‘Bezint eer ge begint’ __
Een onderzoek naar de voorbedachte raad bij levensdelicten in het nationale en internationale strafrecht
door
E.J. Fillet LLB (ANR 88.10.43)
scriptie in de strafrechtswetenschappen te verdedigen tegenover de Examencommissie van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Tilburg (prof. mr. T. Kooijmans en mw. mr. E.E. de Feijter)
op maandag 29 augustus 2011 om 15:00 uur
2
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave ..................................................................................................................... 3 1. Moord versus doodslag: de voorbedachte raad ................................................................ 4 1.1. Inleiding ....................................................................................................................... 4 1.2. Probleemstelling ........................................................................................................... 5 1.3. Plan van aanpak ............................................................................................................ 6 2. Voorbedachte raad in Nederland .................................................................................... 7 2.1. Inleiding.................................................................................................................. 7 2.2. Voorbedachte raad: een blik op het verleden ............................................................. 7 2.2.1. Germaans strafrecht......................................................................................... 7 2.2.2. Lijfstraffelijk wetboek....................................................................................... 8 2.2.3. Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland............................................... 8 2.2.4. Code Pénal ...................................................................................................... 9 2.2.5. Wetboek van Strafrecht .................................................................................. 10 2.3. Voorbedachte raad: de ontwikkeling naar het heden ................................................ 14 2.3.1. De elementen van voorbedachte raad.............................................................. 14 2.4. Samenvatting......................................................................................................... 22 3.
Voorbedachte raad in het internationale strafrecht.................................................... 24 3.1. Inleiding................................................................................................................ 24 3.2. Genocide............................................................................................................... 25 3.3. Misdrijven tegen de menselijkheid .......................................................................... 28 3.4. Oorlogsmisdrijven ................................................................................................. 30 3.5. Tussenconclusie..................................................................................................... 32 3.6. Gevolgen van het internationale recht voor het Nederlandse strafrecht .................... 33 3.6.1. Het complementariteitsbeginsel ...................................................................... 33 3.6.2. De wet internationale misdrijven..................................................................... 34 3.7. Samenvatting......................................................................................................... 35
4.
Conclusie..................................................................................................................... 37
Literatuurlijst ...................................................................................................................... 40 Kamerstukken......................................................................................................................41 Jurisprudentie ......................................................................................................................41 Wetten en Verdragen .......................................................................................................... 42 World Wide Web................................................................................................................. 43
3
1. Moord versus doodslag: de voorbedachte raad 1.1. Inleiding Het verschil tussen moord en doodslag is bij een leek niet of nauwelijks bekend. En evenmin te bevatten. Het zal voor sommigen onbegrijpelijk zijn dat de dader die Jesse Dingemans, de achtjarige scholier uit Hoogerheide, met een keukenmes heeft neergestoken in diens klaslokaal niet levenslang maar ‘slechts’ 12 jaar gevangenisstraf heeft gekregen.1 De rechter kan niet in alle levensdelictzaken een veroordeling voor moord uitspreken en wijkt dan vaak uit naar de lichtere equivalent doodslag. Artikel 287 Sr en artikel 289 Sr maken duidelijk waarom: Art. 287 Sr (doodslag) luidt: “Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie”.
Art. 289 Sr (moord) luidt: “Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie”.
Een vergelijking tussen de delictsomschrijvingen van deze artikelen leert dat voorbedachte raad het onderscheidend criterium vormt tussen moord en doodslag. Anders gezegd, moord is doodslag gepleegd met voorbedachte raad. In het Wetboek van Strafrecht heeft het begrip ‘met voorbedachten rade’ geen nadere wettelijke omschrijving gekregen terwijl het juist dit bestanddeel is dat moord tot het vermoedelijk ernstigste misdrijf maakt. Het leven van iemand wordt namelijk niet in een opwelling maar weloverwogen door de dader genomen.2 Het begrip ‘met voorbedachten rade’ komt voor op verschillende plaatsen in het Wetboek van Strafrecht. In deze scriptie beperk ik mij echter tot art. 289 Sr.3 In de memorie van toelichting heeft het begrip enige omlijning gekregen: “de uitdrukking voorbedachte raad zelf wijst duidelijk aan wat vereist wordt, namelijk een tijdstip van kalm 1
Gerechtshof Arnhem 18 mei 2011, LJN BQ4981. Verdachte is naast 12 jaar gevangenisstraf ook veroordeeld voor tbs met dwangverpleging. 2 Meijer e.a. 2009, p. 159. 3 Tijdens het bestuderen van literatuur en rechtspraak ben ik bovendien meerdere schrijfvormen van het begrip tegengekomen. Zo spreekt de wet van ‘met voorbedachten rade’, terwijl in de literatuur veelal ‘voorbedachte rade’ of ‘voorbedachte raad’ wordt gebruikt. Deze termen hebben dezelfde betekenis en worden in deze scriptie door elkaar gebruikt.
4
overleg, van bedaard nadenken d.w.z. het tegenovergestelde van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling”.4 De jurisprudentie gebruikt deze of soortgelijke bewoordingen sindsdien voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’. Er moet, zo lezen we in veel tenlasteleggingen, een moment zijn van ‘kalm beraad en rustig overleg’. Dat deze formulering niet behoeft te stroken met de praktijk blijkt uit een arrest van 1975 waarin de Hoge Raad zich losmaakt van de term ‘kalm beraad en rustig overleg’ en de voorbedachte raad uitlegt als “een daad waartoe de verdachte is gekomen terwijl hij in het tijdsverloop tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering daarvan heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad”.5 In 2000 beslist de Hoge Raad dat “voldoende is dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven”.6 Enkele seconden bedenktijd kan daarmee al voldoende zijn om voorbedachte raad aan te nemen.7 Sinds 2005 overweegt de Hoge Raad ten slotte dat de voorbedachte raad ook kan ontstaan tijdens het delict.8 Ondanks de aanzienlijke leeftijd van het begrip ‘met voorbedachten rade’ blijft het in de jurisprudentie, zoals we hiervoor zagen, onderhevig aan verandering. Daar is op zich niets mis mee: tijden veranderen en daarmee ook de interpretatie van delictbestanddelen. De ontwikkeling van de voorbedachte raad lijkt echter te zijn verschoven in de richting van een momentopname waarbij een zodanig korte tijd nog toereikend wordt geacht voor het aannemen van de voorbedachte raad dat moord en doodslag als bedoeld in artikel 287 Sr wel erg in elkaars nabijheid komen. Dit doet de vraag rijzen of de voorbedachte raad nog wel geschikt is om als onderscheidend element tussen moord en doodslag te fungeren. 1.2. Probleemstelling In deze scriptie wil ik de ontwikkeling van de voorbedachte raad duiden. Ik heb hiertoe de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: Is de rol van de voorbedachte raad als onderscheidend criterium tussen moord en doodslag nog gerechtvaardigd in het licht van de ontwikkeling die het bestanddeel door de jaren heen 4
Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3 (MvT). HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416. 6 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 (curs. mijnerzijds; EF). 7 HR 7 december 1999, NJ 2000, 263. 8 HR 22 februari 2005, LJN AR5714 (curs. mijnerzijds; EF). 5
5
heeft doorgemaakt in de Nederlandse rechtspraak en van de invulling die het leerstuk heeft gekregen in de internationale strafrechtspleging? 1.3. Plan van aanpak Om dit te kunnen onderzoeken wil ik in hoofdstuk 2 aan de hand van een historische schets vanaf de Germaanse tijd nagaan wat de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever is geweest met het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ in het Wetboek van Strafrecht en welke invulling in de loop der jaren in de Nederlandse rechtspraak aan dit bestanddeel is gegeven. In hoofdstuk 3 wil ik onderzoeken welke uitleg aan het leerstuk van de voorbedachte raad wordt gegeven in de internationale strafrechtspleging, meer in het bijzonder door VN-oorlogstribunalen9 en het Internationaal Strafhof. Vermoed kan worden dat levensdelicten bij de Tribunalen en het Strafhof een vooraanstaande plaats innemen zodat het waarschijnlijk is dat zich ook daar de rechtsvraag naar het onderscheid tussen levensberoving met en zonder, wat in Nederland wordt aangeduid als, voorbedachte raad heeft voorgedaan. Ten slotte wil ik in hoofdstuk 4 de hedendaagse invulling van het begrip in de Nederlandse rechtspraak afzetten tegen de internationaalstrafrechtelijk georiënteerde uitleg om te kunnen beoordelen of de voorbedachte raad een prominente rol zou moeten blijven spelen bij de kwalificering van moord en doodslag.
9
Het Joegoslavië-tribunaal en het Rwanda-tribunaal.
6
2. Voorbedachte raad in Nederland 2.1.
Inleiding
Moord wordt gekenmerkt door de voorbedachte raad. Dit is evenwel niet altijd zo geweest. In dit hoofdstuk ga ik in paragraaf 2.2 op zoek naar wat de wetgever oorspronkelijk voor ogen stond bij het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’. Daartoe beschrijf ik de ontwikkeling van de voorbedachte raad in het oud vaderlands recht. In paragraaf 2.3 wordt de ontwikkeling in de rechtspraak besproken. In paragraaf 2.4 sluit ik af met een korte samenvatting. 2.2.
Voorbedachte raad: een blik op het verleden
2.2.1. Germaans strafrecht Het oudste strafrecht, in wat later Nederland werd, waarvan wij enige kennis bezitten is het Germaans strafrecht.10 In het Germaans strafrecht keek men niet naar de dader om te bepalen of er sprake was van moord of doodslag. Men achtte de daad zelf en de wijze waarop de levensberoving was voltrokken bepalend voor het onderscheid tussen moord en doodslag. Geschiedde de daad openbaar of maakte de dader de levensberoving achteraf bekend, dan was er sprake van doodslag. Maar als de levensberoving heimelijk en dus geniepig was begaan en de daad niet achteraf bekend gemaakt, dan volgde een veroordeling voor moord.11 De strafbedreiging tegen doodslag was vredeloosheid. Dit openbaarde zich in een uitsluiting van de rechtsgemeenschap met als gevolg dat de doodslager vogelvrij werd en dus door de eerste de beste straffeloos kon worden gedood. In de praktijk werd hem veelal tijd gegund te ontvluchten, zodat het neerkwam op verbanning.12 De strafbedreiging tegen moord was de doodstraf: mannen kregen het rad en vrouwen werden gestenigd.13 Een moordenaar kon zijn doodstraf echter ontlopen door het na de daad afleggen van een bekentenis, waardoor het – objectief vast te stellen – delict zou worden afgedaan als doodslag. De heimelijkheid als criterium voor het onderscheid tussen moord en doodslag heeft ook na het Germaanse tijdperk nog lange tijd de boventoon gevoerd in Nederlandse wet- en regelgeving. Dit veranderde voor het eerst in het ontwerp lijfstraffelijk wetboek.
10
Pompe 1959, p. 19. Zie Quintus 1873, p. 15-32 en Heemskerk 1908, p. 45-50. 12 Heemskerk 1908, p. 46. Gewin 1913, p. 74. 13 Heemskerk 1908, p. 48-49. 11
7
2.2.2. Lijfstraffelijk wetboek Het ontwerp lijfstraffelijk wetboek van 1804 is de eerste poging om tot een algemeen Nederlands wetboek van strafrecht te komen. Het werd echter te dogmatisch geacht en heeft nimmer de status van wet gekregen.14 Desalniettemin is het ontwerp voor dit onderzoek relevant omdat in dit ontwerp de omslag wordt gemaakt van daad naar dader, van objectivering naar subjectivering: van heimelijke doodslag naar voorbedachte raad. Artikel 3 definieert moord namelijk als: “eene met voorbedachten raade gepleegde berooving van iemands leven”.
Ingevolge artikel 4 is het onderscheidend kenmerk van moord het vooroverleg om te doden. In 1807 wordt er een Staatscommissie benoemd die het ontwerp lijfstraffelijk wetboek moet aanpassen.15 Het ontwerp wordt in zijn geheel op de schop genomen. Voor moord betekent dit een andere invulling van artikel 3: “Moord is eene met geleider lage en verraderlijk gepleegde berooving van iemands leven”.
