BIJLAGE 1 : Eerste deel : Algemene voorstelling
Deze bijlage omvat de volledige versie van de algemene voorstelling van het beheerplan voor het deel van het Zoniënwoud, gelegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
INDEX VAN DE KAARTEN EN FOTO’S KAARTEN Kaart
Blz.
1
8
Geografische ligging van het Zoniënwoud ten opzichte van de Brusselse agglomeratie.
2
9
Verdeling van het Zoniëngebied over de 3 Gewesten van de Federale staat.
3
11
Natuur- en bosreservaten in het Zoniënwoud.
4
14
Omvang van het Zoniënwoud in de steentijd (VAN DER BEN, 1997).
5
19
Omvang van het Zoniënwoud in de 14de eeuw : meer dan 12000 ha (VAN DER BEN, 1997).
6
22
7
27
8
30
Omvang van het Zoniënwoud in de 18de eeuw : meer dan 10000 ha (VAN DER BEN, 1997). ARP Omvang van het Zoniënwoud na de verkoop door de Generale Maatschappij : 4383 ha (VAN DER BEN, 1997). Beheerkaart in bijlage van het plan van aanleg van het Zoniënwoud van 1890. In het donkergroen, de artistieke reeks; in het lichtgroen de reeks met gelijkjarig hooghout en in het geel de reeks met gelijkjarig hooghout in omvorming naar ongelijkjarig hooghout.
9
40
Geologische kaart van het Zoniënwoud (uittreksel van geologische kaart nr. 102 Ukkel-Tervuren).
10
42
Kaart van de hellingen in het Zoniënwoud.
11
46
Hydrologische kaart van het Zoniënwoud.
12
47
Beschermde zones voor waterwinning in het Zoniënwoud.
13
52
Pedologische kaart van het Zoniënwoud (uittreksel uit de bodemkaarten 102 W en 102 E).
14
54
Kaart van de ecologische subsectoren van het Zoniënwoud.
15
57
Kaart van de plantengemeenschappen in het Zoniënwoud (WEYEMBERGH et al., 1988).
16
90
Lokalisatie van het landschapstype van de beukenkathedraal (jaar 2000).
17
91
Lokalisatie van het landschapstype van de beukenkathedraal (jaar 2020).
18
92
Lokalisatie van het landschapstype van de beukenkathedraal (jaar 2050).
19
93
Lokalisatie van het landschapstype van de beukenkathedraal (jaar 2100).
20
98
Lokalisatie van de dreven in het Zoniënwoud.
21
106
Bezoekersdruk in het Zoniënwoud.
22
109
Procentuele verdeling van de recreanten volgens de gemeente van herkomst.
23
130
Afbakening van de brigades en boswachterijen in het Zoniënwoud.
24
131
Verdeling van de huidige reeks en kappen in het Zoniënwoud.
25
133
Lokalisatie van de boomsoorten in het Zoniënwoud.
26
142
Lokalisatie van de verschillende leeftijdsklassen voor beuk (in jaren).
27
143
Lokalisatie van de verschillende leeftijdsklassen voor eik (in jaren).
28
144
Lokalisatie van de verschillende leeftijdsklassen voor naaldhout (in jaren).
29
154
Verharding van de boswegen.
30
157
Lokalisatie van de uitrustingen in het Zoniënwoud (kaart 1).
31
158
Lokalisatie van de uitrustingen in het Zoniënwoud (kaart 2).
32
159
33
165
Wandelingen en joggingtrajecten in het Zoniënwoud. Toeristische kaart van het Zoniënwoud (uittreksel uit de kaart van de Koning Boudewijnstichting (1996)).
Titel
-2-
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
FOTO’S • S. VANWIJNSBERGHE: foto’s n° 0 (omslag), 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 32, 33, 34, 35, 40, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 53, 55. • J. VAN DER STRICHT: foto n° 1. • S. KEMPENEERS: foto n° 2. • B. VANHOLEN: foto’s n° 9, 10. • D. DUSAER: foto’s n° 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 31, 36, 41, 42, 54. • M. GRIJSEELS: foto n° 51. • M. COULON: foto n° 52. • C.I.F.S.: foto n° 3, 4, 5, 6, 7, 8, 37, 38, 39.
-3-
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
INHOUDSTAFEL HOOFDSTUK 1. BESCHRIJVING VAN HET BOSGEBIED ........................................................... 10 1.1. GEOGRAFISCHE LIGGING ............................................................................................................. 10 1.2. KADASTRALE OMVANG ............................................................................................................... 10 1.3. EIGENAAR EN BEHEERDER .......................................................................................................... 10 1.4. STATUUT ..................................................................................................................................... 10
HOOFDSTUK 2. HISTORISCH OVERZICHT............................................................................. 12 2.1. INLEIDING .................................................................................................................................... 12 2.2. VOOR DE MENS ............................................................................................................................ 12 2.3. DE PREHISTORIE .......................................................................................................................... 13 2.4. DE ROMEINSE PERIODE (57 V. C. TOT 407 N. C.)......................................................................... 15 2.5. DE FRANKISCHE PERIODE (407 TOT 923) .................................................................................... 16 2.6. HET HEILIGE ROOMSE RIJK (923 TOT 1190) ............................................................................... 16 2.7. DE HERTOGEN VAN BRABANT (1190 TOT 1404) ......................................................................... 17 2.8. DE HERTOGEN VAN BOURGONDIË (1404 TOT 1482) ................................................................... 20 2.9. DE EERSTE HABSBURGERS (1482 TOT 1555)............................................................................... 20 2.10. DE SPAANSE PERIODE (1555 TOT 1700) .................................................................................... 23 2.11. DE OOSTENRIJKSE PERIODE (1714 TOT 1794)........................................................................... 23 2.12. HET FRANSE BEWIND (1794 TOT 1814)..................................................................................... 24 2.13. DE NEDERLANDSE PERIODE (1815 TOT 1830)........................................................................... 25 2.14. DE BELGISCHE STAAT (1830 TOT 1983).................................................................................... 25 2.15. DE FEDERALE STAAT (1983 TOT …).......................................................................................... 31 2.16. SAMENVATTING VAN DE GESCHIEDENIS ................................................................................... 32
HOOFDSTUK 3. KENMERKEN VAN HET MILIEU .................................................................... 34 3.1. ABIOTISCH MILIEU ...................................................................................................................... 34 3.1.1. Klimaat ................................................................................................................................................34 3.1.2. Geologie...............................................................................................................................................38 3.1.3. Topografie ...........................................................................................................................................41 3.1.4. Hydrologie ...........................................................................................................................................44 3.1.5. Bodemkunde.........................................................................................................................................48 3.1.6. Ecologische sector en subsectoren ......................................................................................................53
3.2. BIOTISCH MILIEU ......................................................................................................................... 55 3.2.1. Inleiding...............................................................................................................................................55 3.2.2. Problematiek van de beuk in het Zoniënwoud .....................................................................................55 3.2.3. Milieus .................................................................................................................................................58 -4-
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
3.2.4. Flora ....................................................................................................................................................63 3.2.5. Paddestoelen........................................................................................................................................68 3.2.6. Fauna...................................................................................................................................................70
3.3. SAMENVATTING VAN HET BIOTISCH MILIEU ............................................................................... 78
HOOFDSTUK 4. LANDSCHAPSASPECTEN .............................................................................. 82 4.1. INLEIDING .................................................................................................................................... 82 4.2. INTERNE VISUELE ASPECTEN ....................................................................................................... 83 4.2.1. Beukenkathedraal ................................................................................................................................83 4.2.2. Ongelijkjarig hooghout met groepsgewijze kapping............................................................................89 4.2.3. Naaldbomen.........................................................................................................................................94 4.2.4. Exploitatiewerken ................................................................................................................................95 4.2.5. Verjongingsoppervlakten .....................................................................................................................95 4.2.6. Dood hout op de grond ........................................................................................................................95 4.2.7. Bomenrijen...........................................................................................................................................96 4.2.8. Opmerkelijke bomen ............................................................................................................................96 4.2.9. Vijvers ..................................................................................................................................................96 4.2.10. Bosweiden ..........................................................................................................................................97 4.2.11. Topografie..........................................................................................................................................97 4.2.12. Paden en wegen .................................................................................................................................97 4.2.13. Bezoekersvoorzieningen.....................................................................................................................99 4.2.14 Monumenten, landschappen en gedenkstenen ....................................................................................99
4.3. EXTERNE VISUELE ASPECTEN.................................................................................................... 100 4.3.1. Bosranden grenzend aan de weg .......................................................................................................100 4.3.2. Bosranden grenzend aan bebouwde gebieden ...................................................................................102
4.4. SAMENVATTING VAN DE LANDSCHAPPELIJKE ASPECTEN ......................................................... 102
HOOFDSTUK 5. SOCIALE ASPECTEN ................................................................................... 104 5.1. HET BOS ALS RECREATIEOORD .................................................................................................. 104 5.1.1. Inleiding.............................................................................................................................................104 5.1.2. Evaluatie van de toeristische druk .....................................................................................................104 5.1.3. Hoofdzakelijk onderzochte sectoren ..................................................................................................105 5.1.4. Factoren voor regelmatig bezoek ......................................................................................................107 5.1.5. Beheer in functie van de recreatie .....................................................................................................119
5.2. HET BOS ALS WERKGEVER ........................................................................................................ 124 5.3. HET BOS ALS PLAATS VOOR SENSIBILISERING EN OPVOEDING ................................................. 125 5.4. HET BOS ALS PLAATS VOOR OPLEIDING EN INTEGRATIE IN DE MAATSCHAPPIJ ........................ 126 5.5. SAMENVATTING VAN DE SOCIALE ASPECTEN ........................................................................... 126
HOOFDSTUK 6. BEHEERGEGEVENS .................................................................................... 128 6.1. GEGEVENS VAN HET BOSBEHEER .............................................................................................. 128 -5-
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
6.1.1. Organisatie van het beheer................................................................................................................128 6.1.2. Beheervorm........................................................................................................................................128 6.1.3. Behandeling .......................................................................................................................................129 6.1.4. Samenstelling van de bestanden ........................................................................................................129 6.1.5. Productiviteit .....................................................................................................................................134 6.1.6. Dunning .............................................................................................................................................134 6.1.7. Bedrijfstijd .........................................................................................................................................135 6.1.8. Kapbaarheid ......................................................................................................................................135 6.1.9. Rotatie van de kappen........................................................................................................................135 6.1.10. Verjonging .......................................................................................................................................136 6.1.11. Verdeling over de verschillende leeftijdsklassen .............................................................................140 6.1.12. Gezondheidstoestand .......................................................................................................................145 6.1.13. Houtkwaliteit....................................................................................................................................148 6.1.14. Geëxploiteerd volume en prijs van het hout.....................................................................................148
6.2. INFRASTRUCTUUR ..................................................................................................................... 152 6.2.1. Gebouwen ..........................................................................................................................................152 6.2.2. De wegen ...........................................................................................................................................153 6.2.3. Toeristische infrastructuur ................................................................................................................155 6.2.4. Monumenten en opmerkelijke sites ....................................................................................................164
6.3. PERSONEELSMIDDELEN ............................................................................................................. 167 6.4. ECONOMISCHE GEGEVENS......................................................................................................... 169 6.4.1. Uitgaven.............................................................................................................................................169 6.4.2. Inkomsten...........................................................................................................................................169 6.4.3. Financiële balans...............................................................................................................................169
6.5. SAMENVATTING VAN DE BEHEERGEGEVENS ............................................................................ 170
HOOFDSTUK 7. EXTERNE HINDER ...................................................................................... 172 7.1. INLEIDING .................................................................................................................................. 172 7.2. HINDER DOOR BEZOEKERS DIE DE PADEN VERLATEN ............................................................... 172 7.3. HINDER DOOR LOSLOPENDE HONDEN ....................................................................................... 173 7.4.HINDER DOOR DE VERKEERSINFRASTRUCTUUR......................................................................... 173 7.4.1 Versnippering van de site ...................................................................................................................173 7.4.2. Geluidshinder ....................................................................................................................................175 7.4.3. Geurhinder.........................................................................................................................................175 7.4.4. Afvloeiend regenwater .......................................................................................................................175
7.5. LUCHTVERVUILING ................................................................................................................... 176 7.5.1. Hinder door het transport..................................................................................................................176 7.5.2. Hinder door het gebruik van fossiele brandstoffen............................................................................176
7.6. HINDER DOOR ZWERFVUIL ........................................................................................................ 177 7.7. HINDER DOOR BRAND................................................................................................................ 177 -6-
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
7.8. HINDER DOOR DE BOSEXPLOITATIE .......................................................................................... 177 7.9. HINDER DOOR GRONDSPECULATIE ............................................................................................ 178 7.10. SAMENVATTING VAN DE EXTERNE HINDER............................................................................. 178
HOOFDSTUK 8. REGLEMENTAIRE VOORSCHRIFTEN .......................................................... 180 8.1. INLEIDING .................................................................................................................................. 180 8.2. VOORSCHRIFTEN DIE BETREKKING HEBBEN OP HET DUURZAME BEHEER VAN DE BOSSEN ...... 180 8.2.1. Verdrag van Helsinki .........................................................................................................................180 8.2.2. Verdrag van Lissabon........................................................................................................................181 8.2.3. Habitatrichtlijn 92/43 van de Europese Unie ....................................................................................181
8.3. GEWESTELIJKE VOORSCHRIFTEN DIE BETREKKING HEBBEN OP STEDENBOUW ........................ 182 8.3.1. Gewestelijk bestemmingsplan ............................................................................................................182 8.3.2. Stedenbouwkundige vergunning ........................................................................................................182 8.3.3. Klasseringsbesluit..............................................................................................................................183
8.4. GEWESTELIJKE REGLEMENTAIRE VOORSCHRIFTEN DIE BETREKKING HEBBEN OP HET BOSBEHEER 184 8.4.1. Boswetboek ........................................................................................................................................184
8.5. GEWESTELIJKE REGLEMENTAIRE VOORSCHRIFTEN DIE BETREKKING HEBBEN OP HET NATUURBEHOUD ......................................................................................................................................................... 185 8.5.1. Gebruik van pesticiden ......................................................................................................................185 8.5.2. Bescherming van de fauna .................................................................................................................185 8.5.3. Bosreservaat ......................................................................................................................................185 8.5.4. Natuurreservaat .................................................................................................................................186 8.5.5. Speciaal beschermd gebied................................................................................................................187
8.6. ANDERE REGLEMENTAIRE VOORSCHRIFTEN ............................................................................. 187 8.7. SAMENVATTING ........................................................................................................................ 187
BIBLIOGRAFIE ................................................................................................................... 189
-7-
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 1: Geografische ligging van het Zoniënwoud ten opzichte van de Brusselse agglomeratie.
-8-
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 2: Verdeling van het Zoniëngebied over de 3 Gewesten van de Federale staat.
-9-
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
HOOFDSTUK 1. BESCHRIJVING VAN HET BOSGEBIED 1.1. Geografische ligging Het Zoniënwoud is gelegen ten zuiden van Brussel, op minder dan 10 km van het centrum van de stad (kaart 1). Dit net buiten de stad gelegen bos heeft een oppervlakte van bijna 4.383 ha, en strekt zich uit over de drie gewesten van de federale staat (kaart 2). 37,7 % van de oppervlakte ligt op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 56 % ligt in het Vlaams Gewest en 6,3 % in het Waals Gewest. Het gedeelte van het Zoniënwoud waarop dit beheerplan van toepassing is, strekt zich uit over de volgende vier gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: Oudergem, Ukkel, Watermaal-Bosvoorde en SintPieters-Woluwe.
1.2. Kadastrale omvang Volgens de gegevens van Star for Urbis1 bedraagt de kadastrale omvang van het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud 1657 hectare. Deze oppervlakte is als volgt verdeeld over de vier beboste gemeenten van Brussel: Oudergem: 348 ha, of 21,0 % Watermaal-Bosvoorde: 747 ha, of 45,1 % Sint-Pieters-Woluwe: 55 ha, of 3,3 % Ukkel: 507 ha, of 30,6 % De lijst van de kadastrale percelen per gemeente is opgenomen in het Koninklijk Besluit van 20 september 1991.
1.3. Eigenaar en beheerder Het oude domeinbos is bij Koninklijk Besluit van 20 september 1991 overgedragen aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dat het beheer ervan toevertrouwt aan het Brussels Instituut voor Milieubeheer (B.I.M.). Dit pararegionale instituut valt onder de directe bevoegdheid van de Minister, verantwoordelijk voor bossen en natuurbehoud.
1.4. Statuut Door het Koninklijk Besluit van 2 december 1959 is het hele Zoniëngebied – het Zoniënwoud plus het bos van de Koninklijke schenking (Kapucijnenbos en arboretum van Tervuren) – tot beschermd landschap verklaard op basis van zijn historisch, esthetisch en wetenschappelijk belang. In het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud genieten 7 zones het statuut van beschermd gebied wegens hun hoge biologische waarde (kaart 3). Het gaat om het bosreservaat en het natuurreservaat van het Rood Klooster2, beschermd door de Ordonnanties van 4 december 1990 en 27 april 1992, de natuurreservaten van de Pinnebeek, van de Vallei van de Verdronken Kinderen, de Vallei van de Dry Borren en de Vuilbeekvallei, evenals het bosreservaat van de Verdronken Kinderen.
1
Geografisch informatiesysteem ontwikkeld door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
2 Uitbreiding van het natuurreservaat door het Besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 10 december 1998
- 10 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 3: Natuur- en bosreservaten in het Zoniënwoud.
- 11 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
HOOFDSTUK 2. HISTORISCH OVERZICHT 2.1. Inleiding De bomen die vandaag worden geëxploiteerd werden aangeplant in de Oostenrijkse periode, meer dan 200 jaar geleden. Deze aanplantingen vonden plaats in een specifieke sociale en economische context, die bepalend was voor de keuze van de boomsoorten en de behandelingsmethode. Een tiental generaties bosbouwers hebben meegewerkt aan de behandeling van deze bestanden om ze hun huidige uitzicht te geven. Dit is de taak van de bosbouwer, en daar ligt zijn verantwoordelijkheid: de bomen die zijn voorvaderen hebben geplant exploiteren en zelf bomen planten die door zijn achterachterachter…kleinkinderen geoogst zullen worden. Door deze keuzes te maken, verbindt hij zich tot een moeilijk voorspelbare toekomst. Deze keuzes moeten met omzichtigheid en nuance worden gemaakt. Tussen de aanplanting en de oogst verstrijkt een lange tijd en pas vele decennia later kan men leren uit de opgedane ervaringen. De geschiedenis krijgt zo een heel bijzondere dimensie, en aan de hand van de huidige bestanden zijn het de vorige generaties van bosbouwers die ons onderrichten. Vervolgens is het aan de huidige beheerder om hieruit de lessen te trekken die nodig zijn om zijn tweevoudige taak te vervullen: enerzijds de bossen die we van onze voorvaderen hebben geërfd beheren in overeenstemming met de behoeften van de huidige samenleving en anderzijds aan de komende generaties een bos nalaten dat voldoet aan de vele onvoorspelbare verwachtingen die de toekomstige maatschappij zal koesteren. Het Zoniënwoud is meer dan een bosecosysteem. Het is ook een historische site met een lang en indrukwekkend verleden. Tal van gekroonde hoofden hebben het met hun bezoek vereerd (onder meer Karel de Grote) en sommigen verbleven er zelfs meermaals (Karel V in de priorij van Groenendaal) om er hun geliefde sport te beoefenen: de jacht. In het Zoniënwoud vinden we nog de herdenkingsbomen ter herinnering aan deze markante evenementen, zoals de 7 linden aan de priorij van Groenendaal, die herinneren aan een banket dat na afloop van een jachtpartij werd gehouden en waarop zeven gekroonde hoofden uit die tijd aanwezig waren: Karel V, Filips II, Eleonora, weduwe van Frans I, Maria van Hongarije, groothertog Ferdinand van Oostenrijk en zijn gemalin, en Mulay Hassan, voormalig koning van Tunesië. Sommige sites, zoals het 14de-eeuwse Rood Klooster, getuigen van de drukke activiteit in het Zoniënwoud in die tijd. Er zijn echter ook oudere tekens van de menselijke aanwezigheid: zo zijn er sporen van een versterkt dorp van de Michelsberg-volksstam (3.000 v. C.). De tijd staat stil in het Zoniënwoud. Het verleden en het heden lopen door elkaar en bezoekers krijgen de kans om een heel tijdvak uit het verleden te doen herleven.
2.2. Voor de mens In de loop van het Primair (540 tot 225 miljoen jaar geleden) werd de geologische basisstructuur van België gevormd. Van dit tijdperk resteert enkel nog wat geologen de schiervlakte noemen, een relatief platte laag met primaire afzettingen die dateren uit de Devilliaan-periode van het Sub-Cambrium (540 miljoen jaar geleden). In de loop van het primaire tijdperk evolueert het leven, en zien we in het Carboon – meer dan 345 miljoen jaren geleden – de eerste gymnospermae ontstaan (naaktzadige - waaronder de naaldbomen). In de loop van het Secundair (225 tot 65 miljoen jaar geleden) zet de zee op de primaire afzettingen een opeenvolging van krijtlagen af die tal van vuurstenen bevatten. Ten gevolge van de erosie zijn deze afzettingen vrijwel verdwenen. De flora zet haar diversificatie voort, en in het Krijt – meer dan 140 miljoen jaar geleden – verschijnen de eerste angiospermen (bedektzadigen – waaronder de loofbomen). Het Tertiair (65 tot 1,75 miljoen jaar geleden) daarentegen is voor de vorming van de ondergrond van het Zoniënwoud van wezenlijk belang geweest. In dit tijdvak zetten – door veelvuldige mariene transgressies – de laatste geologische lagen van de ondergrond van het Zoniëngebied zich af die daar waar de jongere Quartaire afzettingen weggeërodeerd zijn, aan de oorsprong liggen van de schraalste bodems van het gebied. - 12 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
In de loop van het Tertiair zijn er tal van klimaatwijzigingen: de overgang van een Siberisch klimaat naar een tropisch klimaat en vice versa. Bij de opwarmingen wordt het Zoniënreliëf grondig "gemodelleerd" door grote waterstromen (gesmolten ijs), met het huidige uitzicht tot gevolg. Deze klimaatwijzigingen zijn eveneens bepalend voor de opkomst en achteruitgang van de vegetatie, van het Noorden naar het Zuiden van het Europees continent, waar de klimatologische omstandigheden het gunstigst blijven. De geschiedenis van de hedendaagse vegetatie in het Zoniënwoud is dus, in eerste instantie, de geschiedenis van een onophoudelijke migratie van plantensoorten tussen het Noorden en het Zuiden van Europa. In de loop van het Quartair (1,75 miljoen jaar geleden tot vandaag) zet de wind op de laatste geologische lagen van het Tertiair een leemlaag af – de loess – die aan de oorsprong ligt van de betere bodems van het Zoniëngebied. In dat tijdperk verschijnt de mens op het toneel en onder zijn invloed zal de plantaardige fysionomie van het Zoniënwoud een grondige evolutie doormaken, die aanleiding gaf tot de huidige “beukenkathedraal”.
2.3. De prehistorie De laatste ijstijd in Europa (de late ijstijd), die omstreeks 8.000 v. C. eindigt, brengt de verdwijning van het woud mee, en de terugkeer van een koude steppe met een Siberische klimaat – de toendra – die hoofdzakelijk met grassen begroeid is. De paleolithische mens bewoont in die tijd reeds Laag- en Midden-België. Het is een nomadische jager die de kudden waarvan hij voor zijn voortbestaan afhangt volgt (rendieren en wilde paarden). Door de opwarming van het klimaat verschijnen er zeldzame en kleine struiken in deze koude steppe. Vanuit het Zuiden van Europa keren de bomen terug, waardoor het woud deze gebieden kan heroveren. In het Preboreaal (8.000 tot 6.500 v. C.) stijgt de temperatuur, maar het klimaat blijft vrij droog. Enkele zeldzame elzen en hazelaars zijn reeds aanwezig. In dit tijdvak verschijnen de pionierboomsoorten: berk, den en wilg. In het Boreaal (6.500 tot 5.500 v. C.) duurt de opwarming voort, maar het klimaat blijft vrij droog. De thermofiele boomsoorten verschijnen: eik, olm, els, linde, es, hulst, taxus, esdoorn, lijsterbes, zoete kers. Na de paleolithische mens volgt nu de mesolithische mens, die zich in groepjes van een twintigtal personen verplaatst. In deze periode is de hond al gedomesticeerd. In dit tijdperk vinden de allereerste bosontginningen plaats ten gunste van plaatselijke teelten (erwten, linzen, lathyrus, …). De mesolithische mens blijft evenwel een nomadische jager, die hoofdzakelijk van de jacht, de visvangst en de pluk leeft. Zijn invloed op het milieu is verwaarloosbaar. In het Atlanticum (5.500 tot 3.000 v. C.) nemen de temperatuur en de vochtigheid toe, en wordt het klimaat meer gematigd – het benadert het huidige klimaat van het Loiredal en Acquitanië. In die tijd verschijnt ook de neolithische mens (omstreeks 4.000 v. C.) – landbouwer van de neolithische Donau-cultuur – die de mesolithische mens vervangt. Hij geeft de aanzet voor de graancultuur en voor de varkens- en runderteelt. De rol van de mens wordt belangrijker. De leemhoudende bodem – die het vruchtbaarst is – wordt ontgonnen voor het verbouwen van graangewassen. Het hout wordt gebruikt voor verwarming en woningbouw. Het vee graast in het bos. De invloed van de mens blijft, gezien de geringe bevolkingsdichtheid, beperkt.
- 13 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 4: Omvang van het Zoniënwoud in de steentijd (VAN DER BEN, 1997).
- 14 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
In het Subboreaal (3.000 tot 700 v. C.) koelt het klimaat af en neemt de neerslag toe. Omstreeks 3.000 v. C. vestigen de volksstammen van Michelsberg zich in de streek. Hiervan getuigen uit vuursteen gehouwen voorwerpen en potten die aan weerskanten van de Tweebergendreef in Watermaal-Bosvoorde zijn teruggevonden. Op tal van plaatsen worden bomen geëxploiteerd om graan te verbouwen en in het bos wordt het vee (runderen, varkens, schapen en geiten) geweid. Wegens hun kleine aantallen blijft hun invloed gering. Nog in deze periode bereikt de beuk Midden-België (omstreeks 2.000 v. C.). Er vindt een regressie plaats van twee boomsoorten: de olm en de linde. Het is tevens in het Subboreaal dat het Neolithicum plaats ruimt voor de Bronstijd. In het Subatlanticum (700 v. C. tot vandaag) wordt het klimaat kouder en vochtiger. De beuk verbreidt zich en het belang van de linde neemt af. Op de zandhoudende grond wijkt het eikenbos voor het beukenbos. Maar in die tijd drukt vooral de mens zijn stempel op de begroeiing en het eikenbos krijgt de overhand op het beukenbos. In het Subatlanticum begint de ijzertijd. Met de intrede van de Kelten, die de handploeg en mergel kennen, gaan de landbouwers zich permanent vestigen. Omstreeks 150 v. C. volgen de Belgae (Nerviërs, Menapiërs, Trevieren…), die een massale ontbossing aanvatten. In het Zoniënwoud vinden we nog slechts weinig sporen van deze bevolkingsgroepen.
2.4. De Romeinse periode (57 v. C. tot 407 n. C.) Wanneer Julius Caesar in het jaar 57 v. C. aan het hoofd van zijn legioenen onze streken binnentrekt, stuit hij op een enorm bosareaal dat hij Arduenna Sylva noemt en waarvan hij korte beschrijvingen geeft in zijn oorlogsmemoires “de Bello Gallico”. Volgens zijn geschriften is dit woud uitgestrekter dan Gallië, van de Rijn tot aan de oostelijke delen van Brabant en Henegouwen. Enkele zeldzame auteurs vullen deze beschrijvingen aan, zoals de Griekse auteur Strabo (64 v. C. tot 20 n. C.) of Plinius de Oude en Tacitus (de eerste eeuw van onze tijdrekening), maar deze beschrijvingen zijn kort en hebben slechts een beperkte waarde. De 14de-eeuwse Latijnse historicus Sulpicius Alexander gebruikt als eerste de term Carbonaria sylva (Kolenwoud), dat zich volgens de beschrijvingen uitstrekt van Thuin tot wat later Brussel zal worden. De vestiging van de Romeinen in Belgisch Gallië brengt de aanleg mee van tal van landbouwdomeinen (fundi), waarvan de villae wooncentra vormen met woningen, landbouwvelden en uitgestrekte wouden. De Gallo-Romeinen gebruiken grote hoeveelheden houtgewassen als brandstof: hout en houtskool. Het woud ondergaat de ononderbroken activiteit van de kolenbranders. Het hakhout wordt gebruikt als brandstof. “We mogen vermoedelijk wel aannemen dat, in de buurt van landbouwgronden, het middelhout (sylvae coeduae minutae) onder invloed van de mens, het oorspronkelijke woud op vele plaatsen heeft vervangen.” (VAN DER BEN, 1997). Voorbij de woningen en de landbouwgrond treffen we hooghout (sylvae materiariae) aan waarin runderen en varkens worden geweid. In deze delen van het woud sprokkelt of kapt de bevolking hout, maar de Romeinse wet verbiedt het aanraken van bomen die vruchten dragen, waaronder eik en beuk. Omdat het bos op die manier wordt geëxploiteerd, ondergaat het heel wat schade en wordt het ijler. Ver van de villae daarentegen, blijft het primitieve bos behouden. Tijdens het Romeinse tijdperk ontstaat de eerste aanzet tot een boswetgeving, die het vellen verbiedt van heilige bomen en van bomen waarvan men niet de eigenaar is. Onder het Romeinse bewind worden de eerste wegen aangelegd om het toenemende handelsverkeer te bevorderen. De kernen van sommige steden beginnen vaste vorm aan te nemen. De bomen langs de Romeinse wegen en op de vruchtbare gronden worden ontgonnen. Op het einde van dit tijdperk is het woud overal teruggedrongen, en daar waar het behouden is gebleven, heeft middelhout overal terrein gewonnen op het hooghout. De boomlaag bestaat nog altijd uit dezelfde boomsoorten. In die tijd verleent het Zoniënwoud
- 15 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
onderdak aan tal van dieren : herten, oerossen, damherten, beren, everzwijnen, dassen, bevers, otters, wilde katten, … De archeologen hebben in het Zoniënwoud geen voorwerpen uit de Romeinse periode gevonden. Aan de rand van het bos zijn echter overblijfselen van woningen gevonden in de buurt van Anderlecht, Argenteuil, Laken… De relatief geringe invloed van de Gallo-Romeinen op het Zoniënwoud is wellicht te wijten aan de matige bodemkwaliteit.
2.5. De Frankische periode (407 tot 923) Vanaf het midden van de 3de eeuw stoten de Salische Franken, Germaanse volksstammen uit het Noorden, door tot in onze streken. Een periode van onlust en oorlog begint. Clovis, de koning van de Merovingers, slaagt erin de rivaliserende fracties te elimineren. Zijn huwelijk met de christelijke Clothilde en zijn doop op 25 december 496 stellen de Merovingische koningen in staat hun gezag te vestigen en een periode van vrede treedt in over westelijk Europa. Door de vele oorlogen geraakt het platteland ontvolkt, zodat het bos weer terrein wint. Maar zodra er weer vrede heerst, neemt de bevolking toe en worden de ontginningen hervat. In de 7de en de 8ste eeuw ontstaan tal van kloostergemeenschappen. Hoewel deze groeperingen zich nog niet in het Zoniënwoud vestigen, wordt hun greep op het bos duidelijk merkbaar. Onder de Merovingische koningen worden de eerste reglementen ter beperking van het gebruiksrecht ingevoerd. Diefstal van hout wordt bestraft en de eerste regels die de belangen van de jacht beschermen, worden uitgevaardigd. Met de Karolingers gaat de ontbossing verder en het bos wordt definitief verdeeld en geïsoleerd van de rest van het Kolenwoud. Er wordt verder ontgonnen aan de bosranden en langs de rivieren die het bos doorkruisen. Onder Karel de Grote worden maatregelen getroffen om het behoud van de bossen rondom de keizerlijke en landsheerlijke woningen te garanderen, teneinde uitgestrekte jachtdomeinen te behouden met voldoende wild om de jacht te beoefenen. Het is dus dankzij de jacht, het geliefde tijdverdrijf van de Frankische heren, dat het Zoniënwoud bewaard blijft. Ook de eerste ijzer- en staalnijverheid in het Zoniënwoud dateert van het begin van de 8ste eeuw. Deze activiteiten worden gedurende de twee daaropvolgende eeuwen voortgezet. De houtskool wordt gebruikt als brandstof om ijzer uit het limoniet van de sedimenten van het Lediaan te halen. Op tal van lokaties zijn er overblijfselen van deze lage, rudimentaire ovens – heuveltjes van 50 tot 80 cm hoog en 5 tot 10 meter breed – vooral rond Groenendaal.
2.6. Het Heilige Roomse Rijk (923 tot 1190) In 843 begint, met het Verdrag van Verdun, de feodaliteit. Het Karolingische rijk valt uiteen en het Koninkrijk Lotharingen wordt opgericht, dat in 923 wordt ingelijfd door het Duitse Rijk. In die tijd vallen barbaren uit het Noorden meermaals onze streken binnen. De onzekerheid neemt toe. Plunderaars verspreiden zich over het platteland, dat leeg begint te lopen. Door de afname van de menselijke aanwezigheid winnen bos en heide weer terrein. Wanneer Arnold van Karinthië, koning van het Duitse Rijk, in 891 de Vikings verslaat, wordt een einde gemaakt aan de invallen van de barbaren. De 10de eeuw is rustiger en de bevolking neemt weer toe, zodat nieuwe ontginningen volgen. Nieuwe dorpen ontstaan in het Zoniënwoud langs de waterlopen en de riviertjes (bijvoorbeeld Watermaal in 914). De exploitatie van het bos gebeurt op anarchistische wijze, volgens de dringende behoeften en zonder enige coherentie. - 16 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
In 959 verdeelt Otto I de Grote, Keizer van het Heilige Roomse Rijk, het oude koninkrijk Lotharingen in twee hertogdommen, Hoog en Laag Lotharingen. Dit laatste wordt toevertrouwd aan hertog Karel, zoon van Lodewijk IV van Overzee, koning van het West-Frankische Rijk. In de tweede helft van de 10de eeuw richt hertog Karel langs de Zenne een administratief en militair centrum op, het latere Brussel. In het begin van de 11de eeuw wordt het Graafschap Brussel door een huwelijk bij het Graafschap Leuven gevoegd. In die tijd beslaat het Zoniënwoud nog drie keer zijn huidige oppervlakte. Volgens historici gaat de naam Zoniënwoud terug tot de 12de eeuw. Het is hoogstwaarschijnlijk de naam van een rivier die toen langs het grote Zoniënwoud liep: de Zenne, die in die tijd Sainia of Sonna wordt genoemd. Volgens andere auteurs is het Zoniënwoud genoemd naar de zon. In de oudheid zou dit woud door de Keltische volksstammen gewijd zijn aan de lichtster. In deze tijd behoudt de heer zich het recht voor op bosexploitatie en jacht. Vaak met tegenzin (en onder druk van de levensbehoeften van de mensen), verleende hij het gebruiksrecht dat verantwoordelijk is voor het ijle uitzicht van het bos en voor het optreden van de verschillende degradatiefasen: • kaprecht, verzamelen van dood hout voor verwarming, • rapen en plukken van wilde vruchten, • maaien voor veevoer, • weiden van het vee, • winning van zand, klei en steen, •…
2.7. De hertogen van Brabant (1190 tot 1404) Op het einde van de 12de eeuw komt er een breuk tussen de opvolgers van de graven van Leuven en de keizer van het Heilige Roomse Rijk. Zo verbrokkelt Lotharingen in 7 gebieden, waaronder het hertogdom Brabant, dat altijd afhankelijk zal blijven van de Duitse keizer. De hertogen van Brabant worden dus de heren van het Zoniënwoud. De organisatie van de samenleving blijft feodaal, maar het beheer wordt steeds meer gestructureerd en gecentraliseerd. De hertogen gebruiken het bos als jachtdomein en als bron van inkomsten door houtverkoop in Brussel … bovenop de belastingen voor het hoeden van koeien, paarden en varkens. Ze gebruiken het ook als onderpand om het geld te lenen voor de bruidsschatten van hun dochters of voor oorlogsvoering. In de loop van de 13de eeuw worden de bossen in West-Europa verder ontgonnen. Het Zoniënwoud ontsnapt aan deze vernieling. Toch vinden er een aantal onteigeningen plaats voor de inplanting van kloostergemeenschappen en het vestigen en uitbreiden van tal van dorpen: Oudergem, Bosvoorde, Ukkel, Vorst… Kastelen, abdijen en priorijen worden opgetrokken door de graven van Leuven en de hertogen van Brabant: • de donjon Dry Borren, • het jachtslot te Bosvoorde, • het kasteel van Tervuren. In het bos en aan de bosrand vestigen zich verschillende kloostergemeenschappen. Deze krijgen allemaal toelating om bomen te ontginnen en gebruiksrechten uit te oefenen. Omstreeks deze periode blijft de oppervlakte van het Zoniënareaal stabiel rond de 12.000 hectare. Deze situatie blijft min of meer constant tot 1830. In de 13de eeuw wordt de economische en financiële rol van het Zoniënwoud steeds belangrijker, en halfweg de 13de eeuw komt er structuur in het bosbeheer. Speciaal voor het bos worden een reglementering, een - 17 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
administratie en een rechtspraak in het leven geroepen. De hertogen creëren instellingen die een plaats bovenaan de hiërarchie zullen bekleden: toezicht over de bossen, de warandes en de jacht onder leiding van woudmeester, een warantmeester en een opperjager. De woudmeester heeft het toezicht over de bossen en moet misdaden en overtredingen bestraffen en de flora beschermen. Hij wordt in deze taak bijgestaan door een stadhouder-woudmeester (luitenant der bossen) en een twaalftal vorsters (boswachters) te paard en te voet. Deze laatsten nemen in aantal toe tot 14, en vervolgens tot 16. Maar er zijn nog steeds te weinig wachters om misbruiken, landloperij en banditisme te bestrijden. Er is ook een haakmeester, die belast is met het hameren van de bomen, en een windvellingmeester, die instaat voor het gebruik van de bomen die sneuvelen door windval, sneeuw- en ijsschade. Een permanente rechtbank – de bosrechtbank – wordt opgericht, voorgezeten door de woudmeester of zijn stadhouder. Deze rechtbank telt eerst 12 en later 17 ingezworen kooplieden. Deze rechtbank is verantwoordelijk voor alle misdaden en misdrijven die in het Zoniënwoud worden begaan. Later zullen haar bevoegdheden beperkt worden tot bosmisdrijven en gebruiksrechten. Volgens PIERRON (1920) zou de oudste woudmeester Franco dictus de Pka of de Perka zijn, die in 1311 zou zijn aangesteld. Voor de jacht, die voorbehouden is aan de hertogen, geldt een specifieke administratie en rechtspraak. De opperjager heeft de leiding over het jachthuis van Bosvoorde en is verantwoordelijk voor alle meutes. Hij heeft een uiterst belangrijke rol: hij moet toezien op het goede verloop van de jachtgenoegens van de hertog en zijn genodigden. Alles wat maar te maken heeft met de administratie en rechtspraak van het jachtdomein, valt onder de bevoegdheid van de warantmeester. In deze taak wordt hij bijgestaan door een tiental jachtwachters. In 1352 verleent hertog Jan II de woudmeester Geraard van Mechelen en zijn opvolgers het recht om de inkomsten van het bos te innen. De bomen die jaarlijks worden ontgonnen op een aanzienlijk aantal bunders3 komen toe aan het Hof. De rest wordt verkocht aan de bevolking om tegemoet te komen aan haar behoeften aan stook- en constructiehout. De vele successies hebben tot gevolg dat het graafschap Brabant in handen komt van het graafschap Luxemburg. Deze overdracht leidt tot de concessie die bekend is onder de naam Charter van de Blijde Intrede, ondertekend op 3 januari 1356. Deze vrijheid verleent de nieuwe leiders het recht alle administratieve en rechterlijke functies voor te behouden aan de lokale bevolking. Onder dit bewind stelt woudmeester Jan Clutinc in 1371 het eerste Ceurboeck van Soniën op. Dit “boeteboek”, dat 59 artikelen telt, is een voorloper van het boswetboek. “Het reglementeert de kap en verkoop van het hout, de markering van de te leveren bomen, de verwijdering van het weidegras, … maar bevat geen algemene bepalingen over de hoeveelheid en de percelen van de jaarlijkse kap” (GOBLET d’ALVIELLA 1927).
3
1 bunder = 1,26 hectare - 18 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 5: Omvang van het Zoniënwoud in de 14de eeuw : meer dan 12000 ha (VAN DER BEN, 1997).
- 19 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Onder het bewind van de hertogen van Brabant vestigen de eerste zeven kloostergemeenschappen van het Zoniënwoud zich in het bos: • de abdij van Vorst, opgericht op bevel van Gilbert van Aalst. In deze abdij vestigen zich in 1107 de eerste zusters benedictinessen van adellijke afkomst; • de abdij van Ter Kameren, gesticht in 1201 door een cisterciënzerzuster; • de priorij van Hertoginnedal, in 1262 opgericht door Aleidis van Brabant, weduwe van hertog Hendrik III; • de priorij van Groenendaal, in 1343 gesticht door Jan van Ruusbroec, op gronden geschonken door hertog Jan III; • de priorij van het Rood Klooster, opgericht in 1368 op gronden geschonken door hertogin Johanna aan een gemeenschap van augustijnen; • de priorij van Zeven Borren, gesticht in 1388 door kapelaan Gielis Breedick en enkele gezellen. Hertogin Johanna schenkt hen in 1388 zo’n 15 hectare bos; • de priorij van Ter Cluyden, opgericht in 1399 op initiatief van hertogin Johanna. Deze verschillende kloostergemeenschappen ontvangen een groot aantal giften in de vorm van gronden. Voor voeding, onderdak en verwarming ontginnen de geestelijken het bos. De eik is bijzonder in trek voor de bouw, en verdwijnt dan ook geleidelijk. Door de kloostergemeenschappen wordt de ontginning van het bos versterkt: ontginningen, aanleg van weiden, vijvers door drainering van moerasachtige plaatsen, winning van gerief- en stookhout, weiden van het vee, ontginning van steen, aanplanting van bomen (tamme kastanje…)…
2.8. De hertogen van Bourgondië (1404 tot 1482) De hertogen van Bourgondië volgen de hertogen van Brabant op. Antoon van Bourgondië voltooit de organisatie en de administratie van het bos. In 1404 voert hij de Rekenkamer in, waaraan hij het beheer van het bos toekent. Hij organiseert de eerste regelmatige houtkap (gemiddeld 60 tot 76 ha), iets wat voordien alleen gebeurde op bevel van de Prins en dit op zeer onregelmatige wijze. Hij richt een uitgebreide stoeterij op in het hartje van het Zoniënwoud, die hij omringt door hoge aarden wallen (de “wolvensprong”) om ze te beschermen tegen schadelijke dieren. Tot vandaag kunnen we hier de resten zien van deze wal die de Graafdreef, de Vier Essendreef, de Tumuliweg en de Lange Staartdreef snijdt. Net als zijn voorgangers is de hertog een fervent jager. Als voorbeeld vermelden we de jachtbuit van de jaren 1406-1407, die 58 herten en 68 hinden omvat. Deze uitzonderlijke jachtresultaten tonen aan hoe rijk aan wild het Zoniënwoud in die tijd was. Sommige auteurs schuiven evenwel de hypothese naar voren dat een dergelijke buit slechts mogelijk was doordat het wild massaal werd uitgezet. Door een gebrek aan nakomelingen komt Brabant nu toe aan de oudste tak van het huis van Bourgondië en wordt het opgenomen in een groter geheel, de Bourgondische Nederlanden. De nieuwe heer, Filips de Goede, neemt maatregelen die de organisatie van de administratie van het bos bevorderen. In 1459-1460 stelt hij onder andere een eerste, bijgewerkte, versie van het Ceurboeck voor. Deze nieuwe, meer gedetailleerde, uitgave omvat 41 artikelen. Hiermee kan echter geen einde worden gesteld aan de overmatige beweiding van het bos, de belangrijkste oorzaak van de verarming van het bos. In 1467, onder impuls van Filips Hinckaert, de woudmeester van Brabant, wordt de abdij van Boetendael opgericht in Ukkel. Het gaat om een gemeenschap van franciscanen. In die tijd neemt de rijkdom van de kloosters toe.
2.9. De eerste Habsburgers (1482 tot 1555) Na de dood van Karel de Stoute komen de Bourgondische staten door een huwelijk onder het gezag van de - 20 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Habsburgers. Aartshertog Maximiliaan wordt regent van de Nederlanden. Hij wordt opgevolgd door zijn zoon, Filips de Schone, die evenwel maar 12 jaar aan de macht zal blijven. Hij wordt op zijn beurt opgevolgd door zijn zoon Karel van Luxemburg, 6 jaar oud, die soeverein van de Nederlanden wordt. Wegens zijn prille leeftijd neemt zijn tante Margaretha van Oostenrijk het regentschap op zich. In 1519 wordt Karel van Luxemburg uitgeroepen als Keizer van het Heilige Roomse Rijk, onder de naam Karel V. Hij vertrouwt het regentschap van de Nederlanden aan zijn zuster Maria van Hongarije toe. Als geboren Gentenaar blijft hij verknocht aan zijn geboortestreek, waarnaar hij zo vaak mogelijk zal terugkeren. Ook Karel V heeft een passie voor de jacht. Hij verblijft meer dan twintig keer in de priorij van Groenendaal en enkele malen in de priorijen van Hertoginnedal en van Zeven Borren. De kloosters genieten zijn bescherming en zijn milde giften. Een van de bronnen van het Rood Klooster die de naam “Keizersbron” kreeg, is aan hem gewijd, ter nagedachtenis aan zijn vele bezoeken aan het Zoniënwoud. Vóór het bewind van Karel V werd slechts een deel van het bos echt beheerd, en dit op eenvoudige wijze en zonder grote overtuiging. Voor sommige delen werd een kap- en beweidingsverbod ingevoerd met het oog op de jacht. Voor het hakhout – in Boendaal en in het Ter Kamerenbos – werden jaarlijks 16 tot 20 bunders ontgonnen, met een cyclus van 9 tot 10 jaar. In het hooghout bleek volgens LEJEUNE (1975) “… dat het eerste reglement voor de bosontginning teruggaat tot voor 1516. De houthakkers ontgonnen 54 bunders per jaar met een cyclus van 80 jaar; er bestonden bovendien uitzonderlijke kappen met een oppervlakte die schommelde afhankelijk van de behoeften van het hof ”. De strijd tegen diefstal en misbruiken is weinig doeltreffend. Gedurende het tijdperk van Karel V wordt de eerste volledige afbakening van het bos (van 1523 tot 1566) uitgevoerd. De grens wordt gematerialiseerd door een hoge berm en een gracht waarlangs grenspalen worden geslagen. Negentien van deze grenspalen zijn vandaag nog zichtbaar in de buurt van de vijvers van Groenendaal. In die tijd bedekte het bos een oppervlakte van 8.257 bunders, of ongeveer 10.400 hectare. In 1542 legt Maria van Hongarije de jaarlijkse kap in het hooghout vast op 50 bunders. In 1545 brengt Karel V de jaarlijkse kap op 100 bunders (126 ha), en de omlooptijd op 80 jaar. Voor de exploitatie en de regeneratie wordt geopteerd voor de “tire et aire”-methode4 die tot het begin van de 20ste eeuw toegepast wordt. Deze eenvoudige beheermethode vertoonde tal van nadelen door de vrijwel totale exploitatie van tientallen aaneenliggende hectaren: de bodem wordt op brutale wijze blootgelegd, de bomen van de naburige percelen worden aan stormen blootgesteld…… Deze exploitatiemethode leidt onvermijdelijk tot een gelijkjarig hooghout. We merken op dat er in die periode nog geen sprake is van bosverpleging (door dunningen, bijvoorbeeld). Ondanks de organisatie van de kappingen worden nog bijkomende vellingen uitgevoerd om de oorlogen te financieren en om de bevolking van voldoende brandhout te voorzien. De gebruiksrechten blijven bestaan, zodat het bos heel wat schade oploopt. De keizer roept de Raad van Financiën in het leven, waaraan alle maatregelen betreffende de administratie van de domeinen, waaronder die van het Zoniënwoud, onderworpen zijn. De beroemde wandtapijten “Jachten van Maximiliaan” (die jachttaferelen in het Zoniënwoud verbeelden), die in de Richelieu-vleugel van het Louvre in Parijs tentoongesteld zijn, werden vervaardigd tijdens de regeringsperiode van Karel V. Volgens de fysionomie van de planten die we kunnen onderscheiden op deze wandtapijten, verschilde het bos in die tijd sterk van het huidige. Het was meer verscheiden (tal van eiken, berken…), “… de structuur … was die van een gemengd eikenbos met open plekken, waarvan de constante aanwezigheid van de zomereik op alle wandtapijten getuigt” (TANGHE, 1985).
4
Methode voor aanleg en exploitatie van hooghout die erin bestaat vaste oppervlakten – die gelijk zijn aan de totale oppervlakte van het bosgebied verdeeld door de omlooptijd- beetje bij beetje te exploiteren, en 10 tot 30 bomen per hectare te behouden als overstaanders. - 21 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 6: Omvang van het Zoniënwoud in de 18de eeuw : meer dan 10000 ha (VAN DER BEN, 1997).
- 22 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
2.10. De Spaanse periode (1555 tot 1700) In 1555 doet Karel V troonsafstand en vertrouwt hij Spanje en al zijn gebieden (o.a. Brabant) aan zijn zoon Filips II toe. Het is de tijd van de Reformatie en de godsdienstoorlogen. Een lange periode van instabiliteit breekt aan. Het beheer wordt niet langer gerespecteerd en het bos dient jarenlang als schuilplaats voor protestantste geuzen, gewapende bendes die hout stelen en wild stropen. Verregaande verwaarlozing, misbruiken en plunderingen zijn legio. De abdij van Vorst en de dorpswoningen gaan in vlammen op. De bossen die aan de abdij toebehoorden worden zwaar verminkt. De abdij van Ter Kameren wordt in brand gestoken. In 1562 gaat ook de priorij van Hertoginnedal in rook op. In dit onveilige klimaat zien de religieuzen van de priorij van Groenendaal zich genoodzaakt naar de hoofdstad te vluchten. Ook de priorij van Rood Klooster en die van Zeven Borren komen in een moeilijk parket. Onder de aartshertogen Albrecht en Isabella heerst er een relatieve rust, en de beheerders van het Zoniënwoud spannen zich in om de schade van de voorgaande jaren te herstellen. Maar deze periode van kalmte is van zeer korte duur. Bovendien heeft de regering geld nodig, en hiervoor put ze uit de reserves van het bos. In 1611 komt de Lorreinendreef het wegennet aanvullen. In 1613 wordt een nieuwe stoeterij opgericht ten westen van de Ganzenpootvijver. Hiervoor is de ontginning nodig van 93 ha bos, maar het project wordt al snel opgegeven. Hiervan zijn nog resten te zien, waaronder een gracht die zichtbaar is aan weerskanten van de Antoon van Bourgondiëweg. Na de dood van aartshertog Albrecht van Oostenrijk in 1621 breekt opnieuw een moeilijke periode aan. In 1626 wordt het laatste klooster van het Zoniënwoud opgetrokken: een kapucijner kloostergemeenschap in Tervuren. De aartshertogin schenkt de monniken twee bunders grond in het volle bos (2,5 ha) en stelt een terrein van 25 ha tot hun beschikking, waarop de kapucijnen bomen zouden planten. Na de dood van de Infante in 1633 volgen de Spaanse regeringen elkaar op, en het land wordt het slagveld van Europa. Het bos wordt door de soldaten en de prinsen zelf geplunderd, omdat de onophoudelijke oorlogen enorm veel geld kosten. Vluchtelingen uit de zuidelijke provinciën vestigen zich in het bos met hun kudden, die meer dan duizend dieren tellen. Op 6 november 1634 wordt opnieuw een bijgewerkte versie van het Ceurboeck voorgesteld. Dit strafwetboek zal niet meer herzien worden voor het einde van het Ancien Régime. In 1671 wordt de jaarlijkse kapping vastgelegd op 90 bunders met een omloop van 80 jaar. Een reservefonds van 402 bunders wordt tevens voorzien. Op het einde van de 17de eeuw is het bos volledig geplunderd en bevindt het zich in een erbarmelijke staat. De Spaanse regering doet een beroep op Jacques Pasture, die een beperkte Waalse infanterie-eenheid op de been brengt. Hij brengt zijn hoofdkwartier onder bij de Grote Hut en ijvert voor de restauratie van het bos. Dankzij commandant Jaco keert een schijnbare veiligheid terug. In 1706 – gedurende de oorlog – wordt een eerste poging gedaan om de lege plekken in het bos op te vullen, maar dit plan valt in duigen door de passieve weerstand van de boswachters. Een lange, onrustige periode breekt aan. Het is de tijd van de grote oorlogen van Lodewijk XIV en de Spaanse Successieoorlog (17011714). Deze periode is weinig bevorderlijk voor het herstel van het Zoniënwoud.
