BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
GEMEENTE MAASTRICHT
TOELICHTING STATUS: VOORONTWERP
juni 2010 B01032/ZC0/0W3/002044 B01032.002044
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
Inhoud 1 Inleiding______________________________________________________________ 4 1.1 Aanleiding_________________________________________________________ 4 1.2 Planopzet _________________________________________________________ 4 1.3 Leeswijzer _________________________________________________________ 5 2 Uitgangspunten________________________________________________________ 6 2.1 Beschrijving plangebied _______________________________________________ 6 2.2 Beschrijving bouwplan ________________________________________________ 7 3 Beleidskader __________________________________________________________ 9 3.1 Europees beleid_____________________________________________________ 9 3.2 Rijksbeleid _________________________________________________________ 9 3.2.1 Nota Ruimte__________________________________________________ 9 3.2.2 Waterwet___________________________________________________ 10 3.2.3 Natuurbeschermingswet 1998 ___________________________________ 11 3.2.4 Milieubeleid _________________________________________________ 14 3.3 Regionaal beleid ___________________________________________________ 15 3.4 provinciaal beleid___________________________________________________ 15 3.4.1 Provinciaal omgevingsplan limburg 2006 (actualisaties 2008 en 2009) _____ 15 3.4.2 POL aanvulling Grensmaas ______________________________________ 18 3.5 Gemeentelijk beleid_________________________________________________ 19 3.5.1 Vigerende bestemmin gsplan Grensmaas ___________________________ 19 3.5.2 Natuur- en milieuplan Maastricht 2030 ____________________________ 19 3.5.3 Waterplan Maastricht__________________________________________ 20 4 Integrale afweging ____________________________________________________ 21 4.1 Stedenbouwkundige aspecten _________________________________________ 21 4.2 Milieuaspecten_____________________________________________________ 22 4.2.1 Geluid _____________________________________________________ 22 4.2.2 Bodem_____________________________________________________ 22 4.2.3 Luchtkwaliteit________________________________________________ 23 4.3 Ecologie__________________________________________________________ 24 4.3.1 Habitatgebied _______________________________________________ 24 4.3.2 Habitattoets_________________________________________________ 26 4.4 Culthuurhistorie en archeologie________________________________________ 27 4.5 Water ___________________________________________________________ 28 4.6 Verkeer en Parkeren_________________________________________________ 28 5 Juridische regeling ____________________________________________________ 29 5.1 Algemeen ________________________________________________________ 29 5.2 Nadere toelichting op de planregels_____________________________________ 30 6 Uitvoerbaarheid ______________________________________________________ 33
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
2
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid ______________________________________ 33 6.1.1 Vooroverleg ex 3.1.1 bro _______________________________________ 33 6.1.2 Inspraak____________________________________________________ 33 6.1.3 Zienswijzen _________________________________________________ 33 6.2 Economische uitvoerbaarheid _________________________________________ 34 Bijlage 1
Akoestisch onderzoek _____________________________________________ 35
Bijlage 2
Habitattoets_____________________________________________________ 36
Bijlage 3
Watertoets______________________________________________________ 37
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
3
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
HOOFDSTUK
1.1
1
Inleiding
AANLEIDING ARBRA BV te Bemelen is voornemens om over te gaan tot de bouw van een waterkrachtcentrale nabij de stuw in Borgharen. Het bouwplan voorziet in de bouw van een energiecentrale en bijbehorende voorzieningen. Het betreffende gebied is gelegen in het bestemmingsplan “Grensmaas” vastgesteld door de gemeenteraad van Maastricht op 27 juni 2006 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg op 19 december 2006. Het plangebied is in voornoemd bestemmingsplan opgenomen met de bestemming ‘Water’. De aanleg van een waterkrachtcentrale is niet rechtstreeks toegestaan. In het vigerende bestemmingsplan Grensmaas is echter een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 3.6 Wro opgenomen die de bouw van een waterkrachtcentrale mogelijk maakt mits de belangen van derden en de waarden van aangrenzende bestemmingen niet onevenredig worden geschaad. Op 15 januari 2009 is reeds een ontwerp wijzigingsplan op grond van artikel 11 WRO en artikel 39 van het bestemmingsplan Grensmaas ter inzage gelegd. Gedurende deze periode zijn een drietal zienswijzen ingekomen. Het ruimtebeslag van de waterkrachtcentrale reikt echter verder dan het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid van toepassing is. Dat wordt met name veroorzaakt door de grootte van het aan- en afvoerkanaal welke deels buiten het vorengenoemd wijzigingsgebied zijn gelegen. Als gevolg hiervan kan geen gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid waardoor een nieuw bestemmingsplan moet worden opgesteld. Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in dit vereiste. Met het in procedure brengen van dit bestemmingsplan is de procedure van het wijzigingsplan ex artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening beëindigd. Wel is bij de huidige planvorming zoveel mogelijk rekening met de in het kader van het wijzigingsplan ingebrachte zienswijzen.
1.2
PLANOPZET Het bestemmingsplan ‘Waterkrachtcentrale Borgharen’ is zodanig van opzet dat het duidelijke kaders biedt in het gebruik van het plan. Deze kaders worden mede bepaald door de artikelen 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en 1.2.1 en 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het bestemmingsplan bestaat uit de volgende onderdelen:
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
4
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
-
Verbeelding:
Op de verbeelding (zowel analoog als digitaal) zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de planregels opgenomen juridische regeling.
-
Planregels:
Hierin is het gebruik van de binnen het plangebied aangegeven gronden en bouwwerken juridisch geregeld. Per bestemming zijn doelen of doeleinden aangegeven. In het Bro zijn standaarden opgenomen voor de planregels van het overgangsrecht en de antidubbeltelbepaling.
-
Toelichting:
De toelichting bevat een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen. Tevens wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. De resultaten van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 krijgen een plaats in de toelichting, evenals een omschrijving op welke wijze burgers en maatschappelijke instellingen bij de voorbereiding van het plan zijn betrokken. In artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt voorgeschreven dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De overige onderdelen van de toelichting geven invulling aan het bepaalde in dit artikel. Anders dan de verbeelding en planregels is de toelichting voor burgers niet juridisch bindend.
1.3
LEESWIJZER In de voorliggende toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op het beleidskader dat er op de verschillende niveaus ten aanzien van de ontwikkeling van het plangebied is. In hoofdstuk 3 wordt aangegeven welke uitgangspunten en randvoorwaarden er met betrekking tot de toekomstige ontwikkelingen in het plangebied in acht dienen te worden genomen. Enerzijds betreft het daarbij algemene stedenbouwkundige uitgangspunten en randvoorwaarden, anderzijds meer specifieke randvoorwaarden, die de bestemming of het gebruik van gronden kunnen beïnvloeden of bepalen. De huidige situatie en de toekomstige ontwikkeling komt aan de orde in hoofdstuk 4. De wijze waarop een en ander in een juridische regeling is vervat, komt aan de orde in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 wordt aangegeven of, en op welke wijze, het plan economisch en maatschappelijk (op basis van de gemeentelijke inspraakverordening) uitvoerbaar wordt geacht. In de bijlagen worden tot slot de opmerkingen uit het overleg ex artikel 3.1.1 Bro ten aanzien van het plan weergegeven en de wijze waarop de gemeente deze binnen het plan heeft verwerkt.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
5
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
HOOFDSTUK
2.1
2
Uitgangspunten
BESCHRIJVING PLANGEBIED De locatie is gelegen ter hoogte van rivierkilometer 15.4 nabij de stuw aan de Sluisdijk te Borgharen. Aangrenzend aan het ‘eiland’ Bosscherveld ten noorden van Maastricht dat tussen het verbindingskanaal Maas en Zuid-Willemsvaart en de Maas ligt. Er zijn geen woningen aanwezig op het eiland, echter aan de zuidwestkant zijn woonboten afgemeerd. Bosscherveld is de meest zuidelijk gelegen locatie van de Grensmaas en vormt daarmee de toegang tot het Grensmaasgebied. Als toekomstig uitloopgebied voor Maastricht vervult de locatie een belangrijke voorbeeldfunctie voor de natuurontwikkeling in het Grensmaasproject.