Artikel 4 komt door de herziening te vervallen en de beoogde omslag van objectivering naar subjectivering, van daad naar dader blijft daarmee uit. Het resultaat van het gewijzigde ontwerp treedt op 1 februari 1809 in werking en draagt als naam het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland. 2.2.3. Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland Het Crimineel Wetboek is het eerste ingevoerde resultaat van de Nederlandse codificatiepogingen op strafrechtelijk gebied.16 In het wetboek bepaalt artikel 95, conform het eerdere ontwerp lijfstraffelijk wetboek, dat moord is: “eene met geleider lage of verraderlijk gepleegde berooving van iemands leven”.
De delictsomschrijving doet sterk denken aan heimelijkheid als onderscheidend criterium. Classificatie gebeurt ook nu nog steeds aan de hand van de objectieve maatstaven en de
14
Thöne 1873, p. 82. Van de Vrugt 1982, p. 49. 16 Van de Vrugt 1982, p. 49. 15
8
strafbedreiging voor moord is ingevolge artikel 98 de strop. Doodslag wordt in artikel 121 omschreven: “doodslag of manslag is in het algemeen de berooving van iemands leven, gepleegd met opzet om te dooden of te beleedigen, of door merkelijke schuld of onvoorzichtigheid”.
Doodslag werd over het algemeen ook bedreigd met de doodstraf, en wel met het zwaard. Als de doodslager echter kon aantonen dat hij zijn feit had begaan in drift, door verregaande beledigingen of langdurige tergingen veroorzaakt, kon hij die doodstraf ontlopen. Ingevolge artikel 130 werd in zulke gevallen namelijk lichter gestraft, zonder een passende straf te beschrijven. Het Crimineel Wetboek heeft slechts korte tijd gegolden, namelijk tot de inlijving bij Frankrijk waarbij tevens de Franse Code Pénal in 1811 van toepassing werd verklaard.17 2.2.4. Code Pénal Met de komst van de Code Pénal wordt in ons land voor het eerst echt gebroken met de verraderlijkheid als onderscheidend criterium tussen moord en doodslag. De delicten worden niet langer objectief benaderd. Vanaf nu is hetgeen zich in het hoofd van de dader afspeelde van belang om tot een kwalificatie van moord te komen. Artikel 296 Code Pénal: “Tout meurtre commis avec préméditation ou de guet-apens, est qualificé assassinat”.
De hinderlaag (guet-apens) is niet relevant voor dit onderzoek en wordt daarom verder buiten beschouwing gelaten. Onder premeditatie wordt verstaan dat enige tijd voor de levensberoving het plan moet zijn opgevat.18 Artikel 297: “La préméditation consiste dans le dessein formé, avant l’action, d’attenter à la personne d’un individu determine, ou meme de celui qui sera trouvé ou rencontré, quand meme ce dessein serait dependant de quelque circonstance ou de quelque condition”.
Moord wordt bedreigd met de dood, terwijl voor doodslag (meurtre) de straf wordt gesteld op levenslange dwangarbeid.19 De dader kon deze straffen voor het eerst in de Nederlandse 17
Heemskerk 1908, p. 62. Heemskerk 1908, p. 66. 19 Heemskerk 1908, p. 70. 18
9
strafrechtsgeschiedenis moeilijk manipuleren door bijvoorbeeld achteraf het heimelijke karakter van het levensdelict prijs te geven: voor de beoordeling van moord c.q. doodslag werd er namelijk gekeken naar hetgeen zich voor de levensberoving had afgespeeld. Hij kon niets anders dan zijn lot aanvaarden. De Franse bezetting duurt tot november 1813. Toch duurt het tot september 1886 voordat de Code Pénal wordt afgeschaft. Hoewel men het er steeds meer over eens is dat de Code Pénal moet worden vervangen door een nationaal wetboek van strafrecht, mislukken de pogingen daartoe telkens.20 Totdat in 1870 een nieuwe Staatscommissie in het leven wordt geroepen die tot taak krijgt een nieuw wetboek van strafrecht te voor te bereiden.21 Volgens De Hullu vervangt dit nieuwe nationale wetboek de Code Pénal niet alleen, maar men zet zich daartegen ook af (als tegen een soort bezettersrecht). In zoverre kan dit wetboek als een keer- of beginpunt worden gezien.22 Zo ook de memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafrecht: “Eene revisie van den Code Pénal kan niemand wenschen. Wij moeten met het fransche strafwetboek, in zoover het nog geldt (..) voor goed breken. Daarmede is niet gezegd dat niet enkele goede bepalingen en juiste omschrijvingen ook nu nog aan dit wetboek kunnen worden ontleend, maar wel dat men op de grondslagen van dit wetboek nu en in Nederland niet meer kan voortbouwen”.23
Reden dus om langer stil te staan bij de totstandkoming van het wetboek. 2.2.5. Wetboek van Strafrecht Na vijf jaar lang bijna wekelijks te hebben vergaderd biedt de Staatscommissie op 13 mei 1875 aan de koning een ontwerp aan voor een Wetboek van Strafrecht, vergezeld van de daarbij behorende wetsontwerpen met toelichting. Minister Smidt (minister van 1877-1879) brengt het wetsontwerp voor de volksvertegenwoordiging. Na kritiek op het ontwerp brengt hij een aantal wijzigingen aan en zo ontstaat het ontwerp 1879. Nadat minister Smidt met het gehele kabinet is afgetreden, komt zijn opvolger minister Modderman, na uitvoerig overleg met de commissie van rapporteurs in 1880 met een gewijzigd regeringsontwerp. Het is dit ontwerp dat de minister uiteindelijk door de volksvertegenwoordiging weet te loodsen.24
20
Van de Vrugt 1982, p. 54. Bij Koninklijk Besluit van 28 september 1870, no 21. 22 De Hullu 2009, p. 62-63. 23 Smidt 1891-I, p. 7. 24 Van de Vrugt 1982, p. 55. 21
10
De notulen van de Staatscommissie zijn bewaard gebleven en ik zal deze hieronder in paragraaf 2.6.1. bespreken omdat zij een belangrijke wijziging ten opzichte van de Code Pénal laten zien. Het zijn bovendien deze notulen geweest die als uitgangspunt dienden voor zowel het originele ontwerp, als het gewijzigde ontwerp van 1879 en het gewijzigd regeringsontwerp van 1880. Het is daarom niet van belang om de ontwerpen apart te bespreken. Ik volsta hier met een bespreking van de voor de voorbedachte raad relevante passages, te weten in de memorie van toelichting in paragraaf 2.6.2 en in de memorie van antwoord in paragraaf 2.6.3. 2.2.5.1.
Notulen Staatscommissie
De Staatscommissie wordt naar haar voorzitter ook wel de Commissie De Wal genoemd. In de notulen van de commissie kunnen we onder andere de discussie volgen die is gevoerd bij de behandeling van de titel “Misdrijven tegen ’t menschenleven”. Uitgangspunt voor de discussie is de in de Code Pénal omschreven premeditatie.25 Volgens Modderman, toen nog lid der commissie, wordt de voorbedachte raad daar onjuist weergegeven door de uitdrukking “dessein formé avant l’action26”. Modderman stelt dat aan elke daad van een redelijk wezen een plan vooraf gaat, ook al is het soms door een zeer kleine tijdsruimte van de daad gescheiden.27 De overige leden van de commissie zijn van mening dat de omschrijving in zijn geheel kan worden geschrapt in het nieuwe ontwerp Wetboek van Strafrecht. Het begrip kan volgens hen vermeden worden doordat “uit het begrip ‘met voorbedachten rade’ zelf zonder nadere omschrijving onmiskenbaar blijkt, dat er een tijdstip moet zijn geweest van bedaard nadenken”.28 Vervolgens draagt de voorzitter de vraag naar de te kiezen definitie van ‘moord’ en van ‘met voorbedachten rade’ aan. Alle leden steunen de opvatting dat moord moet worden gekwalificeerd als de opzettelijk en met voorbedachten rade begane doodslag.29 De voorzitter en Modderman willen voor de definitie van voorbedachte raad echter aansluiten bij het ontwerp Wetboek van 1847, waarin de voorbedachte raad in artikel 3 omschreven is als: “het vóór de uitvoering beraamd plan om eenen bepaalden persoon, of in het algemeen iemand, te dooden, ook dan wanneer dat plan nog van eenig voorval of omstandigheid is afhankelijk gesteld”.30
25
Zie hiervoor, § 2.5. Vrij vertaald: het plan moet zijn opgevat vóór de handeling / daad. 27 Van Dorst e.a. 1976 Deel I, p. 305. Zie ook Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3 (MvT). 28 Van Dorst e.a. 1976 Deel I, p. 306. 29 Van Dorst e.a. 1976 Deel I, p. 307-308. 30 Kamerstukken II 1847/48, V, nr 11. 26
11
De zinsnede ‘een vóór de uitvoering beraamd plan’ moet volgens hen echter worden vervangen door ‘een in koelen bloede beraamd plan’.31 De overige leden kunnen zich niet vinden in dit voorstel. Pols, ook lid der commissie, bestrijdt de uitdrukking ‘in koelen bloede’ als te onbestemd en meent achter ‘beraamd’ de woorden ‘of uitgevoerd’ te moeten toevoegen teneinde ook de veroordeling voor moord te kunnen uitspreken voor de dader die de doodslag wel in hartstocht beraamt maar in koelen bloede uitvoert.32 Hij benadrukt echter niet op een wijziging van de bepaling te zullen aandringen, omdat hij – net zoals de overige leden van de commissie – elke definitie van het begrip ‘met voorbedachten rade’ overbodig acht: “Deze uitdrukking is op zich zelve volkomen duidelijk, en geeft ondubbelzinnig te kennen, dat er een plan van doodslag moet beraamd zijn”.33
Uiteindelijk beslist de commissie met meerderheid van stemmen dat er geen nadere definitie van voorbedachte raad in de wet wordt opgenomen. Het wetsartikel voor moord wordt als volgt in het ontwerp omschreven: “Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren”.34
2.2.5.2.
Memorie van toelichting
In de memorie van toelichting wordt zowel de bedenking van inmiddels minister Modderman als het commentaar van de andere leden op de definiëring van voorbedachte raad overgenomen: “Moord is de doodslag met voorbedachten rade begaan. Ten onregte heeft art. 297 C.P. het begrip van voorbedachten rade omschreven door ‘dessein formé avant l’action’. Immers aan elke opzettelijke daad gaat een ‘dessein’ vooraf, al zij dit slechts door eene zeer kleine tijdsruimte van de daad gescheiden. De uitdrukking voorbedachte raad zelve, zonder eenige wettelijke omschrijving, wijst duidelijk aan wat vereischt wordt, namelijk een tijdstip van kalm overleg, van bedaard nadenken; het tegenovergestelde van oogenblikkelijke gemoedsopwelling. Overigens is ook hij schuldig aan moord, die het voornemen tot levensberooving wel in zoodanige gemoedsopwelling opvat, maar de daad in koelen bloede uitvoert”.35
31
Van Dorst e.a. 1976 Deel I, p. 308. Van Dorst e.a. 1976 Deel I, p. 308. 33 Van Dorst e.a. 1976 Deel I, p. 308. 34 In het originele regeringsontwerp was ‘opzettelijk’ weggelaten. De Raad van State achtte ‘opzettelijk’ en ‘met voorbedachten rade’ een pleonasme. De redactie werd in het gewijzigde regeringsontwerp weer hersteld, met name om het zelfstandige karakter van moord te accentueren. Zie hierover Heemskerk 1908, p. 126-127. 35 Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3 (MvT). 32
12
Een toevoeging ten opzichte van de notulen is de zinsnede ‘het tegenovergestelde van oogenblikkelijke gemoedsopwelling’. Deze toevoeging doet mijns inziens niet af aan de eerdere uitleg en is toegevoegd om, in tegenstelling tot de Code Pénal waar het plan voldoende was, het moment van nadenken nog eens extra te benadrukken. 2.2.5.3.