2.11. De Oostenrijkse periode (1714 tot 1794) Op het einde van de Spaanse Successieoorlog gaat het toekomstige België over in handen van de Oostenrijkse tak van de Habsburgers, en de vrede keert terug in onze streken. Maar de Oostenrijkse vorsten hebben schulden, en om deze te kunnen betalen, wordt het bos gedurende tien jaar (van 1726 tot 1735) verpacht aan vijf financiers die het op alle denkbare manieren plunderen. - 23 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
In 1736 wordt een nieuwe poging ondernomen om het Zoniënwoud in zijn oorspronkelijke staat te herstellen. Een uitgestrekte kwekerij wordt in het kanton der Palissaden aangelegd, en de bosbouwers beginnen open plekken te herbebossen. Na 37 jaren arbeid blijven echter ongeveer 2175 ha grond onbebost en 380 ha heide. De bestaande boswegen worden hersteld, en nieuwe wegen worden aangelegd. De dreven en de stervormige kruispunten, die waren aangelegd met het doel de jacht op het wild te vergemakkelijken, blijven bestaan. “Deze aanleg kenmerkt de bossen waar de “groten der aarde” regelmatig kwamen jagen” (VAN DER BEN, 1997). De echte restauratie van het Zoniënwoud komt pas op gang in de tweede helft van de 18de eeuw, onder impuls van Karel van Lorreinen, die de functie van gouverneur-generaal waarneemt. De stadhouderwoudmeester Jean-Charles Théodore de l’Escaille zorgt voor een nieuwe afbakening om inbreuken tegen te gaan. Om de schade door het wild te vermijden, bevoordeelt hij de els t.o.v. de ratelpopulier. Nieuwe kwekerijen worden opgericht en een aantal gebruiksrechten wordt afgeschaft. In 1774 wordt het beheer van het bos drastisch herzien. Het bos wordt onderverdeeld in drie reeksen die respectievelijk worden toevertrouwd aan de algemeen ontvanger van de Brabantse domeinen, die belast wordt met de financiële aspecten van het bos, aan de woudmeester en ten slotte aan luitenant-woudmeester de l’Escaille, die zijn functie combineert met die van luitenant-opperjager en warantmeester. De l’Escaille komt in conflict met de beheerders van de andere reeksen. Om een einde te stellen aan deze persoonlijke twisten en het herstel van het bos over zijn hele oppervlakte voort te zetten, benoemt de Raad van Financiën in 1785 een directeur der beplantingen die verantwoordelijk is voor de herbebossing van het bos. Joachim Zinner, een Oostenrijkse landschapsarchitect, wordt voor deze functie aangesteld. Met Zinner neemt de echte restauratie van het Zoniënwoud een aanvang. Hij voert een ambitieus herbebossingsplan in. Hij pleit voor de zuivering van alle te herbeplanten zones en een systematische beplanting met jonge gekweekte beuken in rijen of geschrankt. Dit plan wekt de woede op van de l’Escaille, die zelf voorstander van een meer genuanceerde bosbouw is, maar de l’Escaille is ondergeschikt aan Zinner. De uitvoering van dit plan betekent het begin van de monocultuur van de beuk (gelijkjarige hooghout van beuk) en de quasi-verdwijning van het middelhout. Een nota van de Prefect van de Dijle, Doulcet de Pontecoulant, levert interessante informatie op over het beheer van het Zoniënwoud onder het Oostenrijkse bewind. Ieder jaar worden gedurende 5 maanden 800 tot 1000 arbeiders ingezet om de bomen (op 20, 40 en 65 jaar) op te snoeien op oppervlakten van om en bij de 116 hectare. De kaalgekapte plekken worden herbeplant en te dense bestanden worden gedund. De opbrengst van deze verplegingskap wordt verkocht. De exploitatie van het uiteindelijke bestand gebeurt door kaalslag op oppervlakten van tientallen hectare wanneer de bomen 100 jaar oud zijn. Het beheer Zinner werkt naar ieders voldoening en verleent het bos zijn uitzicht van de "beukenkathedraal" dat we vandaag kennen. In 1783 schaft Jozef II de kloosters die in het bos en aan de rand ervan waren gevestigd af. Hij herroept daarbij het charter van de Blijde Intrede, wat in 1789 leidt tot de ontketening van de Brabantse omwenteling. De provinciën verenigen zich in een confederatie – de Verenigde Belgische Staten – die echter geen lang leven beschoren is. De periode van 1788 tot 1794 is een periode van onlusten waaraan paal en perk wordt gesteld door de Franse republikeinse troepen.
2.12. Het Franse bewind (1794 tot 1814) De Franse revolutionairen nationaliseren alle goederen van de bezittende klasse van het Ancien Régime, waaronder het Zoniënwoud. Het beheer ervan wordt toevertrouwd aan Franse ambtenaren van de 24ste afdeling van Waters en Bossen; het bosbestuur is onafhankelijk onder het Franse bewind. Het Ceurboeck wordt afgeschaft en vervangen door het Franse Boswetboek, uitgevaardigd door Colbert in 1669 en dat zal dienen als basis voor het Belgische boswetboek. Zinner zet zijn werk voort met de rang van onderinspecteur. Nieuwe problemen steken de kop op. De snoeibeurten worden afgeschaft, wat leidt tot plunderingen door de arbeiders die zonder loon komen te zitten. Anderzijds voeren de Fransen buitengewone kappingen uit voor - 24 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
de scheepsbouwwerven van Boulogne en Calais. Niettemin wordt verdergegaan met de beplantingen, onder andere de aanplanting van 100 ha eiken ten westen van Groenendaal, in de reeks van de kwekerij. In oktober 1798 willen de Fransen de dienstplicht invoeren. Deze maatregel ontketent de boerenkrijg; de boeren duiken onder in het Zoniënwoud en gebruiken het als uitvalsbasis voor strooptochten gericht tegen de autoriteiten en dit onder leiding van Charles Joseph Jacquemin, bijgenaamd Charles de Loupoigne. Tijdens de strenge winter van 1798-99 dringen benden gewapende dorpelingen het bos in om hout te stelen. De ongewapende boswachters trachten zich tevergeefs te verweren, en in hun rangen vallen verschillende doden. Ze vragen tevergeefs om een betere uitrusting en meer personeel. In die tijd worden ook de laatste kloostergemeenschappen ontbonden, waarvan de goederen worden verkocht en de gebouwen vernield. De slag bij Waterloo, die de val van keizer Napoleon veroorzaakt, stelt een einde aan het Franse bewind.
2.13. De Nederlandse periode (1815 tot 1830) Na de nederlaag van Napoleon te Waterloo wordt België ingelijfd bij de oude Verenigde Provinciën om het Koninkrijk der Nederlanden te vormen. Het bosbestuur wordt bij het bestuur der Domeinen gevoegd, en komt ook onder de controle van de commissaris-generaal voor financiën. Voor het Zoniënwoud is het Nederlandse bewind een eerder gunstige periode. Van 1815 tot 1822 worden de kappingen tot een minimum beperkt; zo kunnen de open plekken die ondanks de inspanningen van Zinner waren blijven bestaan, verder worden beplant. In 1822 richt Willem I van Oranje de “Algemene Nederlandse Maatschappij ter Begunstiging van de Volksvlijt” op, die na de revolutie wordt omgedoopt in de “Generale Maatschappij van België”. Om de nationale industrie te bevorderen schenkt Willem I de maatschappij, in ruil voor een jaarlijkse rente, verschillende domeinen, waaronder het Zoniënwoud dat voor de eerste keer in zijn geschiedenis eigendom wordt van een privé-onderneming. Het bos wordt onderworpen aan een grondbelasting, met het gevolg dat zijn grondgebied in 1825 wordt verdeeld onder de aangrenzende gemeenten.
2.14. De Belgische staat (1830 tot 1983) In 1830 barst de revolutie los en begint de onafhankelijkheid van België. De Generale Maatschappij, die vreest dat haar domeinen in beslag zullen worden genomen, verkoopt tussen 1831 en 1836 het grootste deel van haar boseigendommen. Voor het Zoniënwoud betekent dit dat 3/5 van zijn oppervlakte wordt verkocht aan privé-eigenaars die hun percelen laten ontginnen. De Generale Maatschappij ligt ook aan de oorsprong van de aanleg van de Sint-Jansbergsesteenweg die van Waterloo naar Mechelen loopt en het bos doorkruist. Ze is eveneens verantwoordelijk voor een verlies van ten minste 60% van het bos. In 1843 koopt Leopold I de restanten van het Zoniënwoud (ongeveer 4.400 hectare) voor een bedrag van 8.100.000 gulden van Nederland. Hij behoudt het Kapucijnenbos (311ha) als persoonlijke eigendom, en de rest van het bosgebied wordt overgedragen aan de Staat, die het beheer ervan toevertrouwt aan het bosbestuur. De jacht wordt het voorrecht van het koningshuis. Onder het Belgisch bewind wordt het bos steeds verder aangetast. In 1848 wordt voor de aanleg van de spoorweglijn Brussel-Namen een strook van 4 km (13 ha) ontbost. Het Belgische boswetboek, gebaseerd op het Franse boswetboek uit 1827, wordt in 1854 opgesteld. Het voorziet onder andere in de oprichting van een Bestuur van Bossen, vanaf 1885 het Bestuur van Waters en
- 25 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Bossen genoemd, dat onder het Ministerie van Landbouw ressorteert. In 1888 creëert minister De Bruyn een directoraat van bossen, en kent aan dit bestuur een zekere autonomie toe. In 1861 wordt het kanton van Vleurgat bij wet overgedragen aan de stad Brussel, en het wordt het huidige Terkamerenbos (122 ha). Wat het beheer van het bos betreft, streven de bosbouwers nog altijd de houtproductie na. Het beheer als gelijkjarig hooghout wordt voortgezet ten nadele van het middelhoutbeheer, dat nog slechts enkele hectare inneemt. Het hooghout wordt geëxploiteerd met een bedrijfstijd van 100 jaar, volgens de “tire et aire”methode met behoud van 30 tot 50 overstaanders per hectare. De aanplantingen gebeuren op oppervlakten die in één seizoen worden geëxploiteerd. In 1875 maken de stad Brussel en de staat een akte op voor de huur van een terrein van zo’n 27 ha, voor de aanleg van de renbaan van Bosvoorde. In 1877 stelt houtvester E. Wittamer het eerste beheerplan van het Zoniënwoud op. Dit plan, dat gebaseerd is op de methode van natuurlijke verjonging (een meer ecologisch beheer) en van dunningen in het bos, wordt nooit toegepast. Deze aanleg bevat 4 reeksen gelijkvormig hooghout (St. Hubertus, Groenendaal, Tamboer en Ravenstein) verdeeld in zes leeftijdsgroepen van 24 jaar, wat de bedrijfstijd op 144 jaar brengt. Het omvat eveneens een reeks gelijkvormig hooghout, verdeeld in 4 leeftijdsgroepen van 21 jaar (reeks van Tervuren), en een reeks die beschouwd werd als een reeks middelhout (reeks van Boendaal). In de tweede helft van de 19de eeuw beginnen de Brusselaars meer belangstelling te tonen voor het Zoniënwoud. Allerhande verenigingen worden opgericht en laten hun stem horen in het beheer (oprichting van de Liga van de vrienden van het Zoniënwoud in 1905). Hoewel de verkoop in het Zoniënwoud nog goed is voor zowat de helft van de inkomsten van alle Domeinbossen (BILLEN, 1995), kan het beheer van het bosgebied dus niet langer alleen nog de productie nastreven, maar moet het ook rekening houden met de esthetische, sociale en ecologische aspecten. De renbaan van Groenendaal (45ha) wordt in 1888 aangelegd. Enkele jaren later, in 1895, wordt een extra oppervlakte van 22 ha toegekend voor de aanleg van oefenpistes. In 1886 reageert het bosbestuur op de kritiek van het publiek op de kaalslag, een gevolg van de toepassing van de “tire et aire”-methode. Vanaf die datum versoepelen de bosbouwers de regels. De beheercommissie stelt voor de bedrijfstijd van hooghout van 100 op 120 jaar te brengen, de bedrijfstijd van middelhout van 15 op 25 jaar, en de die van hooghout van naaldbomen van 40 op 60 jaar. Ze beveelt eveneens aan recreatiezones aan te leggen van 80 tot 160 meter breed langs de drukke lanen, en een bomenscherm van 100 meter aan de bosrand die het meest aan de overheersende wind is blootgesteld. In die tijd zijn de oudste bestanden 120 jaar, en de oppervlakte van de bestanden tussen 60 en 120 jaar oud is groter dan die van de jongste bestanden. Dit laatste plan valt niet in de smaak bij het publiek, en vooral niet bij de kunstenaars en de wandelaars. Een nieuw beheerplan, dat enkele wijzigingen aanbrengt met betrekking tot het beheer van het bos, wordt ingediend en goedgekeurd in 1890 (kaart 8). Het omvat zeven reeksen: drie artistieke reeksen (Groenendaal, Oudergem, Tervuren), twee gewone reeksen (Zevenster, Ravenstein), één reeks middelhout (Rood Klooster), en een reeks van hooghout van naaldbomen (verspreid over het terrein). De artistieke reeksen, gelegen op de plaatsen die het meeste bezoekers trekken, worden behandeld als ongelijkjarig hooghout met een omloopperiode van 10 jaar. De volgende boomsoorten worden gecombineerd met de beuk (14/20): eik (4/20), lork (1/20), es en iep (1/20). Het hakhout van Boondaal wordt omgezet in gelijkjarig hooghout. Bij de voorbereidende kap – de laatste dunning – haalt de bosbouwer 25 tot 50 bomen per hectare uit de gewone reeksen, die eerder als reserve waren bedoeld. De kap wordt het volgende jaar herbebost met aanbevolen boomsoorten. Zo wordt volgens de bepalingen van het plan van aanleg 3/5 (2.358 ha) van het hooghout met de methode van de groepsgewijze verjonging behandeld, terwijl de resterende 2/5 (1.388 ha) volgens de oude “tire et aire”-methode wordt behandeld.
- 26 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 7: ARP Omvang van het Zoniënwoud na de verkoop door de Generale Maatschappij : 4383 ha (VAN DER BEN, 1997).
- 27 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
In 1895 begint men met de aanleg van de Tervurenlaan in de reeks van het Rood Klooster, die twee jaar later ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling plechtig wordt ingehuldigd. In 1896 draagt de staat een terrein over aan de Brusselse Intercommunale Watermaatschappij (B.I.W.M.), voor de bouw van een reservoir te Ukkel. In 1897 stelt Minister van Landbouw M. Van der Bruggen, die niet tevreden is met de aanleg van 1890, een nieuwe beheercommissie aan, die de verdeling van het bos in 18 reeksen grondig wijzigt: • twee gewone reeksen (Ravenstein en Zevenster) met een bedrijfstijd van 160 jaar behandeld met respectievelijk de natuurlijke verjongingsmethode en de oude “tire et aire”-methode zonder bomenreserve (Zevenster). Deze reeksen zijn verdeeld in vijf leeftijdsgroepen; • vijf artistieke reeksen (St. Hubertus, Groenendaal, Welriekende, Oudergem en Tervuren) van gelijkjarig hooghout om te zetten in ongelijkjarig hooghout. Elke reeks is verdeeld in drie leeftijdsgroepen: meer dan 85 jaar, 40 à 85 jaar en minder dan 40 jaar; • een reeks in omzetting van middelhout in ongelijkjarig hooghout (Boondaal); • twee reeksen voor beschutting en verfraaiing (Zevenster en Ravenstein) die overeenkomen met de gewone reeksen, te behandelen met de methode van de groepsgewijze verjonging (cf. aanleg van 1890); • drie bestaande (Rood Klooster, Kwekerij) of aan te leggen (pijnboombos Lauwers, cf. ook de reeks van Zevenster) reeksen middelhout; • vijf reeksen van hooghout van naaldbomen (vooral pijnboombossen, verspreid over het bos). De aanleg van 1900 wordt niet goedgekeurd door de hogere overheden, maar wordt toch toegepast nadat enkele wijzigingen worden aangebracht. In 1902 verhuurt het bestuur van Waters en Bossen 16 ha voor een termijn van 90 jaar aan het sanatorium van Terhulpen, nu de Kliniek Derscheid. De ministeriële brief van 10 december 1907 schaft de kaalslag in de reeks van Zevenster af: deze reeks zal voortaan worden behandeld zoals de artistieke reeksen. In de verschillende plannen van aanleg van het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw, wordt gepleit voor de omzetting van het laatste middelhout in hooghout, en de vervanging van de “tire et aire”methode door de methode van de groepsgewijze verjonging. Deze methode, die de verjonging spreidt over een periode van 60 jaar, is veel soepeler dan de vorige. De beheerders zullen ze veralgemenen vanaf 1908. Maar de inspanningen gedaan voor de verjonging volstaan niet, en het onevenwicht tussen de oude en de jonge bestanden blijft bestaan. Tijdens de eerste wereldoorlog voeren de Duitsers een buitengewone kap uit van om en bij de 40.000 m³, zodat het bos tal van kale plekken gaat vertonen. In 1920 neemt het bestuur de beslissing het bos te verdelen in twee houtvesterijen: die van Tervuren (die later Brussel II zal worden) ten noorden van de spoorweglijn Brussel-Namen onder leiding van H. COLLEAUX, en die van Groenendaal (later Brussel I), geleid door R. MISSON. Vanaf die datum zullen, door verschillen in het gevoerde beleid, belangrijke verschillen in uitzicht ontstaan aan weerskanten van de spoorweglijn; de houtvesterij Tervuren wordt op meer dynamische wijze beheerd, terwijl die van Groenendaal eerder behoudsgezind is. In 1920 stelt CRAHAY een bosbeheerregeling voor die 13 reeksen omvat, verdeeld in 3 leeftijdsgroepen: vóór 1815, 1815-1860, na 1860. Elke leeftijdsgroep wordt verdeeld in 8 kappen met een omlooptijd van 8 jaar. Dit plan van aanleg werd – en wordt vandaag nog altijd – toegepast ondanks het feit dat het niet was goedgekeurd door de regering. Op 13 november 1940 wordt het bos vernield door een krachtige orkaan, waarbij 25.000 m³ bomen worden getroffen door windval. In die tijd voeren de Duitsers een uitzonderlijke kap uit van meer dan 26.000 m³. Op het einde van de oorlog berokkent de ontploffing van verschillende munitieopslagplaatsen het bos eveneens heel wat schade. Na de bevrijding wordt 38.000 m³ bos geëxploiteerd door de geallieerden, om een voorlopige brug over
- 28 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
de Rijn te bouwen. De verschillende openingen die zo ontstaan, maken een verjonging van het bos mogelijk, maar het overwicht van de oude bestanden blijft bestaan. Vanaf 1950 wordt de methode van de groepsgewijze verjonging op intensieve wijze toegepast. Daarnaast worden begeleidende boomsoorten aangeplant: esdoorn, boskers, es, haagbeuk en linde. Het koninklijk besluit van 2 december 1959 verleent het bos de status van beschermd landschap wegens haar historische, esthetische en wetenschappelijke waarde. Deze bescherming zal het Zoniënwoud, ten minste in theorie, behoeden voor ontginningen, verkavelingen en aantastingen van uiteenlopende aard. In 1966 wordt de Waversesteenweg omgevormd tot een weg voor zwaar verkeer (A4/E411), wat de onteigening vereist van een bijkomende 8 ha bos. In 1968 wordt 4 ha bos onteigend voor een heraanleg van de SintJansbergsteenweg en de verbetering van de brug van Groenendaal. In 1973 onteigent het Ministerie van Openbare Werken een strook van ongeveer 700 meter aan het Vierarmenkruispunt in Tervuren, voor de aanleg van een tunnel naar de Brusselse ring. Eveneens in 1973 bereikt de polemiek rond de beukenmonocultuur een hoogtepunt wanneer de botanicus Émile ROCHE het artikel “Soignes, la plus belle hêtraie d’Europe?” (Het Zoniënwoud - het mooiste beukenbos van Europa?”) publiceert, dat de thesis ondersteunt dat het Zoniënwoud een ecologische vergissing is. Het bestuur reageert met de publicatie “Livre blanc sur la gestion de la forêt de Soignes” (“Witboek over het beheer van het Zoniënwoud”) van U. LIENARD (1975), hoofdingenieur – hoofd van het departement Waters en Bossen. In die tijd leggen de wetenschappers zich vol enthousiasme toe op de studie van het Zoniënwoud. We vermelden bijvoorbeeld J. ROGISTER (1975), J. DELVAUX (1984), R. LANGOHR (1986,87). In 1974 wordt de jacht in het Zoniënwoud afgeschaft. Het laatste ontwerp-beheerplan voor het Zoniënwoud in zijn geheel dateert van 1975. Het is het resultaat van het werk van ingenieur X. LEJEUNE. Het ontwerp wordt echter niet door de regering goedgekeurd. Het voorziet in de onderverdeling van het bosgebied in 5 reeksen, waarvan 4 voor beuk en 1 voor eik, en stelt de methode van de groepsgewijze verjonging voorop. De bedrijfstijd wordt op 168 jaar gebracht voor de beuk en op 250 jaar voor de eik. Het doel van dit plan is de verjonging van het bos te bevorderen. In elke reeks worden de bestanden onderverdeeld in twee leeftijdsgroepen: bestanden in verjonging (160 jaar en meer) en bestanden in verbetering (jonger dan 160 jaar). De vooropgestelde omlooptijd is 8 jaar voor de beuk en 12 jaar voor de eik, met een facultatieve omloop om de 4 jaar. De naaldbomen zijn verspreid over de verschillende reeksen.
- 29 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 8: Beheerskaart in bijlage van het plan van aanleg van het Zoniënwoud van 1890. In het donkergroen, de artistieke reeks; in het lichtgroen de reeks met gelijkjarig hooghout en in het geel de reeks met gelijkjarig hooghout in omvorming naar ongelijkjarig hooghout.
- 30 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
2.15. De federale staat (1983 tot …) De federalisering van de Belgische Staat dateert van 1983. Een van de gevolgen hiervan is de opsplitsing van het Zoniënwoud over de 3 gewesten, zonder dat een officiële overlegstructuur wordt voorzien. Het Zoniënwoud wordt voortaan beheerd door drie autonome besturen die elk hun eigen wetgeving hanteren. Op initiatief van de beheerders worden evenwel enkele formele vergaderingen belegd om een aantal problemen te bespreken, zoals het in overeenstemming brengen van de wetgevingen over de toegankelijkheid voor het publiek, of de coördinatie van de vangst van de 2 Duitse herders die begin 1997 de reeën belaagden. De bosbouwdienst die belast is met het beheer van het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud wordt in 1983 overgedragen op de A.N.H.L. (Administratie voor Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu) van het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In 1989 wordt het overgedragen op de Administratie voor Natuurlijke Rijkdommen en Leefmilieu van Brussel-Hoofdstad, en behoudt het de benaming “Waters en Bossen”. In 1994 wordt het overgedragen aan het B.I.M.(Brussels Instituut voor Milieubeheer) en bij de “Afdeling Natuur en Planning” gevoegd, en verandert de naam in “Bos en Natuur”. In 1995 krijgt de afdeling de naam “Bossen en Natuurreservaten”. Op 13 juni 1990 stelt Vlaamse Gewest het Bosdecreet in, dat een aanpassing is van het boswetboek van 1854 aan de Vlaamse context. Hoewel het nieuwe Vlaamse boswetboek nog voor de oprichting van de beweging Pro Silva5 is opgesteld, vertoont het tal van overeenkomsten met de aanbevelingen van Pro Silva. Het bosdecreet creëert de Vlaamse Hoge Bosraad die onder andere moet toezien op het beheer en de organisatie van het nieuwe Bosbeheer. Volgens deze wetgevingen mogen wandelaars de paden en wegen niet verlaten, en moeten honden aan de leiband worden gehouden. In 1993 neemt de regering van het Vlaamse Gewest een nieuw beheerplan aan (VAN DE VELDE, 1993) voor het deel dat het beheert. De hoofdlijnen van dit plan zijn de volgende: • overgang op behandeling als ijl hooghout; • mengeling van boomsoorten, met de eik (en voornamelijk de zomereik) als hoofdboomsoort en gemengd met secundaire boomsoorten (es, esdoorn, boskers, haagbeuk, linde…). De beuk speelt nog slechts een beperkte rol; • streven naar een natuurlijke verjonging, en om in te boeten, gebruik van kunstmatige verjonging via plantgoed met een erkende herkomst; • een sterke hoogdunning van de verbeteringsbestanden, en voor de bestanden die aan het veranderen zijn in een ijl hooghout, een zeer sterke hoogdunning; • verbeteren van de bodemkwaliteit door de volgende oplossing te testen: kalkbemesting om de pH op 4 te brengen, storten van grond bij de aanplantingen, streven naar een humus van het type mull door diversificatie van de soorten (verplegende boomsoorten zoals esdoorn, es, haagbeuk, boskers…), sterkere dunningen; • beperken bodemverdichting, door te trachten het publiek op de wegen te houden en door de schade die verband houdt met de bosexploitatie te beperken (grotere banden en lage luchtdruk, verbod van exploitatie wanneer de bodem verzadigd is met water).
5
Pro silva is een vereniging van bosbouwers die in 1989 werd opgericht in Slovenië en die een geheel van algemene principes voorstelt voor een bosbouw die nauwer aansluit bij de natuur.
De principes van pro silva vlaanderen zijn: 1. Bomen moeten oud kunnen worden. 2. De inheemse boomsoorten vormen de basis voor het bosecosysteem. 3. Het woud moet een gevarieerde structuur hebben. 4. Zelfregelende processen liggen aan de basis van een natuurgericht bosbeheer. 5. De schade die wordt veroorzaakt door de houtexploitatie moet tot het strikte minimum worden beperkt. 6. Kleine elementen die van grote waarde zijn voor het behoud van de natuur, moeten worden bewaard en, indien nodig, het voorwerp zijn van een aangepast beheer. 7. Kaalslag betekent een ernstige verstoring van het bosecosysteem en moet worden vermeden. 8. Een woud dat op natuurlijke wijze wordt beheerd, bevat dood hout. 9. De mechanische of biologische verwijdering van ongewenste vegetatie, moet de voorkeur genieten boven chemische methoden.
- 31 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Het beheerplan is gericht op de omzetting van 1.000 ha gelijkjarig hooghout in een ijl hoogstammig bos over de 20 jaar waarover het loopt, dus 50 ha per jaar (het huidige tempo bedraagt minder dan 20 ha per jaar (ZWAENEPOEL, pers. med.)). De samenstelling van de bestanden zou dan als volgt worden: 55% bestanden met een overwicht van eik, 44,5% bestanden met een overwicht van beuk en 0,5% diverse loofbomen. Met betrekking tot het gedeelte van het Zoniënwoud dat wordt beheerd door het Waalse Gewest, legt een nieuw decreet (van 12 februari 1995) de regels vast van het verkeer in het bos. Volgens dit decreet moeten fietsers en ruiters op de wegen blijven, zijn de paden voorbehouden voor wandelaars en moeten honden aan de leiband worden gehouden. Voor het Brusselse gedeelte van het bos, stamt de nieuwe reglementering over het verkeer in het bos van 17 maart 1995. Volgens deze norm mogen voetgangers zowel ’s nachts als overdag rondlopen in het bos. Alleen overdag mogen ze de wegen en paden verlaten. Ze zijn ook vrij om hun hond(en) niet aan de leiband te houden, maar ze moeten hem/hen wel meester blijven; behalve in de natuur- en bosreservaten, en in de bijzondere beschermde gebieden, waar honden aan de leiband moeten worden gehouden. Net als in de twee andere Gewesten moeten de fietsers en ruiters op de paden blijven die voor dit gebruik zijn bestemd. Aan de Waalse kant wordt op dit moment een nieuw boswetboek voorbereid, dat is aangepast aan de nieuwe gewestelijke context. De houtvesterij Bergen, die verantwoordelijk is voor het beheer van de 220 hectare van het Waalse gedeelte van het Zoniënwoud, herziet het beheerplan.
2.16. Samenvatting van de geschiedenis Het Zoniënwoud kent zijn oorsprong op het einde van de laatste ijstijd, ruim 10.000 jaar geleden. In die tijd is het reliëf al in zijn definitieve vorm aanwezig en zet de loess (die aan de oorsprong ligt van de huidige bodems) zich af. Het klimaat verandert evenwel nog en zal de vegetatie van het Zoniëngebied doen evolueren van toendra naar woud. De mens is al in het Zoniënwoud aanwezig maar zijn invloed is verwaarloosbaar. In de loop van deze lange herovering van de bodem door het bos maakt de beuk omstreeks 2.000 v. C opnieuw zijn intrede in het Zoniënwoud. Het klimaat wordt stabieler en de climax nadert. Vanaf dit tijdperk gaat de mens invloed uitoefenen op de fysionomie van het bos. In de tijd van de Kelten wordt de mens sedentair. Dit betekent het begin van de eerste aantastingen van het bos, die in de hele loop van de geschiedenis zullen worden voortgezet. Wegens de matige bodemkwaliteit weet het Zoniënwoud in deze tijd te ontsnappen aan de ontginningen. Het bos wordt evenwel intensief geëxploiteerd door de bevolking die er brandhout, bouwhout, wilde vruchten, stenen, zand, … haalt en er de kudden weidt. De talrijke gebruiksrechten werden zonder beperking behouden tot in de 17de eeuw. De houtkappingen gebeuren volgens de behoeften van de heren (bruidsschatten, oorlogen, …). Door het ontbreken van een echt beheer gaat de toestand van het bos geleidelijk achteruit. Onder Karel de Grote heeft de ontginning van gronden tot gevolg dat het Zoniënareaal van de rest van het Kolenwoud wordt afgesneden. Dankzij de jacht, het geliefde tijdverdrijf van de heren uit die tijd, wordt het Zoniënwoud niet ontgonnen. Aan de rand van het bos en langs de waterlopen worden echter bosgronden opgeëist voor het bouwen van dorpen en het vestigen van kloostergemeenschappen. Onder Karel de Grote stabiliseert de omvang van het Zoniënwoud zich op 12.000 hectare. Deze oppervlakte zal weinig evolueren tot 1830. Pas in de 13de eeuw wordt er een eerste poging tot beheer ondernomen. In die tijd wordt het eerste boswachterskorps belast met het behoud van de integriteit van het bos. Ook de jacht wordt gestructureerd en het eerste boswetboek (het coboek) wordt opgesteld. In de 15de eeuw, onder het bewind van Karel V, wordt ook de exploitatie gestructureerd en is er voor het eerst sprake van regelmatige kappen (van 60 tot 76 ha). Het Zoniënwoud wordt geëxploiteerd volgens de “tire et aire”methode, met een bedrijfstijd van 80 jaar. Deze behandeling zal tot in het begin van de 20ste eeuw in zwang blijven.
- 32 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
In de 16de eeuw breekt een tijdperk van onrust aan. Het bos wordt door de bevolking geplunderd, en omdat de heren geld nodig hebben, wordt er grondig op los gekapt. Het beheer geraakt ontwricht en het bos gaat erop achteruit. De restauratie van het bosareaal neemt een aanvang in de tweede helft van de 17de eeuw, op aanzet van luitenantwoudmeester Jean-Charles Théodore de l’Escaille. De gebruiksrechten worden beperkt. Er wordt een afbakening aangelegd en lege plekken worden met kwekerijbomen aangeplant. In 1785 wordt Joachim Zinner, een Oostenrijks landschapsarchitect, benoemd tot directeur van de aanplantingen met als doel de restauratie te versnellen. Het hoofddoel van deze restauratie is de houtproductie, en ze bestaat uit de aanplanting van jonge beuken uit de kwekerijen over een oppervlakte van tientallen hectare. Dit beplantingssysteem, dat kenmerkend is voor een behandeling als gelijkjarig hooghout, ligt aan de oorsprong van de “beukenkathedraal” die we vandaag kennen. De beukenbestanden worden geëxploiteerd met een cyclus van 100 jaar. In 1822, onder het Nederlandse bewind, wordt het Zoniënwoud overgedragen aan de Generale Maatschappij. Het bos komt dus in privé-beheer. In 1830 vindt de Belgische revolutie plaats. De Generale Maatschappij is bang dat haar goederen genationaliseerd worden en verkoopt bijna 60% van het bos – terreinen die ontgonnen worden. De grootte van het Zoniënwoud wordt zo teruggebracht op zo’n 4.400 hectare. Wat overblijft van het Zoniënwoud wordt in 1843 opgekocht door Leopold I, die het beheer ervan toevertrouwt aan het bestuur van Waters en Bossen. In die tijd staat de houtproductie nog altijd centraal en wordt de “tire et aire”-methode nog altijd toegepast met een bedrijfstijd van 100 jaar. Op het einde van de 19de eeuw is de verkoop in het Zoniënwoud goed voor bijna de helft van de ontvangsten van alle Domeinbossen. De jacht is voorbehouden aan het koningshuis. Ook onder de Belgische staat slinkt het bosbestand: wegen, spoorwegbanen, parken, hippodromen … worden gebouwd op grond die van het bos werd afgenomen. De recreatieve en landschapsfunctie beginnen pas heel laat in de geschiedenis van het Zoniënwoud een rol te spelen. Dit valt samen met de opkomst van de tertiaire sector (werknemers die over een beetje vrije tijd beschikken) en de nieuwe vervoersmiddelen (spoorweg en tram), die uit de tweede helft van de 19de eeuw stammen en het bos bereikbaar maken voor een steeds welvarender en omvangrijker middenklasse. In de loop van de tweede helft van de 19de eeuw groeit bij de bosbouwers ook het besef dat de “tire et aire”methode een vrij brutale methode is. Op het plan van aanleg van 1890 – het enige dat door de beleidsvoerders is goedgekeurd – komen voor het eerst de artistieke reeksen voor, waarin de behandeling als gelijkjarig hooghout vervangen door een behandeling als ongelijkjarig hooghout. Later wordt deze behandeling voor het hele bosareaal veralgemeend. Vanaf deze periode wordt in het beheer van het Zoniënwoud steeds meer belang gehecht aan het recreatieve en het landschapsaspect, en de cyclus wordt geleidelijk verlengd tot 120 jaar, en vervolgens tot 168 jaar. De exploitatie wordt vertraagd en de bestanden krijgen de kans oud te worden. Er wordt evenwel onvoldoende aandacht besteed aan de verjonging van het bos. Dit zorgt voor een onevenwicht in het voordeel van de oudste leeftijdscategorieën (die oververtegenwoordigd zijn) met als gevolg dat op een gegeven moment in de geschiedenis van het bos onvermijdelijk aan een massale verjonging moet worden gewerkt. In 1984 wordt de Belgische Staat gefederaliseerd. Het Zoniënwoud wordt verdeeld over de drie gewesten van het land. Het bosgebied is vanaf dat moment onderworpen aan 3 wetgevingen en 3 verschillende beheerorganen. Op dit moment hebben de recreatieve en de landschappelijke functies de productiefunctie naar de achtergrond verdreven (zonder deze helemaal te doen verdwijnen). De jacht in het Zoniënwoud is sinds 1974 gestaakt en sinds 1991 afgeschaft.
- 33 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
HOOFDSTUK 3. KENMERKEN VAN HET MILIEU 3.1. Abiotisch milieu 3.1.1. Klimaat A. Klimatologische gegevens Het Zoniënwoud ligt in Midden-België. Het heeft een gematigd maritiem klimaat. De winters zijn er zacht, de zomers gematigd en de regen goed verdeeld over het jaar. De klimatologische gegevens die voor het Zoniënwoud gelden, komen van het weerstation van Ukkel, dat gelegen is op hetzelfde plateau als het Zoniënwoud zelf, op minder dan 1,5 km van de westelijke rand ervan. Het Koninklijk Meteorologisch Instituut (K.M.I.) verzamelt deze gegevens sinds 1833.
Maand Temperatuur (°C) Neerslag (mm)
jan 2,6 64,7
feb 3,5 52,9
maa 5,5 53,6
apr 9,0 53,1
mei 12,7 61,6
juni 15,5 67,4
juli 17,1 74,3
aug 16,8 74,4
sept 14,6 69,8
okt 10,5 70,8
nov 6,1 68,3
dec 3,1 69,2
Tabel 1: Gemiddelde klimatologische gegevens van het weerstation van Ukkel (K.M.I.,1997)
Het algemene klimaat van het Zoniënwoud vertoont de volgende kenmerken: Temperaturen Het jaargemiddelde van de temperaturen is 9,8°C. Het gemiddelde van de koudste maand (januari) is 2,6°C en dat van de warmste maand (juli) 17,1°C. Hoewel de thermische amplitude tussen deze twee gemiddelden relatief gering is, kunnen de verschillen ten opzichte van deze gemiddelden hoog oplopen. We verwijzen bijvoorbeeld naar het kouderecord voor de maand januari, dat in 1940 werd gevestigd op –30°C; zeven jaar later tekende men voor dezelfde maand een warmterecord op met 15,3°C. De vegetatieperiode – aantal dagen met een gemiddelde temperatuur die hoger is dan of gelijk aan 10°C – bedraagt 172 dagen en loopt van april tot september. Vorst Het gemiddelde aantal dagen vorst bedraagt 52,6 dagen. Deze dagen concentreren zich in 4 maanden: december, januari, februari en maart. We merken op dat laattijdige vorst vrij vaak voorkomt in het Zoniënwoud, en aanzienlijke schade kan toebrengen aan de vegetatie bij te vroeg uitlopen. Neerslag De neerslag bedraagt gemiddeld 780,1 mm; het gemiddelde aantal dagen neerslag per jaar, is 203 dagen. Wat de maandelijkse gemiddelden betreft, stellen we vast dat de neerslag heel gelijkmatig verdeeld is over het hele jaar; de maanden februari (52,9 mm) en augustus (74,4 mm) zijn het meest extreem. Hoewel de verschillen tussen de maanden van het jaar gering zijn, kunnen de verschillen tussen de jaren hoog oplopen. Bijvoorbeeld: de jaren 1921 en 1927, met 6 jaar ertussen, vertonen tegengestelde neerslagrecords: in de loop van 1921 viel niet meer dan 417 mm neerslag, terwijl in 1927 de neerslag meer dan 1070 mm bedroeg.
- 34 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Gemiddeld tellen we 24,1 dagen sneeuw per jaar. Deze dagen vallen in een periode die loopt van november tot april. Hoewel er in het Zoniënwoud niet veel plaksneeuw valt, kan deze de bomen heel wat schade toebrengen. LIENARD (1975) geeft het voorbeeld van de plaksneeuw die viel tussen 26 en 27 november 1973: “In een tijdspanne van 48 uur werd de bodem van het bos bedekt met een sneeuwlaag van 38 tot 47 cm dik, wat slechts twee keer is voorgevallen sinds het begin van de weerkundige waarnemingen in 1886. Deze plaksneeuw heeft het bos aanzienlijke schade toegebracht, aangezien de temperatuur ervan schommelde rond de 0°C (gedurende deze week bleef de luchttemperatuur overdag tussen maxima van 8,1 tot 1,7 en minima van –1,0 tot –4,7°).” Deze plaksneeuw is vooral schadelijk voor eik en grove den, maar is niet echt schadelijk voor beuk, esdoorn, es, lork en Corsicaanse den. Het aantal dagen mist bedraagt 54,7 per jaar. In de periode van september tot maart komt mist het vaakst voor (aantal dagen mist hoger dan 5). Relatieve vochtigheid De relatieve vochtigheid is het hele jaar door vrij constant. Ze schommelt tussen 76% in mei en 88% in december. Aantal uren zonneschijn Het potentiële jaarlijkse gemiddelde aantal uren zonneschijn (jaarlijks aantal uren daglicht), bedraagt 4.479 uren. Het reële aantal uren zonneschijn bedraagt evenwel slechts 1.555 uren, aangezien het vaak bewolkt is. Zo is de hemel bijna 2/3 van de tijd bedekt. De zonnigste maanden zijn die van april tot september, met meer dan 150 uren zonneschijn per maand. Wind De heersende wind komt uit het oost-zuidoosten. De gemiddelde snelheid van de wind op jaarbasis is 13 km/uur en de meest winderige maanden zijn december, januari en februari. Het aantal dagen met sterke wind (meer dan 72 km/uur) schommelt van het ene jaar tot het andere. Enkele extremen waren: 3 dagen in 1968 en 51 dagen in 1943 en 1986. We merken nog op dat stormweer niet zo vaak voorkomt, maar dat een storm aanzienlijke schade kan toebrengen aan het bos. Dit was onder andere het geval in de maart 1922, november 1940, november 1944, januari 1988 en januari en februari 1990. Onweer Gemiddeld zijn er 31 onweersdagen in de periode van april tot september en 9 in de periode van oktober tot maart.
- 35 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 1 : Zone met windval ten gevolge van de storm van 1989-90 (Lorreinen- en Stoeterijdreef).
Foto 2: ‘Waaier’ van wortels van een beuk die zich heeft ontwikkeld op de geologische laag van het Tongeriaan. - 36 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Klimaat 9,8 °C
780,1 mm
40
80
35
70
30
60
25
50
20
40
15
30
10
20
5
10
0
Précipitation (mm)
Température (°C)
Uccle (100 m) [152-146]
0 J
F
M
A
M
J
J
A
S
O
N
D
Figuur 1: Ombrothermisch diagram – weerstation van Ukkel
Volgens de door Walter en Lieth gedefinieerde classificatie is het klimaat van het Zoniënwoud gematigd, warm en altijd vochtig. Hoewel het klimaat doorgaans gematigd is, kunnen we een sterke wisselvalligheid vaststellen van het ene jaar tot het andere, en voor een bos zijn deze “klimaatuitschieters” het meest schadelijk: uitzonderlijk hete zomers (b.v. 1922 en 1976), strenge winters (b.v. 1940), plaksneeuw en stormweer. VAN DER BEN (1997) haalt het voorbeeld aan van de zomer van 1976, en toont aan welke invloed deze uitzonderlijk droge zomer heeft gehad op het Zoniënwoud: deze droogte “… heeft niet alleen jonge aanplantingen gedood, maar ook een aantal volwassen beuken, vooral in die gebieden waar ruiters vrije toegang hadden”. Maar zoals DELVAUX (1984) opmerkt, ondergaat een bos deze “klimaatuitschieters” verschillende keren in de loop van zijn geschiedenis. De bosbeheerder moet hier zeer aandachtig op letten bij de verjonging van het bosgebied, en erop toezien dat de gekozen boomsoorten bestand zijn tegen deze extremen.
B. Klimaatsverandering Het gemiddelde van de temperaturen van de jaren ‘80 lag 1,5 °C hoger dan de normale temperatuur. Het IPCC (Intergouvernementeel Panel inzake klimaatsverandering) stelde eenstemmig vast dat er sprake is van een opwarming van de aarde, maar volgens Jean-Pascal van Ypersele, klimatoloog aan het “Institut Astronomique et Géophysique van de Université Catholique de Louvain” “zal het klimaatprobleem pas binnen tien tot twintig jaar echt merkbaar worden” (LAMOTTE, 1997). Volgens de weersvoorspellingsmodellen zou het klimaat van België tegen 2050 scherpere contrasten moeten vertonen en dichter bij dat van het bekken van de Loire aansluiten (LAMOTTE, 1997). Dit zou zich uiten in een verhoging van de jaarlijkse neerslag, maar met een andere verdeling over het jaar: een geringere regenval in het zomerseizoen, maar een overvloedigere regenval in de winter, die ongeveer 65 mm meer zal bedragen. De temperaturen zouden hoger liggen en de zon zou feller schijnen. Er zouden ook meer en hevigere stormen zijn. De droge perioden op het einde van de zomer en in de herfst zouden dus vaker voorkomen.
- 37 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Hoewel voorzichtigheid geboden is met dergelijke voorspellingen, is het belangrijk rekening te houden met deze tendensen bij de boomsoortenkeuze voor de verjonging van het bos, om tot een soortensamenstelling te komen die bestand is tegen dergelijke klimaatsveranderingen.
3.1.2. Geologie De vele mariene transgressies van het Tertiair hebben, op de Primaire basis, een opeenvolging van zanden kleilagen afgezet. De analyse van een geologische doorsnede door het Zoniënwoud (figuur 2) toont de volgende tertiaire lagen, van oud naar jong: • het Landeniaan van 15 tot 30 m dik, dat bestaat uit klei en kleiig zand; • het Ieperiaan dat in twee fasen werd afgezet. Eerst was er een onderste reeks die werd gevormd door de Ieperse klei (formatie van Kortrijk) die grijs, compact en ondoordringbaar is; vervolgens een zandige bovenste reeks zand van Mons-en-Pévèle). Ter hoogte van de Ieperiaanse klei wordt de Brusselse permanente watervoerende laag, die de permanente bronnen van het bos voedt, opgehouden; • het Brusseliaan, waarvan de dikte van plaats tot plaats varieert tussen 40 en 50 m, is een vrij grof zand met enkele zandsteenlagen; • het Lediaan, een afzetting van fijn zand van 10 tot 15 meter dik met enkele kalksteenlagen. De basis van deze kalksteen is rijker aan fossielen en minder dik (3 meter dik), en vormt wat geologen het Lakeniaan hebben genoemd; • het Assiaan, dat wordt aangetroffen in het meest westelijke deel van het Zoniënwoud. Het is een laag van 5 tot 10 m dik, die bestaat uit kleiig zand en zandhoudende klei (klei van Asse). Het wordt aangetroffen in het Terkamerenbos tot in Waterloo. Deze laag, evenals de laag van het Tongeriaan, is verantwoordelijk voor de vorming van tijdelijke plassen stilstaand water, die sommige plateaus kunnen omvormen in modderpoelen, met een slechte stabiliteit van de beukenbestanden tot gevolg; • het Tongeriaan, met zandhoudende klei en kleihoudend zand. Het wordt afgezet in een nauwe strook die we vinden bij de Kleine Hut en in de reeksen Tamboer, Onze-Lieve-Vrouw van Welriekende, Boondaal en Sint-Hubertus. Deze afzettingen, die tal van klimaatveranderingen hebben ondergaan in de loop van de laatste twee miljoen jaren, zijn geërodeerd, waardoor een grindlaag is ontstaan die bestaat uit silex en zandsteen. In de loop van het Quartair werd deze grindlaag bedekt door een eolische leemlaag (de loess). Dit was de laatste afzetting die verantwoordelijk was voor de vorming van de huidige bodem in het Zoniënwoud. De analyse van de geïnformatiseerde geologische kaart (kaart 9) die een uittreksel is van de geologische kaart nr. 102 (Ukkel-Tervuren), geeft de volgende statistische resultaten: Geologische laag Alluvium Brusseliaan Lediaan Assiaan Tongeriaan
Oppervlakte ( ha) 20 ha 10a 68ca 136 ha 61a 44ca 422 ha 16a 65ca 160 ha 94a 12ca 937 ha 15a 15ca
% van het totaal 1 8 25 10 56
Tabel 2: Procentuele verdeling van de verschillende geologische lagen in de ondergrond van het Zoniënwoud
Zand (Brusseliaan en Lediaan) is slechts goed voor 33% van de ondergrond van het Zoniënwoud. Klei (Assiaan en Tongeriaan) daarentegen vertegenwoordigt 66%. Om de redenen die hierboven worden uiteengezet, moet hiermee rekening worden gehouden bij de boomsoortenkeuze voor de verjonging van het bos.
- 38 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Figuur 2: Geologische doorsnede N-Z in het Zoniënwoud (aangepaste kaart van de STAD BRUSSELDIENST WATER, 1916; overdreven verticale grootte: 40 X).
- 39 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 9: Geologische kaart van het Zoniënwoud (uittreksel van geologische kaart nr. 102 Ukkel-Tervuren). - 40 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
3.1.3. Topografie Het Zoniënwoud ligt in het uiterste Noorden van de Brabantse leemstreek, op een plateau met een gemiddelde hoogte van 120 meter. Het hoogste punt – 133 meter– ligt ten zuiden van de oostelijke rand, aan de Brassinelaan, terwijl het laagste punt – 65 meter – ten noorden van het bos ligt, aan de vijvers van het Rood Klooster. Het Zoniënwoud wordt gekenmerkt door een fossiel reliëf, uitgehold in de loop van de interglaciale periodes van het Quartair. Door de opeenvolgende opwarmingen, heeft de sneeuwlaag die in de vorige ijstijd werd afgezet, grote watervolumes vrijgemaakt die de meest beweegbare lagen van het Tertiair hebben uitgehold. Tal van riviertjes en tijdelijke stromen hebben zo de bodem uitgehold, met het reliëf dat we nu kennen als resultaat. Veel van deze waterlopen staan nu droog en hebben plaats geruimd voor immer droge valleien - de zogenoemde dellen – diep ingesneden en met een grillig traject. LANGOHR en CUYCKENS (1986) geven een interessante beschrijving van deze valleitjes. “In het begin heeft de vallei altijd een concave bodem. Een V-vormig profiel ontstaat wanneer de helling van de vallei relatief sterk is; bij zachtere hellingen duurt het niet lang voor meanders en alluviale hellingen worden gevormd”. Dit fossiele reliëf heeft zijn authenticiteit kunnen bewaren door de doorlopende aanwezigheid van de boomlaag en door het strooisel waarmee de bosbodem het hele jaar door bedekt is. “Dit domein is dus bijzonder interessant vanuit het standpunt van het reliëf (studie van de geomorfologie)” (LANGOHR, 1983). Het reliëf van het Zoniënwoud is eerder grillig met de soms abrupte hellingen. Door de digitalisering van de hoogtelijnen van de kaarten van het N.G.I. ( 31-4-S, 31-7-N, 31-7-S, 31-8-N en 31-8-S) en de berekening van de hellingen met een digitaal terreinmodel was het mogelijk om een hellingskaart te genereren (kaart 10). De analyse van deze kaart geeft de volgende statistische resultaten: Hellingklasse (°) 0–5 5 – 10 10 – 15 15 – 20 20 – 25 25 – 30 30 – 35 35 – 40 40 – 45
Voorkomen (%) 71,38 19,66 6,11 2,03 0,57 0,18 0,05 0,02 0,01
Tabel 3: Procentuele verdeling van de verschillende hellingklassen
Uit deze gegevens blijkt dat zachte hellingen (minder dan °5) 71,4% van de oppervlakte van het bosgebied uitmaken, de gemiddelde hellingen (tussen 5° en 15°) 25,7% en de sterke hellingen (meer dan 15°) nog slechts 2,83 % vertegenwoordigen. Volgens ADAM et al. (in voorbereiding) moet in beboste gebieden slechts rekening worden gehouden met de erosiegevoeligheid van de bodem op hellingen van meer dan 15°. In het Zoniënwoud is het aandeel van de bodems die gevoelig zijn voor erosie dus zeer gering (minder dan 3% van de oppervlakte van het gebied). Kaart 10 toont dat de delen van het bos met het meest geaccentueerde reliëf, geconcentreerd zijn in de droge valleien – de dellen – (figuur 3).
- 41 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 10: Kaart van de hellingen in het Zoniënwoud. - 42 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Figuur 3: Schematische voorstelling van een droge vallei of “delle” (LANGOHR en CUYCKENS, 1986).
- 43 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
3.1.4. Hydrologie Het Zoniëngebied wordt omzoomd door twee rivieren: de Zenne in het westen en de Dijle in het oosten. De waterscheidingslijn tussen deze twee hydrologische bekkens ligt: • op de oostelijke rand van het bosgebied, van het Terkamerenbos tot aan de zuidkant van de Grote Hut; • aan de zuidkant van het Kapucijnenbos via Jezus-Eik en Onze-Lieve-Vrouw van Welriekende, en komt bij de eerste scheidingslijn in de buurt van de Kleine Hut. Kaart 11, uitgevoerd door de digitalisering van de N.G.I.-kaarten ( 31-4-S, 31-7-N, 31-7-S, 31-8-N en 318-S), geeft het hydrologische systeem van het Zoniënwoud weer. A. Watervoerende laag De zandhoudende klei van het Assiaan en het Tongeriaan vormt in de winter een tijdelijke stuwwatertafel, die de bodem van sommige plateaus kan verzadigen met echte modderpoelen tot gevolg. Deze plassen drogen op in de zomer, wat de uitdroging meebrengt van de tijdelijke bronnen en stromen die door deze stuwwatertafel worden gevoed. Op 32 tot 52 meter diepte ligt een permanent waterreservoir. Deze wordt opgehouden door het kleihoudende Ieperiaan (Yc), en bevindt zich in het fijne, zandige Ieperiaan (Yd) en het zand van het Brusseliaan dat een gemiddelde grofheid heeft (B). Sinds 1873 wordt er water gewonnen door de Regie der Brusselse Waters, onder het Terkamerenbos en het Zoniënwoud (boswachterijen Boondaal en Infante). Dit water is van uitstekende kwaliteit en is ondergebracht in categorie A1 van de normen die zijn afgeleid van Richtlijn 75/440/CEE van 16 juni 1975. Sinds 1993 heeft het bestuur van de waterwinningen de exploitatie van deze grondwaterlaag, die niet meer dan 4% van het drinkwaterverbruik van het Brusselse gewest (bijna 2.500.000 m³ per jaar) voor haar rekening neemt, toevertrouwd aan de Brusselse Intercommunale Watermaatschappij (B.I.W.M.). Op dit moment is het beschermd gebied afgebakend in de buurt van de galerijen en de plaatsen waar water wordt gewonnen. Een uitgestrekter beschermd gebied, in navolging van het koninklijk besluit van 18 september 1987, kwam onder de bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (kaart 12). Deze waterwinningen zijn altijd al het voorwerp geweest van polemieken: gesteld werd dat de winning verantwoordelijk was voor de uitdroging van bepaalde bronnen, de vermindering van het debiet van de stromen en de daling van het waterpeil in de vijvers (MAZIERS, 1994). Volgens een studie die werd uitgevoerd door de ULB (SANDERS, 1983) is dit onwaar. B. Bronnen In het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud tellen we, naast de 5 grootste permanente bronnen, tal van minder grote bronnen onderin de vijvers en langs de stromen. We vinden ze in de laagste gedeelten van de valleitjes, waar het grondwater dat in het Brusseliaanzand zit, aan de oppervlakte komt. De vijf belangrijkste bronnen zijn: • de Keizersbron (waar Karel V zijn dorst zou hebben gelest tijdens een jachtpartij); • de Bosgeestbron; • de bron van Dry Borren; • de bron van de Vuilbeek, stroomopwaarts van en rond de Kluizenaarsvijver gelegen; • de Bron van de Verdronken Kinderen. C. Stromen Enkele stromen ontspringen in de zeldzame valleitjes die meer dan 80 meter zijn, waar de ondoordringbare Ieperiaanse klei een belangrijke watervoerende laag bevat die de permanente bronnen voedt. 4 stromen, zijrivieren van de Woluwe, ontspringen in het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud: • de Karregatbeek, die ontspringt bij de vijvers van de Verdronken Kinderen; • de Vuilbeek, met haar bron vlakbij de vijvers in de buurt van de Twee Bergendreef en de Tumuliweg; • de Zwanewijdebeek, die uitmondt in de grote vijver van Bosvoorde; • de Roodkloosterbeek, die ontspringt aan de Bosgeestbron, de Keizersbron en Dry Borren. - 44 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Deze 4 traag stromende beken maken deel uit van het hydrologische bekken van de Zenne. Ze hebben een goede biologische kwaliteit (SQUILBIN & THIRION, 1997) en werden, volgens het besluit van 18/06/92 van de Executieve van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest over de classificatie van de oppervlaktewateren, geclasseerd als water geschikt voor karperachtigen, m.a.w. water waarin het leven van witvis mogelijk is (CLERFAYT, 1994). D. Moerassen In de volgende valleitjes treffen we kleine moerasgebieden aan: • • • •
Grote Flossendelle; Dry Borren; Verdronken Kinderen; Vuilbeek.
