BIBLIOTHEEK VOOR BIJBELSCHE OPVOEDKUNDE O N D E R R E D A C T I E V A N C. M . T A N K I N K HOENDERLOO
No. 4
EEN KINDERKERK DOOR
Ds. C. W -
COOLSMA
UITGAVE DRUKKERIJ STICHTING HOENDERLOO
2S
Boekbespreking. Willy, door L. A. Lever—Brouwer. Uitg. v. d. N. V. Nijgh en Van Ditmar's Uitg. Mij. R'danr Prijs f 1 . - . Dit boekje behandelt niet één gegeven, er is dan ook niet één ontknooping, doch hier wordt geboden een stukje kinderen gezinsleven, geknipt uit 't groote geheel. Al mist deze kindernovelle daardoor de noodige éénheid en gebondenheid, toch laat ze zich prettig lezen. De illustraties, van de hand van Hermy Kalis, zijn bescheiden maar goed. Wat is de bedoeling van de uitgeefster ? Is het een klasseleesboek, bibliotheekboek — d. w. z. om voor te lezen — of gewone kinderlectuur. De vermelding daarvan zou de beoordeeling gemakkelijker maken. De uitgeefster maakte, zooals dat haar goede gewoonte is, dat het boekje welverzorgd op tafel komt. Red.
BIBLIOTHEEK VOOR
BIJBELSCHE
OPVOEDKUNDE O N D E R R E D A C T I E V A N C. M. T A N K I N K HOENDERLOO
No. 4
EEN KINDERKERK DOOR
Ds. • C. W . COOLSMA — bibliotheek t h e o l o g i s c h e UNIVERSITEIT apci nOQRN
VIJFTIENDE JAAROANO 1931
UITGAVE DRUKKERIJ STICHTINO
HOENDERLOO
Een Kinderkerk. Laat ik mogen beginnen met dadelijk een paar dingen voorop te zetten, nu het mij vergund is over dit mij zoo bijzonder sympathieke onderwerp hier iets te vertellen. Want ook al val ik nu een enkel maal misschien wat uit den toon, indien men vorm en inhoud van deze mijn mededeelingen zou willen gaan stellen naast of vergelijken met wat anderen in deze brochurenreeks over andere onderwerpen, de Bijbelsche Opvoedkunde rakend, hebben geschreven, ik meen toch, dat ik het recht mag hebben om hier minder beschouwingen te geven dan mededeelingen, omdat ik over dit onderwerp nu eens zoo echt uit ervaring kan spreken. Men zal dus op deze bladzijden ervaringen lezen en niet zoo zeer (of slechts terloops) beschouwingen. Wat dan ook weer zeggen wil, dat men hier dus geen regels zal krijgen, waarnaar men nu ook elders aanstonds tot stichting van een dergelijke kinderkerk zou hebben over te gaan, ingericht min-of-meer naar Groningsch model. Ja, ik zou zelfs zeggen: Men doe dit liever niet, men doe dit zelfs in geen geval; laat men vooral niet uit het oog verliezen, dat de Groninger kinderkerk, waarover hier nu allerlei zal worden verteld, geheel was van eigen makelij, een zaak, wier geheele opzet en ontwikkeling ten nauwste samenhangt met de opvattingen, het inzicht en het karakter van den leider, die aan dit werk een goed stuk van zijn tijd en kracht hgeft kunnen en mogen geven, en dat het dus wel zeer de vraag is, of een dergelijk werk op een andere plaats, in geheel andere omgeving en door totaal andere personen ook zóó zou kunnen en zelfs zou mogen worden op touw en voortgezet. Wat ik in een vorige brochure ten opzichte van de Ligthart-methode opmerkte, geldt hier mutatis mutandis evenzeer. Een eigen werk is deze kinderkerk wel zeer zeker geweest, al wil dat nu weer niet zeggen, dat er geen personen of invloeden zijn geweest, die tot het tot stand komen daarvan hebben medegewerkt. Ik zou er niet weinig voor over hebben, indien ik nog in mijn bezit kon krijgen dat aardige, echt kinderlijke briefje, dat ik kort na Pinksteren 1912 ontving van een kleinen jongen hier te Groningen (toen negen jaar oud) en nü al dokter. Wat was er gebeurd? Er had mij 't verzoek bereikt, of ik het onderwijzend personeel van een Zondagsschool hier ter stede
niet eens een dienst wilde bewijzen door met Pinksteren aan al de klassen gezamenlijk de geschiedenis van dien dag te vertellen. Men vond de Pinkstergeschiedenis zoo bizonder moeilijk, zei men, en of ik (die op een cursus deze zondagsschoolonderwijzers wekelijks sprak) hun nu eens één keer het werk wilde verlichten? Dat gebeurde; wij brachten de kinderen samen in een kerk, waar zij rondom den preekstoel werden neergezet, terwijl ik zelf achter het „ voorlezersbankje" ging staan. Het was een aardig uur; ook enkele ouderen waren aanwezig, die van deze beurt getuigen wilden zijn. Ik zeg er nu dadelijk bij: het ging dit keer wonder-goed, en ik voelde dadelijk: de geschiedenis ging er in, zij kwam voor ons allen onder nieuw licht. Het is toch ook zoo'n mooie geschiedenis, zou daar niet extra veel van Gods Geest in zijn? Maar — het is natuurlijk vrij gemakkelijk om een dergelijk verhaal eens één keer te vertellen en dan in een ander, aantrekkelijk milieu, vooral als dit dan gebeurt door een, die het anders niet doet, zoodat het daardoor reeds alles nieuw kan zijn en frisch. Was er te Groningen dan geen kinderkerk of iets dergelijks? Ja, er was hier wel zoo iets, en dit ging