstekende deklading heeft of leeg is, geen ligplaats nemen. 5. Het is de afvaart verboden op de rede van Emmerich ligplaats te nemen, met uitzondering van schepen die : a. te Emmerich willen laden of lossen, b. zijn toegelaten voor het vervoer van passagiers, of c. de haven van Kleef als bestemming hebben. Artikel 14.12 Lobith 1. De rede strekt zich voor Lobith uit aan de rechteroever van km 857,77 tot km 867,43 tussen de lijn die de koppen der kribben verbindt en het midden van de rivier, met inbegrip van het riviergedeelte bij km 862,70, dat wordt aangeduid als ″douanehaven″, en de overnachtingshaven bij km 863,40. 2. Voor schepen en samenstellen, die niet verplicht zijn een teken bedoeld in artikel 3.14 te voeren, zijn gereserveerd : a. ligplaats aan de steigers, van km 861,43 tot km 862,93, uitsluitend voor schepen en samenstellen, die overeenkomstig het zesde lid van deze steigers gebruik maken; b. ligplaats aan de jachtensteiger in de ″douanehaven″ (bij km 862,70), voor afvarende kleine schepen, die bestemd zijn of gebruikt worden voor de recreatievaart.
— 51 — 3. Voor schepen en samenstellen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, te voeren, is gereserveerd : ligplaats 1, van km 864,03 tot km 864,38. 4. De breedte van de in het derde lid genoemde ligplaats strekt zich uit rivierwaarts van de lijn die de koppen der kribben aan de rechteroever verbindt tot op 100 m uit die lijn. 5. Voor de vaart op de rede zijn de volgende bepaling van toepassing : a. Op de rede is opvaart slechts toegestaan voor zover dit noodzakelijk is voor de vaart naar of van een ligplaats, de overnachtingshaven of de los- en laadplaatsen. b. Op de rede is het bunkeren en provianderen van varende schepen en samenstellen slechts toegestaan, indien geen hinder of gevaar voor de veiligheid en de goede orde van de scheepvaart kan ontstaan. c. Het gaande houden is op de rede slechts toegestaan, indien geen hinder of gevaar voor de veiligheid en de goede orde van de scheepvaart kan ontstaan. 6. Aan de steigers zijn de volgende bepalingen van toepassing : a. In geval op een steiger door borden is aangegeven dat deze voor bepaalde schepen is gereserveerd (b.v. passagiersschepen, opvaart, afvaart), mogen aan deze steiger geen andere schepen ligplaats nemen. b. Het is verboden ligplaats te nemen aan een buiten gebruik gestelde steiger. De bevoegde autoriteit kan, met toestemming van de eigenaar van de steiger, van deze bepaling ontheffing verlenen. Een buiten gebruik gestelde steiger wordt als volgt aangeduid : — des nachts : door een gewoon rood licht; — des daags : door een rode vlag. c. Aan de steigers mogen geen ligplaats nemen : i. schepen die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14 te voeren; ii. schepen met een grotere lengte dan op de betreffende steiger is aangegeven; iii.schepen met overstekende deklast; iv. schepen die, door hun opbouw of hun lading, het zich naar de steiger begeven van personen of het uitzicht van vertrekkende schepen kunnen bemoeilijken. De bevoegde autoriteit kan voor het ligplaats nemen aan de steigers bijzondere regels vaststellen. Bovendien kunnen ambtenaren van de bevoegde autoriteit aanwijzingen geven waarbij dit lid wordt aangevuld, dan wel daarvan wordt afgeweken. 7. In de overnachtingshaven te Lobith (km 863,40) zijn de volgende bepalingen van toepassing : a. In de overnachtingshaven is het, zonder toestemming van de bevoegde autoriteit, verboden : i. schepen te laden of te lossen; ii. goederen of andere voorwerpen op de oever of op een aanlegsteiger te plaatsen; iii. tanks te ontgassen; iv. passagiers aan boord te nemen of aan de wal te zetten; v. schepen zonder bewaking aan boord te laten stilliggen; vi. met drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen in te varen; vii. in te varen met schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede en derde lid, te voeren; viii. langer dan drie opeenvolgende dagen ligplaats te nemen en daaraan aansluitend binnen twaalf uren wederom ligplaats te nemen; ix. met het achterschip naar de wal ligplaats te nemen. b. De schipper moet zowel het innemen van de ligplaats in de overnachtingshaven als het vertrek daaruit onmiddellijk melden aan de verkeerspost Nijmegen. De ambtenaren van de bevoegde autoriteit kunnen aanwijzingen geven waarbij dit lid wordt aangevuld, dan wel daarvan wordt afgeweken.
Artikel 14.13 IJzendoorn en Haaften 1. In de overnachtingshavens te IJzendoorn (km 907,80) en Haaften (km 936,00) is het, zonder toestemming van de bevoegde autoriteit, verboden : a. schepen te laden of te lossen; b. goederen of andere voorwerpen op de oever of op een aanlegsteiger te plaatsen; c. tanks te ontgassen; d. passagiers aan boord te nemen of aan de wal te zetten; e. schepen zonder bewaking aan boord te laten stilliggen; f. met drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen in te varen; g. in te varen met schepen, die verplicht zijn de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede en derde lid, te voeren; h. langer dan drie opeenvolgende dagen ligplaats te nemen en daaraan aansluitend binnen twaalf uren wederom ligplaats te nemen; i. met het achterschip naar de wal ligplaats te nemen. 2. De schipper moet zowel het innemen van de ligplaats in de overnachtingshaven als het vertrek daaruit onmiddellijk melden aan de verkeerspost Tiel. 3. De ambtenaren van de bevoegde autoriteit kunnen aanwijzingen geven waarbij dit artikel wordt aangevuld, dan wel daarvan wordt afgeweken.
— 52 — DEEL III MILIEUBEPALINGEN HOOFDSTUK XV. — Bescherming van het water tegen verontreiniging en verwijdering van scheepsafvalstoffen Artikel 15.01 Begripsbepalingen In dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1. Algemeen a. afval/afvalwater : deze worden onderscheiden in scheepsbedrijfsafval en afval van de lading; b. scheepsbedrijfsafval : afval en afvalwater, die bij het gebruik en het onderhoud van het schip ontstaan; c. afval van de lading : afval en afvalwater, die in verband met de lading aan boord van het schip ontstaan; d. toegelaten inrichting voor het ontvangen van afval : een schip als bedoeld in artikel 1.01, onder a, dan wel een inrichting aan land, voorzien van een door de bevoegde autoriteit verleende vergunning voor de ontvangst van scheepsbedrijfsafval en van afval van de lading; e. eenheidstransport : transport, waarbij tijdens opeenvolgende reizen in het laadruim of de ladingtank van het schip dezelfde lading of lading, waarvan het laadruim of de ladingtank niet behoeft te worden schoongemaakt, wordt vervoerd. 2. Scheepsbedrijfsafval a. afgewerkt vet : gebruikt vet, dat na het vrijkomen uit de naven, lagers en smeerinrichtingen ontstaat, en overigens niet meer bruikbaar vet; b. afgewerkte olie : gebruikte en overigens niet meer bruikbare motor-, transmissie- en hydroliekolie; c. overig olie- of vethoudend afval : oude filters (gebruikte olie- en luchtfilters), oude lappen (verontreinigde poetslappen en poetskatoen), vaten (lege, verontreinigde blikken), verpakkingsmateriaal; d. bilgewater : oliehoudend water uit de bilge van de machinekamer, de voor- en achterpiek, de kofferdammen en de ruimten tussen zijwand en beunwand; e. huishoudelijk afvalwater : afvalwater uit de keuken, eet- en wasruimten (douche, wastafel) en bijkeuken evenals uit de toiletten; f. huisvuil : huishoudelijk organisch en anorganisch afval (bijv. etensresten, papier, glas en soortgelijk keukenafval), in ieder geval zonder resten van het overig gedefinie¨erde scheepsbedrijfsafval; g. zuiveringsslib : restanten, die bij gebruik van een waterzuiveringsinstallatie aan boord van het schip ontstaan; h. van olie gescheiden water : het water dat uit bilgewater wordt afgescheiden door voorzieningen aan boord van een toegelaten bilgeboot; i. slops : een pompbaar of niet pompbaar mengsel bestaande uit lading- en waswaterrestanten, roest en slib; j. overig klein chemisch afval : scheepsbedrijfsafval, met uitzondering van het onder a tot en met g en onder i bedoelde afval. 3. Afval van de lading a. restlading : vloeibare lading, die na het lossen, zonder een efficie¨nt strippingsysteem als bedoeld in het ADNR, in de ladingtank en in het leidingsysteem achterblijft, evenals droge lading die na het lossen, zonder gebruik van een bezem, veegmachine of een vacuumreiniger, in het laadruim achterblijft. Verpakking en stuwmateriaal behoren tot de lading; b. ladingrestanten : vloeibare lading, die niet met behulp van een efficie¨nt strippingsysteem als bedoeld in het ADNR uit de ladingtank of het leidingsysteem kan worden verwijderd, evenals droge lading die niet met behulp van een veegmachine of een bezem uit het laadruim kan worden verwijderd; c. overslagresten : droge en eventueel vloeibare lading, die bij overslag buiten het laadruim op het schip achterblijft (bijv. in het gangboord); d. ongereinigd laadruim/ladingtank : een laadruim of ladingtank waarin zich nog restlading bevindt; e. bezemschoon laadruim : een laadruim, waaruit de restlading is verwijderd (bijv. door gebruikmaking van een veegmachine of een bezem) en waarin zich nog ladingrestanten bevinden; f. gestripte ladingtank : een ladingtank, waaruit de restlading is verwijderd (bijv door een efficie¨nt strippingsysteem als bedoeld in het ADNR) en waarin nog slechts ladingrestanten aanwezig zijn; g. vacuu¨mschoon laadruim : een laadruim, waaruit de restlading door middel van vacuu¨mtechniek is verwijderd en dat beduidend minder ladingrestanten bevat dan een bezemschoon laadruim; h. schoonmaken : het verwijderen van restlading uit de laadruimen en ladingtanks met behulp van de daarvoor geschikte middelen (bijv. een bezem, een veegmachine, vacuümtechniek, efficie¨nt strippingsysteem) waardoor de schoonmaakstandaard, ″bezemschoon laadruim″ of ″vacuu¨mschoon laadruim″ of ″gestripte ladingtank″ wordt verkregen, evenals het verwijderen van overslagrestanten van gedeelten buiten het laadruim; i. wassen : het verwijderen van ladingrestanten uit een bezemschoon of vacuümschoon laadruim dan wel uit een gestripte ladingtank door middel van gebruik van stoom of water; j. gewassen laadruim/ladingtank : een laadruim of ladingtank, die na reiniging met water geschikt is voor elke soort lading; k. waswater : water, dat bij het wassen van een bezemschoon of vacuümschoon laadruim dan wel van een gestripte ladingtank ontstaat. Hieronder wordt eveneens begrepen het ballast- en regenwater dat uit het laadruim of de ladingtank komt. Artikel 15.02 Algemene plicht tot waakzaamheid De schipper, de overige bemanning en andere personen aan boord moeten de door de omstandigheden vereiste waakzaamheid betonen om verontreiniging van de vaarweg te vermijden en de hoeveelheid afvalstoffen en afvalwater die aan boord ontstaan zo veel mogelijk te beperken.
— 53 — Artikel 15.03 Verbod te lozen of te water te doen geraken 1. Het is verboden vanaf schepen afgewerkte olie, bilgewater, afgewerkt vet en overige oliehoudende afvalstoffen dan wel slops, huisvuil en overig klein chemisch afval te lozen of te water te doen geraken. 2. Indien afval of afvalwater als bedoeld in het eerste lid per ongeluk vrijkomt of dreigt vrij te komen, moet de schipper onverwijld de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit waarschuwen. Daarbij moet hij de plaats van het voorval alsmede de hoeveelheid en de aard van de stof zo nauwkeurig mogelijk aangeven. Artikel 15.04 Inzamelen en behandelen aan boord 1. De schipper moet er voor zorgen dat de in artikel 15.03, eerste lid, genoemde afvalstoffen aan boord gescheiden in de daarvoor bestemde verzamelreservoirs en het bilgewater in de bilge van de machinekamer wordt verzameld. De verzamelreservoirs moeten aan boord zo opgeslagen worden dat daaruit lekkende stoffen gemakkelijk en tijdig opgemerkt en het lekken gestopt kan worden. 2. Het is verboden : a. los aan dek staande verzamelreservoirs te gebruiken voor de opslag van afgewerkte olie; b. afvalstoffen aan boord te verbranden; c. reinigingsmiddelen die olie of vet oplossen dan wel emulgerend zijn in de bilge van de machinekamer te doen geraken. Van dit verbod zijn uitgezonderd reinigingsmiddelen die verwerking van het bilgewater door een toegelaten inrichting voor het ontvangen van afval niet bemoeilijken. Artikel 15.05 Olie-afgifteboekJe, afgifte aan inrichtingen voor het ontvangen van afval 1. Een schip met een machinekamer als bedoeld in het Reglement onderzoek schepen op de Rijn, met uitzondering van een klein schip, moet een geldig olie-afgifteboekje aan boord hebben, dat door de bevoegde autoriteit volgens het model van bijlage 10 wordt verstrekt. Dit afgifteboekje moet aan boord worden bewaard. Na het verkrijgen van een nieuw olie-afgifteboekje moet het voorgaande boekje gedurende tenminste zes maanden na de laatste daarin vermelde datum van afgifte aan boord worden bewaard. 2. De in artikel 15.03, eerste lid, genoemde afvalstoffen, met uitzondering van huisvuil, moeten met regelmatige, van de staat en van het gebruik van het schip afhankelijke, tussenpozen tegen ontvangstbewijs worden afgegeven bij de door de bevoegde autoriteit toegelaten inrichting voor het ontvangen van afval. Het bewijs bestaat uit een aantekening door bedoelde inrichting in het olieafgifteboekje. 3. Een schip dat op grond van voorschriften die gelden buiten de Rijn andere bescheiden over de afgifte van afvalstoffen aan boord heeft, moet in deze andere bescheiden een bewijs van de afgifte van afvalstoffen buiten de Rijn kunnen leveren. Als een dergelijk bewijs geldt ook het oliejournaal op basis van het Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee door schepen (MARPOLverdrag). 4. Huisvuil moet bij de daarvoor bestemde inzamelplaatsen worden afgegeven. Artikel 15.06 (niet van toepassing)
Artikel 15.07
(niet van toepassing)
Artikel 15.08
Bilgeboten
Van het verbod in artikel 15.03, eerste lid, is uitgezonderd het lozen in de vaarweg door toegelaten bilgeboten van olie gescheiden water, indien de maximaal aanwezige olieresten in het afgescheiden water constant en zonder voorafgaande verdunning voldoen aan de nationale voorschriften. Artikel 15.09
Behandelen van de buitenkant van schepen
Het is verboden de scheepshuid te oliën of met middelen, die niet in het water mogen komen, te reinigen.
— 54 —
— 55 —
— 56 —
Bijlage 1 LETTER OF LETTERCOMBINATIE TER ONDERSCHEIDING VAN HET LAND WAAR DE THUISHAVEN OF DE PLAATS VAN TEBOEKSTELLING VAN EEN SCHIP IS GELEGEN (indicatieve lijst) A
:
Oostenrijk
B
:
België
BG
:
Bulgarije
CH
:
Zwitserland
CZ
:
Tsjechische Republiek
D
:
Duitsland
F
:
Frankrijk
HRV
:
Croatië
HU
:
Hongarije
I
:
Italië
L
:
Luxemburg
MD
:
Republiek Moldova
N
:
Nederland
NO
:
Noorwegen
P
:
Portugal
PL
:
Polen
R
:
Roemenië
RU/RUS
:
Russische Federatie
SK
:
Slowakije
Bijlage 2 (Niet overgenomen) Bijlage 3 OPTISCHE TEKENS VAN SCHEPEN I. Algemeen 1. 2. 3.
De in deze bijlage opgenomen schetsen hebben slechts een verduidelijkend karakter. Men dient zich te houden aan de tekst van het reglement die uitsluitend rechtsgeldigheid bezit. Een duwstel, waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer dan 110 m respectievelijk 12 m bedraagt, wordt beschouwd als een alleen varend motorschip van dezelfde lengte. Verklaringen :
Een voor de waarnemer niet zichtbaar licht is met een punt in het midden aangeduid. De schetsen op zwarte ondergrond stellen de lichten voor.
— 57 —
— 58 —
— 59 —
— 60 —
— 61 —
— 62 —
— 63 —
— 64 —
— 65 —
— 66 —
— 67 —
— 68 —
— 69 —
— 70 —
— 71 —
— 72 —
— 73 —
— 74 —
— 75 —
— 76 —
— 77 —
— 78 —
— 79 —
Bijlage 4 (Niet overgenomen)
Bijlage 5 (Niet overgenomen)
Bijlage 6 GELUIDSSEINEN Opmerking vooraf : Met uitzondering van klokslagen en van reeksen van klokslagen en van het sein, bestaande uit drie zonder onderbreking op elkaar volgende tonen van verschillende toonhoogte, worden de geluidsseinen gevormd door het geven van één of meer opeenvolgende stoten met de volgende kenmerken : — korte stoot : stoot, durende ongeveer één seconde; — lange stoot : stoot, durende ongeveer vier seconden. De tijdruimte tussen twee opeenvolgende stoten bedraagt ongeveer één seconde. Het sein ″een reeks zeer korte stoten″ wordt evenwel gevormd door een reeks van ten minste zes stoten, elk durende een kwart seconde, waarbij de tijdruimte tussen opeenvolgende stoten ongeveer een kwart seconde bedraagt. Een reeks klokslagen moet ongeveer vier seconden duren. In plaats daarvan kunnen ook reeksen slagen van metaal op metaal gegeven.
— 80 —
— 81 —
— 82 —
— 83 —
Bijlage 7 VERKEERSTEKENS VAN DE VAARWEG Opmerking vooraf : 1. De tekens vermeld in afdeling 1 kunnen worden aangevuld of verduidelijkt zoals aangegeven in afdeling II. 2. De borden kunnen, ter verduidelijking van de zichtbaarheid, langs hun omtrek van een smalle witte streep worden voorzien. Afdeling 1. — Hoofdtekens A. Verbodstekens
— 84 —
— 85 —
— 86 —
— 87 —
— 88 —
— 89 —
— 90 —
— 91 —
— 92 —
— 93 —
— 94 —
— 95 —
— 96 —
— 97 —
— 98 —
— 99 —
— 100 —
— 101 —
— 102 —
— 103 —
— 104 —
— 105 —
— 106 —
— 107 —
— 108 —
— 109 —
Bijlage 9 (vervallen)
Bijlage 10 MODELE DE CARNET DE CONTROLE DES HUILES USEES (Article 15.05) MUSTER FÜR DAS ÖLKONTROLLBUCH (§ 15.05) MODEL VAN HET OLIE AFGIFTEBOEKJE (Artikel 15.05)
CARNET DE CONTRÔLE DES HUILES USEES ÖLKONTROLLBUCH OLIE-AFGIFTEBOEKJE
___________________________________ Page/Seite/Blz. 1
N° d’ordre : Laufende Nr. : .............. Volgnummer :
....................
......................................................................
Typ/Art/Aard
Nom du bateau/Name des Schiffes/Naam van het schip
Numéro officiel : Amtliche Schiffsnummer :
......................................................................
Officieel scheepsnummer : Lieu de délivrance : Ort der Ausstellung :
......................................................................
Plaats van afgifte : Date de délivrance : Datum der Ausstellung :
......................................................................
Datum van afgifte : Cachet et signature de l’autorité qui a délivré le présent carnet Stempel und Unterschrift der ausstellenden Behörde Stempel en ondertekening van de autoriteit die het boek afgeeft ..........................................
— 110 — Page/Seite/Blz. 2 Etablissement des carnets de contrôle des huiles usées Le premier carnet de contrôle des huiles usées établi sur la page 1 sous le numéro d’ordre 1 n’est délivré que par l’autorité ayant établi au bateau le certificat de visite. Cette autorité appose également les indications prévues sur la page 1. Tous les carnets suivants numérotés dans l’ordre seront établis par une autorité compétente locale, mais ne doivent être remis que contre présentation du carnet précédent. Le carnet précédent doit porter la mention indélébile ″non valable″ et est rendu au conducteur. Il doit être conservé à bord durant six mois après la dernière inscription.
Ausstellung der Ölkontrollbücher Das erste Ölkontrollbuch, versehen auf Seite 1 mit der laufenden Nummer 1, wird nur von der Behörde ausgestellt, die dem Schiff das Schiffsattest erteilt hat. Sie trägt auch die auf Seite 1 vorgesehenen Angaben ein. Alle nachfolgenden Ölkontrollbücher werden von einer örtlich zuständigen Behörde mit der Folgenummer numeriert und ausgegeben, dürfen jedoch nur gegen Vorlage des vorangegangene Ölkontrollbuches ausgehändigt werden. Das vorangegangenen Ölkontrollbuch wird unaustilgbar ″ungültig″ gekennzeichnet und dem Schiffsführer zurückgegeben. Es ist während 6 Monaten nach der letzten Eintragung an Bord aufzubewahren.
Afgifte van het olie-afgifteboekje Het eerste olie-afgifteboekje, daartoe op bladzijde 1 voorzien van het volgnummer 1, wordt slechts afgegeven door de autoriteit die het Certificaat van Onderzoek heeft afgegeven. Deze autoriteit vult tevens de gegevens op bladzijde 1 in. Alle volgende olie-afgifteboekjes worden door een plaatselijk bevoegde autoriteit afgegeven nadat deze daarop het aansluitende volgnummer heeft aangebracht. Ieder volgend olie-afgifteboekje mag echter slechts na overleggen van het vorige boekje worden afgegeven. Het vorige boekje wordt, nadat het op onuitwisbare wijze als ″ongeldig″ is gemerkt, aan de schipper teruggegeven. Het dient gedurende 6 maanden na de laatste vermelding van een afgifte aan boord te worden bewaard. __________________________ Page/Seite/Blz. 3 1. Déchets acceptés survenant lors de l’exploitation du bateau : Akzeptierte Schiffsbetriebsabfälle: Ingenomen scheepsbedrijfsafval :
1.1 Huiles usées/Altöl/afgewerkte olie
...... l
1.2 Eau de fond de cale/Bilgenwasser/Bilgewater de/aus/van : Salle de machine arrière/Maschinenraum hinten/machinekamer achter
...... l
Salle de machine avant/Maschinenraum vorne/machinekamer voor
...... l
Autres/Andere/overige
...... l
1.3 Autres déchets huileux ou graisseux/Andere öl- oder fetthaltige Abfälle/Overig oliehoudend afval p.e./z.B./bv. : Chiffons usés/Altlappen/gebruikte poetslappen
...... kg
Graisses usées/Altfett/gebruik vet
...... kg
Filtres usés/Altfilter/gebruikte filters
pièces/Stck/stk
......
— 111 — 1.4 Autres déchets/anderweitige Abfälle/overig afval p.e./z.B./bv. : 2) Récipients/Gebinde/verpakkingen
unité/Anzahl/aantal
Diluants usagés/gebrauchte Lösungsmittel/gebruikte oplosmiddelen
..... 1)2)
Autres/Andere/overige 2. Notes/Bemerkungen/opmerkingen
2.1 Produits refusés/Nicht akzeptierte Abfälle/niet geaccepteerde produkten ............................ ............................
2.2. Autres remarques/Andere Bemerkungen/andere opmerkingen : ............................ ............................
Lieu
Date
Ort
....................
Datum ...............
Plaats
....................
Datum
Cachet et signature de la station de réception Stempel und Unterschrift der Annahmestelle Handtekening en stempel van de ontvangstinrichting
1
)
Quantités estimées/Mengen geschätzt/Hoeveelheden geschat
2
)
Toutes les stations de réception ne sont pas obligées ou autorisées de recevoir ces déchets/Nicht alle Annahmestellen sind verplichtet oder berechtigt, diese Abfälle abzunehmen/Niet alle ontvangstinrichtingen zijn verplicht of gerechtigd dit afval in te nemen.