Memorie van antwoord
In het Verslag van de Tweede Kamer met regeringsantwoord wordt bij de bespreking van het artikel over moord niet ingegaan op de aantekeningen omtrent de voorbedachte raad. Wel wordt bij het artikel van doodslag de vraag opgeworpen of dit artikel niet met de hoogste straf kan worden bedreigd waardoor moord kan komen te vervallen. De meerderheid van de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer verenigt zich echter met het stelsel van het ontwerp en ziet de voorbedachte raad als een bijzondere kwalificatie waardoor het misdrijf een veel ernstiger karakter aanneemt. Daarnaast benadrukt zij dat de memorie van toelichting volkomen terecht de bijzondere aard van het feit ziet in het tijdsbestek van kalm overleg, van bedaard nadenken, dat aan de moord voorafgaat.36 Ten slotte stipt de memorie van antwoord het verschil aan tussen doodslag en moord: “Het criterium ligt geenszins in de kortere of langere tijdsruimte tusschen besluit en uitvoering, maar in den gemoedstoestand van den dader. Tegenover den ‘voorbedachten raad’ staat het handelen ‘in impetu’, waarbij èn besluit genomen wordt èn uitvoering geschiedt gedurende ééne onafgebroken gemoedsbeweging die het kalm nadenken uitsluit. De tijdsruimte kan eene gewichtige aanwijzing zijn voor het al of niet bestaan van den voorbedachten raad, maar bewijst dien niet per se. Wie, geheel kalm, het besluit neemt om een ander te dooden en het, na eenig overleg, bijna oogenblikkelijk daarna uitvoert, is moordenaar. Wie in drift ontstoken tot het feit besluit en het, zonder nog tot kalmte te zijn teruggekeerd, uitvoert, is doodslager, ook dàn als de tijdsruimte tusschen besluit en uitvoering grooter was dan in het eerste geval”.37
Net als in de Code Pénal blijkt de wetgever in het Wetboek van Strafrecht een subjectieve benaderingswijze voor te staan. Van doorslaggevend belang is wat er zich in het hoofd van de dader heeft afgespeeld en in welke gemoedstoestand hij verkeerde toen hij de daad beraamde en uiteindelijk pleegde. De tijdsruimte is het objectieve hulpmiddel om die gedachten te kunnen abstraheren.
36 37
Smidt 1881-II, p. 431. Smidt 1881-II, p. 431.
13
Op 3 maart 1881 bereikt het wetboek het Staatsblad.38 De definitieve inwerkingtreding laat nog op zich wachten tot 1 september 1886.39 Het Wetboek van Strafrecht geldt vandaag de dag nog steeds en behoudens een hogere strafbedreiging40 is de bepaling van moord in art. 289 Sr al die tijd ongewijzigd gebleven. 2.3.
Voorbedachte raad: de ontwikkeling naar het heden
Uit de bovenstaande passage in de memorie van toelichting kan een drietal elementen worden gedestilleerd zonder welke van voorbedachte raad geen sprake is: 1. een moment; 2. in kalmte, in rustige gemoedstoestand; 3. overleg, nadenken, beramen. In de volgende paragraaf komen deze elementen aan de orde en de ontwikkeling die ze in de rechtspraak hebben doorgemaakt. Hoewel de elementen apart worden besproken, moeten ze wel steeds in samenhang met elkaar worden gezien. In paragraaf 2.4 sluit ik af met een korte samenvatting van de ontwikkeling van het leerstuk van de voorbedachte raad. 2.3.1. De elementen van voorbedachte raad 2.3.1.1.
Een moment
De memorie van toelichting spreekt bij voorbedachte raad over een ‘tijdstip’. De definitie van een ‘tijdstip’ is volgens het woordenboek echter een bepaald punt in de tijd.41 En voor een punt in de tijd geldt dat daarin van echt (kunnen) nadenken geen sprake is. Dit kan de wetgever niet bedoeld hebben. Bedoeld zal zijn dat er ergens in de tijd een periode is geweest die de verdachte moet hebben benut om na te denken. In de memorie van antwoord is gelukkig gekozen voor een juistere formulering, de ‘tijdsruimte’. De tijdsruimte is een objectief vast te stellen criterium. Hoe groot moet echter die tijdsspanne zijn voordat het voldoende is om het eerste criterium van de voorbedachte raad te vervullen? En wanneer moet dat tijdsbestek zich hebben afgespeeld? Deze vragen worden hieronder achtereenvolgens besproken. In 1909 bevestigde de Hoge Raad het tijdsverloop als criterium voor voorbedachte raad: 38
Wet van 3 maart 1881, Stb. 1881, 35. Wet van 15 januari 1886, Stb.1886, 6. 40 De tijdelijke straf die op het delict is gesteld, is enkele jaren geleden verhoogd van 20 naar 30 jaar, zie de Wet herijking strafmaxima van 22 december 2005, Stb. 2006, 11. 41 Aldus Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal. 39
14
“dat hoewel in de (kortere of langere) tijdsruimte tusschen besluit en uitvoering niet het criterium ligt in dien zin dat zij het bestaan van moord bewijst, zij toch aanwezig moet zijn voor het aannemen van het bestaan van den voorbedachten raad, voor de bevestigende beantwoording van de vraag of de dader de daad heeft gepleegd, na zich in eene gemoedsstemming welke denken toelaat, rekenschap te hebben gegeven van de beteekenis en de gevolgen daarvan”. 42
Hoewel de tijdsruimte an sich het bestaan van voorbedachte raad niet bewijst, zo redeneert de Hoge Raad, moet zij toch aanwezig zijn voor het bestaan ervan. In casu was vast komen te staan dat verdachte het voornemen om zijn vrouw te doden op zondagavond had opgevat. In de loop van maandag had hij zijn plan geconcretiseerd en besloten dat hij haar zou opwachten bij het spoor. Hij is daartoe naar het station gegaan en heeft haar opgewacht. Toen zij niet uit de trein stapte is verdachte naar zijn huis teruggekeerd. Hij is vroeg naar bed gegaan, zodat zijn familie geen argwaan kreeg en hij daarmee bovendien later zijn onschuld zou kunnen aantonen. Na een half uur is hij weer opgestaan en opnieuw naar het station gelopen. Toen hij zijn vrouw daar zag heeft hij zijn plan met succes volbracht. Het was inmiddels maandagnacht. Het tijdsbestek tussen het opvatten van het plan en het ten uitvoer brengen ervan duurde niet korter dan een dag, en stond de voorbedachte raad dus niet in de weg. Uit jurisprudentie van latere datum blijkt dat de voorbedachte raad ook met een korter tijdsbestek kan worden aangenomen. Zo stond in HR 28 juni 1920, NJ 1920, 811 bijvoorbeeld vast dat de periode tussen het plan en de uitvoering een paar uur bedroeg. Dit vormde geen probleem voor het aannemen van voorbedachte raad. In HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416 werd de Hoge Raad geconfronteerd met een zaak waarbij de dader uit het leven had willen stappen en daarbij zijn vrouw en kinderen wilde meenemen. Het lot bepaalde anders; uiteindelijk overleed één van de kinderen en de vader werd veroordeeld voor moord. Uit verklaringen van verdachte was vast komen te staan dat de tijdsruimte tussen het besluit en de uitvoering niet langer dan vijf minuten was geweest, en bovendien dat deze gedachte al tweemaal eerder bij verdachte was opgekomen. De Hoge Raad overwoog: “dat toch op grond daarvan door het Hof kon worden aangenomen dat de aanslag op het leven van dit kind niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging van req., maar van enige – zij het betrekkelijk korte – tijd tevoren door hem daartoe genomen besluit en dat req. in het tijdsverloop tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering daarvan heeft nagedacht over en zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, hetwelk het Hof reden heeft kunnen geven 42
HR 22 maart 1909, W. 8851 (curs. mijnerzijds; EF).
15
om, zonder miskenning van de juiste betekenis van de in art. 289 Sr. voorkomende term ‘met voorbedachten rade’, tot de gevolgtrekking te komen dat req. ‘na kalm beraad en rustig overleg’ heeft gehandeld gelijk is bewezenverklaard”.43
In HR 7 december 1999, NJ 2000, 263 ten slotte diende een zaak waarbij een veroordeling tot moord in stand werd gelaten, terwijl de tijdsspanne van de schietpartij slechts 40 seconden duurde. De voorbedachte raad kon worden afgeleid uit videobeelden van een bewakingscamera. Het tijdsverloop behoeft dus niet erg groot te zijn om daarmee het eerste element van de voorbedachte raad te kunnen aantonen. Dit is in latere arresten nogmaals door de Hoge Raad bevestigd.44 Een ondergrens is niet gegeven. Uit de rechtspraak blijkt dat vooral van belang is of verdachte in dat tijdsverloop heeft kunnen nadenken. Is dat het geval, dan is daarmee dus ook het eerste criterium een gegeven. Een tweede vraag die zich in de context van het tijdsverloop opdringt is wanneer het moment van bezinning moet hebben plaatsgevonden om als voorwaarde van voorbedachte raad te mogen dienen. De woorden voorbedachte raad en premeditatie doen sterk vermoeden dat het nadenken zich voorafgaand aan de levensberoving moet hebben afgespeeld. De memorie van antwoord en ook de Hoge Raad in 1909 plaatsen de tijdsruimte tussen het besluit tot doden en de uitvoering ervan. Dat is de meest klassieke vorm van voorbedachte raad; de verdachte neemt het besluit om te doden, beraamt zich vervolgens op dat besluit voegt ten slotte de daad bij het woord. Maar er zijn meerdere scenario’s denkbaar. Denk aan de verdachte die wikt en weegt over zijn idee alvorens de knoop door te hakken en direct toe te slaan.45 De wet laat geheel open wanneer het nadenken moet hebben plaatsgevonden.46 In de lagere rechtspraak zien we de tweede constructie al vaker terug, maar in zijn arrest van HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 plaatst de Hoge Raad deze constructie voor het eerst naast de klassieke vorm van voorbedachte raad: “voor de in de toelichting op het middel vervatte stelling dat van voorbedachte raad slechts sprake is als de verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, is in zijn algemeenheid geen steun te vinden in het recht. Voldoende is dat verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven”.47 43
HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416 (curs. mijnerzijds; EF). Zie bijvoorbeeld HR 11 juni 2002, LJN AE1743 en HR 22 februari 2011, LJN BO6364. 45 Gaarthuis 2009, p. 1153. 46 Demeersseman 1989, p. 45. 47 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 (curs. mijnerzijds; EF). 44
16
Deze definitie is sindsdien vaste jurisprudentie.48 Voor de invulling van de tijdsruimte als onderdeel van de voorbedachte raad is het aldus voldoende dat er enig tijdsverloop is geweest, zodat er gelegenheid heeft bestaan dat verdachte kon nadenken over zijn voorgenomen daad. Of dat tijdsverloop bestond voorafgaand aan het besluit, tijdens het besluit of zich afspeelde tussen het besluit en de uitvoering in, is verder niet van belang. Maar de ontwikkeling gaat verder. De hierboven geformuleerde rechtsregel uit 2000 werd in de spraakmakende Deventer moordzaak in HR 22 februari 2005, LJN AR5714 door het hof aangegrepen om de voorbedachte raad te bewijzen. Naar het oordeel van het hof volgde de voorbedachte raad uit de wijze waarop het delict is gepleegd: “Het slachtoffer is immers op verschillende wijzen – verwurging, steken met een scherp voorwerp, mechanisch samendrukkend geweld – en op verschillende plaatsen – hals, diverse plaatsen op de borst – verwond. De verdachte moet zich ofwel tevoren van een steekvoorwerp hebben voorzien ofwel dit steekvoorwerp in de woning van het slachtoffer erbij gepakt hebben. Toen het slachtoffer al op de grond lag is zij meermalen in de borst gestoken. Uit het voorgaande blijkt dat de dader doelbewust heeft gehandeld en dat hij voorafgaande aan en gedurende het toebrengen van de verwondingen die de dood van het slachtoffer verklaren tijd gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven”.49
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Met deze uitspraak lijkt het tijdscriterium nog verder te zijn verruimd: als verdachte geen (of niet voldoende) tijd had om zich voorafgaand aan de uitvoering van zijn daad te beraden, maar de uitvoeringshandeling zelf neemt ook enige tijd in beslag, dan zelfs kan de eerste voorwaarde voor voorbedachte raad worden vervuld. Een greep uit de rechtsontwikkeling leert ons dat het eerste criterium van voorbedachte raad, de tijdsruimte, de voorbedachte raad niet snel in de weg zal staan. Het is een objectieve maatstaf die weinig problemen oplevert. Als blijkt dat 40 seconden genoeg is om aan de andere twee criteria, nadenken en dat in kalmte, te kunnen voldoen dan is daarmee de voorbedachte raad gegeven. Die tijdsruimte hoeft bovendien niet per se tussen het besluit om te doden en de uitvoering daarvan 48 49
HR 11 juni 2002, LJN AE1743, HR 30 juni 2009, LJN BI4070, HR 11 januari 2011, LJN BO5354. Te kennen via HR 22 februari 2005, LJN AR5714.