uit van eenige personen, die in los verband met elkander werkten. Er lag achter dit werk wel zeer zeker een heel goede bedoeling, maar het werk was te weinig georganiseerd, er was weinig of geen leiding, en bovendien — en dit acht ik de grootste leemte! — zij werd slechts ééns in de veertien dagen gehouden, deze kinderkerk. Zoo was de belangstelling daar vrij miniem, en een band kwam er in het geheel niet. In de eerste jaren van mijn werk te Groningen had ik daar een paar keer ook eens verteld; het leek mij een zaak, die goed kón zijn, maar waarin nu vooral de rechte leiding en stuwkracht ontbrak. Doch daar kwam dan onverwachts dat briefje van dien jongen, die mij ongeveer dit schreef, (in antwoord op een artikeltje, dat ik in ons Groninger Kerkblad had geschreven, en waarin ik mij een voorstander had betoond van kinderkerken): „Dominee, u heeft al een paar keer in de kinderkerk verteld, en laatst ook, met Pinksteren, in de Nieuwe kerk voor de kinderen van de Zondagsschool; toe, begin u nu eens met een kinderkerk voor ons; dat zal zeker goed gaan. Ik zou het zoo heerlijk vinden. Met hartelijke groeten, ook van mijn ouders en zusje, Uw v r i e n d j e . . " Zoo ongeveer luidde het korte briefje; 't was misschien nog iets vleiender gesteld, maar ik kon in elk geval moeilijk tegenstand bieden. Wij hadden bovendien zelf kinderen, die er voor in aanmerking kwamen, en . . . mijn vrouw en ik waren beiden vroeger dankbare leerlingen geweest van een kinderkerk te
Rotterdam, zij bij den voortreffelijken heer Molenaar, en ik eerst in Caledonia, waar verschillende predikanten en zendelingen voorgingen en vervolgens in „De Papegaai" bij den voor mij onvergetelijken heer C. van der Hoeven. Ik had in die diensten gehoord, hoe het wèl kon en moest, en tegelijk ook op sommige punten wel eens gemerkt, hoe het niet moest. Laat ik de leemten niet noemen, maar hier liever dit vaststellen, dat eenhoofdige leiding, een dus vrijwel altijd voorgaan van één en denzelfden persoon mij een dwingende eisch leek voor het welslagen en voor de zoozeer gewenschte continuïteit. Wij hebben in kinderkerken wel predikanten hooren vertellen, die absoluut niet wisten, hoe het moest, en als het ergst mislukt beschouw ik nog altijd een dienst, waarin iemand vrij onverwachts een predikant verving, die toen zeker wel twintig minuten besteedde (of moet ik zeggen: verknoeide?) om aan de kinderen te vertellen (wat zij al wel dadelijk merkten, ook zonder dat hij het met zooveel woorden hun verzekerde, en herhaalde), dat hij het niet zoo mooi kon als Dominee X i ) . Na die ellenlange inleiding begon toen het vertellen, en dat was al even stumperig. Nu zeg ik niet, dat het, als het slecht was, altijd zoo ver beneden het gewenschte peil bleef, maar . . . wij hadden dus ervaring. Dus zou ik een kinderkerk beginnen; de vorige veertiendaagsche, die nog zoo'n beetje toen bestond, maar die toch al maanden lag te zieltogen, kon worden losgelaten Ik schreef drie collega's aan, niet om hun daadwerkelijke medewerking te vragen, maar wèl om hun steun, en vooral om hun instemming te verkrijgen Dat viel echter ontzettend tegen: No. 1 schreef, dat hij vroeger zelf ook wel in zoo'n kinderkerk was opgetreden, maar hij was er nu anders over gaan denken, en hij was thans de meening toegedaan, dat de kinderen met hun ouders 's Zondags behooren mee te gaan. No. 2 antwoordde, dat hij alleen zijn aanbeveling zou geven, als ik mijn nieuwe kinderkerk niet begon op een tijd (uur), waarop er in verschillende kluften (wijken) Zondagsschool werd gehouden; No. 3 liet heelemaal niels van zich hooren. Van dezen kant zou ik dus den steun niet moeten II W i e het wè! kon — dat was D r F . van Oheel Oilderaeester, o v e r wiens gave ik onder meer dit hoorde vertellen. D r . van Oheel Oildemeestar zou vertellen in de H a a g s c h e Kinderkerk o v j r J u d a s . H i ] begon zijn preek met te r o e p e n : „Dag, J a n ! " En onmiddellijk luidde het uit tal van monden t e r u g : „ D a g , d o m i n e e ! " T o e n klonk h e t : „ D a g Marietje", en w e e r kwam er een w e d e r g r o e t van een aantal sopraantjes. M a a r toen volgde e r : „Dag J u d a s ! " — en toen k w a m er niets. D o m i n e e van Oheel Oildemeester had zijn begin gevonden. en d e kinders waren er bij. W i e h e t óók k o n ? D s . H . J . R. O . Theesing te R o t t e r d a m . Ik zou n o g heele stukken uit zijn kinderpreeken in Caledonia kunnen oververtellen, zooals een over de apostelkeuze in Hand. 1, waar hij zijn hoogen hoed 2 r e e P om daar de loten in te laten d o e n ! M a a r deze g a v e is lang niet a l l e r ! D e meesten kunnen het niet. T r o u w e n s met Jeugdpreeken is het al p r e c i e s eender gesteld.