Overzichtkaart met ligging projectgebied
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
6
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
2.2
BESCHRIJVING BOUWPLAN Het bouwplan heeft betrekking op de realisatie van een waterkrachtcentrale en vistrap naast de Stuw in Borgharen. De te bouwen waterkrachtcentrale wordt gesitueerd op de landtong die aan de noordzijde is begrensd door de Maas en de stuw en aan de zuidzijde door het verbindingskanaal tussen de Maas en de Zuid-Willemsvaart. De centrale zelf zal inclusief het aan- en afvoerkanaal een totale oppervlakte van circa 3 hectare beslaan. De centrale heeft 2
een totale oppervlakte van circa 2.000 m . Het aan –en afvoerkanaal neemt met een totale lengte van circa 700 meter het resterende deel in beslag. De centrale bestaat uit 2 of 3 horizontale turbines, tandwielkasten en generatoren. Het aantal turbines is afhankelijk van de specifieke eigenschap van de te gebruiken turbines waarbij het met name om de relatie tussen waaierdiameter (een turbine bestaat uit een impellor = waaier die een generator aandrijft) en energieopbrengst onder de voorkomende vervallen in de Maas gaat. De turbines zetten de potentiële energie van het water om in kinetische energie (bewegingsenergie). Om de instroming van grove materialen in de turbines te voorkomen wordt aan de bovenstroomse zijde een krooshek geplaatst. Het krooshek bestaat uit schuin geplaatste verticale spijlen. Periodiek worden de spijlen van het hek automatisch gereinigd. Het aanklevende vuil wordt verwijderd en in een container geloosd. De containers worden naast het centrale huis opgesteld en uiteindelijk afgevoerd naar een erkende verwerker.
REFERENTIEBEELD WATERKRACHTCENTRALE LINNE
Om de centrale droog te kunnen zetten voor reparaties en onderhoud zijn aan beide zijden schotbalken voorzien. De schotbalken worden aangebracht en gelicht met een schotbalkkraan. Voor de smering van de lagers van de turbines en generatoren en voor de verstelling van de regelkleppen wordt olie toegepast. De olie wordt gekoeld met een gesloten systeem dat is gevuld met leidingwater. Het opgewarmde leidingwater wordt op haar beurt weer gekoeld met behulp van een warmtewisselaar die in het aanvoerkanaal is geplaatst. Hiermee wordt verontreiniging van het oppervlaktewater voorkomen.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
7
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
Naast de waterkrachtcentrale zal een vispassage worden gerealiseerd. Het betreft een traditionele vistrap. De gehele locatie zal worden afgeschermd middels een hekwerk. Binnen het afgeschermde gebied vindt beperkt opslag plaats van onderdelen ten behoeve van onderhoud aan de centrale en zijn een aantal parkeerplaatsen voorzien. De definitieve ontsluiting van de waterkrachtcentrale zal worden uitgevoerd door het Consortium Grensmaas in het kader van de grindwinning in het Bosscherveld. Daarbij wordt de bestaande weg verlegd zodat deze langs de rivier komt te liggen. De bestaande weg heeft dwars over het Bosscherveld gelopen maar is komen te vervallen door het afgraven van de deklaag.
Figuur 2.1 Bouwplan
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
8
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
HOOFDSTUK
3.1
3
Beleidskader
EUROPEES BELEID In overeenstemming met de Europese Richtlijn 2001/77/EG van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt, streeft de overheid naar verduurzaming van de productie van elektriciteit, met als doel 20% van het bruto binnenlandse energiegebruik in 2010. Dit beleid betekent concreet: inzet van energie uit zon, wind en water in plaats van uit olie, gas en kolen. In deze richtlijn wordt gesteld dat binnen de Europese Gemeenschap onvoldoende van de mogelijkheden voor benutting van hernieuwbare energiebronnen gebruik wordt gemaakt. Daarom is het nodig dat de bevordering van hernieuwbare energiebronnen als prioritaire maatregel wordt aangemerkt. Dit draagt bij tot bescherming van het milieu en duurzame ontwikkeling. Het kan bovendien plaatselijk tot meer werkgelegenheid leiden, een gunstig effect hebben op de sociale samenhang, bijdragen tot de continuïteit van de voorziening en het mogelijk maken om sneller de doelstellingen van Kyoto te bereiken. De Gemeenschap vindt het noodzakelijk dat dit potentieel in het kader van de interne elektriciteitsmarkt beter wordt benut en heeft daarom aan de bevordering van de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen een hoge prioriteit toegekend. Een groter gebruik van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen is een belangrijk onderdeel van het pakket van maatregelen die moeten worden getroffen om aan het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering te voldoen, en van beleidsmaatregelen om latere verplichtingen na te komen. De realisatie van een waterkrachtcentrale in de rivier de Maas bij Borgharen betekent een uitvoering van het voornoemde beleid.
3.2
RIJKSBELEID
3.2.1
NOTA RUIMTE De Nota Ruimte, op 27 februari 2006 formeel in werking getreden, is een nota van het Rijk, waarin de uitgangspunten voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland zijn vastgelegd. In de Nota Ruimte gaat het om inrichtingsvraagstukken die spelen tussen nu en 2020 met een doorkijk naar 2030. In de nota worden de hoofdlijnen van beleid aangegeven, waarbij de ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland (RHS) een belangrijke rol zal spelen.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
9
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
De nota heeft vier algemene doelen: versterken van de economie (oplossen van ruimtelijke knelpunten), krachtige steden en een vitaal platteland (bevordering leefbaarheid en economische vitaliteit in stad en land), waarborging van waardevolle groengebieden (behouden en versterken natuurlijke, landschappelijke en culturele waarden) en veiligheid (voorkoming van rampen). In de nota staat ‘ruimte voor ontwikkeling’ centraal en gaat het kabinet uit van het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’. Deze nota ondersteunt gebiedsgerichte, integrale ontwikkeling waarin alle betrokkenen participeren. Het accent verschuift van ‘toelatingsplanologie’ naar ‘ontwikkelingsplanologie’. ‘Ruimte voor ontwikkeling’ betekent ook dat het rijk voor ruimtelijke waarden van nationaal belang waarborgen creëert om die te kunnen behouden en ontwikkelen. Voor heel Nederland wordt een beperkt aantal generieke regels gehanteerd onder de noemer ‘basiskwaliteit’: dat zorgt voor een heldere ondergrens op het gebied van bijvoorbeeld veiligheid, milieu, verstedelijking, groen en water. In de nota is een aantal regels opgenomen, gericht op behoud en ontwikkeling van deze basiskwaliteit voor steden, dorpen en bereikbaarheid. Het is de verantwoordelijkheid van provincies en (samenwerkende) gemeenten om dit generieke ruimtelijke beleid integraal en concreet gestalte te geven en integraal op elkaar af te stemmen zowel bij planvorming als uitvoering en daarmee te zorgen voor basiskwaliteit. Uitzondering hierop vormen vastgelegde rijksverantwoordelijkheden, zoals die voor de hoofdinfrastructuur. Ten aanzien van onderhavig voorstel kent de Nota Ruimte geen specifieke uitgangspunten.
3.2.2
WATERWET Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In de Waterwet wordt het duurzaam beheer van het oppervlaktewater en grondwater geregeld. Tevens worden instrumenten geboden voor het verbeteren van de samenhang tussen het waterbeleid en de ruimtelijke ordening. De Waterwet is daarmee gericht op integraal waterbeheer: “het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met de bescherming en verbetering van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de invulling van maatschappelijke functies door watersystemen”. De Waterwet voegt de volgende acht bestaande waterbeheerswetten samen: §
Wet op de waterhuishouding.
§
Wet beheer rijkswaterstaatswerken (voor zover het betreft het ‘natte gedeelte’.
§
Waterstaatswet 1900.
§
Wet op de waterkering.
