de Goede en Muller
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen
2012
Onderzoeksartikel
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen: leeftijd 4 tot en met 12 jaar C. de Goede, A.V. Muller Hogeschool van Amsterdam, Amsterdam School of Health Professions, Amsterdam, Nederland
Samenvatting
Introductie: Basisschoolkinderen ontwikkelen zich snel. Grove- en fijne motoriek worden in de basisschooltijd meer kwalitatief dan kwantitatief ontwikkeld. In de praktijk blijken sommige basisschoolkinderen angstig voor bewegen of zekere bewegingsvormen, zoals hoogtes, explosief bewegen, bewegingen in de ruimte, bepaalde houdingen, etc. Waar komt deze bewegingsangst vandaan en is er een relatie tussen deze bewegingsangst en beperkte motoriek? Methode: Voor dit onderzoek zijn verscheidene databases (Pubmed, Cochrane, PEDro, NOD, ERIC, CINAHL) geraadpleegd. Op basis van inclusiecriteria (bewegingsangst en/of kinesiofobie, leeftijdsgrens van 4 t/m 12 jaar, wel of geen comorbiditeit, beschikbaar in full tekst en in Nederlandse, Engelse of Duitse taal) en MeSH termen zijn er 14 artikelen, 2 proefschriften en 16 boeken naar voren gekomen waarin relevante informatie staat. De literatuur is beoordeeld volgens de levels-of-evidence methode. Resultaten: Uit ons onderzoek blijkt dat er geen duidelijkheid is over de termen ‘kinesiofobie’ en ‘bewegingsangst’. In de literatuur is geen informatie beschikbaar met betrekking tot het ontstaan van bewegingsangst bij basisschoolkinderen. Echter wordt er over de ontstaanswijze van andere angsten bij basisschoolkinderen wel geschreven. De angst wordt enerzijds bepaald door genetische factoren en anderzijds door omgevingsfactoren, waaronder vooral het gezin. Er zijn enkele onderzoeken bekend waarin aanwijzingen gevonden zijn voor de relatie tussen angst bij kinderen en beperkte motoriek, maar deze hebben geen aangetoonde relatie met bewegingsangst. Tot slot zijn er enkele behandelmethodes en -adviezen beschreven waarin staat dat er, met behulp van exposure, invloed kan worden uitgeoefend op óf hoe er optimaal kan worden omgegaan met de angst van kinderen. Conclusie: Er is te weinig wetenschappelijk onderzoek verricht betreffende bewegingsangst en kinesiofobie bij de doelgroep basisschoolkinderen. Op basis van onderzoek zijn wij van mening dat genetische- en omgevingsfactoren invloed kunnen hebben op het wel of niet ontstaan van bewegingsangst en dat wanneer een angst invloed heeft op de motoriek van een basisschoolkind, deze angst zeker in relatie kan staan met een beweging. Onze conclusie bevat aanbevelingen voor verder onderzoek. Veel kinderen krijgen namelijk de stempel ‘kinesiofobie’, maar is dit wel terecht? MeSH termen: kinesiofobie, kinesofobie, kinetofobie, kinesiophobia, kinesophobia, kinetoptophobia, kinetophobia, kinesis, phobia, phobos, bewegingsangst, beweegangst, bewegingsvrees, angst voor bewegen, fear of movement, fear of motion, anxiety, kleuter(s), basisschoolkind(eren), kind(eren), toddler(s), child(eren), preschool(ers), klinimetrie, meetinstrument(en), instrument(en), instrument(s), measure(s), klinimetric(s).
Introductie In de basisschooltijd ontwikkelen kinderen zich snel. Hier worden de grove- en fijne motoriek meer kwalitatief (verfijning van de motoriek) dan kwantitatief (bijvoorbeeld snelheid, staplengte en duur)
ontwikkeld. In de maatschappij en in de lijnen van hun motorische mijlpalen worden zij hiertoe gedwongen. In de praktijk blijken sommige basisschoolkinderen angstig voor bewegen of zekere bewegingsvormen, zoals 1
de Goede en Muller
hoogtes, explosief bewegen, bewegingen in de ruimte, bepaalde houdingen, etc. Volgens Bakker (1981) is angst een emotionele reactie op een situatie, die als bedreigend wordt ervaren of op de anticipatie van een dergelijke situatie. Met deze omschrijving zijn de twee hoofdkenmerken van angst gegeven: angst is een emotie en er is sprake van een zekere dreiging voor het individu. Angst kan zich op veel verschillende manieren uiten. Symptomen die veel bij kinderen voorkomen zijn onder andere trillingen, hyperactiviteit, zweten, hartkloppingen, versnelde ademhaling, knikkende knieën, misselijkheid, buikpijn, benauwdheid, duizeligheid, overgevoeligheid voor prikkels, verhoogde spierspanning, agressief gedrag, verminderd concentratievermogen, zelfkritiek en vermijden van angstsituaties. Bovenstaande symptomen hoeven niet tot uiting te komen bij bewegingangst. Vaak heeft een kind met bewegingsangst een krampachtige en gespannen lichaamshouding bij het uitvoeren van bepaalde bewegingen of activiteiten. Het kan zijn dat hij er zich veiliger bij voelt als een persoon hem ondersteuning geeft in de vorm van een hand geven, het kind vasthouden of opvangen. Daarnaast kan opvallen dat wanneer kinderen vrij mogen bewegen door de ruimte of wanneer zij gymtoestellen vrij mogen verkennen, het kind doelloos rondloopt en niet zelfstandig actie onderneemt. Tevens kan bewegingsangst merkbaar zijn in het bewegingspatroon van het kind. De onderdelen van dit bewegingspatroon zijn niet soepel op elkaar afgestemd. Bewegingen worden hierdoor houterig en krampachtig uitgevoerd, waardoor activiteiten zoals sport en spel schoksgewijs zullen verlopen. Door deze redenen kan bewegingsangst er toe leiden dat het kind niet meer durft deel te nemen aan sport, spel en/of activiteiten. In dit onderzoek wordt er gekeken naar de relatie tussen dit vermijdingsgedrag en een