E. Vijvers De vijvers van het Zoniënwoud zijn allemaal van kunstmatige oorsprong en ontstonden door afdamming van een waterloop met een dijk (MAZIERS, 1994). Sommige vijvers werden in de middeleeuwen al aangelegd door de kloostergemeenschappen voor de teelt van vissen die in traag stromend water leven (karpers en snoeken). Ze worden gevoed door de bronnen en door afvloeiend regenwater. Het Zoniënwoud telt er 11: • • • •
5 aan Rood Klooster; 3 aan Verdronken Kinderen; 2 aan de Vuilbeek; 1 aan Dry Borren.
F. Poelen Er zijn drie permanente poelen in het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud. Het zijn de poelen: • de Pinnebeekpoel; • de Blankedellepoel; • de Clabotsvijver.
- 45 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 11: Hydrologische kaart van het Zoniënwoud. - 46 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 12: Beschermde zones voor waterwinning in het Zoniënwoud. - 47 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
3.1.5. Bodemkunde De bodem van het Zoniënwoud is het resultaat van de evolutie van een eolische leemlaag – loess – van 3 tot 4 meter dik die zich in de loop van het Quartair heeft afgezet. Deze afzetting is min of meer behouden gebleven op het grootste deel van het reliëf (op de vlakste stukken). Door erosie is ze echter volledig verdwenen van de steile zuidoostelijke hellingen en bovenop de heuvels, zodat de onderliggende grindlaag (afgeronde silexkeien en hoekige stukken zandsteen) of Tertiaire zanden, dagzomen. Dit zijn de minst vruchtbare bodems van het bosgebied. De leem die door de erosie wordt meegevoerd, heeft zich opgestapeld aan de voet van een aantal lange heuvels en ligt op sommige plaatsen tot 15 meter dik. Deze frisse valleien zijn vrij beperkt in oppervlakte, maar hebben de beste bodems van het woud. Kaart 13 is een uittreksel van de bodemkaarten van België 102W (Ukkel) en 102E (Tervuren) en geeft de bodemkundige karakteristieken van het bosgebied weer. De statistische analyse van deze kaart getuigt van de grote diversiteit (op kleine oppervlakten) van de bodems in het Zoniëngebied: Bodemtype Aba Aba(b) AbB Abc Abp Acp) Adc Adp Adp Afp Ahc gAbc gADc sAAx sAbc uAbc uADc wAAx wAbc Gax Lbc Lbp LDc gLbc gLbx sLba sLbc uLDc wLba wLbx SAf Sbf ZAF Zag OB OE Eau ON OT
% aanwezigheid 1,17 14,23 0,06 63,14 0,67 1,11 3,41 0,84 2,88 0,09 0,00 0,13 1,12 0,25 0,90 0,12 0,32 0,04 0,18 0,05 0,06 0,07 0,14 0,08 0,05 0,24 1,43 0,69 0,02 0,04 1,11 0,45 0,27 0,36 0,61 0,05 0,94 0,18 2,51
Tabel 4.: Procentuele verdeling van de verschillende bodems - 48 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
De leemgronden (A) zijn het sterkst vertegenwoordigd in het Zoniënwoud en bedekken 90% van de oppervlakte van het bos. L 3%
Z 1%
S 2%
Autres 4%
G 0%
A 90%
Figuur 4: Procentuele verdeling van de verschillende texturen
Wat de drainage betreft, zijn bodems zonder gleyverschijnselen (type b) het sterkst vertegenwoordigd in het Zoniënwoud (83%). De types c (licht gleyig) en d (matig gleyig) komen op de tweede plaats met een aandeel van 10,5%.
D 5% d 4%
f 0%
h 0%
Autres 4%
a 2% A 0%
c 1%
b 84%
Figuur 5: Procentuele verdeling van de verschillende drainageklassen
De analyse van de pedologische kaart onthult dat de niet-gleyige leembodems (Ab…) goed zijn voor 80% van de oppervlakte. Dit zijn goede bosgronden, welke geschikt zijn voor een ruime waaier aan boomsoorten. Dit optimisme moet evenwel worden gerelativeerd door de aanwezigheid, op geringe diepte, van een verharde horizont of fragipan. De analyse van een typisch pedologisch profiel van een leembodem in het Zoniëngebied (figuur 6) geeft een betere kennis van de aanwezigheid van deze horizont. LANGHOR en CUYKENS (1985) onderscheiden er de volgende horizonten: • een gelaagde strooisellaag, van enkele centimeters dik, die het resultaat is van de ophoping van de afgevallen bladeren in de vorige jaren; • een humus van het type zure bruine moder, gewoonlijk zwartgrijs van kleur, 3 tot 5 cm dik, die bestaat uit organische stoffen die gedeeltelijk worden omgezet en vermengd met de minerale aarde. Deze ondiepe horizont getuigt van de armoede van de bodemfauna. De humusbestanddelen accumuleren zich op de bodem en worden weinig of niet vermengd met de minerale grond. Er zijn veel wortels zichtbaar; • op 5 tot 30-40 cm, een lichtere bruine horizont met een goede structuur die intens beworteld is; • op 30-40 tot 110 cm, een bruingrijze horizont waarin de wortels bijna volledig verdwenen zijn. De structuur is zeer hard, compact en met kleine poriën. Hierin kan geen enkel spoor van bodemfaunaactiviteit (mollen, regenwormen) worden vastgesteld. Deze horizont is geaderd met een reeks van lichtere verticale strepen die het resultaat zijn van een sterke uitdroging van de bodem, 10.000 tot 15.000 jaar geleden, in de tijd van het “koude woestijn”-klimaat (zeer droog en koud klimaat). Deze krimpscheuren werden later opgevuld door grond van een lichtere kleur en met een betere structuur; - 49 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
• na 110 cm, een lichtbruine horizont die minder compact is. Op deze hoogte vertakken de wortels zich weer, en ze zijn talrijk aanwezig tot op een diepte van 2 tot 3 meter. Deze horizont is minder zuur en minder schraal en heeft meer en grotere poriën. Vanuit chemisch standpunt, zijn de eerste bodemhorizonten van het Zoniënwoud zeer zuur (pH van 3,8 tot 4,2) en stikstofarm. Ze zijn weinig vruchtbaar en de bodemfauna is arm. Tussen 2 en 3 meter diep stijgt de pH van de bodem weer tot een bijna neutrale waarde (pH van 5 tot 7). De aanwezigheid van de grijsbruine horizont met slechte fysische kenmerken, maakt de bodem van het Zoniënwoud weinig geschikt voor de wortelontwikkeling en voor een goede verankering van sommige boomsoorten in de bodem. Dit verklaart gedeeltelijk waarom de stabiliteit van de beuk in het Zoniënwoud te wensen overlaat. De aanplantingen slaan soms traag aan, en alleen de volwassen bomen slagen erin door deze verharde horizont heen te dringen tot in de dieperliggende lichtbruine horizont, die betere fysische kenmerken heeft. Wanneer de wortels in deze horizont zijn doorgedrongen, beginnen de bomen opmerkelijk snel te groeien (wat de zeer goede productiviteit van de Zoniënstandplaatsen verklaart, zie punt 6.1.5. van dit document). Volgens HERBAUTS (1995) is de grijsbruine verharde horizont verantwoordelijk voor de natuurlijke neiging van deze bodem tot hydromorfie. Hij vormt een bepalende factor voor de vorming van tijdelijke stuwwaterlagen, “… elke vermindering van de porositeit (hoe gering ook), heeft als gevolg dat hydromorfie wordt bevorderd”. Volgens LANGHOR (pers. med.) is de verharde horizont op uiteenlopende dieptes aanwezig over de hele oppervlakte van het Zoniënwoud. In bepaalde delen van het bos die werden geëxploiteerd door de monniken (voor het weiden van hun kudden), zijn de meststoffen van de dieren bevorderlijk geweest voor de ontwikkeling van de bodemfauna (hoofdzakelijk mollen en aardwormen) die voor de bewerking en omwoeling van de verharde horizont heeft gezorgd. In deze gedeelten van het bos, het bosreservaat van Rood Klooster bijvoorbeeld, is de bodem minder zuur en uitzonderlijk vruchtbaar. Vanuit wetenschappelijk oogpunt is de bodem van het Zoniënwoud bijzonder waardevol. Het is een van de zeldzame plaatsen in België met een bodem die gevrijwaard is gebleven van de invloed van de mens. De ondergrond dateert uit de laatste ijstijd en is nooit verstoord geweest door landbouwactiviteiten. Deze bodem is de getuige van wat de Brabantse leemstreek moet zijn geweest bij de komst van de eerste mensen.
- 50 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Figuur 6 : Bodemprofiel in Zoniën (VAN DER BEN, 1997).
- 51 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 13: Pedologische kaart van het Zoniënwoud (uittreksel uit de bodemkaarten 102 W en 102 E).
- 52 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
3.1.6. Ecologische sector en subsectoren Delvaux en Galoux (1962) hebben voorgesteld om, in wat zij de ecologische gebieden6 noemen, standplaatsen onder te brengen die gelijkaardige kenmerken vertonen. De notie ecologisch gebied kan worden beschouwd als een “samenvattende” benaming voor de abiotische factoren van het milieu. Het domein wordt bepaald door de waarde van de energiestraling en door de beschikbaarheid van water. Het Zoniënplateau behoort tot het Atlantische domein. De sector houdt rekening met de geomorfologie, met de lithologische aard van de bodem en met het klimaat. Volgens de door ONCLINCX et al. (1987) verstrekte gegevens, zijn de algemene klimatologische omstandigheden van het Zoniënplateau hybride: een mengeling van die van de Haspengouws-Brabantse sector en die van de sector van de Scheldevlakten en -valleien. Volgens TANGHE (pers. med.) kan het plateau waarop het Zoniënwoud is gelegen wegens zijn hoogte worden ondergebracht in de Haspengouws-Brabantse sector van het Atlantische domein. Binnen deze sector kunnen 3 subsectoren worden onderscheiden volgens de topografie van het reliëf. Het gaat om de volgende subsectoren: • de warme subsector, met een hellingsgraad hoger dan 20% en een zuidelijke expositie tussen 125° en 285°; • de eerste subsector, met een horizontale of subhorizontale (hellingsgraad van minder dan 20%) geomorfologie; • de koude subsector, met een hellingsgraad van meer dan 20% en een noordelijke expositie tussen 285° en 125°. Kaart 14, die het resultaat is van de verwerking van de hellingskaart (kaart 10), geeft de verdeling van deze drie subsectoren over het gebied. De oriëntatie is rechtstreeks van invloed op de beschikbaarheid van water en kan in sommige gevallen een compenserende factor zijn voor de vestiging van een boomsoort. De koude subsector (helling) is niet blootgesteld aan sterke zonnestraling en de waterbevoorrading is er beter. Hij wordt dan ook bijzonder gewaardeerd door de meeste boomsoorten. De warme subsector (helling) daarentegen is blootgesteld aan de zon en de risico’s op uitdroging zijn niet te verwaarlozen, wat de vestiging van bepaalde naaldbomen beperkt.
6
Classificatie met 4 niveaus: het domein, de sector, het district en de standplaats - 53 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 14 : Kaart van de ecologische subsectoren van het Zoniënwoud.
- 54 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
3.2. Biotisch milieu 3.2.1. Inleiding In de loop van de geschiedenis heeft de mens stevig zijn stempel gedrukt op zijn omgeving, onder andere op het bos dat een sterk kunstmatig karakter heeft gekregen. Vandaag zijn we ver verwijderd van het originele oerwoud “zonder menselijke invloed”, en wat sommigen nog “natuurlijk” noemen, is in werkelijkheid een gebied dat grondig is bewerkt door de mens, maar waarin een zekere “natuurlijkheid” heeft kunnen overleven. Het Zoniënwoud is zeker het meest bestudeerde Belgische bosgebied. Het aantal publicaties over het biotische milieu is indrukwekkend. Zo zijn er bijvoorbeeld zo’n 40 publicaties over de vegetatie van het Zoniënwoud. Sinds 1990 beschikt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest over een permanent netwerk voor de waarneming van de biologische omgeving (fauna, flora en habitat), gebaseerd op onderzoek naar de taxonomische groepen die als bio-indicator fungeren voor de toestand van het Brusselse milieu. Dit netwerk moet de Administratie en de Regering van het Gewest ondersteunen bij het beheer en de besluitvorming inzake het leefmilieu. Voor elke taxonomische groep die wordt bestudeerd, werd een inventaris opgesteld van de huidige situatie – de “nul”-staat. Deze inventarissen worden periodiek herzien om de evolutie van de populaties te evalueren. Deze talrijke inventarisaties zorgen voor een goede kennis van het biotische milieu van het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud. Ze “… gaan veel verder dan … gewone tellingen. Ze maken het mogelijk de evolutie van het geheel van de soorten te volgen en maken Brussel tot een van de meest bestudeerde metropolen van Europa” (DE SCHUTTER et al., 1998). Tal van gegevens van dit deel van het beheerplan zijn afkomstig uit deze enquêtes, waarvan een eerste evaluatie werd gepubliceerd in het werk 7 Qualité de l’Environnement et la Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune (Kwaliteit van het leefmilieu en biodiversiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Inventaris van en opvolging van de flora en de fauna).
3.2.2. Problematiek van de beuk in het Zoniënwoud Het eindwerk van DESENFANS (1949) – getiteld “Etude écologique et aménagement de la série de St. Hubert (Ecologische studie en aanleg van de Sint-Hubertus-reeks)”- waarvoor de eerste pedologische studies van de bodem van het Zoniënwoud werden uitgevoerd – zwengelt een hele polemiek aan over de beuk in het Zoniënwoud. Zijn hekelaars stellen de vraag of de beuk wel een inheemse boomsoort is van het Zoniëngebied. Ze stellen de boomsoort zelfs verantwoordelijk voor de degradatie van de bodem van het bos. Toen de botanicus Emile ROCHE (1973) in Naturalistes Belges een artikel publiceerde met de titel “Soignes, la plus belle hêtraie d’Europe?” (Het Zoniënwoud, het mooiste beukenbos van Europa?”), bereikte deze polemiek zijn hoogtepunt. Het bestuur van Waters en Bossen reageerde met de publicatie van het Livre blanc de la gestion de la Fôret de Soignes (Witboek over het beheer van het Zoniënwoud) (LIENARD, 1975). A. De beuk als inheemse boomsoort in het Zoniënwoud De recente ontwikkeling in de wetenschappen – hoofdzakelijk palynologie en paleo-ecologie – hebben aangetoond dat de beuk een inheemse soort is van het Zoniënwoud, die zich in Midden-België heeft gevestigd omstreeks 2.000 v. C. (zie hoofdstuk 2). In het begin van onze tijdrekening was de beuk de 7
Uitgevoerd in het kader van de conventie B.I.M. – U.C.L. (nr. 7-73-115-173) “Netwerk voor informatie over en toezicht op de biodiversiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest” waarvan de follow-up wordt gegarandeerd door het departement Programmatie van de afdeling Groene Ruimten van het B.I.M. - 55 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
dominante soort op de zandbodems, gemengd met een gering aandeel wintereik. Op de leemgronden daarentegen was de beuk in variabele hoeveelheden vertegenwoordigd en haalde de zomereik de bovenhand. De beuk was dus niet aanwezig in dezelfde verhoudingen als vandaag, o.a. waar de bodem een slechte drainage vertoont (BASTIN, 1965 en MUNAUT, 1967). Het Zoniënplateau behoort dus tot het areaal van de Atlantische beukenbossen van Midden-Europa “… waar de beuk op natuurlijke wijze dominant of codominant is in alle natuurlijk verjongde bestanden” (NOIRFALISE, 1984). Door de diversiteit van de bodems is het Atlantische beukenbos sterk gediversifieerd, zoals we in het volgende punt zullen zien.
B. De beuk, verantwoordelijk voor de degradatie van de bodem in het Zoniëngebied? Volgens de laatste onderzoeken van R. LANGOHR van de R.U.G. en zijn medewerkers in de jaren ‘80 – waarvan een synthese werd gepubliceerd in “Het Zoniënwoud: Kunst en Geschiedenis van oorsprong tot de 18de eeuw” (1987) – komt deze bodemkundige tot de conclusies dat de oorzaken voor de aantasting van de bodem van het Zoniëngebied (zie punt 3.1.5. over de bodemkunde) moeten worden toegeschreven aan de aanwezigheid van een verharde horizon, onder de 30 bovenste centimeters van de leembodem. Deze horizont is het resultaat van het bodemevolutieproces en stamt uit het tijdperk waarin België een Siberisch klimaat onderging (ijstijd), meer dan 10.000 jaar geleden. Het is dus niet de vegetatie en de exploitatie ervan door de mens die verantwoordelijk zijn voor de uitloging, verzuring, verdichting en de afname van de drainage van deze bodems, tenminste wat betreft het gedeelte tussen 30 en 100 cm diepte . Op plaatsen in het Zoniëngebied waar de bodem werd ontgonnen en waar aan landbouw werd gedaan, hebben het aanbrengen van stalmest, meststoffen (verhoging van het stikstofgehalte) en het ploegen geleid tot een verhoging van de activiteit van de bodemfauna (hoofdzakelijk regenwormen en mollen), waardoor de fysische eigenschappen van deze verharde horizont grondig zijn veranderd. LANGHOR stelt vast dat de aanwezigheid van beuk de ontbindingssnelheid van het strooisel in de 30 bovenste centimeters van de bodem verminder, en dat de humus ervan schadelijk is voor een goede biologische activiteit. Deze biologische activiteit is evenwel ook gering onder de andere boomsoorten in het Zoniënwoud, zoals onder het eikenbos met haagbeuken bijvoorbeeld. De pH van de bodem van het Zoniëngebied is zeer zuur, en ligt voor de bovenste 10 centimeters tussen 3,6 en 4,0. Deze situatie is evenwel niet nieuw (en heeft te maken met de natuurlijke ontkalking van de bodem) en is de laatste millennia niet meer geëvolueerd. De beuk is dus niet verantwoordelijk voor de zuurtegraad van de bodem, die eveneens gering is onder de andere boomsoorten. Er dient evenwel toegegeven dat de bodem onder homogeen beukenbos vaak droger is aan de oppervlakte, vergeleken met die onder eikenbos. Dit komt door de structuur van de boomkroon en door de oppervlakkige beworteling van de beuk, maar ook door de oppervlakkige bodemverdichting (capillaire opstijging). De negatieve invloed van de beuk ligt dus op het vlak van de activiteit van de bodemfauna. Deze bodems zijn nog gevoeliger voor verdichting, waarvoor de mens de belangrijkste verantwoordelijke is: vertrappeling tengevolge van de recreatie, verkeer van exploitatiemachines en het gewicht van de bestanden zelf. Dit leidt tot een oppervlakkige microgley op de bodems die gedurende lange tijd verzadigd zijn gebleven met water in de bovenste horizonten als gevolg van de hoge verdichtingsgraad van de bodem. Wat de bosbehandeling betreft, versterkt het gelijkjarig beukenhooghout dit fenomeen van bodemverdichting nog. Anderzijds is de behandeling met de methode van de groepsgewijze verjonging en de menging van soorten, bevorderlijk voor de kwaliteit van de humus en dus ook een verbeterende factor voor de bodem.
- 56 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 15: Kaart van de plantengemeenschappen in het Zoniënwoud (WEYEMBERGH et al., 1988).
- 57 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
3.2.3. Milieus In het kader van het beheerplan werd een cartografie (kaart 15) van de verschillende plantengemeenschappen in het Zoniënwoud gemaakt door het laboratorium voor Algemene Plantkunde en Natuurbeheer van de V.U.B. (WEYEMBERGH et al., 1998). Deze verschillende eenheden worden hieronder bondig beschreven. Om de tekst niet te zwaar te maken, worden de kenmerkende planten van deze gemeenschappen (boom-, struik- en kruidlaag) voorgesteld in bijlage 2 van dit document. Plantengemeenschap Kalkminnend beukenbos met bingelkruid Gemengd essen-/eikenbos Beukenbos met anemonen en hyacinten Gemengd eikenbos Beukenbos/eikenbos met gele dovenetel Eikenbos met hyacinten Eikenbos met hyacinten en adelaarsvaren Beukenbos met gierstgras, varens en braamstruiken Beukenbos met varens Beukenbos/eikenbos met adelaarsvaren en kamperfoelie Eikenbos met blauwe bosbes en bochtige smele Beukenbos met bochtige smele en grote veldbies Beukenbos met grote veldbies Beukenbos met bochtige smele Beukenbos met leucobryum glaucum Beukenbos met pijpestrootje en heide Berkenbos Kaal beukenbos Jonge aanplanting in open plek-vegetatie Jonge dichte beplanting zonder ondergroei Jonge aanplanting: hoog staakhout onder overstaanders (reserve) met schaarse ondergroei (varens) Jonge aanplanting: hoog staakhout met schaarse ondergroei (varens) Aanplanting van naaldbomen Open plekken Essenbos met zegge en varianten Wilgenbossen, elzenbos Moerasland sensu lato Weiden Vijvers
% aanwezigheid 0,24 3,12 6,95 6,79 0,24 1,08 0,14 19,76 19,97 4,17 0,30 1,30 3,94 4,33 0,37 0,09 0,29 0,23 2,48 2,51 9,98 0,69 6,70 2,06 0,82 0,02 0,34 0,37 0,72
Tabel 5: Procentuele verdeling van de verschillende plantengemeenschappen
A. Bossen op een rijke tot relatief rijke en frisse bodem, met mullflora Kalkminnend beukenbos met bingelkruid Het kalkminnend beukenbos met bingelkruid komt voor op de valleiflanken waar kalkhoudende zandgronden dagzomen. Deze in het Zoniënwoud zeldzame plantengemeenschap, is slechts significant aanwezig in natuurreservaten. Gemengd essen-eikenbos Het gemengd essen-eikenbos ligt hoofdzakelijk aan de valleihoofden, onderaan de hellingen en in bepaalde valleigedeelten. Het ontwikkelt zich op een leemhoudende bodem, vrij diep, rijk en fris, op diepe en goed verluchte colluvia en op de diepe en goed gedraineerde alluviale gronden. Deze - 58 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
gemeenschap komt weinig voor. Het neemt, stroomopwaarts en in de drogere gedeelten van de valleien, de plaats in van het essenbos met zegge. Beukenbos met anemonen en hyacinten Het beukenbos met anemonen en hyacinten komt hoofdzakelijk voor op de lemige plateaus. Deze gemeenschap is lokaal goed vertegenwoordigd, maar overal elders zeldzaam. Het komt in intieme menging voor met het beukenbos met varens of met het beukenbos met gierstgras, varens en braamstruiken. Gemengd eikenbos Het gemengd eikenbos is uitgebreid aanwezigheid op de diepe en rijke leemhoudende bodems, zowel onderin de valleien als op hellingen of plateaus. Deze bosgemeenschap komt weinig voor, behalve ten noorden van de Tweegebiedendreef. Langs de helling van het Rood Klooster is een variant van deze gemeenschap aanwezig, gemengd met het kalkminnend beukenbos met bingelkruid waarvan het in wezen slechts verschilt door zijn boomlaag. Beuken-eikenbos met gele dovenetel Het beuken-eikenbos met gele dovenetel ligt op frisse en diepe bodems onderin de valleien. Deze gemeenschap is zeldzaam in het Zoniënwoud. Eikenbos met hyacinten Het eikenbos met hyacinten is gebonden aan de vroegere landbouwgronden. Het komt voor op de matig diepe, lemige bodems van de plateaus. Het komt weinig voor in het bos en kan worden aangetroffen in het noordelijke deel van het Rood Klooster. Eikenbos met hyacinten en adelaarsvaren Het eikenbos met hyacinten en adelaarsvaren is eveneens gebonden aan vroegere landbouwgrond. Het kan, net als de vorige associatie, worden aangetroffen op de matig diepe leembodems van de plateaus. De gemeenschap komt weinig voor in het bos en kan worden aangetroffen in het noordelijke deel van Rood Klooster. Beukenbos met gierstgras, varens en braamstruiken Het beukenbos met gierstgras, varens en braamstruiken, dat zeer veel voorkomt in het Zoniënwoud, staat hoofdzakelijk op de leemhoudende bodems van de plateaus. Het is vaak geassocieerd met het beukenbos met varens, het beukenbos met anemonen en hyacinten of het beukenbos met grote veldbies. Beukenbos met varens Het beukenbos met varens ontwikkelt zich hoofdzakelijk op frisse leembodems. We treffen het aan in schaduwrijke valleitjes, diep ingesneden valleien, op noordelijk geëxposeerde hellingen en plateaus. Het komt veel voor in het Zoniënwoud, vaak geassocieerd met het beukenbos met grote veldbies, het beukenbos met bochtige smele of het beukenbos met gierstgras, varens en braamstruiken. Het kan eveneens geassocieerd zijn met het beukenbos met anemonen en hyacinten. Voor de volledigheid vermelden we nog dat de kruidlaag in het dalhoofd van de Vuilbeek, dat beplant is met eiken, sterk gelijkt op die van het beukenbos met varens.
- 59 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 3: Beukenbos met anemeonen.
Foto 4 : Eikenbos met hyacinten. - 60 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
B. Bossen op een schrale, drogere bodem, met moderflora Eiken-beukenbos met adelaarsvaren en kamperfoelie Het eiken-beukenbos met adelaarsvaren en kamperfoelie komt voor op de zure en goed gedraineerde bodems van de plateaus en op de terreininzinkingen. Het grenst soms ook aan de beplantingen van naaldbomen. Deze plantengemeenschap is vrij goed vertegenwoordigd tot zeldzaam in het bos. Het vormt geregeld mozaïeken met het eikenbos met blauwe bosbes en bochtige smele, evenals met het beukenbos met varens. Eikenbos met blauwe bosbes en bochtige smele Het eikenbos met blauwe bosbes en bochtige smele komt voor op de leem- en zandhoudende substraten van de plateaus, in de terreininzinkingen en op de hellingen die een zure en goed gedraineerde bodem hebben ontwikkeld. Deze plantengemeenschap is zeldzaam in het bos. Ze kan voorkomen in mozaïek met het beuken-eikenbos met adelaarsvaren en kamperfoelie.
C. Bossen met een zeer schrale podzolbodem, met “moder-mor”-flora Beukenbos met bochtige smele en grote veldbies Het beukenbos met bochtige smele en grote veldbies komt voor op de leem- en zandhoudende substraten, op loess-zand, die zure en goed gedraineerde bodems hebben ontwikkeld, van de distale gelobde delen van de plateaus. Het komt weinig voor in het Zoniënwoud. Beukenbos met grote veldbies Het beukenbos met grote veldbies ontwikkelt zich op de matige of vrij steile hellingen van de beschaduwde valleien en ravijnen. Het ligt op zure en goed gedraineerde bodems, ontwikkeld op leem- en zandhoudende substraten en op loess-zand. Het is afhankelijk van de plaats goed vertegenwoordigd tot zeldzaam. Het omvat soms stukken beukenbos met Leucobryum glaucum en is soms gemengd met het beukenbos met varens; minder vaak met het beukenbos met bochtige smele. Beukenbos met bochtige smele Het beukenbos met bochtige smele komt over uitgestrekte oppervlakten voor op de schrale en zure, goed gedraineerde bodems van de leemhoudende, zandleemhoudende of leem-grind substraten van de licht hellende plateaus. Het komt ook zeer plaatselijk voor op dezelfde bodemtypes op de uitstekende gedeelten van plateaus. Het is lokaal veel voorkomend, en weinig voorkomend tot zeldzaam elders. Het omvat vaak stukken beukenbos met Leucobryum glaucum en in sommige gevallen beukenbos met grote veldbies. Beukenbos met Leucobryum glaucum Het beukenbos met Leucobryum glaucum komt voor op zonovergoten zachte hellingen waar de bodem – die zich heeft ontwikkeld op een zandhoudend substraat, in de gebieden waar silexkeien aan de oppervlakte komen en in oude steenkoolbranderijen – zeer schraal en droog is (podzolbodem). Het komt plaatselijk vrij veel voor en is zeldzaam op andere plaatsen. We treffen het vaak aan, ingesloten in het beukenbos met bochtige smele, zelden in de mozaïek die wordt gevormd door het beukenbos met bochtige smele en het beukenbos met grote veldbies, of nog zeldzamer ingesloten in het beukenbos met grote veldbies. De moslaag is zeer gevoelig voor betreding. Beukenbos met pijpestrootje en struikheide Het beukenbos met pijpestrootje en struikheide komt voor op de plateaus met zure en goed gedraineerde bodems. Deze associatie is zeldzaam tot heel zeldzaam. Plaatselijk vereist ze een bijzonder beheer om overwoekering te beperken en de heide selectief te bevoordelen.
- 61 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
D. Diverse gemeenschappen van bosplanten en afgeleide gemeenschappen Berkenbos Het berkenbos komt zowat overal in het bos voor, in kleine herkolonisatiekernen. Het verschijnt op open plekken die niet zijn heraangeplant. Dit bostype komt zelden voor in grote compacte blokken in het bosgebied. Kaal beukenbos Het kaal beukenbos komt voor over het hele bosgebied, ongeacht de topografische of bodemomstandigheden. Het gaat om een dicht beukenhooghout, jongwas of weinig gedund staakhout, waar een gebrek aan licht de ontwikkeling van de kruidlaag verhindert. Dit bostype komt zeer veel voor. Jonge aanplanting in open plek-vegetatie In de jonge, weinig ontwikkelde aanplantingen, ingeplant in een “open plek”-vegetatie, ontstaat een kruidlaag gelijkaardig aan die van een open plek (zie type 24). Deze blijft bestaan zolang er voldoende licht is. Deze zeer veel voorkomende plantengemeenschap treffen we zowat overal in het bosgebied aan. Jonge dichte beplanting zonder ondergroei De jonge dichte beplantingen zonder ondergroei komen eveneens veel voor en kunnen zowat overal in het bos gevonden worden. De dichtheid en de ontwikkeling van de beplantingen verhindert de ontwikkeling van de kruidlaag. Jonge aanplanting: hoog staakhout onder overstaanders (reserve) met schaarse ondergroei (varens) De jonge aanplanting in het staakhoutstadium onder overstaanders (reserve) met schaarse ondergroei (varens) komen zeer veel voor in het bos. Ze komt zowat overal in het gebied voor. De vegetatie komt voor vooraan in de open gebieden. Het gaat om nitrofiele soorten of soorten die gedijen op een verdichte bodem. De eerste soorten die verdwijnen uit deze bestanden, zijn de varens. Jonge aanplanting: hoog staakhout met schaarse ondergroei (varens) De jonge beplantingen in het stadium van hoog staakhout vertonen, door de geslotenheid van deze bestanden, een schaarse ondergroei (varens). Naaldhoutaanplantingen De naaldhoutaanplantingen zijn aanwezig op de zandbodems in de terreininzinkingen en op de hellingen, en minder vaak op de plateaus. Dit bostype komt weinig voor in het Zoniënwoud. De aanplantingen van naaldbomen worden vaak gecombineerd met aanplantingen van loofbomen: Fagus sylvatica en Quercus robur. In de onderetage komt Prunus serotina voor. Open plekken De open plekken verschijnen op windvalsites en op kapvlaktes. De kruidlaag (en later de struiklaag) tieren hier welig, vooral de bramen (Rubus sp.). Deze plantengemeenschap komt zowat overal voor in het bos en is erg goed vertegenwoordigd in het gebied. E. Gesloten en open hygrofiele gemeenschappen (van de alluviale en moerasachtige gebieden) Essenbos met zegge en varianten Het essenbos met zegge en varianten is gebonden aan kwelzones, bronnen met carbonaathoudend water, alluviale terrassen en alluviale rivieroevers. Het ontwikkelt zich op bodems waarvan het niveau van de watervoerende laag oppervlakkig is (0 tot 20 cm) en bewegend (niet-stilstaand water), op plaatsen waar kalkhoudende zanden en Ieperiaanse klei contact maken met elkaar. Het essenbos met zegge is zeldzaam tot vrij gewoon in de vochtige valleien, maar komt nergens anders voor. Deze - 62 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
plantengemeenschap is typisch voor de vochtige valleien van het Zoniënwoud en zou zich zeker nog beter kunnen ontwikkelen. Op dit moment wordt ze beperkt door de overmatige beschaduwing door de naburige, dichte beukaanplantingen. Wilgenbossen, elzenbos Het wilgenbos en het elzenbos komt voor op waterverzadigde bodems onderin de vochtige valleien (plas stilstaand of licht bewegend water aan de oppervlakte). Moerassen sensu lato Moerassen komen voor onderin de vochtige valleien, in open omgevingen op waterverzadigde bodems (de plaats van oude gedempte vijvers, bijvoorbeeld). We treffen ze voornamelijk aan in de natuurreservaten. Ze worden beschreven in de respectievelijke beheerplannen, onder de volgende benamingen: • Rietland; • Overstroomd rietland; • Zeggeformaties met Carex acutiformis; • Zeggeformaties met Carex riparia; • Formatie met Scirpus sylvaticus; • Ruigte met Scrophularia umbrosa en Sparganium erectum; • Plantengroei bestand tegen overstroming met Mentha aquatica en Scrophularia umbrosa; • Moeras met vlotgras; • Ruigte met Petasites officinalis; • Vochtige ruigte; • Ruderale ruigte met Urtica dioica. Weiden De weiden komen voor onderin de valleien, op rijke en frisse bodems die soms lichtjes verzadigd zijn. Het Zoniënwoud telt weinig weiden. Vijvers De vijvers liggen hoofdzakelijk in de natuurreservaten. Ze zijn aangelegd door de mens en moeten regelmatig worden schoongemaakt om verlanding te vermijden en de evolutie naar moerassen en vochtige bosgemeenschappen te verhinderen. Hoewel sommige vijvers bijna geen watervegetatie hebben (zuidelijke lob van de Hoefijzervijver), kan de plantengroei in andere vijvers soms (Verdronken Kinderen) of vrijwel altijd (Eikenhove) weelderig worden genoemd.
3.2.4. Flora A. Hogere planten In het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud tellen we 384 soorten8 hogere planten, waaronder bijna 7% exotische soorten die werden geïntroduceerd en zich goed hebben geacclimatiseerd. De lijst van de soorten bevindt zich in bijlage 2. Verschillende belangrijke soorten zijn verdwenen in een recent verleden: verschillende orchideeën, Lycopodium clavatum, Equisetum hyemale, Daphne mezereum… (SAINTENOY-SIMON, 1998). Een lijst van planten die zijn verdwenen sinds de 19de eeuw wordt voor het ogenblik samengesteld. De specifieke rijkdom van het bosgebied is zeer variabel en plaatsgebonden. De gebieden met een gelijkjarig beukenhooghout zijn relatief soortenarm, terwijl de vochtige gebieden, de watervlakten en de plaatsen waar kalksteen aan de oppervlakte komt tot 5 maal soortenrijker zijn. 8
-
Lijst opgesteld door M. GRYSEELS en J.-C. PRIGNON die gebaseerd is op de volgende gegevens: B.U.V., Groep Brusselse Flora (S. GODEFROID en medewerkers) in de periode 1991-94 ICZO-CIFS, V.U.B. (G. WEYENBERGH en medewerkers) in de periode 1989-98 - 63 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
In zijn artikel onderscheidt GODEFROID (1995), op de 356 soorten die hij heeft geregistreerd: • 31% bosplanten; • 16% pionierplanten van artificiële milieus; • 15% planten van bosranden en kapvlaktes; • 11% water- en oeverplanten; • 10% planten van vochtige graslanden; • 9% pionierplanten uit semi-natuurlijke milieus; • 5% planten van droge graslanden; • 3% heide- en veenplanten. Het aandeel van de bosplantensoorten is gering, wat kan worden verklaard door de grote oppervlakten monospecifiek beukenhooghout, die weinig bevorderlijk is voor de diversiteit van de kruidlaag. Het zijn vooral de open milieus, de zuidelijk gerichte kalksteenhellingen en de vochtige milieus die bijdragen tot de plantenrijkdom van het Zoniënwoud. Het aandeel ruderale soorten, die de sterke menselijke invloed weerspiegelen, is eveneens belangrijk. De indicatorplanten voor de bodemkwaliteit, worden voorgesteld in bijlage 2 (plantengemeenschappen). We benadrukken de sterke aanwezigheid van planten die wijzen op bodemverdichting (betreding door het publiek (voetgangers, terreinfietsers en ruiters) dat de paden verlaat, bosexploitatie en het gewicht van de bestanden zelf): Juncus effusus, Polygonum hydropiper, Carex remota, Impatiens parviflora et Circaea lutetiana, die op sommige plaatsen uitgestrekte oppervlakten kunnen bedekken. Bepaalde plantengemeenschappen hebben een landschappelijke waarde: beukenbos met varen en veldbies en beukenbos en eikenbos met anemonen en hyacinten. Deze laatste vallen sterk in de smaak bij het publiek, dat niet aarzelt om ze te plukken en meteen ook de bloembol uit te trekken. Er moeten specifieke maatregelen worden getroffen om deze schade te beperken. Het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud herbergt tevens een aantal zeldzame planten, zoals Tamus communis, Sanicula europaea, Phteuma spicatum et nigrum, Epipactis phyllanthes, Centaurium erythraea… (bijlage 2), die vaak gebonden zijn aan zeldzame, specifieke milieus (heide, kalkminnend bos, vochtige bodem…). Slechts 16% van de flora van het Zoniëngebied behoort tot zeldzaamheidsklasse 1 (naar Stieperaere en Fransen) (ter vergelijking: 62% van de plantensoorten van de Belgische flora behoort tot klasse 1 en 30% van de soorten van de flora van het Brusselse Gewest behoort tot klasse 1). Sommige exotische soorten zoals Fallopia japonica, Impatiens himalayense, Heracleum mantegazzianum, Prunus serotina kunnen zeer invasief zijn, zodat in bepaalde gevallen bijzondere maatregelen moeten worden getroffen om hun opmars tegen te houden.
- 64 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 5 : Phyteuna nigrum.
Foto 6 : Epipactis helleborine. - 65 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 7 : Clematis vitalba.
Foto 8 : Blechnum spicant. - 66 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
B. Bryofyten VANDERPOORTEN (1997) heeft 195 verschillende bryofyten geïnventariseerd, waarvan 40 levermossen en 155 mossen (bijlage 3). Een derde van deze bryofyten heeft een aanwezigheidsgraad van minder dan 5%. In het Brussels deel van het Zoniënwoud groeien een aantal zeldzame planten, zoals Tamus communis, Sanicula europaea, Phteuma spicatum et nigrum, Epipactis phyllanthes, Centaurium erythraea… (Bijlage 3), die vaak gebonden zijn aan bijzondere milieus, die slechts over beperkte oppervlakten voorkomen (heide, kalkminnend bos, natte valleigronden...). Slechts 16 % van de flora in Zoniën maakt deel uit van de zeldzaamheidsklasse 1 volgens Stieperaere en Fransen (ter vergelijking, 62 % van de soorten van de Belgische flora behoren tot klasse 1 en 30 % van de soorten van de flora in het Brussels Gewest bevindt zich in klasse 1). Bepaalde exotissche soorten zoals Fallopia japonica, Impatiens himalayense, Heracleum mantegazzianum, Prunus serotina kunnen zich zeer invasief gedragen en maken in sommige gevallen de inzet van specifieke maatregelen om hun uitbreiding te controleren noodzakelijk. Bij zijn inventarisatie heeft VANDERPOORTEN (1997) 6 nieuwe soorten geïdentificeerd in het Brusselse Gewest: Dicranum scoparium, Bryum subapiculatum, Lophocolea semiteres, Gymnocolea inflata, Eurhynchium striatulum en Nardia geoscyphus. In het Brusselse gedeelte komt een bijzonder zeldzame bryofyt voor, namelijk Ephemerum stellatum, die opgenomen is in de Europese rode lijst van bryofyten. De Zoniënstandplaats is de enige in België, en wereldwijd zijn er minder dan 10 standplaatsen bekend voor deze soort. We tellen eveneens 5 bijzonder interressante soorten op Belgisch niveau: Riccia bifurca (zeldzaam), Cryphaea heteromalla (zeldzaam), Fissidens pusillus (uitstervend), Orthotrichum pulchellum (bedreigd) en Orthotrichum pumilum (zeldzaam). Op de 4.400 hectare van het Zoniënwoud hebben SOTIAUX et al. (1998) 35 soorten geïndentificeerd die werden geïnventariseerd voor 1980, maar niet werden teruggevonden tijdens deze studie. De specifieke gegevens voor het Brusselse gedeelte van het gebied zijn niet beschikbaar. de WAVRIN (1978) wijst op de verdwijning van een Sphagnum-soort, die vroeger aanwezig was in de Vuilbeekvallei. Deze verdwijning zou toe te schrijven zijn aan de algemene verdroging van de vallei. Deze Sphagnum-soort werd onlangs teruggevonden9 en met zekerheid geïdentificeerd als zijnde Sphagnum flexuosum. In vergelijking met Fontainebleau en Rambouillet is het Zoniënwoud in de Benelux het bos dat het rijkst is aan bryofyten (SOTIAUX et al., 1998). Deze rijkdom is evenwel zeer ongelijkmatig verdeeld over het bos. Er zijn aanzienlijke lokale verschillen, waardoor de soortendiversiteit varieert tussen 40 en 119 soorten per km². De minder rijke milieus zijn tevens de meest monotone, namelijk de grote oppervlakten met gelijkjarig beukenhooghout. De hoge soortenrijkdom is dus geconcentreerd in minder uitgestrekte milieus, zoals bijvoorbeeld de hellingen met kalkhoudend zand en de oude alluviale bossen die rijk zijn aan vlier en wilgen. Ook de paden op een zure, verdichte bodem zijn bijzonder rijk aan pionierbryofyten. (SOTIAUX et al., 1998). Veel bryofyten die in het Zoniënwoud voorkomen zijn trouwens geen typische bossoorten, maar soorten die zich hebben aangepast aan vervangingsmilieus (bijvoorbeeld het gebetonneerd drainagenet).
9
In 1989 door de VUB APNA, in het kader van een studie van de flora en de vegetatie van de Vuilbeek. - 67 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
C. Korstmossen De korstmossen zijn gekend als goede bio-indicatoren voor de luchtkwaliteit. Blijkbaar is uit het Brusselse deel van het Zoniënwoud sinds het begin van de eeuw een reeks macrokorstmossen met een hoge indicatorwaarde verdwenen. Dit zou onder andere het geval zijn voor Pannaria conoplea en Lobaria pulmonaria. Lecanora muralis, een veel voorkomend en resistent korstmos, treffen we nog regelmatig aan op de stenige substraten (ONCLINCX & GRYSEELS, 1994). Er bestaan veel oude gegevens, zoals een soortenlijst opgesteld door DUVIGNEAU in 1940, maar door de vele veranderingen die samenhangen met de ontwikkeling van Brussel moet deze lijst opnieuw worden bijgewerkt. Volgens VANHOLEN (pers. med.) zou een twintigtal gastplanten aanwezig zijn in het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud (bijlage 4). Sommige soorten zijn bijzonder geschikt als gastheer voor korstmossen, zoals de eik (in tegenstelling tot de beuk) en meer bepaald de oudere exemplaren. Een eerste studie over dit onderwerp werd onlangs aangevat (VANHOLEN & DE KESEL,1999) en zal worden voortgezet in het jaar 2000. D. Algen Tot op heden werd geen studie uitgevoerd over dit onderwerp. De V.U.B.-C.I.F.S. (DE CLERCQ, 1988) heeft evenwel een studie gedaan naar de kwaliteit van het water van de stroombekkens en de vijvers in het Zoniënwoud, waarin diatomeeën werden gebruikt als bio-indicatoren.
3.2.5. Paddestoelen VANHOLEN en DE KESEL (1999) inventariseerden in het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud 1183 taxa (bijlage 5) die als volgt zijn verdeeld: bijna 2/3 saprofyten, 1/3 symbionten en iets meer dan 5% parasieten. “… het Zoniënwoud omvat een zeer rijke mycoflora en het bos in zijn geheel moet beschouwd worden als een belangrijk refugium voor macromyceten die in gevaar verkeren, bedreigd of stressgevoelig zijn” (DE KESEL, 1998). Deze rijkdom aan paddestoelen kan worden verklaard door de omvang van het bosgebied – ongeveer 4.400 hectare over de drie Gewesten – en de verscheidenheid aan milieus die er voorkomen. De verscheidenheid van de taxa is zeer ongelijkmatig verdeeld en toen de inventaris werd gemaakt schommelde het aantal aangetroffen taxa tussen 12 en 141 per bemonsteringsperceel. “In het Zoniënwoud liggen de rijkste proefvlakken in afgesloten natuurreservaten in de beekvalleien van Rood Klooster, Verdronken Kinderen, Dry Borren en de Vuilbeek, die zelf onderhevig zijn aan een sterke recreatiedruk” (DE KESEL, 1998). De rijkdom van het proefvlak hangt bovendien samen met de specifieke eigenschappen van het milieu. De paddestoelen zijn bijzonder gevoelig voor luchtvervuiling en voor betreding. In bepaalde gebieden is de mycoflora in regressie en volledig verdwenen. Ze heeft een toevluchtsoord gevonden in de minder aangetaste gebieden met een lagere bezoekersdruk. In deze delen zijn het de paddestoelenplukkers die verantwoordelijk zijn voor de regressie van de eetbare soorten: niet de vaste bezoeker die plukt voor eigen gebruik, maar de plukkers die hun oogst verkopen. Op basis van een gesprek met 19 “commerciële” plukkers stelde DE KESEL (1996) vast dat op twee maanden tijd gemiddeld 3 kilo wordt geoogst per plukker en per dag (8 tot 10 kg voor sommigen), waarbij een opbrengst wordt gehaald van 20.000 tot 60.000 frank per week. Volgens de auteur wordt van september tot half oktober dagelijks 100 tot 150 kilo paddestoelen geplukt in het Zoniënwoud. Het aantal soorten dat per persoon wordt geplukt, is laag (4 soorten) en het gaat hoofdzakelijk om boleten (Boletus edulis, B. badius en B. pruinatus). Er zouden maatregelen moeten worden getroffen om deze plundering tegen te gaan. Er dient eveneens op gewezen te worden dat de regressie van de mychorriza vormende soorten, tengevolge van overmatige betreding, een verzwakking veroorzaakt van de bomen die gebonden zijn aan deze soorten (VAN DRIESSCHE en PIERART, 1995). - 68 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 9 : Boletus edulis.
Foto 10 : Coprinus micaceus.
- 69 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
3.2.6. Fauna A. Zoogdieren DEVILLERS en DEVILLERS-TERSCHUREN (1998) hebben 46 soorten zoogdieren geïnventariseerd die aanwezig zijn of waren in het Zoniënwoud (bijlage 6). Volgens deze studie zijn 7 soorten zoogdieren verdwenen uit het bosgebied, zoals everzwijn en edelhert, die begin deze eeuw zijn verdwenen, of recenter, in het laatste decennium, de das (die opnieuw aanwezig zou kunnen zijn) en de haas. Van de 39 soorten die nog aanwezig zijn, zijn er 17 soorten vleermuizen (België telt er 19), 6 insectivoren, 4 carnivoren, 1 hoefdier, 12 knaagdieren en 1 haasachtige. Deze inventaris telt slechts 2 exotische soorten – de Koreaanse eekhoorn Tamias sibiricus en het damhert Dama dama (dat verdween in de 17de eeuw) – en op dit moment is de Koreaanse eekhoorn de enige exoot die nog voorkomt in het Zoniënwoud. Hoewel het Zoniënwoud op dit moment een vrij grote diversiteit aan zoogdieren herbergt, zijn de aantallen van bepaalde soorten sterk gedaald (de marterachtigen bijvoorbeeld zijn zeldzamer geworden). De meest zichtbare oorzaak van de sterfte is ongetwijfeld het wegverkeer (door het dichte wegennet, omdat het bosgebied gefragmenteerd is, en door het drukke verkeer). DEVILLERS en DEVILLERSTERSCHUREN (1998) halen nog een andere mogelijke oorzaak voor deze vermindering aan: “De overvloed aan honden, vooral verwilderde of halfverwilderde honden, is zeker een bepalende factor voor de verarming van de fauna van de openbare groene ruimten”. Ook de aanwezigheid van verwilderde huiskatten speelt een rol. We merken nog op dat de specifieke plantenstructuur van het Zoniënwoud niet bevorderlijk is voor een talrijke aanwezigheid van zoogdieren. De aantallen van bepaalde soorten, zoals de Koreaanse eekhoorn (Tamias sibiricus) en de vos (Vulpes vulpes), zijn daarentegen groter en de observatiefrequentie ligt hoger. Bepaalde wetenschappers vragen zich overigens af of deze bijzonder grote populatie van Koreaanse eekhoorn niet verantwoordelijk is voor predatie op de plaatselijke avifauna. De VUB voert momenteel een studie uit over de Koreaanse eekhoorn. DEVILLERS en DEVILLERS-TERSCHUREN (1998) benadrukken eveneens het belang van de suburbane reeënpopulatie (Capreolus capreolus) in het Zoniënwoud. De kwantitatieve beoordelingen zijn weinig nauwkeurig. Hun aantal wordt geraamd op 60 exemplaren. Door de schaarse struiklaag voeden de reeën zich met jonge aanplantingen, zodat de verjonging van het bos wordt bemoeilijkt. Ook de konijnenpopulatie berokkent heel wat schade aan de jonge bestanden (niet alleen aan de beplantingen). Het gebied is bijzonder rijk aan vleermuizen. Van de 19 soorten die België rijk is, komen er 17 voor in het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud. “Deze rijkdom [aan vleermuizen] kan worden verklaard door de zeer hoge biologische waarde van het Zoniënwoud en door het bestaan van gunstige foerageergebieden aan de bosranden, vooral boven en rond de vijvers van het hydrografische net van de Woluwe” (DEVILLERS en DEVILLERS-TERSCHUREN, 1998). De struikformaties en de kruidachtige vegetatie in de open plekken in het bos zijn eveneens belangrijke foerageergebieden voor de bosbewonende vleermuizen. Een Europees LIFE10-project dat de titel “Inrichting van de Speciale Beschermingszones in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest” kreeg, werd aangevat in september 1998 en beoogt de studie van de vleermuizen in het Brusselse gewest. Deze studie moet beheermaatregelen voorstellen om hun bescherming te garanderen. Voor de vleermuizen is het essentieel dat er een voldoende hoeveelheid oude bomen, holle bomen, bomen met spleten en scheuren en bomen met spechtenholen behouden blijft. “Door zijn hoedanigheid van periurbaan bos … heeft het Zoniënwoud, in dit opzicht, bomen met een gunstigere leeftijd dan die van de meeste exploitatiebossen, wat zeker aan de basis ligt van de uitzonderlijk rijke vleermuizenfauna van het gewest.” (DEVILLERS en DEVILLERS-TERSCHUREN, 1998). 10
project LIFE98NAT/B/5167 - 70 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
B. Vogels We tellen 132 vogelsoorten11 in het Zoniënwoud (bijlage 8), waarvan inheemse en 4 exotische) en 21 soorten van open milieus.