— 112 —
Bijlage 11
(vervallen)
Bijlage 12
(vervallen)
Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel. − Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles. Adviseur/conseiller : A. VAN DAMME
Supplément au Moniteur belge du 17 juin 1998
VERSION OFFICIELLE DU REGLEMENT DE POLICE POUR LA NAVIGATION DU RHIN
— 114 —
— 115 — REGLEMENT DE POLICE POUR LA NAVIGATION DU RHIN (RPNR)
SOMMAIRE
PREMIERE PARTIE
DISPOSITIONS APPLICABLES A TOUT LE RHIN
CHAPITRE Ier. — Dispositions ge´ne´rales Articles 1.01 De´finitions 1.02 Conducteur 1.03 Devoirs de l’e´quipage et des autres personnes se trouvant a` bord 1.04 Devoir ge´ne´ral de vigilance 1.05 Conduite en cas de circonstances particulie`res 1.06 Utilisation de la voie navigable 1.07 Chargement maximal; nombre maximal de passagers 1.08 Construction, gre´ement et e´quipages des baˆtiments 1.09 Tenue de la barre 1.10 Documents de bord et autres papiers 1.11 Re`glement de police 1.12 Dangers re´sultant d’objets se trouvant a` bord; pertes d’objets, obstacles 1.13 Protection des signaux de la voie navigable 1.14 Dommages cause´s aux ouvrages d’art 1.15 Interdiction de de´versement dans 1a voie d’eau 1.16 Sauvetage et assistance 1.17 Baˆtiments e´choue´s ou coule´s; de´claration des accidents 1.18 Obligation de de´gager le chenal 1.19 Ordres particuliers 1.20 Controˆle 1.21 Transports spe´ciaux, ve´hicules amphibies 1.22 Prescriptions de caracte`re temporaire 1.23 Autorisation de manifestation 1.24 Application dans les ports, lieux de chargement et de de´chargement CHAPITRE II. — Marques et e´chelles des baˆtiments. — Jaugeage 2.01 2.02 2.03 2.04 2.05
Marques d’identification des baˆtiments, a` l’exception des menues embarcations et des navires de mer Marques d’identification des menues embarcations Jaugeage Marques d’enfoncement et e´chelles de tirant d’eau Marques d’identification des ancres CHAPITRE III. — Signalisation des baˆtiments
I. Ge´ne´ralite´s Articles 3.01 De´finitions et application 3.02 Feux et fanaux 3.03 Pavillons, panneaux et flammes 3.04 Cylindres, ballons et coˆnes 3.05 Feux et signaux interdits ou facultatifs 3.06 (sans objet) 3.07 Interdiction d’utiliser des lumie`res, projecteurs, pavillons, panneaux et flammes, etc. II. Signalisation de nuit et de jour A. Signalisation en cours de route 3.08 Signalisation des baˆtiments motorise´s isole´s faisant route 3.09 Signalisation des convois remorque´s faisant route 3.10 Signalisation des convois pousse´s faisant route 3.11 Signalisation des formations a` couple faisant route
— 116 — 3.12 Signalisation des baˆtiments a` voile 3.13 Signalisation des menues embarcations faisant route 3.14 Signalisation supple´mentaire des baˆtiments faisant route effectuant certains transports de matie`res dangereuses 3.15 Signalisation des baˆtiments faisant route autorise´s au transport de plus de 12 passagers et dont la longueur maximale de la coque est infe´rieure a` 20 m 3.16 Signalisation des bacs faisant route 3.17 Signalisation supple´mentaire des baˆtiments faisant route jouissant d’une priorite´ de passage 3.18 Signalisation supp1e´mentaire des baˆtiments faisant route incapables de manoeuvrer 3.19 Signalisation des mate´riels flottants et des e´tablissements flottants B. Signalisation en stationnement 3.20 Signalisation des baˆtiments en stationnement 3.21 Signalisation supple´mentaire des baˆtiments en stationnement et effectuant certains transports de matie`res dangereuses 3.22 Signalisation des bacs en stationnement a` leur de´barcade`re 3.23 Signalisation des mate´riels flottants et des e´tablissements flottants 3.24 Signalisation de certains bateaux de peˆche en stationnement, des filets ou des perches 3.25 Signalisation des engins flottants au travail et des baˆtiments e´choue´s ou coule´s 3.26 Signalisation supple´mentaire des baˆtiments, mate´riels flottants et e´tablissements flottants dont les ancres peuvent pre´senter un danger pour la navigation et signalisation des ancres III. Autres signalisations 3.27 3.28 3.29 3.30 3.31 3.32 3.33
Signalisation des baˆtiments des autorite´s de controˆle Signalisation supple´mentaire des baˆtiments faisant route effectuant des travaux dans la voie navigable Protection contre les remous Signaux de de´tresse Signalisation de l’interdiction d’acce`s a` bord Signalisation d’interdiction de fumer Signalisation d’interdiction de stationnement late´ral CHAPITRE IV. — Signaux sonores des baˆtiments. — Radiote´le´phonie. — Radar
I. Signaux sonores 4.01 4.02 4.03 4.04
Ge´ne´ralite´s Usage des signaux sonores Signaux sonores interdits Signaux de de´tresse
II. Radiote´le´phonie 4.05 Radiote´le´phonie III. Radar 4.06 Radar CHAPITRE V. — Signalisation et balisage de la voie navigable 5.01 Signalisation 5.02 Balisage CHAPITRE VI. — Re`gles de route I. Ge´ne´ralite´s 6.01 (abroge´) 6.02 Comportement mutuel des menues embarcations et des autres baˆtiments 6.02a Re`gles de route spe´cifiques aux menues embarcations II. Croisement et de´passement 6.03 Principes ge´ne´raux 6.04 Croisement : Re`gles normales 6.05 Croisement : De´rogations aux re`gles normales
— 117 — 6.06 (Sans objet) 6.07 Passages e´troits 6.08 Croisement interdit par les signaux de la voie navigable 6.09 De´passement : Dispositions ge´ne´rales 6.10 De´passement : Conduite et signaux des baˆtiments 6.11 De´passement interdit par les signaux de la voie navigable III. Autres re`gles de route 6.12 Navigation sur les secteurs ou` la route a` suivre est prescrite 6.13 Virage 6.14 Conduite au de´part 6.15 Interdiction de s’engager dans les intervalles entre les e´le´ments d’un convoi remorque´ 6.16 Entre´e et sortie des ports et des voies affluentes 6.17 Navigation a` la meˆme hauteur, interdiction de s’approcher d’un baˆtiment 6.18 Interdiction de faire traıˆner les ancres, caˆbles ou chaıˆnes 6.19 Navigation a` la de´rive 6.20 Remous 6.21 Composition des convois 6.22 Interruption de la navigation et sections de´saffecte´es 6.22a Navigation au droit des engins flottants au travail et des baˆtiments e´choue´s ou coule´s IV. Bacs 6.23 Re`gles applicables aux bacs V. Passage des ponts, barrages et e´cluses 6.24 Passage des ponts et des barrages : ge´ne´ralite´s 6.25 Passage des ponts fixes 6.26 Passage des ponts de bateaux 6.27 Passage des barrages 6.28 Passage aux e´cluses 6.28a Entre´e et sortie des e´cluses 6.29 Priorite´ de passage aux e´cluses VI. Temps bouche´; navigation au radar 6.30 6.31 6.32 6.33 6.34
Re`gles ge´ne´rales de navigation par temps bouche´ Signaux sonores pendant le stationnement Navigation au radar Signaux sonores pour les baˆtiments ne naviguant pas au radar Dispositions applicables aux baˆtiments ne naviguant pas au radar et entendant le signal tritonal
CHAPITRE VII. — Re`gles de stationnement 7.01 Principes ge´ne´raux pour le stationnement 7.02 Stationnement interdit 7.03 Ancrage 7.04 Amarrage 7.05 Aires de stationnement 7.06 Aires de stationnement particulie`res 7.07 Distances minimales de stationnement lors du transport de certaines matie`res dangereuses 7.08 Garde et surveillance CHAPITRE VIII. — Dispositions supple´mentaires 8.01 Remorquage d’un convoi pousse´ ou par un convoi pousse´ 8.02 Convois pousse´s comprenant des baˆtiments autres que des barges de poussage 8.03 Convois pousse´s comprenant des barges de navire 8.04 De´placement de barges de poussage en dehors d’un convoi pousse´ 8.05 Accouplements des convois pousse´s
— 118 — 8.06 8.07 8.08 8.09 8.10
Liaison phonique a` bord des convois Circulation de personnes a` bord des convois pousse´s Formation des convois remorque´s Signal ’’n’approchez pas’’ Se´curite´ a` bord des baˆtiments autorise´s au transport de plus de 12 passagers
DEUXIEME PARTIE
DISPOSITIONS PARTICULIERES A CERTAINS SECTEURS
CHAPITRE IX. — Re`gles particulie`res de route et de stationnement 9.01 9.02 9.03 9.04 9.05 9.06 9.07 9.08 9.09 9.10
Restrictions de navigation a` Baˆle Grand Canal d’Alsace et Rhin canalise´ Passage au bac de Seltz-Plittersdorf Croisement re´glemente´ Navigation des convois a` la meˆme hauteur Navigation sur les vieux bras du Rhin entre Mannheim et Mayence Restrictions de navigation Navigation de nuit sur le secteur Bingen-St. Goar Restriction de navigation des convois pousse´s entre Bad-Salzig et Gorinchem Signalisation et re`gles de route des baˆtiments polyvalents de l’arme´e allemande entre les e´cluses d’Iffezheim et le bac de Spijk 9.11 Navigation par temps bouche´ a` l’aval du bac de Spijk
CHAPITRE X. — Restriction de la navigation par hautes eaux et par basses eaux 10.01 Restriction de la navigation par hautes eaux a` l’amont du bac de Spijk 10.02 Restriction de la navigation par basses eaux entre Bingen et St. Goar
CHAPITRE XI. — Dimensions maximales des baˆtiments, des convois pousse´s et des autres assemblages de baˆtiments 11.01 11.02 11.03 11.04 11.05
Dimensions Dimensions Dimensions Dimensions Dimensions
maxima1es des baˆtiments maximales des convois pousse´s maximales des convois pousse´s sous certaines conditions maximales des convois pousse´s au croisement du Lek avec le canal Amsterdam-Rhin maximales des autres assemblages de baˆtiments
CHAPITRE XII. — Secteurs du fleuve avec obligation d’annonce et secteurs ou` la navigation est re´gle´e par des avertisseurs 12.01 Obligation d’annonce 12.02 Avertisseurs sur le secteur Oberwesel-St. Goar
CHAPITRE XIII. — Re`gles particulie`res relatives a` la navigation des pe´niches de canal sur le secteur Baˆle — Ecluses d’Iffezheim 13.01 13.02 13.03 13.04 13.05 13.06
Champ d’application Marques d’identification des baˆtiments Marques d’enfoncement Echelles de tirant d’eau Marques d’identification des ancres Composition des convois
— 119 — CHAPITRE XIV. — Prescriptions concernant les rades du Rhin 14.01 Dispositions ge´ne´rales 14.02 Baˆle 14.03 Mannheim-Ludwigshafen 14.04 Mayence 14.05 Bingen 14.06 Bad Salzig 14.07 Coblence 14.08 Andernach 14.09 Wesseling 14.10 Duisburg-Ruhrort 14.11 Emmerich 14.12 Lobith 14.13 IJzendoorn et Haaften
TROISIEME PARTIE
DISPOSITIONS RELATIVES A L’ENVIRONNEMENT
CHAPITRE XV. — Protection des eaux et e´limination des de´chets survenant a` bord des baˆtiments 15.01 De´finitions 15.02 Devoir ge´ne´ral de vigilance 15.03 Interdiction de de´versement 15.04 Collecte et traitement a` bord 15.05 Carnet de controˆle des huiles use´es, de´poˆt aux stations de re´ception 15.06 (sans objet) 15.07 (sans objet) 15.08 Bateaux de´shuileurs 15.09 Peinture et nettoyage externe des bateaux
Annexes Annexe 1 : Lettre ou groupe de lettres distinctif du pays du port d’attache ou du lieu d’immatriculation des baˆtiments Annexe 2 : (sans objet) Annexe 3 : Signalisation des baˆtiments Annexe 4 : (sans objet) Annexe 5 : (sans objet) Annexe 6 : Signaux sonores Annexe 7 : Signaux de la voie navigable Annexe 8 : Balisage de la voie navigable Annexe 9 : (sans objet) Annexe 10 : Mode`le de carnet de controˆle des huiles use´es Annexe 11 : (sans objet) Annexe 12 : (sans objet)
— 120 —
— 121 — PREMIERE PARTIE DISPOSITIONS APPLICABLES A TOUT LE RHIN CHAPITRE Ier. — Dispositions générales Article 1.01 De´finitions Dans le pre´sent re`glement on appelle : a) baˆtiment : un bateau de navigation inte´rieure, y compris les menues embarcations et les bacs, un engin flottant ou un navire de mer; b) baˆtiment motorise´ : un baˆtiment utilisant ses propres moyens me´caniques de propulsion a` l’exception des baˆtiments dont le moteur n’est employe´ que pour effectuer de petits de´placements (par exemple dans les ports ou aux lieux de chargement et de de´chargement) ou pour augmenter leur manoeuvrabilite´ lorsqu’ils sont remorque´s ou pousse´s; c) convoi : un convoi remorque´, un convoi pousse´ ou une formation a` couple; d) convoi remorque´ : un assemblage compose´ d’un ou plusieurs baˆtiments, e´tablissements flottants ou mate´riels flottants et remorque´ par un ou plusieurs baˆtiments motorise´s; ces derniers font partie du convoi; e) convoi pousse´ : un assemblage rigide compose´ de baˆtiments dont un au moins est place´ devant le ou les deux baˆtiments motorise´s qui assurent la propulsion du convoi et qui sont appele´s ’’pousseurs’’; en font e´galement partie les convois compose´s d’un baˆtiment pousseur et d’un baˆtiment pousse´ accouple´s de manie`re a` permettre une articulation guide´e; f) barge de poussage : un baˆtiment construit ou spe´cialement ame´nage´ pour eˆtre pousse´; g) barge de navire : une barge de poussage construite pour eˆtre transporte´e a` bord d’un navire de mer et pour naviguer sur les voies de navigation inte´rieure; h) formation à couple : un assemblage compose´ de baˆtiments accouple´s bord a` bord dont aucun n’est place´ devant le baˆtiment motorise´ qui assure la propulsion de la formation; i) engin flottant : une construction flottante portant des installations me´caniques et destine´e a` travailler sur les voies navigables ou dans les ports (drague, e´le´vateur, bigue, grue, etc.); j) e´tablissement flottant : une installation flottante qui n’est pas normalement destine´e a` eˆtre de´place´e, telle qu’e´tablissement de bains, dock, embarcade`re, hangar pour bateaux; k) Mate´riel flottant : un radeau ainsi que toute construction, assemblage ou objet apte a` naviguer, autre qu’un baˆtiment ou e´tablissement flottant; l) bac : un baˆtiment qui assure un service de traverse´e de la voie navigable et qui est classe´ comme bac par l’autorite´ compe´tente; m) menue embarcation : un baˆtiment dont la longueur maximale de la coque, gouvernail et beaupre´ non compris, est infe´rieure a` 20 m, sauf s’il s’agit : — d’un baˆtiment construit ou ame´nage´ pour remorquer, pousser ou mener a` couple des baˆtiments autres que des menues embarcations, — d’un baˆtiment autorise´ au transport de plus de 12 passagers, — d’un bac, ou — d’une barge de poussage; n) baˆtiment a` voile : un baˆtiment naviguant a` la voile seulement; un baˆtiment naviguant a` la voile et utilisant en meˆme temps ses propres moyens me´caniques de propulsion est un baˆtiment motorise´; o) en stationnement : un baˆtiment, un mate´riel flottant et un e´tablissement flottant lorsqu’ils sont directement ou indirectement a` l’ancre ou amarre´s a` la rive; p) font route ou en cours de route : un baˆtiment, un mate´riel flottant et un e´tablissement flottant lorsqu’ils ne sont directement ou indirectement ni a` l’ancre, ni amarre´s a` la rive et qu’ils ne sont pas e´choue´s; q) navigation au radar : une navigation par temps bouche´ avec utilisation du radar; r) nuit : la pe´riode comprise entre le coucher et le lever du soleil; s) jour : la pe´riode comprise entre le lever et le coucher du soleil; t) feu blanc, feu rouge, feu vert, feu jaune et feu bleu : les feux dont les couleurs re´pondent aux prescriptions concernant la couleur et l’intensite´ des feux, ainsi que l’agre´ment des fanaux de signalisation pour la navigation du Rhin; u) feu puissa`nt, feu clair et feu ordinaire : les feux dont l’intensite´ re´pond aux prescriptions concernant la couleur et l’intensite´ des feux, ainsi que l’agre´ment des fanaux de signalisation pour la navigation du Rhin; v) feu scintillant : un feu rythme´ de 40 a` 60 pe´riodes de lumie`re par minute; w) son bref : un son d’une dure´e d’environ 1 seconde, son prolonge´ : un son d’une dure´e d’environ 4 secondes; l’intervalle entre deux sons conse´cutifs est d’environ 1 seconde; x) se´rie de sons tre`s brefs : une se´rie d’au moins six sons d’une dure´e de 1/4 seconde environ chacun, se´pare´s par des pauses d’une dure´e de 1/4 seconde environ; y) rive droite et rive gauche : les coˆte´s de la voie navigable dans la direction de la source vers l’embouchure; z) vers l’amont : la direction vers les sources du Rhin, e´galement sur les secteurs ou` le courant change de sens avec les mare´es; aa) ADNR : le Re`glement pour le transport de matie`res dangereuses sur le Rhin. Article 1.02 Conducteur 1. Tout baˆtiment, ainsi que tout mate´riel flottant doit eˆtre place´ sous l’autorite´ d’une personne ayant l’aptitude ne´cessaire a` cet effet. Cette personne est appele´e ci-apre`s ’’conducteur’’. Le conducteur est re´pute´ avoir l’aptitude requise lorsqu’il est titulaire d’une patente de batelier e´tablie pour la section qu’il parcourt et pour la cate´gorie du baˆtiment qu’il conduit. 2. Tout convoi doit eˆtre e´galement place´ sous l’autorite´ d’un conducteur ayant l’aptitude ne´cessaire a` cet effet. Dans les formations a` couple, seul ce conducteur doit eˆtre titulaire d’une patente de batelier e´tablie pour la section qu’il parcourt.
— 122 — Le conducteur du baˆtiment motorise´ qui assure la propulsion principale est le conducteur du convoi. Si plus d’un baˆtiment assure la propulsion principale, le conducteur du convoi doit eˆtre de´signe´ en temps utile. Dans un convoi pousse´ propulse´ par deux pousseurs coˆte a` coˆte, le conducteur du pousseur a` tribord est le conducteur du convoi. 3. Dans un convoi pousse´, les baˆtiments autres que le pousseur ne sont pas tenus d’avoir de conducteur, mais sont place´s sous l’autorite´ du conducteur du pousseur. Si dans une formation a` couple se trouve une barge de poussage, le conducteur de cette formation peut exercer en meˆme temps la fonction de conducteur de la barge. 4. En cours de route le conducteur doit eˆtre a` bord; en outre, le conducteur d’un engin flottant doit eˆtre a` bord e´galement pendant que l’engin est au travail. 5. Le conducteur est responsable de l’observation des dispositions du pre´sent re`glement, sans pre´judice de la responsabilite´ de tierces personnes. Les conducteurs des convois sont responsables de l’observation des dispositions s’appliquant aux convois. Dans un convoi remorque´, les conducteurs des baˆtiments remorque´s doivent se conformer aux ordres du conducteur du convoi; toutefois, meˆme sans de tels ordres, il doivent prendre les mesures ne´cessite´es par les circonstances pour la bonne conduite de leurs baˆtiments; les meˆmes prescriptions s’appliquent aux conducteurs de baˆtiments d’une formation a` couple qui ne sont pas conducteur du convoi. 6. Si pour un baˆtiment ou un mate´riel flottant en stationnement une personne est charge´e de la garde ou de la surveillance en vertu de l’article 7.08, cette personne tient lieu de conducteur. 7. Les faculte´s du conducteur ne doivent pas eˆtre entrave´es pour cause de fatigue, d’absorption d’alcool, de me´dicaments, de drogues ou pour d’autres motifs. Lorsque la concentration d’alcool dans le sang atteint 0,8 °/oo ou plus ou lorsque la quantite´ d’alcool absorbe´e correspond a` une telle concentration d’alcool dans le sang, il lui est interdit d’assurer la conduite du baˆtiment. Article 1.03 Devoirs de l’e´quipage et des autres personnes se trouva`nt a` bord 1. Les membres de l’e´quipage doivent exe´cuter les ordres qui leur sont donne´s par le conducteur dans le cadre de sa responsabilite´. Ils doivent contribuer a` l’observation des prescriptions du pre´sent re`glement. 2. Toute autre personne se trouvant a` bord est tenue de se conformer aux ordres qui lui sont donne´s par le conducteur dans l’inte´reˆt de la se´curite´ de la navigation ou de l’ordre a` bord. 3. Les membres de l’e´quipage et les autres personnes se trouvant a` bord qui de´terminent temporairement eux-meˆmes la route et la vitesse du baˆtiment sont e´galement responsables dans cette mesure de l’observation des prescriptions du pre´sent re`glement. 4. Les faculte´s des membres en service de l’e´quipage minimum prescrit par le Re`glement de visite des bateaux du Rhin ainsi que des autres personnes a` bord qui de´terminent temporairement elles-meˆmes la route et la vitesse du baˆtiment ne doivent pas eˆtre entrave´es pour cause de fatigue, d’absorption d’alcool, de me´dicaments, de drogues ou pour d’autres motifs. Lorsque la concentration d’alcool dans le sang atteint 0,8 °/oo ou plus ou lorsque la quantite´ d’alcool absorbe´e correspond a` une telle concentration d’alcool dans le sang, il est interdit aux personnes vise´es a` la premie`re phrase du pre´sent chiffre de de´terminer elles-meˆmes la route et la vitesse du baˆtiment. Article 1.04 Devoir ge´ne´ral de vigilance Meˆme en l’absence de prescriptions spe´ciales du pre´sent re`glement, le conducteur doit prendre toutes les mesures de pre´caution que commandent le devoir ge´ne´ral de vigilance et la bonne pratique de la navigation, en vue d’e´viter notamment : a) de mettre en danger la vie des personnes, b) de causer des dommages aux autres baˆtiments et autres mate´riels flottants, aux rives ou aux ouvrages et installations de toute nature se trouvant dans la voie navigable ou a` ses abords, c) de cre´er des entraves a` la navigation, d) de porter atteinte de fac¸on excessive a` l’environnement. Article 1.05 Conduite en cas de circonstances particulie`res En cas de danger imminent, les conducteurs doivent prendre toutes les dispositions que commandent les circonstances, meˆmes s’ils sont amene´s de ce fait a` s’e´carter des prescriptions du pre´sent re`glement. Article 1.06 Utilisation de la voie navigable Sans pre´judice des dispositions des articles 8.08, 9.02, chiffre 10, 10.01, 10.02, 11.01, 11.02, 11.03, 11.04 et 11.05 du pre´sent re`glement, la longueur, la largeur, le tirant d’air, le tirant d’eau et la vitesse des baˆtiments et des convois doivent eˆtre compatibles avec les caracte´ristiques de la voie navigable et des ouvrages d’art. Article 1.07 Chargement maximal, nombre maximal de passagers 1. Les baˆtiments ne doivent pas eˆtre charge´s au-dela de l’enfoncement qui correspond a` la limite infe´rieure des marques d’enfoncement. 2. Le chargement ne doit pas restreindre la vue directe ou indirecte a` plus de 350 m devant le baˆtiment ou la formation faisant route. 3. Le chargement ne doit pas compromettre la stabilite´ du baˆtiment ni la re´sistance de la coque. 4. En outre, la stabilite´ des baˆtiments transportant des conteneurs doit eˆtre ve´rifie´e avant le de´part pour les cas suivants : a. pour les baˆtiments d’une largeur infe´rieure a` 9,50 m lorsque les conteneurs sont charge´s en plus d’une seule couche; b. pour les baˆtiments d’une largeur e´gale ou supe´rieure a` 9,50 m lorsque les conteneurs sont charge´s en plus de deux couches;
— 123 — c. pour les baˆtiments d’une largeur e´gale ou supe´rieure a` 11,00 m lorsque les conteneurs sont charge´s en plus de trois couches ou en plus de trois largeurs juxtapose´es. 5. Les baˆtiments destine´s au transport de passagers ne doivent pas avoir a` bord un nombre de passagers supe´rieur a` celui autorise´ par les autorite´s compe´tentes. Article 1.08 Construction, gre´ement et e´quipages des baˆtiments
1. Les baˆtiments doivent eˆtre construits et gre´e´s de manie`re a` assurer la se´curite´ des personnes se trouvant a` bord et celle de la navigation et de manie`re a` pouvoir satisfaire aux obligations du pre´sent re`glement. 2. Tous les baˆtiments doivent avoir un e´quipage suffisamment nombreux et qualifie´ pour assurer la se´curite´ des personnes se trouvant a` bord et celle de la navigation. 3. Ces conditions sont conside´re´es comme satisfaites lorsque, en vertu du Re`glement de visite des bateaux du Rhin, un baˆtiment est muni d’un certificat de visite et que sa construction et son gre´ement re´pondent aux e´nonciations de ce certificat et que son e´quipage et son exploitation sont conformes aux prescriptions dudit Re`glement de visite. Article 1.09 Tenue de la barre
1. En cours de route, la barre doit eˆtre tenue par au moins une personne qualifie´e ayant atteint l’aˆge de 16 ans. 2. La condition d’aˆge ne s’applique pas dans le cas des menues embarcations non munies de moyens me´caniques de propulsion. 3. Afin d’assurer la bonne conduite du baˆtiment, l’homme de barre doit eˆtre en mesure de recevoir et de donner toutes les informations et tous les ordres qui arrivent a` la timonerie ou partent de celle-ci. En particulier, il doit eˆtre en mesure d’entendre les signaux sonores et avoir une vue suffisamment libre dans toutes les directions. Si une vue suffisamment libre n’est pas possible, il doit y eˆtre supple´e´ par un moyen optique donnant sur un champ suffisant une image claire et sans de´formation. 4. Lorsque des circonstances particulie`res l’exigent, une vigie ou un poste d’e´coute doit eˆtre place´ pour renseigner le conducteur. Article 1.10 Documents de bord et autres papiers
1. A bord des baˆtiments doivent se trouver les documents et papiers suivants dans le cas ou` des prescriptions spe´ciales en prescrivent l’e´tablissement : a) le certificat de visite du baˆtiment ou le document en tenant lieu, b) la patente du conducteur du baˆtiment et, pour les autres membres de l’e´quipage, le livret de service duˆment rempli ou la patente de batelier du Rhin, c) le livre de bord, duˆment rempli, d) l’attestation relative a` la de´livrance des livres de bord, e) le certificat d’appartenance a` la navigation rhe´nane, f) le certificat de jaugeage du baˆtiment, g) l’attestation relative au montage et au fonctionnement du tachygraphe ainsi que les enregistrements prescrits du tachygraphe, h) le diploˆme de conducteur au radar pour le Rhin, i) l’attestation relative au montage et au fonctionnement de l’appareil radar et de l’indicateur de vitesse de giration, k) le certificat d’aptitude a` l’exploitation d’e´quipements radiote´le´phoniques sur ondes me´triques, l) la licence pour l’installation et pour l’exploitation de la station radiote´le´phonique de bateaux ou, si ne´cessaire, une attestation de controˆle, m) le guide de radiote´le´phonie pour la navigation inte´rieure (1), n) le carnet de controˆle des huiles use´es, duˆment rempli, o) les documents relatifs aux chaudie`res et aux autres re´servoirs sous pression, p) l’attestation pour installations a` gaz lique´fie´s, q) les documents relatifs aux installations e´lectriques, r) les attestations de controˆle des installations d’extinction d’incendie, s) les attestations de controˆle des grues, t) les documents requis par les marginaux 10 381 et 210 381 de l’ADNR, u) en cas de transport de conteneurs, les documents relatifs a` la stabilite´ du baˆtiment ve´rifie´s par une Commission de visite, y compris le plan ou le bordereau de chargement correspondant au cas de chargement et le re´sultat du calcul de stabilite´ relatif au cas de chargement ou a` un cas comparable de chargement ante´rieur ou a` un cas de chargement type du baˆtiment, v) l’attestation relative a` la dure´e et a` la de´limitation locale du chantier sur lequel le baˆtiment peut eˆtre mis en service, w) l’attestation de paiement de la cotisation annuelle au fonds de de´chirage dont rele`ve le baˆtiment. (2)
(1) En vigueur du 1er septembre 1996 au 31 mars 1999 (Résolution 1996-1-22) (2) Chiffre 1, lettre w, en vigueur du 1er octobre 1997 au 31 décembre 1999 (Re´solution 1997-I-17).
— 124 — 2. Les papiers vise´s au chiffre 1, lettres a), e) et f), ci-dessus ne doivent pas eˆtre obligatoirement a` bord de barges a` bord desquelles est appose´e une plaque me´tallique selon le mode`le ci-dessous : NUMERO OFFICIEL : ......................................-R ...................................... CERTIFICAT DE VISITE — NUMERO : .............................................................................................................................................................................. — COMMISSION DE VISITE : ................................................................................................................................................ — VALABLE JUSQU’AU : ........................................................................................................................................................ la mention relative a` l’attestation d’appartenance a` la navigation rhe´nane e´tant constitue´e par la lettre R en caracte`re majuscule place´e a` la suite du nume´ro officiel. Les indications demande´es doivent eˆtre grave´es ou poinc¸onne´es en caracte`res bien lisibles d’au moins 6 mm de hauteur. La plaque me´tallique doit avoir au moins 60 mm de hauteur et 120 mm de longueur; elle doit eˆtre fixe´e a` demeure a` un endroit bien lisible, vers l’arrie`re de la barge, coˆte´ tribord. La concordance entre les indications porte´es sur la plaque, a` l’exception de la lettre R. et celles du certificat de visite de la barge doit eˆtre confirme´e par une Commission de visite dont le poinc¸on sera applique´ sur la plaque. Les documents vise´s au chiffre 1, lettres a), e) et f), ci-dessus doivent eˆtre conserve´s chez le proprie´taire de la barge. 3. Les baˆtiments de chantier vise´s au Re`glement de visite des bateaux du Rhin, non munis de timonerie ni de logement, ne sont pas tenus d’avoir a` bord les papiers vise´s au chiffre 1, lettres a), e) et f) ci-dessus; ces papiers doivent toutefois eˆtre tenus a` disposition en permanence dans le secteur du chantier. Les baˆtiments de chantier doivent avoir a` bord une attestation de l’autorite´ compe´tente relative a` la dure´e et a` la de´limitation locale du chantier sur lequel le baˆtiment peut eˆtre mis en service. 4. Les attestations et autres documents vise´s au chiffre 1 ci-dessus doivent eˆtre pre´sente´s a` toute re´quisition des agents des autorite´s compe´tentes. Article 1.11 Re`glement de police Un exemplaire mis a` jour du pre´sent re`glement, y compris les prescriptions e´dicte´es en vertu de l’article 1.22, chiffre 3, doit se trouver a` bord de tout baˆtiment, a` l’exception des menues embarcations et des barges de poussage. Article 1.12 Dangers re´sultant d’objets se trouvant à bord; pertes d’objets, obstacles 1. Il est interdit de laisser de´border des baˆtiments, des mate´riels flottants ou des e´tablissements flottants, des objets qui pourraient entraıˆner l’un des inconve´nients vise´s a` l’article 1.04. 2. Lorsque les ancres sont releve´es, elles ne doivent pas de´passer le fond ou la quille du baˆtiment. 3. Lorsqu’un baˆtiment ou mate´riel flottant perd un objet et qu’il peut en re´sulter une entrave ou un danger pour la navigation, le conducteur doit aviser sans de´lai les autorite´s compe´tentes les plus proches, en indiquant aussi exactement que possible l’endroit ou` l’objet a e´te´ perdu. Il doit, en outre, dans la mesure du possible, marquer cet endroit d’un repe`re. 4. Lorsqu’un baˆtiment rencontre un obstacle encombrant la voie navigable, le conducteur doit en aviser sans de´lai les autorite´s compe´tentes les plus proches en indiquant aussi exactement que possible l’endroit ou` l’obstacle a e´te´ rencontre´. Article 1.13 Protection des signaux de la voie navigable 1. Il est interdit de se servir des signaux de la voie navigable (boue´es, flotteurs, balises, etc.) pour s’amarrer ou se de´haler, d’endommager ces signaux ou de les rendre impropres a` leur destination. 2. Lorsqu’un baˆtiment ou mate´riel flottant a de´place´ un mate´riel ou endommage´ une installation faisant partie de la signalisation de la voie navigable, le conducteur doit aviser sans de´lai les autorite´s compe´tentes les plus proches. 3. D’une manie`re ge´ne´rale, tout conducteur a le devoir d’aviser sans de´lai les autorite´s compe´tentes les plus proches des incidents ou accidents constate´s aux installations de signalisation (extinction d’un feu, de´placement d’une boue´e, destruction d’un signal etc.) Article 1.14 Dommages cause´s aux ouvrages d ’art Lorsqu’un baˆtiment ou mate´riel flottant a endommage´ un ouvrage d’art (e´cluse, pont, e´pi, etc.), le conducteur doit en aviser sans de´lai les autorite´s compe´tentes les plus proches. Article 1.15 Interdiction de de´versement dans la voie d’eau 1. Il est interdit de jeter ou de verser dans la voie navigable des objets solides ou des liquides susceptibles de faire naıˆtre une entrave ou un danger pour la navigation ou pour les autres usagers de la voie d’eau. 2. En cas de de´versement accidentel de cette nature ou de menace d’un tel de´versement, le conducteur doit aviser sans de´lai les autorite´s compe´tentes les plus proches, en indiquant aussi exactement que possible la nature et l’endroit du de´versement. Article 1.16 Sauvetage et assistance 1. En cas d’accident mettant en pe´ril des personnes se trouvant a` bord, le conducteur doit user de tous les moyens à sa disposition pour sauver ces personnes. 2. Tout conducteur se trouvant a` proximite´ d’un baˆtiment ou mate´riel flottant victime d’un accident mettant en pe´ril des personnes ou menac¸ant de cre´er une obstruction du chenal, est tenu, dans la mesure compatible avec la se´curite´ de son propre baˆtiment, de preˆter une assistance imme´diate.
— 125 — Article 1.17 Baˆtiments e´choue´s ou coule´s; de´claration des accidents 1. Le conducteur d’un baˆtiment ou mate´riel flottant e´choue´ ou coule´ doit faire aviser, dans le plus bref de´lai possible, les autorite´s compe´tentes les plus proches. Le conducteur ou un autre membre de l’e´quipage doit rester a` bord ou a` proximite´ du lieu de l’accident tant que l’autorite´ compe´tente n’a pas autorise´ son de´part. 2. Sauf si cela n’est manifestement pas ne´cessaire et sans pre´judice des dispositions de l’article 3.25, le conducteur doit, dans le plus bref de´lai, faire avertir les baˆtiments ou mate´riels flottants approchants et ce, en des points approprie´s et a` une distance suffisante du lieu de l’accident, pour que ces baˆtiments ou mate´riels flottants puissent prendre en temps utile les dispositions ne´cessaires. 3. En cas d’accident survenu dans un garage d’e´cluse ou dans une e´cluse, le conducteur doit faire aviser imme´diatement le chef de service de l’e´cluse en cause. Article 1.18 Obligation de de´gager le chenal 1. Lorsqu’un baˆtiment ou mate´rie1 flottant e´choue´ ou coule´ ou un objet perdu par un baˆtiment ou mate´riel flottant cre´e ou menace de cre´er une obstruction totale ou partielle du chenal, le conducteur doit s’employer a` ce que le chenal soit de´gage´ dans le plus court de´lai. 2. La meˆme obligation incombe au conducteur dont le baˆtiment ou mate´riel flottant menace de couler ou devient incapable de manoeuvrer. 3. L’obligation d’enlever du lit du fleuve les baˆtiments e´choue´s ou coule´s, les mate´riels flottants e´choue´s ou les objets perdus, est re´gle´e par les prescriptions nationales. 4. Les autorite´s compe´tentes peuvent proce´der sans de´lai a` l’enle`vement, si elles estiment que l’ope´ration ne peut eˆtre diffe´re´e. Article 1.19 Ordres particuliers Les conducteurs doivent se conformer aux ordres particuliers qui leur sont donne´s par les agents des autorite´s compe´tentes en vue de la se´curite´ ou du bon ordre de la navigation. Article 1.20 Contrôle Les conducteurs doivent donner aux agents des autorite´s compe´tentes les facilite´s ne´cessaires pour leur permettre de s’assurer de l’observation des prescriptions du pre´sent re`glement et notamment leur faciliter l’embarquement imme´diat a` leur bord. Article 1.21 Transports spe´ciaux, ve´hicules amphibies 1. Sont conside´re´s comme transports spe´ciaux tous les de´placements sur la voie navigable : a) de baˆtiments et de convois qui ne re´pondent pas aux prescriptions des articles 1.06 et 1.08, chiffre 1, b) d’e´tablissements flottants et c) de mate´riels flottants sauf si de leur de´placement il ne peut manifestement re´sulter aucune entrave ou aucun danger pour la navigation ni aucun dommage pour les ouvrages d’art. Ces transports ne sont admis que moyennant une autorisation spe´ciale de´livre´e par les autorite´s compe´tentes des secteurs a` parcourir. Ils sont soumis aux conditions que ces autorite´s de´termineront dans chaque cas. Un conducteur doit eˆtre de´signe´ pour chaque transport en tenant compte des dispositions de l’article 1.02. 2. Les ve´hicules amphibies sont conside´re´s pour 1’application du pre´sent re`glement comme des menues embarcations. Article 1.22 Prescriptions de caracte`re temporaire 1. Les conducteurs doivent se conformer aux prescriptions de caracte`re temporaire, e´dicte´es par l’autorite´ compe´tente dans des cas spe´ciaux en vue de la se´curite´ et du bon ordre de la navigation et publie´es par voie d’avis. 2. Ces prescriptions peuvent notamment eˆtre motive´es par des travaux exe´cute´s sur la voie navigable, des exercices militaires, des manifestations publiques dans le sens de l’article 1.23 ou par les conditions de la voie d’eau; elles peuvent, sur des sections de´termine´es ou` des pre´cautions particulie`res sont ne´cessaires et qui sont signale´es par des boue´es, balises ou autres signaux ou par des avertisseurs, interdire la navigation de nuit ou le passage de baˆtiments d’un trop grand tirant d’eau. 3. Les dispositions du chiffre 1 ci-dessus concernent e´galement les prescriptions qui pourront eˆtre e´dicte´es, lorsqu’il apparaıˆtra ne´cessaire de prendre des mesures de police de la navigation en attendant une modification du pre´sent re`glement ou a` titre d’essai. Ces prescriptions auront une dure´e de validite´ de trois ans au maximum. Elles seront mises en vigueur dans tous les Etats riverains en meˆme temps et abroge´es dans les meˆmes conditions. Article 1.23 Autorisation de manifestation Les manifestations sportives, feˆtes nautiques et autres manifestations qui peuvent porter atteinte a` la se´curite´ et au bon ordre de la navigation sont subordonne´es a` la permission des autorite´s compe´tentes. Article 1.24 Application dans les ports, lieux de chargement et de de´chargement Le pre´sent re`glement s’applique e´galement aux surfaces d’eau faisant partie des ports et des lieux de chargement et de de´chargement, sans pre´judice des dispositions particulie`res de police de la navigation e´dicte´es pour ces ports et lieux de chargement et de de´chargement et ne´cessite´es par les circonstances locales et les ope´rations de chargement et de de´chargement.