verwachten. Ik wist uit de Notulen van den Kerkeraad van voor eenige jaren reeds, dat er in de vergaderingen van de „ambtsdragers" ook al niet erg gunstig over kinderkerken was gesproken, en ik was nu eenmaal van dezelfde opvatting als mijn Vader, die indertijd ter opzichte van het vraagstuk der „Kerkelijke Zending" meermalen had verklaard: „Wil men een zaak dood-maken, dan moet men haar officiéél kerkelijk maken". Neen, van den toenmaligen Groningschen kerkeraad, die zelfs „Zangkoren" als uit den booze beschouwde, en die voor meer dergelijke „geestvolle" beslissingen niet terugdeinsde, verwachtte ik zeker geen medewerking of ook maar goedkeuring. Dus wendde ik mij tot enkele hoogleeraren. En hier was de sympathie voor mijn plan verrassend groot. De professoren Van Rhijn, Van Dijk, Van Veldhuizen en Bleeker gaven onmiddellijk mij volle toestemming om van hun namen gebruik te maken. Verschillende hoofden van openbare scholen bezorgden mij lijsten van hun leerlingen, en ik verzond toen eenige honderden kaarten aan ouders, waarop vermeld stond, dat ik van plan was om Zondag 5 Januari 1913 in het lieve kerkje van het Pepergasthuis eenkinderkerkte beginnen. Hoe goed herinner ik mij nog, met welk een spanning mijn vrouw en ik met ons oudste ventje (toen 7 jaar) er heen gingen. Onderweg spraken wij a f : als er 30 kinderen waren, zou ik dit werk voortzetten. Waren er minder, dan zouden we dat beschouwen als een bewijs: dat deze zaak niet genoeg levensvatbaarheid bezat. Dus hoopten wij op dertig, maar er waren er dien eersten Zondag bijna tweehonderd, de week daarop waren er 207, den Zondag daarna 263 en na twee maanden overschreden wij de 300 reeds verre. Tegen Kerstmis waren wij al boven de 500. De namen werden ons nu ook bekend, want ik liet de jongelui briefjes inleveren, waarop ze hun naam, leeftijd en woonplaats hier ter stede opgaven.*) Er werd een kaartenbak aangelegd; zoo kwamen wij heel gemakkelijk aan een mooie adreslijst, en konden wij alles keurig regelen. Ik heb bijna al deze gezinnen in die jaren ook bezocht, of er is in elk geval iemand uit mijn naam heengegaan. Wie er kwamen? Als ik die eerste lijsten doorzie, krijg ik sterk den indruk, dat er in het begin veel kinderen naar de kinderkerk zijn gegaan, wier ouders zelf heel weinig of gansch met onder mijn gehoor kwamen, omdat mijn bazuin nog wel een zeker, maar niet ,,'n zeker" geluid geeft. Deze ouders schijnen voel?6 Die p -f aandenk
£aatl
. ™ ° £ e n komen zoodra zij lezen kunnen, en zij gaan er af, als zij zelf t'jd wordt. De meisjes vinden dat meestal iets vroeger dan de jongens, bezocht met het oog op catechisatie en jeugdwerk en krijgen een
w o r d e n
in het begin te zijn gezwicht voor den aandrang hunner kinderen, die graag naar een kinderkerk wilden, liever dan dat zij 's Zondags een preek moesten aanhooren van een predikant, waar zij weinig of niets van begrepen. De meeste preeken zijn toch ook noch voor kinderen bedoeld, noch voor hen geschikt. Mochten de ouders dit al niet inzien, de kinderen zelf merkten dit maar al te goed. Doch al spoedig kwam er in het genre der kinderen een groote verandering. Veel kinderen uit z. g. n. »christelijke" kringen of gezinnen gingen er weer af; er was door sommige „leiders" dan ook ernstig tegen de kinderkerk gewaarschuwd, en het verzet en de waarschuwingen kwamen niet alleen van meer orthodoxe zijde, neen, ook enkele vrijzinnigen duchtten kwaden invloed van mijn kinderkerk, en in hun weekblaadje werd openlijk tegen deze kinderkerk gewaarschuwd. De tegenstand had echter weinig succes; want vooreerst bleven heel veel kinderen toch trouw gaan, en in de tweede plaats: voor elk kind, dat er af ging, kregen wij er minstens twee in de plaats. Er was toentertijd bij tal van kinderen een bijzonder sterke ijver om nieuwe deelnemers te winnen; er zijn tijden geweest, dat uit halve straten kinderen kwamen, zoo heb ik eens nagegaan, dat er aan de Bedumerstraat en Bedumerweg 43 gezinnen woonden, waaruit de kinderen trouw de kinderkerk bijwoonden. Dit alles had ten gevolge, dat er tijden zijn geweest, waarop er wel duizend kinderen vrij geregeld kwamen. Na enkele jaren was de Pepergasthuiskerk dan ook reeds te klein. Wij gaven elk kind, dat wij inschreven, een volgnummer, en toen wij het getal van het beest (Openbaring 13 : 18) hadden bereikt, barstten wij er uit, en verhuisden wij voor onze diensten naar de Nieuwe Kerk, waar wij tot nu toe ook met-onze kerstfeestvieringen al waren geweest, het eerste jaar in combinatie met de Zondagsschool van het Guyotplein, en later op eigen gelegenheid. Dit gebeurde 3 Januari 1915. Het is hier nu de plaats om iets mede te deelen over den gang van den dienst, waarin in den loop der jaren niet zoo heel veel verandering is gekomen. Ik heb met vier of vijf uitzonderingen, als ik door ziekte of door een festijn verhinderd werd, deze diensten altijd zelf mogen leiden. Aan het eind van het jaar 1930 was het totaal aantal diensten: 683. Natuurlijk ben ik dankbaar aan hen, die mij wel eens wilden vervangen, maar groot was dat aantal bereidwilligen niet. Er schijnen voor dit werk bijzondere vereischten te bestaan, en velen hebben ontzaglijk groote bezwaren, die zij misschien wel wat sterk overdrijven. Velen zeggen, dat zij voor een dergelijke beweeglijke massa niet kunnen staan, zonder dat het hun gaat duizelen, anderen —