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen
2012
beperking in de motoriek. Er zijn geen meetinstrumenten beschikbaar voor het meten van bewegingsangst en/of kinesiofobie bij basisschoolkinderen. Wel zijn er op dit gebied meetinstrumenten bekend voor volwassen. Het is belangrijk om deze meetinstrumenten mee te nemen in ons onderzoek, omdat hieruit ideeën kunnen worden opgedaan voor de ontwikkeling van een meetinstrument voor basisschoolkinderen. De meetinstrumenten die geassocieerd worden met kinesiofobie bij volwassenen zijn de TAMPA Schaal voor Kinesiofobie (TSK) en de Photograph Series Of Daily Activities (PHODA). Bij de TSK worden factoren op gebied van emotie uitgevraagd zoals pijn, angst en gevaar. Daarnaast wordt er aandacht gegeven aan het zelfbeeld over de eigen gezondheid en levenskwaliteit. Het doel is het aangeven van de mate van pijngerelateerde vrees. Er kan worden geïnventariseerd of het activiteitenniveau van de patiënt wordt beïnvloed door vrees voor letsel met vermijdingsgedrag als gevolg. Het doel van de PHODA is het inventariseren van de dreigwaarde van dagelijkse activiteiten, waardoor een angsthiërarchie kan worden opgesteld voor patiënten met kinesiofobie. Het kent 100 afbeeldingen die vier activiteiten categorieën (activiteiten van het dagelijks leven, huishouden, werk en sport/vrije tijd) uitbeeld. Met behulp van een 0 tot 100 schaal geven respondenten hun bezorgdheid aan over zelfbeschadiging van hun rug. Op de foto‟s staan 8 verscheidene bewegingen afgebeeld zoals tillen, bukken, draaien, reiken, vallen, onderbroken belasting, onverwachte beweging en lang staan of zitten. Deze zijn afkomstig uit zes elementaire biomechanische strategieën (uitbreiding, tongval, de rotatie, laterale flexie, compressie en tractie). Beide meetinstrumenten zijn vragenlijsten, gericht op de doelgroep volwassenen met lage rugklachten of fibromyalgie. Om deze 2
de Goede en Muller
reden kunnen deze vragenlijsten niet gebruikt worden voor de doelgroep basisschoolkinderen. Voor basisschoolkinderen zijn er wel meetinstrumenten bekend op het gebied van angst(en), zoals de Zelfbeoordelings Vragenlijst voor Kinderen, Vragenlijst voor Angst bij Kinderen, Sociale Angstschaal voor Kinderen, Screen for Anxiety Related Emotional Disorders NL, Spence Children‟s Anxiety Scale, etc (zie tabel 1). Met deze benoemde vragenlijsten hebben wij een onderzoek verricht om het verschil tussen bewegingsangst en kinesiofobie te verduidelijken, aangezien dit verschil in de literatuur niet duidelijk wordt beschreven. Het is belangrijk om dit verschil te benoemen omdat er tot op heden nog geen duidelijkheid geschept is tussen deze twee begrippen over de verschillen in ontstaanswijze, de beïnvloedbare factoren en de manier waarop het zich uit. Hierdoor kunnen kinderen een verkeerde diagnose krijgen, waardoor zij een andere behandeling krijgen dan zij in werkelijkheid nodig hebben. Zolang de begrippen niet duidelijk worden beschreven is het niet mogelijk om een juiste interventie te kunnen ontwikkelen, waardoor kinderen niet op de manier worden geholpen die voor hen van belang is.
Methode Voor dit onderzoek zijn verscheidene databases (Pubmed, Cochrane, PEDro, NOD, ERIC, CINAHL) geraadpleegd. De research naar artikelen was gericht op de ontwikkeling van de motoriek bij basisschoolkinderen, klinimetrie voor bewegingangst en kinesiofobie en bewegingsangst bij basisschoolkinderen. De leeftijdsgrenzen zijn bepaald volgens het begrip „basisonderwijs‟, wat inhoudt “onderwijs in de eerste beginselen van vakken als rekenen, taal, schrijven, geschiedenis e.d., in Nederland aan kinderen van 4 tot 12 jaar”. De volgende inclusiecriteria zijn
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen
2012
gehanteerd; bewegingsangst en/of kinesiofobie, leeftijdsgrens van 4 t/m 12 jaar, wel of geen comorbiditeit, beschikbaar in full tekst en in Nederlandse, Engelse of Duitse taal. De gebruikte MeSH termen zijn als volgt: kinesiofobie, kinesofobie, kinetofobie, kinesiophobia, kinesophobia, kinetoptophobia, kinetophobia, kinesis, phobia, phobos, bewegingsangst, beweeganst, bewegingsvrees, angst voor bewegen, fear of movement, fear of motion, anxiety, kleuter(s), basisschoolkind(eren), kind(eren), toddler(s), child(eren), preschool(ers), klinimetrie, meetinstrument(en), instrument(en), instrument(s), measure(s), klinimetric(s), motoriek, locomotion, ontwikkeling en development. Uiteindelijk zijn er 14 artikelen, 2 proefschriften en 16 boeken naar voren gekomen waarin relevante informatie staat beschreven met betrekking tot de vraagstelling. De literatuur is beoordeeld op de methodologische kwaliteit en betrouwbaarheid volgens de levels-ofevidence methode. Vragenlijsten zijn beoordeeld volgens COTAN.