16 soorten watervogels (8
Naast de bekendste soorten zoals bijvoorbeeld de zwarte kraai (Corvus corone corone), spreeuw (Sturnus vulgaris), zanglijster (Turdus philomelos), de zwarte merel (Turdus merula) en de gaai (Garrulus glandarius) zijn er nog bijzonder interessante soorten, zoals bijvoorbeeld de havik (Accipiter gentilis), de sperwer (Accipiter nisus), de wespendief (Pernis apivorus), de boomvalk (Falco subbuteo), de zwarte specht (Dryocopus martius), de houtsnip (Scolopax rusticola)…, die in de lijsten van de internationale verdragen (Bern, Bonn…) worden vermeld als te beschermen vogelsoorten. De relatief overvloedige aanwezigheid van grote, oude bomen is bevorderlijk voor de aanwezigheid van de in holenbroedende soorten (zwarte specht Dryocopus martius, bijvoorbeeld) en van de roofvogels die nestelen in het hooghout. In het kader van het netwerk voor de opvolging van de biodiversiteit heeft de vereniging Aves de evolutie bestudeerd van de vogels in het Zoniënwoud over een periode van 5 jaar (1992-96). Ze stelde een regressie vast van de kleine insectenetende zangvogels (WEISERBS en JACOB, 1996). Sommige soorten die vroeger veel voorkwamen zoals de gekraagde roodstaart (Phanicurus phanicurus), de tortel (Streptopelia tutur) en de koekoek (Cuculus canorus) zijn verdwenen, terwijl andere zoals de fluiter (Phylloscopus sibilatrix), de boompieper (Anthus trivialis) en de spreeuw (Sturnus vulgaris) zo goed als verdwenen zijn als regelmatige broedvogel. Aves stelt eveneens een regressie vast van andere soorten, zoals het winterkoninkje (Troglodytes troglodytes), de zwartkop (Sylvia atricapilla) en het roodborstje (Erythacus rubecula) die, zonder echt zeldzaam te zijn geworden, toch minder vaak voorkomen. Volgens de onderzoekers “… gaat het om een aanhoudende en algemene regressie” (DE SCHUTTER et al., 1998). Deze vermindering is eigen aan de insectenetende vogelsoorten die gebonden zijn aan loofhout (hoofdzakelijk beuken). Het is mogelijk dat deze vermindering “… verband houdt met de beschikbaarheid of de kwaliteit van de insectenvoorraden of met andere aspecten van de natuurlijke geschiedenis die eigen zijn aan de insecteneters”. De onderzoekers stellen evenwel een handhaving en zelfs een toename vast van andere insectenetende zangvogels, zoals de fitis (Phylloscopus trochilus) en de tjiftjaf (Phylloscopus collybita). Voor het ogenblik is er weinig zekerheid over de oorzaken van deze regressie, en de onderzoekers schuiven een aantal hypothesen naar voor. De overmatige betreding van het woud, de vele loslopende honden, de negatieve invloed van lawaai en de luchtvervuiling lijken plausibele hypothesen die getest moeten worden.
11 Lijst voorgesteld door Geoffroy DE SCHUTTER, die een overzicht geeft van de gebieden met een rijke bosrand (Vorsterij-plateau, vijver van Bosvoorde) en van de overvliegende soorten.
- 71 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 11 : Jonge reebok in een beukenaanplanting.
Foto 12 : Zogend reekalf.
- 72 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 13 : Vos (Vulpes vulpes).
Foto 14 : Koreaanse eekhoorn (Tamias sibiricus). - 73 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
C. Reptielen Het Zoniënwoud (bijlage 9) telt slechts 3 soorten reptielen, waarvan 2 inheemse soorten (de hazelworm Anguis fragilis en de levendbarende hagedis Lacerta vivipara) en één exotische soort (de roodwangsierschildpad Trachemys scripta). De hazelworm werd opgemerkt op het Vorsterij-plateau en af en toe ook in het aangrenzend bosgebied. Een geringe populatie van de levendbarende hagedis bestaat op het Vorsterij-plateau en waarschijnlijk ook langs de spoorweg. Hij kwam vroeger eveneens voor in de bosrand bij de Blankedelle (die vandaag bebouwd is). Deze zeer kwetsbare populaties vereisen het behoud van open en zonnige structuren en van de overgangszones tussen het bos en de meer open vegetaties. Roodwangsierschildpad komt voor in de vijvers van het Rood Klooster en van Verdronken Kinderen. Ze werd hier uitgezet door bezoekers. Deze schildpad wordt gevreesd omdat ze het milieu zou kunnen schaden als haar populatie te groot zou worden (ze is carnivoor wanneer ze jong is en wordt herbivoor op oudere leeftijd). Blijkbaar is ons klimaat niet bevorderlijk voor haar voortplanting, zodat haar invloed op milieu wellicht gering zal blijven. Over dit onderwerp zou een studie moeten worden uitgevoerd.
D. Amfibieën In het Zoniënwoud komen zes soorten inheemse amfibieën (PERCSY , 1998) van de acht voor, die in het Brusselse gewest (bijlage 10) leven. Het is de enige plaats in het gewest waar de vuursalamander (Salamandra salamandra) werd opgemerkt (één lokatie). Ondanks een afname van de populaties blijft het Zoniënwoud een gebied dat rijk is aan amfibieën (PERCSY, 1998). Deze afname is toe te schrijven aan verschillende oorzaken: verdwijnen van waterplassen, de kunstmatige aanleg van verschillende vijvers waar vissen worden uitgezet, en de bebossing van de oevers (voor sommige soorten, althans). DE WAVRIN (1988) meldt voor de vorige eeuw de verdwijning van de rugstreeppad (Bufo calamita). Verschillende andere amfibiesoorten zijn eveneens verdwenen in de loop van deze eeuw. Dit is het geval van de boomkikker die in Bosvoorde voorkwam tot in 1970 (DE WAVRIN, 1988), en voor de vroedmeesterpad (Alytes obstetricans) die aan de vijvers van Verdronken Kinderen en aan de Kleine Flossendelle leefde. Deze laatste zou echter nog altijd voorkomen in het Vlaamse gedeelte, in Tervuren. De kamsalamander (Triturus cristatus) zou eveneens verdwenen zijn uit het Brusselse gewest, maar deze regressie geldt voor heel België. De drie andere salamanders komen nog voor in het Zoniënwoud. De groene kikker (Rana esculenta) die in overvloed aanwezig was in alle vijvers van het Zoniënwoud, is recent verdwenen. Een kleine populatie was overgebleven in de Proeftuin Jean Massart tot eind jaren ’70 en is verdwenen bij gebrek aan een ad hoc-beheer (verlichting van het milieu). Er werden nog geen exotische kikkersoorten opgemerkt (Rana ridibunda of Rana perezi). Deze kikkers zijn daarentegen wel aanwezig in andere groene ruimten van het Brusselse Gewest. Het is niet onmogelijk dat hun areaal zich zou kunnen uitbreiden tot in het Zoniënwoud (mogelijk zijn ze al aanwezig aan het Rood Klooster), wat competitie met de inheemse soorten zou kunnen veroorzaken.
- 74 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
E. Vissen Er werd nog geen enkele systematische studie gewijd aan vissen. Het blijkt dat er 13 soorten aanwezig zijn (bijlage 11), zoals de voorn (Rutilus rutilus), rivierbaars (Perca fluviatilis), de snoekbaars (Sander lucioperca), de stekelbaars (Gasterosteus acculeatus) en de bittervoorn (Rhodeus sericus amarus). Deze laatste, die vrij zeldzaam is in België, treffen we aan in de vijvers van Verdronken Kinderen en in de Clabotsvijver aan het Rood Klooster. Hij wordt beschreven in bijlage II van de habitatrichtlijn. De kleine stekelbaars (Pungitus pungitus) kwam vroeger voor in de rivier van Dry Borren, maar werd in recenter tijden niet meer opgemerkt. Hetzelfde geldt voor de koolbaars (Gymnocephalus cernua) die vroeger aan het Rood Klooster voorkwam, maar vandaag verdwenen is. Verder zijn er nog de brasem (Abramis brama) en de karper (Cyprinus carpio) die voorkomen in verschillende grote vijvers van het Zoniënwoud. Door zijn voedingswijze (hij graast de vegetatie af of trekt de wortels ervan uit) en doordat hij constant in de modder wroet, is de karper een weinig bevorderlijke factor voor de ontwikkeling van de waterplanten. Sinds 1994 werden geen extra karpers meer uitgezet en er moeten maatregelen worden getroffen voor de controle van de populaties in de vijvers waarin niet wordt gevist. In het Zoniënwoud leven nog andere karperachtigen: de zeelt (Tinca tinca) en de steenkarper (Carassius carassisus). Deze laatste vertoont een gelijkaardig gedrag als de karper en kan eveneens grote schade toebrengen aan de flora van de vijvers. F. Insecten Er werd een studie gewijd aan de carabidae in het Zoniënwoud (DESENDER et al., 1987). Hieruit bleek dat er 38 soorten aanwezig zijn (bijlage 12). Voor de andere orden werden geen systematische studies uitgevoerd. De wetenschappers wijzen evenwel op een sterke afname van het aantal vlinders, door het verdwijnen van geschikte biotopen (open plekken, wilgenstruwelen…). 10 insecten die voorkomen in het Zoniënwoud zijn opgenomen in de CORINE-inventaris: • 7 schildvleugeligen, de lucanus of het vliegend hert (Lucanus cervus) – de grootste kever van België -, de kleine poppenrover (Calosoma inquisitor), de gouden schalebijter (Carabus auronitens) waarvan een variëteit endemisch is in het Zoniënwoud, nl. de Carabus auronitens var. putseysi, de driehoornmestkever (Typhoeus typhoeus), de lederboktor (Prionus coriarius) en de slakkenloopkevers (Cychrus caraboïde en Cychrus attenuatus). We benadrukken dat het Zoniënwoud voor deze laatste soort de enige vindplaats is ten noorden van Samber-en-Maas; • twee libellen die voorkomen in het Zoniënwoud zijn eveneens opgenomen in de CORINEinventaris: de kanaaljuffer van Van Der Linden (Cercion (=Coenagrion) lindeni) en de kopergroene libel (Cordulia aenea); • een enkele vlinder, namelijk de kleine ijsvogelvlinder (Ladoga (=Limentis) camilla). G. Spinnen SEGERS en MAELFAIT (1988) hebben 137 soorten spinnen aangetroffen over de hele oppervlakte van het bosgebied (bijlage 13). Ze wijzen onder andere op de aanwezigheid van een unieke soort voor België, Philodromus praedatus en op het voorkomen van verschillende zeldzame soorten, zoals Achaearanea simulans en Walckenaeria corniculans. Volgens deze auteurs is het Zoniënwoud vergeleken met andere bossen bijzonder rijk aan spinnen. Ze schrijven deze rijkdom toe aan het feit dat dit bos slechts weinig veranderingen heeft ondergaan in de loop der tijd. HIDVEGI (in voorbereiding) wijst op de aanwezigheid van een honderdtal vogelspinnen (Atypus affinis) – de enige Belgische soort – het relict van een veel talrijkere populatie. De oorzaken van deze afname zijn enerzijds de verdwijning en aantasting van de habitat van deze soort (heide en andere open ruimten op zandgrond); en anderzijds de verdichting en erosie van de bodem (recreatie van het publiek en uitslepen van bomen). - 75 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 15: Torenvalk (Falco tinnunculus).
Foto 16: Ransuil (Asio otus). - 76 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 17: Grote bonte specht op een beuk (Dendrocopos major).
Foto 18: Manadrijneend (Aix galericulata). - 77 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
3.3. Samenvatting van het biotisch milieu Het Zoniëngebied heeft een gematigd maritiem klimaat met zachte winters, gekenmerkt door de volgende gemiddelden: een gemiddelde jaartemperatuur van 9,8°C en een jaarlijkse gemiddelde neerslag van 780,1 mm. Afhankelijk van de gemiddelden zijn de groeiomstandigheden bijzonder bevorderlijk voor de ontwikkeling van een gevarieerde plantengroei (vegetatieperiode van 172 dagen). Er zijn evenwel grote klimaatverschillen van jaar tot jaar, wat heel wat schade kan toebrengen aan de bestanden (droge zomers, strenge winters, stormen, …). De laatste jaren nemen de wetenschappers een opwarming van het klimaat waar, waarvan de gevolgen zich pas in de komende decennia zullen laten voelen. De ondergrond van het Zoniënwoud bestaat voor een derde uit zand (Brusseliaan en Lediaan) en voor tweederde uit klei (Assiaan en Tongeriaan). Deze kleibodems en meer bepaald de klei van het Tongeriaan, zorgen voor de vorming van een hangwaterlaag die voor een groot deel verantwoordelijk is voor de slechte stabiliteit van de beuk in het Zoniënwoud. Wat het reliëf betreft is het bos gelegen op een relatief vlak plateau met een gemiddelde hoogte van 120 meter. Uit de analyse van de bodemkaart blijkt dat meer dan 70% van de bodems een helling heeft van minder dan 5° en dat de bodems met een zachte helling (tussen 5° en 15°) goed zijn voor iets minder dan 27% van de oppervlakte. Dit reliëf, uitgehold tijdens de interglaciale perioden van het Quartair, is geconcentreerd in valleitjes ("dellen") die tegenwoordig droog zijn. Er zijn weinig permanente stromen, bronnen, moerassen, vijvers en poelen in het Zoniënwoud. Ze zijn geconcentreerd op sites zoals het Rood Klooster en Verdronken Kinderen. We wijzen ook op de aanwezigheid, in de zanden van het Brusseliaan tussen 30 en 50 meter diep, van een watervoerende laag die voor een beperkt deel (minder dan 5% van het verbruik) zorgt voor de drinkwaterbevoorrading van het Brusselse Gewest. De bodems van het Zoniëngebied zijn leemhoudend en zonder gley over zowat 85% van de oppervlakte. Deze zure bodems zijn bevorderlijk voor een ruime waaier van boomsoorten. Op geringe diepte is er echter een verharde horizon (fragipan) die de ontwikkeling van de wortels in de diepte beperkt, wat de bomen windgevoeliger maakt. De bodems van het Zoniëngebied zijn zuur door de natuurlijke ontkalking van de leem aan de oppervlakte, wat de ontwikkeling van de bodemfauna die nodig is voor een goede structurering van de bodems verhindert (filtratie- en verluchtingscapaciteit). Hun regeneratievermogen is dus gering, zodat ze bijzonder gevoelig zijn voor verdichting door overmatige betreding en de exploitatie van het bos. De aanwezigheid van gelijkjarige beukenbestanden op grote oppervlakten is een factor die de aantasting van de bodem van het Zoniëngebied bevordert, zonder er de oorzaak van te zijn. De bodems van het Zoniëngebied werden gevormd in de laatste ijstijd, meer dan 10.000 jaar geleden. Het is een van de zeldzame plaatsen in België waar de bodem zijn oorspronkelijke kenmerken, van voor de komst van de mens, heeft bewaard. Ze zijn dus van groot belang voor de aardwetenschappen: bodemkunde en geomorfologie, maar ook archeologie. Tal van studies over het biotische milieu in het Zoniënwoud, wijzen op een voor een stadsbos relatief grote diversiteit aan milieus en een verbluffende flora en fauna en dit ondanks de sterke recreatieve druk. Wat de milieus betreft, heeft een fytosociologische studie die in het kader van het beheerplan werd uitgevoerd 29 plantengemeenschappen onderscheiden, waarvan sommige met een hoge biologische waarde, die dus behouden moeten worden: het kalkminnend beukenbos met bingelkruid, het eikenbos met hyacinten, het eikenbos met hyacinten en adelaarsvaren, het eikenbos met blauwe bosbes en bochtige smele, het beukenbos met pijpestrootje en struikheide en het essenbos met zegge. Wat de hogere planten betreft, tellen we 384 soorten waarvan ongeveer 7% geïntroduceerde soorten zijn die zich goed hebben geacclimatiseerd (zoals Fallopia japonica, Impatiens himalayense, Prunus serotina) en zich zeer invasief kunnen gedragen, zodat in sommige gevallen bijzondere maatregelen moeten worden getroffen om hun overheersing tegen te houden. De specifieke rijkdom van het bosgebied is sterk - 78 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
plaatsafhankelijk. De gebieden met een gelijkjarig beukenhooghout zijn relatief soortenarm, terwijl de vochtige gebieden, de waterplassen en de plaatsen waar kalksteen aan de oppervlakte komt een specifieke rijkdom hebben die tot 5 % hoger is. 16% van de flora van het Zoniëngebied behoort tot zeldzaamheidsklasse 1, die als dusdanig werd aangeduid door Stieperaere en Fransen. Verschillende belangrijke soorten zijn verdwenen in een recent verleden. Het plukken van bloemen (waarbij de ondergrondse delen worden uitgetrokken) is een van de oorzaken van de achteruitgang van sommige soorten (de narcis bijvoorbeeld). Specifieke maatregelen moeten worden getroffen om deze plunderingen te beperken. De bryofyten vertonen eveneens een verbazende diversiteit. Het Zoniënwoud zou van alle bossen in de Benelux het rijkst zijn aan bryofyten. 195 bryofyten werden geïnventariseerd, waarvan 40 levermossen en 155 mossen. Een derde van deze bryofyten heeft een aanwezigheidsgraad lager dan 5%. We tellen in het Zoniënwoud 5 soorten die bijzonder interessant zijn voor België: Riccia bifurca (zeldzaam), Cryphaea heteromalla (zeldzaam), Fissidens pusillus (bijna verdwenen), Orthotrichum pulchellum (bedreigd) en Orthotrichum pumilum (zeldzaam). Bij de korstmossen kan een twintigtal soorten worden onderscheiden. Een reeks van macrokorstmossen met een hoge indicatorwaarde is begin deze eeuw uit het Zoniënwoud verdwenen. Dit is onder andere het geval voor Pannaria conoplea en Lobaria pulmonaria. Alleen Lecanora muralis, een algemeen en resistent korstmos, wordt nog regelmatig aangetroffen op de stenige substraten. Oude eiken zijn bevoorrechte gastheren, in tegenstelling tot andere boomsoorten, zoals de beuk. Wat de paddestoelen betreft, onderscheiden we 1183 taxa die kunnen worden verdeeld in ongeveer 2/3 saprofyten, 1/3 symbionten en iets meer dan 5% parasieten. Een groot deel van deze paddestoelen komt slechts voor op zeldzame plaatsen. De paddestoelen zijn bijzonder gevoelig voor luchtvervuiling en betreding. In bepaalde gebieden zijn ze in regressie en volledig verdwenen, maar ze hebben een toevluchtsoord gevonden in gebieden met een lagere bezoekersdruk. In deze delen is het de grootschalige paddestoelenpluk die verantwoordelijk is voor de regressie van de eetbare soorten. Van de zoogdieren werden 39 soorten geteld, waaronder 17 vleermuizen (België telt er 19), 6 insectivoren, 4 carnivoren, 1 hoefdier, 12 knaagdieren en 1 haasachtige. Deze inventaris omvat slechts één exotische soort: de Koreaanse eekhoorn. In de loop van het laatste decennium zijn er twee soorten verdwenen: de das (die opnieuw aanwezig zou kunnen zijn) en de haas. De reeën zijn de grootste herbivoren die in het Zoniënwoud stand hebben kunnen houden ondanks de nabijheid van de stad en het drukke wegverkeer. Deze populatie wordt geraamd op 60 exemplaren in het Brusselse gedeelte. De konijnen zijn sterk vertegenwoordigd in het Zoniënwoud. Deze twee herbivoren voeden zich met de jonge aanplantingen, zodat de verjonging van het bos wordt bemoeilijkt. De verbluffende rijkdom van het Zoniënwoud aan vleermuizen rechtvaardigt het feit dat dit bosgebied op Europees niveau wordt voorgesteld als Speciale Beschermingszone. Er werd trouwens een Europees LIFE12-project gestart dat de studie van de vleermuizen in het Brusselse gewest beoogt, en het zoeken naar maatregelen om hun bescherming te garanderen. We tellen 132 vogelsoorten in het Zoniënwoud, waarvan 16 soorten watervogels (8 inheemse en 4 exotische) en 21 soorten van open milieus. Door de aanwezigheid van oude bomen zijn er interessante populaties van holenbroeders en roofvogels (die overdag of ’s nachts actief zijn): de havik, de sperwer, de wespendief, de boomvalk en de zwarte specht. Ook de houtsnip komt in het Zoniënwoud voor. Het permanente netwerk voor waarneming van de biologische omgeving heeft gewezen op de regressie van kleine insectenetende zangvogels die gebonden zijn aan loofhout (hoofdzakelijk beukenbomen). Vandaag is er weinig zekerheid over de oorzaken van deze regressie, en de onderzoekers schuiven een aantal hypothesen naar voor. Het Zoniënwoud telt slechts 3 soorten reptielen, waarvan 2 inheemse (de hazelworm en de levendbarende hagedis) en één exotische soort (de roodwangsierschildpad). Het overleven van de populaties van de hazelworm en de levendbarende hagedis vereist de aanwezigheid van open en zonnige structuren.
12
project LIFE98NAT/B/5167 - 79 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 19 : Hazelworm (Anguis fragilis) (reeks van de boomkwekerij).
Foto 20: Manadrijneend (Aix galericulata). - 80 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
In het Zoniënwoud komen zes van de acht inheemse amfibiesoorten voor die in het Brusselse gewest leven. Het is de enige plaats in het gewest waar de vuursalamander nog kan worden aangetroffen. Ondanks een afname van de populaties blijft het Zoniënwoud voor deze amfibiepopulaties een interessante lokatie. Deze afname is toe te schrijven aan verschillende oorzaken: het verdwijnen van waterplassen, de kunstmatige aanleg van verschillende vijvers waar vissen worden uitgezet en voor sommige soorten de bebossing van de oevers. In de loop van deze eeuw zijn verschillende soorten verdwenen: de boomkikker, de vroedmeesterpad, de kamsalamander en de groene kikker. Twee exotische kikkersoorten komen in andere groene ruimten van het Brusselse Gewest voor: Rana ridibunda en Rana perezi. Het is niet onmogelijk dat hun areaal zich naar het Zoniënwoud zou verplaatsen, wat tot concurrentie met andere, inheemse soorten zou kunnen leiden. Er leven 13 soorten vissen in de wateren in het bos, waaronder de bittervoorn (Rhodeus sericus amarus), die in België zeer zeldzaam is en in de vijvers van het Rood Klooster en van Verdronken Kinderen voorkomt. Deze vis is opgenomen in bijlage II van de Habitatrichtlijn. We merken op dat de aanwezigheid van karper (Cyprinus carpio), brasem (Abramis brama) en steenkarper (Carassius carassisus) in veel van de grote vijvers van het Zoniënwoud een weinig bevorderlijke factor vormt voor de ontwikkeling van de waterplanten. Er dienen maatregelen te worden getroffen voor de regulatie van deze populaties in de vijvers waarin niet wordt gevist. Wat de insecten betreft, werd slechts één studie gewijd aan de carabidae, waarin 38 verschillende soorten werden geïdentificeerd. Voor de andere orden werden geen systematische studies uitgevoerd. De wetenschappers troffen niettemin 11 insecten aan die in de CORINE-inventaris zijn opgenomen (waaronder 8 schildvleugeligen, 2 libellen en een vlinder). Ze wijzen evenwel op een sterke afname van het aantal vlinders, door het verdwijnen van geschikte biotopen. In het Zoniënwoud is er overigens een endemische variëteit van de driehoornmestkever of Carabus auronitens var. putseysi. Er zijn 137 soorten spinnen, waarvan één soort uniek is voor België, namelijk Philodromus praedatus, naast verschillende zeldzame soorten zoals de Achaearanea simulans en de Walckenaeria corniculans. Voorts is er een kolonie van een honderdtal vogelspinnen (Atypus affinis), een relict van een veel talrijkere populatie. De oorzaken van deze afname zijn enerzijds de verdwijning en aantasting van de habitat van deze soort (heide en andere open ruimten op zandgrond) en anderzijds de verdichting en erosie van de bodem (recreatie van het publiek en uitslepen van bomen). Tot besluit: hoewel de specifieke rijkdom zich lijkt te handhaven op het vlak van de flora en de paddestoelen, neemt de omvang van de populaties af. Voor de fauna daarentegen nemen zowel de soortenrijkdom als de omvang van de populaties af. Er dienen maatregelen getroffen te worden om deze biodiversiteit op lange termijn te garanderen. Een eerste inspanning in die zin werd al gedaan door de oprichting van 5 natuurreservaten en 2 bosreservaten in 1990. Bijkomende maatregelen (zoals de aanleg van reservaten en beheerhandelingen die meer rekening houden met de biodiversiteit) zijn nodig om deze inspanningen optimaal te laten renderen.
- 81 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
HOOFDSTUK 4. LANDSCHAPSASPECTEN 4.1. Inleiding Het bos neemt op landschappelijk niveau een bijzondere plaats in. Hoewel er talloze beheerwerken in dienen te gebeuren, wordt het bos door het publiek gezien als een “wilde” en “natuurlijke” omgeving, wat het onderscheidt van de andere Groene Ruimten – parken en tuinen, bosparken - die worden gezien als “georganiseerde” natuur. In het Brusselse gewest zijn deze drie types groene ruimte aanwezig, zodat de bewoners van ons stadsgewest beschikken over een verbluffende verscheidenheid aan landschappen. Wanneer ze worden bevraagd over de toekomt van Zoniënwoud, geven de stadsbewoners duidelijk uiting aan hun verlangen het wilde en natuurlijke aspect ervan te behouden (COQUELET, 1973), m.a.w. het bos niet te veranderen in een bospark, naar het voorbeeld van het Terkamerenbos. Wat de landschappelijke analyse betreft, kan een bosgebied vanuit verschillende invalshoeken worden benaderd: • die van iemand die langs de bosranden rijdt of het bos doorkruist langs de asfaltwegen. Deze personen dringen niet door in het beboste gebied, en hebben slechts een uitwendig beeld van het bos; • die van iemand die in het bos gaat wandelen. Hij treft er enerzijds boselementen (boomlaag, flora, vijver, vallei…) en anderzijds elementen die niet tot het bos behoren (ruïnes van gebouwen, gedenkstenen…) aan; • die van iemand die in het beboste gebied circuleert, van waaruit hij de uitwendige elementen van het bos kan waarnemen (weiden,…). In het specifieke geval van het Zoniënwoud zijn de externe elementen die kunnen worden waargenomen van binnen in het bosgebied uitzonderlijk, door de nauwe verwevenheid van het bos met de stadsstructuur. Tal van automobilisten (pendelaars13, Brusselaars, toeristen, …) grijpen evenwel hun kans om het bos te bekijken vanop de wegen die openstaan voor autoverkeer – ring 0, Terhulpsesteenweg, Lorreinenlaan en Tervurenlaan, Stoeterijdreef en Sint-Hubertusdreef. Het beeld dat een aantal onder hen hebben van het bos, is beperkt tot de aanblik die het biedt vanop de weg. Ook aan de “binnenkant” wordt het bos intensief geobserveerd. Dit beperkt zich niet tot de visuele waarnemingen van de landschappen, maar prikkelt ook de andere zintuigen van de wandelaar: het gehoor (vogelzang, geluiden van het verkeer, …) en de reukzin (de geur van de humus, van de naaldbomen…). Wat de visuele aanblik betreft, tonen recente sociologische studies aan dat wandelaars landschappelijke diversiteit verwachten. “De wandelaar blijkt gevoeliger voor de opeenvolging in de ruimte van de landschappen dan voor hun intrinsieke kenmerken” (CHARRETTON, 1996), wat zich vertaalt, met betrekking tot het bos, in een afwisseling van gesloten (oude hoogstammige bomen) en open ruimten (open plekken, verjongingszones en watervlakten). ROISIN (1975) slaat de nagel op de kop: “…de boom en het bos zijn zeker niet de enige elementen die een landschap zijn charme en zijn aantrekkingskracht verlenen: de schoonheid en de harmonie van een landschap zijn het resultaat van een gelukkige combinatie van een zeker aantal andere bestanddelen, zoals het reliëf, de aanwezigheid van rivieren of vijvers, rotsen, hellingen en zonnige open plekken, heide of semi-natuurlijke graslanden…”. De morfologische criteria die het vaakst worden gehanteerd om het esthetische bos te beschrijven, zijn: “de schoonheid van boomstam en kruin, de omvang van de boom, de schoonheid van het strooisel en de aanwezigheid van een sierlijk of vanuit toeristisch opzicht waardevol detail, zoals de kleur van de bladeren volgens de seizoenen, bijvoorbeeld” (LE PONT, 1981).
13
Het Brusselse Gewest telt ongeveer 1 miljoen inwoners, en bijna 300.000 pendelaars komen er dagelijks werken. - 82 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
4.2. Interne visuele aspecten 4.2.1. Beukenkathedraal “Welke vreemdeling kent niet het prachtige Zoniënwoud aan de poorten van Brussel, dit onvergelijkbare plantaardige sieraad waarvoor de hele wereld ons benijdt?” (SEINGRY et al., 1983) Een bos bekend om de schoonheid van zijn bomen met hun rijzige, opmerkelijk rechte stammen en met hun open onderetage. Aan dit uitzicht, een kenmerk van de gelijkjarige beukenbestanden, dankt het zijn benaming van beukenkathedraal. Dit uitzicht is evenwel ver van natuurlijk. Het is het resultaat van de restauratie van het bos die werd aangevat onder het Oostenrijkse bewind (1714-1795). Deze bestond erin om enkele jaren na een kaalslag van een uitgestrekt te restaureren gebied (verwijdering van alle hakhout en van een aantal hoogstammen bomen over enkele tientallen hectare) jonge beuken uit kwekerijen aan te planten. De bestanden werden geëxploiteerd met een zeer korte cyclus van 80 jaar, en er werden 30 tot 50 overstaanders per hectare behouden voor een tweede cyclus (behandeling met de “tire et aire”-methode). Deze bomen stonden gewoonlijk langs de wegen, de brandgangen en de bosranden, zodat ze de ontwikkeling van de verjonging niet in de weg stonden. Na 80 jaar hebben deze bomen nog een groeipotentieel dat hen in staat stelt de pas vrijgekomen ruimte in te nemen en hun kroon uit te breiden. Door hun vitaliteit zijn ze nog goed bestand tegen deze brutale vrijstelling. Deze oude bomen – met hun omvangrijke en evenwichtige kruin en hun statige afmetingen, die bijzonder geliefd zijn bij de wandelaars - worden hier en daar nog aangetroffen in het bos. De “tire et aire”-methode werd toegepast tot op het einde van de 19de eeuw. In die tijd werden de bosbouwers zich bewust van de vele ongemakken die aan deze behandeling verbonden waren. Ook het publiek hekelde deze behandelingwijze, maar dan om redenen die te maken hadden met de eentonigheid van het landschap. René Stevens, de stichter van de Liga van de Vrienden van het Zoniënwoud, verduidelijkt het standpunt van het publiek in die tijd: “…bestaat de schoonheid van een woud uit de aanwezigheid van vele, tegen elkaar gedrukte bomen, die langgerekt als bezemstelen, eindigen op een grotesk bladertoefje, veertig meter hoog, op een bodem waar geen scheut nog kan groeien? Of moet het woud een verbluffend uitzicht bieden op een hooghout, groen van de bodem tot de kruinen, een bos met bomen van alle leeftijden, waarvan een aantal, die op oordeelkundige afstand van elkaar geplaatst zijn grandioze kruinen hebben kunnen ontwikkelen?” (CORVOL, 1995). Vanaf dit tijdperk zal de exploitatie van het beukenbos geleidelijk worden uitgesteld tot de bomen een zeer gevorderde leeftijd hebben bereikt. Vandaag zijn sommige bestanden meer dan 200 jaar oud. In deze oude bestanden staan de bomen kaarsrecht en bereiken ze opmerkelijke afmetingen: de gemiddelde omtrek bedraagt om en bij de 220 cm, de eerste 20 meter van de stam zijn takvrij en de gemiddelde bestandshoogte bedraagt meer dan 45 meter. In dit stadium ontwikkelt zich een steeds dichtere onderetage, die het uitzicht beperkt Het uitzicht van de beukenkathedraal verdwijnt dus geleidelijk. Teneinde de dynamiek van het verschijnen en verdwijnen van de beukenkathedraal te vatten, werden monospecifieke beukenbestanden geobserveerd met tussenpozen van 10 jaar, van de jongste stadia tot de meer gevorderde, volgens de volgende parameters: gemiddelde omtrek, gemiddelde hoogte, afstand tussen de stammen, openheid van het bladerdak, kruidlaag en struiklaag. Voor elk bestand werd eveneens een algemene beoordeling van het landschap gegeven. Aan de hand van deze beknopte analyse kunnen drie verschillende stadia worden onderscheiden: 1. Voorbereidingsfase van de beukenkathedraal (voor 130 jaar) Voor ze 130 jaar worden, zijn de bestanden heel gesloten, ondanks de eerste hameringen (gemiddelde afstand tussen de bomen: van 2 tot 5 meter, afhankelijk van de leeftijd). Door de hoge bestandsdichtheid is het zicht in het bos beperkt tot enkele meter. Op 130 jaar hebben de bomen nog geen opmerkelijke afmetingen bereikt: een gemiddelde omtrek van 175 cm en een gemiddelde hoogte van 36 m.
- 83 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 21 : Jong uitbottend beukenbestand van 40 jaar oud (aanplanting 1960, hippodroom van Bosvoorde) Beukenkathedraal in voorbereidende fase.
Foto 22 : Uitbottend beukenbestand van 110 jaar oud (aanplanting 1890, Dry Borren). Beukenkathedraal op het einde van de voorbereidende fase. - 84 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 23 : Niet-uitbottend beukenbestand van 140 jaar oud (aanplanting 1860, Bundersdreef) Kenmerkend landschappelijk uitzicht van de beukenkathedraal.
Foto 24 : Uitbottend beukenbestand van 180 jaar oud (aanplanting 1820, Bezemhoek) Landschappelijk uitzicht van de beukenkathedraal die begint te tanen. - 85 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 25 : Niet-uitbottend beukenbestand van 240 jaar oud (aanplanting 1760, St-Hubertus). Verdwijning van het landschappelijk uitzicht van de beukenkathedraal en overgang op het uitzicht van plenterhooghout.
Foto 26: Uitbottend beukenbestand van 220 jaar oud (aanplanting 1780, St-Hubertus). Verdwijning van het landschappelijk uitzicht van de beukenkathedraal en overgang op het uitzicht van plenterhooghout. - 86 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 27 : Jonge aanplanting van 2 jaar oude beuken in de onderliggende etage van oude beuken (aanplanting 1997, Bunders). Beukenkathedraal in herstelling.
- 87 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
2. Het eigenlijke stadium van de beukenkathedraal (tussen 130 jaar en 190 jaar) Wanneer de bomen ongeveer 130 jaar oud zijn, begint de beukenkathedraal vorm te krijgen. Op die leeftijd zijn de bestanden nog erg gesloten. De kruidlaag is goed ontwikkeld, en bestaat hoofdzakelijk uit varens. De struiklaag is nog onbestaand. Het hooghout wordt steeds lichter door de gecombineerde invloed van de mens (hameringen) en van de wind (windval). Bij 150 jaar valt er voldoende zonlicht op de bodem om een onderetage te doen verschijnen (eerste verschijningsstadium). Het kenmerkende uitzicht van de beukenkathedraal situeert zich tussen 150 en 180 jaar. Op die leeftijd is de boom al meer dan 45 meter hoog, en zijn omtrek bedraagt meer dan 200 cm. De bomen staan ver uit elkaar (ongeveer 8 meter tussen de stammen), zodat een vergezicht in het bos mogelijk is. Het bladerdek vertoont gaten die de zonnestralen langs de perfect rechte stammen laten glijden, zodat in deze bestanden de sacrale sfeer van gotische kathedralen heerst. Vanaf 180 jaar is er nog meer lichtinval, met het gevolg dat de varens worden vervangen door braamstruiken. De onderetage plukt eveneens de vruchten van deze lichttoename en wordt dichter. 3. Stadium van degeneratie van de beukenkathedraal (na 190 jaar) Bij 190 jaar neemt de tussenafstand tussen de bomen toe (meer dan 10 meter). De gelijkvormigheid van de bestanden wordt verstoord. Het onderhout blijft groeien en bereikt zodanige afmetingen dat het zicht tot enkele meters wordt beperkt. Het bestand evolueert naar een uitzicht van een ongelijkjarig hooghout waar oude en jonge bomen in intieme menging voorkomen. Kaart 16 lokaliseert de 3 stadia van de beukenkathedraal voor het jaar 2000. De kathedraal bedekt bijna 65% van het massief. Kaarten 17, 18 en 19 tonen de evolutie van deze stadia voor de jaren 2020, 2050 en 2100 (rekening houdend met de bestemmingen van de bospercelen, voorgesteld in het ontwerpbeheerplan onder 9.4.1.1. en 9.4.1.2.). Deze studie werd uitgevoerd op een beperkte steekproef van bestanden (een bestand per schijf van 10 jaar), dat naderhand werd gevalideerd. Een studie van verschillende gelijkjarige bestanden, rekening houdend met de standplaatsgegevens, zou onze kennis over de dynamiek van de beukenkathedraal aanzienlijk kunnen vergroten. Op dit moment is de mening van het publiek over de beukenkathedraal genuanceerder dan in het begin van de eeuw. De landschapsingenieur NEURAY (1982) geeft dit als volgt weer: “Hoogstammige bossen die een open bosgezicht bieden, worden het meest op prijs gesteld -zoals oude beukenbossen in het algemeen- daar waar de blik tussen de stammen glijdt van wat sommigen het kathedraalbos hebben genoemd: “het onvergelijkbare gevoel van verhevenheid dat hier heerst heeft te maken met twee factoren: de extreme hoogte van elk van deze zuilen, maar ook de homogeniteit van het geheel”. Niettemin begint zelfs het mooiste gelijkjarige hooghout op den duur te vervelen. Vanuit landschappelijk oogpunt wensen we dan ook meer afwisseling”. Hier vinden we een van de conclusies terug uit de studie van CHARRETTON (1996): het publiek houdt van landschappelijke diversiteit. Gelet op de staat van veroudering van de beukenkathedraal moet de restauratie van dit culturele erfgoed worden overwogen, rekening houdend met het feit dat de algemene context waarbinnen de beukenkathedraal werd aangeplant, grondig is geëvolueerd. Op dit moment is de behandeling als gelijkjarig hooghout – met kaalslagen over uitgestrekte oppervlakten – niet meer denkbaar in het geval van een peri-urbaan bos: “… vanuit het landschappelijk oogpunt, is de exploitatiemethode uiteraard het grote probleem van het gelijkjarig hooghout. Kaalslag over grote oppervlakten geeft een slechte indruk. We kunnen uiteraard aanvoeren dat hierdoor open plekken ontstaan die de structuur verbeteren. Maar dergelijke open plekken zijn van geringe waarde, behalve in de eerste jaren, wanneer ze worden overwoekerd door bloemen; later bieden de jonge gelijkjarige aanplantingen in de eerste plaatse een textuur van geringe waarde en vervolgens gaan ze geleidelijk het zicht beperken” (NEURAY, 1982). We halen verder nog het standpunt aan van de Franse bosbouwer LE PONT (1981): “ … het beukenhooghout dat een vergezicht biedt doorheen een niet volledig dichtgegroeide onderetage, oogst altijd bewondering bij het publiek.
- 88 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
De behandeling als gelijkjarig hooghout… heeft daarentegen het nadeel dat het deel van het bos in verjonging voor een niet-ingewijd publiek een minder waardevol gebied vormt, dat bovendien bijzonder kwetsbaar is. De verjongingskappen oogsten weinig begrip bij het publiek, ongeacht of het gaat om geleidelijke kappingen voor natuurlijke verjonging of om voorbereidende kappingen voor kunstmatige verjonging. De relatief lange duur van deze kwetsbare overgangsperiode gedurende dewelke het bos verjongd wordt en voor het een voldoende veerkracht heeft verworven, is weinig geschikt voor een hoge bezoekersdruk.” Alternatieven voor deze behandeling moeten omzichtig en genuanceerd worden onderzocht om de restauratie te garanderen van ten minste een deel van de zone met dit landschapstype, dat kenmerkend is voor het Zoniënwoud. Tegenwoordig worden bij de exploitatie van de oude bestanden van de beukenkathedraal enkele van de mooiste bomen bewaard om landschappelijke redenen. Deze exemplaren hebben opmerkelijke afmetingen bereikt: ze kunnen hoger zijn dan 50 m, met een omtrek van meer dan 270 cm. Op het einde van hun leven ontberen zij echter de vitaliteit om bestand te zijn tegen een brutale vrijstelling, die hen direct blootstelt aan de werking van atmosferische stoffen en zou kunnen leiden tot “… zonnebrand op de boomstam (de beuk heeft een vrij dunne schors vergeleken met de andere boomsoorten) met necrose van het cambium, verzwakking en de dood tot gevolg; … ; breuken en ontwortelingen…” (BOUDRU, 1989). Omdat ze te lang dicht bij elkaar hebben gestaan, is hun kruin te smal en is er geen hoop meer dat deze zich na de vrijstelling nog zal ontplooien. De te behouden beuken moeten dus zeer omzichtig worden gekozen.
4.2.2. Ongelijkjarig hooghout met groepsgewijze kapping Om redenen die hierboven werden uiteengezet (hoofdstuk 2) besliste het bestuur van Waters en Bossen in het plan van aanleg van 1890 om over bijna 25% van de oppervlakte van het bosgebied artistieke reeksen aan te leggen, waar werd overgegaan tot omvorming naar ongelijkjarig hooghout met groepsgewijze kapping14 (uitsluitend voor de volwassen bestanden die worden verjongd). Naast beuk (70%) werden hier eik (20%), lork(5%), es en iep (5%) geplant op ongeveer 25% van het bosgebied. Later werd besloten deze behandeling te veralgemenen naar het hele bosgebied. Door de groepsgewijze behandeling van het bos in groepen met een variabele oppervlakte (van 10 are tot 1 hectare en meer) en de menging van boomsoorten, kunnen veel nadelen van het gelijkjarig hooghout worden weggewerkt. De verspreiding van de verjonging over de hele oppervlakte van het bosgebied, wat de plotselinge overgangen – die altijd in slechte aarde vallen bij het publiek – beperkt, herleidt de visuele impact van de verjongingskappen tot een minimum en garandeert het voortbestaan van de landschappen. De verjongingsgroepen worden opnieuw beplant met gelijkjarige plantgoed van dezelfde soort (hoewel er een lichte menging wordt toegepast om de kwaliteit van de humus te verbeteren). Deze jonge beplantingen zijn dus gelijkjarige bestanden, maar over kleinere oppervlakten dan in een gelijkjarig hooghout. Binnen deze groepen gaan de individuele planten door de onderlinge concurrentie om zonlicht opschieten, tot een vergelijkbare hoogte met die van de bomen in een gelijkjarig hooghout15. De boomsoortenmenging bevordert de kwaliteit van het strooisel en de mineralisering ervan, doordat de bladval van verschillende soorten worden vermengd. De kwaliteit van de standplaatsen gaat er daardoor op vooruit. In theorie moet de dominante hoogte van de gemengde bestanden die van de monospecifieke bestanden benaderen. Door de behandeling als ongelijkjarig hooghout worden dus bomen verkregen met even opmerkelijke afmetingen als bij de behandeling als gelijkjarig hooghout, maar dan op een kleinere oppervlakte. 14
Omvorming van het gelijkjarig hooghout in een ongelijkjarig hooghout, door de methode van de groepsgewijze verjonging, die veel soepeler is dan de voordien toegepaste behandeling, aangezien de verjonging wordt gespreid over een periode van 60 jaar. 15 Dendrometrisch onderzoek heeft aangetoond dat, op een gegeven leeftijd en voor een bepaald bestand waar de kroonsluiting is bereikt, de gemiddelde hoogte van de 100 grootste bomen per hectare (dominante hoogte genoemd) onafhankelijk is van de bosbehandeling, maar rechtstreeks samenhangt met de kwaliteit van de standplaats. De omtrek hangt daarentegen nauw samen met de dichtheid van het bestand en dus met de intensiteit van de uitgevoerde dunningen (RONDEUX, 1993). - 89 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 16 : Lokalisatie van het landschapstype van de beukenkathedraal (jaar 2000).
- 90 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 17 : Lokalisatie van het landschapstype van de beukenkathedraal (jaar 2020). - 91 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 18 : Lokalisatie van het landschapstype van de beukenkathedraal (jaar 2050).
- 92 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 19 : Lokalisatie van het landschapstype van de beukenkathedraal (jaar 2100).
- 93 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Wanneer boomsoorten worden vermengd, wordt steevast een belangrijke plaats toegewezen aan de zeer langlevende soorten (beuk en eik). Een bijkomend voordeel is dat het landschap minder vaak moet worden gewijzigd door regeneratie van de bestanden. Vanuit landschappelijk standpunt is NEURAY (1982) vol lof over deze behandeling “… vanwege zijn grote diversiteit biedt het ongelijkjarig hooghout, waarin bomen van verschillende leeftijd en soort naast elkaar staan, ontegenzeglijk het meest aangename uitzicht”. De boomsoortenmenging verrijkt het kleurenpalet – dat voortdurend verandert in de loop van de seizoenen – en doorbreekt een zekere eentonigheid. Elke boomsoort heeft zijn eigen esthetische waarde die het resultaat is van zijn groei, de verdeling van zijn gebladerte en zijn kleur volgens de seizoenen, door de overvloed en de kleuren van zijn bloei en zijn vruchtvorming. “… het tedere en vrolijke groen van de beuk wanneer hij uitloopt in de lente, de pracht van de zoete kers, van de lijsterbes, van de bloeiende meidoorn…, de warme kleuren van de takken van de lijsterbes en de kardinaalsmuts, beladen met vruchten! We blijven anderzijds ook gevoelig voor de indruk van kracht en verhevenheid van onze oude eiken, iepen en lindebomen met hun ruwe stam en wijdvertakte kronen, en voor de schoonheid van tal van naaldbomen met een vaak heel bijzonder silhouet en kleur. ” (ROISIN, 1975). Onder deze bestanden ontwikkelt zich een gevarieerde en kleurrijke flora – dit in tegenstelling tot het kathedraalbeukenbos- waaronder geen struik- of kruidlaag kan gedijen door het lichtgebrek (kaal beukenbos). In de lente zien we dus eerst het wit van de anemonen, gevolgd door het geel van het speenkruid of het kenmerkende paars van de boshyacinten (aan Drie Kleuren). Meer plaatsgebonden (vooral aan het Rood Klooster) bloeien de gele narcissen. Tenslotte is er nog het groene tapijt van de veldbies en de bochtige smele. De klimplanten (klimop, kamperfoelie en clematis) brengen een speciale noot in het landschap. Ze schieten de hoogte in, vervlochten met de stammen van het hooghout. Hun groene tinten staan in schril contrast met het eentonige bruin van de stammen. In het verleden werden ze systematisch verwijderd door de bosbouwers, maar tegenwoordig gebeurt het vaak dat we ’s winters een bladerloze eik aantreffen, omhelsd door klimop.
4.2.3. Naaldbomen De naaldbomen (Corsicaanse den, grove den, lork, douglasspar…) nemen een vrij klein deel in van de beboste oppervlakte. We vinden ze ofwel in monospecifieke en weinig uitgestrekte bestanden, meestal op zandhoudende hellingen, ofwel in gemengde bestanden naast loofbomen. Ze zijn wintergroen (behalve de lork) en door de uitgesproken kleur en de kenmerkende geur van hun naalden geven ze het landschap een originele noot. Ook in de lente valt dit contrast op, wanneer de scheuten van de loofbomen en de lork uitlopen en de lichtgroene, jonge blaadjes verschijnen, die afsteken tegen de donkergroene naalden van de immergroene naaldbomen. De lork, een bladverliezende naaldboom met een heel licht scherm, draagt eveneens bij tot de originaliteit van het landschap. Zijn naalden worden achtereenvolgens geel, oranje en roestkleurig, waarna ze afvallen in de winter. Uit de knoppen komen later lichtgroene naaldjes op bruingele twijgen, die tegen het einde van de lente geleidelijk uitgroeien tot de iets donkerdere, rozetvormig ingeplante naalden die de lork kenmerken.
“…de grove den zorgt op de zandige Brabantse heuvels voor een aangename afwisseling met de eerder donkere beuken en eiken die de basis vormen van de bossen uit de streek” (ROISIN, 1975). De dennen- en lorkenbestanden met hun licht scherm bevatten een dichte onderetage, die hoofdzakelijk gevormd wordt door kerselaars (met een overvloed aan witte bloemen in de lente) en adelaarsvarens.
- 94 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
4.2.4. Exploitatiewerken De hardhandige aanpak van sommige exploitatiewerken kan aanstoot geven: • uitgevoerd over te grote oppervlakten geven ze een troosteloze indruk – die gemakkelijker wordt aanvaard in het geval van een storm – en een hevige reactie van het publiek teweegbrengt. • uitgevoerd in ongunstige weersomstandigheden (dooiperiode, vochtige bodem, …) ondanks het verbod in het lastenboek, kan aanzienlijke schade worden berokkend aan de bodem (sporen). Er moeten maatregelen worden getroffen om deze negatieve aspecten van de bosexploitatie te beperken.
4.2.5. Verjongingsoppervlakten Om de verjonging van het bosgebied te garanderen, worden jaarlijks open plekken gekapt in de oude bestanden. Deze kleine open plekken (van 10 are tot 1 hectare) worden enkele maanden later weer beplant met jong plantsoen uit de kwekerij. Rond elke plant worden tijdelijk beschermende hulzen aangebracht (die op natuurlijke wijze ontbinden), wat noodzakelijk is geworden om vraat door herbivoren (konijnen en reeën) te vermijden. Als ze op de juiste manier worden aangebracht, dragen ze bij tot het beeld van een beheerd bos. De open plekken doorbreken de geslotenheid van de bestanden en dragen zo bij tot de openheid van het landschap. Ze zijn verdeeld over het hele bos en worden geleidelijk gedicht naarmate de planten groeien. Deze openingen zijn dus een dynamisch element in de boslandschappen. Wanneer deze ruimten brutaal worden vrijgesteld, verschijnt er een kenmerkende flora van open plekken, die verschilt van deze van gesloten milieus en aangepast is aan de plaatselijke omstandigheden. Zo zien we op sommige open plekken het paarsachtige blauw van het zenegroen opduiken, naast het roze van de pinksterbloem, het heviger roze van het wilgenroosje dat afsteekt tegen het roodachtige paars van het vingerhoedskruid en het geel van het sint-janskruid... Ook verschillende grasachtige planten en braamstruiken laten zich opmerken. Een aantal struiken gaan deze ruimte innemen en er hun kleurenpracht aan toevoegen: vlierbomen met hun witte bloemen en rode of zwarte bessen, de lijsterbes met eveneens witte bloempjes maar rood-oranje bessen, … In het verleden werd de heide systematisch beplant met naaldbomen. Na de exploitatie van deze oude bestanden verschijnt de heide met zijn fijne en tere rood-paarse bloempjes. Deze groene, met paars doorspikkelde tapijten zijn een streling voor het oog. Het herstel van een aantal van deze heidegronden lijkt dan ook aangewezen. In de eerste jaren na een herbeplanting van een perceel blijven heel wat sporen van de uitgevoerde werken zichtbaar: aanwezigheid van stobbes van de gevelde bomen, sporen van de tractors en de uitslepers… Deze laatste moet men trachten te verbergen, terwijl de stobbes ter plaatse worden gelaten en bijdragen aan de sfeer in de open plekken.
4.2.6. Dood hout op de grond De aanwezigheid van dood hout op de grond draagt eveneens bij tot de bossfeer, waar groene en dode bomen in intieme menging voorkomen en de cyclus van het leven illustreren. Dit knoestige hout van uiteenlopende afmetingen (twijgjes, takken, door windbreuk of windworp ontstaan hout) laten de ontwikkeling toe van tal van epiphyten en paddestoelen, die het bos opvrolijken met hun kenmerkende kleuren en vormen. Bovendien verlenen ze een extra indruk van reliëf doordat ze de eentonigheid van een aantal plateaus doorbreken. Op plaatsen waar veel bezoekers komen en in de bosrand moet de opstapeling van dood hout evenwel worden vermeden en moet het zoveel mogelijk worden verspreid over de kapvlakte (een maatregel die voorzien is in het lastenboek voor de jaarlijkse verkoop van houtkappen).
- 95 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
4.2.7. Bomenrijen Boswegen van het type dreef –waarvan beide bermen beplant zijn met bomenrij – komen veel voor in het Zoniënwoud, meer dan gebruikelijk in bossen en hoofdzakelijk in de boswachterij Boondaal (in de buurt van het Terkamerenbos). Hoewel de landschappelijke waarde van dergelijke wegen onmiskenbaar is door de indruk van verhevenheid die ze geven, is hun te grote aantal nadelig voor het bos: ze isoleren verschillende bosdelen van elkaar, verzwaren het landschap door de overmatige structurering ervan en vermoeien de wandelaar. Dit soort van aanleg komt te veel voor, zodat het bos er meer gaat uitzien als een bospark. Kaart 20 geeft de dreven weer en geeft informatie over hun staat. De rijen groene beuken langs de Kapucijnendreef en de Doorhakkingsdreef hebben tot vandaag hun statigheid bewaard. De rijen paarse beuken van de Lorreinendreef bezitten nog steeds een echte landschappelijke waarde, ondanks de openingen die zijn ontstaan ten gevolge van storm of natuurlijke sterfte en ondanks enkele onsuccesvolle pogingen om deze openingen te dichten. Anderzijds zijn heel wat bomenrijen in de boswachterij Boondaal ernstig aangetast en sommige zijn zelfs helemaal verdwenen. Er moeten maatregelen worden getroffen om bepaalde dreven te herstellen.
4.2.8. Opmerkelijke bomen Over het hele bos staan er tal van bomen met opmerkelijke afmetingen (beuken en eiken): • de beuken zijn het resultaat van de “tire et aire”-behandeling (30 tot 50 zaadbomen die blijven staan voor een tweede cyclus); • de eiken (kanton “Drie Kleuren”, reeks van de kwekerij en van Boondaal) zijn exemplaren die de gunstigste groeiomstandigheden hebben gekend (nabijheid van een weg, geen concurrentie van andere exemplaren, …), zodat hun kruin zich optimaal heeft kunnen ontwikkelen. Sommige van hen werden opgedragen aan figuren die zich verdienstelijk hebben gemaakt voor de bescherming van het Zoniënwoud: - de Paul Cosyn-eik, genoemd naar de voormalige Secretaris-Generaal van de Liga van de vrienden van het Zoniënwoud; - de Liénard-eik, genoemd naar de voormalige Hoofdingenieur-diensthoofd van het bestuur van Waters en Bossen; - de Crahay-eik, genoemd naar de voormalige Directeur-Generaal van het bestuur van Waters en Bossen. Ook andere bomen zijn opmerkelijk, maar dan vanwege hun zeldzaamheid in het gebied (wat bijvoorbeeld het geval is voor de mispelboom) of door de ontwikkeling van bepaalde exemplaren (de haagbeuk bijvoorbeeld). Op dit moment is de “De vereniging voor bescherming van de bomen in het Zoniënwoud”16 bezig met de samenstelling van een kaart waarop de opmerkelijke bomen van het bosgebied worden aangeduid. Ook de bomenrijen langs de dreven (de paarse beuken van de Lorreinendreef en de groene beuken van de Kapucijnendreef bijvoorbeeld) kunnen worden opgenomen in de lijst met de opmerkelijke bomen van het gebied.