en dat zijn niet de onverstandigsten! — begrijpen, dat hun methode van spreken hen voor dit werk totaal ongeschikt maakt. Maar wij vonden onzen weg vrijwel vanzelf. Ik heb al dadelijk ingezien, en ben in die meening door allerlei uitspraken en ervaringen versterkt, dat voor de kinderkerk de „gang van den dienst" vrijwel dezelfde kan zijn als voor ouderen. Dat alles mag vrij strak zijn en deftig. Toen mijn oudste na enkele weken met een vriendje uit de kinderkerk naar huisstapte, zei die jongen onderweg tegen hem (het werd mij al spoedig gelukkig ronduit oververteld): „Je Vader vertelt wel prachtig, maar hij bidt kinderachtig." Hoe goed was voor mij deze openhartige kritiek! Wij moeten nooit „kinderachtig" bidden. Wij moeten wel bidden, altijd bidden, als kind, maar wij moeten het nooit doen in kinderachtige woorden. Een kind houdt van ernstig, strak gebed, en ook van een gedragen, heel degelijk lied. Zoo zijn er tal van Psalmen en Gezangen, die de kinderen héél graag zingen, en ik geloof dat bij allen vóórop staat Psalm 42 : 1. Daarnaast zijn er ook andere versjes, die zich in veler liefde mogen verheugen. Ik wil er hier een noemen. Ons is en blijft het dierbaarste dat mooie: Dat ik Jezus' schaapje ben, Jezus als mijn Herder ken, Dat ik in Zijn trouw mag roemen Hij mij bij mijn naam wil noemen, En Zijn hulp mij, zwakke, biedt, Is mijn dank-, mijn vreugdelied. /
Door Zijn herdersstaf gehoed, Door Zijn milde hand gevoed, Weet ik van geen angstig zorgen; Van het lichten van den morgen, O p den middag en bij nacht, Altoos houdt Zijn liefde wacht. Zou 'k, waar ik zooveel geniet, Dan ook in gebed en lied, Voor Zijn teed're gunstbewijzen, Niet mijn goeden Herder prijzen, Die al weldoend mij bereidt Voor een eeuw'ge heerlijkheid? Een bizonder geschikt versje is dat, ook om de fraaie wijs. Ik heb van heel veel kinderen, meisjes zoowel als jongens, gehoord,
dat zij dit versje vaak zongen, ook in hun bedjes, en laat men de beteekenis van een dergelijk bejijden vooral niet al te laag aanslaan. Trouwens: van hoe groot gewicht zijn die liederen, die wij als kinderen leeren! Ik heb onlangs een brief ontvangen van den Boven-Digoel, van een dokter, die daar werkzaam was bij die uit de samenleving gebannenen, en die zich speciaal verdienstelijk maakte bij het bestrijden van de malaria. Hij schreef mij een brief, terwijl hij mij eigener beweging ook een postwissel zond voor het Kerstfeest van de kinderkerk. Er klonk iets uit zijn brief mij in de ooren als uit de mededeelingen van Schweitzer. Het was avond en de rust gekomen, terwijl nu eenige koelte kwam na een langen dag van veel rumoer en moeite en zorg. Nu was hij mij dan gaan schrijven, want kort te voren had hij enkele ballingen verzen hooren zingen op dezelfde wijsjes, „als wij bij u zongen in de kinderkerk", en toen waren zijn gedachten naar ons uitgegaan. Zoo kunnen liederen en ook melodieën bij-blijven. Wij zongen den eersten tijd uit den kinderbundel van De Heer, maar deze voldeed mij toch op den duur minder, en ik heb nu voor eigen gebruik een bloemlezing samengesteld, die nog steeds ons vrij goed voldoet. Elke tijd en beurt heeft weer een eigen eisch; wij zijn met Kerstmelodieën het zuinigst. Zooals bij de familie Peereboom het woord „Kerstfeest" volstrekt niet mocht worden genoemd vóórdat December in het land kwam, zoo zingen wij ook bijna nooit een melodie, die ook maar even aan Kerstfeest denken doet, vóórdat de Adventstijd is aangebroken.i) Ook verder houden wij èn met de liederen èn bij de stoffen streng rekening met het kerkelijk jaar. Wij doen b.v. niet, zooals ik laatst hoorde van een dominee, die «den Zondag voor Paschen had gepreekt over den Barmbartigen Samaritaan, of ook niet, zooals ik zelf in een Jeugddienst elders hoorde, waar een predikant op den Zondag tusschen Hemelvaart en Pinksteren het had over Zacheüs! Maar dubbel dankbaar grijpen wij de gelegenheid dan ook aan, als wij op die prachtige wijs b.v. mogen zingen: O p een lichten wolkenwagen Werd de Heer van d' aard gedragen, Voer Hij op naar 's hemels troon, (bis) Alles moet voor Hem zich buigen, Elke tong Zijn lof getuigen, En Hem eeren als Gods Zoon. (bis) *) H e ' Kerstfeest, gevierd mèt de ouders, en waarbij wij veel zingen en steeds lichtbeelden worden vertoond, is een hoogtepunt ieder jaar. Alles betalen zij zelf.