Resultaten Volgens Leeuw (2007) bestaat een angstreactie uit drie elementen; psychofysiologische functies (emotie), cognitie (gedachten) en gedrag (vlucht- en vermijdingsgedrag). Dit zal snel leiden tot een vicieuze cirkel van vermijden van specifieke bewegingen wat leidt tot minder of helemaal niet meer uitvoeren van die specifieke bewegingen met als resultaat inactiviteit. Op basis van de gevonden informatie en gesprekken met experts ontstond de vraag of kinesiofobie bij basisschoolkinderen wel bestaat. Wanneer er in de literatuur wordt gesproken over „kinesiofobie‟, wordt dit beschreven in combinatie met „pijn‟ en betreft dit de doelgroep van volwassenen 3
de Goede en Muller
met lage rugklachten, personen met het Chronisch Vermoeidheid Syndroom (CVS) of fibromyalgie. Voor volwassenen bestaat er een meetinstrument om kinesiofobie aan te tonen, namelijk de TSK. In deze vragenlijst komen een aantal onderwerpen naar voren zoals pijn, gevaar, angst, gezondheid en levenskwaliteit. Samengevat wordt hier een beroep gedaan op de emoties bij volwassenen. Bij basisschoolkinderen wordt er veelal gesproken over angst voor bewegen of bewegingsangst. Deze termen worden in de literatuur vooral omschreven in combinatie met „gedachten en angsten‟. Het begrip „angst‟ wordt opgevat als de fysiologische reactie van een bedreigd organisme op uitwendig gevaar. Er zijn drie componenten te onderscheiden, namelijk psychologisch/cognitief, motorisch en fysiologisch. Bovenstaande beschrijft dat angst een fysiologische reactie tot uiting heeft, er is hier dus geen sprake van pijn. Wij hebben een onderzoek verricht waarin wij vragenlijsten, met betrekking tot angst bij kinderen, met elkaar hebben vergeleken. De psychometrische gegevens van deze vragenlijsten bevinden zich in Tabel 1. Deze zijn beoordeeld volgens de COTAN. Uit dit onderzoek blijkt dat het onderwerp „pijn‟ hierin niet naar voren komt. De aandacht wordt voornamelijk gericht op sociale fobie, angst voor falen en kritiek, specifieke fobie, etc. Concluderend zijn wij van mening dat bij het aantonen van „kinesiofobie‟ het onderwerp „pijn‟ een belangrijke factor speelt. Door een ervaring met pijn of het gehad hebben van een letsel is kinesiofobie ontstaan. Indien er bij basisschoolkinderen de factor „pijn‟ naar de voorgrond treedt in combinatie met angst voor bewegen, dan zou er gesproken kunnen worden van kinesiofobie. Bij basisschoolkinderen gaat er niet altijd een ervaring met pijn en/of letsel aan vooraf bij het ontwikkelen van een bewegingsangst, waardoor er dus niet gesproken kan worden van kinesiofobie. Er
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen
2012
kan sprake zijn van invloeden van buitenaf, waardoor er een (bewegings)angst ontwikkeld kan worden. Er is een bepaald niveau van prikkeling nodig om goed te kunnen functioneren, maar als er om wat voor reden dan ook overprikkeling dreigt, ontstaat er angst. Het gaat hier om prikkels vanuit de omgeving die invloed hebben op de zintuigen (horen, zien, ruiken, proeven, tastzin en evenwicht) en om prikkels vanuit het lichaam (de beleving, gevoelens en gedachten van het kind). De overprikkeling kan dus zowel door de omgeving als door het kind zelf veroorzaakt worden. Uit een onderzoek van Eley e.a. (2003), waarin 4564 tweelingen zijn gevolgd van 18 maanden t/m 4 jarige leeftijd, blijkt dat de mate van angst enerzijds wordt bepaald door genetische factoren en anderzijds door omgevingsfactoren. Het onderzoek werd gedaan door middel van een 16-item vragenlijst over angst gerelateerd gedrag bij jonge kinderen, deze werden ingevuld door de ouders. De items waren geselecteerd om vijf dimensies te beoordelen: negatieve stemming, verlatingsangst, angsten, obsessiefdwangmatig gedrag en verlegenheid/inhibitie en werden beantwoord op een drie-punts schaal. Uit diverse onderzoeken blijkt dat de ouders en het gezin van een kind, een primaire rol spelen in het ontwikkelen en onderhouden van angsten. Het gezin is de beste omgeving waarin kinderen binnen een veilige, beschermende context kunnen worden blootgesteld aan uitdagende en/of spannende situaties. Er is veel diversiteit tussen gezinnen, waardoor het ene kind veel meer oefening in moeilijke situaties krijgt dan het andere kind. Het gezin beïnvloed angst door het bekrachtigen van copingstrategieën of vermijdingsgedrag van het kind en ook deelt een gezin, direct of indirect, informatie over wat zij zelf bedreigend vinden. Ook bij angsten die zijn ontstaan door een traumatische 4
de Goede en Muller