— 126 — CHAPITRE II. — Marques et échelles des bâtiments. — Jaugeage Article 2.01 Marques d’identification des baˆtiments, a` l’exception des menues embarcations et des navires de mer 1. Tout baˆtiment, a` l’exception des menues embarcations et des navires de mer, doit porter sur sa coque ou sur des planches ou des plaques fixe´es a` demeure les marques d’identification suivantes : a) son nom qui peut eˆtre e´galement une devise. Le nom sera porte´ des deux coˆte´s du baˆtiment et, sauf pour les barges de poussage, il devra, en outre, eˆtre appose´ de fac¸on a` eˆtre visible de l’arrie`re. Si, dans une formation a` couple ou un convoi pousse´, une ou plusieurs inscriptions du nom du baˆtiment propulseur sont masque´es, le nom doit eˆtre re´pe´te´ sur des panneaux place´s de fac¸on a` eˆtre bien visibles dans les directions ou` les inscriptions sont masque´es. A de´faut de nom pour le baˆtiment, on indiquera soit le nom de l’organisation a` laquelle le baˆtiment appartient (ou son abre´viation habituelle), suivi, le cas e´che´ant, d’un nume´ro, soit le nume´ro d’immatriculation suivi, pour indiquer le pays ou` se trouve le port d’attache ou le lieu d’immatriculation, de la lettre ou du groupe de lettres pre´vu pour ce pays a` l’annexe 1 du pre´sent re`glement. b) son port d’attache ou son lieu d’immatriculation. Le nom du port d’attache ou du lieu d’immatriculation sera porte´ soit sur les deux coˆte´s du baˆtiment soit sur son arrie`re et sera suivi de la lettre ou du groupe de lettres indiquant le pays ou` se trouve ce port d’attache ou ce lieu d’immatriculation. c) son nume´ro officiel, qui se compose de 7 chiffres arabes, e´ventuellement suivi d’une lettre en caracte`re minuscule, les deux premiers chiffres servant a` identifier le pays et le bureau ou` ce nume´ro officiel a e´te´ attribue´. Cette marque d’identification n’est obligatoire que pour les baˆtiments vise´s ci-dessus ayant leur port d’attache ou leur lieu d’immatriculation dans un des Etats riverains ou en Belgique, a` l’exception des engins flottants, des bacs, des baˆtiments de sport ou de plaisance et des baˆtiments a` passagers, ainsi que des baˆtiments des autorite´s de controˆle et des baˆtiments des services d’incendie. Le nume´ro officiel sera appose´ dans les conditions prescrites a` la lettre a) ci-dessus. 2. En outre, a` l’exception des menues embarcations et des navires de mer, a) tout baˆtiment destine´ au transport des marchandises doit porter l’indication, en tonnes, de son port en lourd; cette indication doit eˆtre appose´e des deux coˆte´s du baˆtiment, sur la coque ou sur des planches ou des plaques fixe´es a` demeure; b) tout baˆtiment destine´ au transport de passagers doit porter l’indication du nombre maximal de passagers autorise´. Cette indication doit eˆtre affiche´e a` bord en un endroit bien apparent. 3. Les marques d’identification mentionne´es ci-dessus seront appose´es en caracte`res latins, bien lisibles et inde´le´biles. La hauteur des caracte`res sera d’au moins 20 cm pour le nom et le nume´ro officiel et d’au moins 15 cm pour les autres marques. La largeur des caracte`res et l’e´paisseur des traits seront proportionne´es a` la hauteur. Les caracte`res seront de couleur claire sur fond sombre ou de couleur sombre sur fond clair. Article 2.02 Marques d’identification des menues embarcations 1. Les menues embarcations doivent porter une marque officielle d’identification : cette marque doit avoir au moins 10 cm de hauteur et eˆtre appose´e a` l’avant sur les deux coˆte´s, en couleur claire sur fond sombre ou en couleur sombre sur fond clair. 2. (1) Les menues embarcations peuvent eˆtre dispense´es du marquage vise´ au chiffre 1, par des prescriptions spe´ciales de l’autorite´ compe´tente. Dans ce cas les marques suivantes sont a` porter sur ces menues embarcations : a) leur nom ou leur devise. Le nom sera porte´ sur l’exte´rieur de l’embarcation en caracte`res latins, bien lisibles et inde´le´biles. A de´faut de nom ou de devise pour l’embarcation on indiquera le nom de l’organisation a` laquelle l’embarcation appartient ou son abre´viation habituelle, suivi, le cas e´che´ant, d’un nume´ro. Les caracte`res seront de couleur claire sur fond sombre ou de couleur sombre sur fond clair. b) le nom et le domicile du proprie´taire. Le nom et le domicile du proprie´taire seront porte´s en un endroit apparent a` l’inte´rieur ou a` l’exte´rieur de l’embarcation. 3. Toutefois, les canots de service d’un baˆtiment porteront seulement, a` l’inte´rieur ou a` l’exte´rieur, une marque qui permette d’identifier le proprie´taire. Article 2.03 Jaugeage Tout bateau de navigation inte´rieure, a` l’exception des menues embarcations, destine´ au transport de marchandises doit eˆtre jauge´. Article 2.04 Marques d’enfoncement et e´chelles de tirant d’eau 1. Tout baˆtiment, a` l’exception des menues embarcations, doit porter des marques indiquant le plan du plus grand enfoncement. Pour les navires de mer, la ligne d’eau douce d’e´te´ tient lieu de marques d’enfoncement. Les modalite´s de de´termination du plus grand enfoncement et les conditions d’apposition des marques d’enfoncement figurent au Re`glement de visite des bateaux du Rhin. 2. Tout baˆtiment dont le tirant d’eau peut atteindre 1 m, a` l’exception des menues embarcations, doit porter des e´chelles de tirant d’eau. Les conditions d’apposition de ces e´chelles figurent au Re`glement de visite des bateaux du Rhin.
(1) Article 2.02, chiffre 2 en vigueur du 1er septembre 1996 au 31 mars 1999 (Re´solution 1996-I-23).
— 127 — Article 2.05 Marques d’identification des ancres 1. Les ancres des baˆtiments doivent porter, en caracte`res inde´le´biles, des marques d’identification qui doivent comprendre au moins, soit le nume´ro d’ordre du certificat de visite du baˆtiment et les lettres distinctives de la Commission de visite, soit les nom et domicile du proprie´taire du baˆtiment. Lorsqu’une ancre est utilise´e sur un autre baˆtiment du meˆme proprie´taire, ces marques primitives peuvent eˆtre conserve´es. 2. La disposition du chiffre 1 ci-dessus ne s’applique pas aux ancres des navires de mer, des menues embarcations et des baˆtiments n’effectuant qu’exceptionnellement des voyages sur le Rhin.
CHAPITRE III. — Signalisation des bâtiments I. GENERALITES Article 3.01 De´finitions et application (Annexe 3 : croquis 1) 1. Dans le pre´sent chapitre on appelle : a. feu de maˆt : un feu puissant blanc visible sur un arc d’horizon de 225°, soit depuis l’avant jusqu’à 22°30’ sur l’arrie`re du travers de chaque bord, et visible uniquement sur cet arc, b. feux de coˆte´s : des feux constitue´s a` tribord par un feu clair vert et a` baˆbord par un feu clair rouge, visibles chacun sur un arc d’horizon de 112°30’ (c’est-a`-dire depuis l’avant jusqu’a 22°30’ sur l’arrie`re du travers) et visibles uniquement sur cet arc, c. feu de poupe : un feu ordinaire blanc ou un feu clair blanc, visible sur un arc d’horizon de 135°, soit 67°30’ sur chaque bord a` partir de l’arrie`re, et uniquement sur cet arc, d. feu visible de tous les coˆte´s : un feu visible sur un arc d’horizon de 360°. 2. Lorsque les conditions de visibilite´ l’exigent, la signalisation prescrite pour la nuit doit, en outre, eˆtre porte´e de jour. 3. (1) Pour l’application du pre´sent chapitre : a. les convois pousse´s dont la longueur ne de´passe pas 110 m et dont la largeur ne de´passe pas 12 m sont conside´re´s comme baˆtiments motorise´s isole´s de meˆme longueur, b. les formations a` couple dont la longueur de´passe 140 m sont conside´re´es comme convois pousse´s de meˆme longueur. 4. Les croquis de la signalisation prescrite au pre´sent chapitre figurent a` l’annexe 3 du pre´sent re`glement. Article 3.02 Feux et fanaux 1. Sauf prescriptions contraires, les feux prescrits au pre´sent re`glement doivent e´clairer de tous les coˆte´s et montrer une lumie`re continue et uniforme. 2. Ne peuvent eˆtre utilise´s que des fanaux de signalisation a) (2) dont les corps, accessoires et sources lumineuses portent la marque d’agre´ment exige´e par les prescriptions concernant la couleur et l’intensite´ des feux ainsi que l’agre´ment des fanaux de signalisation pour la navigation du Rhin et b) dont les feux re´pondent aux prescriptions susmentionne´es quant a` la diffusion horizontale, a` la couleur et a` l’intensite´. 3. La signalisation de nuit des baˆtiments non motorise´s en stationnement ne doit pas ne´cessairement re´pondre aux prescriptions vise´es au chiffre 2 ci-dessus; toutefois par bonne visibilite´ et devant un fond sombre sa porte´e doit eˆtre de 1000 m environ. Article 3.03 Pavillons, panneaux et flammes 1. Sauf prescriptions contraires, les pavillons, panneaux et flammes prescrits au pre´sent re`glement doivent eˆtre rectangulaires. 2. Les couleurs des pavillons, panneaux et flammes ne doivent eˆtre ni passe´es ni salies. 3. Leurs dimensions doivent eˆtre suffisantes pour en assurer la bonne visibilite´; cette condition sera conside´re´e comme remplie en tout cas si — la longueur et la largeur des pavillons et panneaux sont chacune d’au moins 1 m, — la longueur des flammes est d’au moins 1 m et leur largeur sur un coˆte´ d’au moins 0,50 m. Article 3.04 Cylindres, ballons et coˆnes 1. Les cylindres, ballons et coˆnes prescrits au pre´sent re`glement peuvent eˆtre remplace´s par des dispositifs pre´sentant, a` distance, la meˆme apparence. 2. Leurs couleurs ne doivent eˆtre ni passe´es ni salies.
(1) Chiffre 3 en vigueur du 1er octobre 1995 au 30 septembre 1998 (Re´solution 1995-I-16). (2) Chiffre 2, lettre a), ne s’appliquera qu’à compter du 1er janvier 1996 aux baˆtiments qui ne rele`vent pas d’un des Etats riverains ou de la Belgique ainsi qu’aux menues embarcations (Re´solution 1993-II-I9).
— 128 — 3. Leurs dimensions doivent eˆtre d’au moins : a) pour les cylindres, 0,80 m en hauteur et 0,50 m en diame`tre; b) pour les ballons, 0,60 m en diame`tre; c) pour les coˆnes, 0,60 m en hauteur et 0,60 m en diame`tre; d) pour les bicoˆnes, 0,80 m en hauteur et 0,50 m en diame`tre. 4. Par de´rogation aux prescriptions du chiffre 3 ci-dessus, pour les menues embarcations les corps de signalisation peuvent avoir des dimensions infe´rieures qui soient en proportion des dimensions de la menue embarcation; ils doivent toutefois eˆtre suffisamment grands pour eˆtre bien visibles. Article 3.05 Feux et signaux interdits ou facultatifs 1. Il est interdit de faire usage de feux ou de signaux autres que ceux mentionne´s au pre´sent re`glement ou de faire usage des feux ou des signaux mentionne´s dans des conditions autres que celles prescrites ou admises par le re`glement. 2. Toutefois, pour la communication entre baˆtiments ou entre un baˆtiment et la terre, l’usage d’autres feux ou signaux est admis a` condition qu’ils ne preˆtent pas a` confusion avec les feux ou signaux mentionne´s au pre´sent re`glement. Article 3.06 (Sans objet) Article 3.07 Interdiction d’utiliser des lumie`res, projecteurs, pavillons, panneaux, flammes, etc. 1. Il est interdit de faire usage de lumie`res ou projecteurs, ainsi que de pavillons, panneaux, flammes ou autres objets, de telle fac¸on qu’ils puissent eˆtre confondus avec les feux ou signaux vise´s au pre´sent re`glement ou puissent nuire a` la visibilite´ ou compliquer l’identification de ces feux ou signaux. 2. Il est interdit de faire usage de lumie`res ou de projecteurs de telle fac¸on qu’ils produisent un e´blouissement constituant un danger ou une geˆne pour la navigation ou pour la circulation a` terre. II. SIGNALISATION DE NUIT ET DE JOUR II. A. SIGNALISATION EN COURS DE ROUTE Article 3.08 Signalisation des baˆtiments motorise´s isole´s faisant route (Annexe 3 : croquis 2 et 3) 1. Les baˆtiments motorise´s isole´s faisant route doivent porter de nuit : a. un feu de maˆt place´ dans la partie avant du baˆtiment a` une hauteur de 5 m au moins au-dessus du plan des marques d’enfoncement; cette hauteur peut eˆtre re´duite a` 4 m si la longueur du baˆtiment ne de´passe pas 40 m; b. les feux de coˆte´s, qui doivent se trouver a` la meˆme hauteur et sur la meˆme perpendiculaire a` l’axe du baˆtiment; ils doivent eˆtre place´s a` 1 m au moins plus bas que le feu de maˆt et a` 1 m au moins en arrie`re de celui-ci, et eˆtre masque´s vers l’inte´rieur du baˆtiment de telle sorte que le feu vert ne puisse eˆtre aperc¸u de baˆbord ni le feu rouge de tribord; c. un feu de poupe place´ a` l’arrie`re du baˆtiment. 2. Dans le cas ou` un baˆtiment motorise´ isole´ faisant route a plus de 110 m de longueur, il doit porter de nuit, en outre, un deuxie`me feu de maˆt place´ a` l’arrie`re a` une hauteur supe´rieure a` celle a` laquelle est place´ le feu avant. 3. Les dispositions du pre´sent article ne sont applicables ni aux menues embarcations, ni aux bacs; les re`gles applicables aux menues embarcations sont e´nonce´es a` l’article 3.13 et celles applicables aux bacs a` l’article 3.16. Article 3.09 Signalisation des convois remorque´s faisant route (Annexe 3 : croquis 4, 5, 6, 7, 8, 9 et 10) 1. Le baˆtiment motorise´ en teˆte d’un convoi remorque´ faisant route doit porter - de nuit : a) outre le feu de maˆt et les feux de cote´s prescrits au chiffre 1, lettres a) et b) de l’article 3.08, un second feu de maˆt, place´ a` 1 m environ au-dessous du premier feu de maˆt et, autant que possible, a` 1 m au moins plus haut que les feux de coˆte´; b) au lieu du feu de poupe vise´ au chiffre 1, lettre c) de l’article 3.08, un feu de poupe jaune place´ a` un endroit approprie´ et a` une hauteur suffisante pour eˆtre visible par l’unite´ remorque´e qui suit le baˆtiment. — de jour : un cylindre jaune borde´ en haut comme en bas, de deux bandes noire et blanche, les bandes blanches e´tant aux extre´mite´s du cylindre; ce cylindre doit eˆtre place´ verticalement a` l’avant, a` une hauteur suffisante pour eˆtre visible de tous les coˆte´s. 2. Dans le cas ou` un convoi remorque´ faisant route comporte en teˆte plusieurs baˆtiments motorise´s naviguant l’un a` coˆte´ de l’autre, accouple´s ou non, chacun de ces baˆtiments doit porter — de nuit : un troisie`me feu de maˆt place´ a` environ 2 m au-dessous du premier feu de maˆt, mais autant que possible a` 1 m au moins plus haut que les feux de coˆte´s. — de jour : le cylindre vise´ au chiffre 1 ci-dessus. Il en est de meˆme pour chacun des baˆtiments motorise´s manoeuvrant ensemble un baˆtiment, un mate´riel flottant ou un e´tablissement flottant.
— 129 — 3. Chacun des baˆtiments remorque´s d’un convoi remorque´ faisant route doit porter — de nuit : un feu clair blanc, visible de tous les coˆte´s, place´ a` au moins 5 m au-dessus du plan des marques d’enfoncement. Cette hauteur peut eˆtre re´duite a` 4 m pour les baˆtiments dont la longueur ne de´passe pas 40 m. — de jour : un ballon jaune place´ a` une endroit approprie´ et a` une hauteur telle qu’il soit visible de tous les coˆte´s. Toutefois, a) si une longueur du convoi de´passe 110m, elle doit porter de nuit deux feux conformes a` la premie`re phrase ci-dessus dont un sur sa partie avant et un sur sa partie arrie`re, b) si une longueur du convoi comprend une range´e de plus de deux baˆtiments accouple´s, les feux ou ballons vise´s a` la premie`re phrase ci-dessus doivent eˆtre porte´s seulement par les deux baˆtiments exte´rieurs de la range´e. Les feux et ballons de tous les baˆtiments remorque´s d’un convoi doivent, autant que possible, eˆtre porte´s a` une meˆme hauteur au-dessus du plan d’eau. 4. Le ou les baˆtiments formant la dernie`re longueur d’un convoi remorque´ doivent porter de nuit : a) le feu prescrit au chiffre 3 ci-dessus ou le feu de maˆt prescrit au chiffre 1, lettre a), de l’article 3.08; b) le feu de poupe prescrit au chiffre 1, lettre c), de l’article 3.08. Si le convoi se termine par une range´e de plus de deux baˆtiments accouple´s, seuls les deux baˆtiments exte´rieurs de la range´e doivent porter ce feu de poupe. 5. Dans les rades, les convois compose´s uniquement d’un baˆtiment motorise´ et d’une seule unite´ remorque´e ne sont pas tenus de porter la signalisation de jour prescrite au pre´sent article. 6. Les dispositions du pre´sent article ne sont applicables ni aux menues embarcations ne remorquant que des menues embarcations ni aux menues embarcations remorque´es; les re`gles applicables a` de telles menues embarcations sont e´nonce´es aux chiffres 2 et 3 de l’article 3.13. Article 3.10 Signalisation des convois pousse´s faisant route (Annexe 3 : croquis 11, 12, 13 et 14) 1. Les convois pousse´s faisant route doivent porter de nuit : a) des feux de maˆt i. trois feux de maˆt a` l’avant du baˆtiment en teˆte du convoi ou, dans le cas de plusieurs baˆtiments en teˆte du convoi, du baˆtiment baˆbord. Ces feux de maˆt doivent eˆtre dispose´s selon un triangle e´quilate´ral a` base horizontale dans un plan perpendiculaire a` l’axe longitudinal du convoi. Le feu de maˆt supe´rieur doit eˆtre place´ a` une hauteur d’au moins 5 m au-dessus du plan des marques d’enfoncement. Les deux feux de maˆt infe´rieurs doivent eˆtre place´s a` 1,25 m environ de distance l’un de l’autre et a` 1,10 m environ au-dessous du feu de maˆt supe´rieur; ii. un feu de maˆt a` l’avant de tout autre baˆtiment dont la largeur totale est visible de front. Ce feu de maˆt doit eˆtre place´ autant que possible a` 3 m plus bas que le feu de maˆt supe´rieur vise´ au chiffre i ci-dessus. Les maˆts portant ces feux de maˆt doivent eˆtre place´s dans l’axe longitudinal du baˆtiment sur lequel ils se trouvent; b) des feux de coˆte´s place´s sur la partie la plus large du convoi, le plus pre`s possible du pousseur, a` 1 m au plus des bords du convoi et a` 2 m au moins au-dessus du plan d’eau; c) des feux de poupe i. trois feux de poupe blancs sur l’arrie`re du pousseur, place´s selon une ligne horizontale perpendiculaire a` l’axe longitudinal, a` un e´cartement de 1,25 m environ et a` une hauteur suffisante pour ne pas pouvoir eˆtre masque´s par un des autres baˆtiments du convoi; ii. un feu de poupe blanc sur l’arrie`re de chaque autre baˆtiment dont la largeur totale est visible de l’arrie`re; toutefois, lorsque plus de deux baˆtiments autres que le pousseur sont visibles de l’arrie`re, ce feu de poupe doit eˆtre porte´ seulement par les deux baˆtiments qui se trouvent a` l’exte´rieur du convoi. 2. Les convois pousse´s propulse´s par deux pousseurs place´s coˆte a` coˆte doivent porter les feux de poupe vise´s au chiffre 1, lettre c), chiffre i, ci-dessus sur le pousseur place´ a` tribord; l’autre pousseur doit porter le feu de poupe vise´ au chiffre 1, lettre c), chiffre ii, ci-dessus. 3. Les dispositions du chiffre 1 ci-dessus s’appliquent e´galement aux convois pousse´s lorsqu’ils sont remorque´s de nuit; toutefois, les trois feux de poupe conformes au chiffre 1, lettre c), chiffre i, ci-dessus doivent eˆtre jaunes. 4. Lorsqu’un convoi pousse´ est remorque´ de jour, le pousseur doit porter un ballon jaune place´ a` un endroit approprie´ et a` une hauteur telle qu’il soit visible de tous les coˆte´s. Article 3.11 Signalisation des formations a` couple faisant route (Annexe 3 : croquis 15, 16) 1. Les formations a` couple faisant route doivent porter de nuit : a) sur chaque baˆtiment le feu de maˆt prescrit au chiffre 1, lettre a), de l’article 3.08; toutefois sur les baˆtiments non motorise´s, ce feu de maˆt peut eˆtre remplace´ par le feu prescrit au chiffre 3 de l’article 3.09, place´ a` un endroit approprie´, pas plus haut que le feu de maˆt du ou des baˆtiments motorise´s; b) les feux de coˆte´s prescrits au chiffre 1, lettre b), de l’article 3.08; ces feux doivent eˆtre place´s a` l’exte´rieur de la formation, autant que possible a` la meˆme hauteur, a` 1 m au moins au-dessous du feu de maˆt le plus bas; c) sur chaque baˆtiment un feu de poupe place´ a` l’arrie`re.
— 130 — 2. Les dispositions du pre´sent article ne sont applicables ni aux menues embarcations ne menant a` couple que de menues embarcations, ni aux menues embarcations mene´es a` couple; les re`gles applicables a` de telles menues embarcations figurent aux chiffres 2 et 3 de l’article 3.13. Article 3.12 Signalisation des baˆtiments à voile (Annexe 3 : croquis 17) 1. Les baˆtiments a` voile faisant route doivent porter de nuit : a) les feux de coˆte´s prescrits au chiffre 1, lettre b), de l’article 3.08 : toutefois, ces feux peuvent eˆtre des feux ordinaires; b) le feu de poupe place´ a` l’arrie`re du baˆtiment. 2. Les dispositions du pre´sent article ne sont pas applicables aux menues embarcations; les re`gles applicables aux menues embarcations sont e´nonce´es aux chiffres 1, 4 et 6 de l’article 3.13. Article 3.13 Signalisation des menues embarcations faisant route (Annexe 3 : croquis 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26) 1. Les menues embarcations motorise´es isole´es faisant route doivent porter de nuit : soit a) un feu de maˆt, clair au lieu de puissant, place´ a` la meˆme hauteur que les feux de coˆte´s et a` 1 m au moins en avant de ceux-ci; b) des feux de coˆte´s qui peuvent eˆtre des feux ordinaires. Ils doivent se trouver a` la meˆme hauteur et sur la meˆme perpendiculaire a` l’axe du baˆtiment et eˆtre masque´s vers l’inte´rieur de celui-ci de telle sorte que le feu vert ne puisse eˆtre aperc¸u de baˆbord ni le feu rouge de tribord; c) un feu de poupe; ou d) le feu de maˆt prescrit a` la lettre a) ci-dessus; toutefois, ce feu doit eˆtre place´ au moins 1 m plus haut que les feux de coˆte´s; e) les feux de coˆte´s prescrits a` la lettre b) ci-dessus; toutefois, ces feux peuvent eˆtre place´s l’un a` coˆte´ de l’autre ou dans une meˆme lanterne dans l’axe du baˆtiment, a` la proue ou pre`s de la proue; f) un feu de poupe; toutefois, ce feu peut eˆtre supprime´ a` condition que le feu de maˆt vise´ a` la lettre d) ci-dessus soit un feu clair blanc visible de tous les coˆte´s. 2. Lorsqu’une menue embarcation ne remorque ou ne me`ne a` couple que des menues embarcations, elle doit porter les feux prescrits au chiffre 1 ci-dessus. 3. Les menues embarcations remorque´es ou mene´es a` couple doivent porter de nuit : un feu ordinaire blanc visible de tous les coˆte´s. Les prescriptions du pre´sent chiffre ne s’appliquent pas aux canots de service des baˆtiments. 4. Les menues embarcations a` voile isole´es faisant route doivent porter de nuit : soit les feux de coˆte´s prescrits au chiffre 1, lettre c) ci-dessus et un feu de poupe; soit les meˆmes feux de coˆte´s et le feu de poupe place´s dans une meˆme lanterne en haut du maˆt; soit un feu ordinaire blanc visible de tous les coˆte´s et, en outre, a` l’approche d’autres baˆtiments; montrer un second feu ordinaire blanc. 5. Les menues embarcations isole´es faisant route qui ne sont ni motorise´es ni a` voile doivent porter de nuit un feu ordinaire blanc visible de tous les coˆte´s. Toutefois, les canots de service des baˆtiments dans les meˆmes conditions ne doivent montrer ce feu qu’à l’approche d’autres baˆtiments. 6. Une menue embarcation naviguant a` la voile et faisant en meˆme temps usage d’un moteur doit porter de jour : un coˆne noir dont la pointe est dirige´e vers le bas. Ce coˆne doit eˆtre place´ le plus haut possible et a` l’endroit ou` il sera le plus apparent. Article 3.14 Signalisation supple´mentaire des baˆtiments faisant route effectuant certains transports de matie`res dangereuses (Annexe 3 : croquis 27a, 27b, 28a, 28b, 29, 30, 31, 32) 1. Les baˆtiments faisant route effectuant des transports de certaines matie`res inflammables vise´es au marginal 10 500 de l’Annexe B1 et a` 1’Appendice 4 (liste des matie`res) de l’Annexe B2 de l’ADNR doivent porter, outre les feux prescrits par les autres dispositions du pre´sent re`glement : — de nuit : un feu bleu, — de jour : un coˆne bleu, pointe en bas. Cette signalisation doit eˆtre place´e a` un endroit approprie´ et a` une hauteur telle qu’elle soit visible de tous les coˆte´s, le coˆne bleu peut eˆtre remplace´ par un coˆne bleu a` l’avant et un coˆne bleu a` l’arrie`re du baˆtiment, a` une hauteur de 3 m au moins au-dessus du plan des marques d’enfoncement. 2. Les baˆtiments faisant route effectuant des transports de certaines matie`res pre´sentant un danger pour la sante´ vise´es au marginal 10 500 de l’Annexe B1 et a` l’Appendice 4 (liste des matie`res) de l’Annexe B2 de l’ADNR doivent porter, outre les feux prescrits par les autres dispositions du pre´sent re`glement : — de nuit : deux feux bleus; — de jour : deux coˆnes bleus, pointes en bas. Ces signalisations doivent eˆtre place´es a` environ 1 m l’une au-dessus de l’autre, a` un endroit approprie´ et a` une hauteur telle qu’elles soient visibles de tous les coˆte´s; les deux coˆnes bleus peuvent eˆtre remplace´s par deux coˆnes bleus a` l’avant et deux coˆnes bleus a` l’arrie`re du baˆtiment, le coˆne infe´rieur e´tant place´ a` une hauteur de 3 m au moins au-dessus du plan des marques d’enfoncement. 3. Les baˆtiments faisant route effectuant des transports de certaines matie`res explosibles vise´es aux marginaux 10 500 de l’Annexe B1 et a` l’Appendice 4 (liste des matie`res) de l’Annexe B2 de l’ADNR doivent porter, outre les feux prescrits par les autres dispositions du pre´sent re`glement : — de nuit : trois feux bleus; — de jour : trois coˆnes bleus, pointes en bas.
— 131 — Ces signalisations doivent eˆtre place´es a` environ 1 m l’une au-dessus de l’autre, a` un endroit approprie´ et a` une hauteur telle qu’elles soient visibles de tous les coˆte´s. 4. Lorsqu’un convoi pousse´ ou une formation a` couple faisant route comprend un ou plusieurs baˆtiments vise´s au chiffre 1, 2 ou 3 ci-dessus, c’est le baˆtiment assurant la propulsion du convoi ou de la formation qui doit porter la signalisation vise´e au chiffre 1, 2 ou 3 ci-dessus. 5. Les convois pousse´s propulse´s par deux pousseurs place´s coˆte a` coˆte doivent porter la signalisation vise´e au chiffre 4 ci-dessus sur le pousseur place´ a` tribord. 6. Les baˆtiments, convois pousse´s ou formations a` couple qui transportent ensemble plusieurs matie`res dangereuses diffe´rentes vise´es au chiffre 1, 2 ou 3 ci-dessus doivent porter la signalisation relative a` la matie`re dangereuse exigeant le plus grand nombre de feux bleus ou de coˆnes bleus. 7. Les baˆtiments non astreints a` porter les signaux vise´s au chiffre 1, 2 ou 3 ci-dessus mais qui sont munis d’un certificat d’agre´ment en vertu de l’ADNR Annexe B1 marginal 10 282 ou Annexe B2 marginal 210 282 et qui respectent les dispositions de se´curite´ applicables aux baˆtiments vise´s au chiffre 1 ci-dessus peuvent, a` l’approche des e´cluses, porter la signalisation vise´e au chiffre 1 ci-dessus lorsqu’ils veulent eˆtre e´cluse´s en commun avec un baˆtiment astreint a` arborer la signalisation vise´e au chiffre 1 ci-dessus. 8. L’intensite´ des feux bleus prescrits au pre´sent article doit correspondre au minimum a` celle des feux ordinaires bleus. Article 3.15 Signalisation des baˆtiments faisant route, autorise´s au transport de plus de 12 passagers et dont la longueur maximale de la coque est infe´rieure à 20 m (Annexe 3 : croquis 33) Les baˆtiments autorise´s au transport de plus de 12 passagers et dont la longueur maximale de la coque est infe´rieure a` 20 m doivent porter de jour : un bicoˆne jaune place´ a` un endroit approprie´ et a` une hauteur telle qu’il soit visible de tous les coˆte´s. Article 3.16 Signalisation des bacs faisant route (Annexe 3 : croquis 34, 35, 36) 1. Les bacs ne naviguant pas librement doivent porter de nuit : a. un feu clair blanc visible de tous les coˆte´s et place´ a` 5 m au moins au-dessus du plan des marques d’enfoncement; toutefois, cette hauteur peut eˆtre re´duite si la longueur du bac ne de´passe pas 15 m; b. un feu clair vert visible de tous les coˆte´s et place´ a` 1 m environ au-dessus du feu vise´ a` la lettre a) ci-dessus. 2. Le canot ou flotteur de teˆte d’un bac a` caˆble longitudinal doit eˆtre muni de nuit d’un feu clair blanc place´ a` 3 m au moins au-dessus du plan d’eau. 3. Les bacs naviguant librement doivent porter de nuit : a) les feux prescrits au chiffre 1 du pre´sent article; b) les feux prescrits au chiffre 1, lettres b) et c), de l’article 3.08. Article 3.17 Signalisation supple´mentaire des baˆtiments faisant route jouissant d’une priorite´ de passage (Annexe 3 : croquis 37) Les baˆtiments auxquels l’autorite´ compe´tente a de´livre´ une priorite´ de passage aux endroits ou` l’ordre de passage est re´gle´ par elle doivent porter, outre la signalisation prescrite par les autres dispositions du pre´sent re`glement, une flamme rouge hisse´e a` l’avant a` une hauteur suffisante pour eˆtre bien visible. Article 3.18 Signalisation supple´mentaire des baˆtiments faisant route incapables de manoeuvrer (Annexe 3 : croquis 38) En cas de besoin, un baˆtiment faisant route incapable de manoeuvrer doit, outre les feux prescrits par les autres dispositions du pre´sent re`glement, montrer — de nuit : un feu rouge balance´; — de jour : un pavillon rouge balance´ ou e´mettre le signal sonore, ou proce´der a` la fois a` ces deux ope´rations. Le pavillon peut eˆtre remplace´ par un panneau de meˆme couleur. Article 3.19 Signalisation des mate´riels flottants et des e´tablissements flottants (Annexe 3 : croquis 39) Sans pre´judice des conditions particulie`res qui pourront eˆtre impose´es en vertu de l’article 1.21, les mate´riels flottants et les e´tablissements flottants doivent porter de nuit : des feux clairs blancs visibles de tous les coˆte´s en nombre suffisant pour indiquer leur contour.