Wij hebben dus altijd een zelfde indeeling van onzen dienst, die van 12—1 uur wordt gehouden. Onder het tweede zingen wordt er gecollecteerd door een paar uit mijn zes collectanten, waarvan er verscheidene oud-leerling zijn. Er is géén gelegenheid om iets te laten leeren, omdat het resultaat toch niet kan worden gecontroleerd. Nadat er tweemaal gezongen is, wordt er veiteld (Tegenwoordig, de laatste jaren, lees ik ook dadelijk na het eerste zingen en vóór het gebed een hoofdstuk uit den bijbel voor, en juist bij die voorlezing sta ik er op, dat de kinderen bijzonder eerbiedig zijn.) Ik vertel bijna altijd en alleen uit den bijbel. Ook om deze reden meende ik, dat voor mededeelingen als deze in zoo'n brochure voor Bijbelsche Opvoedkunde wel plaats zou zijn. Een uitzondering maken wij slechts bij zeer bijzondere gelegenheden, op den Lutherdag of op een 28sten Augustus, maar verder vertellen wij uit den heelen bijbel. Preekendoeikniet. Ik vertel, en haal er „van alles" bij. Zoo heb ik dan wel alles verteld in de kinderkerk wat maar even verteld kon worden, maar ik wil er met nadruk aan toevoegen, dat dit zeer deugdelijke voorbereiding eischt. Van die voorbereiding vertel ik hier nu verder maar niet veel, doch ik wil er alleen wel dit van zeggen, dat ik erg veel heb gehad aan alles wat onze dominee S. Ulfers (de bekende Rotterdamsche predikant, schrijver o. m. van Oostloorn en Harro Walter) ons op catechisatie heeft gegeven, en voorts heb ik veel te danken aan het mooie boek van Zurhellen „Wie erzählen wir den Kindren die biblische Geschichten" en aan den Gegenwartsbibel. Verder moet ieder in deze dingen zijn eigen weg gaan, zijn eigen methode vinden, en vooral niet te veel geleerdheid of . . . commentaren overhoop halen. Kinderen zijn uiterst gesteld op feiten, op cijfers en getallen. Zoo zorg ik er altijd voor, dat ik allerlei maten heel goed weet, ook al ben ik die dan den volgenden dag misschien weer vergeten, en een groote hoeveelheid geschiedenissen en geschiedenisjes uit het tegenwoordige leven der jeugd komen vanzelf er bij om dan alles te verduidelijken en nog levendiger te maken. Op deze wijze wordt er al gauw 'n half uur gevuld; de dienst wordt niet beëindigd dan voordat er nog eens gezongen is, waarna het bidden volgt van het Onze Vader, en het heel eerbiedig aanheffen van de bekende zegenbede. Deze gang van zaken is dus wel een zeer eenvoudige. Maar toch zijn er nog verschillende dingen bij te vertellen. Zoo moet er vooreerst goed voor worden gezorgd, dat er altijd precies op tijd wordt begonnen. De voorganger èn degenen, die hem assis-
teeren, moeten op tijd zijn, maar hetzelfde moet ook van de kinderen worden verwacht. In allen deele moet de kinderkerk een model zijn van stiptheid en orde. Ik sta er bijzonder op, dat de kinderen dien indruk in elk geval steeds uit de kerk zullen medenemen naar huis en het leven in. Hoe vaak heb ik er bij voorbeeld niet met nadruk op gewezen, dat een van de bizonderheden, waaraan Jezus' jongeren het bemerkten, dat de Heiland waarlijk uit de dooden was opgestaan, dit was, dat de doeken keurig netjes lagen opgerold. Die orde was hun een sprekend bewijs, dat de Heiland, hun Heiland het graf had verlaten. Maar nog eens: dan moeten allen tot die netheid en regel in de kerk ook medewerken. Mijn trouwe helpsters in de kinderkerk (ik heb twee jonge dames, die dit werk doen, en ik heb er in deze negentien jaar pas vier gehad!) assisteeren mij ook daarin heel nauwkeurig. Zij zorgen er voor, dat alle deuren, enz. op de galerijen dicht zijn, en dat de kerkdeuren dicht gaan, als het twaalf uur is. Zij geven plaatsen aan de nieuwe kinderen, zorgen, dat het Zendingskerkje op zijn plaats staat, enz. Maar wie te laat komt, vindt de deur onverbiddelijk gesloten. De kinderen moeten het maar eens aan den lijve dan voelen, dat de deur niet altijd open blijft! Ook staan wij niet toe, dat de kinderen dadelijk na het zingen van den zegen, de kerk uitstorme, een oneerbiedige gewoonte, die men bij oudere menschen ook maar al te vaak kan waarnemen! — doch zij hebben te wachten, tot het verlof om te vertrekken nadrukkelijk door mij is gegeven. Over de orde tijdens den dienst spreek ik nu maar heelemaal niet. Ik zal heusch niet beweren, dat er aan die orde bij ons nooit eens iets ontbrak of ontbreekt, en ik heb (gelukkig) zelf ook maar twee oogen en maar twee ooren. Maar — ik zou van deze jonge woelwaters toch ook niet het onredelijke willen verlangen. Ik geloof niet, dat ik het zelf uithoud om een heel uur stil te zitten. Eenige bewegingsvrijheid moet er dus, mijns inziens, hun wel worden toegestaan. Maar het allerhinderlijkste is mij dit, dat soms wel eens een oudere, die meegekomen is (iets, waartoe ik nooit aanspoor, maar wat ik — als het een bewijs is van medeleven — toch ook weer niet zou willen verbieden of tegengaan) op eigen gelegenheid aan het verbieden gaat. Zoo iemand, die er achter of tusschen zit, zal natuurlijk wel eens iets bemerken wat aan een prediker — daar hoog in de lucht — ontgaat. Maar dan meenen sommigen, dat zij mij een dienst bewijzen door op eigen houtje aan het verbieden of zelfs wel aan het straffen te gaan. Ik heb zoodanigen ongevraagden helpers dan meermalen te verstaan gegeven, dat ik deze hulp van hen absoluut niet apprecieerde, noch begeerde — ik heb het hun wel eens gezegd, dat