17
te zijn gelegen. Voor het criterium is enig tijdsverloop voldoende, zelfs als deze zich (ten dele) tijdens de daad afspeelt. Alleen in de gevallen waarin (één van de twee) andere voorwaarden niet zijn vervuld zal voorbedachte raad niet aan de orde zijn. 2.3.1.2.
In kalmte, in rustige gemoedstoestand
De kalme, rustige gemoedstoestand is de tweede voorwaarde voor de voorbedachte raad. Naast een moment van bezinning moet de dader het ingevolge de wetsgeschiedenis vooral ook hebben doorgemaakt in een staat van kalmte en rust. Dit lijkt een utopie. Hoe kalm zal immers de persoon zijn die een besluit neemt over andermans leven? En wat wordt er verstaan onder kalmte? Door dit element lijkt de voorbedachte raad gereserveerd te worden voor die uitzonderlijke gevallen waarin de moord in koelen bloede is gepleegd. En ook dan is het mijns inziens de vraag of er geen emoties in het spel zijn die de voorbedachte raad in de weg zouden kunnen staan. Hoe heeft de rechtspraak dit criterium benaderd? In het eerder genoemde arrest uit 1909 heeft de Hoge Raad zich, naast de bevestiging van een benodigd tijdsbestek, tevens uitgelaten over het tweede criterium van de voorbedachte raad: “de dader de daad heeft gepleegd, na zich in eene gemoedsstemming welke nadenken toelaat, rekenschap te hebben gegeven van de beteekenis en de gevolgen daarvan”.50
Kalmte en rust zijn door de Hoge Raad geformuleerd in termen van de gemoedsstemming van de dader. Als deze gemoedstoestand geen nadenken toelaat, dan kan voorbedachte raad in deze benadering niet aan de orde zijn. Maar als de verdachte wel kan nadenken, is daarmee dan de tweede voorwaarde ook automatisch vervuld? De Hoge Raad geeft in het arrest geen antwoord op de vraag wanneer verdachte in een staat verkeert waarin nadenken toegelaten wordt. Een mogelijk antwoord zou zijn dat een dergelijke toestand alleen bestaat als verdachte in koelen bloede handelt. Uit zijn arrest van HR 2 december 1940, NJ 1941, 293 blijkt echter dat de Hoge Raad een dergelijke stemming niet eist.51 Een mooi voorbeeld wordt tevens gevormd door een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam 19 november 1942, NJ 1943, 479: “Dat het Hof voorbedachten raad aanwezig acht, ofschoon het Hof tevens de overtuiging heeft verkregen, dat verdachte gehandeld heeft in een toestand van zenuwoverspanning en verwarring van gevoelens, teweeg gebracht door de vernietiging van zijn huwelijksleven, de ophanden zijnde echtscheiding en het
50 51
HR 22 maart 1909, W. 8851 (curs. mijnerzijds; EF). HR 2 december 1940, NJ 1941, 293.
18
vooruitzicht, dat zijn vrouw en B. daarna in het huwelijk zouden treden; dat een dergelijke gemoedstoestand wèl uitsluit, dat gehandeld zou zijn ‘in koelen bloede’, doch nìet uitsluit het ‘in kalm beraad en rustig overleg’ beramen en ten uitvoer brengen van het plan een ander van het leven te beroven; dat deze beide begrippen elkaar niet dekken; dat het kalm beraad en rustig overleg, vereischt voor voorbedachten raad, veeleer gezien moet worden in tegenstelling tot handelen in een oogenblikkelijke opwelling van drift of hartstocht, die den dader als het ware onvoorbereid vindt en hem brengt tot de onmiddellijk gevolgde daad”.52
Ook in een toestand van verwarde emoties kan de gemoedsstemming van de dader dus nadenken toelaten. Met deze wetenschap zouden we ons beter de vraag kunnen stellen wanneer er géén sprake is van een stemming die nadenken toelaat. Het antwoord op die vraag is al in de memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafrecht gegeven; als de daad het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. In het hiervoor genoemde arrest uit 1975 verwees ook de Hoge Raad naar deze gemoedsopwelling.53 Vanaf dat moment heeft de jurisprudentie definitief gebroken met rust en kalmte als subjectief criterium voor de voorbedachte raad; als de daad niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is het tweede criterium bij de voorbedachte raad in deze benadering vervuld.54 Het criterium is bovendien geobjectiveerd: het al dan niet bestaan van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling kan door de rechter worden afgeleid uit feiten en omstandigheden. Het treffen van voorbereidingshandelingen speelt in die beoordeling mee. Een mooi voorbeeld wordt gevormd door HR 25 januari 2000, NJ 2000, 280. De casus was als volgt. Verdachte wist niet dat hij belaagd zou worden, althans niet in die bewuste nacht. Hij wist dat hij door de politie werd gezocht maar had geen weet van het arrestatieteam dat zijn huis binnendrong. Op het moment dat verdachte door lawaai werd gewekt haalde hij zijn doorgeladen pistool uit een la onder zijn bed en maakte het schietklaar. Daarna is hij bovenaan de trap gaan staan en vanuit die positie heeft hij het latere slachtoffer beschoten. De tijd die verstreek tussen het binnendringen door het arrestatieteam en het neerschieten van het slachtoffer is kort geweest. Het hof veroordeelde verdachte voor moord. De Hoge Raad overwoog hieromtrent: “Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat hij door de politie werd gezocht, dat hij rekening heeft gehouden met mogelijke acties tegen zijn huis en zijn persoon, dat hij tevoren al had besloten dat hij zou handelen zoals hij heeft gedaan als hij belaagd zou worden en dat hij tijdens zijn slaap een nagenoeg schietklaar wapen onder zijn directe bereik hield. Het oordeel van het Hof dat deze voorgeschiedenis in aanmerking genomen de verdachte, die 52
Hof Amsterdam 19 november 1942, NJ 1943, 479. HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416. 54 HR 10 januari 2006, LJN AU7125, HR 4 april 2006, LJN AU9428, HR 22 februari 2011, LJN BO6364. 53
19
- wordt gewekt door het lawaai dat met het binnentreden door het arrestatieteam van de politie gepaard ging; - in een reflex zijn wapen grijpt en voorzover nog nodig - in enkele seconden schietklaar maakt; - daarna naar de trap, die toegang geeft tot zijn woning, loopt; - daar vervolgens blijft staan wachten; - schiet zodra hij beneden aan de trap iemand ziet, de aan de gevolgen van dit schot overleden persoon, die [slachtoffer] was genaamd, met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd en dat dit handelen niet werd bepaald door een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk”.55
Ook als de uitvoeringshandelingen langere tijd in beslag nemen, kan dit door de rechter als aanknopingspunt worden gebruikt dat verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Dit was aan de orde in HR 8 september 2009, NJ 2009,423. De casus is als volgt. Verdachte is door het hof veroordeeld tot moord omdat hij zijn vrouw zou hebben verdronken. Het hof was van oordeel dat: “de levensberoving van het slachtoffer niet het gevolg is geweest van een onmiddellijke gemoedsbeweging, doch dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad zich op dit voornemen te bezinnen. Verdachte heeft immers het slachtoffer onder water gebracht, vervolgens met haar hoofd in de modder gebracht en gehouden en bewerkstelligd dat zij in levenloze toestand raakte. Inherent aan deze handelingen is dat daarmee, naar de ervaringsregels leren, geruime tijd gepaard moet zijn gegaan, in elk geval voldoende tijd waarin verdachte zich had kunnen bezinnen en het nodige had kunnen verrichten om op zijn voornemen terug te komen, zoals zijn handelingen staken, zonodig daarna hulp te verlenen of hulp in te roepen. Verdachte heeft dit nagelaten. Ook de voorbedachte raad is daarmee bewezen”.56
De Hoge Raad overwoog: “Het Hof heeft blijkens hetgeen hiervoor is weergegeven, geoordeeld “dat de levensberoving van het slachtoffer niet het gevolg is geweest van een onmiddellijke gemoedsbeweging, doch dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad zich op dit voornemen te bezinnen”. Blijkens deze overweging heeft het Hof de onder 2.3. weergegeven maatstaf niet miskend, zodat zijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt”.57
Door de rechtsontwikkeling van de verschillende elementen lijkt het leerstuk van de voorbedachte raad steeds verder weg te drijven van de oorspronkelijk de wetgever voor ogen 55
HR 25 januari 2000, NJ 2000, 280. Te kennen via HR 8 september 2009, LJN BI4080. 57 HR 8 september 2009, NJ 2009, 423. 56
20
staande subjectieve benadering. Naast de objectieve tijdsruimte waaraan bovendien geen bijzondere eisen worden gesteld, wordt thans ook het tweede vereiste voor voorbedachte raad geobjectiveerd en dankzij de invulling van de Hoge Raad verruimt de toepassing van voorbedachte raad tevens. Het derde, van oorsprong subjectieve, criterium heeft zich in de rechtspraak ook verder ontwikkeld. Hoe deze ontwikkeling valt te duiden komt hieronder ter sprake. 2.3.1.3.
Overleggen, nadenken, beramen
Het met zichzelf overleggen of beramen van het plan is al bij de bespreking hierboven van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht aan de orde gekomen. Hiermee onderscheidt het Wetboek zich van de Franse Code Pénal waar slechts vereist was dat het plan zich voorafgaand aan de daad in het hoofd van de dader heeft gevormd. Wanneer is dit echter niet het geval? Ook een opwelling om iemands leven af te nemen wordt gevormd door een plan, al zal de tijdsspanne tussen het plan en het begin van de uitvoering soms niet langer zijn dan een fractie van een seconde. Voorbedachte raad bij artikel 289 Sr verlangt daarom dat de dader over zijn plan heeft nagedacht. Dat hij een moment heeft gehad om tot bezinning te komen. Want dat maakt moord zoveel ernstiger dan doodslag, het feit dat de dader in relatieve kalmte heeft nagedacht over zijn plan om iemand te doden en, eventueel na het tegen elkaar afwegen van de voors en tegens, tóch heeft volhard.58 Maar waarover moet de verdachte dan hebben nagedacht; wanneer is beramen toereikend om als voorwaarde van voorbedachte raad te mogen fungeren? Bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht is deze vraag niet aan de orde gekomen. In het eerder besproken arrest van 1909 heeft de Hoge Raad zich wel uitgelaten over het bezinningscriterium en bepaald dat nadenken moet worden uitgelegd als het zich rekenschap geven van de betekenis van zijn daad en de gevolgen daarvan. Deze uitleg vormt sindsdien een vast onderdeel bij de voorbedachte raad in rechtspraak.59 Of een verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van die betekenis en de gevolgen is natuurlijk moeilijk te bewijzen. Het is een subjectieve eis en niet altijd zal verdachte toegeven dat hij heeft nagedacht. In HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 kwam dit nadrukkelijk aan de orde. In cassatie werd geklaagd dat de voorbedachte raad niet uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid, omdat nergens bleek dat verdachte zich daadwerkelijk rekenschap had gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. De Hoge Raad overwoog het volgende:
58
Gaarthuis 2009, p. 1146. Zo ook de meerderheid van de Commissie in de Tweede Kamer. Smidt II 1881, p. 431. 59 HR 2 december 1940, NJ 1941, 293. HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416. HR 25 januari 2000, NJ 2000, 280.