— 132 — II.B. SIGNALISATION EN STATIONNEMENT Article 3.20 Signalisation des baˆtiments en stationnement (Annexe 3 : croquis 40, 41) 1. Les baˆtiments, autres que les menues embarcations et ceux mentionne´s aux articles 3.22 et 3.25, doivent porter en stationnement de nuit : un feu ordinaire blanc visible de tous les coˆte´s, place´ du coˆte´ du chenal et a` 3 m au moins au-dessus du plan des marques d’enfoncement. Ce feu peut eˆtre remplace´ par un feu ordinaire blanc a` l’avant et un feu ordinaire blanc a` l’arrie`re du baˆtiment, visibles de tous les coˆte´s, place´s du coˆte´ du chenal a` une meˆme hauteur. 2. Les menues embarcations en stationnement, a` l’exception des canots de service des baˆtiments, doivent porter de nuit : un feu ordinaire blanc visible de tous les coˆte´s, place´ du coˆte´ du chenal. 3. Le feu prescrit au chiffre 1 ou 2 ci-dessus n’est pas obligatoire : a) lorsque le baˆtiment fait partie d’un ensemble de baˆtiments non susceptible d’eˆtre dissocie´ avant la fin de la nuit et que les baˆtiments de cet ensemble, du coˆte´ du chenal navigable, portent le feu pre´vu au chiffre 1 ci-dessus; b) lorsque le baˆtiment se trouve entie`rement sur une surface d’eau comprise entre des e´pis non submerge´s ou stationne derrie`re une digue longitudinale e´mergeant de l’eau; c) lorsque le baˆtiment stationne le long de la rive et est suffisamment e´claire´ de cette rive. 4. Dans des cas spe´ciaux, certains baˆtiments re´unis a` un endroit spe´cialement affecte´ a` leur stationnement, peuvent eˆtre exempte´s par l’autorite´ compe´tente de l’obligation de porter le feu prescrit au chiffre 1 ou 2 ci-dessus. Article 3.21 Signalisation supple´mentaire des baˆtiments en stationnement et effectuant certains transports de matie`res dangereuses (Annexe 3 : croquis 42, 43, 44) Les prescriptions de l’article 3.14 s’appliquent e´galement aux baˆtiments, convois pousse´s et formations a` couple vise´s audit article lorsqu’ils sont en stationnement. Article 3.22 Signalisation des bacs en stationnement à leur de´barcade`re (Annexe 3 : croquis 45, 46) 1. Les bacs ne naviguant pas librement doivent porter en stationnement de nuit les feux prescrits au chiffre 1 de l’article 3.16. En outre, le canot ou flotteur de teˆte d’un bac a` caˆble longitudinal doit porter de nuit le feu prescrit au chiffre 2 de l’article 3.16. 2. Les bacs naviguant librement en service doivent porter en stationnement de nuit les feux prescrits au chiffre 1 de l’article 3.16; ils peuvent conserver en outre les feux prescrits au chiffre 1, lettres b) et c), de l’article 3.08. Ils doivent e´teindre le feu vert vise´ au chiffre 1, lettre b), de l’article 3.16 ainsi que les feux prescrits au chiffre 1, lettres b) et c), de l’article 3.08 aussitoˆt qu’ils ne sont plus en service. Article 3.23 Signalisation des mate´riels flottants et des e´tablissements flottants (Annexe 3 : croquis 47) Sans pre´judice des conditions particulie`res qui pourront eˆtre impose´es en vertu de l’article 1.21, les mate´riels flottants et les e´tablissements flottants doivent porter en stationnement de nuit : des feux ordinaires blancs, visibles de tous les coˆte´s, en nombre suffisant pour indiquer leur contour du coˆte´ du chenal navigable. Article 3.24 Signalisation de certains bateaux de peˆche en stationnement, des filets ou des perches (Annexe 3 : croquis 48) Les bateaux de peˆche, menues embarcations incluses, ayant des filets ou des perches qui s’e´tendent dans le chenal ou a` proximite´ de celui-ci, doivent porter en stationnement de nuit : le feu prescrit a` l’article 3.20, chiffre 1. En outre, leurs filets ou perches doivent eˆtre signale´s par : — de nuit : des feux ordinaires blancs, visibles de tous les coˆte´s, en nombre suffisant pour en indiquer la position; — de jour : des flotteurs jaunes en nombre suffisant pour indiquer leur position. Article 3.25 Signalisation des engins flottants au travail et des baˆtiments e´choue´s ou coule´s (Annexe 3 : croquis 49a, 49b, 50a, 50b, 51, 52) 1. Les engins flottants au travail et les baˆtiments effectuant dans le fleuve des travaux ou des ope´rations de sondage ou de mesurage doivent porter en stationnement : a) du ou des coˆte´s ou` le passage est libre, — de nuit : deux feux ordinaires verts ou deux feux clairs verts,
— 133 — — de jour : le panneau E.1 (Annexe 7) ou deux bicoˆnes verts superpose´s, place´s a` 1 m environ l’un au-dessus de l’autre, et, le cas e´che´ant, b) du coˆte´ ou` le passage n’est pas libre, — de nuit : un feu ordinaire rouge ou un feu clair rouge, place´ a` la meˆme hauteur que le plus e´leve´ des deux feux verts prescrits a` la lettre a) ci-dessus et de meˆme intensite´ que ceux-ci, — de jour : le panneau A1 (Annexe 7) place´ a` la meˆme hauteur que le panneau vise´ a` la lettre a) ci-dessus, ou un ballon rouge place´ a` la meˆme hauteur que le plus e´leve´ des bicoˆnes prescrits a` la lettre a) ci-dessus ou dans le cas ou` ces baˆtiments ont a` eˆtre prote´ge´s contre les remous, c) du ou des coˆte´s ou` le passage est libre, — de nuit : un feu ordinaire rouge et un feu ordinaire blanc ou un feu clair rouge et un feu clair blanc, le feu rouge e´tant place´ a` 1 m environ au-dessus du feu blanc, — de jour : un pavillon dont la moitie´ supe´rieure est rouge et la moitie´ infe´rieure blanche, ou deux pavillons place´s l’un au-dessus de l’autre et dont le supe´rieur est rouge et l’infe´rieur blanc; et, le cas e´che´ant, d) du coˆte´ ou` le passage n’est pas libre, — de nuit : un feu rouge, place´ a` la meˆme hauteur que le feu rouge prescrit a` la lettre c) ci-dessus et de meˆme intensite´ que celui-ci, — de jour : un pavillon rouge place´ a` la meˆme hauteur que le pavillon rouge et blanc ou que le pavillon rouge porte´ de l’autre coˆte´. Ces signalisations doivent eˆtre place´es a` une hauteur telle qu’elles soient visibles de tous les coˆte´s. Les pavillons peuvent eˆtre remplace´s par des panneaux de meˆme couleur. 2. Les baˆtiments e´choue´s ou coule´s doivent porter de nuit les feux prescrits au chiffre 1, lettres c) et d) ci-dessus. Si la position d’un baˆtiment coule´ empeˆche de mettre les signaux sur le baˆtiment, ceux-ci doivent eˆtre place´s sur des canots, des boue´es ou de quelque autre manie`re approprie´e. 3. L’autorite´ compe´tente peut dispenser de porter les feux prescrits au chiffre 1, lettres a) et b) ci-dessus. Article 3.26 Signalisation supple´mentaire des baˆtiments, mate´riels flottants et e´tablissements flottants dont les ancres peuvent pre´senter un danger pour la navigation et signalisation des ancres (Annexe 3 : croquis 53, 54, 55) 1. Les baˆtiments en stationnement, dont les ancres sont mouille´es de telle manie`re que les ancres, les caˆbles d’ancres ou les chaıˆnes d’ancres peuvent pre´senter un danger pour la navigation, doivent porter de nuit, outre les feux prescrits par les autres dispositions du pre´sent re`glement, un feu ordinaire blanc supple´mentaire, visible de tous les coˆte´s, place´ a` 1 m environ au-dessous du feu prescrit au chiffre 1 de l’article 3.20 ou, lorsque deux feux de stationnement sont montre´s, au-dessous du feu le plus proche de l’ancre. 2. Lorsque, dans les cas vise´s a` l’article 3.23, les ancres sont mouille´es de telle manie`re qu’elles peuvent pre´senter un danger pour la navigation, le feu de stationnement se trouvant le plus pre`s de ces ancres doit eˆtre remplace´ par deux feux ordinaires blancs, visibles de tous les coˆte´s, superpose´s a` 1 m environ de distance l’un de l’autre. 3. Dans les cas vise´s aux chiffres 1 et 2 ci-dessus, chacune de ces ancres doit eˆtre signale´e de nuit et de jour par un flotteur jaune a` re´flecteur radar. 4. Lorsque les ancres, les caˆbles ou chaıˆnes d’ancres des engins flottants peuvent pre´senter un danger pour la navigation, ils doivent eˆtre signale´s — de nuit : par un flotteur a` re´flecteur radar portant un feu ordinaire blanc visible de tous les coˆte´s. — de jour par un flotteur jaune a` re´flecteur radar.
— 134 — III. AUTRES SIGNALISATIONS Article 3.27 Signalisation des baˆtiments des autorite´s de controˆle (Annexe 3 : croquis 56) Les baˆtiments des autorite´s de controˆle peuvent, pour se faire connaıˆtre, montrer, de nuit comme de jour, un feu bleu scintillant. Il en est de meˆme des baˆtiments des services d’incendie, quand ils vont porter secours. Article 3.28 Signalisation supple´mentaire des baˆtiments faisant route effectuant des travaux dans la voie navigable
(Annexe 3 : croquis 57) Les baˆtiments faisant route qui effectuent des travaux, des sondages ou des mesures dans la voie navigable peuvent montrer, avec l’autorisation des autorite´s compe´tentes, de nuit et de jour, outre la signalisation prescrite par les autres dispositions du pre´sent re`glement, un feu ordinaire jaune scintillant visible de tous les coˆte´s ou un feu clair jaune scintillant visible de tous les coˆte´s. Article 3.29 Protection contre les remous (Annexe 3 : croquis 58) 1. Les baˆtiments, mate´riels flottants et e´tablissements flottants faisant route ou en stationnement qui veulent eˆtre prote´ge´s contre les remous cause´s par le passage des autres baˆtiments ou mate´riels flottants peuvent montrer, sans pre´judice de la signalisation qui leur est applicable en vertu des dispositions des autres articles du pre´sent chapitre, — de nuit : un feu ordinaire rouge et un feu ordinaire blanc, ou un feu clair rouge et un feu clair blanc, place´s a` 1 m environ l’un au-dessus de l’autre, le feu rouge au-dessus, en un endroit tel que ces feux soient bien visibles et ne puissent eˆtre confondus avec d’autres feux, — de jour : un pavillon dont la moitie´ supe´rieure est rouge et la moitie´ infe´rieure blanche, place´ en un endroit approprie´ et a` une hauteur telle qu’il soit visible de tous les coˆte´s. Ce pavillon peut eˆtre remplace´ par deux pavillons superpose´s dont le supe´rieur est rouge et l’infe´rieur blanc. Les pavillons peuvent eˆtre remplace´s par des panneaux de meˆme couleur. 2. Sans pre´judice des dispositions de l’article 3.25, ont seuls le droit de faire usage de la signalisation vise´e au chiffre 1 ci-dessus : a) les baˆtiments, mate´riels flottants et e´tablissements flottants gravement avarie´s ou participant a` une ope´ration de sauvetage, ainsi que les baˆtiments incapables de manoeuvrer; b) les baˆtiments, mate´riels flottants et e´tablissements flottants munis d’une autorisation e´crite des autorite´s compe´tentes. Article 3.30 Signaux de de´tresse (Annexe 3 : croquis 59) 1. Lorsqu’un baˆtiment en de´tresse veut demander du secours au moyen de signaux visuels, il peut montrer : — de nuit : un feu agite´ circulairement; — de jour : un pavillon rouge ou tout autre objet approprie´ agite´ circulairement. 2. Ces signaux remplacent ou comple`tent les signaux sonores vise´s a` l’article 4.04. Article 3.31 Signalisation de l’interdiction d’acce`s à bord (Annexe 3 : croquis 60) 1. Si d’autres dispositions re´glementaires interdisent l’acce`s a` bord des personnes n’appartenant pas au service, cette interdiction doit eˆtre signale´e par des panneaux, ayant la forme d’un disque, blancs, borde´s de rouge, avec diagonale rouge et portant, en noir, l’image d’un pie´ton. Ces panneaux doivent eˆtre place´s, selon les besoins, a` bord ou a` la planche de bord. Par de´rogation au chiffre 3 de l’article 3.03, leur diame`tre doit eˆtre de 0,60 m environ. 2. Ces panneaux doivent eˆtre e´claire´s en tant que de besoin pour eˆtre parfaitement visibles de nuit.
— 135 — Article 3.32 Signalisation d’interdiction de fumer (Annexe 3 : croquis 61) 1. Si d’autres dispositions re´glementaires interdisent d’une manie`re ge´ne´rale de fumer a` bord, cette interdiction doit eˆtre signale´e par des panneaux, ayant la forme d’un disque, blancs, borde´s de rouge, avec diagonale rouge et portant l’image d’une cigarette d’ou` se de´gage de la fume´e. Ces panneaux doivent eˆtre place´s, selon les besoins, a` bord ou a` la planche de bord. Par de´rogation au chiffre 3 de l’article 3.03, leur diame`tre doit eˆtre de 0,60 m environ. 2. Ces panneaux doivent eˆtre e´claire´s en tant que de besoin pour eˆtre parfaitement visibles de nuit. Article 3.33 Signal d’interdiction de stationnement late´ral (Annexe 3 : croquis 62) 1. Si d’autres dispositions re´glementaires ou des prescriptions spe´ciales des autorite´s compe´tentes interdisent de stationner late´ralement a` proximite´ d’un baˆtiment, par exemple a` cause de la nature de la cargaison, ce baˆtiment doit porter sur le pont, dans l’axe longitudinal, un panneau carre´ muni en bas d’un triangle. Ce panneau carre´ doit, des deux coˆte´s, eˆtre blanc borde´ de rouge et porter une diagonale rouge de gauche en haut a` droite en bas et le caracte`re ’’P’’ en noir au milieu. Le triangle doit, des deux coˆte´s, eˆtre blanc et porter, en chiffres noirs, la distance en me`tres sur laquelle le stationnement est interdit. 2. De nuit, les panneaux doivent eˆtre e´claire´s de fac¸on a` eˆtre parfaitement visibles des deux coˆte´s du baˆtiment. 3. Le pre´sent article ne s’applique pas aux baˆtiments, convois pousse´s et formations a` couple vise´s a` l’article 3.21.
CHAPITRE IV. — Signaux sonores des bâtiments. — Radiotéléphonie. — Radar
I. SIGNAUX SONORES (Annexe 6) Article 4.01 Ge´ne´ralite´s 1. Lorsque des signaux sonores autres que des coups ou vole´es de cloche sont pre´vus par les prescriptions du pre´sent re`glement, ces signaux sonores doivent eˆtre e´mis a) a` bord des baˆtiments motorise´s, a` l’exception des menues embarcations au moyen d’avertisseurs sonores actionne´s me´caniquement place´s suffisamment haut, de´gage´s vers l’avant et autant que possible vers l’arrie`re; b) a` bord des baˆtiments non motorise´s et des menues embarcations au moyen d’un avertisseur sonore, d’une trompe ou d’une corne approprie´s. 2. Les signaux sonores des baˆtiments motorise´s doivent eˆtre accompagne´s de signaux lumineux synchronise´s avec eux; ces signaux lumineux seront jaunes, clairs et visibles de tous les coˆte´s. Cette disposition ne s’applique pas aux menues embarcations ni au signal tritonal pre´vu a` l’article 6.32, chiffre 3, lettre a), e´mis par les avalants naviguant au radar ni aux coups ou vole´es de cloche. 3. Lorsque des baˆtiments font route en convoi, les signaux sonores prescrits n’ont a` eˆtre donne´s que par le baˆtiment a` bord duquel se trouve le conducteur du convoi, dans le cas d’un convoi remorque´ par le baˆtiment motorise´ en teˆte du convoi. 4. Une vole´e de cloche doit avoir une dure´e d’environ quatre secondes. Elle peut eˆtre remplace´e par une se´rie de coups de me´tal sur me´tal de meˆme dure´e. Article 4.02 Usage des signaux sonores 1. Sans pre´judice des autres dispositions du pre´sent re`glement, tout baˆtiment, a` l’exception des menues embarcations, doit faire usage, en cas de besoin, des signaux figurant a` l’annexe 6 du pre´sent re`glement. 2. Les menues embarcations peuvent, en cas de besoin, e´mettre les signaux ge´ne´raux figurant a` la section A de l’annexe 6 du pre´sent re`glement. Article 4.03 Signaux sonores interdits 1. Il est interdit de faire usage de signaux sonores autres que ceux mentionne´s au pre´sent re`glement ou de faire usage des signaux mentionne´s dans des conditions autres que celles prescrites ou admises par le pre´sent re`glement. 2. Toutefois, pour la communication entre baˆtiments ou entre un baˆtiment et la terre, l’usage d’autres signaux sonores est admis a` condition qu’ils ne preˆtent pas a` confusion avec les signaux mentionne´s au pre´sent re`glement. Article 4.04 Signaux de de´tresse 1. Lorsqu’un baˆtiment veut demander du secours (baˆtiment en de´tresse, homme tombe´ a` l’eau, etc.) au moyen de signaux sonores, il peut e´mettre des vole´es de cloche ou des sons prolonge´s re´pe´te´s. 2. Ces signaux remplacent ou comple`tent les signaux visuels vise´s a` l’article 3.30.
— 136 — II. RADIOTELEPHONIE Article 4.05 Radiote´le´phonie 1. Toute installation de radiote´le´phonie se trouvant a` bord d’un baˆtiment ou d’un e´tablissement flottant doit eˆtre conforme a` l’arrangement re´gional relatif au service radiote´le´phonique sur les voies de navigation inte´rieure (1) et doit eˆtre utilise´e conforme´ment aux dispositions dudit arrangement. Ces dispositions sont explicite´es dans le guide de radiote´le´phonie pour la navigation inte´rieure (1). 2. Les voies des re´seaux de correspondance publique, bateau-bateau, informations nautiques et bateau-autorite´ portuaire ne peuvent eˆtre utilise´es que pour des informations prescrites ou permises par le pre´sent re`glement ou autorise´es en vertu de l’arrangement re´gional relatif au service radiote´le´phonique sur les voies de navigation inte´rieures. (1) 3. Les baˆtiments motorise´s, a` l’exception des menues embarcations, ne peuvent naviguer que lorsqu’ils sont e´quipe´s d’une installation de radiote´lophonie pour les re´seaux bateau-bateau, informations nautiques et bateauautorite´ portuaire et lorsque celle-ci est en bon e´tat de fonctionnement. L’installation de radiote´le´phonie doit assurer la veille simultane´e de 2 de ces re´seaux (2). 4. Les baˆtiments motorise´s faisant route, a` l’exception des menues embarcations, doivent avoir l’installation branche´e sur e´coute sur la voie allotie au re´seau bateau-bateau et, uniquement dans des circonstances particulie`res motive´es, sur la voie allotie a` un autre re´seau et doivent donner, sur les voies alloties aux re´seaux bateau-bateau et informations nautiques les informations ne´cessaires a` la se´curite´ de la navigation. Les baˆtiments doivent eˆtre branche´s sur e´coute simultane´ment sur les re´seaux bateau-bateau et informations nautiques (2) (3). 5. Le panneau B.11 (Annexe 7), indique l’obligation institue´e par l’autorite´ compe´tente d’utiliser la radiote´le´phonie.
III. RADAR
Article 4.06 Radar
1. Les baˆtiments ne peuvent utiliser le radar que pour autant : a) qu’ils sont e´quipe´s d’une installation de radar adapte´e aux besoins de la navigation inte´rieure et d’un dispositif indiquant la vitesse de giration du baˆtiment. Ces appareils doivent eˆtre en bon e´tat de fonctionnement et d’un type agre´e´ pour le Rhin par les autorite´s compe´tentes d’un des Etats riverains ou de la Belgique. Toutefois, les bacs ne naviguant pas librement ne sont pas tenus d’eˆtre e´quipe´s d’un indicateur de vitesse de giration. b) qu’ils sont e´quipe´s d’un avertisseur sonore capable d’e´mettre a` trois reprises, trois sons de tonalite´s diffe´rentes se suivant sans interruption et ayant une dure´e totale de deux secondes environ. Chaque se´rie de trois sons doit commencer par le ton le plus bas et se terminer par le ton le plus haut (signal tritonal). Les fre´quences des sons doivent eˆtre comprises entre 165 et 297 Hz; entre le ton le plus bas et le ton le plus haut, il doit y avoir un intervalle d’au moins deux tons entiers. Cette prescription ne s’applique pas aux menues embarcations ni aux bacs. c) que se trouve a` bord une personne titulaire d’un diploˆme de´livre´ en vertu du re`glement relatif a` la de´livrance des diploˆmes de conducteur au radar pour le Rhin. Sans pre´judice des dispositions de l’article 1.09, chiffre 3, le radar peut toutefois eˆtre utilise´ a` des fins de formation, de jour par bonne visibilite´, meˆme en l’absence d’une telle personne a` bord. Les menues embarcations doivent en outre eˆtre e´quipe´es d’une installation radiote´lophonique en bon e´tat de fonctionnement pour le re´seau bateau-bateau. 2. Dans les convois pousse´s et dans les formations a` couple, les prescriptions du chiffre 1 ci-dessus ne s’appliquent qu’au baˆtiment a` bord duquel se trouve le conducteur du convoi ou de la formation.
CHAPITRE V. — Signalisation et balisage de la voie navigable
Article 5.01 Signalisation 1. L’annexe 7 du pre´sent re`glement de´finit les signaux d’interdiction, d’obligation, de restriction, de recommandation et d’indication place´s par l’autorite´ compe´tente dans l’inte´reˆt de la se´curite´ et du bon ordre de la navigation. Elle de´finit en meˆme temps la signification de ces signaux. 2. Sans pre´judice des autres dispositions du pre´sent re`glement, les conducteurs doivent obe´ir aux prescriptions et tenir compte des recommandations ou indications qui sont porte´es a` leur connaissance par les signaux vise´s au chiffre 1 ci-dessus qui sont place´s sur la voie navigable ou sur ses rives.
(1) En vigueur du 1er septembre 1996 au 31 maart 1999 (Re´solution 1996-I-22). (2) Chiffre 3, deuxie`me aline´a et chiffre 4, deuxie`me aline´a ne s’appliquent jusqu’au 1er janvier 1998 qu’aux baˆtiments, convois et transports spe´ciaux vise´s à l’article 12.01, chiffre 1 et aux baˆtiments vise´s à l’article 6.32 naviguant au radar (Re´solution 1993-II-19). (3) Chiffre 4, deuxie`me aline´a s’applique jusqu’au 1er janvier 1998 à tous les baˆtiments e´quipe´s d’une installation de radiote´le´phonie vise´e au chiffre 3, deuxie`me aline´a.
— 137 — Article 5.02 Balisage 1. L’annexe 8 du pre´sent re`glement de´finit le balisage qui peut eˆtre mis en place pour faciliter la navigation. Elle pre´cise e´galement dans quelles conditions les diffe´rentes marques de balisage sont utilise´es. 2. L’annexe 8 du pre´sent re`glement de´finit e´galement les signaux utilise´s pour la signalisation des hauts-fonds et obstacles temporaires. CHAPITRE VI. — Règles de route
I. GENERALITES
Article 6.01 (abroge´) Article 6.02 Comportement mutuel des menues embarcations et des autres baˆtiments 1. Les menues embarcations naviguant isole´ment et les convois remorque´s ou formations a` couple compose´s uniquement de menues embarcations sont tenus de laisser a` tous les autres baˆtiments l’espace ne´cessaire pour poursuivre leur route et pour manoeuvrer; ils ne peuvent exiger que ceux-ci s’e´cartent en leur faveur. 2. Les dispositions des articles 6.04, 6.05, 6.07, 6.08, chiffre 1, 6.10, 6.11 et 6.12 a` l’exception du panneau B.1, ne s’appliquent pas aux menues embarcations, convois remorque´s et formations a` couple vise´s au chiffre 1 ci-dessus ou a` leur e´gard. Les baˆtiments qui ne sont pas des menues embarcations ne sont pas tenus d’appliquer les dispositions des articles 6.09, chiffre 2, 6.13, 6.14 et 6.16 a` l’e´gard des menues embarcations, convois remorque´s et formations a` couple vise´s au chiffre 1 ci-dessus. Article 6.02a Re`gles de route spe´cifiques aux menues embarcations 1. Les menues embarcations motorise´es doivent s’e´carter de la route des menues embarcations non motorise´es. 2. Les menues embarcations qui ne sont ni motorise´es ni a` voile doivent s’e´carter de la route des menues embarcations a` voile. 3. Deux menues embarcations motorise´es dont les routes se croisent de manie`re qu’il puisse y avoir danger d’abordage doivent s’e´viter de la manie`re suivante : a) lorsqu’elles suivent des routes directement oppose´es ou a` peu pre`s oppose´es, chacune d’elles doit venir sur tribord pour passer a` baˆbord de l’autre, b) lorsqu’elles suivent des routes diffe´rentes qui se croisent, la menue embarcation qui voit l’autre par tribord doit s’e´carter de la route de cette dernie`re; la pre´sente disposition ne fait pas obstacle a` l’application des articles 6.13. 6.14 et 6.16. 4. Deux menues embarcations a` voile dont les routes se croisent de manie`re qu’il puisse y avoir danger d’abordage doivent s’e´viter de la manie`re suivante : a) quand chacune des embarcations rec¸oit le vent d’un bord diffe´rent, celle qui rec¸oit le vent de baˆbord doit s’e´carter de la route de l’autre; b) quand les deux embarcations rec¸oivent le vent du meˆme bord, celle qui est au vent doit s’e´carter de la route de celle qui est sous le vent; c) si une embarcation qui rec¸oit le vent de baˆbord voit une autre embarcation au vent et ne peut pas de´terminer avec certitude si cette autre embarcation rec¸oit le vent de baˆbord ou de tribord, la premie`re doit s’e´carter de la route de l’autre. Les menues embarcations a` voile de´passent au vent les autres menues embarcations a` voile. Le coˆte´ d’ou` vient le vent doit eˆtre conside´re´ comme e´tant celui du bord oppose´ au bord de brassage de la grand-voile. 5. Une menue embarcation a` voile qui tire des borde´es ne doit pas manoeuvrer de manie`re a` obliger une menue embarcation, qui suit la rive situe´e sur son tribord, a` s’e´carter. II. CROISEMENT ET DEPASSEMENT
Article 6.03 Principes ge´ne´raux 1. Le croisement ou le de´passement n’est permis que lorsque le chenal pre´sente une largeur suffisante pour le passage simultane´, compte tenu de toutes les circonstances locales et des mouvements des autres baˆtiments. 2. Lorsque les baˆtiments naviguent en convoi, les signaux prescrits par les articles 3.17, 6.04 et 6.10 ne doivent eˆtre montre´s ou e´mis que par le baˆtiment a` bord duquel se trouve le conducteur du convoi ou de la formation a` couple, dans le cas d’un convoi remorque´ par le baˆtiment motorise´ en teˆte du convoi. 3. En cas de croisement ou de de´passement, les baˆtiments qui suivent des routes excluant tout danger d’abordage ne doivent modifier ni leur route ni leur vitesse d’une manie`re qui puisse faire surgir un danger d’abordage.
— 138 — Article 6.04 Croisement. — Re`gles normales (Annexe 3 : croquis 63) 1. En cas de croisement, les montants doivent, compte tenu des circonstances locales et des mouvements des autres baˆtiments, re´server aux avalants une route approprie´e. 2. Les montants qui laissent la route des avalants a` baˆbord ne donnent aucun signal. 3. Les montants qui laissent la route des avalants a` tribord doivent, en temps utile, montrer a` tribord : a) de nuit : un feu clair blanc scintillant qui peut eˆtre asservi a` un panneau bleu clair, b) de jour : un panneau bleu clair asservi a` un feu clair blanc scintillant. Le panneau bleu doit eˆtre borde´ d’une bande blanche d’au moins 5 cm de largeur; le chaˆssis et la tringlerie ainsi que le fanal du feu scintillant doivent eˆtre de teinte sombre. Ces signaux doivent eˆtre visibles de l’avant et de l’arrie`re et eˆtre montre´s jusqu’a` ce que le passage soit effectue´. Il est interdit de les maintenir au-dela` a` moins de vouloir manifester l’intention de continuer a` laisser passer des avalants a` tribord. 4. De`s qu’il est a` craindre que les intentions des montants n’aient pas e´te´ comprises par les avalants, les montants doivent e´mettre ″un son bref’ lorsque le croisement doit s’effectuer sur baˆbord ou ″deux sons brefs″ lorsque le croisement doit s’effectuer sur tribord. 5. Sans pre´judice des dispositions de l’article 6.05, les avalants doivent suivre la route indique´e par les montants conforme´ment aux dispositions ci-dessus; ils doivent re´pe´ter les signaux visuels vise´s au chiffre 3 ci-dessus et les signaux sonores vise´s au chiffre 4 ci-dessus qui sont montre´s ou e´mis par les montants a` leur intention. Article 6.05 Croisement. — De´rogations aux re`gles normales 1. Par de´rogation aux dispositions de l’article 6.04 les cate´gories suivantes de baˆtiments : a) les baˆtiments a` passagers avalants effectuant un service re´gulier, et dont le maximum autorise´ de passagers n’est pas infe´rieur a` 300 personnes, lorsqu’ils veulent accoster un de´barcade`re situe´ sur la rive longe´e par les baˆtiments montants, b) les convois remorque´s avalants qui, pour virer vers l’amont, veulent longer une rive de´termine´e; ont le droit de demander que les montants modifient la route qu’ils leur re´servent, suivant l’article 6.04, si cette route ne leur convient pas. Toutefois, ils ne peuvent l’exiger qu’a` condition de s’eˆtre assure´s qu’il est possible sans danger de leur donner satisfaction. 2. Dans ce cas, les avalants doivent faire usage en temps utile des signaux suivants : s’ils veulent que le croisement s’effectue a` baˆbord, ils doivent e´mettre ″un son bref″, et, s’ils veulent que le croisement s’effectue a` tribord, ils doivent e´mettre ″deux sons brefs″, et, en outre, montrer les signaux visuels vise´s au chiffre 3 de l’article 6.04. 3. Les montants doivent alors satisfaire a` la demande des avalants et en donner confirmation de la fac¸on suivante : si le croisement doit s’effectuer a` baˆbord, ils doivent e´mettre ″un son bref’ et, en outre, supprimer les signaux visuels vise´s au chiffre 3 de l’article 6.04, et, si le croisement doit s’effectuer a` tribord, ils doivent e´mettre ″deux sons brefs″ et, en outre, montrer les signaux visuels vise´s au chiffre 3 de l’article 6.04. 4. De`s qu’il est a` craindre que les intentions des avalants n’aient pas e´te´ comprises par les montants, les avalants doivent re´pe´ter les signaux sonores pre´vus au chiffre 2 ci-dessus. Article 6.06 (sans objet) Article 6.07 Passages e´troits 1. Pour e´viter, dans la mesure du possible, un croisement dans les secteurs ou aux endroits ou` le chenal ne pre´sente pas une largeur suffisante pour un tel croisement (passages e´troits), les re`gles suivantes sont applicables : a) tous les baˆtiments doivent franchir les passages e´troits dans le plus court de´lai possible, e´tant entendu toutefois, que le de´passement est interdit; b) dans le cas ou` la porte´e de vue est restreinte, les baˆtiments doivent, avant de s’engager dans un passage e´troit, e´mettre ″un son prolonge´″; en cas de besoin, notamment lorsque le passage e´troit est long, ils doivent re´pe´ter ce signal lors du passage; c) les montants doivent, lorsqu’ils constatent qu’un avalant est sur le point de s’engager dans un passage e´troit, s’arreˆter a` l’aval de ce passage jusqu’a` ce que les baˆtiments avalants l’aient franchi : d) lorsqu’un convoi montant est de´ja` engage´ dans un passage e´troit, les avalants doivent, pour autant qu’il est possible, s’arreˆter a` l’amont de ce passage jusqu’a` ce que les montants l’aient franchi; la meˆme obligation incombe aux baˆtiments isole´s avalants a` l’e´gard d’un baˆtiment isole´ montant. 2. Dans le cas ou` le croisement dans un passage e´troit est devenu ine´vitable, les baˆtiments doivent prendre toutes les mesures possibles pour que le croisement ait lieu en un endroit et dans des conditions pre´sentant un danger minimum.