ervaring, speelt de wijze waarop ouders hiermee omgaan een doorslaggevende rol in de ontwikkeling van deze angst. Ouders die zelf angstig zijn, blijken ook te verschillen van ouders met normale angstniveaus. Deze angstige ouders controleren hun kind meer, waardoor het kan zijn dat een kind hiervan de druk voelt. Hierdoor kan een te hoge drempel ontstaan, waardoor een kind angstig wordt voor een bepaalde prestatie. Ook stimuleren zij hun kinderen minder goed in het doen van een exposure. Als kinderen hierin minder goed worden gestimuleerd, kunnen zij hierdoor het opdoen van bewegingservaring en/of uitdaging mislopen. Er hoeft niet altijd sprake van te zijn dat, door de invloed van omgevingsfactoren, een angst wordt ontwikkeld. Volgens Belsky, professor psychologie aan de Universiteit van Londen, verschillen kinderen namelijk in de gevoeligheid voor opvoeding. Kinderen die met een negatief, moeilijk of angstig temperament zijn geboren, blijken veel gevoeliger te kunnen zijn voor de effecten van opvoeding dan kinderen met een makkelijk en optimistisch temperament. Deze kinderen met negatief, moeilijk of angstig temperament zijn observatoren die hun gedrag laten sturen door wat zij van hun ouders of anderen in hun omgeving leren. Volgens een proefschrift van Hammink (2003) is de motorische ontwikkeling sterk verbonden met de sociaal emotionele ontwikkeling van kinderen. Dit zou betekenen dat kinderen met angststoornissen, die sociaal emotionele problematiek vertonen, mogelijk een vertraagde motorische ontwikkeling doormaken. Hier werden in een pilotstudy van Emck, Bosscher en Doreleijers in 2004, uitgevoerd bij 12 kinderen met een leeftijd tussen 7,2 jaar en 12,4 jaar, ook aanwijzingen voor gevonden. Volgens een proefschrift van
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen
2012
Bakker (1981) wordt verondersteld dat de angstdispositie een directe relatie heeft met de motorische prestaties (zie figuur 1) en zou het grootmotorisch prestatieniveau bij angstige kinderen lager liggen dan bij nietangstige kinderen van dezelfde leeftijd. Een oorzaak hiervan zou, volgens een vergelijkend onderzoek van Ginsburg e.a. (1998), kunnen liggen in het feit dat de kinderen geneigd zijn om activiteiten die angst oproepen te vermijden. Hierdoor doen zij minder bewegingservaring op dan de kinderen die deze activiteiten niet vermijden. In dit onderzoek werden 154 kinderen van 6 t/m 11 jaar onderzocht, door middel van de testen SASC-R, FNE, SAD-New, SAD-General, SPPC, FQ en SSB, op de relatie tussen sociale angst en sociaal- en emotioneel functioneren. Voorafgaand moesten kind en ten minste één ouder afzonderlijk vragenlijsten invullen en werden zij geïnterviewd op de aanwezigheid van fobische- en angststoornissen. Dit vermijdingsgedrag geldt des te meer voor bewegingsactiviteiten met een sterk sociaal karakter, zoals sport- en spelsituaties. Hierbij spelen het zichtbaar falen en de beoordeling van leeftijdsgenootjes een grote rol. Dit is gebleken uit een vergelijkend onderzoek van Chansky en Kendall (1997), waarbij werd onderzocht of er een verband is tussen angst en negatieve sociale verwachtingen. Er werden 47 met angst gediagnosticeerde kinderen vergeleken met 31 niet-angstige kinderen. De leeftijd van de kinderen lag tussen de 9 en 15 jaar. Voorafgaand werden metingen voor socialiteit afgenomen bij de ouders, leraar en het kind zelf. De kinderen kregen vervolgens een video te zien waarop een leeftijdsgenootje 5
de Goede en Muller
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen
2012
Tabel 1: Psychometrische eigenschappen beoordeeld volgens de COTAN Zelf-BeoordelingsVragenlijst voor kinderen
Vragenlijst voor Angst bij Kinderen
Sociale Angstschaal voor Kinderen
Screen for Anxiety Related Emotional Disorders –NL
Spence Children’s Anxiety Scale
Afkorting Doelgroep Doel
ZBV-K 8 t/m 15 jaar Meten van angst
VAK 6 t/m 12 jaar Het kwantificeren van subjectief ervaren angst bij kinderen
SAS-K 9 t/m 12 jaar Onderzoeken of kinderen in sociale situaties met angst reageren.
Testvorm Testonderdelen
Vragenlijst 1.Toestandsangst 2. Angstdispositie
Vragenlijst 1. Cognitieve en affectieve angstreacties in (of voor) verschillende sociale situaties.
SCAS-NL 8 t/m 18 jaar Brengt symptomen van angststoornissen bij kinderen in kaart volgens de DSM-IV. Vragenlijst - Separatieangststoornis - Gegeneraliseerde angststoornis - Paniekstoornis/ Agorafobie - Sociale angst - Obsessievecompulsieve stoornis - Angst voor letsel
Afname
Onder begeleiding van professional geeft het kind aan hoe het zich voelt. 20 tot 25 min. Goed
Vragenlijst 1. Angst voor falen en kritiek 2. Angst voor het onbekende 3. Angst voor kleine verwondingen/dieren 4. Angst voor gevaar en dood 5. Angst gerelateerd aan medische situaties Invullen door het kind zelf.
SCARED-NL 7 t/m 19 jaar Brengt symptomen van angststoornissen bij kinderen in kaart volgens de DSM-IV. Vragenlijst - Paniekstoornis - Gegeneraliseerde angststoornis - Separatieangststoornis - Sociale fobie - Specifieke fobie - Obsessievecompulsieve stoornis - Posttraumatische stressstoornis Psycholoog
20 min. Goed
20 min. Goed
30 min. Goed
Niet beschikbaar Niet beschikbaar
Voldoende2) Voldoende Voldoende Onvoldoende3)
Onvoldoende1) Voldoende Voldoende Onvoldoende
Onvoldoende4) Voldoende5) Goed5) Voldoende5)
Niet beschikbaar Niet beschikbaar Niet beschikbaar Niet beschikbaar
Duur Kwaliteit van testmateriaal Normen Betrouwbaarheid Begripsvaliditeit Criteriumvaliditeit 1) 2) 3) 4) 5)
Onvoldoende1) Voldoende Voldoende Onvoldoende
Invullen door het kind zelf.
Invullen door het kind zelf.
Wegens veroudering zijn de normen niet meer bruikbaar. De normen zijn verouderd. Geen onderzoek. Normen niet representatief en/of de representativiteit is niet te beoordelen. Deze beoordeling betreft de Totaalscore, de beoordeling voor de schalen van specifieke DSM-stoornissen is „onvoldoende‟.