4.2.9. Vijvers De vijvers vallen sterk in de smaak bij het publiek en bekleden dan ook een bijzondere plaats in het landschap. De belangrijkste vijvers liggen op de sites van Rood Klooster, Verdronken Kinderen en de Vuilbeek. De Administratie is zich bewust van de aantrekkingskracht die deze vijvers uitoefenen op het publiek en heeft bij de aanleg van deze sites dan ook rekening gehouden met hun aanwezigheid: de parkeerterreinen 16
Brusselse vereniging opgericht in 1999 en gevestigd te Ukkel. - 96 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
die in de buurt werden aangelegd, zijn ruimer dan elders in het bos, de wegen werden verbreed en geasfalteerd… Deze verschillende inrichtingen hebben bijgedragen tot de openheid van deze ruimten in het zeer gesloten hooghout. De vegetatie die zich hier ontwikkelt is kenmerkend voor vochtige milieus en draagt eveneens bij tot hun landschappelijke bijzonderheden. Om ze te beschermen tegen vertrappeling door het publiek, kregen deze vijvers en hun omliggend gebied het statuut van natuurreservaat. Er wordt een aangepast beheer gevoerd. Deze vijvers zijn aangelegd door de mens en ze worden gevoed door bronnen en waterlopen. In de vijvers van het Rood Klooster garandeert de watertoevoer een voldoende waterpeil het hele jaar door, maar dit is niet het geval bij de Verdronken Kinderen en in het bijzonder bij de Hoefijzervijver. Wanneer het zeer warm is, is de watertoevoer ontoereikend om de verdamping en de lekken ter hoogte van de monnik te compenseren. Het waterniveau daalt en dode takken en afval van allerlei aard komen aan de oppervlakte, wat een bijzonder troosteloze aanblik geeft. Op deze druk bezochte sites moeten dus bijzondere beheermaatregelen worden getroffen om een goede kwaliteit van de landschappen te garanderen (waterdichtheid van de monnik, verwijdering van het dood hout…).
4.2.10. Bosweiden Door de opening die de bosweiden creëren in het hooghout spelen ze een belangrijke rol in de structurering van het boslandschap. Het zijn kunstmatige vlakten die werden aangelegd door het oude bestuur van Waters en Bossen om redenen van recreatieve en landschappelijke aard. In het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud tellen we er 3: de weiden van de Blankedelle, de Grasdelle en de Verdronken Kinderen. Het bos tracht zich uiteraard uit te breiden en deze milieus terug te winnen (ontwikkeling van braamstruiken, natuurlijke inzaai van pionierssoorten, …). Er zijn dus regelmatige onderhoudswerken nodig om deze open ruimten te behouden: één tot twee keer per jaar maaien, uittrekken van de natuurlijke zaailingen en opsnoeien van te sterk ontwikkelde boomkruinen.
4.2.11. Topografie Het Zoniënwoud ligt op een plateau met een afwisselend reliëf dat werd uitgesneden tijdens de interglaciale perioden van het Quartair. Dit reliëf omvat tal van plateaus, versneden door valleitjes met soms zeer steile hellingen en een grillig parcours. Deze valleitjes, die bijzonder interessante vergezichten bieden, doorbreken de relatieve eentonigheid van de plateaus (zie punt 3.1.3. van het document).
4.2.12. Paden en wegen De wegen die door het Zoniënwoud lopen, zijn meestal recht en verlenen een aanzienlijk dieptezicht. Bochtige paden zijn zeldzamer, maar komen wel voor op de meer grillige reliëfs waar ze meestal de hoogtelijnen volgen. Opdat het bos elk seizoen zou kunnen worden bezocht, zijn de paden en wegen die officieel erkend zijn door de wetgever verhard (met asfalt, straatstenen, dolomiet of zand). Alleen de “sluipwegen” zijn nog aardeweg.
- 97 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 20 : Lokalisatie van de dreven in het Zoniënwoud.
- 98 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
De belangrijkste boswegen, die vroeger geplaveid waren, zijn nu geasfalteerd om autoverkeer mogelijk te maken. Deze wegen, waarvan er vandaag veel gesloten zijn voor het autoverkeer, zijn nodig om bepaalde voertuigen door te laten (hulpdiensten, personen met beperkte mobiliteit, …). Wanneer hun aantal binnen de perken wordt gehouden, passen ze relatief goed in het landschap van een peri-urbaan bosgebied. Het Zoniënwoud telt nog enkele geplaveide wegen, meestal breed en omzoomd met bomenrijen, die uit vroeger tijden dateren. Ze vallen sterk in de smaak bij het publiek. Sommige van deze wegen zijn aan herstelling toe. De meeste wegen zijn bedekt met crèmekleurige dolomiet, dat het landschap lichter maakt en uitnodigt tot wandelen. Deze wegbedekking bevat calcium en magnesium, twee stoffen die de mineralisering van de humus langs de wegrand versnellen en een meer neutrofiele flora bevoordelen (grote brandnetel, reuzenbalsemien en klein springzaad, ……). Het publiek weet deze planten evenwel niet altijd te waarderen.
4.2.13. Bezoekersvoorzieningen Om de vele bezoekers van het bosgebied te onthalen, werden een groot en gevarieerd geheel van toeristische voorzieningen – met onder andere tafels, banken, vuilnisbakken, panelen, … - geïnstalleerd in het bos (meer dan 30 jaar geleden werden de eerste uitrustingen geplaatst). Een bijzondere aandacht moet worden besteed aan de keuze van de materialen die worden gebruikt voor de bezoekersinfrastructuur, met het oog op een zo onopvallend mogelijke inpassing in de bosomgeving. Alleen rustieke en robuuste infrastructuur werd in het bos geplaatst, vervaardigd uit hout dat vooraf speciaal werd behandeld om het bestand te maken tegen natuurlijke aantasting (vacuümimpregnering). Op de meest bezochte plaatsen werden zo discreet mogelijk vuilnisbakken geplaatst. Deze vuilnisbakken worden twee keer per week leeggemaakt. Het resultaat van dit netheidsbeleid stemt overeen met de gedane investeringen: binnen het bosgebied is er maar weinig zwerfafval. Ondanks de hoge bezoekersdruk is de netheid van het Zoniënwoud dus zeer bevredigend. De enige plaatsen waar afval nog een probleem vormt, zijn het Rood Klooster en de Verdronken Kinderen, waar de vuilnisbakken in de drukkere periodes veel vaker moeten worden leeggemaakt. Ook aan sommige bosranden, die grenzen aan woonwijken en aan wegen die openstaan voor het verkeer, zijn er problemen waarvoor specifieke maatregelen moeten worden getroffen. Ook voor de signalisatie werden inspanningen gedaan om deze zo goed mogelijk te integreren in de bosomgeving. Een lichtgroen bord, bevestigd op een houten paaltje, wijst de wandelaar op de officiële naam van het pad of de weg waarop hij zich bevindt. Op deze borden staan witte pictogrammen tegen een donkergroene achtergrond (compromis tussen de leesbaarheid van de borden en de integratie in omgeving), die het publiek wijzen op het toegelaten gebruik (in overeenstemming met het uitvoeringsbesluit van de ordonnantie over de betreding van het bos door het publiek). Deze pictogrammen en voornamelijk de verbodsbepalingen, worden regelmatig beschadigd (uitgerukt, besmeurd met graffiti, …) zodat ze niet langer toonbaar zijn. Er moeten dus oplossingen worden gezocht om dit te verhelpen. Ook tal van verkeerstekens – die niet erkend zijn door de ordonnantie – worden gebruikt om het publiek te informeren. De bewegwijzering in het bos is dus ongelijkvormig en zou geharmoniseerd moeten worden.
4.2.14 Monumenten, landschappen en gedenkstenen Het bos telt verschillende historische sites met een opmerkelijke architectuur. Daarnaast staan er verschillende gedenkstenen en monumenten in het Zoniënwoud. Ze contrasteren met de bosomgeving, trekken de aandacht en nodigen uit tot een bezoek. Deze plaatsen zijn dan ook echte trekpleisters. - 99 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
De meest opvallende site, is ongetwijfeld het Rood Klooster, dat op een relatief beperkte oppervlakte opmerkelijke historische, architecturale (gebouwen, omwalling van de oude abdij), natuurlijke en landschappelijke (bossen, vijvers, weiden en vochtige gebieden) elementen samenbrengt. Deze site is overigens het voorwerp van een richtplan voor heraanleg en beheer (PRIGNON et al., 1998), dat een coherenter geheel beoogt dat beter tot zijn recht komt, rekening houdend met de sociale, ecologische, landschappelijke, architecturale en historische aspecten. Deze prestigieuze gebouwen zijn al gedeeltelijk gerestaureerd, maar om ze in hun oorspronkelijke staat te herstellen, zijn nog heel wat financiële middelen nodig. Voor meer informatie over dit onderwerp, verwijzen wij naar dit document. De site van Dry Borren met het kasteel (het oudste burgerlijke gebouw van het Gewest) en de vijver is eveneens opmerkelijk. Het kasteel werd onlangs gedeeltelijk gerestaureerd en ook de vijver moet worden hersteld (monnik en oevers). Vanwege zijn hoge ecologische waarde heeft Dry Borren de status van natuurreservaat gekregen. Het monument dat is opgedragen aan de boswachters – 11 stenen in een cirkel midden in het bos – vormt door zijn originaliteit een interessante trekpleister. In de Grasdelle staan twee bosjes, die herinneren aan de 75ste en de 100ste verjaardag van de onafhankelijkheid van België. Omdat deze bosjes in een open omgeving staan, die contrasteert met de dichte bebossing, geven ze dit grasveld een bijkomende landschappelijke aantrekkingskracht. Ter nagedachtenis van de schilder René Stevens, de stichter en eerste voorzitter van de Liga van de vrienden van het Zoniënwoud, werd een stenen monument geplaatst aan de Bosgeestbron. De vele dode takken en het slib die hier aanspoelen door het afvloeiend regenwater vanuit het Vlaams Gewest (van snelweg E411 en rijksweg 227), maken deze plaats weinig aantrekkelijk voor de bezoeker. Er moet een akkoord worden gesloten met het Vlaams Gewest om een definitieve oplossing te vinden voor dit probleem.
4.3. Externe visuele aspecten In het geval van het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud beperken de externe visuele aspecten zich tot de landschappen die worden gezien vanop de asfaltwegen die openstaan voor verkeer. Dit is het geval voor de volgende boswegen: Lorreinenlaan, Stoeterijdreef, Sint-Hubertusdreef, Augustijnendreef en Eikenweg. De snelweg E411 (beheerd door het BUV) en de Sint-Jansbergsteenweg (eigendom van het Vlaamse Gewest) doorkruisen eveneens het Zoniëngebied. De algemene indruk die de mensen op deze wegen krijgen van het bos, wordt sterk beïnvloed door de landschappelijke kwaliteit van de eerste bomenrijen. Hier moet dus bijzondere aandacht aan worden besteed.
4.3.1. Bosranden grenzend aan de weg A. Randen met bomenrijen Een aantal boswegen die openstaan voor autoverkeer werden langs beide kanten beplant met bomenrijen. Deze dreven zijn omzoomd met grote, rechte bomen met kruinen die in elkaar overgaan, zodat ze eruitzien als een bijzonder statige plantaardige tunnel. Door storm of natuurlijke sterfte zijn een aantal van deze zuilen verdwenen, zodat de harmonie van deze rijen verbroken is. De Lorreinendreef dankt haar prestige aan de aanwezigheid aan weerskanten van de weg van rijen rode beuken. Lege plekken – waarin de boomstobbes zijn blijven staan – werden opnieuw beplant met bomen van veel kleinere afmetingen dan de reeds aanwezige bomen en in sommige gevallen met groene beuken. - 100 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
De bomen van het zuidelijke gedeelte zijn omgewaaid tijdens de stormen van 1990. Tot vandaag werden nog geen herbeplantingen uitgevoerd om de rijen hun prestige van weleer terug te schenken. Geschikte technieken om deze bomenrijen te herstellen, moeten worden bestudeerd.
B. Randen zonder bomenrijen Langs de andere wegen komen de bomen tot aan de rand van de weg. Onder deze oude beuken ontbreekt een onderetage, zodat de automobilisten recht in het bos kunnen kijken. Tijdens de spitsuren, wanneer het verkeer stapvoets vordert, hebben deze weggebruikers alle kans om vanuit hun wagen het bos uitvoerig te bekijken. Dit publiek is echter parken gewoon en de aanwezigheid van dood hout is in hun ogen wanordelijk en dus een teken van wanbeheer. Om hun priemende blik in het bos te vermijden, worden struiken (hazelaar, kornoeljes, …) aangeplant langs bepaalde wegdelen. Aangezien deze soorten traag groeien, laat het boseffect evenwel een paar jaar op zich wachten. In afwachting wordt het dood hout op stapels -van 4 meter diameter en 2 meter hoog- gelegd, die ook dienen als schuilplaats voor kleine zoogdieren en sommige vogelsoorten. Naarmate de bosexploitatie vordert, bestaat het risico dat de hoeveelheid houtachtige resten toeneemt. Er moeten dus bijkomende oplossingen worden gezocht om deze bosranden een “aanvaardbaar” landschappelijk uitzicht te geven. Voor de personen die zich in het bosgebied bevinden, is het zicht op de wegen met autoverkeer alles behalve aangenaam. Een rij struiken langs de weg kan deze verkeersaders camoufleren en de gebruikers van het bos het gevoel van afzondering teruggeven. Veel bestuurders parkeren hun wagen op deze bermen, waarbij ze de vegetatie vernietigen en diepe sporen achterlaten. Om dit ongewenste parkeergedrag te vermijden, zijn langs de bermen paaltjes (lage ronde paaltjes met een grote diameter) gezet die de auto’s moeten tegenhouden. Deze eenvoudige en vrij goedkope techniek levert goede resultaten. Door de aanwezigheid van deze structuren, zoals de installatie van houten vangrails langs de Tervurenlaan en de plaatsing van paaltjes (waarvan sommige met een reflector) langs de Lorreinendreef en de Terhulpsesteenweg, zijn ook de kanten van de weg duidelijker zichtbaar (zowel overdag als ’s nachts, indien er reflectoren aanwezig zijn). Langs deze wegen wordt veel afval achtergelaten. Dit is vooral een probleem langs de Terhulpsesteenweg, in de buurt van de Decrolyschool. Er moeten oplossingen worden gezocht voor deze bedroevende situatie. C. Toegang tot het bos Rondom het bos zijn er veel parkeerplaatsen aangelegd om de bezoekers een gemakkelijke toegang te verschaffen. Deze parkings zijn omzoomd met rustieke hekken die vervaardigd zijn van ruw afgewerkt rondhout. Dit zijn bevoorrechte toegangswegen tot het bos. Ze zijn altijd open en zeer afgelegen, met het gevolg dat particulieren er vaak hun gemaaid gras of bouwafval komen storten en soms zelfs krengen. Indien de kosten voor verwijdering van dergelijk afval nog toenemen, zullen dergelijke gewetensloze praktijken in de toekomst mogelijk vaker voorkomen. Er moeten oplossingen worden gevonden om dergelijk onverantwoordelijk gedrag tegen te gaan. Op deze parkings staan informatieborden. In het midden van het bord hangt een kaart van het bosgebied. Rond deze kaart staat informatie in de twee talen: de wetgeving op het verkeer in het bos, informatie over de site en de fauna, … Aangezien deze borden blootgesteld zijn aan regen en direct zonlicht, moeten ze regelmatig worden hersteld. Bovendien worden ze regelmatig beschadigd (graffiti, breuk van het plexiglas…). Er moet een bijzondere aandacht worden besteed aan de presentatie van deze borden, uithangborden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
- 101 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Sommige boswegen kruisen aan de bosrand de wegen die openstaan voor autoverkeer. Een houten slagboom vermijdt dat voertuigen het bosgebied binnenrijden. Aan deze ingangen hoopt het afval zich op, wat het bos een weinig flatterende aanblik geeft. Er moeten oplossingen worden gezocht om de presentatie van deze toegangen te verbeteren.
4.3.2. Bosranden grenzend aan bebouwde gebieden De bosranden die grenzen aan bebouwde zones worden vaak gebruikt als sluikstort, vooral voor groenafval (gemaaid gras, snoeiafval, …). Daarnaast zijn er tal van stookplaatsen zichtbaar – sporen achtergelaten door omwonenden die er hun papier- en houtafval verbranden. In deze bosranden krijgen de huizen die gebouwd zijn in het non-aedificandi-gebied weinig zonlicht. De lucht is er vochtig en er is veel schaduw. Om meer licht te krijgen, aarzelen sommigen niet om zelf bomen om te hakken of om storende takken te snoeien. De omwonenden zien het bos als een uitbreiding van hun privé-tuin. Velen overtreden de wet door een poortje aan te brengen in de omheining tussen hun woning en het bos. Zo krijgen ze gemakkelijker toegang tot het bos en tal van “sluipwegen” leiden naar deze privé-ingangen. De bosranden die grenzen aan bebouwde zones zijn dus zeer heterogeen. Hun herstel vereist een scherp toezicht, dat niet kan gegarandeerd worden met het huidige aantal arbeidskrachten.
4.4. Samenvatting van de landschappelijke aspecten Het Zoniënwoud staat wereldwijd bekend om zijn beukenkathedraal: indrukwekkende bestanden van hoge, kaarsrechte oude beuken waaronder vrijwel geen onderetage aanwezig is. Die kathedraal is nog aanwezig op bijna 65% van de oppervlakte van het massief. Dit landschap is het resultaat van de bosbehandeling met de zogenaamde “tire et aire”-methode, die gekenmerkt wordt door de periodieke kaalslag van enkele tientallen hectare. In een peri-urbaan bosgebied is een dergelijke bosbehandeling echter niet langer doenbaar. De stedelingen onderhouden een affectieve band met de bomen en elke kapping wordt op protest onthaald (oprichting van buurtcomités, petities, …). Voor de regeneratie van het bosgebied moeten de open plekken voortaan een kleinere oppervlakte beslaan, om de landschappelijke veranderingen tot een minimum te beperken. Technische oplossingen, geïnspireerd op de methode van het ongelijkjarig hooghout met groepsgewijze verjonging, dienen bestudeerd te worden om dit kenmerkende uitzicht van het Zoniënwoud op sommige plekken te herstellen. De behandeling als ongelijkjarig hooghout met groepsgewijze verjonging is, door de meer plaatselijke exploitaties, een geschiktere behandelingswijze in deze peri-urbane context. Door de verscheidenheid aan boomsoorten en de ongelijkjarigheid ontstaat een landschappelijke diversiteit die bij het publiek in de smaak valt. Het bevordert de ontwikkeling van een kruid- en struiklaag die de eentonigheid van de beukenkathedraal doorbreekt. De naaldbomen verlenen een bijzonder accent aan dit boslandschap. In het bos zoeken de gebruikers een zekere verscheidenheid aan landschappen, waarin de open ruimten (hoofdzakelijk vijvers en bosweiden) bijzonder worden gewaardeerd, zoals het Rood Klooster en de Verdronken Kinderen. De wegen en de verjongingsoppervlakten doorbreken het dichte uitzicht van het hooghout en dragen eveneens bij tot de openheid en de structuur van het boslandschap. Voor de bezoekers werden voorzieningen geplaatst op de parkeerplaatsen en langs de wegen. Deze infrastructuur (vuilnisbakken, banken, tafels, tafels met banken, hekken, informatieborden,…) is volledig in hout gemaakt om zo min mogelijk op te vallen in de bosomgeving.
- 102 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Er zijn heel wat inspanningen geleverd om het bos net te houden. De bosranden en parkeerplaatsen blijven echter extra gevoelige plaatsen waarvoor oplossingen moeten worden gevonden. Op de parkings zijn informatieborden geplaatst. In de toekomst moeten deze borden geharmoniseerd en onderhouden worden. De bosranden moeten zeer goed verzorgd worden omdat ze het uithangbord van het bos zijn. Het is evenwel niet nodig te overdrijven met de netheid van deze bosranden, die toch een afspiegeling moeten blijven van de bosomgeving. De dreven (met bomenrijen omzoomde boswegen) zijn vanuit landschappelijk opzicht bijzonder aantrekkelijk door de verhevenheid die ze uitstralen. De dreven van de boswachterij Boondaal zijn in slechte staat en moeten gerestaureerd worden. Deze structuur moet evenwel, net als de asfaltwegen, een uitzondering blijven omdat ze het Zoniënwoud meer het uitzicht van een bospark geeft dan van een natuurlijk bos. Sommige dreven moeten hersteld worden.
In dit boslandschap dragen ook de monumenten, landschappen en gedenkstenen bij tot de landschappelijke diversiteit. Ze zijn trekpleisters voor het publiek. Sommige lokaties, zoals Rood Klooster, moeten gerestaureerd worden om dit architecturaal en historisch patrimonium tot zijn recht te laten komen.
- 103 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
HOOFDSTUK 5. SOCIALE ASPECTEN 5.1. Het bos als recreatieoord 5.1.1. Inleiding Voor de regionalisering werden er slechts 3 studies17 uitgevoerd over de recreatieve aspecten van het Zoniënwoud, waarvan slechts één grondige, die van COQUELET (1973). Ze gingen alledrie over het hele bosgebied. De politieke en sociaal-economische veranderingen van de laatste twintig jaar (regionalisering van de nationale staat, Brussel werd hoofdstad van Europa, de terreinfietsers verschenen…) hebben de beheerder ertoe aangezet de bezoekersgegevens opnieuw te bestuderen en de studie toe te spitsen op het Brusselse gedeelte van het bosgebied. Deze studie moest ook de toekomstverwachtingen van het publiek voor het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud omschrijven. Ze werd toevertrouwd aan het “Laboratoire de Psychologie Industrielle et Commerciale” van de ULB (VAN DE LEMPUT, 1998). Deze studie omvatte 3 luiken: • luik 1, onderzoek van de activiteiten van de recreanten in het bos en hun gedrag. Meer dan 400 personen werden ondervraagd aan de hand van een vragenlijst in juli, augustus en begin september 1998; • luik 2, bepaling van de verdeling van de verschillende types bezoekers door telling op verschillende strategische punten (4 per brigade) van het bos op verschillende momenten van de dag en de week. In totaal werden 3853 personen geobserveerd van half september tot eind oktober 1998; • luik 3, evaluatie van de houding ten opzichte van het bos, de tevredenheidsgraad en de verwachtingen op het vlak van de aanleg van de bewoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Dit deel werd uitgevoerd middels een telefonische enquête in de loop van september en oktober 1998. In totaal werd contact opgenomen met 2490 personen en hebben 621 personen de voorgestelde vragenlijst beantwoord. De resultaten van deze studie “… stellen ons in staat een typologie van de bezoekers voor te stellen die verschillende gelijkenissen vertoont met degene die werd opgesteld in 1973. … verschillen die konden worden aangetoond en die dit onderzoek origineel en interessant maken, hebben hoofdzakelijk betrekking op kwalitatieve aspecten” (VAN DE LEMPUT, 1998). De belangrijkste bevindingen van dit onderzoek worden hieronder uiteengezet.
5.1.2. Evaluatie van de toeristische druk De enige cijfermatige beoordeling van de toeristische druk in het Zoniënwoud is van de hand van COQUELET (1973). Voor de 4.369 hectare van het bosgebied werd het aantal bezoekers, voor het jaar van de studie, geraamd op 1.943.152, dus 445 bezoekers per hectare en per jaar. Als deze cijfers worden doorgetrokken naar de oppervlakte van het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud, dan spreken we over ongeveer 750.000 bezoekers per jaar. Als we dit cijfer dan terugbrengen naar de inwonersaantallen van de 19 gemeenten van Brussel (een miljoen inwoners) en vergelijken met de bezoekersdruk van de “forêt de Meudon” (1.099 ha) – een bosgebied op ongeveer 12 kilometer van Parijs dat kan worden vergeleken met het Zoniënwoud – dan wijst het resultaat op een bezoekerstal dat 2,225 keer hoger is dan dat van Parijs. De minder hoge druk op de “forêt de Meudon” kan worden verklaard door het feit dat de Parijzenaars voor hun ontspanning terechtkunnen in andere groene ruimten van hetzelfde type: de domeinbossen van Saint-Germain (3.539 ha – 21 km van het centrum van Parijs), van Sénart (2.747 ha – 23 km van het centrum van Parijs) en van Fontainebleau (16.952 ha – 55 km van Parijs). In de buurt van Parijs 17 COQUELET J.-C. (1973) – Etude de la valeur récréative du Parc national de la Hoge Veluwe (Pays-Bas) et de la forêt domaniale de Soignes. (Studie over de recreatieve waarde van het Nationale Park van de Hoge Veluwe (Nederland) en het domeinbos Zoniënwoud) Eindwerk. U.C.L, Faculteit Landbouwwetenschappen, Bosbouwlaboratorium. Louvain-la-Neuve, 139p. ARNAL R. (1982) – La Forêt de Soignes : une forêt urbaine à rôle social. Eindwerk. (Het Zoniënwoud : een stadsbos met een maatschappelijke functie.) Institut horticole de l’Etat, Gembloux, 25p. LEJEUNE X. (1983) – Résultats d’une enquête de la fréquentation de la Forêt de Soignes en 1982. (Resultaten van een enquête over het bezoek van het Zoniënwoud in 1982) Bestuur van Waters en Bossen, Brussel, 3p + 1 bijlage.
- 104 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
beschikken ze ook nog over twee bosparken: het “Bois de Boulogne” (846 ha – 7 km van het centrum van Parijs) en het “Bois de Vincennes” (995 ha – 7 km van het centrum van Parijs). In het geval van het Brusselse Gewest daarentegen zijn groene ruimten die vergelijkbaar zijn met het Zoniënwoud eerder zeldzaam en verder verwijderd: : het Hallerbos (550 ha) op 16 kilometer van de hoofdstad en het Meerdaalwoud (1234 ha) op ongeveer 25 kilometer van Brussel.
5.1.3. Hoofdzakelijk onderzochte sectoren De bezoekersdruk in het bos varieert afhankelijk van de plaats en is gebonden aan bepaalde kenmerkende gedragingen van het publiek. Het criterium van de “afstand afgelegd in het bos tijdens een bezoek” laat toe twee soorten recreanten te onderscheiden: de sedentaire recreanten en de ambulante recreanten. De sedentaire recreanten vertegenwoordigen bijna 30% van het publiek (COQUELET, 1973). Ze vertonen de neiging zich te concentreren op precieze lokaties, die druk en onrustig zijn (veel verkeer, schreeuwende kinderen, blaffende honden, …). Deze sectoren zijn, voor het Brusselse gedeelte, de lokaties van de vijvers van de Verdronken Kinderen en van het Rood Klooster. Ook de open plekken (de weiden van de Grasdelle en van de Blankedelle) die zijn aangelegd binnenin het bosgebied vallen in de smaak bij de recreanten, hoewel ze minder bezoekers tellen. Dit publiek heeft ook een voorliefde voor de bosranden die de recreatiestromen moeten fixeren. Het meest opgezochte type van bosrand is de combinatie bos-vijver. “Hoewel de wateroppervlakten slechts goed zijn voor 0,62% van het Zoniënwoud, krijgen ze in verhouding 24% van het bezoek” (COQUELET, 1973). Vervolgens komen de bosranden met de combinatie bos-grazige open plek, maar deze is al 4,2 maal minder aantrekkelijk dan die met vijvers. Een derde type van bosrand dat in trek is bij de recreanten, is de combinatie bos-verkeersweg, vooral in de drukke zomerperiodes. De recreant ziet ertegenop zich diep in het bosgebied te begeven en blijft dus hangen in de onmiddellijke omgeving van zijn wagen. De aantrekkingskracht van dergelijke lokaties wordt versterkt door de toegankelijkheid en de beschikbaarheid van parkeerplaatsen. De ambulante recreanten (wandelaars, ruiters, fietsers, joggers) vormen 70% van het publiek (COQUELET, 1973). Ze verspreiden zich over het uitgestrekte netwerk van straten, wegen en paden (in bepaalde gevallen in functie van het gebruikte vervoersmiddel), zodat een spreiding van de bezoekerdruk mogelijk is en concentratiekernen kunnen worden vermeden. Een zeer klein aandeel van dit publiek begeeft zich zelfs in de vegetatie. Kaart 21, die gebaseerd is op de ervaring van het personeel op het terrein, geeft per gebied de bezoekersdruk weer.
- 105 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 21 : Bezoekersdruk in het Zoniënwoud.
- 106 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
5.1.4. Factoren voor regelmatig bezoek A. Veranderlijkheid van het regelmatig bezoek In de loop van het jaar stellen we vast dat het aantal recreanten toeneemt van half april tot eind juni, sterk daalt tijdens de schoolvakantiemaanden en opnieuw stijgt van september tot eind oktober. Wanneer de koude en regenachtige maanden intreden, vermindert het aantal bezoekers aanzienlijk. Het aantal recreanten varieert ook in functie van de dag van de week. Van maandag tot vrijdag zijn er relatief weinig bezoekers en is de bezoekersdruk min of meer gelijkmatig verdeeld (9% van de bezoekers per werkdag). Dit aantal stijgt sterk op zaterdag (20% van de gebruikers) en bereikt zijn hoogtepunt op zondag (36% van de recreanten). Er worden eveneens variaties in bezoekersaantallen vastgesteld in de loop van de dag: 38% van de gebruikers bezoekt het bos in de namiddag, 33% in de ochtend en 29% op de middag. De recreanten hebben de neiging om op weekdagen ’s middags langs te komen. Op zaterdag wordt het bos meer bezocht in de ochtend en op de middag. Op zondag liggen de bezoekerspieken daarentegen in de ochtend en de namiddag. Wanneer het weer omslaat, heeft dit dezelfde dag nog een invloed op de aanwezigheid van het publiek in het bos (gebonden aan de onmiddellijke nabijheid van woongebieden). Tot besluit wijzen we erop dat het beoefenen van bepaalde sportactiviteiten afhangt van de dag van de week en van het moment van de dag. Dit aspect wordt hieronder verder uitgewerkt, in paragraaf G profiel van de recreanten.
B. Vervoersmiddelen De vervoersmiddelen die worden gebruikt om het Zoniënwoud te bereiken zijn, in dalende volgorde van belangrijkheid: - met de wagen 65% - te voet 25% - met de fiets 18% - met het openbaar vervoer 5% Sommige personen kiezen hun vervoersmiddel afhankelijk van de situatie, wat verklaart waarom de som van de percentages meer is dan 100%. Slechts 50% van de gebruikers die met de wagen naar het bos komen, gebruiken een bosparking. Vergeleken met de studie van COQUELET is het aandeel van de bezoekers die met de fiets komen, sterk gestegen (vermenigvuldigd met 2,5). C. Herkomst van de bezoekers en periodiciteit van hun bezoeken De Brusselaars vertegenwoordigen 85% van het publiek dat het Zoniënwoud bezoekt. Kaart 22 toont het percentage van de recreanten per gemeente van herkomst. Van de Brusselaars die het bos bezoeken, woont 49 % aan de rand van het bos, op minder dan 3 km (12 minuten). Degenen die niet aan de rand van het bos wonen, leggen gemiddeld een afstand van 7,5 km af (16 minuten). De niet-Brusselaars daarentegen leggen veel langere afstanden af (gemiddelde afstand van ongeveer 30 km) om zich naar het bos te begeven.
- 107 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
G E M I D D E L D E
3 ,2 3 ,0
3 ,0
2 ,8
2 ,9
2 ,6 2 ,6
2 ,5
2 ,4
2 ,5
2 ,4
2 ,2 2 ,0
2 ,0
1 ,8
M in d e r d a n 2 k m
T ussen 3 en 4 km
T ussen 2 en 3 km
T ussen 5 en 7 km
T us s en 4 e n 5 k m
M eer d an 9 km
T ussen 7 en 9 km
A fs ta n d t o t d e b o s r a n d
Figuur 7: Bezoeksfrequentie in functie van de afstand tot het bos
De bezoekersdruk in het bos daalt in functie van de afstand tot de bosrand. De bezoeksfrequentie daalt daarenboven aanzienlijk bij een toenemende afstand tussen het bos en de verblijfplaats van de bezoekers; de personen die in de buurt van het bos wonen (minder dan 3 km) gaan er vaak naartoe en dit percentage daalt volgens de afstand vanaf de woonplaats. %
40
35 30 29
20
21
12
10
4
0 Komt 1 keer / week.
Komt 3 keer / week. Komt 2 keer / week.
Komt 5 keer / week. Komt 4 keer / week.
Figuur 8: Frequentie van de bezoeken aan het bos gedurende de week
De meeste gebruikers (34,6%) verklaren elke weekdag te komen en 28,8% verklaart één keer per week te komen. 69% van de recreanten bezoeken het bos naar eigen zeggen één weekend per maand, 18% meer dan één keer per maand en 13% bezoekt het Zoniënwoud nooit in het weekend (degenen die in de buurt wonen). Verhoudingsgewijs komen de recreanten die niet in de buurt van het bos wonen en zij die niet in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wonen, het vaakst in het weekend. Samengevat : het Zoniënwoud wordt op weekdagen bezocht door een trouw publiek dat er vaak komt en dat in de buurt woont; in het weekend verwelkomt het een minder regelmatig publiek, dat van verder komt en minder regelmatig het bos bezoekt.
- 108 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 22 : Procentuele verdeling van de recreanten volgens de gemeente van herkomst.
- 109 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
D. Beschrijving van de recreanten Meer mannen (63%) dan vrouwen (37%) bezoeken het Zoniënwoud. De mannen komen vaker alleen of in groep naar het bos, dit in tegenstelling tot de vrouwen die per twee of met het hele gezin komen. % 60 57 50
40
30
20
22 18
10
0 Adolescent
Jongvolwassene
Volwassene
Oudere
Figuur 9: Verdeling van de recreanten volgens leeftijdsgroep
De personen die het bos bezoeken zijn gewoonlijk volwassenen (tussen 30 en 60 jaar). Daarna komen de jongvolwassenen (tussen 20 en 30 jaar) en de oudere personen (ouder dan 60 jaar). Adolescenten daarentegen zijn weinig vertegenwoordigd in het bos en komen gewoonlijk in groep (jeugdbewegingen). % 50 47 40
30
31
20
13
10 10 0 Alleen
Per twee
Met het gezin
In groep
Figuur 10: Verdeling van de recreanten volgens het gezelschap
De recreanten die alleen komen, zijn vaak op zoek naar rust. Ze komen gewoonlijk ’s morgens en in tweede instantie ‘s middags naar het bos. Deze groep beoefent een specifieke activiteit, ongeacht of het gaat om sport of natuurbeleving. Het is een trouw publiek. Ze begeven zich gewoonlijk te voet naar het bos. Ze komen regelmatig op weekdagen (ze zeggen zelf elke dag van de week te komen) en op feestdagen, maar ze mijden de weekends. De recreanten in gezelschap (koppels, gezinnen en groepen) komen gewoonlijk in het weekend (vooral in de namiddag). Ze komen meestal met de wagen en zijn geneigd vrij lang te blijven: - de koppels komen gewoonlijk om te wandelen en de natuur te ontdekken. Ze doen weinig aan sport; - de gezinnen komen naar het bos om te wandelen en te spelen; - de groepen komen op specifieke momenten, afhankelijk van hun activiteiten. Ze hebben geen favoriete momenten. Ze nemen een sportieve houding aan en beoefenen specifieke activiteiten eerder dan gewoon te wandelen. Het zijn voornamelijk adolescenten.
- 110 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
E. Activiteit van de recreanten
%
60
50
54
40
30
20 19 10
12 5
0 W a n d e le n
F ie ts e n
Joggen
P a a rd r ijd e n M TB
S pel
N a tu u r P a d d e s to e le n p lu k k e n
Figuur 11: Activiteiten die worden beoefend in het bos
De hoofdactiviteit van de recreanten is wandelen. Vervolgens komen sportactiviteiten (lopen, fietsen, terreinfietsen, paardrijden) en recreatieve activiteiten (spelen, de natuur observeren met een verrekijker of een fototoestel, paddestoelen plukken). In heel wat gevallen zijn de sportactiviteiten niet meer dan een voorwendsel om te wandelen en de natuur te ontdekken. Er zijn maar weinig personen (8,3%) die alleen maar naar het bos komen om er hun sport te beoefenen (vooral joggers en fietsers, behalve terreinfietsers) en de personen die er alleen maar komen om te spelen, zijn nog minder talrijk (2,5%). Een niet te verwaarlozen percentage (16 %) beschouwt het Zoniënwoud als een multifunctionele plaats, waar ze naartoe gaan om te wandelen of om een sport te beoefenen. De terreinfietsers zijn in de meeste gevallen meervoudige gebruikers van het bos (ze komen ook om andere sporten te beoefenen en om te wandelen).
F. Redenen om het bos niet te bezoeken %
80
60
40
20
0 G e e n re d e n
Tijd s g e b re k
K a n n ie t
V in d t e r n ie ts a a n K e n t h e t n ie t
Te ve r
G a a t e ld e rs w a n d ele n O n ve ilig h e id
Figuur 12: Redenen om het Zoniënwoud niet te bezoeken
De volgende redenen om het Zoniënwoud niet te bezoeken, worden het vaakst aangehaald: - onmogelijkheid om het bos te bereiken, wat wijst op mobiliteitsproblemen die samenhangen met leeftijd, een handicap of allergieën; - tijdsgebrek; - de kennis ontbreekt: men verlangt er niet naar het bos te bezoeken, omdat men het niet goed kent of het niet ziet als een plaats om te wandelen; - men vindt er niets aan: men heeft geen zin om het bos te bezoeken omdat men er niet graag komt; - het is te ver; - men gaat liever elders wandelen (parken, buiten Brussel); - de onveiligheid, met inbegrip van het feit dat men niet graag alleen komt. - 111 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
De reden die het vaakst wordt aangehaald, is de onmogelijkheid om in het bos te geraken, wellicht wegens een beperkte mobiliteit die hoofdzakelijk te maken heeft met de leeftijd. Op de tweede plaats komt het tijdsgebrek. Belangrijk is ook het zeer lage percentage respondenten (5 %) dat onveiligheid heeft aangehaald als reden om het Zoniënwoud niet te bezoeken.
G. Profiel van de recreanten
8 0
6 0
L e e f tijd 4 0 A d o le s c e n t 2 0
% 0 W a n d e le n
F ie ts e n
L o p e n
P a a r d r ijd e n M T B
S p e l
N a tu u r
J o n g v o lw a s s e n e V o lw a s s e n e n O u d ere p e rs o o n
P a d d e s to e le n p lu k k e n
Figuur 13: Verdeling van de recreanten volgens de leeftijd en de beoefende activiteit
80
60
In g e z e ls c h a p 40 A ll e e n M e t tw e e
20
%
M e t h e t g e z in 0
In g r o e p W a n d e le n Lopen
F ie ts e n
P a a r d r i jd e n M TB
Spel
N a tu u r P a d d e s to e le n p lu k k e n
Figuur 14: Verdeling van de recreanten volgens het gezelschap en de beoefende activiteit
De wandelaars De wandelaars zijn gewoonlijk de oudste en de talrijkste gebruikers van het bos (54% van de gebruikers). Het zijn hoofdzakelijk rustige en stille gebruikers die naar het bos komen voor het contact met een natuurlijker milieu, dat verschilt van hun dagelijkse omgeving. Ze zoeken er naar een ándere omgeving, naar rust en een zekere esthetiek. Deze gebruikers blijven gewoonlijk op de wegen. In absolute cijfers zijn het hoofdzakelijk mannen en personen die alleen komen, die in het bos gaan wandelen. Mannen beoefenen evenwel gevarieerdere activiteiten dan vrouwen. Zo is wandelen in het bos de activiteit die het meest wordt beoefend door de vrouwen. Het is eveneens de belangrijkste activiteit van personen die met z’n tweeën of met het gezin komen. De eenzame wandelaars komen gewoonlijk door de week. Het zijn vooral oudere personen die in de week komen (bij voorkeur ’s morgens) en volwassenen die in het weekend ‘s namiddags komen (vooral op zondag), maar hun aandeel neemt toe naargelang de dag vordert. Adolescenten wandelen weinig in het bos, uitgenomen tijdens familiale bezoeken. De eenzame wandelaars verlaten slechts zelden de wegen. Hun impact op het milieu is dus gering. - 112 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
De gezinnen zijn weinig vertegenwoordigd (minder dan 10% van de recreanten). De volwassenen volgen gewoonlijk de wegen. De kinderen en/of adolescenten daarentegen zoeken vrije ruimten waar ze zich kunnen uitleven. Hoewel sommigen op de paden en wegen blijven, lopen anderen in de bestanden en dragen zo bij tot de bodemverdichting. Ze hebben een voorliefde voor plaatsen met een grillig reliëf, waar ze kunnen lopen, glijden en zich verbergen. Aangezien dergelijke spelletjes maar door enkelingen worden gespeeld, zijn ze weinig schadelijk voor het bos. Wanneer er echter veel betreding is op dezelfde plaatsen verdwijnen de humushorizonten en de vegetatie. Deze hellingen worden afgeschraapt en de grond sterk gecompacteerd. Zo kan het milieu zeer ernstig worden aangetast (Rood Klooster en Verdronken Kinderen). De gezinnen komen naar het bos op woensdag en in het weekend (en meer op zondag dan op zaterdag). De ouders zijn eerder volwassenen (tussen 30 en 60 jaar) dan jongvolwassenen (tussen 20 en 30 jaar). De gezinnen komen op momenten wanneer de kinderen vrij hebben en gewoonlijk in de namiddag (einde van de namiddag). Ze organiseren spelletjes voor de kinderen en beoefenen zelden sportactiviteiten. De invloed van de gezinnen op het bos is beperkt, behalve in een aantal valleitjes (zoals Rood Klooster en Verdronken Kinderen) die soms ernstig worden aangetast (gecumuleerd effect met dat van de jeugdbewegingen). De koppels vertegenwoordigen een aanzienlijke groep gebruikers (bijna een derde van de recreanten). Ze komen in het weekend, in de namiddag en eerder in de late namiddag. Ze komen naar het bos om zich te ontspannen en de natuur te ontdekken. Omdat deze bezoekers op de wegen blijven, is hun impact op het bos verwaarloosbaar. Uit waarnemingen blijkt dat 23% van de recreanten wandelaars met hond(en) zijn. Zij komen gewoonlijk op weekdagen en ‘s morgens vroeg. Het is een trouw publiek dat meestal alleen komt. Verhoudingsgewijs zijn het vooral volwassen personen die een hond meebrengen. De Brusselse wetgeving laat toe dat honden loslopen. De eigenaars van honden laten hun gezelschapsdier(en) dus de vrije loop in het bos. De wet eist echter dat deze eigenaars de controle over hun dier bewaren, wat niet altijd het geval is. Voor deze dieren (gewoonlijk grote honden: Duitse scheper, husky, …) die het grootste deel van de tijd in beperkte ruimten zitten, is het bos een natuurlijke omgeving waarin ze zich zonder beperkingen kunnen uitleven. Hun instinct komt al snel weer naar boven. Wanneer hun eigenaar ze niet in bedwang houdt, jagen ze wilde dieren op (wat het risico van verkeersongevallen op de verkeersaders verhoogt) of doden ze zelfs. Sommige honden gedragen zich ook agressief ten opzichte van andere bosgebruikers en sommige wandelaars houden hun hart vast wanneer ze grote honden op zich af zien komen. In de delen van het bos waar veel wandelaars met hun hond(en) komen, verspreidt de vele hondenpoep ook een geur die weinig aangenaam is voor de andere gebruikers. Daarnaast veroorzaken de honden door hun geblaf geluidshinder. De wandelaars met hond(en) kunnen dus, in sommige delen van het bos die veel bezoekers trekken, als bijzonder storend worden beschouwd voor de fauna en de bossfeer.
- 113 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 28 : Circulatie van wandelaars binnenin de bestanden.
Foto 29 : Ruiter op een weg bedekt met dolomiet. - 114 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
De joggers De joggers vertegenwoordigen 19% van de gebruikers. Drie joggingcircuits – die beginnen op 500 m van het sportcentrum van de ADEPS in Oudergem – werden speciaal voor hen uitgestippeld (5, 10 en 20 kilometer). De recreanten die gaan joggen, zijn volwassenen en jongvolwassenen, voornamelijk mannen. Ze komen alleen of in groep. Ze geven de voorkeur aan minder drukke momenten; vooral in het begin van de week en op zaterdag en ze komen meestal ’s morgens. Ze houden zich aan de circuits. De joggers brengen de bosomgeving dus weinig schade toe. De terreinfietsers (MTB) De terreinfietsers vertegenwoordigen 12% van de gebruikers. Het zijn voornamelijk volwassen mannen en jongvolwassenen. Ze zijn talrijker in het weekend dan in de week en vooral op zondag, het drukste moment. Ze beoefenen hun sport vaak in groep. Er zijn twee soorten terreinfietsers: enerzijds de terreinfietser/wandelaar, die naar het bos komt voor wat lichaamsbeweging en anderzijds de sportieve terreinfietser die naar het bos komt om zich lichamelijk uit te leven en te presteren. Omdat het Zoniënwoud in het weekend zo druk wordt bezocht, komen de sportieve terreinfietsers door de week op een tijdstip wanneer ze het minst worden gestoord. Omdat ze fysieke inspanningen willen leveren, rijden ze gewoonlijk tegen zeer hoge snelheid, waardoor ze de andere gebruikers in gevaar brengen. Gelukkig gebeuren er weinig ongevallen. De terreinfietsers/wandelaars wijken zelden af van de paden, maar de sportieve terreinfietsers rijden het liefst buiten de wegen en hebben een voorkeur voor steile en grillige paden. Zo creëren ze tal van sluikpaden en brengen ze aanzienlijke schade toe aan de bodem. Sommigen zijn zich hiervan ten volle bewust, zonder evenwel hun gedrag aan te passen. Het geknars van de remmen, wanneer ze moeten vertragen voor obstakels, verrast de andere recreanten. Terwijl de impact van de terreinfietsers/wandelaars minimaal blijft, zijn de sportieve terreinfietsers bijzonder agressief voor het milieu en de rust van de andere gebruikers.
De traditionele fietsers De traditionele fietsers, m .a.w. degenen die niet met een terreinfiets rijden, zijn gewoonlijk mannen. Ze zijn gelijkmatig verdeeld over de hele week en komen zowel ’s morgens, ’s middags als in de namiddag. Deze activiteit wordt niet beoefend als sport, maar als ontspanning en gewoonlijk alleen. Het zijn rustige gebruikers, die een beperkte snelheid halen en de paden en wegen volgen (ze worden trouwens enkel op de wegen toegelaten). De laatste jaren stellen we vast dat dit type van gebruiker afneemt in het voordeel van de terreinfietsers. Vandaag vertegenwoordigen ze nog slechts 5% van de gebruikers. De ruiters De ruiters vertegenwoordigen minder dan 4% van de gebruikers. Ze komen naar het bos wanneer het het minst druk is en zijn vooral op woensdag aanwezig. Ze komen zowel ’s morgens, ’s middags als in de namiddag. Vooral vrouwen trekken erop uit te paard. Paardrijden wordt zowel alleen, per twee als in groep beoefend. De ruiters zijn aggresieve gebruikers die het milieu schaden, vooral wanneer ze zich snel voortbewegen: de draf is schadelijker voor de bodem dan gewoon stappen, maar minder schadelijk dan de galop. Volgens de wet mogen de ruiters alleen op de ruiterpaden galopperen. Op de andere paden die ze mogen gebruiken (en die ook door de andere gebruikers worden gebruikt), moeten ze hun snelheid matigen (stapvoets en draf).
- 115 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Gezien het belang van deze activiteit, had het bestuur van Waters en Bossen de ruiters vrij gebruik toegestaan van ongeveer 1/5 van het bos. Nadat een abnormale sterfte van de beuken in dat deel van het bos werd vastgesteld, heeft het bestuur, na advies van het onderzoeksstation van Waters en Bossen van Groenendaal, de vrije toegang verboden en werden de ruiters nog slechts toegelaten op speciaal voor hen aangelegde rijpaden (bedekt met zand). Vandaag zijn er nog weinig ruiters die buiten de paden rijden. Hun impact op het milieu kon zo worden beperkt, maar blijft belangrijk op bepaalde wegen. Dit is onder andere het geval wanneer ze draven of galopperen op pistes die niet voor paarden bestemd zijn en vooral wanneer de bodem verzadigd is (smeltende sneeuw of bevroren bodem). We stellen eveneens vast dat deze gebruikers in aantal zijn gedaald ten opzichte van het verleden. Dankzij de getroffen maatregelen en de daling van het aantal ruiters, kon de impact van deze gebruikers worden beperkt. De oriëntatielopers Deze gebruikers doorkruisen het bosgebied om hun bestemming te bereiken en aarzelen hierbij niet om poelen en waterlopen over te steken. Zo werden ooit in de Grote Flossendelle (natuurreservaat van Rood Klooster) oriëntatielopers aangetroffen met kaart en kompas in de hand. Om de impact te beperken, werd deze activiteit verboden in de natuurreservaten en mag ze in de rest van het bos alleen worden beoefend in het laagseizoen, van 1 november tot 31 maart. Deze gebruikers kunnen worden beschouwd als agressief voor het milieu. Door de getroffen maatregelen en hun geringe aantallen, is hun impact evenwel relatief klein.
Groepen jongeren Groepen jongeren (scouts, chiro, studenten…) komen gewoonlijk op zondagnamiddag. Het bos is voor hen een bijzonder geliefde speel- en ontmoetingsplaats (pistespelletjes, kampen bouwen, …). Door de spelletjes die ze organiseren lopen ze buiten de paden en wegen. Het gebeurt niet zelden dat ze midden in het bos een kampvuur aansteken om iets te vieren of gewoon om een barbecue te houden. Een andere geliefde activiteit is van de hellingen in de valleien glijden. Wanneer verschillende jongerengroepen samenkomen op dezelfde plaats (aan de vijvers van de Verdronken Kinderen bijvoorbeeld), dan kan dat bijzonder lawaaierig zijn. Tijdens zonnige weekends werden soms meer dan 250 jongeren geteld op deze site. Groepen jongeren kunnen dus worden beschouwd als agressief voor het bos en dit zowel voor de vegetatie, de bodem als de bossfeer. Doordat er in Brussel geen braakliggende terreinen meer zijn, waar de jongeren kunnen spelen en avonturen beleven, komen zij nu naar het bos. De vraag is echter zo groot dat het bos er slechts gedeeltelijk aan kan voldoen.
De natuurliefhebbers De natuurliefhebbers worden per definitie geacht het milieu respecteren. Zij komen naar het bos met het doel te onderzoeken en te ontdekken. Ze zijn gewoonlijk discreet en niet zo talrijk. Hun impact op het milieu is te verwaarlozen. Er zijn evenwel natuurliefhebbers die eerder een verzamelaars- of handelaarsmentaliteit hebben en die zeldzame soorten ontvreemden (zoals de Carabus auronitens var. putseysi bijvoorbeeld). Op die manier vormen zij een bijkomende oorzaak voor het zeldzaam worden van soorten.
- 116 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 30 : Rustende terreinfietsers – Tumuliweg.
Foto 31 : Terreinfietser die de ordonnantie over de circulatie in de bossen en wouden overtreedt (30 maart 1995).
- 117 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 32 : Bijeenkomst van scouts in de weide van Verdronken Kinderen.
Foto 33 : Scouts tijdens een groot spel.
- 118 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
De kunstenaars Het Zoniënwoud is altijd al een inspiratiebron geweest voor tal van kunstenaars (dichters, schilders, beeldhouwers, fotografen, …), zoals kunstschilder René Stevens (1858-1937, stichter van de Liga van de vrienden van het Zoniënwoud) of in recentere tijden Jephan De Villers (beeldhouwer) en Jean-Dominique Burton (fotograaf). Ook sommige muzikanten vinden het bos een geschikte plaats om hun kunst tot uitdrukking te brengen. In sommige delen van het bos (zoals de Bezemhoek) hebben anonieme schilders het bosmeubilair (vooral tafels en vuilnisbakken) uitgekozen om hun talenten te botvieren. Een aantal van deze schilderijen sluit perfect aan bij de sfeer van de lokatie en zal worden behouden. Andere moeten worden verwijderd. Personen met een beperkte mobiliteit Het is moeilijk om een schatting te maken van het aantal bezoekers met een beperkte mobiliteit in het Zoniënwoud, maar het lijken er niet veel. Volgens een rapport van de ‘Association Nationale pour le Logement des Personnes Handicapées’ (ANGELO et al., 1996) zijn de huidige inrichtingen, voornamelijk van de parkings, niet bevorderlijk tot uiterst negatief voor de toegang van personen met een beperkte mobiliteit. Sommige inrichtingen, in relatief vlakke zones zoals aan het Rood Klooster bijvoorbeeld, moeten worden aangepast om de natuur voor iedereen toegankelijk te maken. De massa-evenementen Sommige activiteiten die hierboven worden beschreven – joggen, terreinfietsen en oriëntatielopen – worden soms in grote groepen beoefend (al dan niet voor wedstrijden). Deze evenementen zijn plaatselijk, maar door het grote aantal deelnemers kunnen ze een zeer negatieve impact hebben op het milieu. De hele groep start gewoonlijk op hetzelfde moment (en in de meeste gevallen buiten het bos), wat de aantasting van de bodem versterkt. Wanneer ze plaatsvinden bij regenweer, is de impact nog groter. Nadat een dergelijk evenement heeft plaatsgevonden, is het heel moeilijk om een wandelaar nog te overtuigen van de negatieve invloed dat zijn gedrag heeft op het milieu. De impact van dergelijke activiteiten moet dus worden beperkt door te eisen dat een lastenboek wordt nageleefd, waarin de na te leven regels worden uiteengezet. Gelijktijdig gebruik van het bos door de verschillende gebruikers Het gelijktijdig gebruik van het bos door de verschillende bezoekers die soms tegenstrijdige eisen stellen, is geen gemakkelijke zaak, zeker omdat op vakantiedagen en bij mooi weer sommige delen van het bos letterlijk worden overweldigd door recreanten (hoofdzakelijk de sites Rood Klooster en Verdronken Kinderen). Zwaenepoel schatte in 1991 het aantal bezoekers per dag bij mooi weer voor het volledige bosgebied op 20.000 à 30.000 personen (ONCLINCX en GRYSEELS, 1994). In het ideale geval zou er wederzijds respect en een zekere hoffelijkheid moeten bestaan tussen de verschillende gebruikers. In hoeverre is dit echter realistisch op het terrein, vooral in drukke periodes? Er kunnen oplossingen worden gevonden door een aantal wegen en paden voor te behouden voor één bepaalde activiteit en andere voor verschillende activiteiten. De problematiek van de ruiters kon op die manier vrij goed worden opgelost. Het probleem van de terreinfietsen en de honden die niet aan de leiband worden gehouden, is echter niet zo eenvoudig. Het is dan ook nodig hier realistische oplossingen voor te vinden.