ik hun verbieden eigenlijk had opgevat als een aanmerking op mij, omdat ik daaruit toch zou gaan afleider, dat zij niet tevreden waren over de wijze, waarop ik den dienst leidde. En bovendien — als iemand er mijn aandacht op vestigt, dat dit of dat kind zich niet rustig houdt, kan dat ook wel gelden als bewijs, dat de kinderen door mij niet genoegzaam werden geboeid, en kon ik daarin dus ook wel zien een aanmerking op mijn vertellen! Maar dan was zoo'n hinderlijke verbiederij eens-en-voor-altijd uit. En hoe zijn nu de kinderen mij bekend? Dit is natuurlijk een moeilijk geval. Laat ik maar dadelijk erkennen: heel veel kinderen ken ik niet eens bij naam, ik ken ze slechts van gezicht. Het gaat ook niet aan (en niemand zal dat dan ook van ons verlangen) om zooveel kinderen, die men bovendien maar èèns per week voor zich en rondom zich ziet, te kennen, zelfs maar bij naam. Maar nu zijn er toch wel enkele middelen, waardoor de kennis kan worden gemaakt. Vooreerst is daar natuurlijk het feit. dat wij door en bij huisbezoek met verschillende kinderen toch wel in aanraking komen. Dan is er voor of na den dienst ook nog wel eens even gelegenheid om een en ander van ze te weten te komen. En bovendien zijn daar ouders, die hun kinderen vöör den dienst of op het spreekuur als het ware komen presenteeren, terwijl alle kinderen tijdens den dienst zooveel mogelijk hun eigen plaats krijgen, waar zij al die jaren op blijven zitten, zoodat ik ze dan veel gemakkelijker kan onthouden. Eens per jaar, vlak voor Kerstmis, als ze allen hun nieuwe inschrijvingskaart en hun cadeautje komen halen, passeeren zij mij èèn voor èèn, en ook zijn er onder de kinderen, die nog op de kinderkerk gaan, verscheiden jongens en meisjes, die reeds of op een van de openbare scholen of in een consistoriekamer van mij godsdienstonderwijs (catechisatie) ontvangen. Zoo valt het, als het er op aankomt, nogal mee, en ken ik er misschien nog meer dan ik zelf wel denk. Nu dan nog het allerbelangrijkste, wat ik tot het slot heb bewaard: de resultaten! Zijn die er? Natuurlijk zijn ze er, en bij een zóó groot aantal kinderen — ik schat, dat er in die jaren een 5000tal kinderen langer of korter tijd op de kinderkerk hebben gegaan — is dit ook werkelijk niet te verwonderen. Maar — en dit dient wel het allereerst te worden bedacht — de beste en mooiste resultaten van ons werk zien en merken wij hier op aarde misschien nooit. Ik wil echter heel dankbaar erkennen: de resultaten, die ik reeds mocht ondervinden en bemerken, zijn verblijdend, ja verrassend, èn wat hun inhoud èn wat hun aantal betreft. Ik noem dan in de eerste plaats het feit, dat op deze wijze weer in zooveel jonge levens de boodschap van het
heil in Christus is gebracht. Hier hebben tal van kinderen van „den eenigen naam, door welken wij moeten zalig worden" gehoord, die er elders nooit over hoorden spreken. En dan — en dat acht ik ook al iets van veel gewicht — zij hebben het gevoel gekregen en den indruk, dat men aan hen dacht. Zij werden hier niet onder den voet geloopen of over het hoofd gezien. Ik herinner mij uit mijn jonge jaren een aardige Engelsche plaat, waaronder stond „Her Majesty the Baby", 't Stelde voor een Engelsche nurse, die met een schattig, lief kind een drukke straat mocht oversteken door de goede zorgen van een verkeersagent, die alles even ophield om die twee een veilig overgaan te bezorgen. Voor „Her" en „His" Majesty heeft onze kerk weinig respect. De kinderen moeten maar zien, wat ze er van begrijpen; voor hen is er overigens geen aandacht, en over die jonge levens gaat geen zorg, althans niet van den kant van onze Kerk. Zij zijn hoogstens gedoopt. Maar ook al was mijn kinderkerk geen officieel kerkelijk werk — de kinderen en vooral hun ouders kregen toch wel sterk nu den indruk, dat niet alleen een dominee, maar ook de Kerk aan hen dacht, en dat zij onze Kerk niet onverschillig waren. Straks was het dan ook voor de meesten hunner haast van-zelf-sprekend, dat zij nu ook naar catechisatie gingen, en terwijl hun ouders niet zelden absoluut met de Kerk hadden gebroken, keerden zij daar nu heel kalm weer in terug. Als ik met collega's over deze dingen sprak, en natuurlijk dit werk niet verdedigde (immers, dat hoeft niet, want dit werk verdedigt wel zichzelf!) maar er toch wel graag dan een goed woord voor deed, heb ik het vaak zóó gezegd: „Probeert gijlieden het maar om de kinderen te bereiken via de ouders, en laat mij dan eens in mijn eentje beproeven om de ouders te bereiken via hun kinderen". Ik wil het met allen nadruk mededeelen: dit is mij heel dikwijls gelukt, ook zonder dat ik het er bepaald op toelegde. Hier zou ik tal van bewijzen kunnen mededeelen, maar de beste intimiteiten zet een mensch niet op papier. Men zal mij wel willen gelooven, dat ik tallen van gezinnen ken, die door de Kinderkerk weer zijn teruggewonnen voor de Kerk en het geloof. Er zijn ook (en gemakkelijker) uitwendige bewijzen te noemen voor wat een kinderkerk, als de mijne in den loop der jaren uitwerkt. Van de Kerkvoogden onzer gemeente heb ik steeds de grootst mogelijke medewerking ontvangen, en onverdeelde waardeering. Er werden mij nooit kosten in rekening gebracht. De Kerkeraad hield zich meestal op een afstand, en dit was misschien ook maar beter. Van mijn collega's was er één, die mij zijn kinderen toe-