6
de Goede en Muller
een spel aan het spelen was. Het toekijkende kind werd verteld dat het spelende kind zich in de kamer ernaast bevond. In afwachting of het kind ging meedoen aan het spel, werden sociale verwachtingen beoordeeld volgens een interview, gedachtenlijst en de vragenlijsten Self perception profile, SASC-R, SEQ, NASSQ, STAIC, CBCL, TRF en CSS. Volgens een pilotstudy van Emck en Sleeuwenhoek (2005) blijkt angst geassocieerd met verminderde motorische prestaties, vertraagde motorische ontwikkeling en balansproblemen. Ook is er bij kinderen met angststoornissen een lage motorische competentiebeleving, een negatief lichaamsbeeld en gebrek aan spontaan spelend bewegingsgedrag te zien. In een pilot-study, waarbij 12 kinderen met een leeftijd tussen de 7,2 jaar en 12,4 jaar zijn onderzocht, hebben zij aanwijzingen gevonden dat kinderen met angststoornissen problemen ondervinden in het spelen met en tegen elkaar. Aan een case-study, van Van der Hoeven, Zomervrucht en Emck in 2006, over bewegingsachterstand bij kinderen namen 17 kinderen deel, met een leeftijd tussen de 7,2 jaar en 12,11 jaar. Al deze kinderen waren gediagnosticeerd met een bewegingsachterstand. Door middel van de afname van vragenlijsten bij de ouders werd informatie ingewonnen over kinderen van ClubExtra. Vervolgens werd met behulp van deze informatie bekeken hoeveel kinderen binnen het (sub)klinisch bereik vallen. Daarnaast werden de gemiddelden en standaarddeviaties berekend om tot een algemene conclusie te komen over deze groep proefpersonen en de daarin voorkomende (sub)klinische psychiatrische stoornissen. De motorische kenmerken werden gemeten met de MOPER, TGMD-II en de CBSK-M. Hiervan werden de (sub)groepgemiddelden en standaarddeviaties berekend. Van de 17 deelnemende kinderen, bleken er 12 een (sub)klinische angststoornis te hebben.
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen
2012
Drs. C. Emck, psychomotorisch therapeut, psycholoog en onderzoeker, werkzaam aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, heeft samen met van de Kamp in 2008 een vergelijkend onderzoek verricht. Zij onderzochten of kinderen met angststoornissen, tussen de 6 en 14 jaar, verschillen van hun leeftijdsgenootjes ten aanzien van hun motorische ontwikkeling, grof motorische vaardigheid, lichamelijke fitheid, spelgedrag en motorische competentiebeleving. De onderzoekgroep bestond uit 150 kinderen, waaronder 35 meisjes en 115 jongens. Onder deze kinderen bevonden zich 61 kinderen met een gediagnosticeerde angststoornis. Bij deze 61 kinderen werd de TGMD-II, de Moter Performance fitheidstest, het PMDC en de CBSK afgenomen. Vervolgens werd er gekeken of de proporties kinderen die boven gemiddeld dan wel onder gemiddeld scoorden, significant verschillen van de normpopulatie gezonde basisschoolkinderen. De resultaten van de testen afgenomen bij deze kinderen zijn vergeleken met de normgroep. Uit dit onderzoek is gebleken dat kinderen met angststoornissen een significant verschil laten zien ten opzichte van kinderen van hun eigen leeftijd. Deze kinderen lopen achter in hun motorische ontwikkeling, scoren lager op grof motorische vaardigheden en lichamelijke fitheid en vertonen afwijkend gedrag in spelsituaties. In een vergelijkend onderzoek van Erez e.a. (2004) zijn 17 kinderen met een angststoornis en 11 kinderen zonder angststoornis met een leeftijd tussen de 7 en 14 jaar onderzocht. Vooraf werden met behulp van DSM-IV criteria door een psychiater de verschillende angststoornissen bevestigd. Hierna werden de statische en dynamische balans van de kinderen beoordeeld door zes testen af te nemen. Voor de betrouwbaarheid, moesten alle kinderen de testen twee keer ondergaan, met een aantal dagen rust ertussen. De testen werden opgenomen op video en vervolgens beoordeeld. Ook werd 7
de Goede en Muller
er een vragenlijst voor duizeligheid en een vragenlijst voor reisziekte afgenomen. Uit deze studie blijkt dat balanstaken voor angstige kinderen meer problemen opleveren dan voor kinderen met normale angstniveaus. Ook uit een recent vergelijkend onderzoek van Emck (2011), waarin een balansonderzoek is uitgevoerd bij kinderen, blijkt dat kinderen met een hoog angstniveau een grotere bewegingsuitslag hebben. Dit wil zeggen dat zij een minder stabiele balanshandhaving hebben dan kinderen met een gemiddeld angstniveau. Wanneer de balanceertaak geavanceerder werd gemaakt, kwamen de verschillen nog duidelijker naar voren. Dit is schematisch weergegeven in figuur 2. De angstige kinderen maakten ook snellere bewegingen en het patroon was minder complex, wat duidt op een minder geautomatiseerde balanshandhaving. Dit onderdeel van het onderzoek werd gemeten met behulp van een krachtenplatvorm. De bewegingsuitslag van het lichaam wordt gedetailleerd gemeten op basis van projectie van het lichaamszwaartepunt. De kinderen kregen de opdracht op met openen gesloten ogen stil te blijven staan, waarbij ze al dan niet ook een geheugentaak moesten uitvoeren. Tevens werd de taak geavanceerder gemaakt door, met behulp van schuimrubber, de ondergrond instabiel te maken. Wij hebben onderzoek verricht waarin wij opzoek zijn gegaan naar meetinstrumenten specifiek voor het aantonen van bewegingsangst bij basisschoolkinderen. Uit dit onderzoek blijkt dat er in de literatuur geen meetinstrumenten bekend zijn betreffende dit onderwerp. Waarom deze niet bestaan is niet bekend. Hierover hebben wij onze eigen opvatting geformuleerd. Bij een kind van drie tot zes jaar is er nog geen sprake van een „echt‟ geweten. Het wordt beschreven als een „extern‟ geweten, dit wil zeggen dat het kind afgaat