— 139 — Article 6.08 Croisement interdit par les signaux de la voie navigable 1. A l’approche des secteurs indique´s par le panneau A.4 (annexe 7) les re`gles de l’article 6.07 sont applicables. 2. Si, pour e´viter tout croisement dans un secteur de´termine´, les autorite´s compe´tentes imposent le passage a` sens unique alterne´ : a) l’interdiction de passage est indique´e par un signal ge´ne´ral A.1 (annexe 7), b) l’autorisation de passage est indique´e par un signal ge´ne´ral E.1 (annexe 7). Selon les circonstances locales, le signal d’interdiction de passage peut eˆtre annonce´ par le panneau B.8 (annexe 7) employe´ comme signal avance´. Article 6.09 De´passement : Dispositions ge´ne´rales 1. Le de´passement n’est autorise´ que si le rattrapant s’est assure´ que cette manoeuvre peut avoir lieu sans danger. 2. Le rattrape´ doit faciliter le de´passement autant qu’il est ne´cessaire et possible. Il doit diminuer sa vitesse lorsque cela est ne´cessaire pour que le de´passement s’effectue sans danger et que sa dure´e soit suffisamment courte pour que le mouvement d’autres baˆtiments ne soit pas geˆne´. Article 6.10 De´passement. — Conduite et signaux des baˆtiments 1. Le rattrapant peut de´passer a` baˆbord ou a` tribord du rattrape´. Si le de´passement est possible sans que le rattrape´ doive changer de route, le rattrapant ne donne aucun signal sonore a` l’intention du rattrape´. 2. Lorsque le de´passement ne peut avoir lieu sans que le rattrape´ ne s’e´carte de sa route ou lorsqu’il est a` craindre que le rattrape´ n’ait pas perc¸u l’intention du rattrapant de de´passer et qu’il puisse en re´sulter un danger d’abordage, le rattrapant doit e´mettre : a) ″deux sons prolonge´s suivis de deux sons brefs″, s’il veut de´passer par babord du rattrape´, b) ″deux sons prolonge´s suivis d’un son bref″, s’il veut de´passer par tribord du rattrape´. 3. Lorsque le rattrape´ peut donner suite a` cette demande du rattrapant, il doit laisser l’espace voulu du coˆte´ demande´, en s’e´cartant au besoin vers le coˆte´ oppose´. 4. Lorsque le de´passement n’est pas possible du coˆte´ demande´ par le rattrapant, mais peut se faire du coˆte´ oppose´, le rattrape´ doit e´mettre : a) ″un son bref″, lorsque le de´passement est possible par son baˆbord, b) ″deux sons brefs″, lorsque le de´passement est possible par son tribord. Le rattrapant qui, dans ces conditions, veut encore de´passer doit e´mettre : c) ″deux sons brefs″ dans le cas a), d) ″un son bref″ dans le cas b) Le rattrape´ doit alors laisser l’espace voulu du coˆte´ ou` le de´passement doit avoir lieu, en s’e´cartant au besoin du coˆte´ oppose´. 5. Lorsque le de´passement est impossible sans danger, le rattrape´ doit e´mettre ″cinq sons brefs″. Article 6.11 De´passement interdit par les signaux de la voie navigable Sans pre´judice des dispositions de l’article 6.08, chiffre 1, le de´passement est interdit a) d’une manie`re ge´ne´rale sur les secteurs de´limite´s par le panneau A.2 (annexe 7) : b) entre convois, sur les secteurs de´limite´s par le panneau A.3 (annexe 7). Toutefois, cette interdiction ne s’applique pas lorsque l’un au moins des convois est un convoi pousse´ dont les dimensions maximales ne de´passent pas 110 m sur 12 m. III. AUTRES REGLES DE ROUTE Article 6.12 Navigation sur les secteurs ou` la route a` suivre est prescrite Sur les secteurs indique´s par un des panneaux B.1, B.2a. B.2b, B.3a, B.3b, B.4a ou B.4b (annexe 7), les baˆtiments doivent suivre la route prescrite par ce signal. Article 6.13 Virage 1. Les baˆtiments ne peuvent virer qu’apre`s s’eˆtre assure´s que les mouvements des autres baˆtiments, compte tenu des dispositions des chiffres 2 et 3 ci-dessous, permettent d’effectuer la manoeuvre sans danger et sans que ces autres baˆtiments soient oblige´s de modifier brusquement leur route ou leur vitesse. 2. Si la manoeuvre envisage´e peut ou doit obliger d’autres baˆtiments a` s’e´carter de leur route ou a` modifier leur vitesse, le baˆtiment qui veut virer doit, avant de virer, annoncer sa manoeuvre en temps utile, en e´mettant a) ″un son prolonge´ suivi d’un son bref″, s’il veut virer sur tribord ou b) ″un son prolonge´ suivi de deux sons brefs″, s’il veut virer sur baˆbord. 3. Les autres baˆtiments doivent alors, autant qu’il est ne´cessaire et possible, modifier leur vitesse et leur route pour que le virage puisse s’effectuer sans danger. 4. Tout virage est interdit sur les secteurs marque´s par le panneau A.8 (annexe 7). En revanche, s’il existe des secteurs marque´s par le panneau E.8 (annexe 7), il est recommande´ au conducteur de choisir un de ces secteurs pour y virer, le virage restant soumis aux prescriptions du pre´sent article. Article 6.14 Conduite au de´part Les dispositions de l’article 6.13 s’appliquent e´galement, exception faite des bacs, dans le cas de baˆtiments qui quittent leur poste de mouillage ou d’amarrage sans virer; toutefois, les signaux prescrits au chiffre 2 de cet article sont remplace´s par les suivants : ″un son bref″, lorsque les baˆtiments viennent sur tribord, ou ″deux sons brefs″, lorsque les baˆtiments viennent sur baˆbord.
— 140 — Article 6.15 Interdiction de s’engager dans les intervalles entre les e´le´ments d’un convoi remorque´ Il est interdit de s’engager dans les intervalles entre les e´le´ments d’un convoi remorque´. Article 6.16 Entre´e et sortie des ports et des voies affluentes 1. Les baˆtiments ne peuvent sortir d’un port ou d’une voie affluente et s’engager dans la voie navigable principale ou la traverser ni entrer dans un port ou une voie affluente, qu’apre`s s’eˆtre assure´s que ces manoeuvres peuvent s’effectuer sans danger et sans que d’autres baˆtiments soient oblige´s de modifier brusquement leur route ou leur vitesse. Si un avalant est oblige´ de virer cap a` l’amont pour pouvoir entrer dans un port ou une voie affluente, il doit laisser la priorite´ a` tout montant qui veut entrer e´galement dans ce port ou cette voie affluente. Dans certains cas, les voies conside´re´es comme affluentes peuvent eˆtre indique´es par l’un des panneaux E.9 ou E.10 (annexe 7). 2. Les baˆtiments, a` l’exception des bacs, doivent, si la manoeuvre vise´e au chiffre 1 ci-dessus peut ou doit obliger d’autres baˆtiments a` modifier leur route ou leur vitesse, annoncer cette manoeuvre en e´mettant, en temps utile, a) ″trois sons prolonge´s suivis d’un son bref″, lorsque, pour entrer ou apre`s la sortie, ils doivent se diriger sur tribord, b) ″trois sons prolonge´s suivis de deux sons brefs″, lorsque, pour entrer ou apre`s la sortie, ils doivent se diriger sur baˆbord, c) ″trois sons prolonge´s″, lorsqu’apre`s la sortie ils veulent traverser la voie navigable. Avant la fin de la traverse´e, ils doivent e´mettre, le cas e´che´ant : ″un son prolonge´ suivi d’un son bref″, s’ils veulent se diriger sur tribord ou ″un son prolonge´ suivi de deux sons brefs″, s’ils veulent se diriger sur baˆbord. Les autres baˆtiments doivent alors, pour autant qu’il est ne´cessaire, modifier leur route et leur vitesse. 3. Si, pre`s de la sortie d’un port ou d’une voie affluente, est place´ l’un des panneaux B.9a ou B.9b (annexe 7), les baˆtiments sortant du port ou de la voie affluente ne doivent s’engager sur la voie principale ou la traverser que si cette manœuvre n’oblige pas les baˆtiments naviguant sur celle-ci a` modifier leur route ou leur vitesse. 4. Un feu rouge, signal A.1 (annexe 7), comple´te´ par une fle`che blanche (annexe 7, section II, chiffre 2, lettre c) signifie que l’entre´e du port ou de la voie affluente situe´e dans la direction indique´e par la pointe de la fle`che est interdite. Article 6.17 Navigation a` la meˆme hauteur, interdiction de s’approcher d’un baˆtiment 1. Les baˆtiments ne doivent naviguer a` la meˆme hauteur que si l’espace disponible le permet sans geˆne ou danger pour la navigation. 2. Sauf en cours de de´passement ou de croisement, il est interdit de naviguer a` moins de 50 m d’un baˆtiment ou d’un convoi pousse´ portant la signalisation vise´e a` l’article 3.14, chiffre 2 ou 3. 3. Sans pre´judice des dispositions de l’article 1.20, il est interdit d’accoster un baˆtiment ou mate´riel flottant faisant route, de s’y accrocher ou de se laisser entraıˆner dans son sillage, sans l’autorisation expresse de son conducteur. 4. Les skieurs nautiques et les personnes pratiquant un sport nautique sans utiliser un baˆtiment doivent se tenir suffisamment e´loigne´s des baˆtiments et mate´riels flottants faisant route ainsi que des engins flottants au travail. Article 6.18 Interdiction de faire traıˆner les ancres, caˆbles ou chaıˆnes 1. Il est interdit de faire traıˆner les ancres, caˆbles ou chaıˆnes. 2. Cette interdiction ne s’applique ni a` la navigation a` la de´rive, lorsqu’elle est autorise´e, ni aux petits mouvements aux lieux de stationnement, aux lieux de chargement et de de´chargement ainsi que dans les rades; toutefois, elle s’applique a` ces mouvements dans les secteurs indique´s, conforme´ment a` l’article 7.03, chiffre 1, lettre b), par le panneau A.6 (annexe 7). Article 6.19 Navigation a` la de´rive 1. Sauf autorisation des autorite´s compe´tentes, la navigation a` la de´rive est interdite. 2. Cette interdiction ne s’applique pas aux petits mouvements aux lieux de stationnement, aux lieux de chargement et de de´chargement ainsi que dans les rades. 3. Les baˆtiments qui se laissent descendre cap a` l’amont avec machine en marche avant sont conside´re´s comme montants et non comme naviguant a` la de´rive. Article 6.20 Remous 1. Les baˆtiments doivent re´gler leur vitesse pour e´viter de cre´er des remous ou un effet de succion qui soient de nature a` causer des dommages a` des baˆtiments ou mate´riels flottants en stationnement ou faisant route ou a` des ouvrages. Ils doivent, en temps utile, diminuer leur vitesse, sans tomber toutefois au-dessous de la vitesse ne´cessaire pour gouverner avec se´curite´ : a) devant les entre´es des ports; b) pre`s des baˆtiments qui se trouvent amarre´s a` la rive ou a` des de´barcade`res, ou qui sont en cours de chargement ou de de´chargement; c) pre`s des baˆtiments qui stationnent aux aires de stationnement habituelles; d) pre`s des bacs ne naviguant pas librement; e) sur les secteurs de la voie navigable indique´s par le signal A.9 (annexe 7). 2. Sous re´serve des dispositions de l’article 1.04, les baˆtiments ne sont pas tenus a` l’obligation pre´vue au chiffre 1, lettres b) et c), ci-dessus a` l’e´gard des menues embarcations.
— 141 — 3. Au droit de baˆtiments montrant les signaux prescrits a` l’article 3.25, chiffre 1, lettre c), et au droit de baˆtiments, mate´riels flottants ou e´tablissements flottants montrant les signaux prescrits a` l’article 3.29, chiffre 1, les autres baˆtiments doivent re´duire leur vitesse ainsi qu’il est prescrit au chiffre 1 ci-dessus. Ils doivent, en outre, s’e´carter le plus possible. Article 6.21 Composition des convois 1. Les baˆtiments motorise´s propulsant un convoi doivent avoir une puissance suffisante pour assurer la bonne manoeuvrabilite´ du convoi. 2. Les baˆtiments motorise´s ne peuvent, sauf en cas de sauvetage ou d’assistance a` un baˆtiment en de´tresse, eˆtre utilise´s pour des ope´rations de remorquage ou de poussage ou pour assurer la propulsion d’une formation a` couple que dans la mesure ou` cette utilisation est admise dans leur certificat de visite. Le baˆtiment motorise´ qui assure la propulsion principale d’une formation a` couple doit se trouver a` tribord de cette formation. Toutefois, lorsqu’une ou plusieurs barges de poussage sont mene´es a` couple, une barge peut se trouver a` tribord de la formation. 3. Les baˆtiments a` passagers ayant des passagers a` bord ne doivent pas naviguer a` couple; ils ne doivent ni remorquer ni se faire remorquer, sauf dans le cas ou` le de´halage d’un baˆtiment avarie´ le ne´cessite. Article 6.22 Interruption de la navigation et sections de´saffecte´es 1. Lorsque les autorite´s compe´tentes font connaıˆtre par un signal ge´ne´ral A.1 (annexe 7) que la navigation se trouve interrompue, tous les baˆtiments doivent s’arreˆter avant ce signal. 2. Il est interdit a` tous baˆtiments et mate´riels flottants, a` l’exception des menues embarcations non motorise´es, de naviguer sur les sections des voies d’eau qui sont indique´es par le panneau A.1bis (annexe 7). Article 6.22a Navigation au droit des engins flottants au travail et des baˆtiments e´choue´s ou coule´s (Annexe 3 : croquis 50a, 50b) Il est interdit de passer au droit des baˆtiments vise´s a` l’article 3.25 du coˆte´ ou` ils montrent le feu rouge ou les feux rouges prescrits a` l’article 3.25, chiffre 1, lettres b) et d), ou le panneau A.1 (annexe 7), le ballon rouge ou le pavillon rouge prescrits a` l’article 3.25, chiffre 1, lettres b) et d). IV. BACS Article 6.23 Re`gles applicables aux bacs 1. Les bacs ne peuvent effectuer la traverse´e de la voie navigable qu’apre`s s’eˆtre assure´s que le mouvement des autres baˆtiments permet d’effectuer la traverse´e sans danger et sans que ces autres baˆtiments soient oblige´s de modifier brusquement leur route ou leur vitesse. 2. Un bac ne naviguant pas librement doit, en outre, se conformer aux re`gles suivantes : a) Lorsqu’il n’est pas en service, il doit stationner au lieu qui lui a e´te´ assigne´ par l’autorite´ compe´tente. Si aucun lieu de stationnement ne lui a e´te´ assigne´, il doit stationner de fac¸on que le chenal reste libre. b) Lorsque le caˆble longitudinal d’un bac peut barrer le chenal navigable, le bac ne doit stationner du coˆte´ du chenal oppose´ au point d’ancrage du caˆble que dans la mesure strictement ne´cessaire pour effectuer les manoeuvres de de´barquement et d’embarquement. Pendant ces manoeuvres, les baˆtiments approchants peuvent exiger le de´gagement du chenal par l’e´mission, en temps voulu, ″d’un son prolonge´″. c) Il ne doit pas demeurer dans le chenal au-dela` du temps ne´cessaire pour son service. V. PASSAGE DES PONTS, BARRAGES ET ECLUSES Article 6.24 Passage des ponts et des barrages : ge´ne´ralite´s 1. Dans une ouverture de pont ou de barrage, si le chenal n’offre pas une largeur suffisante pour le passage simultane´, les re`gles de l’article 6.07 sont applicables. 2. Lorsqu’une ouverture de pont ou de barrage porte : a) le signal A.10 (annexe 7), la navigation est interdite dans cette ouverture en dehors de l’espace compris entre les deux panneaux constituant ce signal, b) le signal D.2 (annexe 7), il est recommande´ a` la navigation, pour cette ouverture, de se tenir dans l’espace compris entre les deux panneaux constituant ce signal. Article 6.25 Passage des ponts fixes 1. Lorsque certaines ouvertures de ponts fixes sont indique´es par un signal ge´ne´ral A.1 (annexe 7), ces ouvertures sont interdites a` la navigation. 2 Lorsque certaines ouvertures de ponts fixes sont indique´es par : a) le signal D.1a (annexe 7), ou b) le signal D.1b (annexe 7), place´s au-dessus de l’ouverture, il est recommande´ d’utiliser de pre´fe´rence ces ouvertures. Si la passe est munie de la signalisation vise´e a` la lettre a) ci-dessus, elle est ouverte a` la navigation venant dans l’autre sens; si elle est munie de la signalisation vise´e a` la lettre b) ci-dessus, elle est interdite a` la navigation venant dans l’autre sens.
— 142 — 3. Lorsque certaines ouvertures de ponts fixes sont signale´es conforme´ment au chiffre 2 ci-dessus, la navigation ne peut utiliser les ouvertures non signale´es qu’a` ses risques et pe´rils. Article 6.26 Passage des ponts de bateaux Sans pre´judice des dispositions des articles 6.07, 6.08 et 6.24, le passage des ponts de bateaux est soumis aux re`gles suivantes : a) A la descente, exception faite des menues embarcations, le de´passement entre baˆtiments motorise´s isole´s est interdit dans le kilome`tre en amont du pont de bateaux et le de´passement entre tout autre baˆtiment dans les deux kilome`tres en amont du pont; b) Au passage du pont de bateaux, les baˆtiments ne doivent pas de´passer la vitesse ne´cessaire pour gouverner avec se´curite´ et doivent emprunter autant que possible le milieu de la passe. c) Les montants ne doivent pas s’arreˆter a` moins de 100 m en aval du pont de bateaux. d) Il est interdit de causer des dommages aux ancrages des ponts de bateaux en jetant l’ancre, en traıˆnant des chaıˆnes, en larguant des amarres, en s’amarrant a` terre ou en effectuant toute autre manoeuvre. Article 6.27 Passage des barrages 1. L’interdiction de passage par une ouverture de barrage peut eˆtre signale´e par un signal ge´ne´ral A.1 (annexe 7). 2. Le passage par une ouverture d’un barrage n’est autorise´ que lorsque cette ouverture est signale´e a` gauche et a` droite par un signal ge´ne´ral E.1 (annexe 7). Article 6.28 Passage aux e´cluses 1. A l’approche des garages des e´cluses, les baˆtiments doivent ralentir leur marche. S’ils ne peuvent pas ou ne veulent pas entrer imme´diatement dans l’e´cluse, ils doivent, dans le cas ou` un panneau B.5 (annexe 7) est place´ sur la rive, s’arreˆter en dec¸a` de ce panneau. 2. Dans les garages des e´cluses et dans les e´cluses, les baˆtiments e´quipe´s d’une installation de radiote´le´phonie permettant les communications sur le re´seau des informations nautiques doivent eˆtre a` l’e´coute sur la voie allotie a` l’e´cluse. 3. Le passage aux e´cluses se fait dans l’ordre d’arrive´e dans les garages. Les menues embarcations ne peuvent exiger un e´clusage spe´cial. Elles ne doivent pe´ne´trer dans le sas qu’apre`s y avoir e´te´ invite´es par le personnel de l’e´cluse. En outre, lorsque des menues embarcations sont e´cluse´es en commun avec d’autres baˆtiments, elles ne doivent pe´ne´trer dans le sas qu’apre`s ces derniers. 4. A l’approche des e´cluses, notamment dans les garages, tout de´passement est interdit. 5. Dans les e´cluses, les ancres doivent eˆtre en position comple`tement releve´e; il en est de meˆme dans les garages, pour autant qu’elles ne sont pas utilise´es. 6. Lors de l’entre´e dans les e´cluses, les baˆtiments doivent re´duire leur vitesse de fac¸on a` e´viter tout choc contre les portes ou les dispositifs de protection ou contre d’autres baˆtiments ou mate´riels flottants. 7. Dans les e´cluses : a) si des limites sont indique´es sur les bajoyers, les baˆtiments doivent se tenir entre ces limites; b) pendant le remplissage et la vidange du sas et jusqu’au moment ou` la sortie est autorise´e, les baˆtiments doivent eˆtre amarre´s et la manoeuvre des amarres doit eˆtre assure´e de manie`re a` empeˆcher tout choc contre les bajoyers, les portes et les dispositifs de protection ou contre les autres baˆtiments ou mate´riels flottants; c) l’emploi de de´fenses, qui doivent eˆtre flottantes lorsqu’elles sont amovibles, est obligatoire; d) il est interdit aux baˆtiments et mate´riels flottants de rejeter ou de laisser s’e´couler de l’eau sur les terre-pleins ou sur les autres baˆtiments ou mate´riels flottants; e) de`s que le baˆtiment est amarre´ et jusqu’au moment ou` la sortie est autorise´e, il est interdit de faire usage des moyens me´caniques de propulsion; f) les menues embarcations doivent se tenir a` distance des autres baˆtiments. 8. Dans les garages des e´cluses et dans les e´cluses, il est obligatoire de maintenir une distance late´rale minimale de 10 m a` l’e´gard des baˆtiments et des convois portant le feu bleu ou le coˆne bleu vise´ a` l’article 3.14, chiffre 1. Toutefois, cette obligation ne s’applique pas aux baˆtiments et aux convois qui portent e´galement cette signalisation ni aux baˆtiments vise´s a` l’article 3.14, chiffre 7. 9. Les baˆtiments et convois portant la signalisation vise´e a` l’article 3.14, chiffre 2 ou 3, sont e´cluse´s se´pare´ment. 10. Les baˆtiments et convois portant la signalisation vise´e a` l’article 3.14, chiffre 1, ne sont pas e´cluse´s avec les baˆtiments a` passagers. 11. En vue d’assurer la se´curite´ et le bon ordre de la navigation, la rapidite´ du passage des e´cluses ou la pleine utilisation de celles-ci, le personnel des e´cluses peut donner des instructions comple´mentaires ainsi que des instructions de´rogatoires aux dispositions du pre´sent article. Les baˆtiments doivent, dans les e´cluses et dans les garages des e´cluses, se conformer a` ces instructions. Article 6.28a Entre´e et sortie des e´cluses 1. L’acce`s d’une e´cluse est re´gle´ de nuit comme de jour par des signaux visuels place´s d’un coˆte´ ou de chaque coˆte´ de l’e´cluse. Ces signaux ont la signification suivante : a) deux feux rouges superpose´s : acce`s interdit, e´cluse hors service; b) un feu rouge isole´ ou deux feux rouges juxtapose´s : acce`s interdit, e´cluse ferme´e; c) l’extinction de l’un des deux feux rouges juxtapose´s ou un feu rouge et un feu vert juxtapose´s : acce`s interdit, e´cluse en pre´paration pour l’ouverture; d) un feu vert isole´ ou deux feux verts juxtapose´s : acce`s autorise´. 2. La sortie d’une e´cluse est re´gle´e de nuit comme de jour par les signaux visuels suivants : a) un ou deux feux rouges : sortie interdite;
— 143 — b) un ou deux feux verts : sortie autorise´e. 3. Le ou les feux rouges vise´s aux chiffres 1 et 2 ci-dessus peuvent eˆtre remplace´s par un panneau A.1 (annexe 7). Le ou les feux verts vise´s a` ces meˆmes chiffres peuvent eˆtre remplace´s par un panneau E.1 (annexe 7). 4. En l’absence de feux et de panneaux, l’acce`s et la sortie des e´cluses sont interdits sauf ordre spe´cial du personnel de l’e´cluse. Article 6.29 Priorite´ de passage aux e´cluses Par de´rogation a` l’article 6.28, chiffre 3, be´ne´ficient d’un droit de priorite´ de passage aux e´cluses : a) les baˆtiments appartenant a` l’autorite´ compe´tente ou aux Services d’incendie, de police et de douane des Etats riverains et se de´plac¸ant pour des raisons urgentes de service; b) les baˆtiments auxquels l’autorite´ compe´tente a expresse´ment accorde´ ce droit. VI. TEMPS BOUCHE. — NAVIGATION AU RADAR Article 6.30 Re`gles ge´ne´rales de navigation par temps bouche´ 1. Les baˆtiments qui font route par temps bouche´ ne doivent naviguer qu’a` une vitesse re´duite en fonction de la diminution de la visibilite´, de la pre´sence et des mouvements d’autres baˆtiments et des circonstances locales. Ils doivent avoir une vigie a` l’avant. Toutefois, pour les convois, cette vigie n’est requise que sur la premie`re unite´. Elle doit eˆtre soit a` porte´e de vue ou d’ouie du conducteur du baˆtiment ou du convoi, soit en relation avec ce conducteur par une liaison phonique. 2. Par temps bouche´, les baˆtiments ne peuvent naviguer que s’ils sont e´quipe´s d’une installation radiote´le´phonique pour le re´seau bateau-bateau et s’ils sont a` l’e´coute sur la voie 10 ou sur toute autre voie de´signe´e par l’autorite´ compe´tente (1). Ils doivent donner aux autres baˆtiments les informations ne´cessaires pour la se´curite´ de la navigation. 3. Les baˆtiments doivent s’arreˆter de`s que, compte tenu d’une diminution de la visibilite´, de la pre´sence et des mouvements d’autres baˆtiments et des circonstances locales, le voyage ne peut eˆtre poursuivi sans danger. En outre, lorsque, dans un convoi remorque´, la communication visuelle entre les unite´s remorque´es et le baˆtiment motorise´ en teˆte du convoi n’est plus possible, le convoi doit s’arreˆter a` l’endroit approprie´ le plus proche. 4. Pour de´cider s’ils doivent suspendre ou peuvent poursuivre leur route et pour de´terminer leur vitesse de marche, les baˆtiments utilisant le radar peuvent tenir compte de la de´tection au radar. Ils doivent cependant tenir compte de la diminution de visibilite´ e´prouve´e par les autres baˆtiments. 5. Les dispositions du chiffre 4 ci-dessus ne s’appliquent pas aux convois remorque´s avalants. 6. En s’arreˆtant, les baˆtiments doivent de´gager le chenal autant que possible. 7. (2) Les baˆtiments de´passant 110 m de longueur ne peuvent naviguer par temps bouche´ que lorsque l’installation de radar est utilise´e. Article 6.31 Signaux sonores pendant le stationnement 1. De jour, par temps bouche´, les baˆtiments et mate´riels flottants stationnant dans le chenal, ou a` proximite´ de celui-ci en dehors des ports et des endroits spe´cialement affecte´s au stationnement par les autorite´s compe´tentes, doivent e´mettre, aussitoˆt et aussi longtemps qu’ils perc¸oivent un des signaux prescrits aux articles 6.32, chiffre 3, lettre a), 6.32, chiffre 4, ou 6.33, chiffre 1, pour un baˆtiment qui s’approche, a) lorsqu’ils se trouvent du coˆte´ gauche (pour un observateur place´ face a` l’aval) du chenal, une simple vole´e de cloche; b) lorsqu’ils se trouvent du coˆte´ droit (pour un observateur place´ face a` l’aval) du chenal, une double vole´e de cloche; c) lorsqu’ils se trouvent en position inde´termine´e, une triple vole´e de cloche. Dans ce dernier cas, ce signal doit e´galement eˆtre donne´ pendant la nuit. 2. Ces signaux doivent eˆtre re´pe´te´s a` intervalles d’une minute au plus. 3. Les prescriptions des chiffres 1 et 2 ci-dessus ne s’appliquent pas aux baˆtiments pousse´s d’un convoi pousse´. Dans le cas d’une formation a` couple, elles ne s’appliquent qu’a` un seul baˆtiment de la formation. Article 6.32 Navigation au radar 1. Les baˆtiments ne peuvent naviguer au radar que pour autant que se trouve en permanence dans la timonerie une personne titulaire de la patente de batelier exige´e pour la section a` parcourir et pour la cate´gorie du baˆtiment et en outre d’un diploˆme de´livre´ en vertu du Re`glement relatif a` la de´livrance des diploˆmes de conducteur au radar pour le Rhin, ainsi qu’une seconde personne suffisamment au courant de cette me´thode de navigation. Toutefois, pour les baˆtiments dont le certificat de visite mentionne qu’ils sont agre´e´s pour la conduite au radar par une seule personne, la seconde personne n’est pas tenue de se trouver en permanence dans la timonerie. 2. Les baˆtiments, convois pousse´s et formations a` couple naviguant au radar sont dispense´s de la vigie prescrite a` l’article 6.30, chiffre 1, lorsque le conducteur est en mesure de poursuivre sa route en toute se´curite´. 3. Tout avalant naviguant au radar, aussitoˆt qu’il perc¸oit sur l’e´cran des baˆtiments dont la position ou la conduite pourrait provoquer une situation dangereuse ou lorsqu’il s’approche d’un secteur ou` pourraient se trouver des baˆtiments non encore visibles sur l’e´cran doit a) e´mettre le signal tritonal vise´ a` l’article 4.06, chiffre 1, lettre b); ce signal doit eˆtre re´pe´te´ aussi souvent qu’il est ne´cessaire; cette prescription ne s’applique pas aux menues embarcations; b) ralentir sa vitesse et, en cas de besoin, s’arreˆter cap a` l’aval ou virer vers l’amont.
(1) Modification en vigueur du 1er avril 1995 au 31 mars 1998 (Re´solution 1994-II-18). (2) Chiffre 7 en vigueur du 1er octobre 1995 au 30 septembre 1998 (Re´solution 1995-I-17).
— 144 — 4. Tout montant naviguant au radar, aussitoˆt qu’il entend le signal vise´ au chiffre 3, lettre a) ci-dessus, ou qu’il perc¸oit sur l’e´cran des baˆtiments dont la position ou la conduite pourrait provoquer une situation dangereuse, ou encore lorsqu’il s’approche d’un secteur ou` pourraient se trouver des baˆtiments non encore visibles sur l’e´cran doit e´mettre ″un son prolonge´″ et indiquer par radiote´le´phonie aux baˆtiments venant en sens inverse sa cate´gorie, son nom, son sens de circulation et sa position, et s’il montre ou non le panneau bleu ou le feu blanc scintillant (article 6.04). Une menue embarcation ne doit toutefois indiquer que sa cate´gorie, son nom, son sens de circulation, sa position et de quel coˆte´ elle s’e´carte. Tout baˆtiment avalant naviguant au radar doit re´pondre par radiote´le´phonie en indiquant sa cate´gorie, son nom, son sens de circulation et sa position et en confirmant la route qui lui a e´te´ indique´e ou en indiquant de quel coˆte´ il s’e´carte. 5. Dans les convois et dans les formations a` couple, les prescriptions des chiffres 1, 3 et 4 ci-dessus ne s’appliquent qu’au baˆtiment a` bord duquel se trouve le conducteur du convoi ou de la formation. Article 6.33 Signaux sonores pour les baˆtiments ne naviguant pas au radar 1. Lorsqu’il fait route par temps bouche´, tout baˆtiment isole´ ne naviguant pas au radar et tout baˆtiment a` bord duquel se trouve le conducteur d’un convoi ou d’une formation a` couple ne naviguant pas au radar doit e´mettre comme signal de brume ″un son prolonge´″; ce signal doit eˆtre re´pe´te´ a` intervalles d’une minute au plus. 2. Les dispositions du chiffre 1 ci-dessus ne s’appliquent pas aux menues embarcations. Article 6.34 Dispositions applicables aux baˆtiments ne naviguant pas au radar et entendant le signal tritonal Les baˆtiments ne naviguant pas au radar doivent, de`s qu’ils entendent le signal tritonal vise´ au chiffre 3, lettre a), de l’article 6.32, a) s’ils se trouvent pre`s d’une rive : serrer cette rive et, en cas de besoin, s’y arreˆter, jusqu’a` ce que le passage soit effectue´; b) s’ils ne se trouvent pas a` proximite´ d’une rive, notamment s’ils sont en train de changer de rive : de´gager le chenal dans toute la mesure possible et aussi vite que possible. CHAPITRE VII. — Règles de stationnement Article 7.01 Principes ge´ne´raux pour le stationnement 1. Sans pre´judice des autres dispositions du pre´sent re`glement, les baˆtiments et mate´riels flottants doivent choisir leur lieu de stationnement aussi pre`s de la rive que le permettent leur tirant d’eau et les circonstances locales et, en tout cas, de manie`re a` ne pas entraver la navigation. 2. La` ou`, en raison des conditions du chenal, la navigation doit s’effectuer a` moins de 40 m de la rive, il n’est permis qu’a` une seule range´e de baˆtiments de stationner le long de celle-ci. 3. Inde´pendamment des conditions particulie`res impose´es par les autorite´s compe´tentes, les e´tablissements flottants doivent eˆtre place´s de fac¸on a` laisser le chenal libre pour la navigation. 4. Les baˆtiments, convois et mate´riels flottants en stationnement, ainsi que les e´tablissements flottants, doivent eˆtre ancre´s ou amarre´s de telle fac¸on qu’ils ne puissent changer de position et ainsi constituer un danger ou une geˆne pour les autres baˆtiments compte tenu notamment du vent et des variations du niveau de l’eau, ainsi que de la succion et du remous. Article 7.02 Stationnement interdit 1. Les baˆtiments et mate´riels flottants, ainsi que les e´tablissements flottants, ne peuvent stationner : a) dans les sections de la voie navigable ou` le stationnement est interdit de fac¸on ge´ne´rale; b) dans les secteurs de´signe´s par les autorite´s compe´tentes; c) dans les secteurs indique´s par le panneau A.5 (annexe 7) : l’interdiction s’applique alors du coˆte´ de la voie ou` ce panneau est place´; d) sous les ponts et sous les lignes e´lectriques a` haute tension; e) dans les passages e´troits au sens de l’article 6.07 et a` leurs abords ainsi que dans les secteurs qui par suite du stationnement deviendraient des passages e´troits, ainsi qu’aux abords de ces secteurs; f) aux entre´es et sorties des voies affluentes; g) sur les trajets des bacs; h) sur la route que suivent les baˆtiments pour accoster au de´barcade`re ou en partir; i) dans les aires de virage indique´es par le panneau E.8 (annexe 7); k) late´ralement a` un baˆtiment portant le panneau prescrit a` l’article 3.33 a` une distance en me`tres infe´rieure au chiffre indique´ dans le triangle blanc dudit panneau; l. sur les plans d’eau indique´s par le panneau A.5.1 (annexe 7) et dont la largeur, compte´e a` partir du panneau, est indique´e en me`tres sur celui-ci. 2. Dans les sections ou` le stationnement est interdit en vertu des dispositions du chiffre 1, lettres a) a` d), ci-dessus, les baˆtiments et mate´riels flottants, ainsi que les e´tablissements flottants, ne peuvent stationner qu’aux aires de stationnement indique´es par un des panneaux E.5 a` E.7 (annexe 7), dans les conditions de´finies aux articles 7.03 a` 7.06. Article 7.03 Ancrage 1. Les baˆtiments et mate´riels flottants, ainsi que les e´tablissements flottants, ne peuvent ancrer : a) dans les sections de la voie navigable ou` l’ancrage est interdit de fac¸on ge´ne´rale; b) dans les secteurs indique´s par le panneau A.6 (annexe 7) : l’interdiction s’applique alors du coˆte´ de la voie ou` ce panneau est place´.