5.1.5. Beheer in functie van de recreatie A. Het bestuur van Waters en Bossen Het beheer van het bestuur van Waters en Bossen was erop gericht het bosuitzicht van het Zoniënwoud te behouden, in tegenstelling tot het Terkamerenbos (dat vroeger deel uitmaakte van het Zoniënwoud), dat werd omgevormd tot een bospark. Trouw aan dit principe, bracht de vroegere beheerder vanaf begin jaren - 119 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
’60 de recreationele infrastructuur zo discreet mogelijk aan. Zo werd de voorkeur gegeven aan de aanleg van tal van kleine parkeerplaatsen (voor 5 tot 15 voertuigen), verspreid langs de asfaltwegen, in plaats van grotere parkeerterreinen die een groot aantal bezoekers kunnen opvangen. Ook andere inrichtingen werden aangebracht: speciale paden werden aangelegd voor ruiters en fietsers, informatiepanelen werden geplaatst op de parkeerplaatsen, door de boswachters werden handgemaakte bordjes met de namen van de wegen18 opgehangen aan bomen, plaatselijk werden rustieke tafels met banken, banken en vuilnisbakken geïnstalleerd. “… vanaf 1959 werden op verschillende plaatsen rustzones gecreëerd, bestaande uit banken, tafels, … en ook vuilnisbakken ” (LIENARD & JANSSENS, 1971). Er werd voor gezorgd dat opmerkelijke sites – de vijvers van de Verdronken Kinderen en het Rood Klooster bijvoorbeeld – esthetisch beter tot hun recht komen en dit zonder al te grote werken. Grote toeristische infrastructuur, zoals campings, speelterreinen en onthaalvoorzieningen (van tavernes en restaurants tot hotels), werd geweerd. Zo heeft het bestuur (met de steun van de Toeristische Federatie van Brabant) in 1971 bijna 3.000.000 frank uitgegeven aan toeristische infrastructuur voor het Zoniënwoud. “Door de opkomst van de auto en vervolgens van de paardensport zag de dienst Waters en Bossen zich genoodzaakt zijn standpunt te herzien en het verkeer van auto’s en van ruiters te beperken, opdat de wandelaars zo weinig mogelijk zouden worden gestoord en de schade aan de vegetatie tot een minimum zou worden beperkt” (LIENARD, 1975). Zo werd ¾ van de wegen die door het Zoniënwoud lopen, met een totale lengte van 210 km, vanaf 1963 afgesloten voor het autoverkeer. (ONCLINCX & GRYSEELS, 1994).
B. Brussels Instituut voor Milieubeheer Het B.I.M. wou in deze geest voortwerken. Om tegemoet te komen aan de toenemende vraag van het publiek, waren evenwel bijkomende voorzieningen nodig. Sinds 1994 heeft het Instituut bijna 40 tafels met banken en 90 vuilnisbakken geplaatst. In de buurt van natuur- of bosreservaten werden informatieborden (18) geïnstalleerd om het publiek in te lichten over de ecologische waarde van de site. Er werden ook joggingtrajecten aangelegd (5, 10 en 20 kilometer), die vertrekken aan het sportcentrum van de ‘A.D.E.P.S.’ in Oudergem. Ook wandeltrajecten werden aangelegd (zie hoofdstuk 6). De ordonnantie van 1995 over het verkeer van het publiek in het bos is een ander voorbeeld van deze visie – waakzaamheid is evenwel geboden voor de gevolgen van deze wetgeving op de integriteit van de site. Tot slot werden er vier bosopzichters in dienst genomen om het publiek te informeren over en bewust te maken van het respect dat de site verdient.
18
Op de kaarten van 1920 staan de namen van de paden en wegen al vermeld. - 120 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 34 : Conflict tussen recreanten: joggers, wandelaars en terreinfietsers.
- 121 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
C. Positieve en negatieve elementen van het Zoniënwoud en zijn inrichting Positieve elementen Tijdens een telefonische enquête werd aan de ondervraagde personen gevraagd enkele positieve elementen aan te halen die ze toekennen aan het Zoniënwoud en de inrichting ervan. De volgende elementen werden vermeld: - de schoonheid van de site 6,5% - de ontspanningsmogelijkheden in het gebied 23,7% - het bos als groene long van Brussel 10,1% - de goede inrichting van het gebied 9,9 % - de omvang van het gebied 7,8 % - de netheid van de site 6,9 % - de nabijheid van de stad 4,5 % - de diversiteit van de natuur 2,2 % - de veiligheid 1,5 % - de aanwezigheid van water in het bos 1,5 % - de mogelijkheid om er te spelen 1,3 % - de aanwezigheid van het beukenbos 1,1 % - de mogelijkheid om er te wandelen met de hond 0,4 % - de mogelijkheden om er een sport beoefenen 0,6 % - de parkeervoorzieningen 0,4 % - het beschermde karakter van het gebied 0,4 % - het unieke karakter van het bos 0,2 % - de historische waarde van de site 0,2 % - de mogelijkheden om er paddestoelen plukken 0,2 % - de mogelijkheden om er te picknicken 0,2 % - het heuvelachtige en onregelmatige landschap 0,2 % Vooral landschapsaspecten werden aangehaald, gevolgd door aspecten die verband houden met de ontspanning en tenslotte de inrichting van het gebied. De specifieke aspecten van de site (zoals het heuvelachtige landschap of de aanwezigheid van het beukenbos) werden zelden uitdrukkelijk vermeld. Enkele zaken moeten worden benadrukt: - de jongste en de oudste personen vermelden het vaakst de schoonheid van het gebied als eerste element; - het zijn vooral de personen tussen 61 en 70 jaar die de specifieke kenmerken van het Zoniënwoud aanhalen; - de positieve aspecten van de inrichting worden het vaakst aangehaald door personen uit de leeftijdsgroep van 41-60 jaar. Negatieve elementen Tijdens de telefonische enquête werd aan de ondervraagde personen eveneens gevraagd enkele negatieve elementen aan te halen die ze toekennen aan het Zoniënwoud en de inrichting ervan. De volgende elementen werden vermeld: - de hinder van wagens, motorfietsen, autowegen en luchtvervuiling 18,3 % - de aanwezigheid van afval en het gebrek aan netheid 16,5 % - onvolkomenheden in de aanleg van wegen en de signalisatie 12,4 % - problemen veroorzaakt door honden 8,1 % - het onveiligheidsgevoel 6,2 % - de bezoekersdruk 6,2 % - conflicten met de andere gebruikers 5,0 % - het bos wordt als beschadigd ervaren 4,7 % - problemen veroorzaakt door sportactiviteiten en sportbeoefenaars 4,0 % - het bosgebied is kleiner geworden 3,7 % - 122 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
- problemen met betrekking tot de reglementering (met name verschillen tussen de reglementeringen van de drie Gewesten) 3,7 % - de aanwezigheid van dood hout 2,5 % - de lange afstand van de woonplaats tot het bos 2,5 % - het gebrek aan diversiteit van de natuur 2,2 % - parkeerproblemen 1,6 % - toegangsproblemen 1,6 % - de aanwezigheid van kinderen en de hinder van picknicks 0,6 % - de verminderde aanwezigheid van dieren 0,3 % Veel respondenten wijzen op conflicten tussen recreanten. Deze conflicten hebben verschillende oorzaken: de grote bezoekersdruk, de aanwezigheid van honden, de aanwezigheid van recreanten die een sport beoefenen of een spel spelen. “Er lijken zich dus problemen te stellen op het vlak van de draagkracht van het Zoniënwoud” (VAN DE LEMPUT et al., 1998). Dit probleem wordt heel vaak aangehaald door personen die het bos vaak bezoeken, maar ook door personen die er minder vaak komen. Een aantal personen wijst ook op het probleem van de vervuiling dat inherent is aan de nabijheid van de stad. Dit probleem wordt hoofdzakelijk aangekaart door occasionele bezoekers. Ook problemen op het vlak van netheid en de aanwezigheid van afval komen vaak ter sprake. Deze problemen kunnen verband houden met zeer verschillende elementen, zoals de aanwezigheid van zwerfvuil, de afwezigheid van vuilnisbakken of dood hout dat als afval wordt beschouwd. Tot slot benadrukken we nog de volgende punten: - sommige respondenten haalden de verschillen tussen de reglementeringen van de 3 gewesten aan als een negatief element; - personen die het bos zelden bezoeken, maken zich meer zorgen over de onveiligheid en de toegangswegen; - personen die in de buurt van de bosrand wonen, hebben gemakkelijker een negatieve kijk op het bos (ze zijn de enige die erover spreken). D. Toekomstbeeld voor Zoniënwoud Tijdens de telefonische enquête werden 17 stellingen voorgelegd aan de ondervraagde personen, teneinde te vernemen welke verwachtingen het publiek koestert voor het toekomstige beheer van het Zoniënwoud. De gedetailleerde resultaten van dit deel van de enquête zijn opgenomen in bijlage 14. De belangrijkste wens van het publiek is dat het gebied op lange termijn wordt beschermd en dat het bos zijn natuurlijke uitzicht bewaart (de respondenten uiten duidelijk hun afkeur voor de stelling “het bos moet in de toekomst worden aangelegd als een openbaar park”). Ze pleiten eveneens voor meer rust in het bos. De netheid van het bos moet een beheerprioriteit zijn. Het publiek vraagt tevens dat erop zou worden toegezien dat de wetgeving wordt nageleefd (de boswachters “… zouden gezag moeten hebben over de wandelaars, zoals politieagenten”). Sommige respondenten zijn vragende partij voor een verdere inrichting van het bos (banken en tafels, bewegwijzering van de wegen, enz.), terwijl anderen hier weigerachtig tegenover staan. Deze inrichting moet zo discreet mogelijk gebeuren, om het “wilde” karakter van het bos te bewaren. De personen die zeggen het Zoniënwoud vaak te bezoeken, hebben minder behoefte aan een dergelijke inrichting van het gebied. Dit standpunt wordt ook uitgedrukt door de recreanten die een sport of gemengde activiteiten beoefenen. De bezoekers die naar het bos komen om te spelen (jongerengroepen bijvoorbeeld) en de oudere personen zijn dan weer voorstander van meer voorzieningen (voor een gemakkelijkere toegang, wandelingen,…). We merken eveneens op dat de bezoekers die vooral de drukkere sites aandoen (dus het publiek dat het bos minder goed kent) vragende partij zijn voor bewegwijzerde wandelroutes. - 123 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Het publiek wil beter geïnformeerd zijn over alles wat met het bos te maken heeft (beheermethodes, fauna en flora, gevoeligheid van de site…) en pleit onder andere voor de installatie van informatieborden. Het drukt het verlangen uit naar een rijkere fauna. Wat de diversificatie van de bomen en een wilder uitzicht van het bos betreft, zijn de meningen verdeeld. Anderzijds gaat het publiek niet akkoord met een vermindering van de “grootschalige aanplantingen van beuken”. Om de conflicten tussen bezoekers op te lossen, is het volgens het publiek niet nodig de sporters te weren uit het bos, maar moeten de fietsers hun eigen terrein krijgen (aparte wegen). Er wordt duidelijk voor gepleit honden aan de leiband te houden, voornamelijk door mensen die zelf geen hond hebben. Eigenaars van honden zijn enigszins verdeeld over dit onderwerp. “Tot besluit kunnen we dus stellen dat de bescherming en het beheer ervan moeten worden verbeterd, zonder de huidige inrichting opnieuw in vraag te stellen en zonder de toegang exclusief voor te behouden aan de wandelaars” (VAN DE LEMPUT et al., 1998).
5.2. Het bos als werkgever Het sociale aspect van het bos beperkt zich niet tot het recreatieve gebruik. Het bos verschaft ook tal van banen en bekleedt hierdoor een andere sociale functie. Hoeveel banen direct of indirect verbonden zijn met het bos, is moeilijk te becijferen. Uit de onderstaande paragrafen blijkt echter duidelijk dat dit andere sociale facet van het bos verre van verwaarloosbaar is. In het Brussels gewest zijn er 30 werknemers – het volledige personeel van het Departement Bos van het B.I.M. – die er voltijds werken. Ook andere afdelingen van het instituut zijn, wat hun bevoegdheden betreft, van dichtbij of van ver verbonden met het bos. Het is evenwel moeilijk te ramen welk aandeel het bos precies vertegenwoordigt in hun werk. Dit is onder andere het geval voor de andere departementen van de Afdeling Groene Ruimten (de departementen programmatie, natuurreservaten, juridische zaken en transversale uitrustingen en manifestaties), maar ook voor de Algemene Diensten van het Instituut. Het sensibiliseren, informeren en opvoeden van het publiek in verband met het bos levert eveneens een aantal banen op in het Brusselse gewest. Dit is bijvoorbeeld het geval voor het Infocentrum Zoniënwoud (jaarlijkse toelage van 6.000.000 BEF), verbonden aan de V.U.B., dat sinds 1984 bestaat en 4 personen tewerkstelt. Dit centrum begeleidt groepen die het bos willen ontdekken, met een bijzondere aandacht voor de fauna en de flora. Het organiseert bovendien tentoonstellingen die het grote publiek bewust moeten maken voor het bos. Verschillende Brusselse v.z.w.’s, zoals de v.z.w. Zonnebloem (jaarlijkse toelage 7.000.000 BEF), gefinancierd door het B.I.M., richten hun activiteiten eveneens op de sensibilisering, de informatie en de educatie van het publiek in verband met het leefmilieu. Geregeld werden overeenkomsten gesloten met universiteiten en onderzoekscentra voor de uitvoering van studies over een welbepaald onderwerp. We vermelden bijvoorbeeld het meest recente onderzoeksprogramma (gestart in 1991) dat betrekking had op de studie van de sterfte van beuk en eik in het Zoniënwoud. Drie universiteiten werkten mee aan dit programma dat 3 jaar duurde. Zo’n 10 personen (technici en onderzoekers, voltijds of deeltijds) hebben meegewerkt aan de uitvoering van het programma. Sommige onderhoudswerkzaamheden worden niet in eigen beheer uitgevoerd, maar worden toevertrouwd aan privé-ondernemingen. Dit is onder andere het geval voor het onderhoud van de wegen (overeenkomst over 3 jaar voor een bedrag van 8,2 miljoen frank), het leegmaken van de vuilnisbakken (budget van ongeveer 2 miljoen frank) en het onderhoud van de natuurreservaten (budget van 1,2 miljoen frank). Ook de productiefunctie levert een grote bijdrage aan dit sociale aspect van het bos. Elk jaar wordt ongeveer 9.000 m³ hout op de markt gebracht. Dit hout komt vooraan in de houtverwerkende keten terecht, in de - 124 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
verschillende schakels van de productieketen, van het exploitatiebedrijf (kappen en uitslepen) tot de meubelindustrie via de zagerijen, de fineerbedrijven, … De sociale impact is des te belangrijker aangezien het geëxploiteerde hout van goede kwaliteit is en de fijnste toepassingen en verwerkingen mogelijk maakt. Sommige kappen worden voor een bescheiden som gekocht door ondernemingen die een sociale koers varen. Dit is onder andere het geval voor de v.z.w. Timber die als doelstelling heeft licht mentaal gehandicapten te integreren door de uitvoering van werk dat in verband staat met de natuur. Deze vzw koopt in het Zoniënwoud kappen kleinhout om dit te exploiteren, te verzagen en als brandhout te verhandelen aan een houthandel. Voorts zijn er nog een aantal banen in de horecasector, zoals in de herberg van het Rood Klooster, dat de vruchten plukt van de aantrekkingskracht van het bos. Verder zijn er nog een aantal banen die verband houden met hobby’s, zoals in de maneges bijvoorbeeld, die gelegen zijn aan de bosrand en waar de ruiters hun sport gaan beoefenen of in de winkels met sportuitrustingen (voor terreinfietsers…).
5.3. Het bos als plaats voor sensibilisering en opvoeding Naarmate de steden zich ontwikkelen en de voorsteden verder groeien, haalt het beton het van het groen. Het milieu wordt kunstmatiger, de natuur verdwijnt en de primaire sector wordt steeds verder van de steden verbannen. De stedeling verliest alle besef van een natuur die gespaard is van de invloed van de mens, maar ook van de noodzaak dit milieu te exploiteren om te voldoen aan zijn meest vitale behoeften. Hij wordt in de rol van consument van afgewerkte producten gedwongen en slaagt er steeds minder in het verband te leggen met het milieu. Gesprekken hierover met scholieren uit de steden bleken verrassend en vooral onthullend. Zo zetten een aantal kinderen, toen hen werd gevraagd een vis te tekenen, een rechthoek op papier, die een fishstick moest voorstellen; of op de vraag waar komt melk vandaan? antwoordden sommigen … uit de fabriek. Hetzelfde geldt voor de boom, die door sommige stedelingen wordt gezien als een ongenaakbaar monument. Groot is de verbazing wanneer blijkt dat deze reuzen, die onveranderlijk lijken, kunnen sterven. De stedeling verliest alle voeling met de natuur en zijn afhankelijkheid ervan om te voldoen aan zijn meest elementaire behoeften. De laatste jaren worden onder invloed van de ecologische beweging in het Brusselse Gewest heel wat acties ondernomen om de stadsbewoner de kans te geven de natuur opnieuw te ontdekken en te leren waarderen en zich verantwoordelijker te gaan gedragen ten opzichte van die natuur: • de plaatsing van informatieborden op de parkings en in de buurt van natuurlijke sites; • de aanleg van educatieve “natuurpaden” aangelegd aan Verdronken Kinderen en het Rood Klooster sinds 1984; • de aanleg van gerichte natuurreservaten en het integrale reservaat ‘Poelbos’, waar de bezoekers kunnen kennismaken met een meer spontane natuur; • de organisatie van geleide bezoeken op aanvraag in het bos; • de oprichting van een bosmuseum in 1984, dat jaarlijks 2000 bezoekers ontvangt; • de oprichting van het Infocentrum Zoniënwoud, dat regelmatig tentoonstellingen organiseert over de natuur; • het regionale ecologisch informatiecentrum Tournesol-Zonnebloem dat schoolactiviteiten organiseert en jaarlijks ongeveer 4.000 kinderen en adolescenten verwelkomt. Dit centrum organiseert ook vakantiecursussen (5 per jaar); • de organisatie van schoonmaakacties in het bos, met de hulp van leerkrachten en kinderen. Deze acties werden echter opgegeven; • de organisatie van een jaarlijkse “veertiendaagse van het bos” (eind september), waar zo’n 6.000 scholieren op afkomen; • de jaarlijkse organisatie van bosklassen door tal van scholen. Deze acties, die gericht zijn op bewustmaking en ontdekking van de natuur, hebben veel succes en moeten worden voortgezet. - 125 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
In het licht van de Wereldmilieuconferentie van Rio moeten deze acties worden gekoppeld aan acties die het publiek bewustmaken voor een natuurvriendelijk beheer: er moet gestreefd worden naar een duurzaam beheer. In die zin werd onlangs een partnerschap aangegaan met het netwerk idée (dat zich toelegt op milieuopvoeding), dat zeker moet worden voortgezet. Sommige beheeringrepen komen slecht over. Het omhakken van bomen (zelfs kwijnende bomen) wordt als een schande beschouwd. Buurtcomités worden opgericht, petities ondertekend en verstuurd naar de Minister om te trachten deze kappingen te verhinderen; de pers bemoeit zich ermee en geeft ruchtbaarheid aan de eisen… Deze reacties zijn begrijpelijk: de stedeling krijgt een sterke affectieve band met de boom, vooral wanneer deze goed ontwikkeld is, in de buurt van de woonplaats staat en een oude bekende is. Wanneer een dergelijke boom verdwijnt, verandert het landschap, wat in slechte aarde valt bij de omwonenden. Het bosbeheer vereist echter altijd offers (vellen van nog gezonde bomen), die noodzakelijk zijn om een boslandschap19 te behouden. De beheerder moet het publiek beter informeren over de daden die hij stelt aan de hand van informatie- en sensibiliseringscampagnes.
5.4. Het bos als plaats voor opleiding en integratie in de maatschappij Ieder jaar worden ongeveer 5 stages gedaan en/of eindwerken gemaakt – van secundair technisch, graduaatsen universitair niveau – in en over het Brusselse Zoniënwoud. Het Zoniënwoud draagt zijn steentje bij door de studenten een eerste ervaring op het terrein te bieden. Het Instituut is op dit moment in onderhandeling met het ‘Centre d’Éducation et de Formation en Alternance’ (C.E.F.A. – Centrum voor deeltijds onderwijs) – opleidingen deels op school en deels in een onderneming – om jongeren zonder diploma de kans te geven beroepsstages van lange duur te volgen in een team van bosarbeiders, om hun inschakeling in de maatschappij en in de beroepswereld te bevorderen. Dit project wordt voor het ogenblik geëvalueerd. Geregeld ontvangt de Bosdienst vragen van de Jeugdrechtbank om jonge delinquenten aan de slag te zetten voor taken van algemeen nut. Deze jongeren worden ingezet in een team van bosarbeiders en moeten onderhoudstaken uitvoeren in het bos.
5.5. Samenvatting van de sociale aspecten De sociale aspecten van het bos beperken zich niet tot de recreatie alleen. Ze omvatten tevens alle aspecten die verband houden met: • het verschaffen van banen (beheer, onderzoek, houtverwerking, horecasector); • de sensibilisering en educatie van het publiek over de natuur en het duurzaam beheer; • het organiseren van beroepsopleidingen (stages en/of eindwerken van scholieren en studenten); • de herinschakeling van delinquenten in de maatschappij. De recreatieve aspecten nemen in het geval van het Zoniënwoud evenwel een belangrijke plaats in. De studie over de bezoekersdruk, die in het kader van het beheerplan werd uitgevoerd, verschaft ons heel wat nuttige informatie over de bezoekers. Uit de studie blijkt dat het bos tijdens het weekend een ander publiek trekt dan in de week. Op weekdagen komen vooral buurtbewoners naar het bos, terwijl tijdens het weekend bezoekers uit de streek langskomen (het publiek legt langere trajecten af en de bezoeken zijn onregelmatiger). De buurtbewoners bezoeken het bos minder vaak tijdens het weekend. De meeste bezoekers komen met de wagen naar het bos. Ongeveer een vierde komt te voet. Het gebruik van de fiets (ongeveer 20%) is tijdens de laatste twee decennia sterk toegenomen (factor 2,5). Het openbaar vervoer wordt weinig gebruikt (5%).
19
De bosbeheerder beheert bestanden (groepen bomen), terwijl de parkbeheerder bomen beheert. - 126 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Het bos wordt hoofdzakelijk bezocht door mannen van 30 tot 60 jaar. Daarna komen de jongvolwassenen (20 tot 30 jaar) en de 60-plussers. Adolescenten komen weing in het bos. De eenzame wandelaars vormen ongeveer 50% van de recreanten. De wandelaars die met twee komen vertegenwoordigen 31% en de gezinnen 10%. 13% van de bezoekers zijn groepen. Personen die alleen komen, kiezen voor weekdagen en vermijden de weekends. De meeste gebruikers komen naar het bos om te wandelen. Een veel kleinere groep komt om te sporten of te spelen. 16% van het publiek (vooral de sporters) beoefent verschillende activiteiten in het bos en een klein percentage (8,3%) gebruikt het gebied uitsluitend voor sportbeoefening. We onderscheiden 10 types van gebruikers: de wandelaars – alleen, met twee, in groep of met de hond (54%), de joggers (19%), de traditionele fietsers (5%), de terreinfietsers (12%), de ruiters (4%), de oriëntatielopers, de jongerengroepen, de natuurliefhebbers, de personen met een beperkte mobiliteit en de bezoekers van massa-evenementen. Het gezamenlijke gebruik van het bos door deze verschillende gebruikers zorgt voor problemen, waarvan er een aantal werden opgelost (problemen met ruiters). Er moeten echter nog oplossingen gezocht worden voor conflicten tussen terreinfietsers, wandelaars met een hond en andere gebruikers. Om aan de recreatiebehoeften van de bezoekers te voldoen, hebben het bestuur van Waters en Bossen en vervolgens ook het B.I.M. verschillende voorzieningen aangebracht: verharding van de wegen zodat ze in alle seizoenen begaanbaar zijn; aanleg van parkeerplaatsen; installatie van banken, tafels, tafels met banken, vuilnisbakken, informatieborden… 85% van het publiek zegt tevreden te zijn met het huidige beheer. Als eerste negatieve element worden conflicten tussen de bezoekers aangehaald, gevolgd door de hinder veroorzaakt door het verkeer en de luchtvervuiling. Op de derde plaats komt de netheid van het bos. Het gebrek aan voorzieningen komt slechts op de vierde plaats. Als redenen om het bos niet te bezoeken, worden vooral mobiliteitsproblemen vermeld, die gewoonlijk samenhangen met de leeftijd of een handicap. De tweede reden die wordt aangehaald, is het tijdsgebrek. De reden die het minst vaak wordt opgegeven, is de onveiligheid. Bezoekers die over de toekomst van het bos werden ondervraagd, spreken duidelijk het verlangen uit dat: • het bos zijn natuurlijke uitzicht behoudt; • de netheid van het bos een prioriteit wordt; • de inrichting van het bos beperkt blijft; • het personeel op het terrein de wet doet naleven; • er informatie verstrekt wordt over de rijkdom van de site en het gevoerde bosbeleid; • het probleem van de conflicten tussen gebruikers (terreinfietsers en honden) opgelost wordt; • de grote beukenbestanden bewaard worden . Over het voorstel het bos een “wilder” uitzicht te geven, zijn de meningen verdeeld.
- 127 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
HOOFDSTUK 6. BEHEERGEGEVENS 6.1. Gegevens van het bosbeheer 6.1.1. Organisatie van het beheer Het beheer van de domeinbossen en het beheer van de bosreservaten van het openbare domein van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd toevertrouwd aan het departement bossen – houtvesterij Brussel – van de Afdeling Groene Ruimten van het B.I.M. Deze afdeling wordt geleid door een ingenieur van Waters en Bossen. Het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud wordt dus beheerd door de houtvesterij Brussel. Het 1.657 hectare grote bosgebied is verdeeld over twee brigades (737 hectare voor de eerste brigade en 920 hectare voor de tweede brigade), die elk worden geleid door een brigadier. Elke brigade is onderverdeeld in vier boswachterijen of ‘triages’ (van gemiddeld 200 hectare) die onder de verantwoordelijkheid vallen van een technisch beambte (boswachter). Kaart 23 toont de grenzen van de brigades en boswachterijen. In de huidige situatie is het woud onderverdeeld in 8 gemengde reeksen20 (loofbomen-naaldbomen), onderverdeeld in 8 kappen of houwen21 (kaart 24). De bestanden werden op basis van hun leeftijd ingedeeld in vier groepen (nota van LEJEUNE DEV/XL/gc C.D. 512.24 nr. 16782 van 10 november 1998): • de eerste groep omvat bomen van meer dan 177 jaar oud, die worden doorlopen tijdens verjongingskappen; • de tweede groep omvat de bestanden 132 tot 177 jaar oud, die worden doorlopen tijdens verbeteringskappen; • de derde groep omvat de bestanden van 117 tot 132 jaar, die worden doorlopen tijdens verbeteringskappen; • het kleinhout omvat de bestanden van minder dan 117 jaar oud, die worden doorlopen tijdens verbeteringskappen. De naam van de reeksen verwijst naar hun geografische ligging. De kappen worden aangeduid met een Romeins cijfer (I tot VIII) aangevuld met een exponent (1,2,3) – behalve het kleinhout – dat de groep definieert waartoe ze behoren. Kaart 24 toont de reeksen en de kappen. Bijlage 15 geeft voor het hele bosgebied, per groep en per reeks, de gemiddelde grondoppervlakte en het gemiddelde volume per hectare. Deze informatie is het resultaat van de verwerking22 van de gegevens die werden verzameld tijdens de jaarlijkse inventaris van de kappen vóór hamering, die slechts rekening houdt met de bomen met een omtrek groter dan 70 cm.
6.1.2. Beheervorm De verschillende ontwerpen van beheerplan van het Zoniënwoud hebben sinds 1890 allemaal dezelfde doelstelling gehad: de omzetting van middelhout naar hooghout23. Vandaag is deze omzetting uitgevoerd en heeft het oude middelhout plaats geruimd voor hooghout met hakhout in onderplanting. Vergeleken met de andere beheervormen (hakhout en middelhout) biedt het hooghout heel wat voordelen die doorslaggevend waren voor deze omzetting. Vanuit landschappelijk oogpunt is dit de beheervorm die het best in de smaak valt bij de wandelaars en dan vooral het groepsgewijze gemengd hooghout (ROISIN, 1975 en NEURAY, 1982). Vanuit productiestandpunt is het hooghout de beheervorm die de grootste 20
Bos of deel van een bos dat homogeen is vanuit het standpunt van de beheersdoelstellingen (LANIER, 1986). Woudoppervlakte die onderworpen is aan de periodieke doorgang (rotatie) van de bosbouwers. 22 Verwerking uitgevoerd door G. COPPOLINO (departement Bossen). 23 Het hakhout werd geëxploiteerd tot in 1950 (LEJEUNE, pers. med.) 21
- 128 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
hoeveelheid economisch interessant hout oplevert (het grootste aantal toepassingsmogelijkheden) en bovendien de beste prijzen haalt. Het is bovendien de beheervorm die het minst minerale stoffen exporteert en de bodem dus het minst belast. Vanuit ecologisch standpunt is het hooghout de beheervorm met de grootste biodiversiteit. Het hoogstammige loofhout neemt 92% van de oppervlakte van het woud in beslag, terwijl het hooghout van naaldbomen de overige 8% voor hun rekening nemen. Het naaldhout staat op percelen met variabele afmetingen (van enkele aren tot enkele hectare), verstrooid tussen de loofboombestanden en vooral op de zandige hellingen.
6.1.3. Behandeling Toen de Belgische Staat het Zoniënwoud in 1843 kocht van de Generale Maatschappij, werd het woud nog altijd behandeld als een gelijkjarig hooghout en geëxploiteerd volgens de zgn. “tire et aire”-methode met een bedrijfstijd van 100 jaar. Deze behandeling werd toegepast met het oog op een gemakkelijk beheer van de houtproductie en omvatte kaalslag van de bestanden (waarbij evenwel een reserve van 30 tot 50 overstaanders per hectare werden behouden voor een tweede cyclus) over aaneengeslotten oppervlakten van enkele tientallen hectare. Deze behandeling – die vanaf de tweede helft van de 19de eeuw zwaar werd gehekeld wegens de brutale ingrepen en de ernstige verstoringen van het milieu – heeft het kenmerkende kathedraaluitzicht van het Zoniënwoud geboetseerd. Het eerste ontwerp-plan van aanleg van hoofdopzichter24 E. Wittamer, dat dateert uit 1877, pleitte al voor een versoepeling van de “tire et aire”-methode. Het duurde evenwel tot het plan van aanleg van 1890 voor werd begonnen aan de omvorming van het gelijkjarig hooghout in een groepsgewijs gemengd hooghout. Deze behandeling, die op geconcentreerde wijze werd toegepast op kleine oppervlakten (10 tot 50 aren, tot maximum een hectare), verstoort het milieu veel minder en sluit bijgevolg beter aan bij een natuurlijke bosdynamiek. De methode van de groepsgewijze verjonging moest de geleidelijke overgang van een gelijkmatig hoogstammig bos naar een gemengd plenterhooghout mogelijk maken. Deze methode werd in 1908 veralgemeend en wordt vandaag nog altijd toegepast. Deze methode van groepsgewijze verjonging met progressieve kappen is een veel soepelere regeneratiemethode dan de vorige, omdat ze de verjonging van een bestand spreidt over een periode van 60 jaar (geen brutale ingrepen op grote oppervlakten) en gebruik wil maken van de natuurlijke verjonging. De natuurlijke verjonging geeft echter wissellende resultaten, zodat aanplantingen nodig blijven. De overgang tussen twee soorten van behandeling vraagt tijd. De nieuwe behandeling werd meer dan 100 geleden ingevoerd en vandaag staan er nog altijd gelijkjarige beukenbestanden op grote oppervlakten en bekleedt het gemengd ongelijkjarig hooghout nog maar 20% van het bosgebied.
6.1.4. Samenstelling van de bestanden Met het plan van aanleg van 1890 werd ook de soortensamenstelling van het beukenbos opnieuw in vraag gesteld. Volgens het plan moesten andere boomsoorten worden geïntroduceerd bij de verjonging. De beuk behield uiteraard het overwicht (70%), maar werd gecombineerd met eik (20%), lork (5%), es en iep (5%). Vandaag wordt deze diversificatie van de boomsoorten nog steeds toegepast in dezelfde verhoudingen en worden deze boomsoorten geïntroduceerd in groepen van minstens 10 are (LIENARD, 1975). Halverwege de 20ste eeuw begonnen de beheerders eveneens culturale boomsoorten aan te planten tussen de bovenvermelde overheersende boomsoorten, zoals esdoorn, boskers, iep, linde en es. 24
Functie gelijk aan de huidige functie van Hoofdingenieur-diensthoofd (of afdelingshoofd) - 129 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 23 : Afbakening van de brigades en boswachterijen in het Zoniënwoud. - 130 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 24 : Verdeling van de huidige reeks en kappen in het Zoniënwoud. - 131 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Bij het laatste ontwerp-beheerplan (LEJEUNE, 1976) zat een eerste versie van de kaart van de bestanden. Deze kaart werd gedigitaliseerd en geactualiseerd. De statistische analyse van deze kaart geeft de volgende informatie: • beuk 74 % • inheemse eik 16 % • naaldbomen 8% • diversen 2% Van de eiken is de zomereik (Quercus robur) het best vertegenwoordigd. Figuren 15 tot 17 geven het aandeel van de verschillende boomsoorten weer. naaldhout 8%
diverse loofhout 2%
eik 16% beuk 74%
Figuur 15: Aandeel van de verschillende boomsoorten
douglas fijnspar 6% 2% corsicaanse den 13%
grove den 47%
lork 32%
Figuur 16: Aandeel van de verschillende naaldboomsoorten
hazelaar 2%
populier 12%
olm 1%
boskers 9% esdoorn 8% frêne 11%
els 9%
linde 1%
tamme kastanje 39%
berk 8%
Figuur 17: Aandeel van de loofboomsoorten, gegroepeerd in de categorie ‘diverse loofbomen’
- 132 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 25 : Lokalisatie van de boomsoorten in het Zoniënwoud. - 133 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
6.1.5. Productiviteit Volgens GALOUX (1959) bedraagt de gemiddelde jaarlijkse aanwas per hectare circa 8,5 m³25. Het Zoniënwoud behoort dus tot de hoge productiviteitsklasse 126. Het Zoniënbeukenbos is dus een van de meest productieve van België en zelfs van Europa. Ook voor de andere soorten kunnen de Zoniënstandplaatsen bij de meest productieve worden ingedeeld .
6.1.6. Dunning De dunning wordt toegepast om het aandeel bomen van lagere vitaliteit te verminderen en de toekomstbomen te bevoordelen. Ze veroorzaakt een toename van het aandeel aan bomen van hoge vitaliteit, doet de diametergroei toenemen en verbetert de vorm van de bewaarde exemplaren. De voormalige beheerder beschrijft de in het Zoniënwoud uitgevoerde dunning als volgt: “… de verrichtingen beperken zich tot vrij sterke hoogdunningen, met een omlooptijd van acht jaar, zodat de bodem een voldoende maar toch niet overdreven lichtinval en warmte krijgt, slecht gevormde exemplaren worden verwijderd, de eiken en andere waardevolle boomsoorten worden vrijgesteld, de kroon van de toekomstbomen zich mooi kan ontwikkelen en de diameter sneller kan toenemen.” (LIENARD, 1975). Een dunningsproef, uitgevoerd en opgevolgd door het onderzoeksstation van Groenendaal, dat de invloed van het dunningstype en –intensiteit op de houtproductie moest onderzoeken, werd in 1897 gestart aan de St.-Hubertusdreef, in een beukenbestand, aangeplant in 1866. Zeven types dunning werden vergeleken. DELEVOY maakte een eerste analyse van de resultaten, die betrekking had op de kwantitatieve aspecten van de verschillende soorten dunningen. Aan dit onderwerp werden verschillende publicaties gewijd (1921-41-49). DELVAUX (1964) zette dit onderzoek voort en beschreef de belangrijkste resultaten, zowel kwalitatief als kwantitatief, voor deze 96 jaar oude percelen. Volgens deze studie komt de manier waarop het Zoniënwoud wordt beheerd, vrijwel volledig overeen met de structuur en de dichtheid van het proefvlak waar een zwakke hoogdunning werd toegepast, wat volgens de studie de minst aangewezen methode is. Dit dunningstype produceert op iets minder dan 100 jaar stammen met een gemiddelde omtrek van 125 cm en realiseert een houtproductie van lagere kwaliteit dan het hout dat werd geoogst op de controlepercelen (waar niet werd gedund): • het aandeel van de stammen van hoge kwaliteit is lager dan in het controleperceel; • omdat de bomen trager groeien (dunnere groeiringen), zijn de technische kwaliteiten van het geproduceerde hout minder hoog. Een lichte hoogdunning houdt de bestanden zeer gesloten, zodat de ontwikkeling van een onderetage wordt verhinderd. Een iets dynamischer behandeling produceert in dezelfde tijd en op dezelfde standplaats stammen van 145 cm. Uit onderzoeken van LECLERCQ (1979) is gebleken dat, om beukenhout van goede kwaliteit te produceren, er een bosbouw moet worden toegepast die hout met bredere groeiringen levert. Er moet dus voldoende worden gedund om een optimale groei te garanderen, in functie van de productiviteitsklasse. Door de bestanden te openen, kan een dynamischer behandeling ook de ontwikkeling van een rijk en gevarieerde onderetage mogelijk maken. De biodiversiteit van het bos wordt op die manier verbeterd en de landschappen worden verrijkt met een uitgebreid kleurenpalet.
25
Volume werkhout: volume van de stam en de takken tot een minimum van 7 cm diameter. Productiviteitsklassen (m³ werkhout/ha) voor de natuurlijke beukenbossen van Midden Ardennen vermeld door THILL et al. (1988) : Klasse II : 5,5 tot 7,3 Klasse III : 4 tot 5,5 Klasse IV : 3,1 tot 4
26
- 134 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
6.1.7. Bedrijfstijd Sinds de aankoop van het Zoniënwoud door Leopold I zijn de bedrijfstijden geleidelijk verlengd. “Met de ordonnantie van 12 oktober 1545 legde Karel V de cyclus vast op 80 jaar. Pas toen het Zoniënwoud werd aangekocht door de Belgische Staat, in 1843, werd de cyclus op 100 jaar gebracht. Vanaf 1886 bedroeg ze 120 jaar. In 1971 beliep ze al 180 jaar” (LIENARD (1971) in DELVAUX, 1983)). De oudste bestanden die het bos nu nog sieren, werden aangeplant in 1775. De verlenging van de bedrijfstijd is het resultaat van de toegenomen belangstelling van het publiek voor het bos. Daar waar het gebied aanvankelijk werd beheerd in functie van de houtproductie, werd deze doelstelling geleidelijk minder belangrijk en kregen de behoeften van recreatieve en landschappelijke aard voorrang. De enige manier om de cycli te verlengen, was door de exploitatie van de bestanden uit te stellen. Dit heeft geleid tot een aanzienlijk onevenwicht in de sociale structuur van het woud, in het voordeel van de oudste leeftijdsklassen (zie punt 6.1.11). De verlenging van de bedrijfstijden was slechts mogelijk dankzij de evolutie van de uitsleepmiddelen en de aanpassing van de houtverwerkingseenheden aan stammen van grotere afmetingen. Het vermogen en het gewicht van de machines voor bosexploitatie zijn sterk gestegen, met nog meer bodemverdichting tot gevolg. Om de schade te beperken, zijn deze machines uitgerust met grote banden, maar dit vormt geen bevredigende oplossing. Volgens sommigen is de evolutie van de exploitatiemachines niet de enige factor die verantwoordelijk is voor de toenemende bodemverdichting. Ook de verlenging van de bedrijfstijden zou een rol spelen, door het gewicht van de bestanden van honderd jaar oude beuken. GRULOIS (1995) stelt overigens vast dat de effecten van de compactatie duidelijker zijn onder de oude beukenbestanden.
6.1.8. Kapbaarheid De verlenging van de bedrijfstijd heeft eveneens het type van kapbaarheid van de bestanden gewijzigd. Zo werd van een economische kapbaarheid overgestapt naar een landschappelijke kapbaarheid die aanleunt bij een fysische kapbaarheid (die de bomen laat staan tot ze afsterven), maar ingekort om veiligheidsredenen. Volgens de gegevens in het ontwerp-beheerplan van LEJEUNE (1976) zou voor de kapbaarheid van beuk een termijn gelden van 168 jaar en voor eik 250 jaar. In werkelijkheid blijft de beuk echter langer dan 200 jaar op stam. Voor de andere boomsoorten wordt geen informatie verstrekt. Een aantal mooi ontwikkelde exemplaren – hoofdzakelijk beukenoverstaanders uit de tijd van de “tire et aire”-behandeling – werden nog langer behouden vanwege hun landschappelijke waarde. Wat de naaldbomen betreft, geeft LIENARD (1975) als enige aanwijzing “…de dennenbossen, die een typisch element vormen van het landschap van het Zoniënwoud, worden zo lang mogelijk behouden”, zonder vermelding van een leeftijd. De exploitatietermijn van de naaldbomen is dus eveneens een landschappelijke kapbaarheid.
6.1.9. Rotatie van de kappen Door de goede kwaliteit van de standplaatsen van het Zoniënwoud, wordt het beukenbos behandeld met een rotatie van 8 jaar, met een facultatieve controle van de regeneratiebestanden bij halve rotatie. Het eikenbos wordt doorlopen met een rotatie van 12 jaar, met een facultatieve controle bij halve rotatie. Het naaldhout worden eveneens behandeld volgens een rotatie van 8 jaar met een facultatieve controle bij halve rotatie. - 135 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
6.1.10. Verjonging De op de regeneratiekappen toegepaste behandeling werd uiteengezet onder punt 6.1.3. (progressieve groepsgewijze kap). In dit punt worden de problemen van de verjonging zelf besproken: • de oppervlakte in verjonging; • de natuurlijke verjonging; • de kunstmatige verjonging; • de herkomst van de planten. A. Oppervlakte in verjonging In een zgn. ‘normaal bos’, waarvan de leeftijdscategorieën evenwichtig verdeeld zijn, moet in theorie elk jaar een oppervlakte van bijna 10 hectare worden verjongd (1.700 ha te regenereren over 180 jaar). In de praktijk worden deze 10 hectare nooit bereikt en het onevenwicht tussen de leeftijdsklassen in het voordeel van de oudere bestanden, neemt ieder jaar toe. Om te vermijden dat in de komende decennia een massale bosverjonging zal moeten worden toegepast, moet een grote inspanning worden geleverd voor de verjonging.
B. Natuurlijke verjonging Natuurlijke verjonging is zeer moeilijk te bewerkstelligen. In het Witboek van het Zoniënwoud vermeldt LIENARD (1975) de volgende factoren die de verjonging van de beuk afremmen: “1) mastjaren zijn weinig frequent en erg onregelmatig in Brabant: gemiddeld is er om de 10 jaar een goede zaadzetting, met soms een gedeeltelijke zaadzetting in de tussentijd; 2) tijdens de mastjaren storten tienduizenden houtduiven zich op het bosgebied en eten ze tonnen zaden op, hierbij doeltreffend bijgestaan door proliferatie van kleine knaagdieren [de ecologen zijn het niet eens met dit argument]; 3) zoals reeds vermeld, zijn de prioritair te verjongen bestanden de oudere kappen, waarvan de bestanden licht of opgelicht zijn en waarvan de bodem … bedekt is met een dikke grasachtige vegetatie die een serieuze hinderpaal vormt voor de ontkieming van de zaden; 4) tot slot stuiten de beukennootjes, die deze drie hindernissen hebben overwonnen soms nog op een vierde, gevormd door de ophoping van humus waarin wortelbrand (Phytophthora cactorum) kan voorkomen of door een oppervlakkige micropodzolhorizon [oppervlakkige aantasting van de bodem] die de bodemkundigen – ten onrechte – aanzien als de enige oorzaak voor de moeilijke natuurlijke verjonging van de beuk in het Zoniënwoud”. 5) Hier voegen we nog aan toe dat onder sommige monospecifieke beukenbestanden - ofwel een dikke laag strooisel - ofwel een zeer dikke, slecht gestructureerde laag zure humus wordt opgehoopt. Beiden ondergaan sterke fluctuaties in vochtigheidsgraad, een fenomeen dat weinig bevorderlijk is voor de ontwikkeling van de natuurlijke verjonging (oppervlakkige uitdroging). De verjonging gebeurt gemakkelijker op meer basische bodems (kalksteen) en op hellingen met veel zonlicht waarop permanente laterale wateroverdracht plaatsvindt.
- 136 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 35 : Jonge aanplanting van beuken (aanplanting 1997).
Foto 36 : Ree die een jonge beukenplant afgraast.
- 137 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 37 : Aanduiding (hamering) van een eik met behulp van een woudhamer en een merkijzer.
Foto 38 : Hamering van een door de wind omgegooide beuk.
- 138 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Bovenop deze verschillende factoren komen nog de ravages die de reeën en de konijnen aanrichten wanneer de zaden ontkiemen. Zo werd de jongwas van 1990, die zich over een oppervlakte van tientallen hectaren uitstrekte, vernield op enkele dagen tijd. Niets kon nog worden gered (PAELINCKX, pers. med.). Op sommige, minder zure, standplaatsen ontwikkelen zich beukendichtwassen, verspreid over het bos. Een studie over dit onderwerp zou moeten verduidelijken in welke omstandigheden een natuurlijke verjonging kan worden verwacht en exploiteerbaar kan zijn, en welke bosbouwtechnieken moeten worden aangewend om deze verjonging te bevorderen. Dezelfde moeilijkheden worden ondervonden met de eik, een lichtboomsoort (met een nog zeldzamere exploiteerbare zaadzetting), die snel moet worden vrijgesteld over voldoende grote oppervlakten om de overleving van de zaden te garanderen. Verjongingen van esdoorn en es, pionierboomsoorten die beter bestand zijn tegen schaduw, zijn gemakkelijker te bekomen.
C. Kunstmatige verjonging Om te compenseren voor de moeilijke natuurlijke verjonging van beuk en eik, doet de bosbouwer een beroep op de kunstmatige verjonging (met plantsoen uit kwekerijen). Aangezien de houtvesterij niet over voldoende grote kwekerijen beschikt om haar behoeften te dekken, wordt plantsoen aangekocht in privékwekerijen. Een deel van deze planten wordt verspeend in een van de drie permanente kwekerijen van de houtvesterij. Deze voorraad kan dan aangesproken worden indien zich later bevoorradingsproblemen zouden voordoen. Ook de kunstmatige verjonging houdt problemen in. De reeën en konijnen beschikken over een beperkt voedselaanbod in het bos, waar ondergroei vrijwel ontbreekt. Deze fauna stort zich dus op de jonge aanplantingen en richt zo heel wat schade aan, tot vernieling toe. De planten moeten dus worden beschermd. Sommige beplantingen worden omheind, maar dit vraagt veel werk en versnippert het bosgebied. Een individuele bescherming geniet de voorkeur, in de vorm van een koker in polyurethaan, hoewel dit een dure ingreep is (70 frank per stuk). De verjonging van het bos heeft dus zijn prijs.
D. Herkomst van het plantgoed Om een mooi landschap, maar ook een toekomstige kwaliteitsproductie te garanderen, koopt de houtvesterij alleen bosplantsoen van gekende en gecertificeerde herkomst omwille van hun superieure fenotype (mooie rechte stam, takken met een kleine diameter, …). Via de vroegere N.D.A.L.T.P.27 controleert het Ministerie van Landbouw de productieketen (oogst van de zaden, overenten, …), en levert het herkomstcertificaten af. In de praktijk kan de kwaliteit van een gecertificeerde herkomst moeilijk worden gecontroleerd en eventueel bedrog komt pas ettelijke jaren later aan het licht. DELVAUX (1984) brengt verslag uit van één van de zeldzame gevallen van bedrog waarvoor een rechtszaak werd ingespannen. Voor de oogst van de zaden in 1976 “…kregen enkele kwekers meer planten dan ze zaden hadden gekocht; andere kwekers hadden geen resultaat voor soms grote partijen zaaigoed”. NANSON (pers. med.), geneticus bij het proefstation van Gembloux, verhult zijn wantrouwen over de kwaliteit van het in de handel verkochte gecertificeerde plantsoen niet. De beuken van het Zoniënwoud genieten bij bosgenetici de reputatie een superieur fenotype te hebben. Meer dan 40 ha bestanden uit de tweede groep, zijn door het Ministerie van Landbouw erkend als “zaadbestanden” en tijdens mastjaren wordt de beukennotenproductie verkocht aan privé-kwekers. De 27 Op dit moment de Dienst Teeltmateriaal van het Bestuur voor de kwaliteit van de grondstoffen en plantaardige sector (DG4) van het Ministerie van Middenstand en Landbouw.
- 139 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
pollutie van deze bestanden met hoge genetische waarde door exemplaren met een minder goed fenotype (van Roemeense herkomst, bijvoorbeeld), moet absoluut worden vermeden. In de toekomst moeten er maatregelen worden getroffen om de aanplanting van plantsoen van gekende herkomst te garanderen en voor de beuken met herkomst ‘Zoniënwoud’.
6.1.11. Verdeling over de verschillende leeftijdsklassen Voor een “normaal bos” is het nodig, ten minste in theorie, dat iedere leeftijdsklasse dezelfde oppervlakte inneemt. De ruimte die een leeftijdsklasse inneemt, wordt als volgt berekend: de oppervlakte van het bos, vermenigvuldigd met het % aanwezigheid van de boomsoort, gedeeld door de bedrijfstijd en vermenigvuldigd met het interval van de leeftijdsklasse.
80 10 0 12 0 14 0 16 0 18 0 20 0 22 0 24 0
40 60
250 200 150 100 50 0
20
oppervlakte (ha)
A. Beuk
leeftijd
Figuur 18: Verdeling van de leeftijdsklassen voor beuk
Voor beuk is de theoretische oppervlakte voor leeftijdsklassen met een interval van 20 jaar iets meer dan 120 ha. In werkelijkheid is er helemaal geen evenwicht tussen de leeftijdsklassen en zijn de gevorderde leeftijden (ouder dan 120 jaar) veel beter vertegenwoordigd dan de bestanden van minder dan 40 jaar en 60-120 jaar. Dit onevenwicht tussen de leeftijdsklassen is een gevolg van een te conservatieve politiek van de oude beheerder – deels door de vele reacties van het publiek op de exploitatie van de bomen – die bestanden liet staan na het verstrijken van hun bij de aanleg voorziene kapbaarheid. Regelmatig gebeurt het echter dat de wind ingrijpt en bomen omgooit die bij een normaal beheer zouden zijn geveld. Dit was onder andere het geval tijdens de stormen van 1922, 1940, 1944, 1988 en 1990, toen tientallen hectare oude beukenbestanden werden omgeworpen die normaal al veel eerder verjongd hadden moeten worden. BOUDRU (1946) verwijst naar de windval na de storm van 14 november 1940 en neemt een standpunt in over dit veel te behoudsgezinde bosbouwbeleid: “Voor de dikke beuken, eerbiedwaardige ouderlingen die uit sentimentele of esthetische overwegingen werden behouden, waren de ravages van de orkaan, tengevolge van verrotting, des te groter. We kunnen stellen dat de stormen soms een drastische schoonmaakactie uitvoeren, misschien een beetje hardhandig, die de mens zelf niet heeft aangedurfd”. De exploitatie van deze windval is een bijzonder gevaarlijke onderneming voor de houthakkers en vergt tal van voorzorgsmaatregelen en een grote ervaring. Ongevallen zijn geen uitzondering (na de storm van 1990 lieten verschillende Waalse houthakkers het leven ten gevolge van bijzonder moeilijke exploitatieomstandigheden). Bovendien brengt de verkoop van windworp minder dan de helft op van de normale houtwaarde. Het beheer van de bestanden moet dus gericht zijn op een minimalisering van de windworp door een tijdige exploitatie.