21
“Voor de in de toelichting op het middel vervatte stelling dat van voorbedachte raad slechts sprake is als de verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, is in zijn algemeenheid geen steun te vinden in het recht. Voldoende is dat verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.”60
Deze rechtsregel is sindsdien vaste jurisprudentie. 61 Niet langer is vereist dat komt vast te staan dat verdachte over zijn daad heeft nagedacht, ook de verdachte die dat niet heeft gedaan terwijl hij daartoe wel de gelegenheid had kan – mits voldaan aan alle voorwaarden – voorbedachte raad worden toegerekend. Met deze rechtsregel is dus ook de objectivering van het derde criterium van voorbedachte raad, het nadenken, een feit en daarmee tevens het bereik van het bestanddeel verruimd. 2.4.
Samenvatting
Het onderscheid tussen moord en doodslag gaat ver terug. De historie laat zien dat het onderscheid vroeger was gelegen in de daad zelf; was deze heimelijk gepleegd dan volgde veroordeling voor moord. Maar als de dader de daad achteraf bekend maakte verviel daarmee het heimelijke karakter en werd hij veroordeeld voor doodslag. Met de komst van de Code Pénal en de introductie van premeditation wijzigde het stelsel van moord en doodslag. Niet meer van doorslaggevend belang was het heimelijke karakter van de daad, vanaf nu keek men naar de dader om te beoordelen of er sprake was van moord of doodslag. Bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht werd deze zienswijze overgenomen en premeditation werd vervangen door voorbedachte raad. Men heeft zich nog de vraag gesteld of het onderscheid tussen moord en doodslag niet beter kon worden afgeschaft maar die vraag werd negatief beantwoord; voorbedachte raad zag men als een bijzondere kwalificatie waardoor het misdrijf een veel ernstiger karakter aanneemt en de bijzondere aard van het feit zag men in het tijdsbestek van kalm overleg, van bedaard nadenken, dat aan de moord voorafgaat.62 In de loop der jaren is voorbedachte raad verder uitgewerkt in de jurisprudentie en dat heeft geresulteerd in de vraag of verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van
60
HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 (curs. mijnerzijds; EF). HR 11 juni 2002, LJN AE1743, HR 4 april 2006, LJN AU9428, HR 30 juni 2009, LJN BI4070 en HR 8 september 2009, NJ 2009, 423. 62 Smidt 1881-II, p. 431. 61
22
zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.63 Die tijdsspanne kan heel kort zijn, zo bleek in paragraaf 2.3.1.1. In paragraaf 2.3.1.2. bleek dat de gelegenheid wordt ingelezen in het tijdsbestek, tenzij de daad het gevolg was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Wanneer dat het geval is, wordt door de rechter afgeleid uit feiten en omstandigheden. Het treffen van voorbereidingshandelingen speelt in die beoordeling mee alsmede de duur van de uitvoeringshandelingen voordat het slachtoffer kwam te overlijden. In paragraaf 2.3.1.3. zagen we dat het voornemen van de dader voor een deel naar de achtergrond is verschoven omdat niet alleen de dader die over zijn daad heeft nagedacht onder het bereik van voorbedachte raad valt, maar ook de dader die niet heeft nagedacht terwijl hij daartoe wel in staat was.
63
HR 8 september 2009, NJ 2009, 423, HR 11 januari 2011, LJN BO5354, HR 22 februari 2011, LJN BO6364.
23
3.
Voorbedachte raad in het internationale strafrecht
3.1.
Inleiding
De Tweede Wereldoorlog en de gewapende conflicten in onder andere voormalig Joegoslavië en Rwanda hebben het besef doen ontstaan dat bepaalde misdaden dermate gruwelijk zijn dat de verantwoordelijken nergens ter wereld aan berechting en bestraffing zouden moeten kunnen ontkomen.64 Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van internationale misdaadbestrijding: begin 1993 werd op initiatief van de VN-Veiligheidsraad het Joegoslavië-Tribunaal (verder te noemen: ICTY65) opgericht en naar aanleiding van de gruwelen in Rwanda besloot de Veiligheidsraad een jaar later tot de oprichting van het Rwanda-Tribunaal (verder te noemen: ICTR66). De twee ad hoc Tribunalen hebben tot taak het berechten van de daders van oorlogsmisdrijven, genocide en misdrijven tegen de menselijkheid, begaan in het voormalige Joegoslavië en in Rwanda.67 Maar hier bleef het niet bij. In 1998 werd in Rome overeenstemming bereikt over het instellen van een permanent internationaal strafhof. Het vormt het sluitstuk van de internationale strafrechtsontwikkeling. In de preambule van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (verder te noemen: Statuut Internationaal Strafhof) wordt pakkend omschreven waarom een permanent strafhof noodzakelijk is. In het kort komt het er op neer dat de ernstigste misdrijven, die een gevaar vormen voor de vrede, de veiligheid en het welzijn van de wereld, niet ongestraft dienen te blijven en dat een doeltreffende vervolging verzekerd dient te worden door het versterken van de internationale samenwerking.68 Het Hof heeft rechtsmacht met betrekking tot misdrijven die zijn begaan na 1 juli 2002.69 De rechtsmacht is beperkt tot de meest ernstige misdrijven die de internationale gemeenschap in haar geheel aangaan, zo lezen we in artikel 5 Statuut Internationaal Strafhof. In die bepaling worden limitatief opgesomd: a) het misdrijf genocide; b) misdrijven tegen de menselijkheid; c) oorlogsmisdrijven; d) het misdrijf agressie.
64
Van Sliedregt e.a. 2008, p. 8. International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia. 66 International Criminal Tribunal for Rwanda. 67 Swart 2000, p. 197. 68 Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof, Trb. 2000, 120. 69 Dit was de eerste dag van de maand na de zestigste toetreding van een staat, zie art. 126 Statuut Internationaal Strafhof. 65
24
De rechtsmacht van het Internationaal Strafhof is complementair, dat wil zeggen dat het Hof pas kan optreden als een staat niet wil of niet kan optreden.70 Bij de interpretatie en de toepassing van de bovengenoemde misdrijven kan het Hof gebruik maken van de conform artikel 9 Statuut Internationaal Strafhof opgestelde Elementen van Misdrijven.71 In dit hoofdstuk wil ik, met gebruikmaking van de Statuten en jurisprudentie van het Joegoslaviëen Rwanda-Tribunaal en het Statuut Internationaal Strafhof en de genoemde Elementen van Misdrijven, onderzoeken hoe de grens tussen moord en doodslag in het internationale strafrecht is vastgelegd en welke rol de voorbedachte raad daar in speelt. Ik bespreek hiertoe in paragraaf 3.2 tot en met 3.4 de misdrijven genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven uit het Statuut Internationaal Strafhof voor zover de artikelen betrekking hebben op moord c.q. doodslag en ik sluit in paragraaf 3.5 af met een korte tussenconclusie. Daarna zal ik in paragraag 3.6 kort ingaan op het complementariteitsbeginsel dat bij het Statuut Internationaal Strafhof hoort en ik sluit in paragraaf 3.7 af met een samenvatting. 3.2.
Genocide
Artikel 6 Statuut Internationaal Strafhof luidt, voor zover hier van belang: “Voor de toepassing van dit Statuut wordt verstaan onder genocide elk van de volgende handelingen gepleegd met de bedoeling een nationale, etnische of godsdienstige groep, dan wel een groep behorend tot een bepaald ras, als zodanig geheel of gedeeltelijk te vernietigen: a.
het doden van leden van de groep;”
Genocide is uitgewerkt in artikel 6 van het Statuut Internationaal Strafhof en vormt een herhaling op artikel 2 van het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide (het Genocideverdrag72). De definitie is identiek aan de definitie van de Tribunalen, neergelegd in artikel 4 van het ICTY-Statuut respectievelijk artikel 2 van het ICTR-Statuut. In artikel 6 Statuut Internationaal Strafhof stelt sub a strafbaar ‘het doden van leden van de groep’. In de Engelse versie luidt deze zin ‘killing members of the group’. Een voorwaarde om een handeling als genocide te kwalificeren is dat die handeling gepleegd is ‘met de bedoeling een nationale, etnische of godsdienstige groep, dan wel een groep behorend tot een bepaald ras, als zodanig geheel of gedeeltelijk te vernietigen’. Dit vereiste wordt ook wel de drempel genoemd.73 70
Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, p. 2 (MvT). Zie VN-document PCNICC/2000/1 /Add.2. 72 Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, Parijs, 9 december 1948, Trb. 1960, 32. 73 Vergelijk Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, p. 40 (MvT). 71
25
De zaak Akayesu is de eerste waarin een internationaal tribunaal een veroordeling heeft uitgesproken voor genocide.74 In het proces kwam allereerst aan de orde de vraag hoe ‘het doden van leden van de groep’ moet worden uitgelegd. De Engelse versie van het ICTR-Statuut spreekt namelijk over ‘killing’ terwijl de Franse versie ‘meurtre’ behelst en deze twee begrippen elkaars lading niet dekken. De Trial Chamber bepaalde als volgt: “The Chamber notes that the said paragraph states ‘meurtre’ in the French version while the English version states ‘killing’. The Trial Chamber is of the opinion that the term ‘killing’ used in the English version is too general, since it could very well include both intentional and unintentional homicides, whereas the term ‘meurtre’, used in the French version, is more precise. It is accepted that there is murder when death has been caused with the intention to do so, as provided for, incidentally, in the Penal Code of Rwanda which stipulates in its Article 311 that ‘Homocide committed with intent to cause death shall be treated as murder’. Given the presumption of innocence, and pursuant to the general principles of criminal law, the Chamber holds that the version more favourable to the accused should be upheld and finds that Article 2(2)(a) of the Statute must be interpreted in accordance with the definition of murder given in the Penal Code of Rwanda, according to which ‘meurtre’ (killing) is homicide committed with the intent to cause death.”75
Bij het doden van de leden van de groep moet, zonder dat de delictsomschrijving dat eist, dus wel de intentie aanwezig zijn geweest. Deze definitie wordt in latere arresten herhaald.76 De Trial Chamber gaat vervolgens in op de voorbedachte raad en zegt hierover het volgende: “The Chamber notes in this regard that the travaux préparatoires of the Genocide Convention show that the proposal by certain delegations that premeditation be made a necessary condition for there to be genocide, was rejected, because some delegates deemed it unnecessary for premeditation to be made a requirement; in their opinion, by its constitutive physical elements, the very crime of genocide, necessarily entails premeditation”.77
Ofschoon het misdrijf genocide de voorbedachte raad impliceert, het wordt niet als eis gesteld bij de kwalificatie en hoeft derhalve ook niet te worden aangetoond. Voorbedachte raad vormt dus 74
Van Sliedregt e.a. 2008, p. 364. Prosecutor v. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, T.Ch. I, 2 september 1998, § 500-501. 76 Prosecutor v. Rutaganda, Case No. ICTR-96-3-T, T.Ch. I, 6 december 1999, § 49, 50. Prosecutor v. Musema, Case No. ICTR-96-13-T, T.Ch. I, 27 januari 2000, § 155. Prosecutor v. Bagilishema, Case No. ICTR-95-1A-T, T.Ch. I, 7 juni 2001, § 55, 57-58. 77 Prosecutor v. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, T.Ch. I, 2 september 1998, § 501. Zie ook commentary, Prosecutor v. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, T.Ch. I, 2 september 1998, Klip/Sluiter/ALC-II-543. 75
26
geen conditio sine qua non voor genocide. In Kayishema & Ruzindana wordt deze opvatting herhaald: “intentional but not necessarily premeditated murder, this being (…) the meaning to be assigned to the word meurtre”78
en ook uit de Semanza-zaak blijkt het: “In order to be held criminally liable for genocide by killing members of a group, in addition to showing that an accused possessed an intent to destroy the group as such, in whole or in part, the Prosecutor must show the following elements: 1.
the perpetrator intentionally killed one or more members of the group, without the necessity of premeditation;
2.
such victim or victims belonged to the targeted ethnical, racial, national, or religious group.”79
De rechtspraak en ook de delictsomschrijving van het Statuut Internationaal Strafhof laten geen andere ontwikkeling zien dan dat voorbedachte raad geen rol speelt bij het misdrijf genocide. Ook in de Elementen van Misdrijven van het Statuut Internationaal Strafhof wordt de voorbedachte raad niet benoemd: Elements of Crimes of Genocide, art. 6 (a) 1.