— 145 — 2. Dans les sections ou` l’ancrage est interdit en vertu des dispositions du chiffre 1, lettre a), ci- dessus, les baˆtiments et mate´riels flottants, ainsi que les e´tablissements flottants, ne peuvent ancrer que dans les secteurs indique´s par le panneau E.6 (annexe 7) et seulement du coˆte´ de la voie ou` ce panneau est place´. Article 7.04 Amarrage 1. Les baˆtiments et mate´riels flottants, ainsi que les e´tablissements flottants, ne peuvent s’amarrer a` la rive : a) dans les sections de la voie navigable ou` l’amarrage est interdit de fac¸on ge´ne´rale; b) dans les secteurs indique´s par le panneau A.7 (annexe 7) : l’interdiction s’applique alors du coˆte´ de la voie ou` ce panneau est place´. 2. Dans les sections ou` l’amarrage a` la rive est interdit en vertu des dispositions du chiffre 1, lettre a), ci-dessus, les baˆtiments et mate´riels flottants, ainsi que les e´tablissements flottants, ne peuvent s’amarrer que dans les secteurs indique´s par le panneau E.7 (annexe 7) et seulement du coˆte´ de la voie ou` ce panneau est place´. 3. Il est interdit de se servir pour l’amarrage ou le de´halage d’arbres, garde-corps, poteaux, bornes, colonnes, e´chelles me´talliques, mains courantes, etc. Article 7.05 Aires de stationnement 1. Aux aires de stationnement ou` est place´ le panneau E.5 (annexe 7), les baˆtiments et mate´riels flottants ne peuvent stationner que du coˆte´ de la voie ou` ce panneau est place´. 2. Aux aires de stationnement ou` est place´ le panneau E.5.1 (annexe 7), les baˆtiments et mate´riels flottants ne peuvent stationner que sur le plan d’eau dont la largeur, compte´e a` partir du panneau, est indique´e en me`tres sur celui-ci. 3. Aux aires de stationnement ou` est place´ le panneau E.5.2 (annexe 7). Les baˆtiments et mate´riels flottants ne peuvent stationner que sur le plan d’eau compris entre les deux distances indique´es en me`tres sur le panneau. Ces distances sont compte´es a` partir du panneau. 4. Aux aires de stationnement ou` est place´ le panneau E.5.3 (annexe 7), les baˆtiments et mate´riels flottants ne peuvent, du coˆte´ de la voie ou` ce panneau est place´, stationner bord a` bord en nombre supe´rieur a` celui qui est indique´ en chiffres romains sur le panneau. Article 7.06 Aires de stationnement particulie`res 1. Aux aires de stationnement ou` est place´ un des panneaux E.5.4 a` E.5.15 (annexe 7), ne peuvent stationner que des baˆtiments pour lesquels le panneau s’applique. 2. Aux aires de stationnement, a` de´faut d’autres prescriptions, les baˆtiments sont tenus de se ranger bord a` bord en partant de la rive, du coˆte´ de la voie ou` le panneau est place´. Article 7.07 Distances minimales de stationnement lors du transport de certaines matie`res dangereuses 1. La distance minimale a` respecter entre deux baˆtiments, convois pousse´s et formations a` couple en stationnement est de : a) 10 m si l’un de ceux-ci porte la signalisation vise´e a` l’article 3.14, chiffre 1; b) 50 m si l’un de ceux-ci porte la signalisation vise´e a` l’article 3.14, chiffre 2; c) 100 m si l’un de ceux-ci porte la signalisation vise´e a` l’article 3.14, chiffre 3. 2. L’obligation vise´e au chiffre 1, lettre a), ci-dessus ne s’applique pas : a) aux baˆtiments, convois pousse´s et formations a` couple qui portent e´galement cette signalisation; b) aux baˆtiments qui ne portent pas cette signalisation mais qui sont munis d’un certificat d’agre´ment en vertu du marginal 10 282 (Annexe B1) ou du marginal 210 282 (Annexe B2) de l’ADNR, et respectent les dispositions de se´curite´ applicables a` un baˆtiment vise´ a` l’article 3.14, chiffre 1. 3. Dans des cas particuliers, l’autorite´ compe´tente peut accorder des de´rogations. Article 7.08 Garde et surveillance 1. Une garde efficace doit se trouver en permanence a` bord des baˆtiments en stationnement et charge´s de matie`res vise´es au marginal 10 500 de l’Annexe B1 et a` l’Appendice 4 (liste des matie`res) de l’Annexe B2 de l’ADNR, ou qui, ayant transporte´ de telles matie`res, ne sont pas exempts de gaz dangereux. Toutefois, les autorite´s compe´tentes peuvent dispenser de cette obligation les baˆtiments en stationnement dans les bassins des ports. 2. Tous les autres baˆtiments, les mate´riels flottants et les e´tablissements flottants doivent en stationnement eˆtre surveille´s par une personne capable d’intervenir rapidement en cas de besoin, a` moins que cette surveillance ne soit pas ne´cessaire eu e´gard aux circonstances locales ou que les autorite´s compe´tentes en dispensent. Lorsqu’aucun conducteur n’est compe´tent, la responsabilite´ de la mise en place de cette surveillance incombe au proprie´taire, armateur ou autre exploitant. CHAPITRE VIII. — Dispositions complémentaires Article 8.01 Remorquage d’un convoi pousse´ ou par un convoi pousse´ 1. Le remorquage d’un convoi pousse´ est interdit. Toutefois, les convois pousse´s peuvent eˆtre remorque´s en cas de circonstances locales exceptionnelles et lorsque cela ne geˆne pas la navigation. 2. Le remorquage par un convoi pousse´ est interdit. Toutefois, un convoi pousse´ peut effectuer des ope´rations de remorquage, - a` la remonte, si ses dimensions maximales sont infe´rieures a` 110 x 12 m, - a` la descente, si ses dimensions maximales sont infe´rieures a` 86 x 12 m, et si, en outre, mention en est faite dans le certificat de visite du pousseur.
— 146 — Le groupement forme´ par un convoi pousse´ effectuant des ope´rations de remorquage est un convoi remorque´ au sens de l’article 1.01, lettre d), et le convoi pousse´ est assimile´ a` un baˆtiment motorise´ en teˆte d’un convoi remorque´. Article 8.02 Convois pousse´s comprenant des baˆtiments autres que des barges de poussage Un convoi pousse´ peut comprendre des baˆtiments autres que des barges de poussage lorsque le certificat de visite du pousseur et celui du baˆtiment pousse´ l’admet tout expresse´ment. Article 8.03 Convois pousse´s comprenant des barges de navire 1. Les convois pousse´s ne peuvent avoir des barges de navire en teˆte que lorsque : a) la barge de navire est munie d’un avant-bec ou b) la barge de navire est construite en avant forme´ ou c) la barge de navire est place´e a` coˆte´ de la barge normale et que le point le plus bas au-dessous duquel la barge de navire n’est plus conside´re´e comme e´tanche se trouve a` 1 m au moins au-dessus du plan d’eau. 2. Dans le cas du chiffre 1 ci-dessus la teˆte du convoi pousse´ doit eˆtre munie des ancres conforme´ment au Re`glement de visite des bateaux du Rhin. 3. L’autorite´ compe´tente peut accorder des de´rogations sur de courts trajets sur le Rhin canalise´ ainsi que sur le Grand Canal d’Alsace, dans des convois comprenant deux barges de navire au plus et dont la longueur ne de´passe pas 86 m. Article 8.04 De´placement de barges de poussage en dehors d’un convoi pousse´ Le de´placement d’une barge de poussage en dehors d’un convoi pousse´ ne peut se faire que : a) a` couple ou a` la remorque d’un baˆtiment motorise´ si le certificat de visite des deux baˆtiments porte la mention correspondante; b) sur de courtes distances en vue de la formation ou a` la suite de la dislocation d’un convoi pousse´ conforme´ment aux prescriptions e´dicte´es par l’autorite´ compe´tente ou avec l’autorisation de celle-ci. Article 8.05 Accouplements des convois pousse´s 1. Les accouplements d’un convoi pousse´ doivent assurer sa rigidite´. 2. Les accouplements doivent pouvoir se faire et se de´faire de fac¸on simple et facile. 3. Les accouplements doivent eˆtre maintenus uniforme´ment tendus par des dispositifs approprie´s, de pre´fe´rence par des treuils spe´ciaux. 4. Pour les convois pousse´s d’une largeur infe´rieure ou e´gale a` 12 m, compose´s d’un baˆtiment poussant et d’un baˆtiment pousse´, la liaison rigide entre les deux baˆtiments peut eˆtre remplace´e par un syste`me d’accouplement agre´e´ par une Commission de visite qui permet une articulation controˆle´e du convoi. Article 8.06 Liaison phonique a` bord des convois 1. Lorsque la longueur d’un convoi pousse´ de´passe 110 m, il doit y avoir une liaison phonique dans les deux sens entre la timonerie du pousseur et l’avant du convoi. 2. Dans le cas de convois pousse´s propulse´s par deux pousseurs place´s coˆte a` coˆte, une liaison phonique doit eˆtre re´alise´e dans les deux sens entre les postes de gouverne des deux pousseurs. 3. Dans le cas de formations a` couple compose´es de baˆtiments motorise´s, une liaison phonique doit eˆtre re´alise´e dans les deux sens entre les postes de gouverne des deux baˆtiments. 4. Dans le cas de convois remorque´s, une liaison phonique doit eˆtre re´alise´e dans les deux sens entre les postes de gouverne de tous les baˆtiments. 5. Le re´seau bateau-bateau ne doit pas eˆtre utilise´ pour re´aliser la liaison phonique. Article 8.07 Circulation de personnes a` bord des convois pousse´s La circulation des personnes sur un convoi pousse´ doit eˆtre facile et sans danger. En outre, les ouvertures qui pourraient se pre´senter entre les unite´s du convoi doivent eˆtre munies de dispositifs de protection approprie´s. Article 8.08 Formation des convois remorque´s 1. L’intervalle entre le baˆtiment motorise´ en teˆte du convoi et la premie`re unite´ remorque´e ne doit pas exce´der 120 m. Toutefois, dans un convoi montant ne comprenant qu’un seul baˆtiment remorque´ dont le port en lourd est supe´rieur a` 600 t, cet intervalle peut eˆtre augmente´ sans exce´der 200 m. 2. L’intervalle entre deux unite´s remorque´es ne doit pas exce´der 100 m. 3. L’intervalle entre deux baˆtiments motorise´s en teˆte d’un convoi remorque´ ne doit pas exce´der 120 m. Article 8.09 Signal ″n’approchez-pas″ 1. Le signal ″n’approchez-pas″ doit eˆtre de´clenche´, en cas d’incident ou d’accident susceptibles de provoquer un de´gagement de matie`res dangereuses transporte´es, par : a) les bateaux-citernes montrant la signalisation vise´e aux chiffres 1 ou 2 de l’article 3.14, et b) les baˆtiments montrant la signalisation vise´e au chiffre 3 de l’article 3.14, si l’e´quipage n’est pas en mesure d’e´liminer les dangers qui en re´sultent pour des personnes ou pour la navigation.
— 147 — Cette prescription ne s’applique pas aux barges de poussage et aux autres baˆtiments non motorise´s. Toutefois, lorsque ceux-ci font partie d’un convoi, le signal ″n’approchez-pas″ doit eˆtre donne´ par le baˆtiment a` bord duquel se trouve le conducteur du convoi. 2. Le signal ″n’approchez-pas″ consiste en un signal sonore et lumineux. Le signal sonore consiste en la re´pe´tition continue, pendant au moins 15 minutes conse´cutives, d’un son bref suivi d’un son prolonge´. Le signal sonore doit eˆtre accompagne´ du signal lumineux synchronise´ vise´ a` l’article 4.01, chiffre 2. Apre`s de´clenchement, le fonctionnement du signal ″n’approchez-pas″ doit eˆtre automatique; la commande doit eˆtre conc¸ue de telle manie`re qu’un de´clenchement involontaire du signal soit impossible. 3. Les baˆtiments qui perc¸oivent le signal ″n’approchez-pas″ doivent prendre toutes mesures utiles pour e´viter le danger menac¸ant. En particulier : a) s’ils se dirigent vers la zone de danger, ils doivent se tenir a` la plus grande distance possible de celle-ci et, si la situation l’exige, virer; b) s’ils ont de´ja` franchi l’endroit ou` se situe le danger, ils doivent poursuivre leur route a` la plus grande vitesse possible. 4. A bord des baˆtiments vise´s au chiffre 3 ci-dessus, il faut imme´diatement : a) fermer toutes les feneˆtres et toutes les ouvertures donnant sur l’exte´rieur, b) e´teindre toute lumie`re et tout feu non prote´ge´s, c) cesser de fumer, d) arreˆter les machines auxiliaires dont le fonctionnement n’est pas ne´cessite´, e) de manie`re ge´ne´rale e´viter toute formation d’e´tincelles. En cas de mise a` l’arreˆt du baˆtiment, tous les moteurs et toutes les machines auxiliaires se trouvant encore en service doivent eˆtre arreˆte´s ou de´branche´s. 5. Le chiffre 4 ci-dessus est e´galement applicable aux baˆtiments qui stationnent a` proximite´ de la zone de danger lors de la perception du signal ″n’approchez-pas″; le cas e´che´ant, il convient d’abandonner le baˆtiment. 6. Dans l’application des mesures vise´es aux chiffres 3 a` 5 ci-dessus, il y a lieu de tenir compte du courant et de la direction du vent. 7. Les mesures vise´es aux chiffres 3 a` 6 ci-dessus doivent e´galement eˆtre prises par les baˆtiments si le signal ″n’approchez-pas″ est e´mis de la rive. 8. Les conducteurs des baˆtiments qui perc¸oivent le signal ″n’approchez-pas″ doivent dans toute la mesure possible en aviser sans de´lai les autorite´s compe´tentes les plus proches. Article 8.10 Se´curite´ a` bord des baˆtiments autorise´s au transport de plus de 12 passagers Les dispositions suivantes s’appliquent aux baˆtiments autorise´s au transport de plus de 12 passagers et ame´nage´s pour leur se´jour a` bord pendant la nuit : a) A bord doivent se trouver un plan de se´curite´ pre´cisant les taˆches de l’e´quipage et du personnel en cas d’urgence, et des instructions pour les passagers en cas de voie d’eau, en cas d’incendie et en cas d’e´vacuation du baˆtiment. Ce plan de se´curite´ et ces instructions doivent eˆtre affiche´s a` diffe´rents endroits approprie´s. b) L’e´quipage et le personnel doivent eˆtre au courant du plan de se´curite´ mentionne´ a` la lettre a) ci-dessus et doivent eˆtre instruits pe´riodiquement de leurs taˆches. c) Pendant le se´jour de passagers a` bord, les voies d’e´vacuation doivent eˆtre comple`tement libres d’obstacles. Les portes et les issues de secours se trouvant sur ces voies doivent pouvoir eˆtre facilement ouvertes des deux coˆte´s. d) Au de´but de chaque voyage de plus d’un jour des instructions de se´curite´ doivent eˆtre donne´es aux passagers. e) Pendant la nuit, aussi longtemps qu’il y a des passagers a` bord, une ronde de se´curite´ doit eˆtre faite toutes les heures. L’accomplissement de cette ronde doit pouvoir eˆtre ve´rifie´ d’une manie`re approprie´e. DEUXIEME PARTIE DISPOSITIONS PARTICULIERES A CERTAINS SECTEURS CHAPITRE IX. — Règles particulières de route et de stationnement Article 9.01 Restrictions de navigation a` Baˆle 1. Le de´passement est interdit entre la Mittlere Rheinbru¨cke (p.k. 166,64) et la Dreirosenbru¨cke (p.k. 167,80) a` Baˆle. Cette interdiction ne s’applique pas aux menues embarcations ni aux baˆtiments munis d’une autorisation de´livre´e par l’autorite´ compe´tente. 2. Entre la Dreirosenbru¨cke (p.k. 167,80) et la Mittlere Rheinbru¨cke (p.k. 166,64) a` Baˆle les baˆtiments motorise´s, les convois remorque´s et les convois pousse´s doivent tenir a` la remonte une vitesse minimale de 4 km/h, mesure´e par rapport a` la rive. 3. Avant l’entre´e dans le bassin portuaire 1 (p.k. 169,95) tous les avalants doivent virer dans le fleuve et ne peuvent entrer que lorsqu’ils sont droits dans le courant et que l’entre´e dans le port est visible. Article 9.02 Grand Canal d’Alsace et Rhin canalise´ 1. Les prescriptions de cet article sont applicables sur l’ensemble du fleuve ame´nage´ entre les p.k. 173,550 (origine de la de´rivation du bief de Kembs) et le p.k. 335,700 (restitution du bief d’Iffezheim) y compris le canal late´ral entre le p.k. 173,550 et le p.k. 226,540 (restitution du bief de Vogelgru¨n) et les de´rivations de Marckolsheim, Rhinau, Gerstheim et Strasbourg du Rhin canalise´. 2. Les prescriptions des articles 6.04 et 6.05 ne s’appliquent pas sur les secteurs mentionne´s ci-dessus. 3. En cas de croisement, les baˆtiments doivent tenir leur droite, autant qu’il est ne´cessaire, pour que le passage puisse s’effectuer sans danger baˆbord sur baˆbord.
— 148 — 4. En de´rogation aux chiffres 2 et 3 ci-dessus, les baˆtiments qui se trouvent aux abords imme´diats des e´cluses peuvent, a` condition de s’eˆtre assure´s qu’il est possible sans danger de leur donner satisfaction, demander que le passage s’effectue tribord sur tribord, suivant les modalite´s des articles 6.04 et 6.05. Les meˆmes dispositions s’appliquent en outre aux pe´niches de canal (38,50 m de longueur) avec ou sans remorquage d’appoint lorsqu’elles naviguent a` la remonte sur les secteurs de fleuve suivants : a) Bief de Rhinau entre le p.k. 244,0 et les e´cluses de Marckolsheim, b) Bief de Marckolsheim entre le p.k. 228,0 et les e´cluses de Vogelgru¨n. 5. Il est interdit de franchir sur le Rhin, a` l’amont et a` l’aval de chaque barrage, la limite signale´e sur chaque rive par un signal ge´ne´ral d’interdiction A.1 (annexe 7). 6. Il est interdit a` tout baˆtiment de pe´ne´trer dans les canaux de force motrice et de fuite des usines. L’origine et l’extre´mite´ de ces canaux sont signale´es par des signaux ge´ne´raux d’interdiction A.1 (annexe 7). 7. Il n’est permis de virer que dans les bassins de virage, situe´s a` l’amont des garages amont des e´cluses, ainsi que dans les garages aval de celles-ci et dans le canal de fuite a` l’aval des dernie`res e´cluses. Cette restriction ne s’applique pas aux menues embarcations. 8. Il est interdit de stationner et d’accoster en dehors des garages des e´cluses et du canal de fuite a` l’aval des dernie`res e´cluses. 9. Les interdictions de virage, de stationnement et d’accostage e´nonce´es aux chiffres 7 et 8 ci-dessus, ne s’appliquent pas : a) aux baˆtiments ayant a` effectuer des ope´rations de chargement et de de´chargement aux emplacements de´signe´s a` cet effet par l’autorite´ compe´tente, b) aux baˆtiments ayant e´te´ oblige´s de s’arreˆter pour des raisons impe´rieuses de se´curite´. 10. Les baˆtiments de plus de 95 m de longueur ne doivent pas emprunter le petit sas des e´cluses de Kembs. Les baˆtiments de plus de 11,45 m de largeur ne doivent pas emprunter les petits sas des autres e´cluses du Grand Canal d’Alsace et du Rhin canalise´. 11. Sur le Grand Canal d’Alsace et sur le Rhin canalise´ jusqu’au p.k. 294,00, la hauteur minimale des feux et signaux vise´s aux articles 3.08, 3.09, 3.10, 3.13, 3.14, 3.15 et 3.29 peut eˆtre re´duite dans la mesure ne´cessaire pour permettre le passage sous les ouvrages d’art, toutes dispositions e´tant prises pour que les divers feux et signaux restent visibles. Article 9.03 Passage au bac de Seltz-Plittersdorf Pour le passage au bac de Seltz-Plittersdorf l’article 6.26 est applicable. Article 9.04 Croisement re´glemente´ 1. Les prescriptions du pre´sent article sont applicables pour le croisement : a) sur le secteur compris entre l’embouchure du Neckar (p.k. 428,20) et Lorch (p.k. 540,20); b) sur le secteur compris entre Duisbourg (p.k. 769,0) et la frontie`re germano-ne´erlandaise (p.k. 857,68). 2. Par de´rogation a` l’article 6.04, en cas de croisement, les montants et les avalants doivent suivre une route de tribord autant qu’il est ne´cessaire pour que le passage puisse s’effectuer sans danger baˆbord sur baˆbord. 3. Les montants peuvent demander que le croisement s’effectue tribord sur tribord selon les re`gles de l’article 6.04, lorsqu’ils veulent se rendre a` une voie d’eau affluente, a` un port, a` un poste de chargement ou de de´chargement, a` un de´barcade`re ou a` une aire de stationnement situe´s sur la rive droite, ou qu’ils veulent quitter un poste de chargement ou de de´chargement, un poste d’accostage ou une aire de stationnement situe´s sur la rive droite, ou sortir d’une voie d’eau affluente ou d’un port situe´s du coˆte´ droit de la voie navigable. Toutefois, ils ne peuvent l’exiger qu’a` la condition de s’eˆtre assure´s qu’il est possible de leur donner satisfaction sans danger. 4. Les avalants suivants : a) les baˆtiments a` passagers effectuant un service re´gulier et dont le maximum autorise´ de passagers n’est pas infe´rieur a` 300 personnes, lorsqu’ils veulent accoster un de´barcade`re situe´ sur la rive gauche, b) les convois remorque´s qui pour virer vers l’amont veulent longer la rive gauche, c) les convois pousse´s, lorsqu’ils veulent se rendre a` un poste de chargement, de de´chargement ou d’accostage ou a` une aire de stationnement situe´s sur la rive gauche, ont le droit de demander aux montants que le croisement s’effectue tribord sur tribord. Toutefois, ils ne peuvent l’exiger qu’a` condition de s’eˆtre assure´s qu’il est possible de leur donner satisfaction sans danger. 5. Les avalants qui dans les cas vise´s au chiffre 4 ci-dessus demandent que le croisement s’effectue tribord sur tribord, doivent en temps utile e´mettre ″deux sons brefs″ et en outre montrer les signaux visuels vise´s au chiffre 3 de l’article 6.04. Les montants doivent alors satisfaire a` la demande des avalants et en donner confirmation en e´mettant ″deux sons brefs″ et en montrant les signaux visuels vise´s au chiffre 3 de l’article 6.04. De`s qu’il est a` craindre que les intentions des avalants n’aient pas e´te´ comprises par les montants, les avalants doivent re´pe´ter les signaux sonores pre´vus a` la 1e`re phrase. 6. Les dispositions de l’article 6.05 ne s’appliquent pas. Article 9.05 (1) Navigation des baˆtiments et des convois a` la meˆme hauteur 1. Les convois, a` l’exception des convois pousse´s dont la longueur ne de´passe pas 110 m et dont la largeur ne de´passe pas 12 m, ne doivent pas naviguer a` la meˆme hauteur a) entre les e´cluses d’Iffezheim (p.k. 334,00) et Mannheim (p.k. 412,35), b) entre Lorch (p.k. 540,20) et St. Goar (p.k. 556,00). 2. Les baˆtiments dont la longueur de´passe 110 m ainsi que les convois, a` l’exception des convois pousse´s dont la longueur ne de´passe pas 110 m et dont la largeur ne de´passe pas 12 m, ne doivent pas naviguer a` la meˆme hauteur entre l’embouchure du canal Wesel-Datteln (p.k. 813,20) et l’ancien pont de chemin de fer pre`s de Wesel (p.k. 815,28).
(1) L’article 9.05 est en vigueur du 1er octobre 1995 au 30 septembre 1998 (Résolution 1995-I-17).
— 149 — Article 9.06 Navigation sur les vieux bras du Rhin entre Mannheim et Mayence 1. La navigation est autorise´e : a) sur le vieux Rhin de Lampertheim, depuis le de´bouche´ jusqu’au p.k. 4,50 du vieux Rhin; b) sur le bras principal du vieux Rhin de Stockstadt-Ehrfelden, depuis le de´bouche´ jusqu’au p.k. 9,80 du vieux Rhin; c) sur le vieux Rhin de Ginsheim, depuis le de´bouche´ jusqu’au p.k. 1,50 du vieux Rhin. 2. Sur le vieux Rhin de Lampertheim, la vitesse des baˆtiments ne doit pas de´passer 5 km/h par rapport a` la rive; sur le vieux Rhin de Stockstadt-Ehrfelden et sur le vieux Rhin de Ginsheim, elle ne doit pas de´passer 12 km/h par rapport a` la rive. 3. (1) En outre, sur le vieux Rhin de Lampertheim, les dispositions suivantes sont applicables sauf pour les menues embarcations : a) la longueur des baˆtiments ou des convois peut eˆtre au maximum de 115 m, leur largeur au maximum de 11,45 m, l’autorite´ compe´tente pouvant accorder des de´rogations a` ces dimensions; b) sur le secteur entre le p.k. 0,70 et le p.k. 2,50 du vieux Rhin, les baˆtiments doivent s’annoncer sur la voie 10 et faire particulie`rement attention sur la partie e´troite aux menues embarcations venant a` leur rencontre. Article 9.07 Restrictions de navigation 1. Iffezheim-Karlsruhe Entre Karlsruhe (p.k. 360,00) et Iffezheim (p.k. 334,00) les convois pousse´s et les formations a` couple doivent pouvoir tenir a` la remonte, inde´pendamment du niveau des eaux, une vitesse minimale de 5 km/h. 2. (2) Lorch - St. Goar a) Entre Lorch (p.k. 540,20) et St. Goar (p.k. 556,00) la navigation montante doit serrer la rive gauche, la navigation avalante la rive droite. b) Les montants ou les avalants vise´s a` l’article 9.04, chiffre 4, peuvent demander dans les conditions de l’article 9.04, chiffres 3 et 4, que le passage s’effectue tribord sur tribord. Dans ce cas, les signaux sonores et visuels vise´s a` l’article 9.04, chiffre 5, doivent eˆtre e´mis. Les dispositions de l’article 6.05 ne sont pas applicables. c) Les baˆtiments d’une longueur de´passant 110 m ne sont pas autorise´s a` de´passer les autres baˆtiments et convois munis de moyens me´caniques de propulsion, a` l’exception des menues embarcations. d) Les conducteurs de baˆtiments dont la longueur de´passe 110 m doivent satisfaire e´galement de jour aux obligations en matie`re d’informations, applicables a` la navigation nocturne en vertu de l’article 9.08, chiffres 3 et 4. 3. Embouchure de la Moselle Entre les p.k. 592,05 et 593,55 la navigation montante qui ne veut pas emprunter la Moselle doit se tenir a` 80 m au moins de la rive gauche. 4. Duisbourg-Ruhrort a) Avant d’entrer dans les ports de Hochfeld, le port exte´rieur de Duisbourg, le port paralle`le de Duisbourg, le canal du port de Ruhrort et l’avant-port de Ruhrort, tous les avalants doivent virer dans le fleuve et n’entrer que lorsqu’ils sont droits au courant et qu’ils ont vue sur l’entre´e du port. b) Entre les p.k. 775,50 et 785,50 la navigation a` voile est interdite, sauf autorisation spe´ciale accorde´e en vertu de l’article 1.23. 5. Wesel Avant d’entrer dans le canal Wesel-Datteln, tous les avalants doivent virer dans le fleuve et n’entrer que lorsqu’ils sont droits au courant et qu’ils ont vue sur l’entre´e du canal. 6. A l’exception du chiffre 4, lettre b) ci-dessus, les dispositions du pre´sent article ne s’appliquent pas aux menues embarcations. Article 9.08 Navigation de nuit sur le secteur Bingen-St Goar 1. Entre Bingen (p.k. 530,00) et St Goar (p.k. 556,00), depuis une demi-heure apre`s le coucher du soleil jusqu’a` une demi-heure avant le lever du soleil le lendemain, la navigation n’est autorise´e que pour les baˆtiments qui utilisent la radiote´le´phonie sur la voie 10 et qui utilisent le radar en navigation vers l’aval. 2. Les montants doivent re´gler leur route de manie`re a` ne pas croiser d’avalants au passage du Bankeck (du p.k. 555,60 au p.k. 555,20) et du Betteck (du p.k. 553,60 au p.k. 553,30). Si le croisement ne peut eˆtre e´vite´ autrement, ils doivent s’arreˆter a` l’aval du Bankeck ou du Betteck jusqu’a` ce que les avalants aient franchi le Betteck ou le Bankeck respectivement. 3. Les montants doivent rester a` l’e´coute de la radiote´lophonie. Ils doivent toutefois, a` l’approche du Bankeck ou du Betteck, appeler les avalants et leur demander d’indiquer la cate´gorie, le nom, la position et le sens de circulation de leur baˆtiment. S’il ne s’annonce pas d’avalant, ils ne peuvent franchir le Bankeck ou le Betteck que s’ils ont rec¸u au pre´alable sur la voie 10 un son grave d’une dure´e d’une seconde. Ce son constitue le controˆle du fonctionnement correct de la radiote´le´phonie sur le secteur d’Oberwesel a` St Goar. 4. Les avalants doivent utiliser le radar. Les conditions de l’article 6.32, chiffre 1, doivent eˆtre remplies. Ils doivent indiquer la cate´gorie, le nom, la position et le sens de circulation de leur baˆtiment lorsqu’ils passent a` l’Ochsenturm (p.k. 550,57), a` la boue´e de bifurcation amont au Geisenru¨cken (p.k. 552,00) et au Betteck (p.k. 553,61). Ils doivent donner les meˆmes indications quand ils sont appele´s par un montant. Apre`s chaque communication, les avalants doivent se remettre a` l’e´coute de la radiote´le´phonie. 5. Depuis une demi-heure apre`s le coucher du soleil jusqu’a` une demi-heure avant le lever du soleil le lendemain, la navigation est interdite aux baˆtiments montrant la signalisation vise´e au chiffre 2 ou 3 de l’article 3.14. L’autorite´ compe´tente peut accorder des de´rogations. Elle fixe alors les conditions qu’impose la se´curite´.
(1) L’article 9.06, chiffre 3 est en vigueur du 1er octobre 1995 au 30 septembre 1998 (Résolution 1995-I-17). (2) L’article 9.07, chiffre 2 est en vigueur du 1er octobre 1995 au 30 septembre 1998 (Résolution 1995-I-17).
— 150 — Article 9.09 Restriction de navigation des convois pousse´s entre Bad-Salzig (p.k. 564. 30) et Gorinchem (p.k. 952, 50) 1. Entre Bad Salzig (p.k. 564,30) et Gorinchem (p.k. 952,50), les convois pousse´s dont les dimensions de´passent celles qui sont autorise´es a` l’article 11.02, chiffre 1, de`s qu’ils approchent d’un secteur ou` pourraient se trouver des baˆtiments non encore visibles, doivent indiquer par radiote´léphonie sur la voie 10 leur formation et leur position et re´pe´ter ces indications aussi souvent qu’il est ne´cessaire. 2. Entre Bad Salzig (p.k. 564,30) et Gorinchem (p.k. 952,50), les convois pousse´s vise´s au chiffre 1 ci-dessus doivent rester a` l’e´coute de la radiote´le´phonie sur la voie 10 ainsi que sur la voie indique´e par le poste de surveillance du trafic pour chaque secteur. 3. Entre le bac de Spijk (p.k. 857,40) et Gorinchem (p.k. 952,50), la formation et la dislocation des convois pousse´s vise´s au chiffre 1 ci-dessus ne peuvent se faire sans autorisation de l’autorite´ compe´tente. 4. (1) Les convois pousse´s avalants dont les dimensions de´passent celles qui sont autorise´es a` l’article 11.02, chiffre 1, ne doivent pas croiser les convois pousse´s montants ou les baˆtiments montants d’une longueur de plus de 110 m sur les secteurs compris entre les limites suivantes : p.k. 575,50 et p.k. 578,50 (Oberspay), p.k. 606,50 et p.k. 608,50 (Weißenthurm), p.k. 635,00 et p.k. 637,50 (Unkel), p.k. 720,50 et p.k. 723,00 (Benrath), p.k. 740,00 et p.k. 744,00 (Du¨sseldorf) et p.k. 784,50 et p.k. 786,50 (Baerl) A cet effet, les dispositions suivantes sont applicables a` ces convois pousse´s : a) A l’approche de ces secteurs, ces convois doivent s’annoncer a` plusieurs reprises sur la voie 10 de l’installation de radiote´le´phonie. b) S’il est a` pre´voir qu’ils rencontreront un convoi avalant, un convoi montant ou un baˆtiment montant dont la longueur de´passe 110 m doit s’arreˆter a` l’aval du secteur jusqu’a` ce que le convoi avalant l’ait franchi. c) Lorsqu’un convoi montant ou un baˆtiment montant dont la longueur de´passe 110 m est de´ja` engage´ dans le secteur, le convoi avalant doit s’arreˆter a` l’amont du secteur jusqu’a` ce que le convoi montant l’ait franchi. Article 9.10 Signalisation et re`gles de route des baˆtiments polyvalents de l’arme´e allemande entre les e´cluses d’Iffezheim et le bac de Spijk 1. Les baˆtiments polyvalents (baˆtiments du ge´nie) de l’arme´e allemande faisant route de nuit montrent les feux vise´s a` l’article 3.08, chiffre 1, et, en outre, a` 1 m environ au-dessus du feu de maˆt, un feu scintillant ordinaire jaune, visible de tous les coˆte´s, ou un feu scintillant clair jaune, visible de tous les coˆte´s, allume´ de nuit et de jour. 2. Les baˆtiments vise´s au chiffre 1 ci-dessus faisant route se comportent en principe comme les menues embarcations. Les articles 6.02 et 6.02a, chiffres 1 et 3, sont applicables. Article 9.11 Navigation par temps bouche´ a` l’aval du bac de Spijk 1. Les baˆtiments qui font route par temps bouche´ a` l’aval du bac de Spijk (p.k. 857,40) doivent tenir leur droite. Les dispositions de l’article 4.06, chiffre 1, lettre b), ne s’appliquent pas. 2. Les baˆtiments avalants naviguant au radar doivent, au lieu du signal tritonal vise´ a` l’article 6.32, chiffre 3, lettre a), e´mettre ″un son prolonge´″.