vertrouwde, en waren er twee, die van hun belangstelling een bewijs gaven. Hoeveel oud-leerlingen zijn later trouwe leden van onze Kerk geworden; het wordt nu langzamerhand al zoo, dat sommigen hunner in de kerkelijke betrekkingen komen. En het getal kinderen moge den laatsten tijd al niet vermeerderd zijn — wij hebben er toch eiken Zondag nog wel geregeld vier a vijfhonderd, en er zijn er ruim zeshonderd ingeschreven. Toen te Groningen een nieuwe kerk (de Oosterkerk) gebouwd zou worden, hebben de kinderen van de kinderkerk een zóó groot bedrag bijeengebracht, dat van die som een preekstoel èn een doopvont voor dat kerkgebouw konden worden aangeboden. Het was een heel feestelijke optocht, toen die groote „meubelstukken" op een open wagen door ons allen naar de kerk werden gebracht. Ik had eenigszins het gevoel van David, die de ark opbracht. Dan hebben wij voor de Zending héél wat in den loop der jaren mogen doen, en bijvoorbeeld een kerkklok cadeau gedaan voor het kerkje van Zendeling Wiegers te Tambahasri. Deze klok is eerst in de kinderkerk met Kerstfeest geluid, (26 Dec. '28) en de kinderen hebben toen op de bekende wijs gezongen: Nu roept de kerkklok, met zacht geluid, de menschen allen ter woning uit. Naar 't Huis des Heeren gaat groot en kleen in stillen eerbied aandachtig heen. Ons roept Gods stemme, zoo zacht en teer om Hem te dienen, den lieven Heer. Wij willen volgen, als Hij gebiedt, want trouwer Meester bestaat er niet. Doch ook voor andren gaf God Zijn Zoon wou Jezus leven, verdroeg Hij hoon, en ging Hij sterven aan 't aaklig kruis, dat ook die menschen eens kwamen Thuis. Om hen te roepen met zacht geluid naar 't Huis der Heeren, hun woning uit, heeft op dit Kerstfeest, zoo rijk en schoon, deez' schaar van kindren dit aangeboon. Het was Donderdagmiddag 27 December 1928, toen een juffrouw te Groningen over de Grootemarkt liep, een juffrouw met twee kinderen, die den vorigen dag als gasten ons kerstfeest hadden meegemaakt. Ineens bleef zij staan, zij hoorde iets. „De
klok van de Kinderkerk" zei ze. Maar de kinderen dachten: dat kon niet. Die klok kon je hier, op de Grootemarkt, toch niet hooren luiden? Toch hield zij vol: het was die klok ;zij hoorde het geluid, zij herkende het duidelijk. En toen zijn ze gaan zoeken, en vonden zij werkelijk in een bodekar, onze klok, die weer terugreisde naar Heiligerlee, om daar netjes en stevig te worden verpakt voor de lange reis over de groote zeeën, heelemaal naar Tambahasri. Een paar leuke jongens waren daar bezig de klok te luiden in dien bodewagen. Twee keer hebben wij een kanselbijbel aangeboden, ééns voor de Martini- en eens voor de Nieuwe kerk. De eerste keer was op 23 April 1916, toen Prof. Is. Van Dijk uit naam der Kerkvoogdij dit geschenk in ontvangst nam en daarbij het volgende sprak: Waarde Dominee Coolsma, lieve kinderen !*) Ik ben blij, dat ik hier staan mag in de plaats van Prof. Bleeker, die verhinderd is vandaag tegenwoordig te zijn. Laat ik mogen beginnen U allen namens het College van Kerkvoogden zeer hartelijk te danken voor het fraaie cadeau; wij zijn er bijzonder mee ingenomen. Al spreek ik ook voor kinderen, ik wil hier liever voornamer spreken: van een schoon geschenk, en dat wel in drieërlei opzicht. Een schoon geschenk, reeds in uitwendigen zin. Ik zag den Bijbel nog maar uit de verte, maar ik heb al wel gezien, dat het een kostelijk geschenk is: verguld op sneê, mooie band, en zeker fraaie letter van binnen. Wij zullen stellig voldoen aan de gestelde voorwaarde: Wij zullen dezen Bijbel met de noodige zorg bewaren. .
Een schoon geschenk al verder om den kring,
waaruit
deze
Bijbel komt. De gedachte is natuurlijk opgekomen in het hart van Ds. Coolsma, maar hij heeft deze gedachte als een vonk doen overspringen in het hart der kinderen; de vonk is in hun hart ingeslagen, en zoo is deze schoone daad tot stand gekomen. Ik zeg: tot stand gekomen, want het is een blijvend werk. Hoe lang zal deze Bijbel daar liggen op den preekstoel der Martinikerk? Honderd, tweehonderd jaar? Ik weet het niet, zeker heel lang! Als Ds. Coolsma achter den Bijbel staat, zal hij mogen denken: dat is de Bijbel van mijn Kinderkerk. Als de kinderen in de Martinikerk zitten, zullen zij mogen denken: dat is de Bijbel, dien wij het voorrecht hadden te geven aan de Kerkvoogdij; dat 1) Opgenomen in „Ons Eigen Krantje", een maandblaadje voor de Kinderkerk, later overgegaan in „Ons Eigen K r a n t " , orgaan voor het Groningsche Jeugdwerk, een blad m e t 1200 abonne's.