The perpetrator killed* one or more persons.
2.
Such person or persons belonged to a particular national, ethnical, racial or religious group.
3.
The perpetrator intended to destroy, in whole or in part, that national, ethnical, racial or religious group, as such.
4.
The conduct took place in the context of a manifest pattern of similar conduct directed against that group or was conduct that could itself effect such destruction.
* The term ‘killed’ is interchangeable with the term ‘caused death’.
Bij de kwalificatie van ‘doden van leden van de groep’ als genocide kunnen we aldus concluderen dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen moord en doodslag. De Nederlandse doodslagvariant is voldoende om tot een veroordeling van artikel 6 sub a Statuut Internationaal Strafrecht te komen, naast de algemene drempelvoorwaarde die voor alle gedragingen in artikel 6 78
Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-A, A.Ch., 1 juni 2001, § 151. Zie ook commentary, Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-A, A.Ch., 1 juni 2001, Klip/SluiterALC-X-605. 79 Prosecutor v. Semanza, Case No. ICTR-97-20-T, T.Ch. III, 15 mei 2003, § 319.
27
geldt, namelijk ‘met de bedoeling een nationale, etnische of godsdienstige groep, dan wel een groep behorend tot een bepaald ras, als zodanig geheel of gedeeltelijk te vernietigen’. 3.3.
Misdrijven tegen de menselijkheid
Artikel 7 Statuut Internationaal Strafhof luidt, voor zover hier van belang: “Voor de toepassing van dit Statuut wordt verstaan onder misdrijf tegen de menselijkheid elk van de volgende handelingen, indien gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval: a. moord”
Misdrijven tegen de menselijkheid zijn opgesomd in artikel 7 van het Statuut Internationaal Strafhof. In sub a van het artikel staat ‘moord’80 zonder nadere uitwerking als misdrijf tegen de menselijkheid gedefinieerd. De reden dat er geen nadere definitie is gegeven is volgens de International Law Commission – de commissie die is belast met de ontwikkeling van het internationale recht en diens codificatie81 – gelegen in het feit dat: “murder is a crime that is clearly understood and well defined in the national law of every State. This prohibited act does not require any further explanation.”82
De term ‘moord’ doet – in tegenstelling tot het ‘doden’ in artikel 6 – vermoeden dat in artikel 7 de voorbedachte raad wel een vereiste is. In de Elements of Crimes vinden we hierover niets terug: Elements of Crimes of Crimes against Humanity, art. 7 (1) (a) 1.
The perpetrator killed* one or more persons.
2.
The conduct was committed as part of a widespread or systematic attack directed against a civilian population.
3.
The perpetrator knew that the conduct was part of or intended the conduct to be part of a widespread or systematic attack against a civilian population.
* The term ‘killed’ is interchangeable with the term ‘caused death’.
Net als bij de andere Elementen van Misdrijven van het Statuut Internationaal Strafhof wordt er slechts vereist dat iemand gedood is, dat iemand de dood veroorzaakte. Over de voorbedachte raad wordt niet gesproken. Het is wel nadrukkelijk aan de orde gekomen in jurisprudentie van de 80
In de Engelse versie van het Statuut “murder”. Zie art. 1 Statuut ILC, VN Resolutie 174(II), 1947. 82 ILC-report 1996 II, p. 48. (of: 1996 Draft Code of Crimes, UN Doc. A/51/10 (1996), p. 96. 81
28
Tribunalen. In Akayesu werd naast genocide ook de vertaling van misdrijven tegen de menselijkheid ter discussie gesteld.83 De Engelse versie van het Statuut spreekt in het artikel van misdrijven tegen de menselijkheid namelijk over ‘murder’ terwijl de Franse versie het woord ‘assassinat’ gebruikt. En de Franse Code Pénal bepaalt in artikel 221-3: “Le meurtre commis avec prémeditation constitute un assassinat”.84
The Chamber bepaalde dat: “Customary International Law dictates that it is the act of ‘Murder’ that constitutes a crime against humanity and not ‘Assassinat’. There are therefore sufficient reasons to assume that the French version of the Statute suffers from an error in translation. The Chamber defines murder as the unlawful, intentional killing of a human being. The requisite elements of murder are: 1.
the victim is dead;
2. the death resulted from an unlawful act or omission of the accused or a subordinate; 3. at the time of the killing the accused or a subordinate had the intention to kill or inflict grievous bodily harm on the deceased having known that such bodily harm is likely to cause the victim’s death, and is reckless whether death ensures or not”.85
In Kayishema and Ruzindana86 wordt wederom ingegaan op het taalverschil. De Trial Chamber acht zich echter gebonden aan het Statuut en bepaalt dat als er twijfel ontstaat over de interpretatie daarvan er moet worden geoordeeld in het voordeel van de verdachte.87 In casu is dat voordeel gelegen in de voorbedachte raad, daarom bepaalt The Chamber dat verdachte schuldig kan worden gehouden voor ‘murder’ als er aan vier voorwaarden is voldaan: “The accused is guilty of murder if the accused, engaging in conduct which is unlawful: 1.
causes the death of another;
2.
by a premeditated act or omission;
3.
intending to kill any person or,
4. intending to cause grievous bodily harm to any person”.88
83
Prosecutor v. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, T.Ch. I, 2 september 1998. Nouveau Code Pénal, artikel 221-3. 85 Prosecutor v. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, T.Ch. I, 2 september 1998, § 588 en § 589. 86 Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-T, T.Ch. II, 21 mei 1999. 87 Commentary, Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-T, T.Ch. II, 21 mei 1999, Klip/Sluiter/ALC-II-678. 88 Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-T, T.Ch. II, 21 mei 1999, § 138-140. 84
29
Premeditation wordt hiermee als voorwaarde voor ‘moord’ als misdrijf tegen de menselijkheid neergezet. Deze uitspraak vormt echter een uitzondering. In latere rechtspraak van zowel het Joegoslavië-tribunaal als het Rwanda-tribunaal wordt, ondanks de chronologische volgorde, toch Akayesu als leidend gezien en vormt de voorbedachte raad geen onderdeel van moord als misdrijf tegen de menselijkheid.89 Dit wordt bovendien met zoveel woorden bevestigd in Kordi• and •erkez: “Although there has been some controversy in the International Tribunal’s jurisprudence as to the meaning to be attached to the discrepancy between the use of the word ‘murder’ in the English text of the Statute and the use of the word ‘assassinat’ in the French text, it is now settled that premeditation is not 90
required.”
Resumerend kunnen we stellen dat, hoewel het woord ‘moord’ anders doet vermoeden, er geen onderscheid wordt gemaakt tussen moord en doodslag en dat doodslag voldoende is om een misdrijf tegen de menselijkheid aan te nemen, mits is voldaan aan de drempel dat de levensberoving gepleegd is ‘als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval’. De Franse versie van het Statuut Internationaal Strafhof spreekt overigens, in tegenstelling tot de Statuten van de Tribunalen, over ‘meurtre’ als misdrijf tegen de menselijkheid zodat de discussie uit Akayesu over het verschil ‘assassinat’ versus ‘murder’ niet langer actueel is. 3.4.
Oorlogsmisdrijven
Artikel 8 Statuut Internationaal Strafhof: “1. Het Hof heeft rechtsmacht ter zake van oorlogsmisdrijven in het bijzonder wanneer deze worden gepleegd als onderdeel van een plan of beleid of als onderdeel van het op grote schaal plegen van dergelijke misdrijven. 2. Voor de toepassing van dit Statuut wordt verstaan onder oorlogsmisdrijven: a. ernstige inbreuken op de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, namelijk een van de volgende handelingen tegen personen of goederen die ingevolge de bepalingen van het desbetreffende Verdrag van Genève zijn beschermd: i. opzettelijk doden (…)
89
Prosecutor v. Rutaganda, Case No. ICTR-96-3-T, T.Ch. I, 6 december 1999, § 79-80. Prosecutor v. Jelisi•, Case No. IT-95-10-T, T.Ch.I, 14 december 1999, § 51. Prosecutor v. Kupre•ki• and others, Case No. IT-95-16T, T.Ch. II, 14 januari 2000, vergelijk § 561 en 818. Prosecutor v. Musema, Case No. ICTR-96-13-T, T.Ch. I, 27 januari 2000, § 244. Prosecutor v. T. Bla•ki•, Case No. IT-95-14-T, T.Ch. I, 3 maart 2000, § 216-217. 90 Prosecutor v. Kordi• and •erkez, Case No. IT-95-14/2-T, T.Ch. III, 26 februari 2001, §235.
30
b. Andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken die toepasselijk zijn in een internationaal gewapend conflict binnen het gevestigde kader van het internationale recht, namelijk een van de volgende handelingen: (…) vi. een combattant doden of verwonden die zijn wapens heeft neergelegd of zich niet meer kan verdedigen, en zich onvoorwaardelijk heeft overgegeven; (…) xi. op verraderlijke wijze doden of verwonden van personen die behoren tot de vijandige natie of het vijandige leger; c. In geval van een gewapend conflict dat niet internationaal van aard is, ernstige schendingen van gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, namelijk een van de volgende handelingen begaan tegen personen die niet actief deelnemen aan de vijandelijkheden, waaronder leden van strijdkrachten die hun wapens hebben neergelegd en degenen die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwondingen, gevangenschap of andere oorzaken: i. geweld tegen het leven en de persoon, in het bijzonder alle misdrijven tegen het leven gericht, verminking, wrede behandeling en marteling; (…) d. Het tweede lid, onder c, geldt voor gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn en geldt derhalve niet voor gevallen van interne onlusten en spanningen, zoals oproer, geïsoleerde en sporadische gewelddadigheden of andere handelingen van vergelijkbare aard. e. Andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken die gelden ingeval van gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn, binnen het gevestigde kader van internationaal recht, namelijk een van de volgende handelingen: (…) ix. op verraderlijke wijze doden of verwonden van een strijdende tegenstander; f. Het tweede lid, onder e, geldt voor gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn en geldt derhalve niet voor gevallen van interne onlusten en spanningen zoals oproer, geïsoleerde en sporadische gewelddadigheden of andere handelingen van vergelijkbare aard. Het geldt voor gewapende conflicten die plaatsvinden op het grondgebied van een Staat in het geval van een langdurig gewapend conflict tussen overheidsautoriteiten en georganiseerde gewapende groepen of tussen deze groepen onderling”.
Het Hof heeft ingevolge artikel 8 Statuut Internationaal Strafhof rechtsmacht inzake oorlogsmisdrijven, zowel voor de gewapende conflicten met een internationaal als een nietinternationaal karakter. De drempelvoorwaarde om een strafbaar feit als oorlogsmisdrijf te duiden is dat er een verband moet bestaan tussen de gedraging en het gewapende conflict.91 Een moord op de buurman ten tijde van oorlog zal daarom, wegens gebrek aan samenhang met het gewapende conflict, worden afgedaan als commuun misdrijf.92
91 92
Cassese 2008, p. 82. Voorbeeld ontleend uit Jofriet 2009, p. 118.