§
Grondwaterwet.
§
Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
§
Wet verontreiniging zeewater.
§
Wet droogmakerijen en indijkingen.
Daarnaast wordt vanuit de Wet bodembescherming de regeling voor waterbodems ondergebracht bij de Waterwet. De wet voorziet in één watervergunning. Deze vergunning wordt in dit geval verleend door Rijkswaterstaat. De Waterwet heeft alleen inhoudelijke consequenties voor de waterbodems. Qua procedure betekent de Waterwet wel een verandering. Met de invoering van de Waterwet gaat de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken (Wbr) voor het zogenaamde ‘natte gedeelte’ hierin op.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
10
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
Evenals de Wbr vereist de Waterwet een vergunning voor werkzaamheden in het natte gedeelte. Geen Waterwetvergunning is nodig als de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder plaatsvindt: in dat geval vereist de Waterwet geen vergunning maar moet het werk overeenkomstig een door de beheerder vast te stellen zogenoemd projectplan geschieden.
Vergunning Door initiatiefnemer is op 7 april 2010 een vergunningaanvraag ingediend. Deze ligt momenteel voor bij Rijkswaterstaat.
3.2.3
NATUURBESCHERMINGSWET 1998 Met ondermeer de Natuurbeschermingswet 1998 zijn de Europees rechtelijke verplichtingen vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn in het Nederlands recht geïmplementeerd. De Vogel- en Habitatrichtlijn richten zich op het behouden van de Europese biodiversiteit. Dit doel wordt enerzijds nagestreefd door het beschermen van soorten en anderzijds door de bescherming van gebieden die een samenhangend netwerk (Natura 2000) vormen. De soortbeschermende verplichtingen zijn door Nederland overgenomen in de Flora- en faunawet; de gebiedsbeschermende bepalingen in de Natuurbeschermingswet 1998. Vanaf 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 met de bedoelde beschermende werking van kracht. In deze wet is tevens de bescherming van de beschermde (staats)natuurmonumenten vastgelegd. Het plangebied ligt naast het Natura 2000-gebied Grensmaas. In het kader van de aanwijzing als Natura 2000-gebied zijn voor de Grensmaas instandhoudingdoelstellingen opgesteld voor de soorten en habitattypen. Hiernavolgend worden de doelen weergegeven.
Kernopgaven §
Versterken van landschappelijke samenhang binnen het rivierengebied en met de omgeving door herstel van ecologische relaties tussen binnendijkse en buitendijkse gebieden.
§
Verbinden van leefgebieden van amfibieën, leefgebieden van vissen, met bossen binnendijks, met moerassystemen op de Natte As, met hogere zandgronden en beeksystemen.
§
Verder behoud van huidige slaapplaatsen en foerageergebieden vogels in komgronden, behoud en herstel binnen uiterwaarden van afwisseling tussen grootschalige én open gebieden met kleinschalige én half open gebieden.
§
Herstel van evenwichtige verdeling met laaggelegen uiterwaarden (rietmoerassen en vochtige alluviale bossen) met hooggelegen uiterwaarden (met droge hardhoutooibossen) met nevengeulen en met diepe plassen bij voorkeur door herstel van erosie en sedimentatieprocessen, herstel van rivierdelta's én zoetwatergetijdegebied met voldoende doorstroming en overstromingsdynamiek én met doorgaande verbinding naar Europese achterland voor trekvissen.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
11
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
Instandhoudingsdoelen Algemene doelen De algemene doelstellingen voor Natura 2000-gebieden zijn als volgt geformuleerd: 1. Behoud van de bijdrage van het Natura 2000-gebied aan de biologische diversiteit en aan de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie. 2. Behoud van de bijdrage van het Natura 2000-gebied aan de ecologische samenhang van het Natura 2000 netwerk zowel binnen Nederland als binnen de Europese Unie. 3. Behoud en waar nodig herstel van de natuurlijke kenmerken en van de samenhang van de ecologische structuur en functies van het gehele gebied voor alle habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. 4. Behoud of herstel van gebiedsspecifieke ecologische vereisten voor de duurzame instandhouding van de habitattypen en soorten waarvoor instandhoudingsdoelen zijn geformuleerd.
Doelen per habitattype In het ontwerpaanwijzingsbesluit van LNV (versie november, 2008) zijn doelstellingen geformuleerd die specifiek voor de Grensmaas gelden. Voor de meeste soorten en habitats is de landelijke opgave uitgewerkt in termen van “verbetering”/ “uitbreiding” of “behoud”. Hiermee moet een gunstige staat van instandhouding voor de betreffende habitats en soorten worden bereikt. Hoeveel dit precies is, is echter niet in alle gevallen eenduidig te beantwoorden. Een verdere kwantificering van de doelstellingen is landelijk niet uitgewerkt. H3260 Subtype B Beken en rivieren met waterplanten (grote fonteinkruiden) Doel: uitbreiding oppervlakte en behoud kwaliteit beken en rivieren met waterplanten, grote fonteinkruiden (subtype B). Toelichting: de landelijke staat van instandhouding van het habitattype is matig ongunstig. De Grensmaas is de enige grote rivier in Nederland waar het habitattype in deze vorm met Vlottende Waterranonkel voorkomt. Het habitattype draagt bij aan het realiseren van het complementaire doel voor de Gaffellibel. H3270 Slikkige rivieroevers Doel: behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit. Toelichting: het habitattype slikkige rivieroevers komt langs grindige zandbanken voor in de bedding van de Grensmaas. Het gebied is landelijk van belang voor dit habitattype door de bijzondere combinatie van grind en soorten. H6430 Subtype A Ruigten en zomen (moerasspirea) Doel: behoud oppervlakte en kwaliteit ruigten en zomen, moerasspirea (subtype A). Toelichting: het habitattype ruigten en zomen, moerasspirea (subtype A) komt voor in de vorm van Filipendulion-begroeiingen, in moerassige laagten van de aanwezige natuurontwikkelingsgebieden.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
12
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
H91E0 Subtype A Vochtige alluviale bossen (zachthoutooibossen) Doel: behoud oppervlakte en kwaliteit vochtige alluviale bossen, zachthoutooibossen (subtype A). Toelichting: in de Grensmaas komt plaatselijk (o.a. in de noordelijk gelegen natuurontwikkelingsgebieden) een wilgenbos van het habitattype vochtige alluviale bossen, zachthout-ooibossen (subtype A) voor.
Doelen per soort H1099 Rivierprik Doel: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie. Toelichting: de Grensmaas is als doortrek- en opgroeigebied voor de rivierprik van gemiddeld belang. In dit gebied zijn geen herstelmaatregelen noodzakelijk. Uitbreiding van de populatie kan tot stand komen door het bovenstrooms verbeteren van de doorgang in de trekroute. H1106 Zalm Doel: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie. Toelichting: de Grensmaas is als doortrekgebied voor de zalm van (potentieel) groot belang. In dit gebied zijn geen herstelmaatregelen noodzakelijk. Uitbreiding van de populatie kan tot stand komen door het bovenstrooms verbeteren van de doorgang in de trekroute. H1163 Rivierdonderpad Doel: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie. Toelichting: de grensmaas vormt met zijn stenige bodem een belangrijk natuurlijk leefgebied voor de rivierdonderpad. H1337 Bever Doel: uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie. Toelichting: in de periode 2002-2004 is een herintroductieproject van de bever uitgevoerd in het zuidelijke stroomdal van de Maas. Het doel is om hier een duurzame populatie Elbebevers te laten ontstaan in aansluiting op de bevers in andere delen van het Nederlandse rivierengebied.