- 140 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
oppervlakte (ha)
B. Eik 80 60 40 20
80 10 0 12 0 14 0 16 0 18 0 20 0 22 0 24 0
60
40
20
0
leeftijd
Figuur 19: Verdeling van de leeftijdsklassen voor eik
Ook bij de eik stellen we een aanzienlijk onevenwicht vast tussen de verschillende leeftijdsklassen. De jonge leeftijdsklassen (jonger dan 60 jaar) zijn vrij goed in evenwicht. De tussenliggende leeftijdsklassen (van 60 en 140 jaar) zijn dan weer ondervertegenwoordigd, wat in de toekomst een tekort aan oude eiken zal veroorzaken. De oude bestanden (tussen 140 en 200 jaar) zijn gemiddeld in dezelfde mate vertegenwoordigd als de jonge bestanden.
80 10 0 12 0 14 0 16 0 18 0 20 0 22 0 24 0
60
40
60 50 40 30 20 10 0
20
oppervlate (ha)
C. Naaldbomen
leeftijd
Figuur 20: Verdeling van de leeftijdsklassen voor de naaldbomen
Voor de naaldbomen, hoofdzakelijk dennen en lorken, zijn de leeftijdsklassen relatief goed in evenwicht (behalve de leeftijdsklasse 40-60, die oververtegenwoordigd is).
- 141 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 26 : Lokalisatie van de verschillende leeftijdsklassen voor beuk (in jaren).
- 142 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 27: Lokalisatie van de verschillende leeftijdsklassen voor eik (in jaren).
- 143 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 28 : Lokalisatie van de verschillende leeftijdsklassen voor naaldhout (in jaren). - 144 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
6.1.12. Gezondheidstoestand Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ontsnapt net als de andere industrielanden van onze planeet niet aan het verschijnsel dat de wetenschappers de “bossterfte” noemen. Dit fenomeen wordt gekenmerkt door een vitaliteitsverlies van de bomen, dat in sommige gevallen zelfs leidt tot hun dood. Aanvankelijk werd de zure regen hiervoor verantwoordelijk geacht, maar onderzoek heeft de volgende conclusie opgeleverd: de “oorzaken zijn a priori slecht geïdentificeerd …” (LAITAT, 1997). Het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft een studieprogramma van 4 jaar gefinancierd voor het Zoniënwoud, dat werd gestart in 1991 en gericht was op de identificatie van de oorzaken van dit verschijnsel. Drie universiteiten werkten mee aan dit programma. De resultaten van deze studies worden hieronder toegelicht. We wijzen erop dat er tot vandaag geen maatregelen zijn getroffen voor de ontwikkeling van een systeem waarmee de reële omvang van de bossterfte in het Zoniënwoud kan worden vastgesteld. Hier moet dus een oplossing voor worden gevonden. A. Beuk De bomen die door dit verschijnsel zijn aangetast vertonen bladverlies, dat bovenaan het aangetaste deel begint en zich vervolgens uitbreidt over de hele boom. VASIC (1995) stelt vast dat “… het gebeurt slechts heel zelden dat naast een gezonde beuk een wegkwijnend exemplaar staat … zonder dat er tegelijkertijd een aanzienlijk verschil is in de fysieke eigenschappen van de bodem (verdichting, vochtigheid). Hij stelt eveneens vast dat “… de enige bestanden die worden aangetast door gemakkelijk te onderscheiden fenomenen, oud tot zeer oud zijn.”. Volgens deze onderzoeker lijkt de gezondheidstoestand van de beuk “… te worden bepaald door de standplaats”. HERBAUTS (1995) stelt eveneens vast dat “… het afsterven van de beuk in het Zoniënwoud nauwer lijkt samen te hangen met kenmerken van de standplaats en meer bepaald met de edafische omstandigheden”. Het zijn gewoonlijk de bestanden op loessbodems met een tijdelijke oppervlakkige hydromorfie die hun vitaliteit verliezen (reeksen Ada en Adc op de bodemkaart van België). Deze uitgeloogde bodems met pseudogley vertonen in de winterperioden een overmatige en min of meer langdurige oppervlakkige waterverzadiging. In de zomer drogen deze bodems volledig uit. De auteur stelt een betere vitaliteit vast bij de beuken op de bodems van bodemreeksen Aba(b) en Abc² op de bodemkaart van België. Tijdens deze studie heeft HERBAUTS (1995) eveneens de invloed van de bosexploitatie op de vitaliteit van de bomen onderzocht. Volgens hem, “…is een verband mogelijk met het fenomeen van de “bossterfte”, ongeacht of het verschijnsel van klimatologische of nutritionele oorsprong is, waarbij compactatie van de bodem de hydrische stress of nutriëntentekorten kan verergeren”. De bosexploitatie moet dus worden verboden in alle gevallen waarin de bodems het kwetsbaarst zijn en hoofdzakelijk wanneer ze verzadigd zijn met water. B. Eik De eiken die aangetast zijn door de eikensterfte, vertonen een homogeen bladverlies van de kruin. De bladeren worden plots bruin en sterven snel af. De aangetaste bomen vertonen ook gaten in hun schors, waarachter vochtige zwarte vlekken zichtbaar zijn. De schors komt los in grote plakken en er verschijnen myceliumdraden. Het duurt niet lang voor deze bomen bewerkt worden door spechten. Volgens de conclusies van een onderzoek van de U.L.B. over dit onderwerp, komen de wegkwijnende bomen in intieme menging voor met de gezonde exemplaren. De eikensterfte heeft dus een “individueel” karakter. De aangetaste bomen zijn gewoonlijk op gevorderde leeftijd (150 jaar en ouder), maar op sommige standplaatsen (Rood Klooster bijvoorbeeld) zijn er ook jongere exemplaren aangetast. Deze studie heeft evenwel geen duidelijke oorzaken voor dit verschijnsel aan het licht kunnen brengen. “…volgens de huidige kennis en de metingen van de chemische samenstelling uit 1993, kan de voeding van de zomereik worden beschouwd als limiterend (voor de groei) en onevenwichtig” (VASIC, 1995). DULIERE en MALAISSE (1997) zien een mogelijk verband tussen het fenomeen van de sterfte en de bijzonder moeilijke weersomstandigheden van de voorbije jaren. “We kunnen stellen dat de droogte van - 145 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
1989-1990 (en zelfs 1991) een fysiologische stress heeft veroorzaakt, waartegen de bomen, reeds verzwakt door de droogte van de drie voorgaande jaren, volgend op bijzonder strenge winters en wier standplaats bovendien niet ideaal was… niet bestand waren”. Ze stellen dus dat “…er rekening moet worden gehouden met de ecologische vereisten van onze twee inheemse eiken… Uit het onderzoek van de “Fichier écologique des essences” blijkt dat de wintereik beter aangepast is aan de standplaatsen in Zoniën dan de zomereik”.
- 146 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 39 : Exploitatieterrein in een bestand dat is aangeduid voor dunning.
Foto 40 : Tweehonderd jaar oude holle beuk.
- 147 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
6.1.13. Houtkwaliteit A. Beuk Gelet op de zeer hoge exploitatieleeftijd van de beuken, zitten er tussen het gekapte hout heel wat stammen die hol, rot of beschadigd zijn of een rode kern vertonen. Op deze leeftijden is het hout bovendien lichtroze gekleurd. De prijs van dit minderwaardige hout ligt veel lager dan voor op jongere leeftijd geëxploiteerde bomen (tot 160 jaar in theorie); het hout is dan wit en van eerste kwaliteit. Volgens een telling die werd uitgevoerd in een bestand van de tweede groep, bedraagt het aantal beuken met draaigroei 4%. De bomen die lijden aan deze fout staan verspreid over het hele hooghout. Volgens LIENARD (1975) “is dit aandeel zeker niet hoger dan in andere bossen op basis van Fagus sylvatica”. Een andere fout die voorkomt in het Zoniënwoud, is de vorkvormige vertakking. In sommige bestanden is het aandeel gevorkte bomen relatief groot. Het verschijnsel wordt verergerd door de late vorst, die de eindknoppen die te vroeg zijn uitgelopen, verbrandt en wordt bevorderd door de erfelijke eigenschappen van “vroegrijpheid”, (DELVAUX, 1984) die gebonden zijn aan de herkomst Zoniënwoud. Op zijn originele standplaats is het aantal vorken gering. Ondanks deze gebreken haalt de beuk van het Zoniënwoud bij de jaarlijkse verkoop de hoogste prijzen in België. Volgens DELVAUX (1984) worden deze prijzen bepaald door het dichte verkeersnet en de nabijheid van zagerijen en fineerbedrijven, die de verplaatsingskosten van de handelaars drukken. B. Eik De kwaliteit van de eik gaat van “goed-industrieel” tot “gemiddeld-zagerij”. De stammen zijn mooi recht, maar de aanwezigheid van kwasten devalueert het hout. Er zijn dus grote verschillen. Naar het zeggen van een aantal handelaars worden bepaalde kappen speciaal gekocht voor enkele bijzonder mooie eiken van topkwaliteit. Maar deze bomen vormen een uitzondering. Er zijn talloze exemplaren met kwasten, waterloten of roulurescheuren, waardoor hun waarde sterk daalt. Een andere fout die veel voorkomt bij de eiken uit het Zoniënwoud, zijn vorstscheuren (in de reeks van het Rood Klooster bijvoorbeeld).
C. Andere boomsoorten De andere soorten (es, esdoorn…) zijn niet talrijk genoeg om verhandelbare partijen te vormen voor de industrie. Ze worden vooral verkocht voor verspaning en in tweede instantie als brandhout.
6.1.14. Geëxploiteerd volume en prijs van het hout28 A. Geëxploiteerd volume Figuur 21 toont de evolutie van het geëxploiteerd volume voor de dienstjaren 1982-1999. Deze volumes worden voorgesteld zonder onderscheid tussen boomsoorten of diameterklasse. De beuk is goed voor 90% van de houtverkoop en het gaat hoofdzakelijk om bomen met grote afmetingen (meer dan 200 cm omtrek). Figuur 21 toont aan dat het geëxploiteerde volume vrij stabiel is in de tijd en dat het volume in de dienstjaren die volgden op jaren met windworp (1984, 1985 en 1990) opzettelijk werd verminderd. Het gemiddelde geëxploiteerd volume in de boekjaren 1982-98 bedroeg 9.000 m³. Als we deze cijfers 28
De hieronder weergegeven en geanalyseerde gegevens komen uit een nota van de Eerstaanwezend Ingenieur Departementshoofd X. LEJEUNE aan zijn Minister D. GOSUIN (nota dd. 10 november 1998, referenties DEV/XL/gc C.D. 512.24 nr. 16782 aangeduid 113.367). - 148 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Houtvolume (m³)
koppelen aan de oppervlakte van het gebied (1654 ha), dan blijkt dat het geëxploiteerd volume per ha (5,069 m³) overeenkomt met de gemiddelde jaarlijkse aanwas opgegeven door de houtvesterijen van Brussel (LEJEUNE, pers. med.) en Groenendaal (ZWAENEPOEL, pers. med.), die werd berekend aan de hand van de gegevens van de inventarissen vóór hamering29. 18.000 16.000 14.000 12.000 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
1988
1987
1986
1985
1984
1983
1982
0
Dienstjaar
Figuur 21: Evolutie van het volume van het verkochte hout – houtvesterij Brussel
B. Prijzen van het hout Figuur 22 toont de evolutie van de geactualiseerde gemiddelde prijs per m³ verhandeld hout. We stellen een aanhoudende stijging van de houtprijs vast sinds 1982. 1998 leek een uitzonderlijk jaar. De prijzen lagen toen 40% hoger dan in het voorgaande jaar. De stijgende trend van de prijzen per kubieke meter kan worden verklaard door de stijgende vraag naar beukenhout van de laatste jaren (vooral op de Aziatische markten). Deze houtsoort kan immers gemakkelijk worden geverfd, zodat de meest uiteenlopende toepassingen mogelijk zijn. 8000 7000
Prijs per m³ (BEF)
6000 5000 4000 3000 2000 1000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
1988
1987
1986
1985
1984
1983
1982
0
Dienstjaar
Figuur 22: Evolutie van de geactualiseerde gemiddelde prijs per m³ verhandeld hout – houtvesterij Brussel 29
De productiviteitsgegevens die werden verschaft door de wetenschappers en die van de bosbouwers hebben betrekking op verschillende volumes. Voor de eerste gaat het om een productiviteit in volume werkhout (zie punt 6.1.5.), terwijl het voor de tweede gaat om een productiviteit in volume zaaghout (bruikbaar voor de industrie), dat slechts rekening houdt met het volume van de stam tot een kapping in de kruin die varieert volgens de vorm van de boom. De verhouding tussen het volume werkhout en het volume zaaghout schommelt tussen 0,5 en 0,6 (LIENARD, 1975). - 149 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 41 : Laden van gekapt stamhout van beuken.
- 150 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 42 : Laden van hout met behulp van een grijper.
- 151 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
C. Verband tussen het geëxploiteerde volume en de prijs van het hout Uit figuren 21 en 22 kunnen we afleiden dat er geen verband is tussen het jaarlijks geëxploiteerde volume en de jaarlijkse prijs per m³ hout. Dit bevestigt dat de hamering vooral gericht is op het onderhoud van het bos en niet louter commercieel gericht.
6.2. Infrastructuur 6.2.1. Gebouwen Een van de taken van de boswachters bestaat erin om in hun boswachterij (triage) toezicht uit te oefenen op het bos. Op elk moment van de dag of nacht kan er een ongeval gebeuren. Het boswetboek bepaalt dan ook dat ze 24 uur per dag van dienst zijn. Om hun taak zo goed mogelijk te kunnen vervullen, moeten ze gemakkelijk bereikbaar zijn en snel kunnen ingrijpen op het terrein. Om die reden werden er tussen 1860 en 1920 een aantal boswachterswoningen gebouwd aan de rand van het bos. Op het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud staan er 11 boswachterswoningen. Vandaag zijn er slechts 7 in gebruik door het terrein- en administratieve personeel van de houtvesterij. 2 van de woningen worden gebruikt door de verschillende vzw’s, 1 door een landschapsarchitect en 1 staat momenteel leeg. Deze woningen zullen worden gemoderniseerd. Om de nodige werken en het overeenkomstige budget te ramen, zal het B.I.M. voor elk van de woningen een plaatsbeschrijving opstellen. De woningen die er het slechtst aan toe waren, zullen in goede staat worden hersteld of zijn al aangepast. Maar deze werken zijn zeer kostelijk. Sommige van deze huizen beschikken over een dienstterrein voor het persoonlijk gebruik van de boswachters (teelt, …). Sommige dienstterreinen worden ook gebruikt voor de opslag van dienstmateriaal. Elke ploeg beschikt over een eetzaal die tevens dient als kleedkamer voor de arbeiders en de bosopzichters. Elk van de twee brigades beschikt over opslagplaatsen voor het materieel, nodig voor de onderhoudswerkzaamheden in het bos. Het zijn relatief slecht ingerichte plaatsen die moeten worden verbeterd. Drie permanente kwekerijen zijn gevestigd in het Zoniënwoud in Dry Borren, Welriekende en op de hippodroom van Bosvoorde. Jong beuken- en eikenplantsoen (planten van 1 tot 2 jaar oud), gekocht in privé-kwekerijen, worden er jaarlijks verspeend. Het doel van deze kwekerijen is tekorten bij de leveranciers op te vangen en een toereikende jaarlijkse bevoorrading te garanderen. Naast deze permanente kwekerijen zijn er enkele “vliegende kwekerijen” gevestigd in het bos, tijdelijk van aard en in functie van de behoeften, in de buurt te beplanten terreinen. In deze kwekerijen gebeurt de tijdelijke opslag van het plantgoed. Daarnaast staan er in de twee brigades gebouwen die bestemd zijn voor de exploitatie van de watervoerende lagen. Deze gebouwen zijn eigendom van de B.I.W.M. (Brusselse Intercommunale Watermaatschappij).
- 152 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
6.2.2. De wegen Het wegennet is uiterst dicht. De totale lengte van de wegen bedraagt bijna 140 kilometer. De wegen zijn als volgt verdeeld volgens het type van verharding: Verharding Asfalt Beton Kasseien Dolomiet Zand Totaal
Eerste brigade 14.100 m 3.600 m 1.950 m 37.400 m 7.000 m 64.050 m
Tweede brigade 8.570 m 140 m 2.085 m 53.070 m 12.046 m 75.911 m
Tabel 6: Lengte van de wegen volgens het type van verharding
Kaart 29 geeft de verschillende wegen en hun verharding weer. Dit zeer dichte wegennet (zonder de met zand bedekte ruiterpaden mee te tellen, 84,5 meter per hectare) getuigt van het intensieve gebruik van het bosgebied. Het stelt de vele gebruikers van het bos in staat zich naast elkaar te begeven zonder “te veel” problemen. Bovendien wordt de bosexploitatie aanzienlijk vergemakkelijkt door de dichtheid van het wegennet. Volgens ADAM et al. (in voorbereiding) is er bij 20 tot 30 m/ ha sprake van een goede dichtheid van het wegennet (zonder de rijpaden) in een zone met hellingen van minder dan 30%. De paden en wegen worden regelmatig onderhouden. Gelet op de vele kilometers kunnen ze slechts een keer om de acht jaar (gemiddeld) worden onderhouden met het budget dat aan deze post is toegewezen. Ieder jaar worden de prioritaire zones hersteld. In het bosgebied zelf zijn de wegen in bevredigende staat. De asfalt- en betonwegen die openstaan voor het autoverkeer, zijn daarentegen in zeer slechte staat en vereisen grote werken. Op deze wegen is de snelheid in theorie beperkt tot 50 km/u. Behalve tijdens de spitsuren, wanneer het verkeer wordt vertraagd door opstoppingen, wordt deze snelheidsbeperking nooit nageleefd. Het bos is sterk versnipperd door deze oude boswegen die snelwegen zijn geworden, zodat zowel recreanten als dieren moeilijk van het ene bosdeel in het andere geraken. Aan de Sint-Jansbergsteenweg werden tunnels gebouwd toen de weg werd aangepast voor snel verkeer, maar bij de Lorreinendreef bestaat het probleem nog altijd en moeten oplossingen worden gevonden.
- 153 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 29 : Verharding van de boswegen.
- 154 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
6.2.3. Toeristische infrastructuur A. Voorzieningen Het recreatief gebruik van het Zoniënwoud is zeer intensief. Om het publiek beter te onthalen, werden een aantal voorzieningen geïnstalleerd. Er werden parkings (28) aangelegd, banken (48) en tafels met banken (71) geïnstalleerd langs de wegen of aan kruispunten. In de buurt van deze plaatsen werden ook vuilnisbakken (229) geplaatst. De wandelaars kunnen hier dus gemakkelijk rusten of picknicken. Om het publiek gerust te stellen en te vermijden dat het verloren loopt, kregen de toegelaten wegen en paden een naam. Op elk kruispunt zijn bordjes aangebracht met de naam van de weg of het pad. Op deze bordjes staan ook pictogrammen die het publiek moeten informeren over de wetgeving inzake het verkeer. In het bos is 143 km weg aangelegd voor het publiek, waarvan het grootste deel voor gemengd gebruik. 9 km staat open voor auto’s, 51 km voor motorfietsen, 89 km voor fietsers, 61 km voor ruiters en 111 km voor wandelaars (waarvan 32 km exclusief voor hen). Om het publiek beter te informeren, werden 15 grote welkomstborden geïnstalleerd die naast een toeristische kaart van het bos uiteenlopende informatie bevatten (een synoptische tabel van het verkeer in het bos met de wetgeving van de 3 Gewesten, aanbevelingen voor de wandelaars en folders over de vos en de ree). Aan de bosrand en in de natuurreservaten staan 18 kleine informatieborden met de bijzonderheden over de site en de redenen voor hun status van beschermd gebied. Deze borden vallen in de smaak bij het publiek, dat informatie wenst over deze onderwerpen. Ze moeten in goede staat zijn, wat momenteel niet altijd het geval is. Er zijn dus verbeteringen nodig. Om autoverkeer in het bosgebied te vermijden werden slagbomen (98) geïnstalleerd op de belangrijkste toegangswegen tot het bos. Kaarten 30 en 31 geeft deze verschillende voorzieningen weer. Aan Welriekende hebben de boswachters in de jaren ’70 een houten paviljoen opgetrokken. Dit is een ontmoetingsplaats voor jeugdbewegingen. Af en toe worden er feestelijkheden georganiseerd. In de onmiddellijke omgeving staat ook een barbecue. Dit gebouw is bijna 30 jaar oud en moet verbouwd worden, rekening houdend met de nieuwe wetgeving inzake veiligheid. Om de drukstbezochte plaatsen wat te ontlasten, werden recentelijk 3 speelpleinen aangelegd in het bos (1998). Deze bevinden zich aan de Grasdelle, Welriekende en Twee Bergen. Dit algemene overzicht getuigt van de vele inspanningen die tot nog toe werden gedaan om het publiek te onthalen. Het lijkt niet aangewezen om nog meer infrastructuur aan te brengen in het bos. Een goed onderhoud en een verbetering van de bestaande voorzieningen is evenwel geboden.
- 155 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
B. Educatieve paden, bewegwijzerde wandelingen en sporttrajecten Er zijn vier aangeduide wandelingen voor voetgangers (kaart 32): • de wandeling van het Zoniënwoud, een traject van 23 kilometer dat vertrekt aan het Rood Klooster; • het educatief pad Rood Klooster van ongeveer 4 kilometer, dat vertrekt aan het Bosmuseum aan het Rood Klooster; • de wandeling van Dry Borren van 6 kilometer, die vertrekt onder het viaduct van de E411, aan de Dry Borrenweg; • het educatief pad Verdronken Kinderen, een traject van 3,4 kilometer, dat start aan de Graafdreef • varianten 126 en 512 van het GR-pad 12 (‘Grande randonnée’wandelpad Amsterdam-BrusselParijs) doorkruisen het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud; • een gedeelte van de niet bewegwijzerde fietsroute De route van het Zoniënwoud van het Vlaamse Gewest. Drie joggingparcours – 5, 10 en 20 kilometer – werden aangelegd in het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud (kaart 32). Al deze routes vertrekken aan het Sportcentrum van de Adeps in Oudergem.
- 156 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 30 : Lokalisatie van de uitrustingen in het Zoniënwoud (kaart 1). - 157 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 31 : Lokalisatie van de uitrustingen in het Zoniënwoud (kaart 2). - 158 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 32 : Wandelingen en joggingtrajecten in het Zoniënwoud.
- 159 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 43 : Parking aan de rand van het Zoniënwoud.
Foto 44 : Hek dat verhindert dat auto’s het bosgebied binnenrijden en profiel dat verhindert dat paarden op deze weg komen. - 160 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 45 : Voorbeeld van een bank in het woud.
Foto 46 : Voorbeeld van een tafel met banken in het woud. - 161 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 47 : Het bospaviljoen van Welriekende.
Foto 48 : Het speelplein van de Blankedelle. - 162 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 49 : Borden met algemene informatie op de parkings.
Foto 50 : Informatiebord in de nabijheid van een natuurreservaat. - 163 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
6.2.4. Monumenten en opmerkelijke sites De toeristische kaart (kaart 33) – uittreksel van de kaart van de Koning Boudewijnstichting (1996) – toont de verschillende monumenten op het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud. We wijzen op de aanwezigheid van de volgende monumenten en opmerkelijke sites: • de Mijlsteen die aan Karel V wordt toegeschreven, maar die zou dateren uit de 17de eeuw; • de neolitische site van Bosvoorde, sporen van een vestiging van de Michelsberg-beschaving uit de steentijd; • de tumuli, graven die dateren uit het pre-Romeinse of het Romeinse tijdperk; • de oude priorij van Rood Klooster, met op de eerste verdieping een kunstgalerij en op de zolder het Infocentrum Zoniënwoud; • het kasteel van Dry Borren, dat dateert uit de 14de eeuw. Oorspronkelijk was dit gebouw een jachtpaviljoen en later werd het gebruikt als gevangenis voor daders van jachtmisdrijven; • de Keizersbron waar Karel V zijn dorst zou hebben gelest; • de Bosgeestbron, waar een monument werd opgericht voor de stichter en eerste secretaris van de Liga van de vrienden van het Zoniënwoud, René Stevens; • het monument van de boswachters, dat werd opgetrokken in 1920 ter nagedachtenis aan de 11 boswachters die sneuvelden tijdens de eerste wereldoorlog; • de gedenkstenen voor de 75ste en de 100ste verjaardag van de onafhankelijkheid van ons land. Er zijn ook tal van “sporen van de mens” op de site (LANGOHR, 1983): • het neolitische kamp van Bosvoorde; • twee tumuli, vlakbij het neolitische kamp van Bosvoorde, die zouden dateren uit het Romeinse of het pre-Romeinse tijdperk; • holle wegen (oude wegen met in het midden een hoger, met hout bedekt gedeelte) van het wegennet dat Brussel verbond met de dorpen ten zuiden van het bos; • uit-, afgravingen en steengroeven: overblijfselen van zand-, kalkhoudende zandsteen-, ijzerhoudende zandsteen- en leemgroeven, • terrassen langs de Grote Flossendelle, langs de Blankedelle en langs de Vuilbeekvallei, waarschijnlijk aangelegd voor wijngaarden; • een oude vijver in het dal van de Grote Flossendelle. Zijn nog aanwezig: • de Paul Cosyn-eik, gewijd aan de Secretaris-generaal van de Liga van de vrienden van het Zoniënwoud, • de Liénard-eik, voormalig Eerstaanwezend Ingenieur-Diensthoofd van het bestuur van Waters en Bossen, • de Crahay-eik, voormalig Directeur-generaal van het bestuur van Waters en Bossen.
- 164 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Kaart 33 : Toeristische kaart van het Zoniënwoud (uittreksel uit de kaart van de Koning Boudewijnstichting (1996)). - 165 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 51 : Monument opgedragen aan de boswachters die om het leven zijn gekomen tijdens de eerste wereldoorlog.
Foto 52 : Openbare verkoop van hout (oktober 1998). - 166 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
6.3. Personeelsmiddelen Voor ruim 1.657 hectare Zoniënwoud beschikt de houtvesterij van Brussel over de volgende personeelsmiddelen: Bureau van de houtvesterij: • 1 ingenieur departementshoofd; • 1 ingenieur van Waters en Bossen; • 1 graduaat; • 1 onderbureelchef; • 1 opsteller. Externe diensten: • 3 brigadiers; • 4 boswachters; • 4 bosopzichters; • 15 bosarbeiders. Het volgende organigram toont de verdeling van deze personeelsmiddelen volgens de huidige organisatie van het bosbeheer. Het departement Bossen en Natuurreservaten geniet de steun van de andere afdelingen van het B.I.M., waaronder: • het departement programmatie; • het departement beheertoezicht; • het departement manifestaties; • de algemene diensten. Het aantal personeelsleden dat instaat voor het bos, volstaat op dit moment niet om toezicht uit te oefenen in het weekend, wanneer het gebied de meeste bezoekers krijgt. Slechts één boswachter is aanwezig op het terrein, en 2 opzichters per brigade drie weekends op vier. De opzichters zijn zowel op weekdagen als in het weekend in het bos aanwezig van 8 uur tot 16 uur. Het publiek bezoekt het bos overdag, maar sommigen komen ook voor en na hun werkdag langs. De dienstschema’s van de bostoezichters moeten worden herzien en aangepast aan de tijdstippen waarop het publiek het bos bezoekt. De bosarbeiders slagen er in hun huidige bezetting nauwelijks in de dagelijkse onderhoudswerken af te werken. Een beter onderhoud van de bezoekersinfrastructuur en een betere controle van de beplantingen is slechts mogelijk indien het aantal arbeiders toeneemt.
- 167 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Figuur 25 : Organigram van de administratieve organisatie van het beheer van het Zoniënwoud
- 168 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
6.4. Economische gegevens 6.4.1. Uitgaven De onderstaande gegevens omvatten de budgetten van het departement bossen en natuurreservaten voor de jaren 1994 tot 199830. Post Personeel Onderhoud en afschrijvingen Totaal
1994 34.165.316 35.749.544
1995 38.714.258 36.761.813
1996 36.883.452 34.802.305
1997 28.447.002 41.550.642
1998 33.689.676 39.991.799
69.914.860
75.476.071
71.685.757
69.997.644
73.681.475
Tabel 7: Evolutie van het budget van het departement bossen en natuurreservaten (BEF)
De gemiddelde uitgaven van het departement bedragen over de periode van 5 jaar iets meer dan 72.000.000 BEF. De uitgaven die specifiek betrekking hebben op het Zoniënwoud maken naar schatting 95% uit van het budget van het departement. Per hectare bedragen de beheerkosten bijna 41.500 BEF. Ter vergelijking: de onderhoudskosten van parken en tuinen bedragen 1.270.000 BEF31 per hectare en liggen dus 30 keer hoger.
6.4.2. Inkomsten De inkomsten omvatten de inkomsten uit de verkoop van hout, de visvergunningen voor vijver nr. 3 van het Rood Klooster (zonder rekening te houden met de regionale visvergunning), met daarbij nog de concessies, verleend aan de verkopers van ijsjes en wafels aan het Rood Klooster en de Verdronken Kinderen. Deze laatste twee inkomsten zijn in de onderstaande tabel opgenomen in de post diversen. De onderstaande tabel toont de inkomsten uit deze verschillende activiteiten voor 1994 tot en met 1998. Over een periode van 5 jaar bedragen die inkomsten gemiddeld bijna 36.500.000 BEF. Activiteit Verkoop van hout Diversen Totaal
1994 1995 1996 1997 1998 27.820.000 47.557.000 31.948.050 37.358.950 36.605.700 207.662 207.662 217.504 207.662 207.662 28.027.662 47.764.662 32.165.554 37.566.612 36.813.362
Tabel 8: Inkomsten van het departement bossen en natuurreservaten
De verkoop van hout is dus de belangrijkste bron van inkomsten.
6.4.3. Financiële balans Post Uitgaven Inkomsten Saldo
1994 69.914.860 28.027.662 41.887.198
1995 75.476.071 47.764.662 27.711.409
1996 71.685.757 32.165.554 39.520.203
1997 69.997.644 37.566.612 32.431.032
1998 73.681.475 36.813.362 36.868.113
Tabel 9:Financiële balans van het departement bossen en natuurreservaten
We merken op dat het geld van de ontvangsten die verband houden met het bos worden doorgestort aan het “Fonds32 bestemd voor het onderhoud, de aankoop en de aanleg van Groene Ruimten, bossen en 30
De gegevens van de drie eerste jaren komen uit het eindwerk van WEISSMAN (1997). Gegevens uit de Audit van de werking van het B.I.M., uitgevoerd door het Rekenhof van september 1995 tot juni 1996 en bezorgd aan de Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, gewone zitting 1996-1997, 5 mei 1997). Een grondigere analyse van deze gegevens is nodig. 32 Ordonnantie van de Executieve van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 12 december 1991 betreffende de aanleg van begrotingsfondsen. 31
- 169 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
natuurgebieden, voor het uitzetten van vis en dringende ingrepen ten behoeve van de fauna”. Dit geld wordt slechts gedeeltelijk gebruikt voor het onderhoud van het bos. Deze ‘financiële balans’ wordt gegeven ter informatie en omvat geen boekhoudkundige realiteit. Voor deze 5 jaren dekken de inkomsten bijna 50% van de uitgaven. Rekening houdend met de inkomsten van het bos, belopen de beheerkosten 23.000 frank per hectare. Het is interessant om vast te stellen dat het beheer van het bos 55 keer minder duur is dan het beheer van de parken en tuinen (1.270.000 BEF per hectare). Het zou interessant zijn deze gegevens te vergelijken met die van andere privé- en openbare bossen. Dergelijke gegevens zijn helaas niet beschikbaar.
6.5. Samenvatting van de beheergegevens Het Zoniënwoud wordt beheerd door de houtvesterij Brussel (departement bossen van het B.I.M.). Het is verdeeld in twee brigades, die ieder op hun beurt onderverdeeld zijn in vier boswachterijen of triages. Het bos is onderverdeeld in reeksen die genoemd zijn naar hun toponiemen. De bestanden zijn volgens leeftijd verdeeld in vier groepen en elke groep is onderverdeeld in houwen of kappen, die de naam dragen van de reeks en de groep waartoe ze behoren. Sinds 1890 is de behandeling van het bos gericht op de omvorming van een gelijkjarig beukenhooghout in een groepsgewijze gemengd ongelijkjarig hooghout. Het hooghout bestaat voor 92% uit loofhout en voor 8% uit naaldhout. De beuk neemt 74% van de oppervlakte in en eik 16%. De belangrijkste naaldbomen zijn grove den, lork en Corsicaanse den. Het Zoniënwoud is een van de meest productieve bossen van het koninkrijk. Het behoort tot de superieure klasse 1 met een gemiddelde jaarlijkse aanwas voor beuk van 8,5 m³/ ha. Volgens een studie, uitgevoerd door het proefstation van Groenendaal, is de toegepaste dunning een lichte hoogdunning die het minst aangewezen is vanuit het standpunt van de technische kwaliteiten van het hout en van het aandeel aan stammen van hoge kwaliteit. Sinds de aankoop van het bos door de Belgische Staat in 1843 is de bedrijfstijd bijna verdubbeld: hij is gestegen van 100 jaar in 1843 tot 120 jaar in 1886 en 180 jaar in 1971. Ook de kapbaarheid werd uitgesteld, met onder andere tot gevolg dat de oudere bestanden oververtegenwoordigd zijn ten koste van de jongere leeftijdsklassen (die de toekomst van het bos uitmaken). De bestandenkaart toont dat een oppervlakte van 250 ha begroeid is met beuken van meer dan 180 jaar oud (volgens het ontwerp-plan van aanleg uit 1975 hadden deze bestanden al verjongd moeten zijn). De leeftijdsklassen onder de 40 jaar vertegenwoordigen slechts 8% van het totaal (in de plaats van 20% in een normale situatie) en de leeftijdsklassen van 60-120 jaar komen slechts voor op 8% van het bosgebied (in de plaats van 30%). Als men het evenwicht wil herstellen, moeten de oude bestanden dus snel verjongd worden. Elk jaar zou 10 ha moeten worden verjongd. In werkelijkheid wordt deze oppervlakte echter ver van bereikt, wat het sociale onevenwicht van de bestanden nog versterkt in het voordeel van de oudste leeftijdsklassen. Er moet dus hard aan de verjonging worden gewerkt om een toekomstige schaarste aan oude bestanden te vermijden. De natuurlijke verjonging van beuk en eik is moeilijk te bewerkstellingen. Voor esdoorn, es en berk daarentegen, komen zaailingen veel voor. De beheerder neemt dus zijn toevlucht tot kunstmatige verjonging (aankoop van plantsoen uit privé-kwekerijen). Dit plantsoen uit het commerciële circuit moet een certificaat van superieure herkomst hebben (herkomst Zoniën voor de beuk). Hoewel er in het verleden al gevallen van - 170 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
fraude aan het licht zijn gekomen, valt bedrog moeilijk vast te stellen. Er moeten dus maatregelen worden genomen om te garanderen dat planten van goede kwaliteit worden aangeplant. Net als in andere industrielanden is het Zoniënwoud het slachtoffer van wat de wetenschappers de “bossterfte” noemen. De oorzaken van dit fenomeen zijn nog niet gekend. Vandaag lijkt de situatie stabiel, maar om verergering te voorkomen, moeten maatregelen worden genomen om enerzijds de bodemverdichting te beperken en anderzijds te garanderen dat er standplaatsgeschikte boomsoorten worden aangeplant bij de verjonging van het bos. Ieder jaar wordt gemiddeld 9.000 m³ hout geëxploiteerd (afkomstig van de verbeteringskappen en van de verjongingskappen). Uit de jaarlijkse gegevens van de geëxploiteerde volumes en van de verkoopprijzen per m³ hout, blijkt duidelijk dat de hameringen eerder gericht zijn op het onderhoud van het bos en niet louter commercieel, zoals al te vaak wordt verondersteld. Wat de infrastructuur betreft, is er een zeer dicht wegennet. De totale lengte van de wegen bedraagt 140 km, waarvan 70% bedekt is met dolomiet en iets meer dan 10% met asfalt. De ruiterpaden vertegenwoordigen niet meer dan 16% van de wegen. De meeste wegen zijn multifunctioneel. Voor het onthaal van de bezoekers zijn er 28 parkings, 48 banken, 71 tafels met banken en 229 vuilnisbakken geplaatst. Elke officiële weg kreeg een naam en naambordjes ten behoeve van het publiek. Op de belangrijkste toegangswegen werden in totaal 98 slagbomen geïnstalleerd om autoverkeer in het bos te vermijden. Recent werden 3 speelpleinen aangelegd in het bos. 15 borden met algemene informatie op de parkings en 18 informatieborden bij de beschermde gebieden trachten de vragen van de bezoekers te beantwoorden. Er zijn 4 bewegwijzerde wandelroutes en 3 joggingparcours. Binnen de grenzen van het bos zijn er tal van monumenten en opmerkelijke sites: de oude priorij van het Rood Klooster, het kasteel van Dry Borren, het monument van de boswachters… Voor het beheer van het bosgebied beschikt de dienst over meer dan 30 personen: 1 ingenieur, 4 administratieve krachten, 7 technisch agenten, 4 bosopzichters en 15 arbeiders. De bosdienst beschikt over gebouwen die nodig zijn om hun taak te volbrengen. Er zijn 11 boswachterswoningen voor de technische beambten, zodat ze hun controletaak 24 uur per dag kunnen uitvoeren. Een aantal van deze huizen heeft een andere bestemming gekregen, maar zouden beter terugkeren naar hun oorspronkelijke bestemming. Binnen elke brigade wordt er momenteel een werkcentrum gebouwd (eetzaal, hangar, …) met het oog op de goede werking van de terreinploegen. Wat het economische aspect betreft, ligt het jaarlijkse budget van de afdeling rond de 70.000.000 BEF. De inkomsten komen voor 99% uit de exploitatie van het bos en worden doorgestort aan het “Fonds bestemd voor het onderhoud, de aankoop en de aanleg van Groene Ruimten, bossen en natuurgebieden, voor het uitzetten van vis en dringende ingrepen ten behoeve van de fauna”. Deze opbrengsten, die circa 50% van de uitgaven van het departement Bossen bedragen, worden dus slechts gedeeltelijk voor het onderhoud van het bos gebruikt.
- 171 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
HOOFDSTUK 7. EXTERNE HINDER 7.1. Inleiding Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest telt bijna 1 miljoen inwoners en is een van de dichtst bevolkte delen van het land (met een dichtheid van 90,5 inwoners per hectare). De vraag naar recreatiemogelijkheden is groot en gevarieerd. De meeste verwachtingen zijn zelfzuchtig en gericht op een snelle bevrediging. Bovendien zijn deze vragen niet altijd verenigbaar en kunnen ze aanleiding geven tot heel wat conflicten. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is tevens een centrum waar tal van activiteiten uit de secundaire en de tertiaire sector geconcentreerd zijn. Ongeveer 250.000 pendelaars (26% van de inwoners) werken in het Brusselse gewest (ONCLINCX, 1997). Het onthaal van deze mensenstroom vereist specifieke voorzieningen (snelle verkeerswegen, ontwikkeling van een sneltreinnetwerk.…) die in sommige gevallen het bosgebied schaden. Omdat ze hun activiteiten willen uitbreiden, zijn deze ondernemingen bovendien vragende partij voor nieuwe kantoren, bouwgrond, … Het Zoniënwoud ligt op minder dan 10 kilometer van het centrum van de hoofdstad. Door zijn peri-urbane karakter bestaat er een precair evenwicht met de ontwikkeling van het gewest, die op termijn het behoud van het gebied in gevaar zou kunnen brengen. De beheerder kan dit alleen vermijden als hij zich bewust is van de factoren die het bos bedreigen.
7.2. Hinder door bezoekers die de paden verlaten De ordonnantie van 30 maart 1995 verleent de wandelaars het recht vrij rond te lopen in het bos. De ruiters en de fietsers daarentegen moeten de voor hen bestemde rijpaden en wegen gebruiken. Veel terreinfietsers – en in mindere mate ruiters – verlaten de rijpaden in het bos. Deze praktijk, die in de hand wordt gewerkt door het ontbreken van een onderetage, is zeer schadelijk voor de leembodems van het bos die gevoelig zijn voor verdichting. We willen eraan herinneren dat het paardrijden buiten de paden in de zomer van 1976 heeft geleid tot een abnormale sterfte van jonge beuken, met het gevolg dat het werd verboden door het toenmalige bestuur van Waters en Bossen en dat de ruiters werden verbannen naar speciaal aangelegde paden. Twee door het Brusselse Gewest gefinancierde studies over zwammen hebben gewezen op de negatieve impact van het verkeer buiten de paden door terreinfietsers en wandelaars op de mycoflora, die een afspiegeling is van de bodemgesteldheid: VAN DRIESSCHE & PIERART (1995) en VANHOLEN & DE KESEL (1999). Rond de zeer druk bezochte plaatsen - de sites van Rood Klooster en Verdronken Kinderen –zijn een aantal hellingen omgevormd in “speelpleinen” door kinderen en adolescenten. Op deze plaatsen is het strooisel volledig verdwenen en is de naakte bodem sterk verdicht en blootgesteld aan erosie door wind en regen. De wortels zijn blootgelegd, zodat het gevaar van windworp nog toeneemt voor deze bomen. Door de vele bezoekers die deze sites trekken, is het bijzonder moeilijk dit fenomeen een halt toe te roepen. Op dit moment wordt getracht deze plaatsen te ontlasten door: • een beter onderhoud van de wegen om de wandelaars uit het massief te houden; • de installatie van speeltuigen, om de recreanten naar minder drukke plaatsen te lokken; • de aanleg van natuur- en bosreservaten, waarvan sommige afgesloten zijn en het verkeer beperkt werd; • sensibiliseringscampagnes voor het publiek.
- 172 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
De beste resultaten werden bekomen door de aanleg van afgesloten natuurreservaten en het meest sprekende voorbeeld is dat van het Rood Klooster. De hellingen van deze bijzonder druk bezochte site waren voor de creatie van het natuurreservaat in 1990 in bijzonder slechte staat. Vier jaar na de creatie van natuurreservaat zijn er omheiningen aangebracht en de vegetatie heeft de beschadigde hellingen snel weer gekoloniseerd. Op dit moment tracht men de beschadigde hellingen te herstellen – door de aanplanting van braamstruiken – in het Laarbeekbos. Dit project wordt gefinancierd door het Infocentrum Zoniënwoud (ICZO) in samenwerking met het B.I.M.
7.3. Hinder door loslopende honden De ordonnantie van 30 maart 1995 laat de wandelaars eveneens toe hun hond(en) niet aan de leiband te houden – op voorwaarde dat de eigenaar ze meester blijft – behalve in de natuurreservaten, de bosreservaten en de speciale beschermde gebieden. Niet zelden lopen honden vrij los in het bos, ver van hun baas en jagen ze voor hun plezier op de wilde fauna. Dit gedrag werkt verstorend voor de wilde fauna. Verwilderde honden verstoren de rust van de wilde fauna. We herinneren aan de twee Duitse schepers die in het eerste trimester van 1997 25 reeën hebben doodgebeten en zo de reeënpopulatie van het Zoniënwoud aanzienlijk hebben uitgedund. Regelmatig worden reekalven dood aangetroffen, verminkt, met bijtsporen over het hele lichaam. In deze bijzonder moeilijke leefomstandigheden blijft het behoud van het ree hypothetisch. Voor de andere bosgebruikers creëren de honden een onveiligheidsgevoel. Sommige honden zitten fietsers of paarden achterna, met een risico op ongevallen tot gevolg. Sommige wandelaars houden hun hart vast wanneer ze grote honden hun richting uit zien komen, omdat ze vrezen te worden aangevallen.
7.4.Hinder door de verkeersinfrastructuur 7.4.1 Versnippering van de site De verkeersinfrastructuur (snelweg, ring, gewestwegen, spoorweg…) die door het bos loopt, is zeer uitgebreid in het Zoniënwoud. Ze heeft het gebied aanzienlijk versnipperd en maakt het de recreanten moeilijk van het ene deel van het bos naar het andere te gaan. Ook de fauna betaalt hiervoor een zware tol. Voor de boswegen die openstaan voor het autoverkeer geldt een snelheidsbeperking van 50 km/u. Weinig automobilisten houden zich aan deze beperking, zodat de overgang tussen de verschillende bosdelen nog moeilijker wordt. Het effect van de versnippering wordt zo verder versterkt. De situatie is zodanig dat de herintroductie van bepaalde dieren, zoals het ree, hypothetisch is indien deze soorten zouden verdwijnen. Er bestaan wildpassages, maar deze moeten doeltreffender worden gemaakt. De beheerder moet dus al zijn invloed inzetten om te vermijden dat dit versnipperingsproces nog wordt voortgezet en zich verzetten tegen de verdere omvorming van bosdreven in wegen voor snelverkeer (de Lorreinendreef bijvoorbeeld).
- 173 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 53 : Door recreatie aangetaste locatie – Verdronken Kinderen.
Foto 54 : Jonge ree verminkt door een hond. - 174 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
7.4.2. Geluidshinder De geluidshinder in het Zoniënwoud is belangrijk en het is moeilijk geworden er een plaats te vinden waar het verkeer onhoorbaar is. Het achtergrondlawaai is permanent aanwezig en is afkomstig van: • het wegverkeer. Het bosgebied wordt doorkruist door tal van wegen voor snelverkeer. Met het oog op de rust en de veiligheid van de wandelaars werden in 1963 een aantal dreven waarop verkeer was toegelaten, afgesloten voor motorvoertuigen (behalve de Welriekende dreef, die nog altijd toegankelijk is voor bromfietsers). Dit is het geval voor de Tumuliweg en de Welriekende Dreef. Op sommige plaatsen die veel bezoekers trekken (zoals het speelplein van Welriekende) en in de buurt van een aantal boswachterswoningen moeten geluidswerende wanden worden geïnstalleerd om de hinder door het wegverkeer te verminderen; • het spoorverkeer. Het Zoniënwoud wordt doorkruist door de spoorweglijn Brussel-Namen; • het luchtverkeer. Het bosgebied ligt onder een luchtcorridor die wordt gebruikt voor het opstijgen wanneer de wind uit het westen komt en voor het landen wanneer de wind uit het oosten komt. Vliegtuigen die de luchthaven van Zaventem naderen, beginnen te dalen en vliegen op een relatief lage hoogte over het bos, met een hels lawaai tot gevolg. Aves heeft geluidsmetingen uitgevoerd tijdens het overvliegen van vliegtuigen en in sommige gevallen werd meer dan 85 decibel gemeten, “… wat beduidend hoger is dan de geluidshinder door het autoverkeer in de omgeving van de drukke verkeersaders” (WEISERBS & JACOB, 1996). Onlangs is een wet aangenomen die de vliegtuigmaatschappijen ertoe verplicht geluidshinder te beperken. De studie van Aves (WEISERBS & JACOB, 1996) legt een direct verband tussen het lawaai (afhankelijk van de intensiteit van het verkeer en de afstand tot de weg) en de aanwezigheid van bosvogels. Volgens de onderzoekers “toont een vergelijking met het ‘Boid de Lauzelle’ aan dat er in de bestudeerde zones van het Zoniënwoud [Damesrustdreef, ten zuiden van de Tamboerweg en kleine Mezendreef] vrijwel constant een hoog geluidsniveau is … De bosoppervlakte waar de avifauna zich ophoudt, zou dus aanzienlijk afnemen op plaatsen waar het lawaai te intens wordt”.
7.4.3. Geurhinder De parking langs de snelweg E411, Brussel-Namen-Aarlen, tussen het Leonard-kruispunt en de afrit Jezus-Eik, wordt het hele jaar door druk bezocht door vrachtwagenbestuurders. Ze gebruiken deze parkeerplaats onder andere om te rusten. Sanitaire voorzieningen ontbreken en velen doen hun natuurlijke behoeften in het bos, zodat deze plaats bijzonder weerzinwekkend ruikt. In de zomer trekt de parking ook veel toeristen aan. Om deze hinder te beperken, moet de site worden heraangelegd en moeten sanitaire voorzieningen worden voorzien. In de buurt van de wegen dringt de geur van het verkeer in sommige perioden van het jaar door tot in de bosranden.
7.4.4. Afvloeiend regenwater Het niet-opgevangen regenwater dat afvloeit van de verkeersaders, kan de wegen aanzienlijke schade toebrengen. Het voert de funderingsgrond mee, wat bijvoorbeeld kan leiden tot verzakkingen van een deel van de weg, zoals in 1980 het geval was langs de Sint-Jansbergsteenweg (LIENARD, 1986). Het oppervlaktewater van de snelweg E411 loopt af in de vallei van het Rood Klooster en erodeert de hellingen, met enorm veel schade tot gevolg. Deze aarde komt dan terecht in de bronnen en vijvers en veroorzaakt, in het geval van het Rood Klooster, de verlanding van vijver nr. 2.
- 175 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Dit is eveneens het geval in de vallei en de vijver van Dry Borren, waarvan het biologisch evenwicht werd aangetast. Er werden een aarden dijk aangelegd en bomen geplant om de stroom af te remmen, zonder evenwel te verhinderen dat het water de vijver bereikt. Het water voert vervuilende stoffen mee gebonden aan het autoverkeer en in de winter ook het strooizout. Deze stoffen vervuilen de valleien, de bronnen en de waterlopen en wijzigen het evenwicht van de lager gelegen vijvers (verdwijning van een aantal planten). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft de nodige werken uitgevoerd om deze afvloeiingen te verminderen. Het Vlaamse Gewest daarentegen heeft tot op heden geen gevolg gegeven aan de verschillende vragen over deze materie. Overleg tussen de gewesten is noodzakelijk. De decantatiebekkens (afvoer van het slib) moeten regelmatig worden onderhouden om te garanderen dat deze kunstwerken hun functie kunnen blijven vervullen. Het probleem van het afvloeiende water doet zich ook voor op de hellende wegen binnen het bosgebied. Bij gebrek aan een afdoende technische oplossing, worden de materialen (dolomiet of zand) meegevoerd door het regenwater en hopen ze zich op onderaan de helling. Er moeten dus technische oplossingen worden gevonden om deze problemen te vermijden.
7.5. Luchtvervuiling 7.5.1. Hinder door het transport Het transport is verantwoordelijk voor de chemische vervuiling door uitlaatgassen, die bijdragen tot het broeikaseffect en direct in verband worden gebracht met de bossterfte. Het gaat, voor het gewest, om (SQUILBIN, 1997): • vluchtige organische verbindingen, behalve methaan (NMVOC), waarvan de motorvoertuigen meer dan 62% voor hun rekening nemen; • SOx, waarvan de transportsector de tweede producent is met 27% van de emissies; • NOx, waarvan het wegvervoer de grootste producent is met bijna 77% van de emissies; • CO, waarvoor het transport 80% van de uitstoot voor zijn rekening neemt; • CO2, waarvoor de transportsector de tweede plaats inneemt met 30% van de emissies.
7.5.2. Hinder door het gebruik van fossiele brandstoffen In de voorbije eeuwen is het energieverbruik voor huishoudelijke en industriële toepassingen sterk gestegen. In de laatste decennia is deze trend nog versterkt. De verbruikte energie is afkomstig van de verbranding van fossiele koolstof (steenkool, olie, gas) die naast CO2 chemische stoffen vrijgeeft zoals zwavel (in de vorm van zwaveldioxide), stikstofoxiden en deeltjes (roet…). Voor het Gewest zijn de emissiegegevens de volgende (SQUILBIN, 1997): • vluchtige organische verbindingen, behalve methaan (NMVOC), waarvan de industrie meer dan 36% voor haar rekening neemt (tweede producent); • CH4, waarvoor de industriële processen 77% van de emissies produceren; • SOx, waarvoor de verbrandingsoven de grootste vervuiler is (35%). De woningen komen op de derde plaats met 25% van de uitstoot; • NOx, waarvoor de woningen op de tweede plaats komen (9% van de emissies van het gewest) en de verbrandingsovens op de derde plaats (8% van de emissies);
- 176 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
• CO, waarvoor de verbrandingsoven op de tweede plaats komt (15% van de emissies van het gewest) en woningen op de derde plaats (4% van de emissies); • CO2, waarvoor de woningsector de grootste vervuiler is met 40% van de emissies; • N2O, waarvoor de woningen 42% van de emissies produceren. Deze verschillende stoffen spelen allemaal een rol in het fenomeen van de bossterfte die het noordelijke halfrond teistert. De begin 1999 ondertekende internationale akkoorden van Kyoto over de vermindering van de gasemissies in de deelnemende landen, moeten de verdere toename van deze hinder een halt toeroepen. Het effect van dit akkoord zal echter pas over enkele decennia merkbaar zijn.
7.6. Hinder door zwerfvuil Heel wat afval van uitlopende aard – sigarettenpeukjes, bierblikjes, papier, … tot (gelukkig heel zelden) autowrakken – wordt achtergelaten in het bos. Binnen het bosgebied werd dit probleem aangepakt door een groot aantal vuilnisbakken te plaatsen, die regelmatig worden leeggemaakt. Aan de rand van de parkings, langs de drukke verkeerswegen (bijvoorbeeld de Terhulpsesteenweg en de Tervuursesteenweg) en op de bosranden die grenzen aan woongebied (aan Drie Kleuren bijvoorbeeld) blijft het probleem evenwel bestaan. De laatste tijd werd ook een toename van het aantal gevallen van sluikstorten op de parkings vastgesteld. Dit fenomeen zou samenhangen met de stijging van de prijs van de vuilniszakken (gemeentebelasting, …). Er moeten maatregelen worden getroffen om het sluikstorten in te dijken.