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen
2012
op en dat hij zich richt op gedrag en reacties van anderen. Doordat een kind in deze leeftijdscategorie nog geen „echt‟ geweten heeft, kan hij zijn emoties, bijvoorbeeld angst, niet onderbouwen. Zij zijn bezig met het verder ontwikkelen van hun grof- en fijnmotorische vaardigheden en zijn cognitief nog niet zo ver ontwikkelt dat zij bewust bezig kunnen zijn met het onderbouwen van hun gevoelens. Eerder in dit artikel staat beschreven dat er in de TSK een beroep wordt gedaan op de emoties bij volwassenen. Zoals hierboven beschreven kan een kind van drie tot zes jaar hier nog geen onderbouwde reactie op geven. Voor hogere leeftijdscategorieën, met betrekking tot basisschoolkinderen, is er geen meetinstrument bekend omdat kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar erg beïnvloedbaar zijn. Deze beïnvloedbaarheid heeft te maken met de bronnen van informatie; kinderen onderscheiden niet waar zij hun informatie vandaan halen en weten nog niet welke informatie wel of niet betrouwbaar is. Hierdoor kunnen roddels of een conclusie uit een suggestieve vraag verward worden met echte herinneringen. Als je dus aan een basisschoolkind zou vragen of hij bang is of angst heeft voor bepaalde activiteiten, kan het kind het woord „angst‟ uit de vraag 8
de Goede en Muller
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen
2012
verwarren met zijn herinneringen, wat de antwoorden op dit soort vragen onbetrouwbaar maakt. Bovendien bestaat de kans dat, door het gebruik van dit soort vragen, een idee bij het kind wordt ingeprent. Het kind kan hierdoor onterecht gaan denken dat hij ergens bang voor moet zijn en vervolgens hier werkelijk een angst voor ontwikkelen.
situatie. Door de confrontaties geleidelijk op te bouwen kan de patiënt zijn cognities toetsen aan de werkelijkheid en zijn eigen gedachten en angsten bijstellen. Hierdoor kan het activiteitenniveau worden uitgebreid, de lichamelijke conditie verbeteren en de negatieve effecten van het door bewegingsangst ontstane vermijdingsgedrag verminderen.
Er zijn enkele mogelijke behandelmethodes en -adviezen beschreven, die kunnen worden toegepast wanneer er het vermoeden bestaat dat een kind bewegingsangst heeft. Deze geven aan hoe er invloed kan worden uitgeoefend op de angst van kinderen en hoe hier optimaal mee kan worden omgegaan. Volgens Gordijn, de grondlegger van zowel het bewegingsonderwijs als van de leer van het menselijk bewegen, zouden kinderen die lijden aan „aanhoudende presentatie‟, kinderen die „op slot staan‟, aarzelen, verkrampen of verstijven in bewegingssituaties, moeten worden geholpen om de bewegingsdialoog te hernemen. De therapeut moet daarbij proberen om bewegingsarrangementen aan te bieden, waarbij mislukking in eerste instantie wordt voorkomen en waarbij ook het vertrouwen in de relatie zodanig wordt opgebouwd, dat bij eventueel falen het kind niet direct zal opgeven. Daarnaast wordt er geadviseerd aan te sluiten bij dingen die het kind zelf graag zou willen doen en wordt het advies gegeven om in eerste instantie een individuele setting voor het kind te creëren. Als er het vermoeden is dat een kind bewegingsangst zou kunnen hebben, kan er een oefenprogramma worden opgesteld op dezelfde manier als bij behandeling van andere fobieën. De patiënt moet in aanraking komen met hetgeen waar hij angst voor heeft. Het programma werkt volgens gradual exposure. Hierbij wordt gestart met het uitvoeren van de minst beangstigende situatie en wordt vervolgens uitgebreid naar de meest beangstigende
Conclusie Er is geen direct en evidence based onderbouwd antwoord te formuleren met betrekking tot de vraagstellingen van dit onderzoek. De evidentie om aan te kunnen tonen dat de informatie over het ontstaan van angst in relatie staat met bewegingsangst, is niet vindbaar. Op basis van onderzoek zijn wij van mening dat de genetische factoren en omgevingsfactoren zoals eerder beschreven invloed kunnen hebben op het wel of niet ontstaan en/of in stand houden van bewegingsangst bij basisschoolkinderen. Angst bij kinderen kan hun motoriek negatief beïnvloeden. Deze informatie heeft geen aangetoonde relatie met bewegingsangst. Wel wordt in de literatuur indirect beschreven dat wanneer kinderen een angst hebben voor een bepaalde activiteit, zij deze gaan vermijden waardoor zij minder bewegingservaring opdoen, wat kan leiden tot een achterstand in de motoriek. Dit wil zeggen dat wanneer een angst invloed heeft op de motoriek van een kind, deze angst in relatie kan staan tot een beweging en/of activiteit. Omdat hierover alleen indirecte beschrijvingen worden gedaan, moet er voorzichtig met deze conclusie worden omgegaan. Omdat uit dit onderzoek blijkt dat angst en motoriek bij basisschoolkinderen in verbinding staan met elkaar, is het belangrijk om over kennis te beschikken van de meetinstrumenten om deze angst te kunnen meten. Wanneer kinderfysiotherapeuten weten hoe zij deze angst kunnen diagnosticeren, kan hierdoor 9
de Goede en Muller
de eventueel vertraagde motoriek van het kind worden verklaard. Als het vervolgens mogelijk is om de oorzaak, dus de angst, te behandelen kan dit ook positieve gevolgen hebben op de motoriek van het kind.