Aanvullende doelen H1037 Gaffellibel Doel: behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor vestiging duurzame populatie van ten minste 150 volwassen individuen. Toelichting: de gaffellibel heeft een zeer ongunstige staat van instandhouding door het tekort aan gebieden en de landelijk te geringe populatiegrootte. De beoogde vestiging van een nieuwe populatie (met het voor een duurzame populatie minimaal noodzakelijke aantal dieren) is gebaseerd op het realiseren van een landelijk gunstige staat van instandhouding. De soort kwam vroeger in de Maas voor. Verbetering kwaliteit leefgebied van de gaffellibel is direct gekoppeld aan verbetering van kwaliteit van het habitattype beken en rivieren met waterplanten, grote fonteinkruiden (H3260B). Met de uitbreiding van het oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van het habitattype zal de soort zich vestigen en uitbreiden.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
13
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
De effecten van de aanleg van de waterkrachtcentrale worden beschreven in het rapport ‘Habitattoets Natura 2000-gebied Grensmaas ten behoeve van waterkrachtcentrale Borgharen’ (Kema rapportnummer 50662414-TOS/MEC 06-9486 d.d. 29 mei 2009) welke als separate bijlage bij deze toelichting is gevoegd.
Vergunning Op 25 mei 2010 heeft het College van Gedeputeerde Staten van Limburg een ontwerpbesluit genomen waarin de vergunning wordt verleend.
3.2.4
MILIEUBELEID In het milieubeleid van de rijksoverheid wordt de nadruk gelegd op het terugdringen van de automobiliteit zoals gemotiveerd vanuit het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV-II) en het Nationaal Milieubeleidsplan Plus (NMP+). Het begrip duurzame ontwikkeling van de dagelijkse leefomgeving vormt de rode draad in het te voeren beleid van het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP, 1989), het Nationaal Milieubeleidsplan Plus (NMP+, 1990), het Tweede Nationaal Milieubeleidsplan (NMP2, 1993) en het Derde Milieubeleidsplan (NMP3, 1998). In 2001 verscheen de kabinetsnota ‘Een wereld en een wil: werken aan duurzaamheid’, beter bekend als het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4). Het NMP4 markeert de afsluiting van het afgelopen decennium en de in die periode verschenen milieubeleidsplannen. Met deze nota wordt een nieuwe beleidscyclus gestart, met een over meerdere decennia vol te houden pad van transitie naar duurzaamheid. De verschillende transities zijn ondergebracht in drie clusters: -
transitie naar duurzame energiehuishouding;
-
transitie naar een duurzaam gebruik van biodiversiteit en hulpbronnen;
-
transitie naar duurzame landbouw. e
Het 4 NMP beoogt het permanente proces van verbetering te versterken door integrale oplossingen te ontwikkelen voor hier en nu, voor elders en later. Milieu en ruimtelijke ordening raken steeds meer verweven. Het milieubeleid dient bij te dragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. In relatie tot de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling is het milieubeleid ten aanzien van het bouwen relevant. Het duurzaam bouwen is erop gericht de gezondheids- en milieueffecten van het bouwen, de gebouwen en de gebouwde omgeving te reduceren. Veel gemeenten in Nederland hebben op regionaal niveau een convenant Duurzaam Bouwen ondertekend, waarin afspraken zijn vastgelegd over de wijze waarop met duurzaam bouwen wordt omgegaan. De gemeente Maastricht heeft daartoe het “Convenant duurzaam bouwen” voor het gewest Maastricht en Mergelland ondertekend (februari 2001). In de volgende paragraaf (3.3) wordt hier uitvoeriger op teruggekomen.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
14
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
3.3
REGIONAAL BELEID
Convenant duurzaam bouwen Duurzame stedenbouw verbreedt de aandacht naar meer aspecten dan alleen verkavelingen en ontsluitingen. ‘Zuinig ruimtegebruik’, ‘milieuvriendelijk, veilig en snel verkeer en vervoer’ en ‘natuur’ zullen bijvoorbeeld meer aandacht moeten krijgen. Andere aspecten waar in het kader van duurzame stedenbouw rekening mee gehouden moet worden zijn: het waterhuishoudingsysteem (duurzaam waterbeheer), de invloed van het plan op de omgeving en de bestaande waarden, natuur en landschapsstructuren en landschapselementen. Duurzaam bouwen (DuBo) raakt in steeds bredere kring in de belangstelling en geleidelijk aan krijgen milieuaspecten een volwaardige plaats in het ontwerpen, bouwen en beheren van bebouwing. In de praktijk betekent duurzaam bouwen dat met onder meer de volgende aspecten rekening gehouden wordt: het materiaalgebruik, de vormgeving van het bouwblok, gebruik maken van wind- en/of zonne-energie, compact bouwen, intensief ruimtegebruik en flexibel bouwen. Bij deze laatste moeten gebouwen op eenvoudige wijze geschikt gemaakt kunnen worden voor hergebruik, zodat de levensduur wordt verlengd. Inmiddels is het Convenant Duurzaam Bouwen gewest Maastricht/Mergelland ondertekend door diverse partijen, waarmee zij zich verplichten bij een (bouw)project de hierop van toepassing zijnde duurzaamheidmaatregelen uit het zogenaamde Basispakket uit te voeren. Het Basispakket Duurzaam Bouwen omvat een selectie van duurzaamheidsmaatregelen, die volledig in overeenstemming zijn met de maatregelen uit de Nationale Pakketten Duurzaam Bouwen. Voor het onderhavige project geldt op grond van het Convenant Duurzaam bouwen dat 100% vaste maatregelen en 64 % van de variabele maatregelen moet worden toegepast.
3.4
PROVINCIAAL BELEID
3.4.1
PROVINCIAAL OMGEVINGSPLAN LIMBURG 2006 (ACTUALISATIES 2008 EN 2009) Op 22 september 2006 is een nieuw Provinciaal Omgevingsplan (POL) vastgesteld door Provinciale Staten van Limburg. Vervolgens is het nieuwe POL op 1 december 2006 gepubliceerd en daarmee in plaats getreden van het tot dan toe vigerende POL uit 2001. In 2008 en 2009 is het POL2006 op onderdelen geactualiseerd. Net als het ‘oude’ POL is het POL 2006 een integraal plan dat verschillende, bestaande plannen voor de fysieke omgeving op de beleidsterreinen milieu, water, ruimte, mobiliteit, cultuur, welzijn en economie integreert. Het bevat de provinciale visie op de ontwikkeling van de kwaliteitsregio Limburg en beschrijft de ambities, de context en de hoofdlijnen van aanpak voor onderwerpen waarbij de provincie een rol speelt. Het POL 2006 is het beleidskader voor de toekomstige ontwikkelingen van Limburg tot een kwaliteitsregio. De kwaliteitsregio Limburg wordt gedefinieerd als een regio waar het goed en gezond leven, wonen, leren, werken en recreëren is. Een regio die zich bewust is van de unieke kwaliteit van de leefomgeving en de eigen identiteit. En een regio die stevig is ingebed in internationaal verband.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
15
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
Ten behoeve van de kwaliteitsregio Limburg wordt ingezet op duurzame ontwikkeling. Dat is een ontwikkeling die tegemoetkomt aan de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.