31
In de Elementen van Misdrijven wordt, net als in de Statuten van het ICTY en ICTR, met geen woord gesproken over voorbedachte raad of andere termen die een verschil tussen moord en doodslag doet vermoeden. In de jurisprudentie is het ook niet als zodanig aan de orde gekomen. Wel is in Kordi• and •erkez bepaald dat de elementen van ‘opzettelijk doden’ als oorlogsmisdrijven niet afwijken van de elementen van ‘moord’ als misdrijf tegen de menselijkheid: “In order for an accused to be found guilty of murder, the following elements need to be proved: 1.
the death of the victim;
2.
that the death resulted from an act or omission of the accused or his subordinate;
3.
that the accused or his subordinate intended to kill the victim, or to cause grievous bodily harm or inflict serious injury in the reasonable knowledge that the attack was likely to result in death.
These elements are similar to those required in connection to wilful killing under Article 2 and murder under Article 3 of the Statute, with the exception that in order to be characterized as a crime against humanity a ‘murder’ must have been committed as part of a widespread or systematic attack against a civilian population”.93
Hieruit volgt dat, net als bij alle andere internationale misdrijven van het Statuut Internationaal Strafhof, ook bij oorlogsmisdrijven geen onderscheid wordt gemaakt tussen moord en doodslag en speelt bovendien de voorbedachte raad geen rol bij de kwalificatie als zodanig. 3.5.
Tussenconclusie
In paragraaf 3.1 stelde ik mijzelf de vraag hoe de grens tussen moord en doodslag in het internationale recht is vastgelegd en welke rol de voorbedachte raad daar in speelt. Het antwoord moge duidelijk zijn: in het internationale strafrecht wordt geen onderscheid gemaakt tussen moord en doodslag. De internationale misdrijven, opgesomd in artikel 6, 7 en 8 van het Statuut Internationaal Strafhof, kunnen alle worden vergeleken met het Nederlandse artikel 287 Sr, de bepaling van doodslag. De voorbedachte raad speelt geen rol. Dit is vroeger niet anders geweest. Hoewel de Franse vertaling van het ICTR-Statuut bij misdrijven tegen de menselijkheid sprak over ‘assassinat’ en daardoor in Kayishema and Ruzindana94 de opvatting werd gehuldigd dat voorbedachte raad een vereiste vormde, zag de Trial Chamber de Engelse versie in het licht van customary international law als leidend en werd deze voorwaarde voor strafbaarheid al snel van tafel geveegd. De Nederlandse vertaling van het Statuut Internationaal Strafhof spreekt 93
Prosecutor v. Kordi• and •erkez, Case No. ICTY-95-14/2-T, T.Ch. III, 26 februari 2001, §236. Zie ook commentary, Prosecutor v.Kordi• and •erkez, Case No. ICTY-95-14/2-T, T.Ch. III, 26 februari 2001, Klip/Sluiter ALC-VII-496. 94 Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-T II, T.Ch., 21 mei 1999.
32
desalniettemin over ‘moord’ maar moet worden gelezen in het licht van ‘meurtre’, zijnde doodslag. 3.6.
Gevolgen van het internationale recht voor het Nederlandse strafrecht
3.6.1. Het complementariteitsbeginsel Met de totstandkoming van het Statuut Internationaal Strafhof95 en de toetreding van Nederland ontstond de verplichting om de Nederlandse strafwetgeving zo in te richten dat de internationale misdrijven die in het statuut zijn opgenomen ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.96 Deze verplichting volgt uit het complementariteitsbeginsel, het beginsel dat inhoudt dat het Hof pas optreedt indien geen staat bereid of bij machte is om de vervolging daadwerkelijk uit te voeren en zonder welk het Internationaal Strafhof nooit zou zijn opgericht. Staten waren namelijk niet geneigd om de uitoefening van hun stafrechtsmacht uit handen te geven aan een internationale instantie.97 Het complementariteitsbeginsel vormde het compromis. Nederland heeft de internationale misdrijven uit het Statuut Internationaal Strafhof geïmplementeerd in de Wet internationale misdrijven (verder te noemen: WIM). De delictsomschrijvingen zijn bijna letterlijk uit het Statuut Internationaal Strafhof overgenomen. Een poging om de internationale omschrijvingen te ‘vertalen’ naar Nederlandse maatstaven zou namelijk, zo stelt de memorie van toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel, een miskenning zijn van het internationale karakter van de misdrijven en de ‘worteling’ in verdragen en ongeschreven recht zoals neergelegd in de internationale jurisprudentie en is daarom achterwege gebleven.98 Daarnaast zou een vertaalslag tot ongewenste resultaten kunnen leiden als de invulling van ‘onze’ bestanddelen zich anders ontwikkelt dan in andere landen. In sommige gevallen is daardoor een omschrijving beknopter en een term algemener – zo men wil: vager – dan in het Nederlandse recht gebruikelijk is.99 Hieronder volgt een korte beschrijving van de internationale misdrijven genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. Ik beoog geenszins volledig te zijn in de bespreking van de artikelen, het doel is slechts de belangrijkste afwijkingen ten opzichte van het Statuut Internationaal Strafhof in het kader van het leerstuk van de voorbedachte raad aan te stippen.
95
Nederland tekende het statuut op 18 juli 1998 en ratificeerde het op 17 juli 2001. Jofriet 2009, p. 31-32. 97 Boot 2002, p. 648. 98 Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, p. 5 (MvT). 99 Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, p. 5 (MvT). 96
33
3.6.2. De wet internationale misdrijven 3.6.2.1. Inleidende opmerking Voor de invulling van de delictsomschrijvingen en voor het trekken van de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid moet de rechter zich volgens de memorie van toelichting laten leiden door de internationaal gehanteerde opvattingen, zoals onder andere neergelegd in het Statuut Internationaal Strafhof en de op de voet van artikel 9 van het Statuut Internationaal Strafhof opgestelde Elementen van Misdrijven, die dienen als hulpmiddel bij de interpretatie van de misdrijven.100 3.6.2.2. Genocide Genocide is strafbaar gesteld in artikel 3 WIM. Het artikel wijkt slechts in kleine mate van het Statuut Internationaal Strafhof af: waar de drempelvoorwaarde in het Statuut Internationaal Strafhof spreekt over de bedoeling een groep te vernietigen, spreekt de WIM over het oogmerk daartoe. Omdat het verder niet relevant is voor het leerstuk van de voorbedachte raad volsta ik met de mededeling dat de tekst afwijkt van het Statuut Internationaal Strafhof en dat deze afwijking bovendien een bewuste keuze is geweest.101 3.6.2.3. Misdrijven tegen de menselijkheid Misdrijven tegen de menselijkheid zijn strafbaar gesteld in artikel 4 WIM. Het valt op dat de eerste gedraging, in het Statuut Internationaal Strafhof omschreven als ‘moord’, in de WIM is neergelegd als ‘opzettelijk doden’. Ook dit is een bewuste keuze geweest: bij de behandeling van het wetsvoorstel heeft de regering aangegeven dat zij heeft gekozen voor de term ‘opzettelijk doden’ omdat hieronder zowel doodslag als moord valt zonder dat sprake behoeft te zijn van het vereiste bestanddeel ‘voorbedachte rade’.102 Volgens de memorie van toelichting wordt aan ‘opzettelijk doden’ geen specifieke eis gesteld anders dan de algemene eis dat de in de aanhef van het artikel genoemde drempel moet worden gehaald om als misdrijf tegen de menselijkheid te kunnen worden beschouwd.103 De afwijking ten opzichte van het Statuut Internationaal Strafhof is zodoende in overeenstemming met het internationale recht.
100
Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, p. 5 (MvT). Zie Kamerstukken II 2002/03, 23 337, nr. 6, p. 29. 102 Kamerstukken II 2002/03, 23 337, nr. 6, p. 29. 103 Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, p. 41. 101
34
3.6.2.4. Oorlogsmisdrijven In de WIM zijn de oorlogsmisdrijven over drie artikelen verspreid. In artikel 5 WIM worden de oorlogsmisdrijven opgesomd die begaan worden in de context van een internationaal gewapend conflict, artikel 6 WIM behandelt de oorlogsmisdrijven in de context van een niet-internationaal gewapend conflict en in artikel 7 WIM is dan nog een zogenaamde vangnetbepaling opgenomen.104 De inhoud van de bepalingen is, voor het leerstuk van de voorbedachte raad althans, niet gewijzigd. 3.6.2.5. Strafbedreiging Alle in de WIM opgesomde internationale misdrijven worden conform het Statuut internationaal Strafhof bedreigd met een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke van ten hoogste dertig jaar of een geldboete van de zesde categorie. Hoe in de praktijk wordt omgegaan met deze straftoemetingsvrijheid en of de toepassing ervan wezenlijk verschilt van die ten aanzien van artikel 289 Sr valt nog niet te zeggen. Jurisprudentie op dit punt is er nog niet. 3.7.
Samenvatting
Het internationale strafrecht heeft mede dankzij het Joegoslavië- en Rwanda-Tribunaal een flinke ontwikkeling doorgemaakt. Niet alleen zijn de meest ernstige misdrijven in de jurisprudentie verder uitgewerkt, de daders van deze gruwelen kunnen met de komst van het Internationale Strafhof adequater worden aangepakt. Wat betreft het leerstuk van de voorbedachte raad laat het internationale recht een andere ontwikkeling zien dan de Nederlandse. Het internationale strafrecht maakt geen onderscheid tussen moord en doodslag, zo blijkt uit de Statuten en rechtspraak van beide Tribunalen. Doodslag is voor alle internationale misdrijven voldoende om het feit als zodanig te kwalificeren zodat voorbedachte raad als vereiste niet aan de orde komt. Een misdrijf kan met voorbedachte raad worden gepleegd, maar dat hoeft niet. Het Statuut Internationaal Strafhof zet deze opvatting voort. Dit wil overigens niet zeggen dat een moord eenvoudiger via het internationale recht dan via het nationale recht kan worden berecht. Integendeel, de internationale misdrijven kennen hun eigen drempelvoorwaarden waaraan moet worden voldaan om tot een veroordeling te komen. Die voorwaarden variëren van ‘het oogmerk een in de wet genoemde groep geheel of gedeeltelijk te vernietigen’ en ‘onderdeel uitmaken van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking, met kennis van die aanval’ tot ‘deel uitmaken van of in verband staan met 104
Jofriet 2009, p. 113.
35
een gewapend conflict’ en kunnen mijns inziens worden aangemerkt als compenserende factor voor het ontbreken van de eis van voorbedachte raad. Dankzij het complementariteitsbeginsel – het beginsel dat de complementaire rechtsmacht van het Statuut Internationaal Strafhof regelt – is de Wet internationale misdrijven tot stand gekomen. Bij de totstandkoming is gepoogd het internationale karakter van de bepalingen te behouden en af te zien van een nationale invulling ervan. Bij de uitleg en interpretatie van de delictsomschrijvingen in de WIM laat de rechter zich leiden door internationaal gehanteerde opvattingen, zodat een consistente rechtstoepassing van het internationale recht wordt gewaarborgd.
36
4.