7.7. Hinder door brand In de naaldboombestanden en langs de spoorweglijn is het gevaar voor bosbranden aanzienlijk. Dit risico is nog groter in seizoenen waarin niet veel regen valt. Dit wordt gestaafd door de twee gevallen van brand die zich hebben voorgedaan in een recent verleden. De laatste brand dateert van de lente van 1997, in de boswachterij Infante. De brand was snel onder controle, zodat de schade kon worden beperkt. In april 1996 daarentegen verloor een inwoner van de Welriekendedreef in Oudergem, wiens woning in de non aedificandi-zone staat, de controle over een vuurtje dat hij in zijn tuin had aangestoken. Het vuur breidde zich uit naar het bos en richtte schade aan over een oppervlakte van meer dan 2 hectare en voor een bedrag van meer dan een miljoen frank. De laatste jaren heeft de klimatologische dienst van het K.M.I. een daling van de neerslag in de zomermaanden vastgesteld en volgens de weerkundigen zouden dergelijke droge periodes in de toekomst nog vaker voorkomen. Het risico op brand zal dan ook toenemen.
7.8. Hinder door de bosexploitatie Door de indrukwekkende grootte van de meer dan honderd jaar oude bomen, moeten voor de exploitatie van deze mastodonten krachtige machines worden ingezet (uitslepen, …). Het verkeer van deze machines op de kapvlakte veroorzaakt heel wat schade aan de bodem, met name door de verdichting van de bovenste horizonten: “… wat een verhoging meebrengt van de schijnbare dichtheid, een vermindering van de porositeit en een verstoring van de lucht- en waterhuishouding… De structurele aantasting die deze bodems kenmerkt, heeft een schadelijk effect op de wortelstelsels van de houtige gewassen en leidt waarschijnlijk tot een vermindering van hun vermogen om water en voedingselementen te absorberen” (HERBAUTS, 1995). Deze schade is vooral te duchten omdat deze bodems een geringe biologische activiteit hebben (door de hoge zuurtegraad van de bodems in het Zoniënwoud). De bodems herstellen dus maar zeer traag. De exploitanten trachten deze impact te beperken door machines met bredere banden te gebruiken. Er moeten bijkomende maatregelen worden genomen om deze schade zoveel mogelijk te beperken (een strengere opvolging van de werken, aangepast materieel, correcte hantering van de exploitatiemachines).
- 177 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
7.9. Hinder door grondspeculatie In de stad is de bezetting van de gronden zeer hoog. Bouwgrond is zeldzaam geworden. De bodem is dus een zeldzaam en kostbaar goed geworden. Het bos, een onbebouwde ruimte die als weinig rendabel wordt beschouwd, wakkert de hebzucht van de promotoren aan. Het boswetboek definieert een non aedificandi-zone van 100 meter rond het bos. Het gewestplan heeft deze zone teruggebracht tot 60 meter en het nieuwe G.B.P. heeft ze nog beperkt tot 35 meter. Ondanks het bestaan van deze zone, zijn er heel wat huizen gebouwd vlakbij het bos. De grens tussen het bos en het domein van de omwonenden is niet duidelijk aangegeven, zodat het vaak stiekem in gebruik wordt genomen. Er moet dus een afbakening worden uitgevoerd in aanwezigheid van de verschillende partijen. Ook vastgoedkantoren zijn zeer geïnteresseerd in onbebouwde grond in de non aedificandi-zone. Dit is het geval tussen het oude eigendom Huart, gelegen aan de westelijke bosrand van het Rood Klooster, waar regelmatig een project voor de bouw van standingvolle appartementsgebouwen wordt ingediend bij stedenbouw. Tot vandaag werd het project nog niet gestart. De beheerder moet zich in elk geval verzetten tegen alle nieuwe bouwwerken in de bosrand, om de integriteit van de site te behouden.
7.10. Samenvatting van de externe hinder In de loop van de geschiedenis heeft het bos altijd al een zware tol betaald voor de ontwikkeling van de samenleving. De oppervlakte die het innam vóór de mens op het toneel verscheen, is langzaam geslonken tot een peulenschil. In het begin van de 20ste eeuw hebben verschillende mensen de handen in elkaar geslagen om deze aanslag op het bos een halt toe te roepen. In december 1959 wordt het Zoniënwoud geklasseerd en verbiedt het klasseringsbesluit verdere aantasting. Toch komt er niet meteen een einde aan de aanslagen op het bos, die nu stiekemer gebeuren dan in het verleden en dus minder opvallen. De stad blijft zich moderniseren en drukt steeds meer haar stempel op het bos: zo zijn een aantal boswegen omgevormd in wegen voor snelverkeer (Lorreinendreef); er is geluids- en geurhinder door het verkeer; het verkeer heeft een negatief effect op de fauna; van de verkeerswegen vloeit regenwater af dat giftige stoffen bevat, die de bodem en het water van de vijvers vervuilen; de lucht is vervuild door de uitstoot van de industrie, de woningen en het verkeer; in de bosrand worden villa’s gebouwd waarvan de eigenaars het bos beschouwen als hun privé-terrein en sommige bosranden herscheppen in echte stortplaatsen… Tal van aanslagen zijn toe te schrijven aan personen die van het bos houden maar de reikwijdte van hun daden verkeerd inschatten: verdichting van de bodem door te veel bezoekers die bovendien de paden verlaten, verstoring van de fauna door loslopende honden die niet luisteren naar hun eigenaar, … Sommige van deze aanslagen kunnen gecontroleerd worden, andere niet. De boswachter heeft de taak de bezoekers te wijzen op de gevaren die dit kwetsbare milieu, dat iedereen wil behouden, bedreigen. De vraag is echter groot en het aanbod beperkt. Er moeten dus met kennis van zaken keuzes worden gemaakt om het voortbestaan te garanderen van een bosgebied dat aan uiteenlopende behoeften moet kunnen voldoen.
- 178 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Foto 55 : Bouwwerken aan de rand van het woud (Sint-Pieters-Woluwe).
- 179 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
HOOFDSTUK 8. REGLEMENTAIRE VOORSCHRIFTEN 8.1. Inleiding Naargelang de mens zich bewust wordt van het belang van de natuur en van de groene ruimten in zijn leefomgeving, wordt de milieuwetgeving, zowel regionaal als internationaal, ingewikkelder. Aangezien deze reglementen belangrijke randvoorwaarden voor het beheer vormen, lijkt het aangewezen ze samen te vatten en de implicaties voor het beheer van de site te bespreken. Vervolgens worden de beheerdoelstellingen en hun inpassing behandeld.
8.2. Voorschriften die betrekking hebben op het duurzame beheer van de bossen 8.2.1. Verdrag van Helsinki België heeft tal van internationale verdragen en akkoorden over natuurbehoud en bosbeheer ondertekend. De gewesten moeten deze verdragen op hun grondgebied toepassen. Het verdrag van Helsinki (1993) kan worden beschouwd als een toepassing van de eerdere internationale akkoorden33. Met dit verdrag verbinden de ondertekenende staten zich ertoe het duurzame beheer van de bossen in Europa te bevorderen door toepassing van: • de algemene principes voor het duurzame beheer van de bossen in Europa; • de algemene principes voor het behoud van de biologische verscheidenheid van de bossen in Europa. Het verdrag van Helsinki definieert het duurzaam beheer als “het beheer en het gebruik van de bossen en de beboste terreinen op een manier en met een intensiteit die gericht zijn op het behoud van hun biologische diversiteit, productiviteit, regeneratievermogen en vitaliteit, evenals hun vermogen om vandaag en in de toekomst te voldoen aan de pertinente ecologische, economische en sociale functies, op lokaal, nationaal en mondiaal niveau; en op dusdanige manier dat ze de andere ecosystemen geen schade toebrengen” Tijdens deze conferentie werden werkgroepen opgericht om de debatten voort te zetten en tot een gezamenlijk standpunt over het duurzaam beheer te komen. Deze groepen hebben de volgende documenten voorgesteld: • pan-Europese criteria en indicatoren voor een duurzaam bosbeheer dat 6 criteria voor een duurzaam bosbeheer voorstelt (Behoud en verbetering van de rijkdommen van het bos; Behoud van 33
Verdrag inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld (1972) Europees netwerk van biogenetische reservaten van de Raad van Europa (1976) Beslissing van de Raad van Europa over het Behoud van de Natuurlijke Bossen (1977) Verdrag van Bern betreffende het behoud van de wilde dieren en hun natuurlijke milieu in Europa (1979) Conventie over de grensoverschrijdende vervuiling over lange afstand (1979) Richtlijn van de Europese Gemeenschap over het behoud van de vogelstand (1979) Verdrag van Bonn inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (1979) Ministeriële Conferentie van Straatsburg over de bescherming van de bossen in Europa (1990) Akkoord van Londen betreffende de bescherming van de vleermuizen in Europa (1991) Agenda 21 (1992) Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (1992) Verdrag van Rio de Janeiro over Milieu en Ontwikkeling (1992) Verdrag inzake biologische diversiteit (1992) Europese Richtlijn over de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (1992) - 180 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
de gezondheid en de vitaliteit van de bosecosystemen; Behoud en aanmoediging van de productieve functies van het bos; Behoud, bescherming en toename van de biologische verscheidenheid in de bosecosystemen; Behoud en aanmoediging van de beschermende functies; Behoud van de andere functies en sociaal-economische omstandigheden) die worden aangevuld door beschrijvende, kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren aan de hand waarvan de reikwijdte van de getroffen maatregelen kan worden beoordeeld; • pan-Europese aanbevelingen voor een duurzaam bosbeheer op operationeel niveau dat een gemeenschappelijke referentie vormt voor de planning van het beheer en voor de praktijken op het terrein.
8.2.2. Verdrag van Lissabon De ministeriële conferentie van Lissabon (juni 1998) sluit aan bij de ministeriële conferentie van Helsinki en trekt het debat open tot de sociaal-economische aspecten van het duurzaam bosbeheer. In de loop van deze conferentie werden twee resoluties aangenomen die de resoluties van Helsinki aanvullen: • Besluit L1: “De mens, het bos en de bosbouw – versterking van de sociaal-economische aspecten van het duurzaam bosbeheer”, waarvan de principes betrekking hebben op de volgende thema’s : ontwikkeling van de dialoog met het publiek, informatie en educatie van het publiek, verbetering van het institutionele en economische kader, stimulering van opportuniteiten voor nieuwe banen of inkomsten, ontwikkeling van de productie, de verkoop en het verbruik van het hout en van de producten of diensten afkomstig uit bossen die op duurzame wijze worden beheerd als middelen om de economische leefbaarheid van het bosbeheer te verbeteren…; • Besluit L2: “Pan-Europese criteria en indicatoren en richtlijnen voor het duurzaam beheer op operationeel niveau” dat de documenten goedkeurt die werden opgesteld tussen de twee conferenties (zie punt 8.4.1. Conventie van Helsinki). “Een gedetailleerd actieprogramma zal in de nabije toekomst worden aangenomen en zal van het panEuropese proces … een coherent kader voor een duurzame ontwikkeling maken” (LAURENT, 1998).
8.2.3. Habitatrichtlijn 92/43 van de Europese Unie In april 1996 heeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een dossier ingediend bij de Europese Unie waarin 3 gebieden worden voorgesteld die voldoen aan de criteria voor toekenning van het statuut van speciale beschermingszone. Deze criteria worden gedefinieerd in de habitatrichtlijn 92/43/CEE (GRYSEELS, 1996). Het Zoniënwoud maakt deel uit van zone 1 voor de aanwezigheid van: • 6 habitattypes opgenomen in bijlage I: droge heide, halfnatuurlijk vochtig grasland met hoge grasgewassen (eutrofe megaforbie), beukenbos van Asperulo-Fagetum, kalkminnend beukenbos, eikenbos van Stellario-Carpinetum, residuele alluviale bossen (Alnion glutinosae incanae); • 5 diersoorten opgenomen in bijlage II: 4 vleermuissoorten (Barbastella barbastellus, Myotis dasycneme, Myotis emarginatus, Myotis myotis) en 1 vis (de bittervoorn, Rhodeus serviceus amarus); • 13 diersoorten van bijlage IV: 13 microhandvleugeligen (Rhinolophus ferrumequinum, Myotis myotis, Myotis dasycneme, Myotis daubentonii, Myotis emarginatus, Myotis mystacinus, Myotis brandti, Myotis nattereri, Myotis serotinus, Nyctalus noctula, Pipistrellus pipistrellus, Barbastella barbastellus en Plecotus auritus); • 2 plantensoorten (Leucobryum glaucum en Sphagnum flexuosum) en 1 diersoort (Rana temporaria) van bijlage V. De beheerder verbindt zich ertoe alles in het werk te stellen om het behoud van deze speciale beschermingszones van communautair belang te garanderen. - 181 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
8.3. Gewestelijke voorschriften die betrekking hebben op stedenbouw 8.3.1. Gewestelijk bestemmingsplan Sinds 1995 beschikt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest over een Gewestelijk Ontwikkelingsplan (GewOP) dat de opties vermeldt voor ontwikkeling van het gewest. Een Gewestelijk bestemmingsplan (G.B.P.) legt het GewOP ten uitvoer door, per bestemmingsgebied, de eraan toegekende ontwikkelingsopties vast te leggen. Het G.B.P. is goedgekeurd door de regering en heeft kracht van wet. Het G.B.P. definieert de algemene voorschriften die bedoeld zijn voor het geheel van de zones. Het definieert tevens, voor elk van de zones, bijzondere voorschriften. Het Zoniënwoud is opgenomen in het G.B.P. als een bosgebied, op dezelfde wijze als het groengebied, het parkgebied, … geïntegreerd in een ruimer geheel, dat van de Groene Ruimten. Dit betekent dat het gebonden is aan de algemene voorschriften van het G.B.P. én aan de bijzondere voorschriften die gelden voor het bosgebied. Volgens het algemene voorschrift 0.2. van het G.B.P., “zijn de handelingen en werken in de Groene Ruimten … gebonden aan bijzondere bekendmakingsmaatregelen, behalve indien deze handelingen en werken in overeenstemming zijn met het vastgelegde beheer in toepassing van artikel 31 van het boswetboek of het beheerreglement dat wordt bedoeld in artikelen 24 en 33 van de ordonnantie van 27 april 1995 betreffende het behoud en de bescherming van de natuur”. Zonder beheerplan worden de termijnen voor behandeling van een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning verlengd met de tijd die nodig is voor de uitvoering van een openbaar onderzoek. Het algemene voorschrift 0.7. heeft betrekking op de landschappen die voorkomen op de lijst met te behouden of beschermde landschappen. Dit voorschrift verwijst naar de ordonnantie van 4 maart 1993 die aan bod komt in het onderstaande punt. Volgens de bijzondere voorschriften voor het bos, is dit gebied “… bestemd voor het behoud van de harmonieuze integratie van de ecologische, economische en sociale functies van de bossen en wouden”. Het boswetboek heeft een non aedificandi-zone gedefinieerd (een gebied waarin niet mag worden gebouwd) van 100 meter vanaf de grens van de bossen en wouden. Het gewestplan (koninklijk besluit van 28 november 1979) heeft deze zone teruggebracht op 60 meter. Ondanks deze wetgeving werden verschillende huizen gebouwd binnen deze reglementaire zone van 60 meter. Het huidige ontwerp van G.B.P. beperkt de non aedificandi-zone tot 35 meter.
8.3.2. Stedenbouwkundige vergunning Volgens artikel 84 van de ordonnantie van 29 augustus 1991 betreffende de planning en stedenbouw, is een stedenbouwkundige vergunning vereist voor: “1° het bouwen, gebruiken van een terrein voor de plaatsing van een of meer vaste installaties… ; 2° het verbouwen van een bestaande constructie, met uitzondering van instandhoudings- en onderhoudswerkzaamheden; … 7° het ontbossen; 8° het omhakken van hoogstammen; …” Artikel 26 van het besluit van de Executieve van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 6 juli 1992, dat de samenstelling van het dossier tot aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning vastlegt, definieert de hoogstam als “… een boom waarvan de stam op 1 meter hoogte een omtrek heeft van ten minste 20 centimeter en die ten minste 3,50 meter hoog wordt”. Voor het omhakken van hoogstammen in het bos is dus altijd een stedenbouwkundige vergunning nodig. De procedure voor aflevering van deze vergunning is vrij lang en het dossier dat moet worden ingediend - 182 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
omvangrijk. Indien de specifieke maatregelen voor bekendmaking niet worden gevolgd bij de aanvraag, dan vereist de behandeling van het dossier minimum 85 dagen, te rekenen vanaf de datum van indiening van de aanvraag. Het G.B.P. voorziet evenwel dat de handelingen en werkzaamheden in de Groene Ruimten die niet in overeenstemming zijn met een beheerplan waartoe werd besloten door de Executieve, gebonden zijn aan specifieke maatregelen voor bekendmaking. Deze termijn wordt dus verlengd met 60 dagen, zodat minimum 145 dagen (bijna 5 maanden) verstrijken voor de stedenbouwkundige vergunning wordt afgeleverd. Deze termijn is in de praktijk moeilijk te ramen. Deze procedure moet eveneens worden nageleefd voor alle aanlegwerkzaamheden die vaste, in de grond verankerde installaties omvatten. Volgens dienstnota nr. jl 1c-Boswetboek-040397 van de Stedenbouwkundige Dienst is het zo dat, zolang er geen plan van aanleg is vastgelegd door de regering, “een stedenbouwkundige vergunning verplicht is in alle gevallen van kapping van bomen die afhangen van het boswetboek”. Hieruit kan worden afgeleid dat indien er een beheerplan zou bestaan, een stedenbouwkundige vergunning niet meer vereist zou zijn. We willen evenwel preciseren dat dit op geen enkele wettelijke basis berust.
8.3.3. Klasseringsbesluit Door het koninklijk besluit van 2 december 1959 wordt het hele bosgebied van het Zoniënwoud “ … tot beschermd landschap verklaard vanwege zijn historische, esthetische en wetenschappelijke waarde… ”. Door deze bescherming is het Zoniënwoud onderworpen aan de ordonnantie van 4 maart 1993 betreffende het behoud van het onroerend erfgoed. Volgens artikel 27 van deze ordonnantie, “§1, is het verboden: een goed dat deel uitmaakt van het beschermd onroerend erfgoed volledig of gedeeltelijk te vernielen; een dergelijk goed te gebruiken of het gebruik ervan te veranderen op zodanige manier dat het zijn belang verliest volgens de criteria gedefinieerd in artikel 2, 1°; werkzaamheden uit te voeren in een dergelijk goed zonder dat men kennis heeft van de specifieke behoudsomstandigheden. §2. Het is verboden, zonder de voorafgaande en schriftelijke toestemming van de Executieve, om aan een goed dat deel uitmaakt van het beschermd onroerend erfgoed de volgende werkzaamheden uit te voeren: het volledig of gedeeltelijk restaureren; het uitvoeren van opgravingen of onderzoekswerk in een dergelijk goed; … er het uitzicht van te veranderen”. Voor de in §2 bedoelde werkzaamheden kan de Executieve zijn toestemming slechts geven op advies van de Commissie van Monumenten en Landschappen. Voor de uitvoering van een groot aantal boswerkzaamheden in het Zoniënwoud moet naast een stedenbouwkundige vergunning ook een vergunning worden aangevraagd bij de regering. De beslissing moet worden bekendgemaakt binnen een termijn van 90 dagen na ontvangst van de aanvraag. Indien er binnen die termijn geen antwoord wordt gegeven, dan kan de aanvrager een herinnering indienen bij de regering, die dan over een termijn van 45 dagen beschikt om te antwoorden. Nadat ook deze termijn is verstreken, kan de aanvrager de werkzaamheden uitvoeren volgens het ingediende dossier. Onderhoudswerkzaamheden – opsnoeien, omhakken van een dode of als gevaarlijk gediagnosticeerde boom, … - vereisen geen vergunning van Monumenten en Landschappen. Een brief van de dienst Monumenten en Landschappen van 26 november 1996 preciseert de interpretatie die de dienst Monumenten en Landschappen geeft aan bepaalde termen van artikel 27 §2: “ … restauratie: elke kapping die gericht is op het behoud en het garanderen van het behoud op lange termijn van een specifieke plantenformatie die reeds bestaat (vb. kap in een monumentaal beukenhooghout met herbeplanting van beuken)”; “… wijziging van het uitzicht: kapping met of zonder herbeplantingen met - 183 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
het doel de bestaande plantenformatie te wijzigen (vb. kap in een monumentaal beukenhooghout met het doel de ontwikkeling van een gemengd bos te bevorderen of open plekken te creëren)”. Volgens dezelfde brief, “… worden het kappen van een of meer bomen, de aanplanting van bomen … niet beschouwd als onderhoudswerkzaamheden”. Dus, “… alle boswerkzaamheden moeten het voorwerp zijn van een aanvraag bij de dienst Monumenten en Landschappen om het type van ingreep aan het beschermde goed te definiëren (onderhoud, restauratie, wijziging). De dienst bepaalt dan of het gaat om werkzaamheden die vallen onder de verplichting het goed in goede staat te handhaven, of dat het gaat om werkzaamheden die de schriftelijke en voorafgaande goedkeuring van de regering vereisen”. Het bestaan van een door de regering goedgekeurd beheerplan, geldt als goedkeuring. De toestemming wordt dan gegeven voor de volledige geldigheidsduur van het plan.
8.4. Gewestelijke reglementaire voorschriften die betrekking hebben op het bosbeheer 8.4.1. Boswetboek Het boswetboek – wet van 19 december 1854 – definieert het gewestelijke reglementair kader dat de bescherming en de duurzaamheid van het bos moet garanderen. Met dit doel geeft het Strafwetboek (artikel 9) de technische beambten de bevoegdheid van officier van gerechtelijke politie voor de vervolging van vastgestelde misdrijven. Artikel 1 van het boswetboek preciseert het algemene kader van toepassing: “… zijn gebonden aan het bosstelsel34 en worden bestuurd overeenkomstig de bepalingen van deze wet: 1° de bossen en wouden die behoren tot het domein van de Staat; 2° …”. Het Brusselse gedeelte van het Zoniënwoud, eigendom van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, valt volgens dit artikel onder het boswetboek. Het boswetboek bepaalt in artikel 31 dat “…alle bossen en wouden die onder het bosstelsel vallen, onderworpen zijn aan een bij ministerieel besluit geregelde aanleg”. De aanleg of het beheerplan bestaat in “… het inventariseren van een realiteit, het vastleggen van een doel en het definiëren van de middelen om dit doel te bereiken met een maximum aan doeltreffendheid” (DELVAUX, 1984). Het zet in grote lijnen de beheerprincipes voor het bos uiteen. Teneinde rekening te houden met de evolutie van de algemene sociaal-economische context en om het beheer te laten evolueren volgens de nieuwste wetenschappelijke kennis is het beheerplan regelmatig herzienbaar, en wordt de toepassingsduur ervan vastgelegd door de Executieve. Zo blijft het boswetboek, in zijn versie van 1854, van toepassing op het deel van het Zoniënwoud dat eigendom is van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Artikelen 165 en 166, die betrekking hebben op het verkeer in bossen en wouden, werden gewijzigd door de ordonnantie van 30 maart 1995. Deze ordonnantie heeft de wetgeving aanzienlijk versoepeld: de wandelaars zijn niet meer verplicht om op de paden en wegen te blijven, behalve in sommige delen van het bos, en de honden moeten niet meer aan de leiband worden gehouden. Ze mogen evenwel de vijvers en waterlopen niet betreden. In de bos- en natuurreservaten en de speciale beschermde gebieden daarentegen, moeten de wandelaars op de wegen en paden blijven en moeten de honden aan de leiband worden gehouden. Andere artikelen die werden ingetrokken, zijn de artikelen van titel XI over de procedures die gelden voor misdrijven begaan in de bossen die onder het bosstelsel vallen35. 34
Bosstelsel, m.a.w. de speciale regels die werden ingevoerd voor het bestuur van de bossen waarvoor het Gewest een recht
van eigendom of van voogdij heeft. 35
De ordonnantie van 25 maart 1999 betreffende de opsporing, de vaststelling en de beteugeling van inbreuken op het leefmilieu heft titel 11 van het Boswetboek op, maar de inhoud van deze dit hoofdstuk is grotendeels overgenomen in de ordonnantie.
- 184 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Naast de wegen en de paden voor gemengd gebruik, werden er rijpaden aangelegd voor exclusief gebruik door ruiters en fietsers. Het verkeer van motorvoertuigen is verboden binnen het bos, behalve op enkele wegen waar dit toegelaten is.
8.5. Gewestelijke reglementaire voorschriften die betrekking hebben op het natuurbehoud 8.5.1. Gebruik van pesticiden Volgens de ordonnantie van de Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 2 mei 1991, artikel 3, “ … is het gebruik van alle pesticiden verboden: … d) in de in artikel 1 van het boswetboek bedoelde eigendommen (wet van 19 december 1854), en dit ongeacht hun oppervlakte,” Er kunnen evenwel afwijkingen worden bekomen bij de Minister die bevoegd is voor leefmilieu, natuurbehoud en waterbeleid, na eensluidend advies van de Milieuraad.
8.5.2. Bescherming van de fauna Volgens artikel 2 van de ordonnantie van 29 augustus 1991 betreffende de bescherming van de wilde fauna en de jacht, “… is het verboden te jagen op alle soorten in het wild levende zoogdieren, vogels, amfibieën en reptielen, ze te doden, te vangen of te verstoren”. Afwijkingen op deze wet kunnen slechts worden toegekend door de Executieve om “ … schade te vermijden aan prive- of openbare eigendommen, of met het oog op de bescherming van het milieu en de natuur of met het oog op de openbare hygiëne en gezondheid van mens en dier”. Ze kunnen slechts worden uitgevaardigd na advies van de Milieuraad, na eventueel advies van de Brusselse Raad voor Natuurbehoud. De Executieve legt zelf vast welke werkwijzen kunnen worden gebruikt voor de jacht, de vangst of de vernietiging.
8.5.3. Bosreservaat In het Zoniënwoud werden twee bosreservaten gecreëerd: dat van het Rood Klooster (ordonnantie van 04 december 1990), en dat van Verdronken Kinderen (ordonnantie van 27 april 1992). Volgens artikel 30 van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 27 april 199536, “Het bosreservaat is een bos of een deel ervan, dat wordt beschermd … met het oog op het behoud van de kenmerkende of opmerkelijkelandschapstypes ervan, of van de bestanden van inheemse boomsoorten, en met het doel de integriteit van de bodem en het milieu te bewaren. Terwijl voor het bosreservaat van het Rood Klooster het behoud van het fytosociologisch uitzicht wordt beoogd (behoud van het uitzicht van het eikenbos met hyacinten), kan men zich voor het bosreservaat van de Verdronken Kinderen vragen stellen over de gegrondheid van de status die aan dit gebied is toegekend (hoewel er een paar bestanden zijn die deze status kunnen verantwoorden, maar dan op zeer kleine oppervlakten (oud dennenbos, …)). Door de aanwezigheid van historische overblijfselen (tumuli) lijkt een statuut van beschermd gebied meer gerechtvaardigd.
36
Die de wet van 12 juli 1973 over het natuurbehoud gedeeltelijk opheft en aanpast aan de Brusselse regionale context.
- 185 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Volgens artikel 32, “blijven de bossen en delen ervan die toebehoren aan het gewest of aan andere besturen of overheidsinstellingen en die een bosreservaat vormen, onderworpen aan het bosstelsel. De regering kan de aanleg van bosreservaten verordenen”. In de bosreservaten is het verboden de wegen te verlaten, en honden moeten er aan de leiband worden gehouden. Artikel 38 van de ordonnantie van 27 april 1995 betreffende het behoud en de bescherming van de natuur bepaalt dat het advies van de Brusselse Hoge Raad voor Natuurbehoud verplicht moet worden gevraagd voor de aanvaarding van het beheerreglement van een bosreservaat.
8.5.4. Natuurreservaat Het Zoniënwoud telt vijf natuurreservaten: • het natuurreservaat van het Rood Klooster (ordonnantie van 4 december 1990) en de uitbreiding ervan (besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 10 december 1998); • natuurreservaat Dry Borren (ordonnantie van 27 april 1992); • natuurreservaat de Vuilbeek (ordonnantie van 27 april 1992); • natuurreservaat van de Verdronken Kinderen (ordonnantie van 27 april 1992); • natuurreservaat van de Pinnebeekpoel (ordonnantie van 27 april 1992). Volgens artikel 18 van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 27 april 1995 betreffende het behoud en de bescherming van de natuur, “Het natuurreservaat vormt een beschermd gebied dat in goede staat wordt gehouden door een aangepast beheer. Met dit doel kunnen maatregelen worden genomen met het oog op het behoud, de controle of de herintroductie van planten- of diersoorten, om bepaalde landschapstypes van bodemvegetatie te behouden of om de gewijzigde milieus te herstellen”. Volgens artikel 21 van deze ordonnantie is het in de natuurreservaten verboden: “ - bomen of struiken te kappen, te ontwortelen of te vermeerderen, of de bodemvegetatie te vernielen of te beschadigen; - opgravingen, grondboringen, grondwerken, ontginningen van materialen, of alle werkzaamheden die de bodem, het uitzicht van het terrein, de bronnen en het hydrografisch systeem kunnen wijzigen, boven- of ondergrondse leidingen aan te brengen, gebouwen of schuilplaatsen te bouwen en reclameborden en –affiches op te hangen; - …” Volgens artikel 24, “…stelt de regering voor elk van de gewestelijke natuurreservaten een bijzonder beheerplan op, alsook een plan van de wegen die nodig zijn voor dit beheer”. In de natuurreservaten die toegankelijk zijn voor het publiek is het verboden de wegen te verlaten, en honden moeten er aan de leiband worden gehouden. Volgens artikel 38 van de ordonnantie van 27 april 1995 betreffende het behoud en de bescherming van de natuur, moet het advies van de Brusselse Hoge Raad voor Natuurbehoud verplicht worden gevraagd voor de natuurreservaten: “… - wanneer het gaat om het aannemen van een bijzonder beheerplan of een plan van de wegen die nodig zijn voor het beheer zoals bedoeld in artikel 24, - wanneer het gaat om het vastleggen van de voorwaarden voor toezicht, bescherming en beheer, zoals bedoeld in artikel 27, alinea 1° [ natuurreservaten ], …”
- 186 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
Op dit moment zijn de beheerplannen van de natuurreservaten Verdronken Kinderen (ordonnantie van 18/12/1997) en Vuilbeek (ordonnantie van 27/11/1997) goedgekeurd door de Executieve. Voor de andere reservaten zijn deze plannen in voorbereiding.
8.5.5. Speciaal beschermd gebied De speciale beschermde gebieden die zijn opgenomen in artikel 2 sectie 5 van de ordonnantie van 30 maart 1995 betreffende het verkeer in de bossen en wouden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, zijn “… percelen met aanplantingen of verjongingen, een rustzone voor de fauna of een kwetsbaar geworden, geërodeerd gebied dat geherkoloniseerd wordt door de vegetatie”. Ze kunnen worden ingevoerd volgens de behoeften. Deze gebieden genieten een bijzondere bescherming. Vrij verkeer is er verboden: de bezoekers mogen de wegen niet verlaten en honden moeten aan de leiband worden gehouden.
8.6. Andere reglementaire voorschriften In toepassing van het koninklijk besluit van 18 september 1987 betreffende de beschermde gebieden voor grondwaterwinning voor distributie of menselijke consumptie, heeft de Brusselse Intercommunale Watermaatschappij bij het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een aanvraag ingediend voor de creatie van beschermde gebieden, voorgesteld op kaart 12. De beperkingen die verbonden zijn aan deze gebieden zijn: Zone 1 Alleen activiteiten die rechtstreeks verband houden met de productie van water zijn toegelaten. Zone 2 • sterfputten zijn verboden, de lozing en de overdracht van afvalwater mag alleen gebeuren via een rioolnet of via waterdichte afvoerkokers; • de wegen zijn voorzien van waterdichte afvoerkokers die alle vloeistoffen of stoffen die er per ongeluk in terechtkomen, tegenhouden; • aanbevelingen voor de opslag van vloeibare koolwaterstoffen onder atmosferische druk, om vervuiling te voorkomen (geen ondergronds reservoir in volle grond, wel een reservoir geplaatst in een kuip die kan worden gecontroleerd, …). Zone 3 Speciale maatregelen voor de opslag van koolwaterstoffen in tanks met een inhoud van meer dan 5.000 liter.
8.7. Samenvatting Tot voor kort werd het bosbeheer uitsluitend geregeld door het boswetboek, dat in 1854 werd opgesteld. In die tijd en tot in een recent verleden was dit de enige wetgeving die de handelingen in het bos beperkte en die toezag op het behoud van de integriteit van de site. Deze wetgeving, die vandaag nog steeds van toepassing is, kan worden beschouwd als de eerste wet op het natuurbehoud. De enige artikelen die wijzigingen hebben ondergaan, hebben betrekking op het verkeer van het publiek in het bos (artikelen 165 en 166 van het boswetboek vervangen door de ordonnantie van 30 maart 1995), evenals de artikelen die betrekking hebben op de procedures die gelden voor misdrijven begaan in de bossen die onder het bosstelsel vallen (titel XI van het boswetboek vervangen door de ordonnantie van 25 maart 1999). Volgens deze ordonnantie mogen wandelaars de paden en wegen verlaten en moeten honden niet langer aan de leiband gehouden worden – behalve in natuurreservaten, bosreservaten en speciale beschermde gebieden. De andere gebruikers moeten evenwel op de wegen blijven die voor hen bestemd zijn. - 187 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
In het begin van de jaren ‘70 wordt de nationale en internationale publieke opinie zich bewuster van de gevolgen van de ontwikkeling op het leefmilieu. Het publiek wordt gevoelig voor alles wat maar met het leefmilieu en meer bepaald met de natuur te maken heeft: alles wat aan de greep van de moderniteit is kunnen ontsnappen moet bewaard worden. Uit deze periode dateren de eerste internationale verdragen voor de bescherming van dieren en planten, of voor het behoud van bepaalde milieus die als zeldzaam of bedreigd worden beschouwd. De nationale wet op het natuurbehoud – die in de jaren 1990, na de regionalisering van deze materies, aan de Brusselse context zal worden aangepast – stamt uit deze periode, en zal leiden tot de oprichting van de eerste natuurreservaten. Sinds 1990 genieten 7 sites in het Zoniënwoud een beschermd statuut: 5 natuurreservaten en 2 bosreservaten. Door de ordonnantie van 29 augustus 1991 wordt de jacht op het grondgebied van het Brussels gewest verboden. Deze ordonnantie verbiedt eveneens de vangst en het bezit van dode wilde zoogdieren, vogels, amfibieën en reptielen. Uit datzelfde jaar stamt de ordonnantie (ordonnantie van 2 mei 1991), die het gebruik van pesticiden in de openbare groene ruimten verbiedt. In de jaren 1990 maakt het concept van “natuur onder een glazen stolp” plaats voor dat van “natuur buiten reservaten”. Uit deze tijd dateren de eerste internationale verdragen over het duurzaam beheer (conventies van Rio en Helsinki), dat wordt omschreven als “het beheer en het gebruik van bossen en beboste terreinen op een manier en met een intensiteit die gericht zijn op het behoud van hun biologische diversiteit, productiviteit, regeneratievermogen en vitaliteit, evenals hun vermogen om vandaag en in de toekomst te voldoen aan de pertinente ecologische, economische en sociale functies, op lokaal, nationaal en mondiaal niveau; en op zodanige manier dat ze andere ecosystemen geen schade toebrengen” en dat rekening houdt met de complexiteit van het ecosysteem en het behoud ervan op de lange termijn. In het kielzog van de conventie van Helsinki neemt de ministeriële conferentie van Lissabon (juni 1998) de pan-Europese criteria en indicatoren voor een duurzaam bosbeheer aan, 6 criteria die, aangevuld met beschrijvende, kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren, een inschatting van de reikwijdte van de getroffen maatregelen mogelijk moeten maken. De conventie neemt voorts een besluit aan dat het concept van het duurzaam beheer van de bossen uitbreidt tot de sociaal-economische aspecten. Een volgende ministeriële conferentie zal een gedetailleerd actieprogramma moeten definiëren, om een coherent kader voor de duurzame ontwikkeling vast te leggen. In april 1996 wordt het Zoniënwoud op Europees niveau voorgesteld als een Speciale Beschermingszone voor de aanwezigheid van zeldzame habitats (droge heide, halfnatuurlijk vochtig grasland met hoge grassen (megaphoribiaies eutrophes), beukenbos van Asperulo-Fagetum, kalkminnend beukenbos, eikenbos van Stellario-Carpinetum, residuale alluviale bossen (Alnion glutinosae incanae)) en diersoorten (vooral vleermuizen) (habitatrichtlijn 92/43 van de Europese Unie). Het Gewest verbindt zich ertoe de nodige maatregelen te treffen voor het behoud van deze soorten en habitats. Parallel met de wetten op het natuurbehoud worden op stedenbouwkundig niveau maatregelen genomen om het groen te beschermen dat is ontsnapt aan de ontwikkeling van het stadsgewest. Het Zoniënwoud is sinds 1959 onderworpen aan een beschermingsbesluit dat het moet vrijwaren van alle aanslagen. Als beschermd landschap is het gebonden aan de ordonnantie van 4 maart 1993 over de instandhouding van het onroerend erfgoed, dat alle wijzigingen aan het uitzicht ervan verbiedt. Alleen onderhoudswerkzaamheden zijn toegelaten. Recent, op 3 maart 1995, heeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een Gewestelijk Ontwikkelingsplan (GeWOP) aangenomen. Het reglementaire luik hiervan, het Gewestelijk bestemmingsplan (G.B.P.), legt per gebied de ontwikkelingsopties vast evenals de bijbehorende voorschriften die verwijzen naar de bovengenoemde wetgevingen.
- 188 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
BIBLIOGRAFIE ADAM J.C., HUART O. et QUEVY B. (en préparation) – La protection du sol dans le cadre d’aménagements forestiers intégrés. Namur, Ministère de la Région Wallonne, 59p. ANGELO C. (1996) – Etude de l’accessibilité de la forêt de Soignes pour les personnes à mobilité réduite. Bruxelles, Association Nationale pour le logement des personnes Handicapées, étude réalisée pour la Fondation Roi Baudouin, 113p+2 annexes. ANONYME (1916) – Prise d’eau de la forêt de Soignes. Coupe hydrogéologique. Bruxelles, Ville de service des eaux. ANONYME (1994) – Captage et distribution d’eau dans la région de Bruxelles-Capitale. in L’eau en forêt de Soignes. Bruxelles, In Textes pour une exposition au château de Trois-Fontaines, (2) : 33-39. BAAR F. (2000) – La sylviculture face au vent : ‘’ qui veut la paix, prépare la guerre’’. Forêt wallonne, n°45 : pp11-17. BAAR F., DEROOVER B., GIGOUNON P. (1996) – La forêt et la protection de l’eau. Namur, Ministère de la Région Wallonne, 50p. BASTIN B. (1964) – Recherches sur les relations entre la végétation actuelle et le spectre pollinique de la forêt de Soignes. agricultura, 12 ii (2) : pp 341-373. BILLEN C. (1995) – La presse bruxelloise et la forêt de Soignes, au tournant du siècle. In : La nature hors la ville. Les forêts péri-urbaines. Centre national de la recherche scientifique, Institut d’histoire moderne et contemporaine, cahier d’études 1995 (forêt, environnement et société, XVIe – Xxe siècle) : pp. 67-69. BOUDRU M. (1946) – La tempête du 14 novembre 1940 en forêt de Soignes. Bull. Société centrale forestière de Belgique, 56p. BOUDRU M. (1989) – Forêt et sylviculture : traitement des forêts. Gembloux, Les presses agronomiques de Gembloux, 356p. CHARRETTON P. (1996) – La forêt vécue ou le paysage de l’intérieur. Forêts de France, 394 : 12-17. CLERFAYT G. (1994) – Rapport sur l’état de l’environnement en région de Bruxelles-Capitale. Les cahiers de l’I.B.G.E. - 9. Bruxelles, I.B.G.E.-B.I.M., 343p. COQUELET J.-C. (1973) – Etude de la valeur récréative du Parc national de la Hoge Weluxe (Pays-Bas) et de la forêt domaniale de Soignes. [Travail de fin d’études, U.C.L. ,Faculté des Sciences Agronomiques ,Louvain], Laboratoire forestier. 139p. CORVOL A. (1995) – Une forêt politique : Soignes (1830-1930). Arbres actuels, 16 : pp. 38-43. DE CLERCQ M. (1988) – Studie van de waterkwaliteit van de beekstelsels in het Zoniënwoud. Bruxelles, C.I.F.S.-I.C.Z.O., 90p + annexes. DE KESEL A. (1996) – De Mycoflora van het Zoniënwoud en het Laarbeekbos (Brussels Hoofdstedelijk Gewest). Historische gegevens, inventarisatie, beheermaatregelen en voorlopige soortenlijst. Nationale Plantentuin van Belbië (Meise), 79p. - 189 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
DE KESEL A. (1998) – Monitoring van de Mycoflora en Methodologie voor het inschatten van de natuurwaarde van bospercelen in het Zoniënwoud en het Laarbeekbos. In Qualité de l’Environnement et Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune [document de travail de l’I.R.Sc.N.B. 93, Bruxelles], 67-85p. DELVAUX J. (1964) – A propos de l’éclaircie des hêtraies en forêt de Soignes. Station de recherche des Eaux et Forêts. Travaux – série B, n°30, 70p. DELVAUX J. (1984) – Forêt de Soignes. Propos d’un iconoclaste. Les Naturalistes belges, Groenendael, 65 (1) : pp. 1-45. DELVOSALLE L. & C. VANDEN BERGHEN (1959) – La végétation de la forêt de Soignes. Les Naturalistes belges, 40 (2) : pp. 36-46. DE SCHUTTER G., WEISERBS A. & JACOB J-P. (1998) – Le suivi de l’avifaune en tant que bioindicateur de l’état de l’environnement en Région de Bruxelles-Capitale. In Qualité de l’Environnement et Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune [document de travail de l’I.R.Sc.N.B. 93, Bruxelles], pp.117-130. DESENDER K., GOSSIEAUX P., MAELFAIT J. P., VAN KERCKVOORDE M. et POLLET M. (1987) – The position of the forest ‘Zoniënwoud’ in the distribution of woodland carabid beetles in Belgium. Acta Phytopath. Entom. Hung., 22 (1-4) : pp. 329-339. DEVILLERS & DEVILLERS-TERSCHUREN (1998) – Mammifères de Bruxelles – facteurs de risques et mesures de gestion. In Qualité de l’Environnement et Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune [document de travail de l’I.R.Sc.N.B. 93, Bruxelles], pp. 147164. DE WAVRIN (1988) – Les batraciens de la Forêt de Soignes. Les Naturalistes belges, 69 : pp. 113-144. DULIERE J.F. et MALAISSE F. (1997) – Le cas du chêne en forêt de Soignes. Forêt wallonne 30 : 19p. DUCHESNAU (1990) – Contrôle des récoltes et pérennité des ressources forestières. In Actes du 10e congrès forestier mondial. Revue forestière française, hors série, 14 ,Paris, 1991. GALOUX A. (1959) – Sylviculture en Forêt de Soignes. Natur. Belges, t 40, n°2, pp26-35. GOBLET D’ALVIELLA F. (1927-1930) – Histoire des bois et forêts de Belgique. Paris-Bruxelles, Lechevalier-Lamertin (4 vol.). GODEFROID S. (1995) – Aperçu floristique de la forêt de Soignes dans sa partie bruxelloise. Dumortiera, 63 : 19-30. HERBAUTS J. (1995) – Facteurs édaphiques naturels ou d’origine anthropique susceptibles de contribuer au « dépérissement » du hêtre. Actes du colloque Etat de santé du chêne et du hêtre en forêt de Soignes, Bruxelles, 31 mars 1995, pp.13-28. HIDVEGI (en préparation) – Découverte d’une population de la mygale Atypus affinis (Atypidae) en Forêt de Soignes. 3p. I.R.M. (1997) – Données climatiques. LAITAT E. (1997) – Physiologie générale du dépérissement forestier. La santé de la forêt wallonne. Colloque, 7 novembre 1997, Namur, pp. 5-7.
- 190 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
LAMOTTE P. (1997) - Climat : ce qui attend les Belges. le vif l’express, 2399 : pp32-36. LANGOHR R. (1983) – La Forêt de Soignes, témoin unique des traces de l’homme. In Traces de l’homme en Soignes (volume 2 : textes). Textes pour une exposition au château de Trois-Fontaines, Bruxelles, pp.914. LANGOHR R. et CUYKENS G. (1986) – Een bos op lemen voeten – bodem en reliëf in het Zoniënbos : unieke getuigen ! Natuur reservaten, 1986/3 : 51-58. LANGOHR R. et SANDERS J. (1987) – La gestion de Soignes. 4. Les sols dégradés en forêt de Soignes – un héritage autrichien ? In DE MULDER K. (coord. Génér.) (1987). La forêt de Soignes. Art et histoire des origines au XVIIIéme siècle. Europalia 87 Oesterreich. Royal Belge, Château de Trois-Fontaines, Bruxelles, pp. 99-103. LAURENT C. (1998) – Les concepts de développement durable et de gestion forestière intégrée. Gestion forestière intégrée et développement durable. Journée d’étude, 9 octobre 1998, Gembloux, 3p. LECLERCQ A. (1979) – Influence du milieu et du traitement sur la qualité du bois de hêtre. [Thèse de doctorat. Faculté des Sciences agronomiques, Gembloux], 339p. LEJEUNE X. (1976) – Projet d’aménagement de la forêt de Soignes. Adm. des Eaux et Forêts, Ministère de l’Agriculture, 71p+14cartes. LEJEUNE X. et GRULOIS J. (1995) – débat. In Actes du colloque Etat de santé du chêne et du hêtre en forêt de Soignes, Bruxelles, 31 mars 1995, p.79. LE PONT P. (1981) – Traitements et forêt loisir. In Le hêtre, sous la dir. de TEISSIER DU CROS E., Paris, Institut national de la recherche agronomique, pp. 305-309. LIENARD U. & JANSSENS F. (1971) – Aperçu sur la gestion de la forêt domaniale de Soignes. Bull. de la Ligue des Amis de la forêt. Numéro spécial. LIENARD U. & STEENACKERS J. (1971) – En forêt domaniale de Soignes, la fin du Hêtre Visart. Les Naturalistes Belges, 52 (1) : pp. 31-38. LIENARD U. (1975) – Livre blanc sur la gestion de la forêt de Soignes. Soignes, numéro spécial, Bruxelles, 88p. LIENARD U. (1986) – Les menaces actuelles sur la forêt. Les lisières. In La forêt de Soignes, massacre ou survie ? Textes pour une exposition au château de Trois-Fontaines, Bruxelles, pp. 106-112. MARTENS J.-M. (1998) – Regard sur l’évolution de la forêt de Soignes et son rôle en tant que réservoir de Mammifères. In Qualité de l’Environnement et Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune, document de travail de l’I.R.Sc.N.B. 93, Bruxelles, pp. 141-146. MAZIERS M. (1994) – Histoire d’eau en forêt de Soignes. In : L’eau en forêt de Soignes. Texte pour une exposition au château de Trois-Fontanies, Bruxelles, pp. 9-17. MISSON R. (1963) – Regards dans le passé de la Forêt de Soignes. Bull. Soc. Roy. For. de Belgique, 70 (12) : pp. 549-566. NEURAY G. (1982) – Des paysages Pour qui ? Pourquoi ? Comment ? Les presses agronomiques de Gembloux, Gembloux, 589p. NOIRFALISE A. (1984) – L’identité écologique de la forêt de Soignes. Bull. soc. Roy for. de Belgique, 4 : pp. 1-5. - 191 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
ONCLINCX F., TANGHE M., GALOUX A . et WEISSEN F. (1987) – La carte des territoires écologiques de la Wallonie. Revue belge de géographie, 1-2 : pp. 51-60. ONCLINCX F. et GRUYSEELS M. (1994) – Orientations pour une promotion du patrimoine biologique en Région de Bruxelles-Capitale (2 volumes). Les cahier de l’IBGE - 5, I.B.G.E.-B.I.M., Bruxelles, 274p. ONCLINCX F. (1997) – La population bruxelloise et l’environnement. Les carnets de l’Observatoire n°9. Bruxelles, I.B.G.E.-B.I.M., Division Recherche et Planification, 13 fiches. O.N.F. (1976) – Manuel d’aménagement forestier. Office National des Forêts, 2ème édition, Paris, 202p. O.N.F. (1997) – Manuel d’aménagement forestier. Office National des Forêts, Lavoisier, 3ème édition, 244p. PERCY C. (1998) – Amphibiens et reptiles en Région de Bruxelles-Capitale. In Qualité de l’Environnement et Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune, [document de travail de l’I.R.Sc.N.B. 93, Bruxelles], pp. 101-116. PIERRON S. (1935-36) – Histoire illustrée de la forêt de Soignes. 3 volumes. La Pensée Belge, Bruxelles, 420 + 592 + 562p. PRIGNON J.C. (1997a) – Plan de gestion de la réserve naturelle du Enfants Noyés. Bruxelles, I.B.G.E.B.I.M., Division Espaces verts, 44p. PRIGNON J.C. (1997b) – Plan de gestion de la réserve naturelle du Vuylbeek. Bruxelles, I.B.G.E.-B.I.M., Division Espaces verts, 51p. PRIGNON J. C., VAN YCK L. et CHANTEUX F. (1998) – Réaménagement et gestion du site du RougeCloître. Bruxelles, I.B.G.E.-B.I.M., Division Espace verts, 43p. PRIGNON J. C. et LEJEUNE X. (1998) – Projet de plan d’aménagement du bois du Laerbeek. Bruxelles, I.B.G.E.-B.I.M., Division Espace verts, 83p. ROCHE E. (1973) – Soignes, la plus belle hêtraie d’Europe ? Les Naturalistes belges, 54 (2) : pp. 57-87. ROISIN P. (1977) - La forêt sociale - le tourisme en forêt. Annales de Gembloux, 83 : pp. 69-76. ROISIN P. (1976) – Le tourisme et les fonctions sociales de la forêt, Bull. Soc. Roy. For. de Belgique 83(2) : pp. 109-125. ROISIN P. (1975) – La forêt des loisirs. Bruxelles, Les presses agronomiques de Gembloux,. 234p. RONDEUX J. (1993) – La mesure des arbres et des peuplements forestiers. Les presses agronomiques de Gembloux, Gembloux, 521p. SAINTENOY-SIMON J. (1998) – Etude de la flore de la Région de Bruxelles-Capitale. In Qualité de l’Environnement et Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune, document de travail de l’I.R.Sc.N.B. 93, Bruxelles, pp. 43-66. SANDERS J. (1983) – Captages d’eau en forêt de Soignes et au bois de la Cambre. In Traces de l’homme en Soignes. Textes pour une exposition au château de Trois-Fontaines, Bruxelles, (2) : pp. 81-94. SEINGRY G.F. (1983) (sous la dir. de) - La plus belle hêtraie du monde – la Forêt de Soignes. In Les plus beaux sites de Belgique. Reader’s Digest, Bruxelles, pp. 195-196.
- 192 -
Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Bijlage I : Eerste deel : Algemene voorstelling
SEGERS & MAELFAIT (1988) – Faunistical observations on the spider fauna of the Zonien forest (Belgium). Bull. Soc. Sci. Bretagne 59, pp. 205-206. SOTIAUX A., SOTIAUX O., VANDERPOORTEN A. & EMPAIN A. (en préparation) – A Bryophyte Flora of the Forest of Soignes (Brabant, Belgium), 14p. SQUILBIN M. & THIRION A. (1997) – L’eau à Bruxelles. Les carnets de l’Observatoire n°5. I.B.G.E.B.I.M., Division Recherche et Planification, Bruxelles, 7 fiches. TANGHE (1985) – Botanique. In Avec Charles Quint en Soignes. D’après les tapisseries des Chasses dites de Maximilien. Textes pour une exposition au château de Trois-Fontaines, Bruxelles, pp. 24-41. THILL A., DETHIOUX M. et DELECOUR F. (1988) – Typologie et potentialités forestières des hêtraies naturelles de l’Ardenne centrale. I.R.S.I.A., Gembloux, 118p. VAN DE LEMPUT C., SYLIN M. et SALENGROS P. (1998) – Etude sur la fréquentation de la forêt de Soignes. Rapport d’étude. U.L.B. Laboratoire de Psychologie Industrielle et Commerciale. Bruxelles, 170p. VAN DER BEN D. (1997) – La forêt de Soignes. Passé, présent, avenir. Editions Racine, Bruxelles, 250p. VAN DRIESSCHE I. ET PIERART P. (1995) – Ectomycorhization et état sanitaire du hêtre et du chêne : synthèse des résultats. Actes du colloque Etat de santé du chêne et du hêtre en forêt de Soignes, Bruxelles, 31 mars 1995, pp.61-80. VANDERPOORTEN (1997) – A bryological survey of the Brussels Capital Region (Belgium). Scripta Botanica Belgica 14 : pp. 1-83. VANHOLEN B. & DE KESEL A. (1998) – Inventarisatie en monitoring van de mycoflora en de lichenen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Nationale Plantentuin van Belbië (Meise), 55p + annexes. VASIC M. (1995) – Aspects édaphiques du « dépérissement » : synthèse des résultats. Actes du colloque Etat de santé du chêne et du hêtre en forêt de Soignes, Bruxelles, 31 mars 1995, pp. 29-47. WEISERBS & JACOB (1996) – Surveillance de l’Etat de l’Environnement Bruxellois – groupe de travail ‘oiseaux’ (Aves). [Rapport de convention I.B.G.E.-B.I.M. et F.B.D.B., Bruxelles], 70p. WEISSMAN A. (1997) – Management et évaluation d’un projet d’investissement d’intérêt public : la gestion de la forêt de Soignes par le département forêts & réserves naturelles de l’I.B.G.E. [Mémoire de fin d’études. Ville de Bruxelles, Haute Ecole Francisco Ferrer, Bruxelles], 112p + 3 annexes. WEYEMBERGH G., VANCRAENENBROESK M. et VERROKEN J. (1998) - Rapport de convention carte de la végétation de la forêt de Soignes. V.U.B., laboratorium voor Algemene Plantkunde en Natuurbeheer, Bruxelles, 59p.
- 193 -