Kaart Zuid Ter beoordeling van deze toekomstige ontwikkelingen is de zogenaamde POL-kaart ‘perspectieven’ vervaardigd welke onderscheid maakt in negen ruimtelijke perspectieven. Op nevenstaande POL-uitsnede is de ligging van het projectgebied globaal aangeduid met een rode cirkel. Het plangebied is gelegen binnen perspectief 1 Ecologische hoofdstructuur en is daarnaast aangegeven als water. De ecologische hoofdstructuur omvat het bestaande bos– en natuurgebieden, de te ontwikkelen nieuwe natuur- en beheersgebieden, ecologisch water (maasplassen) en beken met een specifieke ecologische functie (SEF beken). Binnen deze gebieden liggen bijzondere natuurgebieden zoals nationale parken, natuurbeschermingswetgebieden, waardevolle bossen en de gebieden die zijn aangewezen als Vogel- en Habitatrichtlijngebied. Het gaat in alle gevallen om gebieden van nationale en/of europese betekenis. De EHS maakt onderdeel uit van de ruimtelijke hoofdstructuur volgende nota ruimte. Binnen de EHS komen hier en daar op bestemmingsplanniveau andere bestemmingen en functies voor, variërend van infrastructuur tot landbouwgronden tot militaire terreinen, woningen en toeristische voorzieningen e.d. Het provinciaal beleid voor de EHS is gericht op het beschermen en realiseren van deze samenhangende robuuste structuur van grote natuur– en bosgebieden en verbindingen daartussen. Bescherming, ontwikkeling en verbetering van de (grensoverschrijdende) biodiversiteit en natuurlijke ecosystemen via milieubescherming, natuurbeheer en herstel van natuurlijke watersystemen, zoals beken en (grond)waterafhankelijke natuurgebieden), staat hier voorop.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
16
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
Kaart Blauwe waarden Naast de kaart Zuid is de kaart Blauwe waarden van belang. Uit deze kaart blijkt dat het plangebied is gelegen in een gebied dat is aangegeven als veerkrachtig watersysteem Maas en tevens is aangewezen als hydrologisch gevoelig VHR gebied. UITSNEDES POL KAARTEN
Kaart Groene waarden Voor het onderhavige planvoornemen is tevens de kaart groene waarden van belang. Op basis van deze kaart wordt geconstateerd dat het plangebied is aangemerkt als nieuw natuurgebied. Deze gebieden zijn onderdeel van de EHS en als Nieuwe Natuur begrensd in de stimuleringsplannen Natuur–, Bos en Landschap op basis van de subsidie regeling agrarisch natuurbeheer. Daarnaast is een gedeelte van het plangebied aangewezen ten behoeve van ontgrondingen en overige functies.
Milieu In het POL 2006 zijn ook de ambities van de provincie ten aanzien van het energiebeleid verwoord namelijk: §
Het bijdragen aan het beperken van de klimaatverandering en luchtverontreiniging.
§
Het bevorderen van technologische innovatie en economische ontwikkeling.
§
Het bevorderen van de zekerheid van de energievoorziening op de langere termijn.
Om deze ambities te realiseren wordt gestreefd naar een duurzame energievoorziening die zich richt op energiebesparing, efficiencyverbetering en duurzame opwekking van energie. In de aanpak van klimaatverandering richt het energiebeleid zich vooral op emissiereductie van broeikasgassen, waarvan CO2 veruit de belangrijkste is. Daarom is, in navolging van het Rijk de ambities voor het bepreken van de klimaat verandering vertaald in onderstaande doelen: §
6% reductie van de uitstoot van CO2 -equivalenten (incl. overige broeikasgassen) in 2010 ten opzichte van 1990.
§
In 2010 wordt 5% van het totale energieverbruik in Limburg duurzaam opgewekt door de inzet van duurzame bronnen. Veruit de belangrijkste is biomassa, maar de provincie zet ook in op windenergie, zonne energie, koude warmte opslag en waterkracht. In 2020 dient het aandeel duurzaam opgewekte energie toegenomen te zijn tot 10% van het totaal.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
17
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
3.4.2
POL AANVULLING GRENSMAAS De POL aanvulling Grensmaas vastgesteld door Provinciale Staten op 1 juli 2005 beoogt de ruimtelijke ingrepen te regelen die moeten leiden tot hoogwaterveiligheid,
UITSNEDE PLANKAART 1 POL-AANVULLING GRENSMAAS
nieuwe natuur, grindwinning en een nieuwe ruimtelijke structuur voor het Grensmaasgebied. Op nevenstaande uitsnede is indicatief de plaats aangeduid voor vestiging van de waterkrachtcentrale en voor de vispassage die erop aansluit. Ten aanzien van de waterkrachtcentrale is in het POL Grensmaas bepaald dat het ruimtebeslag van de waterkrachtcentrale en vispassage geminimaliseerd dient te worden. Beide objecten dienen op zorgvuldige wijze te worden ingepast in het landschap dat bij uitvoering van het Grensmaasproject ontstaat. Het plangebied waarbinnen de centrale kan worden gebouwd is beperkt gehouden.
Groene Snoer Voor het verbeteren van de ruimtelijke continuïteit in noord-zuidrichting is de versterking van het noord-zuidkarakter van rivier en kanaalzone binnen het Grensmaasproject een belangrijke maatregel. Het Groene Snoer vormt hierbij de belangrijkste noordzuidverbinding voor extensieve recreatie. De aanleg van een doorlopende laanstructuur met een functionele verharding langs deze verbinding is een middel om de ruimtelijke continuïteit door het gebied te vergroten. Bovendien ontstaat door deze laanstructuur een herkenbare oriëntatie voor de gebruikers van het gebied. Het Groene Snoer kan dienen als onderdeel van een lange-afstandswandelroute. Voor de aansluiting van het Groene Snoer op het (westelijke) stedelijk gebied van Maastricht, is een oversteekmogelijkheid over de stuw bij Borgharen noodzakelijk. De waterkrachtcentrale zal zodanig worden gesitueerd dat deze oversteekmogelijkheid mogelijk blijft.
Milieu Effect Rapportage Voor de waterkrachtcentrale is in het verleden een MER opgesteld. De commissie voor de milieueffectrapportage heeft hierover geadviseerd. In het POL Grensmaas wordt vermeld dat de uiteindelijke afweging over nut en noodzaak en de ecologische effecten van de waterkrachtcentrale plaatsvindt bij de behandeling van de aanvragen voor de benodigde vergunningen. Zodra duidelijk is dat de waterkrachtcentrale vergunbaar is, dient deze planologisch in een bestemmingsplan te worden geregeld. In dit laatste is voorzien middels het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid in bestemmingsplan Grensmaas (deelgebied Maastricht).
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
18
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
De besluiten ten aanzien van de aanwijzing van de gronden, gelegen binnen het plangebied en zoals aangegeven op de bijbehorende plankaarten, tot 'natuur na ontgronding', 'natuur na ontgronding en opvulling' en 'landbouw na ontgronding en opvulling' worden aangemerkt als concrete beleidsbeslissing. Een uitzondering op deze CBB voor zover het betreft de eindfunctie natuur, is de vestiging van een vispassage en/of een waterkrachtcentrale op het Bosscherveld.
3.5
GEMEENTELIJK BELEID
3.5.1
VIGERENDE BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS Het vigerende bestemmingsplan voor onderhavige locatie is bestemmingsplan Grensmaas van gemeente Maastricht vastgesteld door de gemeenteraad op 27 juni 2006 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg op 19 december 2006. Binnen dit bestemmingsplan is het plangebied voorzien van de bestemming ‘Water’. Binnen deze bestemming is de bouw van een waterkrachtcentrale niet toegestaan. In de bestemming ‘Water’ is echter onder artikel 9 lid V een wijzigingsbevoegdheid opgenomen op grond waarvan het College van burgemeester en wethouders het plan voorzover begrensd met de lijn - - - kunnen wijzigen ten behoeve van de aanleg van een waterkrachtcentrale, mits de belangen van derden en de waarden van aangrenzende bestemmingen niet onevenredig worden geschaad.
Resumé Op basis van de diverse onderzoeken die zijn verricht, kan worden geconcludeerd dat de belangen van derden en waarden van aangrenzende bestemmingen niet onevenredig worden geschaad. Derhalve zou van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kunnen worden gemaakt. Het ruimtebeslag van de waterkrachtcentrale overschrijdt echter het wijzigingsgebied waardoor de aanleg van de centrale slechts kan plaatsvinden door een nieuw bestemmingsplan hiervoor in procedure te brengen. In hoofdstuk 4 zal bij de afweging van integrale belangen hier nader op worden ingegaan.
3.5.2
NATUUR- EN MILIEUPLAN MAASTRICHT 2030 Het natuur- en milieubeleid van de gemeente Maastricht heeft tot doel de rust in brede zin in de stad te koesteren. Ingezet wordt op de benadering van “de stad met de vele snelheden”: door op bepaalde plaatsen ruimte te bieden aan dynamiek, ontstaat op andere plaatsen ruimte voor rust. Hierbij is gekozen voor een strategie langs vijf lijnen: -
De differentiatie van natuur- en milieukwaliteiten naar de kenmerken van een gebied.