CHAPITRE X. — Restriction de la navigation par hautes eaux et par basses eaux Article 10.01 Restriction de la navigation par hautes eaux a` l’amont du bac de Spijk 1. Entre la Mittlere Bru¨cke a` Baˆle (p.k. 166,64) et les e´cluses de Kembs (p.k. 179,10) ainsi qu’entre les e´cluses d’Iffezheim (p.k. 334,00) et le bac de Spijk (p.k. 857,40), en temps de hautes eaux, si la hauteur des eaux se trouve entre les marques de crue I et II, la navigation est soumise aux restrictions suivantes : a) tous les baˆtiments, a` l’exception des menues embarcations non motorise´es, doivent se tenir a` la descente autant que possible au milieu du fleuve et a` la remonte dans le tiers central de la largeur du fleuve; par largeur du fleuve, on vise la distance entre le bord des rives; la navigation, de´passement compris, n’est autorise´e que jusqu’a` deux largeurs de bateau ou de convoi; b) la` ou` les circonstances locales obligent la navigation a` se rapprocher d’une rive plus pre`s qu’il n’est indique´ a` la lettre a) ci-dessus, tous les baˆtiments vise´s a` cette lettre doivent ne´anmoins se tenir aussi loin que possible des rives et re´duire leur vitesse en conse´quence; c) les dispositions de l’article 9.04 restent applicables; entre Lorch (p.k. 540,20) et St. Goar (p.k. 556,00), les montants doivent se tenir dans le tiers central de la largeur du fleuve, mais toutefois en s’e´cartant suffisamment vers la rive gauche pour que le croisement avec les avalants puisse s’effectuer sans danger baˆbord sur baˆbord; d) sans pre´judice des dispositions de l’article 6.20, la vitesse maximale des baˆtiments par rapport a` la rive ne doit pas de´passer 20 km/h; e) lorsque la marque de crue I est de´passe´e dans un secteur, les baˆtiments ne peuvent poursuivre leur route dans ce secteur que s’ils sont e´quipe´s d’une installation de radiote´le´phonie. Ils doivent alors se mettre a` l’e´coute sur le re´seau informations nautiques. 2. Si la hauteur des eaux atteint ou de´passe la marque de crue II a` l’e´chelle de re´fe´rence des secteurs mentionne´s au chiffre 3 ci-dessous, toute navigation autre que la traverse´e du fleuve est interdite dans le secteur.
(1) Le chiffre 4 est en vigueur du 1er octobre 1995 au 30 septembre 1998 (Résolution 1995-I-17).
— 151 — 3. Les marques de crue vise´es aux chiffres 1 et 2 ci-dessus sont de´termine´es par les cotes suivantes et les e´chelles de re´fe´rence sont applicables pour les secteurs mentionne´s ci-dessous pour la navigation vers l’amont et vers l’aval :
— 152 —
4. Entre les e´cluses de Kembs et les e´cluses d’Iffezheim (p.k. 334,00), la navigation en pe´riode de hautes eaux est re´gle´e de la manie`re suivante : a) entre le garage amont des e´cluses de Kembs et le garage amont des e´cluses de Vogelgru¨n, aucune restriction due aux hautes eaux n’est impose´e a` la navigation. L’autorite´ compe´tente peut toutefois, pour e´viter une accumulation de baˆtiments dans les garages des e´cluses de Kembs et de Vogelgrun, proce´der a` une re´gulation du trafic en re´partissant les baˆtiments en attente entre les garages des diffe´rentes.e´cluses; b) entre les e´cluses de Vogelgru¨n et les e´cluses d’Iffezheim, le fonctionnement des e´cluses d’un bief donne´ sera arreˆte´ lorsque la marque de crue II appose´e visiblement sur un mur de la teˆte aval de ces e´cluses est atteinte ou de´passe´e; c) sur le secteur de fleuve situe´ entre l’avant-port Sud (p.k. 291,30) et l’avant-port Nord (p.k. 295,50) du port de Strasbourg, la navigation est arreˆte´e comme suit lorsque les plus hautes eaux navigables (P.H.E.N.) sont atteintes : - navigation avalante, par un feu rouge place´ au p.k. 291,30 (signal A.1 de l’annexe 7), - navigation montante, par un feu rouge place´ au p.k. 295,50 (signal A.1 de l’annexe 7).
— 153 — Article 10.02 Restriction de la navigation par basses eaux entre Bingen et St. Goar
Entre St. Goar et Bingen, de`s que la hauteur des eaux est infe´rieure a` 1,00 m a` l’e´chelle de Caub, le remorquage vers l’amont est interdit depuis une demi-heure apre`s le coucher du soleil jusqu’a` une demi-heure avant le lever du soleil. Toutefois, cette interdiction ne s’applique ni aux convois remorque´s ne comportant que deux baˆtiments ni aux convois pousse´s remorque´s. Les convois remorque´s ne comportant que deux baˆtiments peuvent eˆtre remorque´s entre Bingen (p.k. 529,10) et Trechtinghausen (p.k. 535,40) par un baˆtiment motorise´ supple´mentaire.
CHAPITRE XI. — Dimensions maximales des bâtiments, des convois poussés et des autres assemblages de bâtiments
Article 11.01 (1) Dimensions maximales des baˆtiments
1. La longueur maximale des baˆtiments ne doit pas de´passer a) entre Baˆle (p.k. 166,64) et Mannheim (p.k. 412,35)
110 m;
b) entre Mannheim (p.k. 412,35) et Lorch (p.k. 540,20)
135 m;
c) entre Lorch (p.k. 540,20) et St. Goar (p.k. 556,00) en navigation montante 135 m; en navigation avalante - lorsque le niveau des eaux a` l’e´chelle de Caub est compris entre 1,20 m et 3,50 m et que le bouteur actif prescrit est en e´tat de fonctionnement 135 m; - lorsque le niveau des eaux a` l’e´chelle de Caub est infe´rieur a` 1,20 m et supe´rieur a` 3,50m 110m; d) entre St. Goar (p.k. 556,00) et Gorinchem (p.k. 952,50)
135 m;
e) entre Pannerden (p.k. 867,46) et le Lekkanaal (p.k. 949,40)
110 m;
f) entre le Lekkanaal (p.k. 949,40) et Krimpen (989,20)
135 m.
2. Les autorite´s compe´tentes pour le secteur a` parcourir vise´ au chiffre 1, lettre a), peuvent autoriser des dimensions supe´rieures jusqu’a` une longueur de 135 m. Elles fixent alors les conditions a` remplir pour des raisons de se´curite´. 3. Les autorite´s compe´tentes pour le secteur vise´ au chiffre 1, lettre c), peuvent accorder, pour les cas ou` les niveaux des eaux sont infe´rieurs a` 1,20 m et supe´rieurs a` 3,50 m a` l’e´chelle de Caub, des autorisations spe´ciales aux baˆtiments d’une longueur de´passant 110 m pour la navigation vers l’aval. Elles fixent alors les conditions a` remplir pour des raisons de se´curite´. 4. Les baˆtiments d’une longueur de´passant 110 m ne sont autorise´s a` naviguer que s’ils satisfont aux conditions vise´es a` l’article 4.06, chiffre 1, lettres a, b et c. 5. Les baˆtiments d’une longueur de´passant 110 m ne doivent pas eˆtre place´s dans un convoi. 6. Sauf autorisation spe´ciale de navigation de´livre´e par l’autorite´ compe´tente pour le secteur a` parcourir, la largeur maximale des baˆtiments ne doit pas de´passer 22,80 m. 7. Les bateaux a` cargaison se`che d’une longueur de´passant 110 m qui ne sont pas conformes aux marginaux 110 280 a` 110 299 de l’Annexe B1 de l’ADNR ne peuvent pas transporter des matie`res dangereuses en quantite´s supe´rieures aux quantite´s exempte´es vise´es au marginal 10 011 de l’Annexe B1 de l’ADNR. Les bateaux-citernes du type N d’une longueur de´passant 110 m qui ne re´pondent pas en outre aux prescriptions des marginaux 321 211 (7) et 321 213 a` 321 215 de l’Annexe B2 de l’ADNR ne peuvent pas transporter des matie`res dangereuses.
(1 L’article 11.01 est en vigueur du 1er octobre 1995 au 30 septembre 1998 (Résolution 1995-I-17).
— 154 —
— 155 —
2. Des convois pousse´s qui ont des dimensions supe´rieures a` celles qui sont fixe´es au tableau du chiffre 1 ci-dessus peuvent eˆtre admis, pour une pe´riode d’essai limite´e, par les autorite´s compe´tentes des secteurs a` parcourir. 3. En aval des e´cluses d’Iffezheim jusqu’a` Gorinchem, la longueur des convois pousse´s fixée au chiffre 1 ci-dessus peut eˆtre augmente´e de 6,5 m au maximum et la largeur des pousseurs peut eˆtre porte´e a` 15 m pour autant : - que la longueur du pousseur ne de´passe pas 40 m, - que la longueur totale de la partie pousse´e du convoi ne de´passe pas 153 m. 4. Dans les secteurs mentionne´s ci-dessous la largeur des convois pousse´s ne doit pas de´passer 22,90 m : a) dans les secteurs Karlsruhe (p.k. 359,80) - Lorch (p.k. 540,00) et St Goar (p.k. 556,00) - Rolandswerth (p.k. 641,80) lorsque le niveau a` l’e´chelle de Caub est au-dessous de la cote 1,20 m; b) dans le secteur Rolandswerth (p.k. 641,80) - bac de Spijk (p.k. 857,40) lorsque le niveau a` l’e´chelle de Ruhrort est au-dessous de la cote 2,10 m; c) dans le secteur bac de Spijk (p.k. 857,40) - Gorinchem (p.k. 952,50) en navigation vers l’aval lorsque le niveau a` l’e´chelle de Lobith est au-dessous de la cote 9,50. L’autorite´ compe´tente peut autoriser la navigation par niveaux infe´rieurs. Article 11.03 Dimensions maximales des convois pousse´s sous certaines conditions 1. Par de´rogation aux dispositions de l’article 11.02 ci-dessus, les dimensions maximales suivantes sont autorise´es pour les convois pousse´s entre Bad-Salzig (p.k. 564,30) et Gorinchem (p.k.952,50) :
Les dispositions suivantes sont alors applicables : a) les dimensions maximales vise´es ci-dessus doivent eˆtre autorise´es dans le certificat de visite du pousseur; b) la longueur du pousseur ne doit pas de´passer 40 m; c) le convoi ne doit pas comprendre plus de six barges de poussage; il ne doit pas comprendre de barges de navire; d) la navigation vers l’aval ne peut s’exercer qu’en formation large et sous les conditions suivantes : - au moins deux barges de poussage place´es en teˆte du convoi doivent eˆtre e´quipe´es d’un bouteur passif commande´ depuis la timonerie. Les bouteurs de chacune de ces barges doivent avoir une surface efficace d’au moins 2 2 m . L’autorite´ compe´tente peut autoriser des bouteurs d’une efficacite´ e´quivalente; - au maximum quatre barges de poussage peuvent avoir un tirant d’eau de 1,50 m ou plus; 2. Outre les prescriptions du chiffre 1 ci-dessus, sur le secteur compris entre Bad-Salzig (p.k. 564,30) et le bac de Spijk (p.k. 857,40) les dispositions suivantes sont applicables : a) la navigation ne peut eˆtre engage´e que si le niveau des eaux a` l’e´chelle de Ruhrort est compris entre 2,75 m et 6 m. L’autorite´ compe´tente peut autoriser la navigation a` d’autres niveaux d’eaux. b) la navigation ne peut s’exercer sur les secteurs sur lesquels la hauteur des eaux a atteint la marque de crue I; c) la navigation vers l’aval en formation large peut e´galement s’exercer sans bouteur si au moins deux et au maximum quatre barges de poussage ont un tirant d’eau de 1,50 m ou plus. 3. Outre les prescriptions du chiffre 1 ci-dessus, sur le secteur compris entre le bac de Spijk (p.k. 857,40) et Gorinchem (p.k. 952,50) les dispositions suivantes sont applicables : a) la navigation ne peut eˆtre engage´e que si le niveau des eaux a` l’e´chelle de Lobith est compris entre 9,50 m et 13,50 m. L’autorite´ compe´tente peut autoriser la navigation a` d’autres niveaux des eaux; b) la puissance maximale du pousseur ne doit pas de´passer 4500 kW; c) la navigation montante ne peut s’exercer qu’en formation longue;
— 156 — d) en formation longue quatre barges au moins doivent avoir un tirant d’eau de 2,50 m ou plus; l’autorite´ compe´tente peut admettre d’autres formations avec un tirant d’eau moindre; e) la navigation avalante en formation large peut e´galement s’exercer sans bouteur actif a` condition que deux barges au moins et quatre au plus aient un tirant d’eau de 2,50 m ou plus et que deux d’entre elles soient place´es dans l’axe du convoi; f) il est interdit de transporter des matie`res dangereuses pour lesquelles est exige´ un certificat d’agre´ment en vertu de l’ADNR. Article 11.04 Dimensions maximales des convois pousse´s au croisement du Lek avec le canal Amsterdam-Rhin Par de´rogation au chiffre 1 de l’article 11.02, les dimensions maximales des convois pousse´s naviguant sur le canal Amsterdam-Rhin et croisant le Lek a` Wijk bij Duurstede sont de 193 m en longueur et 22,90 m en largeur. Article 11.05 Dimensions maximales des autres assemblages de baˆtiments Les dimensions maximales des assemblages de baˆtiments autres que les convois pousse´s ne doivent pas de´passer celles prescrites pour ces derniers dans l’article 11.02, chiffres 1 et 2. CHAPITRE XII. — Secteurs du fleuve avec obligation d’annonce et secteurs où la navigation est réglée par des avertisseurs Article 12.01 Obligation d’annonce 1. (1) Les conducteurs de baˆtiments soumis a` l’ADNR, de baˆtiments dont la longueur de´passe 110 m, de convois, de navires de mer et de transports spe´ciaux vise´s a` l’article 1.21 doivent, avant de pe´ne´trer sur les secteurs e´nume´re´s au chiffre 5 ci-dessous, s’annoncer sur la voie indique´e et communiquer les donne´es suivantes : a) cate´gorie de bateau; b) nom du bateau; c) position, sens de navigation; d) nume´ro officiel de bateau, pour les navires de mer, nume´ro OMI; e) port en lourd; f) longueur et largeur du baˆtiment; g) type, longueur et largeur du convoi; h) enfoncement (seulement sur demande spe´ciale); i) itine´raire; j) port de chargement; k) port de de´chargement; l) nature et quantite´ de la cargaison, pour les matie`res dangereuses : nom de la matie`re, classe, chiffre et le cas e´che´ant nume´ro de la matie`re ou nom de la matie`re, classe et nume´ro ONU; m) 0, 1, 2, 3 coˆnes bleus / feux bleus; n) nombre de personnes a` bord. 2. Les donne´es indique´es au chiffre 1 ci-dessus a` l’exception de celles vise´es aux lettres c) et h) peuvent eˆtre communique´es par d’autres services ou personnes a` l’autorite´ compe´tente soit par e´crit, soit par te´le´phone. Dans tous les cas, le conducteur doit annoncer quand son baˆtiment ou son convoi entre dans le secteur soumis a` l’obligation d’annonce et quand il le quitte a` nouveau. 3. Lorsqu’un baˆtiment interrompt son voyage sur le secteur vise´ au chiffre 5 ci-dessous durant plus de 2 heures, le conducteur doit indiquer le de´but et la fin de cette interruption. 4. Lorsque les donne´es vise´es au chiffre 1 ci-dessus changent au cours du voyage sur le secteur soumis a` l’obligation de s’annoncer, l’autorite´ compe´tente doit en eˆtre avertie imme´diatement. 5. Sur les secteurs suivants : a) frontie`re franco-suisse (p.k. 168,50) a` Lauterbourg (p.k. 352,00), b) Lauterbourg (p.k. 352,00) a` Gorinchem (p.k. 952,50), c) Pannerden (p.k. 876,50) a` Krimpen sur le Lek (p.k. 989,00), signale´s par le panneau B11 et par le panneau supple´mentaire ″obligation d’annonce″, l’obligation d’annonce vise´e au chiffre 1 ci-dessus, est applicable sous les conditions suivantes : - sur le secteur vise´ a` la lettre a) les convois non soumis a` l’ADNR ne sont pas soumis a` l’obligation de s’annoncer, - sur le secteur vise´ a` la lettre b), parmi les convois non soumis a` l’ADNR, seuls doivent s’annoncer ceux dont la longueur est supe´rieure a` 140 m et la largeur supe´rieure a` 15 m et sur le secteur vise´ a` la lettre c) seuls doivent s’annoncer ceux dont la longueur est supe´rieure a` 110 m ou dont la largeur est supe´rieure a` 12 m, - sur les secteurs vise´s aux lettres b) et c), les donne´es vise´es au chiffre 1, lettres a), b) et c) ci-dessus, doivent eˆtre communique´es e´galement lors du passage des autres postes de trafic, centrales et e´cluses ainsi qu’au passage de points d’annonce signale´s par des panneaux B.11. Article 12.02 Avertisseurs sur le secteur Oberwesel-St. Goar 1. Le secteur Oberwesel-St. Goar comporte les postes d’avertisseurs suivants : Poste A : p. k. 550,57, rive gauche, pre`s de l’Ochsenturm a` Oberwesel; Poste B : p.k. 552,80, rive gauche, au Kammereck; Poste C : p. k. 553,61, rive gauche, au Betteck; Poste D : p.k. 554,34, rive gauche, en face de la Loreley; Poste E : p.k. 555,43, rive gauche, a` la Bank. (1) Le chiffre 1 est en vigueur du 1er octobre 1995 au 30 septembre 1998 (Résolution 1995-I-17).
— 157 — 2. L’approche des avalants, a` l’exception de celle des menues embarcations, est signale´e a` la navigation montante par les postes d’avertisseurs C, D et E. Chaque poste d’avertisseurs montre a` la navigation montante ses signaux sur des panneaux superpose´s correspondant aux secteurs suivants :
3. (1) Les signaux donne´s par les postes d’avertisseurs indiquent ce qui suit pour les sections correspondantes :(1)
Le chiffre 3 est en vigueur du 01.10.1995 au 30.09.1998 (Résolution 1995-I-17).
— 158 — Le signal du croquis 1 est montre´ si une formation a` couple, un convoi pousse´ ou un baˆtiment de´passant 110 m de longueur se pre´sente en meˆme temps qu’une formation a` couple avalante ou un convoi pousse´ avalant ne de´passant pas 110 m de longueur, un convoi remorque´ avalant ou un baˆtiment isole´ avalant. Le signal du croquis 2 est montre´ si une formation a` couple ou un convoi pousse´ ne de´passant pas 110 m de longueur ou un convoi remorque´ se pre´sente en meˆme temps qu’un baˆtiment isole´ avalant. 4. En outre, les signaux suivants peuvent eˆtre donne´s par les postes d’avertisseurs : a) au poste A un feu blanc visible seulement de l’amont : la navigation avalante est annonce´e aux montants; b) au poste B un feu blanc visible seulement de l’amont : une formation a` couple montante ou un convoi pousse´ montant de´passant 110 m de longueur contourne le Betteck; c) au poste E - un feu blanc visible seulement de l’aval : entre la Bank et la Loreley se trouvent au moins deux convois montants ou un convoi et une formation a` couple montants ou deux formations a` couple montantes; - un feu blanc scintillant visible seulement de l’aval : un baˆtiment a` passagers avalant veut accoster a` St. Goar. 5. Les baˆtiments a` passagers avalants qui veulent accoster a` St. Goar, doivent arborer a` l’avant un pavillon bleu et blanc entre le Kammereck et St. Goar. 6. La navigation avalante est arreˆte´e, le cas e´che´ant, au moyen de deux feux rouges superpose´s visibles seulement de l’amont, montre´s par les postes A ou B. La navigation montante est arreˆte´e, le cas e´che´ant, au moyen de deux feux rouges superpose´s visibles seulement de l’aval, montre´s par les postes D ou E. CHAPITRE XIII. — Règles particulières relatives à la navigation des péniches de canal sur le secteur Bâle - écluses d’Iffezheim Article 13.01 Champ d’application 1. Le pre´sent chapitre s’applique aux baˆtiments dont les dimensions ne de´passent pas 38,50 m en longueur et 5,05 m en largeur et qui naviguent habituellement sur le canal du Rhoˆne au Rhin. 2. Le pre´sent chapitre s’applique aux baˆtiments vise´s au chiffre 1 ci-dessus lorsqu’ils naviguent entre Baˆle (Mittlere Rheinbru¨cke p.k. 166,64) et le garage aval des e´cluses d’Iffezheim (p.k.335,92). Article 13.02 Marques d’identification des baˆtiments Les marques d’identification prescrites a` l’article 2.01, peuvent eˆtre remplace´es par celles qui sont prescrites ou admises sur le canal du Rhoˆne-au-Rhin. Article 13.03 Marques d’enfoncement Les marques d’enfoncement prescrites a` l’article 2.04, chiffre 1, peuvent eˆtre remplace´es par au moins un trait ou une plaque de jauge de chaque coˆte´ du baˆtiment appose´ en application de la convention internationale en vigueur du 15 février 1966 relative au jaugeage des bateaux de navigation inte´rieure. Par de´rogation aux dispositions de l’article 1.07, chiffre l, l’enfoncement des baˆtiments est limite´ comme suit : a) il ne doit pas de´passer celui qui correspond a` la limite infe´rieure des marques d’enfoncement ou des traits ou plaques de jauge; b) il ne doit pas de´passer celui qui correspond a` un plan situe´ a` 30 cm en dessous du point le plus bas au-dela` duquel le baˆtiment n’est plus e´tanche; c) il ne doit pas eˆtre situe´ plus haut que la limite supe´rieure du plat-bord au point le plus bas de celui-ci. Article 13.04 Echelles de tirant d’eau Les dispositions de l’article 2.04, chiffre 2, ne sont pas obligatoires. Article 13.05 Marques d’identification des ancres Les dispositions de l’article 2.05, chiffre 1, ne sont pas obligatoires. Article 13.06 Composition des convois La mention dans le certificat de visite vise´e a` l’article 6.21, chiffre 2, doit eˆtre remplace´e par une attestation de´livre´e par l’autorite´ compe´tente. CHAPITRE XIV. — Prescriptions concernant les rades du Rhin Article 14.01 Dispositions ge´ne´rales 1. Les rades sont limite´es sur la rive correspondante par des signaux C.4 (annexe 7) munis d’un cartouche portant la lettre ″R″ et, le cas e´che´ant, d’un triangle blanc, indiquant en chiffres noirs la longueur de la rade. 2. Dans les rades, les baˆtiments sont autorise´s a` stationner seulement : a) aux aires de stationnement de´signe´es conforme´ment a` l’article 7.06; b) aux fins de chargement ou de de´chargement aux emplacements pre´vus a` cet effet dont les acce`s doivent eˆtre de´gage´s suivant les besoins.
— 159 — 3. Les baˆtiments pour lesquels ne sont pas pre´vues d’aires de stationnement signale´es d’une manie`re particulie`re ne sont autorise´s a` stationner dans les rades que si un emplacement leur est assigne´ par l’autorite´ compe´tente. 4. Dans les rades, les baˆtiments peuvent stationner bord a` bord jusqu’a` trois de front, a` moins que des dispositions spe´ciales a` certaines rades ne restreignent ce nombre ou qu’une re´glementation diffe´rente ne soit de´cide´e en vertu de l’article 7.05, chiffres 2, 3 ou 4. Article 14.02 (1) Baˆle 1. La rade s’e´tend a` Baˆle du p.k. 167,75 au p.k. 168,40 sur la rive gauche et du p.k. 167,75 au p.k. 169,80 sur la rive droite. 2. Les aires de stationnement suivantes sont affecte´es, sur la rive droite, aux baˆtiments non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : a) aire de stationnement ″Uferplatz″ du p.k. 167,85 (Dreirosenbru¨cke) au p.k. 168,04; b) aire de stationnement ″Rheinquai-Wiesemu¨ndung″ du p.k. 169,20 au p.k. 169,34; c) aire de stationnement ″Rheinquai-Dreila¨ndereck″ du p.k. 169,60 au p.k. 169,71; l’usage en est libre du 1er novembre au 15 mars; en dehors de cette pe´riode, il n’est admis que sur autorisation de l’officier de port (Hafenmeister). 3. L’aire de stationnement suivante est affecte´e, sur la rive droite, aux baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1 : aire de stationnement ″Oberer Klybeckquai″ du p.k. 168,05 au p.k. 168,36. 4. Les baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffres 2 et 3, ne sont autorise´s a` stationner qu’avec la permission de la Direction de la navigation rhe´nane de Baˆle. Le lieu de stationnement sera de´signe´ dans chaque cas par l’officier de port. 5. La largeur des aires de stationnement indique´e sur des panneaux appose´s sur la rive n’est valable que pour des hauteurs d’eau supe´rieures a` 3,50 m a` l’e´chelle de Rheinfelden. Article 14.03 Mannheim-Ludwigshafen 1. La rade s’e´tend a` Mannheim, sur la rive droite, du p.k. 412,35 au p.k. 417,15 et du p.k. 423,50 au p.k. 431,80 et a` Ludwigshafen, sur la rive gauche, du p.k. 419,77 au p.k. 431,90. 2. Les aires de stationnement suivantes sont affecte´es aux baˆtiments non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : a) Aire de stationnement rive droite i. a` Mannheim-Rhinau, du p.k. 413,30 au p.k. 414,25, du p.k. 414,56 au p.k. 414,90, du p.k. 414,90 au p.k. 416,75; ii. a` Mannheim du p.k. 423,50 au p.k. 424,00, du p.k. 424,76 au p.k. 425,00, uniquement pour les baˆtiments qui veulent charger ou de´charger dans ce secteur, du p.k. 425,00 au p.k. 427,00, du p.k. 428,72 au p.k. 429,60, du p.k. 429,80 au p.k. 430,30; b) aire de stationnement rive gauche a` Ludwigshafen du p.k. 424,83 au p.k. 426,20 (2). 3. Les aires de stationnement suivantes sont affecte´es aux baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1 : a) Aire de stationnement rive droite du p.k. 413,00 au p.k. 413,30, dup.k. 430,30 aup.k. 431,10; b) Aire de stationnement rive gauche du p.k. 421,60 au p.k. 422,00. 4. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments qui veulent charger ou de´charger ou qui ont charge´ ou de´charge´ a` la Badische Anilin- und Sodatabrik Aktiengesellschaft : Aire de stationnement rive gauche du p.k. 426,20 (2) au p.k. 431,47. Article 14.04 Mayence 1. La rade s’e´tend a` Mayence, sur la rive gauche, du p.k. 494,60 au p.k. 497,76 et du p.k. 496,90 au p.k. 497,80. 2. Les aires de stationnement suivantes sont affecte´es aux baˆtiments non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : a) rive gauche aire de stationnement du p.k. 496,80 au p.k. 497,76; b) rive droite aire de stationnement du p.k. 496,90 au p.k. 497,33 (devant la Maaraue), uniquement pour les baˆtiments qui veulent entrer dans le Main. 3. Les aires de stationnement suivantes sont affecte´es aux baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1 : a) rive gauche, aire de stationnement du p.k. 494,60 au p.k. 494,90; b) rive droite, aire de stationnement du p.k. 497,48 au p.k. 497,80.
(1) L’article 14.02 est en vigueur du 1er avril 1997 au 31 mars 2000 (Résolution 1996-II-13). (2) Modification en vigueur du 1er avril 1996 au 31 mars 1999 (Résolution 1995-II-16).
— 160 — Article 14.05 Bingen 1. La rade s’e´tend a` Bingen, sur la rive gauche, du p.k. 524,20 au p.k. 528,90. 2. Les aires de stationnement suivantes sont affecte´es aux baˆtiments de la navigation par poussage non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : aires de stationnement du p.k. 524,90 au p.k. 525,60, du p.k. 527,55 au p.k. 527,97, du p.k. 528,20 au p.k. 528,50, du p.k. 528,70 au p.k. 528,90. 3. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments, autres que ceux de la navigation par poussage, non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : aire de stationnement le long de la digue du port dans le chenal de Kempten du p.k. 526,20 au p.k. 526,60. 4. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments, autres que ceux de la navigation par poussage, astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1 : aire de stationnement le long de la digue du port dans le chenal de Kempten du p.k. 526,90 au p.k. 527,30. 5. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments de la navigation par poussage astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1 : aire de stationnement le long de la digue du port dans le chenal de Kempten du p.k. 526,70 au p.k. 526,90. 6. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 2, ainsi qu’a` ceux astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 3 : aire de stationnement le long de l’Ilmenaue du p.k. 524,20 au p.k. 524,70. Article 14.06 Bad Salzig 1. La rade s’e´tend a` Bad Salzig, sur la rive gauche, du p.k. 564,00 au p.k. 567,60. 2. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : Aire de stationnement du p.k. 564,00 au p.k. 565,70. 3. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments, autres que ceux de la navigation par poussage, astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1 : Aire de stationnement du p.k. 566,20 au p.k. 566,70. 4. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments de la navigation par poussage astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3. 14, chiffre 1 : Aire de stationnement du p.k. 566,70 au p.k. 567,00. 5. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 2 ou 3 : Aire de stationnement du p.k. 567,10 au p.k. 567,60. 6. Par de´rogation aux dispositions de l’article 10.01, chiffre 2, les baˆtiments peuvent naviguer dans les limites de la rade aussi longtemps que la marque de crue II n’est de´passe´e qu’a` une des e´chelles de re´fe´rence de Caub ou de Coblence. Article 14.07 Coblence 1. La rade s’e´tend a` Coblence, sur la rive droite, du p.k. 592,15 au p.k. 593,65. 2. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments, autres que ceux de la navigation par poussage, non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : aire de stationnement du p.k. 592,15 au p.k. 592,80. 3. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments de la navigation par poussage non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : aire de stationnement du p.k. 592,80 au p.k. 593,40. 4. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1 : aire de stationnement du p.k. 593,40 au p.k. 593,65. Article 14.08 Andernach 1. La rade s’e´tend a` Andernach, sur la rive gauche, du p.k. 611,95 au p.k. 612,80 et du p.k. 613,80 au p.k. 614,00. 2. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : aire de stationnement du p.k. 611,95 au p.k. 612,80. Toufefois, les baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1, peuvent de´charger au p.k. 612,40, au poste de transbordement de carburants de la firme E. Doetsch. 3. Devant le poste de chargement du p.k. 612,52 (bande transporteuse) les baˆtiments ne doivent pas stationner bord a` bord a` plus de deux de front. 4. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.32, chiffre 1 : aire de stationnement du p.k. 613,80 au p.k. 614,00. Article 14.09 Wesseling 1. La rade s’e´tend a` Wesseling, sur la rive gauche, du p.k. 667,93 au p.k. 672,30. 2. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 et qui veulent charger ou de´charger ou qui ont charge´ ou de´charge´ a` Wesseling : aire de stationnement du p.k. 670,33 au p.k. 671,80.