Discussie Limitaties Dit onderzoek kent een aantal beperkingen. Er is zeer weinig onderzoek gedaan betreffende bewegingsangst bij basisschoolkinderen. Om deze reden hebben wij weinig wetenschappelijke artikelen kunnen vinden die een bijdrage leveren aan de beantwoording van onze vraagstellingen en hebben wij ook informatie moeten halen uit bronnen met een lager evidentieniveau. De doelgroep van diverse literatuurbronnen waren niet gelijk aan de door ons opgestelde leeftijdsgrens. Een aantal artikelen waren gericht op volwassenen of op kinderen in een (gedeeltelijk) andere leeftijdcategorie. Er was geen literatuur te vinden die beter overeenkwam. Tevens is er in de leeftijdscategorie van 0 t/m 6 jaar helemaal geen informatie bekend met betrekking tot bewegingsangst. Verscheidene door ons gebruikte bronnen zijn verouderd. Wel worden deze bronnen recent nog gebruikt. Tot op heden is er nog geen vernieuwd onderzoek verricht op deze gebieden en bevatten deze bronnen de meest relevante informatie. Van de vragenlijst „SCAS-NL‟ zijn niet alle psychometrische eigenschappen beschikbaar. Deze is nog niet beoordeeld door de COTAN. Aanbevelingen Uit ons onderzoek blijkt dat er te weinig wetenschappelijk onderzoek is verricht betreffende de onderwerpen „kinesiofobie‟ en „bewegingsangst‟ binnen de doelgroep van basisschoolkinderen 4 t/m 12 jaar. Ten eerste is de ontstaanswijze van bewegingsangst niet bekend.
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen
2012
Daarnaast wordt er geen duidelijk onderscheidt gemaakt tussen de definities van beide trefwoorden. Tevens is er op het gebied van bewegingsangst en kinesiofobie nog geen diagnostiek en interventie bekend bij basisschoolkinderen. Tot slot zijn er tot op heden geen meetinstrumenten ontwikkeld om bewegingsangst en/of kinesiofobie aan te tonen bij basisschoolkinderen. Ook bij de meetinstrumenten voor angst in het algemeen bij kinderen, viel ons op dat er geen enkel meetinstrument bekend is die meet of de bron van de angst vanuit omgevingsfactoren komt, ondanks dat er erg veel literatuur bekend is over de rol van omgevingsfactoren bij angst bij kinderen. Het is belangrijk dat er al vanaf nul jaar een meetinstrument ontwikkeld wordt, omdat problemen in de leeftijdsfase van nul tot drie jaar een risicofactor vormen voor problemen op latere leeftijd. Op het gebied van kinderfysiotherapie moet hier nog veel onderzoek naar gedaan worden. In de wetenschappelijke literatuur die gebruikt is voor deze studie, werd onderzoek vaak verricht door het afnemen van meetinstrumenten voor angst en voor motoriek. Vervolgens werd gekeken naar de correlatie tussen de uitkomsten van beide meetinstrumenten. Onze aanbeveling is om in de toekomst op deze manier verder te gaan met het onderzoeken met betrekking tot deze onderwerpen. Veel kinderen krijgen namelijk de stempel „kinesiofobie‟, maar is dit wel terecht?
Dankwoord Na heel veel literatuuronderzoek, lezen, praten, denken en typen zit het produceren van onze scriptie erop. Dit resultaat zouden wij niet bereikt hebben zonder de hulp en steun van bepaalde mensen. Onze dank gaat uit naar S.L.B. van de Pol, docent aan de HvA en onze opdrachtgever, die het mogelijk heeft gemaakt om deze beroepsopdracht uit te 10
de Goede en Muller
voeren en ons inhoudelijk heeft gestuurd waar dit nodig was. Daarnaast willen wij graag J.E. de Vries, docente aan de HvA en onze coach, bedanken voor de steun en coaching gedurende het proces. Tevens bedanken wij C. Emck, die ons heeft geholpen aan verscheidene literatuurstukken. Ook willen wij nog mevrouw M. Kluijt bedanken voor het controleren op grammatica en interpunctie. Als laatste gaat onze dank uit naar E.A. Verloop bij het helpen zoeken naar relevante literatuur.
Referenties van Amelsvoort H. Spelend ontwikkelen: eeninventarisatie van spelmogelijkheden en vormen van spelbegeleiding voor verstandelijk gehandicapten. Assen: Koninklijke Van Gorcum BV; 2005. p. 20. Bakker FC. Persoonlijkheid en motorisch leren bij kinderen: onderzoek naar de relatie van angst en struktureringstendentie met het leren mini-trampolinespringen [proefschrift]. Amsterdam: Academische Pers; 1981. p. 35, 54-62. Bögels SM. Behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2008. p. 10-7. Bögels S, Phares V. Fathers‟ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review. 2008; 28. den Boon T, Geeraerts D. Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal naslag 1, 2, 3. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie; 2005. p. 306. van der Bruggen CO, Stams GJJM, Bögels SM. Research review: The relation between child and parent anxiety and parental control: a meta-analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry. 2008; 49(12): 1257-1269. van Burken P, Swank J. Gezondheidspsychologie voor de fysiotherapeut. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2000. p. 150. Centraal Begeleidings Orgaan. Levels of evidence. Handleiding EBRO [Internet]. Het kwaliteitsinstituut voor de
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen
2012