-
Een interactieve aanpak in het planvormingsproces.
-
Een scheppend en ontwerpend natuur- en milieubeleid.
-
Het benutten van kansen.
-
De integratie met de andere beleidssectoren.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
19
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
Omdat de natuur– en milieukwaliteiten die aan een gebied gesteld worden samenhangen met de functies binnen een gebied, zijn aan de hand van de volgende criteria een aantal verschillende gebiedstypen onderscheiden. -
Hoofdfuncties.
-
Mate van functiemenging.
-
Gebruiksintensiteit.
-
Dichtheid.
Het projectgebied is op de kaart met gebiedstyperingen aangeduid als ‘buitengebied’. De in deze voorkomende functies zijn landbouw, natuur en (extensieve) recreatie. De gebruiksintensiteit is gematigd tot laag en de dichtheid zeer laag. Ook met de in het natuuren milieuplan Maastricht 2030 genoemde milieuaspecten zal ten aanzien van het onderhavige bouwplan zoveel mogelijk rekening worden gehouden.
3.5.3
WATERPLAN MAASTRICHT In het Waterplan Maastricht is het beleid van alle waterbeheerders in de stad gebundeld tot een gezamenlijk streefbeeld. Het waterplan voegt met het neerleggen van een visie op de ruimtelijke waterstructuur een belangrijk element toe aan het bestaande waterbeleid van de waterpartners. Het streefbeeld inclusief de visie op de ruimtelijke waterstructuur vormt het toetsingskader voor uit te voeren maatregelen en projecten, waarbij de watertoets een belangrijk instrument is. Het streefbeeld is vertaald naar concrete maatregelen en een aparte ‘leidraad’ over hoe om te gaan met water in de majeure projecten; grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen die op de middellange termijn aan de orde zijn in Maastricht. Waterplan Maastricht is een gezamenlijk plan van alle waterbeheerders in de stad: Gemeente Maastricht, Waterschap Roer en Overmaas, Provincie Limburg en Rijkswaterstaat. Oppervlaktewater en grondwater staan in het waterplan centraal. Riolering, afvalwaterbehandeling en watergebruik worden meegenomen voor zover er een relatie bestaat met het watersysteem van grond- en oppervlaktewater. Water kan als een gebruiksfuncties worden ingericht. Bij de functietoekenning voor de regionale wateren is aangesloten bij de functietoekenning zoals die in het Waterbeheersplan van Waterschap Roer en Overmaas is opgenomen. Ten aanzien van een waterkrachtcentrale is opgenomen dat deze functie overeenkomt met de functie energieopwekking uit het Waterbeheerplan en is gericht op de locaties waar energie wordt opgewekt met behulp van waterkracht, dus waar watermolens of waterkrachtcentrales aanwezig zijn. De functie stelt als eis aan de kwantiteit van het oppervlaktewater dat voldoende debiet aanwezig moet zijn.
Resumé Het waterplan beschrijft ondermeer dat energie kan worden opgewekt met behulp van waterkracht. De aanleg van de waterkrachtcentrale past derhalve binnen het beleid zoals dat is beschreven in het waterplan.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
20
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
HOOFDSTUK
4.1
4
Integrale afweging
STEDENBOUWKUNDIGE ASPECTEN De waterkrachtcentrale zal direct naast de stuw van Borgharen worden gepositioneerd. Hiermee vormt de waterkrachtcentrale geen op zichzelf staand element op het eiland Bosscherveld en zal derhalve geen extra visuele belemmering vormen in de landschappelijke belevingswaarde van het gebied. Het bouwwerk heeft een maximale hoogte van NAP + 56.5 meter. De maximale hoogte van een groot deel van het 2
dakoppervlak is NAP +47 meter De totale bebouwde oppervlakte bedraagt circa 2.000 m . De overige ruimte, ongeveer 3 hectare, wordt gebruikt als in- en uitstroomgebied. De bouwhoogtes van de kademuren en de vistrap variëren tussen NAP +45.5 meter en NAP +39.5 meter. Ten behoeve van de bouw van de waterkrachtcentrale zal een gedeelte van het eiland Bosscherveld worden afgegraven. De locatie Bosscherveld beslaat het eiland ten noorden van Maastricht dat tussen het verbindingskanaal Maas en Zuid-Willemsvaart en de Maas ligt. Er zijn geen woningen aanwezig op het eiland, echter aan de zuidwestkant zijn woonboten afgemeerd. Bosscherveld is de meest zuidelijk gelegen locatie van de Grensmaas en vormt daarmee de toegang tot het Grensmaasgebied. Als toekomstig uitloopgebied voor Maastricht vervult de locatie een belangrijke voorbeeldfunctie voor de natuurontwikkeling in het Grensmaasproject. Daarnaast draagt de locatie Bosscherveld bij aan de doelstellingen natuurontwikkeling en grindwinning. GROENE SNOER
Het Grensmaasproject leidt tot een grote visuele-ruimtelijke verandering van het Grensmaasgebied door de natuurontwikkeling langs de rivier, maar ook door de voorgenomen landschappelijke verbeteringen in het omringende cultuurlandschap. Natuurontwikkeling verandert het overwegend vlakke en open gebied aan de rivier tot een groene westgrens met hoogopgaande natuurlijke bebossing. Samen met de toename van de begroeiing in het omringende cultuurlandschap langs lijnelementen zoals de recreatieve route ontstaat een besloten en rijk begroeid landschap. De inrichting van het Grensmaasgebied moet de bezoeker een gevoel van continuïteit geven. Voor het verbeteren van de ruimtelijke continuïteit in noord-zuidrichting is de versterking van het noord-zuid karakter van rivier en kanaalzone een belangrijke maatregel. Het Groene Snoer vormt de belangrijkste noord-zuidverbinding voor extensieve recreatie. De aanleg van een doorlopende laanstructuur met een functionele verharding langs deze verbinding is een middel om de ruimtelijke continuïteit te vergroten. Als onderdeel van het Groene Snoer zal op de planlocatie een recreatieve passage over de stuw worden gerealiseerd. De waterkrachtcentrale zal zodanig worden ingericht dat geen belemmeringen voor de aanleg van de recreatieve passage zullen ontstaan.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
21
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
4.2
MILIEUASPECTEN
4.2.1
GELUID Uit het akoestisch onderzoek van Bureau Peutz rapportnummer FB 2145-1-RA (d.d. 1 december 2005) kan worden geconcludeerd dat ten gevolge van de geprojecteerde waterkrachtcentrale ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen een geluidbelasting zal optreden van maximaal 44 dB(A) etmaalwaarde (overeenkomend met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal 34 dB(A) gedurende de nachtperiode). Hiermee kan worden gesteld dat ruimschoots voldaan wordt aan de voorgestelde grenswaarden. Tevens kan worden geconcludeerd dat de berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus ter plaatse van de posities welke zijn gehanteerd ten behoeve van de metingen, het referentieniveau van het omgevingsgeluid significant lager zijn dan de gemeten L 95 -niveaus (gedurende de nachtperiode) bij een debiet over de stuw van zowel 3
3
150m /s als 300m /s. Op geringe afstand van de waterkrachtcentrale (ca. 65 meter) is het berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveau 3 à 8 dB (afhankelijk van het debiet over de stuw) lager dan de gemeten L 95 -niveaus. Op grotere afstand van de centrale zijn de berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus minimaal 18 dB dan de gemeten L 95 -niveaus. Gesteld kan worden dat de optredende maximale geluidniveaus gedurende alle etmaalperioden ruimschoots voldoen aan het gestelde in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening aangaande maximaal toelaatbare maximale geluidniveaus.
Ligging ten opzichte van de woonboten Op ruim 400 meter liggen woonboten afgemeerd welke op basis van de Wet geluidhinder moeten worden aangemerkt als geluidsgevoelige objecten. Na aanleg van de waterkrachtcentrale zal het geluidsniveau veroorzaakt door het over de stuw vallende water afnemen aangezien er nu ook water door de waterkrachtcentrale wordt geleid. Het geluidsniveau van water dat door de centrale wordt geleid is lager dan het vallende water achter de stuw. De akoestische situatie ter plaatse van de woonboten zal dan ook verbeteren.