— 161 — 3. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments vides de la navigation par poussage non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : aire de stationnement du p.k. 669,90 au p.k. 670,20. 4. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 2 : aire de stationnement du p.k. 669,00 au p.k. 669,30. 5. L’aire de stationnement du p.k. 667,93 au p.k. 668,03 est re´serve´e aux baˆtiments qui veulent charger ou de´charger au poste de chargement d’ure´e de l’Union Kraftstoff ou qui y ont charge´ ou de´charge´. 6. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1, et qui veulent charger ou de´charger ou qui ont charge´ ou de´charge´ au portique de l’Union Kraftstoff : aire de stationnement du p.k. 668,45 au p.k. 668,95. 7. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments de l’Armement Braunkohle : aire de stationnement du p.k. 669,59 au p.k. 669,90. Article 14.10 Duisburg-Ruhrort 1. La rade s’e´tend a` Duisburg-Ruhrort du p.k. 769,30 au p.k. 794,55. 2. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : aire de stationnement ″Alsum″ du p.k. 788,70 au p.k. 789,99, uniquement pour les baˆtiments assurant le trafic avec les ports de Schwelgern, Walsum-Sud et Walsum-Nord. 3. Les aires de stationnement suivantes sont affecte´es aux baˆtiments, autres que ceux de la navigation par poussage, non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : aire de stationnement du p.k. 669,90 au p.k. 670,20. a) rive gauche i. aire de stationnement ″Friemersheim″ du p.k. 770,70 au p.k. 772,30, ii. aire de stationnement de ″Rheinhausen″ du p.k. 773,85 au p.k. 774,15, uniquement pour les baˆtiments vides assurant le trafic avec le port de Rheinhausen, iii. aire de stationnement ″Hochemmerich″ du p.k. 775,60 au p.k. 777,60, uniquement pour les baˆtiments charge´s, iv. aire de stationnement ″Homberg″ du p.k. 778,10 au p.k. 778,30, du p.k. 778,40 au p.k. 778,65, du p.k. 778,65 au p.k. 780,00, du p.k. 780,00 au p.k. 780,45, uniquement pour les baˆtiments vides et ceux qui doivent y subir des re´parations, v. aire de stationnement ″Homberger Ort″ du p.k. 781,75 au p.k. 782,50, vi. aire de stationnement ″Orsoy″ du p.k. 792,85 au p.k. 793,20, uniquement pour les baˆtiments assurant le trafic avec le port rhe´nan d’Orsoy et les ports de Schwelgern, Walsum-Nord, Walsum-Sud, du p.k. 793,80 au p.k. 793,90, uniquement pour les baˆtiments assurant le trafic avec le port rhe´nan d’Orsoy, b) rive droite i. aire de stationnement ″Rheinlust″ du p.k. 770,70 au p.k. 771,60, uniquement pour les baˆtiments assurant le trafic avec le port de Mannesmann, les ports de Hochfeld et le port de Rheinhausen, ii. aire de stationnement de ″Hochfelder La¨ngskribbe″ du p.k. 773,30 au p.k. 774,00, uniquement pour les baˆtiments assurant le trafic avec les ports de Hochfeld et le port de Rheinhausen, iii. aire de stationnement ″Schreckling″ du p.k. 778,50 au p.k. 779,60, uniquement pour les baˆtiments vides, iv. aire de stationnement ″Luftball″ du p.k. 781,34 au p.k. 781,54, uniquement pour les baˆtiments a` moteurs ne stationnant que pour une courte dure´e et non en instance de chargement, du p.k. 781,54 au p.k. 783,40, uniquement pour les baˆtiments vides, v. aire de stationnement ″Unterhalb der Baerler Bru¨cke″ du p.k. 787,00 au p.k. 787,50, vi. aire de stationnement ″Walsum″ du p.k. 790,58 au p.k. 791,00. 4. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments qui veulent charger ou de´charger ou qui ont charge´ ou de´charge´ a` la Niederrheinische Hu¨tte AG ou a` la Duisburger Kupferhu¨tte : aire de stationnement du p.k. 774,70 au p.k. 776,50. 5. Les aires de stationnement suivantes sont affecte´es sur la rive droite aux baˆtiments, autres que ceux de la navigation par poussage, astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1 : a) aire de stationnement ″Rheinlust″ du p.k. 771,60 au p.k. 771,90, uniquement pour les baˆtiments vides, du p.k. 772,40 au p.k. 772,90, uniquement pour les baˆtiments charge´s; b) aire de stationnement ″Baerler Bru¨cke″ du p.k. 785,35 au p.k. 786,20. Les baˆtiments en cours d’alle`gement ne doivent utiliser que l’aire de stationnement ″Baerler Bru¨cke″.
— 162 — 6. L’aire de stationnement suivante est affecte´e sur la rive gauche aux baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 2 : aire de stationnement ″Friemersheim″ du p.k. 769,80 au p.k. 770,00. 7. L’aire de stationnement suivante est affecte´e sur la rive gauche aux baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 3 : aire de stationnement ″Friemersheim″ du p.k. 769,40 au p.k. 769,70. 8. Les aires de stationnement suivantes sont affecte´es aux baˆtiments de la navigation par poussage non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 : a) rive gauche i. aire de stationnement ″Friemersheim″ du p.k. 770,10 au p.k. 770,70, du p.k. 772,70 au p.k. 773,20, ii. aire de stationnement ″Homberger Ort″ du p.k. 782,50 au p.k. 784,00, iii. aire de stationnement ″Orsoy″ du p.k. 788,90 au p.k. 792,05, du p.k. 794,30 au p.k. 794,55, uniquement pour les baˆtiments assurant le trafic avec le port rhe´nan d’Orsoy; b) rive droite i. aire de stationnement ″Schreckling″ du p.k. 777,80 au p.k. 778,30, ii. aire de stationnement ″Unterhalb der Baerler Bru¨cke″ du p.k. 787,50 au p.k. 788,00. 9. Les aires de stationnement suivantes sont affecte´es aux baˆtiments de la navigation par poussage astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1 : a) rive gauche aire de stationnement ″Friemersheim″ du p.k. 772,30 au p.k. 772,70; b) rive droite aire de stationnement ″Unterhalb der Baerler Bru¨cke″ du p.k. 786,20 au p.k. 786,60. Article 14.11 Emmerich 1. La rade s’e´tend a` Emmerich du p.k. 847,60 au p.k. 853,13. 2. Les aires de stationnement suivantes sont affecte´es au stationnement des baˆtiments montants et des baˆtiments avalants exempte´s de l’interdiction de stationnement vise´e au chiffre 5 ci-dessous : a) rive gauche i. aire de stationnement 1 du p.k. 847,70 au p.k. 847,90 pour les baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 3, ii. aire de stationnement 2 du p.k. 848,00 au p.k. 848,30, pour les baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 2, iii. aire de stationnement 3 du p.k. 848,60 au p.k. 850,40, uniquement pour les convois et les formations a` couple y compris ceux astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1, iv. aire de stationnement 4 du p.k. 850,40 au p.k. 851,60, uniquement pour les baˆtiments isole´s y compris ceux astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1, v. aire de stationnement 5 du p.k. 851,90 au p.k. 853,13, uniquement pour les convois, les formations a` couple et les baˆtiments isole´s qui choisissent le de´douanement sur le fleuve (formulaire vert) pour autant qu’il n’ait pas lieu en cours de route, y compris ceux astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 chiffre 1; b) rive droite de´barcade`res du p.k. 851,80 au p.k. 852,50, uniquement pour les baˆtiments isole´s, sauf ceux vise´s au chiffre 4, lettre b) ci-dessous. 3. Sans pre´judice des dispositions de l’article 7.07, dans les aires de stationnement de la rive gauche, les convois, les formations a` couple et les baˆtiments isole´s doivent se tenir a` 6 m au moins les uns des autres et de la rive. 4. a) Aux de´barcade`res du p.k. 851,80 au p.k. 852,50 (chiffre 2, lettre b) ci-dessus) les baˆtiments ne doivent pas stationner bord a` bord a` plus de quatre de front. Les baˆtiments autorise´s a` accoster aux de´barcade`res et n’y trouvant pas de place doivent se rendre aux aires de stationnement 4 ou 5. b) Ne doivent pas accoster aux de´barcade`res les baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffres 1 a` 3, les baˆtiments ayant un chargement en ponte´ de´passant les borde´s ou vides. 5. Il est interdit aux baˆtiments avalants de stationner en rade d’Emmerich a` l’exception des baˆtiments qui a) veulent charger ou de´charger a` Emmerich, b) sont admis au transport de passagers ou c) se rendent au port de Cle`ve. Article 14.12 Lobith 1. La rade s’e´tend a` Lobith, sur la rive droite, du p.k. 857,77 au p.k. 867,43 de la ligne de jonction des teˆtes des e´pis jusqu’au milieu du fleuve y compris la partie du fleuve indique´e ″Douanehaven″ au p.k. 862,70 et le port de refuge situe´ au p.k. 863,40. 2. Les aires de stationnement suivantes sont affecte´es aux baˆtiments et convois non astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14 :
— 163 —
a) aire de stationnement aux de´barcade`res du p.k. 861,43 au p.k. 862,93, uniquement pour les baˆtiments et convois qui utilisent ces de´barcade`res conforme´ment au chiffre 6 ci-dessous; b) aire de stationnement au de´barcade`re pour yachts au ″Douanehaven″, au p.k. 862,70, pour les menues embarcations avalantes destine´es a` la navigation de plaisance ou utilise´es a` cette fin. 3. L’aire de stationnement suivante est affecte´e aux baˆtiments et convois astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffre 1 : aire de stationnement 1 du p.k. 864,03 au p.k. 864,38. 4. L’aire de stationnement mentionne´e au chiffre 3 ci-dessus, s’e´tend en largeur de 100 m a` partir de la ligne de jonction des teˆtes des e´pis sur la rive droite jusqu’au milieu du fleuve. 5. Les dispositions suivantes sont applicables pour la navigation dans la rade : a) La navigation montante n’est autorise´e dans la rade que si elle est requise pour rejoindre ou quitter une aire de stationnement, le port de refuge ou les postes de chargement et de de´chargement; b) le soutage et le ravitaillement des baˆtiments et convois faisant route ne sont autorise´s dans la rade que si la navigation n’en est pas entrave´e ou compromise; c) dans la rade il n’est permis aux baˆtiments et aux assemblages de baˆtiments de se maintenir sur place dans le courant que si la se´curite´ et le bon ordre de la navigation ne peuvent en eˆtre compromis. 6. Les dispositions suivantes sont applicables aux de´barcade`res : a) si des panneaux place´s sur un de´barcade`re indiquent que celui-ci est re´serve´ a` une certaine cate´gorie de baˆtiments (par exemple, baˆtiments a` passagers, avalants, montants), aucun autre baˆtiment n’a le droit d’accoster a` ce de´barcade`re; b) il est interdit d’accoster a` un de´barcade`re mis hors service. L’autorite´ compe´tente peut avec l’accord du proprie´taire du de´barcade`re accorder des de´rogations a` cette disposition. Un de´barcade`re hors service est signale´ : - de nuit, par un feu rouge ordinaire, - de jour, par un pavillon rouge; c) n’ont pas le droit d’accoster aux de´barcade`res : i. les baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, ii. les baˆtiments dont la longueur est supe´rieure a` celle indique´e au de´barcade`re, iii. les baˆtiments dont le chargement en ponte´ de´passe les borde´s, iv. les baˆtiments qui par leur construction ou leur chargement rendent nettement plus difficile l’acce`s des personnes au de´barcade`re ou qui geˆnent la visibilite´ des baˆtiments levant l’ancre. L’autorite´ compe´tente peut e´dicter des prescriptions particulie`res pour l’accostage aux de´barcade`res. En outre les agents de l’autorite´ compe´tente peuvent donner des instructions comple´mentaires ou de´rogatoires aux dispositions du pre´sent article. 7. Les dispositions suivantes sont applicables dans le port de refuge : a) dans le port de refuge de Lobith (p.k. 863,40), a` moins d’une autorisation de l’autorite´ compe´tente, il est interdit : i. de charger ou de de´charger des baˆtiments, ii. de de´poser des marchandises ou d’autres objets sur la rive ou sur un de´barcade`re, iii. de de´gazer des citernes, iv. d’embarquer ou de de´barquer des passagers, v. de stationner avec des mate´riels ou des e´tablissements flottants, vi. d’entrer avec des engins ou installations flottants, vii. d’entrer avec des baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffres 2 et 3, viii. de stationner durant plus de trois jours conse´cutifs et de stationner ensuite a` nouveau dans les 12 heures suivantes, ix. d’aborder avec l’arrie`re vers la rive; b) le conducteur doit communiquer imme´diatement au poste de trafic de Nime`gue l’aire de stationnement choisie dans le port de refuge de Lobith ainsi que son de´part de ce port. Les agents de l’autorite´ compe´tente peuvent donner des instructions comple´mentaires ou de´rogatoires aux dispositions du pre´sent article. Article 14.13 IJzendoorn et Haaften 1. Dans les ports de refuge d’IJzendoorn (km 907,80) et de Haaften (km 936,00), a` moins d’une autorisation de l’autorite´ compe´tente, il est interdit a) de charger ou de de´charger des baˆtiments; b) de de´poser des marchandises ou d’autres objets sur la rive ou sur un de´barcade`re; c) de de´gazer des citernes; d) d’embarquer ou de de´barquer des passagers; e) de stationner avec des mate´riels ou des e´tablissements flottants; f) d’entrer avec des engins ou installations flottants; g) d’entrer avec des baˆtiments astreints a` arborer les signaux vise´s a` l’article 3.14, chiffres 2 et 3; h) de stationner durant plus de trois jours conse´cutifs et de stationner ensuite a` nouveau dans les 12 heures suivantes; i) d’aborder avec l’arrie`re vers la rive. 2. Le conducteur doit communiquer imme´diatement au poste de trafic de Tiel l’aire de stationnement choisie dans le port de refuge d’IJzendoorn ou de Haaften ainsi que son de´part de ce port. 3. Les agents de l’autorite´ compe´tente peuvent donner des instructions comple´mentaires ou de´rogatoires aux dispositions du pre´sent article.
— 164 — TROISIEME PARTIE
DISPOSITIONS RELATIVES A L’ENVIRONNEMENT
CHAPITRE XV. — Protection des eaux et élimination des déchets survenant à bord des bâtiments Article 15.01 De´finitions Au sens du pre´sent chapitre les termes suivants signifient : 1. Ge´ne´ralite´s a. De´chets/eaux use´es : on distingue entre les de´chets survenant lors de l’exploitation du bateau et les de´chets lie´s a` la cargaison. b. De´chets survenant lors de l’exploitation du bateau : de´chets et eaux use´es survenant a` bord du fait de l’exploitation et de l’entretien du bateau. c. De´chets lie´s a` la cargaison : de´chets et eaux use´es survenant a` bord du bateau du fait de la cargaison. d. Stations de re´ception agre´e´es : baˆtiments au sens de l’article 1.10, lettre a) ou installations a` terre agre´e´s par les autorite´s compe´tentes pour recueillir les de´chets survenant lors de l’exploitation du bateau ainsi que les de´chets lie´s a` la cargaison. e. Chargement exclusif : transport au cours duquel est transporte´e constamment la meˆme cargaison ou une autre cargaison dont l’acheminement n’exige pas le nettoyage des cales ou des citernes a` cargaison. 2. Exploitation du bateau a. Graisse use´e : graisse use´e recueillie lors de son e´coulement de graisseurs, de roulements et d’installations de graissage et autre graisse non re´utilisable. b. Huile use´e : huiles use´es ou autres huiles non re´utilisables, pour moteurs, engrenages et installations hydrauliques. c. Autres de´chets huileux ou graisseux : filtres usage´s (filtres usage´s a` huile et a` air), chiffons usage´s (chiffons et laine a` polir souille´s), contenants (re´cipients vides, souille´s), emballages. d. Eau de fond de cale : eau huileuse provenant des fonds de cale de la salle des machines, du pic, des cofferdams ou des compartiments late´raux. e. Eaux use´es domestiques : eaux use´es provenant de cuisines, salles a` manger, salles d’eau (douches, lavabos) et buanderies ainsi qu’eaux fe´cales. f. Ordures me´nage`res : de´chets organiques et inorganiques provenant des me´nages (par exemple restes alimentaires, papier, verre et de´chets de cuisine analogues) ne contenant toutefois pas de composants des autres de´chets de´finis lie´s a` l’exploitation du bateau. g. Boues de curage : re´sidus survenant a` bord du bateau lors de l’exploitation d’une station d’e´puration a` bord. h. Eau se´pare´e : eau se´pare´e des eaux de fond de cale graˆce a` des moyens mis en oeuvre a` bord des bateaux de´shuileurs agre´e´s. i. Slops : me´langes de re´sidus de cargaison avec par exemple des restes d’eaux de lavage, de la rouille ou de la boue, aptes ou non a` eˆtre pompe´s. j. Autres de´chets spe´ciaux : de´chets survenant lors de l’exploitation du bateau, a` l’exception des de´chets vise´s aux lettres a) a` g) et i) ci-dessus. 3. Cargaison a. Cargaison restante : toute cargaison liquide restant apre`s le de´chargement comme re´sidus dans les citernes ou dans les tuyauteries sans utilisation d’un syste`me d’asse`chement supple´mentaire selon l’ADNR ainsi que toute cargaison se`che restant apre`s le de´chargement comme re´sidus dans les cales sans utilisation de balais, de balayeuses me´caniques ou d’installations d’aspiration. Les emballages et moyens d’arrimage font partie de la cargaison. b. Re´sidus de cargaison : toute cargaison liquide qui ne peut eˆtre e´vacue´e des citernes ou des tuyauteries par le syste`me d’asse`chement supple´mentaire selon l’ADNR ainsi que toute cargaison se`che dont la cale ne peut eˆtre de´barrasse´e par l’utilisation de balayeuses me´caniques ou de balais. c. Re´sidus de manutention : cargaison se`che ou le cas e´che´ant liquide qui lors de la manutention tombe sur le bateau a` l’exte´rieur de la cale (par exemple sur le plat-bord). d. Cale/citerne non nettoye´e : une cale ou une citerne ou` subsistent des cargaisons restantes. e. Cale balaye´e : cale de´barrasse´e de toute cargaison restante (par exemple a` l’aide de balayeuses me´caniques ou de balais) et ou` ne subsistent que des re´sidus de cargaison. f. Citerne asse´che´e : citerne de´barrasse´e de toute cargaison restante (par exemple a` l’aide du syste`me d’asse`chement supple´mentaire selon l’ADNR) et ou` ne subsistent que des re´sidus de cargaison. g. Cale aspire´e : cale de´barrasse´e de la cargaison restante a` l’aide de la technique d’aspiration et ou` subsistent nettement moins de re´sidus de cargaison que dans une cale balaye´e. h. Nettoyage : e´vacuation de la cale et de la citerne des cargaisons restantes a` l’aide de moyens approprie´s (par exemple balais, balayeuses me´caniques, technique d’aspiration, syste`me d’asse`chement supple´mentaire) et qui permet d’atteindre l’e´tat de proprete´ balaye´ ou aspire´ pour la cale ou asse´che´ pour la citerne a` cargaison ainsi qu’e´vacuation des re´sidus de manutention a` des endroits en dehors des cales. i. Lavage : e´vacuation des re´sidus de cargaison des cales balaye´es ou aspire´es et des citernes asse´che´es a` l’aide de vapeur d’eau ou d’eau. j. Cale/citerne lave´e : cale ou citerne qui apre`s lavage est approprie´e a` toute cargaison. k. Eau de lavage : eau survenant lors du nettoyage de cales balaye´es ou aspire´es ou de citernes asse´che´es. En font partie e´galement l’eau de ballastage et l’eau de pluie provenant de ces cales ou citernes.
— 165 — Article 15.02 Devoir ge´ne´ral de vigilance Le conducteur, les autres membres d’e´quipage et les autres personnes se trouvant a` bord sont tenus de montrer toute la vigilance que commandent les circonstances, afin d’e´viter la pollution de la voie d’eau et de limiter au maximum la quantite´ de de´chets et d’eaux use´es survenant a` bord. Article 15.03 Interdiction de de´versement 1. Il est interdit de laisser tomber ou s’e´couler dans la voie d’eau a` partir des baˆtiments des huiles use´es, des eaux de fonds de cale, des graisses use´es ou d’autres de´chets huileux ou graisseux ainsi que des slops, des ordures me´nage`res et d’autres de´chets spe´ciaux. 2. En cas de de´versement accidentel de de´chets vise´s au chiffre 1 ci-dessus ou de menace d’un tel de´versement, le conducteur doit aviser sans de´lai les autorite´s compe´tentes les plus proches en indiquant aussi exactement que possible la nature et l’endroit du de´versement. Article 15.04 Collecte et traitement a` bord 1. Le conducteur doit assurer la collecte se´pare´e des de´chets vise´s a` l’article 15.03, chiffre 1, dans les re´cipients pre´vus a` cet effet et la collecte des eaux de fonds de cale dans les fonds de cales des salles des machines. Les re´cipients doivent eˆtre stocke´s a` bord de telle manie`re que toute fuite de marchandise puisse eˆtre facilement constate´e et empeˆche´e a` temps. 2. Il est interdit : a) d’utiliser des re´servoirs mobiles stocke´s sur le pont comme re´servoirs de collecte des huiles use´es, b) de bruˆler les de´chets a` bord ou c) d’introduire dans le fond de cale de la salle des machines des produits de nettoyage dissolvant l’huile ou la graisse ou a` action e´mulsifiante. Sont excepte´s les produits qui ne rendent pas plus difficile l’e´puration des eaux de cale par les stations de re´ception agre´e´es. Article 15.05 Carnet de controˆle des huiles use´es, de´poˆt aux stations de re´ception 1. Tout baˆtiment pourvu d’une salle des machines au sens du Re`glement de visite, a` l’exception des menues embarcations, doit avoir a` son bord un carnet de controˆle des huiles use´es valable, de´livre´ par l’autorite´ compe´tente selon le mode`le de l’annexe 10. Ce carnet de controˆle doit eˆtre conserve´ a` bord. Apre`s son renouvellement, il doit eˆtre conserve´ a` bord 6 mois au moins apre`s la dernie`re inscription. 2. Les de´chets vise´s a` l’article 15.03, chiffre 1, a` l’exception des ordures me´nage`res, doivent eˆtre de´pose´s, contre justificatif, dans les stations de re´ception agre´e´es par les autorite´s compe´tentes a` des intervalles re´guliers, de´termine´s par l’e´tat et l’exploitation du baˆtiment. Ce justificatif consiste en une mention porte´e dans le carnet de controˆle des huiles use´es par la station de re´ception. 3. Tout baˆtiment qui, en vertu de dispositions valables en dehors du Rhin, est muni d’autres documents relatifs au de´poˆt des de´chets lie´s a` l’exploitation du bateau, doit pouvoir apporter la preuve du de´poˆt des de´chets en dehors du Rhin, par ces autres documents. Est conside´re´ e´galement comme preuve a` cet effet le journal de controˆle des huiles use´es pre´vu par la convention sur la pre´vention de la pollution en mer (Marpol). 4. Les ordures me´nage`res doivent eˆtre de´pose´es aux stations de re´ception pre´vues a` cet effet.. Article 15.06 (sans objet) Article 15.07 (sans objet) Article 15.08 Bateaux de´shuileurs Est excepte´ de l’interdiction vise´e a` l’article 15.03, chiffre 1, le de´versement dans la voie d’eau d’eaux se´pare´es par les bateaux de´shuileurs agre´e´s si la teneur maximale d’huile re´siduaire a` la sortie est continuellement et sans dilution ante´rieure conforme aux prescriptions nationales. Article 15.09 Peinture et nettoyage externe des bateaux Il est interdit d’enduire d’huile ou de nettoyer le borde´ exte´rieur des bateaux avec des produits dont le de´versement dans l’eau est interdit.
— 166 —
— 167 —
Annexes LEGENDE DES COULEURS
— 168 — Annexe 1re LETTRE OU GROUPE DE LETTRES DISTINCTIF DU PAYS DU PORT D’ATTACHE OU DU LIEU D’IMMATRICULATION DES BATIMENTS (Liste indicative) A
:
Autriche
B
:
Belgique
BG
:
Bulgarie
CH
:
Suisse
CZ
:
Re´publique tche`que
D
:
Allemagne
F
:
France
HRV
:
Croatie
HU
:
Hongrie
I
:
Italie
L
:
Luxembourg
MD
:
Re´publique de Moldavie
N
:
Pays-Bas
NO
:
Norve`ge
P
:
Portugal
PL
:
Pologne
R
:
Roumanie
RU/RUS
:
Fe´de´ration de Russie
SK
:
Slovaquie
Annexe 2 (sans objet) Annexe 3 SIGNALISATION DES BATIMENTS I. Ge´ne´ralite´s 1. Les croquis ci-apre`s n’ont qu’un caracte`re indicatif; il convient de se re´fe´rer au texte du re`glement, qui seul fait foi. 2. Les convois pousse´s, dont les dimensions maximales ne de´passent pas 110 m sur 12 m sont conside´re´s comme baˆtiments motorise´s isole´s de meˆme longueur. 3. Explications :
Un feu non visible pour l’observateur comporte au centre un point. Les croquis sur fond noir repre´sentent la signalisation de nuit.
— 169 —
— 170 —
— 171 —
— 172 —
— 173 —
— 174 —
— 175 —
— 176 —
— 177 —
— 178 —
— 179 —
— 180 —
— 181 —
— 182 —
— 183 —
— 184 —
— 185 —
— 186 —
— 187 —
— 188 —
— 189 —
— 190 —
— 191 —
Annexe 4 (sans objet) Annexe 5 (sans objet) Annexe 6 SIGNAUX SONORES Note pre´liminaire : Les signaux sonores autres que les coups et vole´es de cloche et le signal de trois sons de tonalite´s diffe´rentes se suivant sans interruption sont constitue´s par l’e´mission d’un ou de plusieurs sons conse´cutifs ayant les caracte´ristiques suivantes : — son bref : son d’une dure´e d’environ une seconde; — son prolonge´ : son d’une dure´e d’environ quatre secondes. L’intervalle entre deux sons conse´cutifs est d’environ une seconde. Toutefois, le signal ″une se´rie de sons tre`s brefs″ est constitue´ par une se´rie d’au moins six sons d’une dure´e d’un quart de seconde environ chacun se´pare´s par des pauses de meˆme durée. Une vole´e de cloche doit avoir une dure´e d’environ quatre secondes. Elle peut eˆtre remplace´e par une se´rie de coups de me´tal sur me´tal de meˆme durée.
— 192 —
— 193 —
— 194 —
— 195 —
— 196 —
— 197 —
— 198 —
— 199 —
— 200 —
— 201 —
— 202 —
— 203 —
— 204 —
— 205 —
— 206 —
— 207 —
— 208 —
— 209 —
— 210 —
— 211 —
Annexe 8 BALISAGE DE LA VOIE NAVIGABLE I. GENERALITES
1. Balises Sur le Rhin, la voie navigable, le chenal ainsi que les points dangereux et les obstacles ne sont pas constamment balise´s. Les balises flottantes utilisées sont ancre´es a` 5 m environ en dehors des limites qu’elles indiquent. Les e´pis et les bancs me´dians peuvent eˆtre balise´s a` l’aide de balises flottantes ou fixes. Celles-ci sont place´es en ge´ne´ral aux extre´mite´s des e´pis et des bancs me´dians ou devant ceux-ci. Il faut se tenir a` une distance suffisante des balises pour ne pas courir le risque de s’e´chouer ou de heurter un obstacle. 2. De´finitions Chenal
: partie de la voie navigable dans laquelle des largeurs et des mouillages de´termine´s sont entretenus autant que possible pour la navigation. Coˆte´ droit/coˆte´ gauche : les de´signations ″coˆte´ droit″, ″coˆte´ gauche″ de la voie navigable ou du chenal s’entendent pour un observateur tourne´ vers l’aval. Feu : feu caracte´ristique servant au balisage. Feu fixe : feu donnant une lumie`re ininterrompue dont l’intensite´ et la couleur restent constantes. Feu rythme´ : feu donnant une lumie`re a` interruptions re´gulie`res mais dont l’intensite´ et la couleur restent constantes. Les feux rythmés suivants sont utilisés :
— 212 —
— 213 —
— 214 —
— 215 —
— 216 —
— 217 —
— 218 —
— 219 —
— 220 —
— 221 —
Annexe 9 (sans objet) Annexe 10 MODELE DE CARNET DE CONTROLE DES HUILES USEES (Article 15.05) MUSTER FÜR DAS ÖLKONTROLLBUCH (§ 15.05) MODEL VAN HET OLIE AFGIFTEBOEKJE (Artikel 15.05)
CARNET DE CONTRÔLE DES HUILES USEES ÖLKONTROLLBUCH OLIE-AFGIFTEBOEKJE
Page/Seite/Blz. 1 N° d’ordre : Laufende Nr. : .............. Volgnummer : ....................
......................................................................
Typ/Art/Aard
Nom du bateau/Name des Schiffes/Naam van het schip
Numéro officiel : Amtliche Schiffsnummer :
......................................................................
Officiëel scheepsnummer : Lieu de délivrance : Ort der Ausstellung :
......................................................................
Plaats van afgifte : Date de délivrance : Datum der Ausstellung :
......................................................................
Datum van afgifte : Cachet et signature de l’autorité qui a délivré le présent carnet Stempel und Unterschrift der ausstellenden Behörde Stempel en ondertekening van de autoriteit die het boek afgeeft ..........................................
— 222 — Page/Seite/Blz. 2
Etablissement des carnets de contrôle des huiles usées Le premier carnet de contrôle des huiles usées établi sur la page 1 sous le numéro d’ordre 1 n’est délivré que par l’autorité ayant établi au bateau le certificat de visite. Cette autorité appose également les indications prévues sur la page 1. Tous les carnets suivants numérotés dans l’ordre seront établis par une autorité compétente locale, mais ne doivent être remis que contre présentation du carnet précédent. Le carnet précédent doit porter la mention indélébile ″non valable″ et est rendu au conducteur. Il doit être conservé à bord durant six mois après la dernière inscription.
Ausstellung der Ölkontrollbücher Das erste Ölkontrollbuch, versehen auf Seite 1 mit der laufenden Nummer 1, wird nur von der Behörde ausgestellt, die dem Schiff das Schiffsattest erteilt hat. Sie trägt auch die auf Seite 1 vorgesehenen Angaben ein. Alle nachfolgenden Ölkontrollbücher werden von einer örtlich zuständigen Behörde mit der Folgenummer numeriert und ausgegeben, dürfen jedoch nur gegen Vorlage des vorangegangene Ölkontrollbuches ausgehändigt werden. Das vorangegangenen Ölkontrollbuch wird unaustilgbar ″ungültig″ gekennzeichnet und dem Schiffsführer zurückgegeben. Es ist während 6 Monaten nach der letzten Eintragung an Bord aufzubewahren.
Afgifte van het olie-afgifteboekje Het eerste olie-afgifteboekje, daartoe op bladzijde 1 voorzien van het volgnummer 1, wordt slechts afgegeven door de autoriteit die het Certificaat van Onderzoek heeft afgegeven. Deze autoriteit vult tevens de gegevens op bladzijde 1 in. Alle volgende olie-afgifteboekjes worden door een plaatselijk bevoegde autoriteit afgegeven nadat deze daarop het aansluitende volgnummer heeft aangebracht. Ieder volgend olie-afgifteboekje mag echter slechts na overleggen van het vorige boekje worden afgegeven. Het vorige boekje wordt, nadat het op onuitwisbare wijze als ″ongeldig″ is gemerkt, aan de schipper teruggegeven. Het dient gedurende 6 maanden na de laatste vermelding van een afgifte aan boord te worden bewaard.
— 223 — Page/Seite/Blz. 3
1. Déchets acceptés survenant lors de l’exploitation du bateau : Akzeptierte Schiffsbetriebsabfälle: Ingenomen scheepsbedrijfsafval : 1.1 Huiles usées/Altöl/afgewerkte olie
...... l
1.2 Eau de fond de cale/Belgenwasser/Bilgewater de/aus/van : Salle de machine arrière/Maschinenraum hinten/machinekamer achter Salle de machine avant/Maschinenraum vorne/machinekamer voor Autres/Andere/overige
...... l ...... l ...... l
1.3 Autres déchets huileux ou graisseux/Andere öl-oder fetthaltige Abfälle/Overig oliehoudend afval p.e./z.B./bv. : Chiffons usés/Altlappen/gebruikte poetslappen Graisses usées/Altfett/gebruik vet Filtres usés/Altfilter/gebruikte filters pièces/Stck/stk 1.4 Autres déchets/anderweitige Abfälle/overig afval p.e./z.B./bv. :) Récipients/Gebinde/verpakkingen unité/Anzahl/aantal Diluants usagés/gebrauchte Lösungsmittel/gebruikte oplosmiddelen Autres/Andere/overige
...... kg ...... kg ......
...... 1 2
))
2. Notes/Bemerkungen/opmerkingen 2.1 Produits refusés/Nicht akzeptierte Abfälle/niet geaccepteerde produkten ............................ ............................ 2.2. Autres remarques/Andere Bemerkungen/andere opmerkingen : ............................ ............................ Lieu Ort Plaats
.................... ....................
Date Datum ............... Datum Cachet et signature de la station de réception Stempel und Unterschrift der Annahmestelle Handtekening en stempel van de ontvangstinrichting
1 2
) )
Quantités estimées/Mengen geschätzt/Hoeveelheden geschat Toutes les stations de réception ne sont pas obligées ou autorisées de recevoir ces déchets/Nicht alle Annahmestellen sind verplichtet oder berechtigt, diese Abfälle abzunehmen/Niet alle ontvangstinrichtingen zijn verplicht of gerechtigd dit afval in te nemen.
— 224 —
Annexe 11 (abrogé) Annexe 12 (abrogé)
Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel. − Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles. Adviseur/conseiller : A. VAN DAMME