gezondheidszorg CBO; 2007. [Geraadpleegd 13-04-2012]. URL: http://www.cbo.nl/thema/Richtlijnen/EBRO -handleiding/A-Levels-of-evidence/. Chansky TE, Kendall PC. Social expectancies and self-perceptions in anxiety-disordered children. J anxiety disorder. 1997; 11: 34763. COTAN documentatie NIP [Internet]. Nederlands Instituut voor Psychologen. [Geraadpleegd 14-05-2012]. URL: http://www.cotandocumentatie.nl. Devolder J. Opvoeding in evolutie: vroegere gewoontes, actuele uitdagingen, talloze tips: inclusief een ontwikkelingsoverzicht van kinderen. Antwerpen-Apeldoorn: GarantUitgevers n.v.; 2011. p. 196-9. Dijkstra PU, van Burken P, Marinus J, Nijs J, van Wilgen CP. Jaarboek fysiotherapie kinesitherapie 2005. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2005. p. 221. Eley TC, Bolton D, O‟Connor TG, Perrin S, Smith P, Plomin R. A twin study of anxiety-related behaviours in pre-school children. Journal of Child Psychology and Psychiatry. 2003; 44: 945-960. Emck C, Bosscher R, Doreleijers T. Bijzondere bewegers: over psychomotoriek kinderpsychiatrie. Tijdschrift voor Psychomotorische Therapie. 2004; 4: 3647. Emck C, Sleeuwenhoek JC. Beweging in Fornhese: De psychomotoriek van kinderen met emotionele, gedrags- en/of ontwikkelingsstoornissen. SymForum. 2005; 6(2): 5-12. Emck C, van der Hoeven M, Zomervrucht I. Onhandig, maar wat nog meer? Onderzoek naar psychosociale problemen bij kinderen met een bewegingsachterstand. Tijdschrift voor Vaktherapie. 2006; 2(3): 28-36. Emck C, van der Kamp M. Te bang om te bewegen? Het bewegingsgedrag van kinderen met angststoornissen. Tijdschrift voor vaktherapie. 2008: 19-27. Emck C. Verschil zal er zijn: over grofmotorische vaardigheid en psychiatrische problemen bij kinderen. Topic. 2011; LO-10. van Empelen R, Nijhuis - van der Sanden R, Hartman A. Kinderfysiotherapie. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg; 2006. p. 131. van Engelen E. Photograph Series of Daily Activities-Short electronic version 11
de Goede en Muller
(PHODA-SeV) [Internet]. Meetinstrumenten in de zorg; 2011. [Geraadpleegd 12-04-2012]. URL: http://meetinstrumentenzorg.nl/Portals/0/be standen/403_1_N.pdf. Erez O, Gordon CR, Sever J, Sadeh A, Mintz M. Balance dysfunction in childhood anxiety: findings and theoretical approach. Journal of Anxiety Disorders. 2004; 18: 341-56. GGZ groep. Angstklachten behandeling | Angst en paniekstoornissen – angst bij kinderen [Internet]. Geestelijke Gezondheidszorg. [Geraadpleegd 26-042012]. URL: http://www.ggzgroep.nl/angsten-paniekstoornissen/. Ginsburg GS, La Greca AM, Silverman WK. Social anxiety in children with anxiety disorders: relation with social and emotional functioning. J Abnorm Child Psychology. 1998; 26: 175-85. Gopnik A. De kleine filosoof: wat het kinderbrein ons verteld over waarheid, liefde en de zin van het leven. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds; 2010. p. 139-40. Gordijn CCF, van den Brink C, Meerdink P, Tamboer JWI, Vermeer A. Wat beweegt ons. Baarn: Bosch & Keuning; 1975. Hammink M. Psychomotorische diagnostiek binnen het kinder- en jeugpsychiatrisch zorgveld, ontwikkeling van een psychomotorisch diagnostisch construct [proefschrift]. Maastricht: Uitgeverij Shaker Publising BV; 2003. p. 357. Köke A, van Wilgen P, Engers A, Geilen M. Graded activity: een gedragsmatige behandelmethode voor paramedici. Houten: Bohn Stafleu van Loghem; 2007. p. 46. Leeuw M, Goossens MEJB, Linton SJ, Crombez G, Boersma K, Vlaeyen JWS. The fear-avoidance model of musculoskeletal pain: current state of scientific evidence. Journal of Behavioral Medicine. 2007; 30: 77-94. van Lieshout T. Pedagogische adviezen voor speciale kinderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2009. p. 65-6. Meihuizen-de Regt MJ, de Moor JMH, Mulders AHM. Kinderrevalidatie. Assen: Koninklijke Van Gorcum BV; 2009. p. 15. Miller RP, Kori SH, Todd DD. Tampa schaal voor Kinesiofobie [Internet]. Fysiovragenlijst. [Geraadpleegd 24-042012]. URL: http://www.fysio-
Bewegingsangst bij basisschoolkinderen
2012
willinkwassink.nl/uploadbin/assets/Tampa. pdf. de Peer C. De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners. 2007. Scholing A, Braet C. Angststoornissen bij kinderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2002. p. 17, 38. Swinkels-Meewisse E. Tampaschaal voor kinesiofobie (TSK) [Internet]. Meetinstrumenten in de zorg; 2009. [Geraadpleegd 12-04-2012]. URL: http://meetinstrumentenzorg.nl/Portals/0/be standen/138_1_N.pdf. de Tandem. Naar de gewonde kleuterschool: praktische tips voor integratie en inclusie. Antwerpen-Apeldoorn: Garant-Uitgevers n.v.; p. 81. Trost Z, France CR, Thomas JS. Examination of the photograph series of daily activities in chronic low back pain patients with high and low kinesiophobia. Pain. 2009;141: 276-282. VAK handleiding | Vragenlijst voor Angst bij Kinderen [Internet]. Pearson. [Geraadpleegd 12-04-2012]. URL: http://www.pearson-nl.com/vakhandleiding. Veening EP, Gans ROB, Kuks JBM. Medische consultvoering: hoofdlijnen en achtergronden. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2009. p. 126. Verhulst FC. De ontwikkeling van het kind. Assen: Koninklijke Van Gorcum BV; 2005. p. 109. ZBV-K handleiding | Zelf-Beoordelings Vragenlijst voor Kinderen [Internet]. Pearson. [Geraadpleegd 12-04-2012]. URL: http://www.pearson-nl.com/zbvhandleiding.
12