4.2.2
BODEM In het kader van het Grensmaasproject en voor de aanleg van een vispassage is uitgebreid onderzoek verricht naar de bodemkwaliteit in dit gebied van de Maas. Het blijkt dat de bodem in het winterbed grootschalig en diffuus verontreinigd is. Met name zink, lood, cadmium en polycyclische koolwaterstoffen (PAK) komen in gehalten voor, die de streefwaarden en plaatselijk ook de interventiewaarden overschrijden. Gelet op deze diffuse verontreiniging is de beleidsnotitie Actief bodembeheer Maas opgesteld. In deze notitie staan verscheidene opties beschreven hoe om te gaan met ontgraven grond uit de weerden.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
22
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
De optie storten in plaatsen/kleischermen/depots is toegestaan onder de volgende voorwaarden: -
De weerdgrond is afkomstig het Wvo-beheersgebied van de Maas.
-
De weerdgrond is niet verontreinigd door een puntbron.
-
Nazorgplicht op basis van de Wm.
-
De omvang van de plas moet minimaal 100.000 m bedragen.
-
Op de gevulde plas moet ter afdekking een leeflaag worden aangebracht.
3
Het project Grensmaas voorziet in het afgraven van een groot deel van het Bosscherveld, waarbij zo’n 2 miljoen ton grind wordt gewonnen. De dekgrondberging kent een oppervlak 3
van 20 hectare en een inhoud van 1.400.000 m . De waterkrachtcentrale wordt vrijwel geheel gebouwd in het onvergraven deel van het Bosscherveld en grenst aan de genoemde dekgrondberging. Voor de aanleg van de waterkrachtcentrale en met name het aanvoer – en 3
het afvoerkanaal, wordt ruim 80.000 m dekgrond afgegraven. Terwijl voor de bouw van de 3
waterkrachtcentrale de dekgrond berging met ruim 80.000 m moet worden uitgebreid. De dekgrond wordt direct langs de damwanden van de waterkrachtcentrale aangebracht om 3
3
achterloopsheid te voorkomen. Tevens wordt ongeveer 200.000 m grind en 10.000 m mergel afgegraven en afgevoerd. Met het consortium is een contract gesloten om de activiteiten ter plaatse zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Op 22 december 2009 is de Waterwet van kracht geworden. Deze wet vervangt de
beleidsnotitie “Actief Bodembeheer Maas”. De interventiewaarden zijn dermate verhoogd dat normaliter geen beperkingen meer bestaan voor de verwerking van de grond. Op dit moment wordt een bodemonderzoek uitgevoerd waarin een en ander wordt vastgesteld.
4.2.3
LUCHTKWALITEIT In hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer zijn per 15 november 2007 luchtkwaliteitseisen opgenomen (Staatsblad 2007, nummer 414, 434). De betreffende artikelen van de Wet milieubeheer worden in de regel aangeduid als “Wet luchtkwaliteit”. Met de inwerking treding hiervan is het tot dan toe geldende “Besluit luchtkwaliteit 2005” ingetrokken. In de “Wet luchtkwaliteit” zijn de Europese luchtkwaliteitseisen opgenomen. Verder voorziet de Wet in het zogenaamde Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Daarbinnen werken het rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. In Nederland zijn de maatgevende luchtverontreinigende stoffen stikstofdioxide (NO2 ) en fijn stof (PM 10 ). Conform artikel 5.16 van de Wet milieubeheer zijn bestuursorganen verplicht om bij de uitoefening van hun bevoegdheden de grenswaarden van de in de Wet genoemde stoffen in acht te nemen. Uitvoeringsregels Gelijktijdig met de Wet luchtkwaliteit zijn een aantal uitvoeringsregels in werking getreden. Deze uitvoeringsregels zijn vastgelegd in algemene maatregelen van bestuur (AMvB) en ministeriële regelingen (MR), dit betreft ondermeer:
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
23
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
-
Algemene Maatregel van Bestuur “Niet in betekenende mate” (Besluit nibm) (Stb. 2007, 440).
-
Ministeriële regeling: “Niet in betekenende mate” (regeling nibm ) (Stcrt. 2007, 218).
-
Ministeriële regeling “Beoordeling luchtkwaliteit 2007” (Stcrt. 2007, 220).
-
Ministeriële regeling “Projectsaldering luchtkwaliteit 2007” (Stcrt. 2007, 218).
In het Besluit NIBM en de Regeling NIBM zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip nibm. Indien aan deze regels wordt voldaan kan een ruimtelijke ontwikkeling zonder verdere toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Voor de periode tussen het in werking treden van de “Wet luchtkwaliteit” en het in werking treden van het NSL werd het begrip “niet in betekenende mate” gedefinieerd als 1% van de grenswaarde voor NO2 en PM 10 (Besluit nibm, artikel 2). Nu het NSL in werking is getreden wordt de definitie van nibm verschoven naar 3% van de grenswaarde. In de Regeling NIBM is in artikel 4 invulling gegeven aan artikel 4 van het Besluit NIBM en een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die NIBM bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen dus zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk gemaakt kan worden dat het geplande project nibm bijdraagt, kan toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit achterwege blijven. Het onderhavige project kan worden gerangschikt onder de categorie van gevallen die NIBM bijdragen aan de luchtverontreiniging. Daarnaast blijkt uit de jaarrapportage Luchtkwaliteit en de CAR-berekening voor 2009 dat ter hoogte van de Sluisdijk geen sprake is van overschrijdingen van de grenswaarden. Een verdere toetsing aan de grenswaarden kan daarom achterwege blijven.
4.3
ECOLOGIE Ten behoeve van het bestemmingsplan Grensmaas is een inventarisatie uitgevoerd naar de flora en fauna in het Bosscherveld. Rekening houdend met de locatie van de waterkrachtcentrale in de oostelijke rand van het Bosscherveld kunnen de volgende conclusies worden getrokken. Florisch gezien blijkt het Bosscherveld van weinig waarde. De broedvogels zijn van algemene soorten en een aantal algemene niet-broedvogels komen in de winterperiode in relatief lage aantallen voor. Het gebied is van weinig betekenis voor herpetofauna evenals voor zoogdieren, waarvan een aantal algemene soorten voorkomen. Er zijn geen beschermde en/of bedreigde insectensoorten vastgesteld.