is onze Bijbel. Ik zelf zal nog wel eens naar den preekstoel opzien en denken aan het tegenwoordig oogenblik. Een schoon geschenk tenslotte om het geschenk zelf. Het is een Bijbel, en dat is altijd een kostelijk geschenk. Of ik veel van den Bijbel houd? Ja, zóóveel, dat ik het niet goed zeggen kan. Ik heb den Bijbel leeren kennen in huis en op de catechisatie, er was nog geen kinderkerk. Mijn lieve moeder, die nu reeds lang in den Hemel is, was gewoon mijn catechisatie-les te overhooren. Wat heeft zij mij veel uitgelegd! Telkens kom ik woorden in den Bijbel tegen, die mij zulk een overhoorlesje van mijne moeder weer te binnen brengen. Niet lang geleden las ik nog het schoone verhaal uit 2 Sam. 23 van Koning David, die dorst had en vroeg: Wie zal mij te drinken geven uit Bethlehems bornput? Daar was mijn lieve moeder weer. Ik begreep niet goed, waarom de koning tenslotte het water niet drinken wilde, dat de drie helden toch met gevaar van hun leven gehaald hadden. De koning kon, zei mijn moeder, dat water niet meer zoo gewoonweg maar drinken, omdat zijne ziel geroerd, ontroerd was door de sterke liefde van deze mannen. En dan sprak mijn moeder soms van den grooten Held, dien wij gedenken op dezen Paaschdag, die ook Zijn leven gewaagd heeft Zijn leven gegeven heeft voor zondaren, en dan werd de vraag gesteld: zouden wij ons hart kunnen geven aan de zonde, die den Heiland aan het kruis heeft gebracht? Ds. Coolsma, als ik uw kinderkerk hier voor mij zie, denk ik aan iets, dat gij niet aanstonds raden zult. Ik denk aan den proeftuin, den plantentuin bij het Noorderstation, over de rails rechts. Men moet dien zien in de lente, in den voorzomer; wat is alles daar keurig verzorgd; jonge planten, bloemen, heesters. Het is een lust voor de oogen. Ook uw Kinderkerk is zulk een jonge plantentuin, dien gij immers maken wilt tot een planting des Heeren. Ik zie U midden in uw tuin als hovenier, die wil arbeiden onder de opperleiding van den Hovenier uit J o z e f s gaarde. God zegene U en uwe kinderen! Toen wij voor den tweeden keer een niet minder mooien kanselbijbel aanboden, was Prof van Dijk al overleden, maar Prof. Bleeker nam in de stampvolle kerk, terwijl bijna het geheele college van Kerkvoogden aanwezig was, het geschenk in ontvangst. De kinderkerk is bij die gelegenheid en ook vroeger al eens gefotografeerd. Deze geschenken zijn echter toch maar bijzaak. Hoofdzaak is en blijft: de prachtgelegenheid. die ik heb mogen ontvangen èn benutten om zóóveel kinders te spreken van Jezus, den kinder-
vriend. Ik denk nu allereerst aan enkelen, die reeds zijn heengegaan, en die het hebben betuigd, hoe zij daar Hem mochten leeren kennen. Ik denk dan ook aan verschillende ouders, die langs dezen weg weer herinnerd werden aan Hem, dien ook zij niet missen kunnen. Een vader heb ik gekend, een flink zakenman, die vreeselijk moest lijden. Weinig, haast niets bleef hem bespaard. Toen ik bij zijn sterfbed stond, zei hij mij, innig dankbaar: „Dat ik rust heb voor mijn ziel en vrede met mijn lot, heb ik aan de bemiddeling van de kinderkerk te danken". En bij een andere gelegenheid schreef mij een jonge man: „Ik ben wel geen officieel lid nog van uw kerk, maar — hij was een heel trouw bezoeker geweest van de kinderkerk! — Ik ben hetwèl eens met iets, wat wij eens met u lazen bij Weinel: „Men behoeft Jezus slechts éénmaal te hebben gezien, al was het met half gesloten oogen . . . dan raakt men hem nooit meer kwijt". Ik noem hier ook nog Karei B., die op zijn sterfbed nog de groeten verzocht voor mijn vrouw en mij, omdat hij in de Kinderkerk den eenigen troost had leeren kennen. Natuurlijk zijn er bezwaren aan dit werk verbonden; — Dat moest er ook nog bij komen, dan was het te mooi en te heerlijk: Er zijn er ook genoeg, die „principieele" bezwaren zullen hebben, maar als men die niet heeft en over de andere moeiten heenstapt, is er nauwelijks één tak van arbeid te noemen, die zooveel goeds oplevert én op korten termijn èn voor de toekomst. Alleen: dan moest een predikant, die dit werk doet, niet met het jaar ouder worden ook al is er misschien geen werk, dat in staat is ons zoo jong te houden als jeugdwerk!
In deze Bibliotheek verschijnen jaarlijks 6 nummers waarop men zich kan abonneeren, adres: Drukkerij Stichting Hoenderloo, voor 9 0 cent per jaar fr. p. post. Afzonderlijke Nos. 2 0 cent, bij vooruitzending van het bedrag. Postrekening 22844. In den veertienden jaargang 1930 zijn verschenen: No. 1. Huis en School — School en Huis, door K. BRANTS. No. 2. Internaatsopvoeding, door Ds. H. VISSER. No. 3. Jaloezie, door S. STEMERDING. No. 4. Opvoeding buiten het gezin, door P. VAN AALTEN. No. 5. Mijn zoon moet hooger o p ! door A.J. DREWES. No. 6. Kind en Kosmos, door P. LEMSTRA. In den vijftienden jaargang 1931 zullen verschijnen: No. 1. Onderscheid maken in de opvoeding, door A. JANSE. No. 2. Jan Ligthart's Opvoedkundige beginselen, door C. W. COOLSMA. No. 3. Massapsychologie en karaktervorming, door J. A. SELLENRAAD. No. 4. Een Kinderkerk, door Ds. C. W. COOLSMA.