Conclusie
De ontwikkeling van voorbedachte raad laat een duidelijke verschuiving zien. Waar de wetgever bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht de voorbedachte raad zag als een bijzondere kwalificatie dankzij het tijdsbestek van kalm overleg, van bedaard nadenken, dat aan de moord vooraf gaat en waardoor het misdrijf een veel ernstiger karakter aanneemt is in de loop der jaren die benaderingswijze verschoven richting een objectieve toets of er wel voldoende tijd (de gelegenheid implicerend) is geweest. En omdat een zodanig korte tijd nog toereikend wordt geacht voor het aannemen van voorbedachte raad zijn moord en doodslag als bedoeld in artikel 287 Sr wel erg in elkaars nabijheid gekomen, wat de vraag doet rijzen of de voorbedachte raad nog wel geschikt is om als onderscheidend element tussen moord en doodslag te fungeren. Ook de komst van het internationale strafrecht en het ontbreken van het onderscheid tussen moord en doodslag in dat rechtsgebied werpen vraagtekens op over ons stelsel. Ik heb daarom in hoofdstuk 1 van deze scriptie de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: Is de rol van de voorbedachte raad als onderscheidend criterium tussen moord en doodslag nog gerechtvaardigd in het licht van de ontwikkeling die het bestanddeel door de jaren heen heeft doorgemaakt in de Nederlandse rechtspraak en van de invulling die het leerstuk heeft gekregen in de internationale strafrechtspleging? Deze vraag moet mijns inziens bevestigend worden beantwoord. Het feit dat het onderscheid in het internationale strafrecht niet bestaat en voorbedachte raad bij de kwalificatie geen rol speelt, mag geen reden zijn om dat onderscheid dan ook in het nationale strafrecht af te schaffen. Internationaal strafrecht is een stelsel van een ander kaliber waar alleen de meest ernstige misdrijven ter wereld worden berecht. Het onderscheid tussen moord en doodslag is daar niet van belang. Het gaat niet slechts om de vraag of verdachte de dood van de slachtoffers al dan niet gewild had, het gaat vooral om de vraag of die levensberoving(en) met het oogmerk zijn gepleegd om een bepaalde groep te vernietigen of onderdeel uitmaken van een stelselmatige aanval of deel uitmaken van een gewapend conflict. Alleen dan kunnen de gruwelijke daden via het internationale strafrecht worden afgedaan en is de vraag of verdachte met voorbedachte raad handelde niet meer relevant voor de kwalificatie van het delict. In het nationale strafrecht is het onderscheid tussen moord en doodslag wel van belang. Iemand die in een opwelling handelde dient uit maatschappelijk oogpunt anders te worden gestraft dan
37
iemand die over zijn besluit tot doden heeft nagedacht, althans de gelegenheid daartoe had. En de voorbedachte raad is mijns inziens nog steeds geschikt om als het onderscheidend element tussen de twee delicten te fungeren. De objectivering van het bestanddeel noopt mijns inziens niet tot andere inzichten. Hoewel de wetgever de bijzondere aard van het feit zag in het tijdsbestek van kalm overleg, van bedaard nadenken, dat aan de moord voorafgaat, omdat we niet in de schedelpan van verdachte kunnen kijken is het heel moeilijk om vast te stellen of er een moment van innerlijk beraad is geweest en wanneer dat beraad heeft plaatsgevonden. Daarom is de rechter genoodzaakt om uit te wijken naar objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Voldoende voor het aannemen van voorbedachte raad is thans het bevestigende antwoord op de vraag of verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.105 Deze rechtsregel heeft mijns inziens echter niet geleid tot enkel de objectieve toets of er tijdsverloop is geweest. Ook de gelegenheid tot nadenken wordt steeds in ogenschouw genomen. Die gelegenheid wordt ingelezen in het tijdsbestek, tenzij de daad het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Maar bij de vaststelling of er sprake was van een gemoedsopwelling laat de rechter zich leiden door alle feiten en omstandigheden van het geval en spelen naast de tijdsspanne ook andere feiten, zoals voorbereidingshandelingen, een rol. De verschuiving van het bestanddeel in de jurisprudentie richting de objectieve benadering heeft er tevens toe geleid dat meer gevallen onder de noemer van voorbedachte raad geschaard kunnen worden dan de wetgever destijds in de memorie van toelichting beoogde. De verdachte waarvan niet feitelijk is vast komen te staan dat hij heeft nagedacht kan namelijk toch voorbedachte raad worden aangerekend, bijvoorbeeld omdat hij voorbereidingshandelingen heeft getroffen of omdat de uitvoeringshandelingen langere tijd in beslag namen. Deze verruiming van voorbedachte raad heeft mijns inziens niet geleid tot onaanvaardbare uitspraken waardoor het bestanddeel zou moeten komen te vervallen: de verdachte die een schietklaar wapen onder zijn bed heeft gelegd en gebruikt mag naar mijn mening zwaarder worden gestraft dan de verdachte die in een schrikreactie naar een voorhanden zijnd wapen grijpt. Datzelfde geldt ook voor de verdachte die meerdere malen op zijn slachtoffer moest insteken voordat de dood intrad ten opzichte van de verdachte die een keer heeft gestoken.
105
HR 8 september 2009, NJ 2009, 423, HR 11 januari 2011, LJN BO5354, HR 22 februari 2011, LJN BO6364.
38
Uiteindelijk is het de rechtspraak die een oordeel moet vellen over het al dan niet bestaan van voorbedachte raad. Zolang de rechtspraak bij de beoordeling rekening houdt met alle feiten en omstandigheden van het geval en zich niet blind staart op het enkele tijdsverloop blijft voorbedachte raad mijns inziens het geschikte criterium om het onderscheid tussen moord en doodslag te duiden, ondanks de ontwikkeling die het heeft doorgemaakt en ondanks de komst van het internationale stafrecht.
39
Literatuurlijst Boot 2002 M. Boot, Nullum Crimen Sine Lege and the Subject Matter Jurisdiction of the International Criminal Court (diss. Tilburg UvT), Antwerpen: Intersentia 2002 Cassese 2008 A. Cassese, International Criminal Law, Oxford: Oxford University Press 2008 Demeersseman 1989 H.A. Demeersseman, Met voorbedachten rade, Arnhem: Gouda Quint 1989. van Dorst e.a. Deel I 1976 A.J.A. van Dorst, A.C. ’t Hart, W. Nieboer, H. de Wit, R.F. Zeeuwen, Notulen van de Staatscommissie voor de zamenstelling van een Wetboek van Strafregt, 1870/1876, Deel I, Tilbug: KUB 1976. Gaarthuis 2009 R.S.T. Gaarthuis, ‘Voorbedachte raad: een objectief vereiste?’, DD 2009, 80 Heemskerk 1908 C.J. Heemskerk, Doodslag en moord (art. 287-289 W.v.S.) (diss. Amsterdam VU), Amsterdam: Portielje 1908. De Hullu 2009 J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2009. Gewin 1913 B. Gewin, Beginselen van Strafrecht, Leiden: E.J. Brill 1913 Jofriet 2009 J.R.G. Jofriet, De Wet Internationale Misdrijven, Deventer: Kluwer 2009 Klip/Sluiter/ALC-II-678 A.H. Klip, ‘Commentary, Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana’, in: A.H. Klip & G. Sluiter (eds), Annotated Leading Cases of International Criminal Tribunals, vol. II, The International Criminal Tribunal for Rwanda 1994-1999, Antwerpen: Intersentia 2001 Klip/Sluiter/ALC-X-605 J. Renzkowski, ‘Commentary, Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana’, in: A.H. Klip & G. Sluiter (eds), Annotated Leading Cases of International Criminal Tribunals, vol. X, The International Criminal Tribunal for Rwanda 2001-2002, Antwerpen: Intersentia 2006 Klip/Sluiter/ALC-II-543 W.A. Schabas, ‘Commentary, Prosecutor v. Akayesu’, in: A.H. Klip & G. Sluiter (eds), Annotated Leading Cases of International Criminal Tribunals, vol. II, The International Criminal Tribunal for Rwanda 1994-1999, Antwerpen: Intersentia 2001
40
Klip/Sluiter/ALC-VII-496 L. Sunga, ‘Commentary Prosecutor v. Kordi• and •erkez’, in: A.H. Klip & G. Sluiter (eds), Annotated Leading Cases of International Criminal Tribunals, vol. VII, The International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia 2001, Antwerpen: Intersentia 2005 Meijer e.a. 2009 G.H. Meijer, A. Seuters en R. ter Haar, Leerstukken Strafrecht, Deventer: Kluwer 2009. Pompe 1959 W.P.J. Pompe, Handboek van het Nederlandse strafrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1959. Van Sliedregt e.a. 2008 E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona & A.M.M. Orie (red.), Handboek Internationaal Strafrecht. Schets van het Europese en Internationale strafrecht, Deventer: Kluwer 2008 Smidt 1881-II H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II: Haarlem, Tjeenk Willink 1881. Smidt 1891-I H.J. Smidt (herzien en aangevuld met de wijzigingen door J.W. Smidt), Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I: Haarlem, Tjeenk Willink 1891. Swart 2000 A.H.J. Swart, ‘Pinochet, volkenrechtelijk gewoonterecht en (dubbele) strafbaarheid’, in: N. Keijzer, G.J.M. Corstens, M.S. Groenhuijsen (red.), Rede en recht: opstellen ter gelegenheid van het afscheid van Prof. mr. N. Keijzer, Deventer: Gouda Quint 2000 Thöne 1873 A.W. Thöne, Bijdrage tot de geschiedenis van het onderscheidingskenmerk tusschen moord en doodslag (diss. Leiden), Haarlem: 1873. Van de Vrugt 1982 M. van de Vrugt, Aengaende criminele saken, drie hoofdstukken uit de geschiedenis van het strafrecht, Deventer: Kluwer 1982.
Kamerstukken Kamerstukken II - 1847/48, V, nr. 11 - 1878/79, 110, nr. 3 - 2001/02, 28 337, nr. 3 - 2002/03, 23 337, nr. 6
Jurisprudentie a. -
International Criminal Tribunal for Rwanda, Trial Chamber Prosecutor v. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, T. Ch. I, 2 september 1998 Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-T, T. Ch. II, 21 mei 1999 Prosecutor v. Rutaganda, Case No. ICTR-96-3-T, T. Ch. I, 6 december 1999 41
-
Prosecutor v. Musema, Case No. ICTR-96-13-T, T. Ch. I, 27 januari 2000 Prosecutor v. Bagilishema, Case No. ICTR-95-1A-T, T. Ch. I, 7 juni 2001 Prosecutor v. Semanza, Case No. ICTR-97-20-T, T. Ch. III, 15 mei 2003
b. International Criminal Tribunal for Rwanda, Appeals Chamber - Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-A, A. Ch., 1 juni 2001 c. -
International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia, Trial Chamber Prosecutor v. Jelisi•, Case No. IT-95-10-T, T.Ch.I, 14 december 1999 Prosecutor v. Kupre•ki• and others, Case No. IT-95-16-T, T.Ch. II, 14 januari 2000 Prosecutor v. T. Bla•ki•, Case No. IT-95-14-T, T.Ch. I, 3 maart 2000 Prosecutor v. Kordi• and •erkez, Case No. IT-95-14/2-T, T.Ch. III, 26 februari 2001
d. -
Hoge Raad der Nederlanden 22 maart 1909, W. 8851 2 december 1940, NJ 1941, 293 6 mei 1975, NJ 1975, 416 7 december 1999, NJ 2000, 263 25 januari 2000, NJ 2000, 280 27 juni 2000, NJ 2000, 605 11 juni 2002, LJN AE1743 22 februari 2005, LJN AR5714 10 januari 2006, LJN AU7125 4 april 2006, LJN AU9428 30 juni 2009, LJN BI4070 8 september 2009, NJ 2009, 423 11 januari 2011, LJN BO5354 22 februari 2011, LJN BO6364
e. Gerechtshof Amsterdam - 19 november 1942, NJ 1943, 479 f. Gerechtshof Arnhem - 18 mei 2011, LJN BQ4981 g. Rechtbank ’s-Hertogenbosch - 15 september 2010, LJN BN6845
Wetten en Verdragen -
Koninklijk Besluit van 28 september 1870, no 21 Wet van 3 maart 1881, Stb. 1881, 35 Wet van 15 januari 1886, Stb. 1886, 6 Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof, Trb. 2000, 120 Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, Parijs, 9 december 1948, Trb. 1960, 32
42
World Wide Web VN-document PCNICC/2000/1/Add. 2 http://untreaty.un.org/cod/icc/prepcomm/jun2000/5thdocs.htm Draft Code of Crimes, UN Doc. A/51/10 (1996) http://untreaty.un.org/ilc/reports/english/A_51_10.pdf Statuut ILC, VN Resolutie 174(II), 1947 http://untreaty.un.org/ilc/publications/yearbooks/Ybkvolumes(e)/ILC_1974_v2_p1_e.pdf
43