4.3.1
HABITATGEBIED Het Natura 2000-gebied Grensmaas is vastgelegd in Natura 2000 onder nummer: NL9801075, gebied 29; oppervlak 301 ha. Het gebied wordt kort gekarakteriseerd als een (toekomstig) aaneengesloten gevarieerd natuurgebied met voedselrijke plassen, oevermoerassen, graslanden en rivierbossen. Het gaat om de bescherming van plantensoorten zoals de waterranonkel, de moerasandijvie en bomen, zoals de zwarte els en de es.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
24
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
De bouw van de waterkrachtcentrale valt samen met de uitvoering van het Grensmaasproject dat tot doel heeft het beperken van wateroverlast, grootschalige natuurontwikkeling en afbouw van de grindwinning in de provincie Limburg. Er wordt een meer natuurlijke wijze van stroming verwacht met een grotere diversiteit aan ecotypen. De benedenlopen en de mondingen van de aangrenzende beken krijgen een meer natuurlijk karakter. Het stroombed van de Grensmaas zal sterk worden verbreed. Voor het beheer van de vispopulatie wordt uitgegaan van een natuurlijke ontwikkeling zodat uitzetacties ongewenst zijn. De locatie van de waterkrachtcentrale is naast de stuw van Borgharen, gelegen op het eiland Bosscherveld. In dit gebied is het project “Grensmaas, deelgebied Bosscherveld” voorzien, waarbij het eiland opnieuw wordt ingericht. Het toekomstbeeld van het eiland Bosscherveld bestaat uit een begroeiing van ooibossen en bloemrijke graslanden op de aangebrachte dekgronden en een dynamisch overstromingsgebied met sporadische vegetatieontwikkeling van overstromingsresistente soorten. De waterkrachtcentrale heeft geen invloed op (de ontwikkeling van) dit gebied. De Grensmaas begint op deze locatie na de stuw en omvat de bodem van het zomerbed. Het Bosscherveld zelf is geen onderdeel van het Natura 2000gebied Grensmaas. Voor de aanleg van het afvoerkanaal wordt de oever van de Maas op het eiland Bosscherveld over zo’n 300 meter enkele tientallen meters verlegd. Behalve tijdens de aanleg van de nieuwe oever is er geen invloed door de centrale op de flora van het gebied. De bouw betreft een beperkte periode waarin invloed is op het terrestrisch milieu, bijvoorbeeld opslag van zand en de aanleg van een aanrijroute voor de aanvoer van bouwmaterialen. Er zullen geen effecten zijn op het aquatische milieu gedurende de bouw, omdat de bouw plaatsvindt in een bouwput waardoor de rivierafvoer over de stuw onveranderd blijft ten opzichte van de huidige situatie. Tijdens de aanleg van het afvoerkanaal en van de nieuwe oever kan er tijdelijk enige invloed zijn op de bodem van het zomerbed. Deze werkzaamheden worden in korte tijd uitgevoerd, gedurende laag water. De aanwezigheid van eventuele standplaatsen van beschermde soorten zullen hierbij worden bepaald en zonodig ontzien. Indien noodzakelijk zal hiervoor te zijner tijd een ontheffing op basis van de Flora- en Faunawet worden aangevraagd. Voor de invloed op de habitattypen en de soorten waarvoor het Grensmaasgebied als Habitatrichtlijngebied is aangemeld, zowel tijdens de bouw als tijdens de exploitatie van de centrale, is een Habitattoets opgesteld. Hieronder worden de conclusies uit dit rapport aangehaald. 3
Het nominale ontwerpdebiet van de waterkrachtcentrale is 300 m /s. Gedurende de 3
exploitatie van de waterkrachtcentrale stroomt het rivierwater beneden de 300 m /s niet over de stuw maar door de waterkrachtcentrale. Dit komt gemiddeld 264 dagen per jaar 3
voor. Bij debieten boven de 300 m /s valt het surpluswater over de stuw. Bij een debiet van 3
ongeveer 1000 m /s ontstaat een te klein verval over de stuw, worden de turbines gestopt en stroomt al het water over de stuw. Dit komt gemiddeld 15 dagen per jaar voor. Het water dat de centrale passeert, stroomt 300 meter benedenstrooms van de stuw weer in de rivier. In de eerste 100 meter achter de stuw ontstaat een neer of wervel (is een ronddraaiende massa water). De stroomsnelheid in een neer is ongeveer gelijk aan 1/3 van de stroomsnelheid in de hoofdstroom, die vergelijkbaar is met de situatie zonder de centrale. In de volgende 200 meter neemt de stroomsnelheid weer toe tot de “normale toestand”.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
25
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
Dat betekent, dat onder de stuw alleen over deze afstand geen of minder water door de rivierbedding stroomt. Vanaf 300 meter benedenstrooms van de stuw treden geen veranderingen op in de stroomsnelheden in het Grensmaas gebied. In de eerste 100 m benedenstrooms van de stuw (tot aan het afvoerkanaal), zijn samenvattend de volgende situaties te onderscheiden: -
3
3
Bij een debiet beneden de 10 m /s (15 dagen) en boven de 1000 m /s (15 dagen) is er geen verschil, want dan is het stroombeeld gelijk aan de situatie zonder waterkrachtcentrale, omdat deze dan niet in bedrijf is.
-
3
Bij een debiet tussen de 10 en circa 300 m /s (264 dagen), valt er geen water over de stuw en ontstaat er ter plaatse een grote neer, die aangedreven wordt door het stromende water van het afvoerkanaal met een stroomsnelheid van ongeveer een derde van de aandrijvende stroom.
-
3
Bij debieten tussen circa 300 en 1000 m /s (71 dagen), verdwijnt de neer langzamerhand en de stroomsnelheden zijn wat lager dan zonder centrale.
Het bovenstroomse peil wordt constant gehouden op 44,05 m +NAP. Het peil benedenstrooms wordt bepaald door het debiet van de rivier. De debieten in de Grensmaas met of zonder centrale blijven gelijk, waardoor de waterstanden benedenstrooms niet veranderen. De stuwkurve, die ontstaat vanaf het afvoerkanaal tot aan de stuw, is zo kort dat er geen invloed is op het peil direct benedenstrooms van de stuw. Doordat de centrale is uitgerust met draaibare turbinebladen kunnen de aangeboden debieten traploos worden verwerkt. Dit in tegenstelling tot de centrale in Lixhe, waarvan de turbines of aan of uit staan en waardoor deze wel plotselinge debietverhogingen kan veroorzaken. Bij plotselinge uitval van één of meerdere turbines kan een kortdurende opstuwing van het bovenpand optreden: het water dient dan over de stuw te vallen, terwijl de stuwkleppen dan nog hoog staan. Deze situatie kan als hoogst uitzonderlijk worden geschouwd. Ter vergelijking: bij de waterkrachtcentrale van Linne is vanaf de start in 1986, slechts 1 keer een turbine uitgevallen. Uitval van de centrale zal dus slechts leiden tot een kortstondige, matige vermindering van de stroomsnelheid. Door de traploze (geen aan-uit) regeling veroorzaken de turbines geen plotselinge toenames in stroomsnelheid. De centrale heeft geen invloed op de overstromingsfrequentie van de Grensmaas, overstroming is afhankelijk van de Maasafvoer zelf.
4.3.2
HABITATTOETS In de Habitattoets, uitgevoerd door Kema (rapportnummer 50662414-TOS/MEC 06-9486 d.d. 29 mei 2009) wordt ten aanzien van de planontwikkeling vastgesteld dat: §
de waterkrachtcentrale niet in de Grensmaas wordt gesitueerd, maar op het Bosscherveld. Het afvoerkanaal grenst wel aan de Grensmaas. Het Natura 2000-gebied Grensmaas begint vanaf de stuw te Borgharen en betreft op deze locatie het zomerbed van de rivier.
§
er geen significant effect, alsook geen verslechtering of verstoring met betrekking tot fysische effecten, zal zijn op habitattypen H6430, H91E0, en H3270 omdat deze niet voorkomen en/of voor zullen komen in het zomerbed benedenstrooms de stuw en de waterkrachtcentrale. Het behoud van oppervlakte en behoud van kwaliteit van habitattypen wordt niet beïnvloedt.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
26
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
§
habitattype H3260 zich eventueel kan ontwikkelen in het zomerbed benedenstrooms de stuw en de waterkrachtcentrale, mits de maximale diepte 1 meter is. Een significant negatief effect op dit habitat is niet te verwachten, alsook geen verslechtering of verstoring. De uitbreiding van oppervlakte en behoud van kwaliteit van dit habitattype wordt niet beïnvloedt.
§
de effecten van de waterkrachtcentrale hebben betrekking op de kernopgaven 3.01 (trekvissen). Voor de kernopgaven 3.04 zijn de mogelijke effecten door de waterkrachtcentrale niet van toepassing.
§
er door de bedrijfsvoering van de waterkrachtcentrale een beperkte invloed is op variatie 3
in stroomsnelheid binnen het afvoerkanaal welke (tot 300 m /s) de variatie in Maasafvoer volgt. Door de bedrijfsvoering (traploze regeling) zullen geen significante veranderingen optreden in stroomsnelheid en overstromingsfrequentie in het zomerbed benedenstrooms de stuw en de waterkrachtcentrale in het Grensmaasgebied. §
er een verstorend effect kan optreden op de zuurstofgehalte (minder zuurstofinslag bij de stuw gedurende de zomer) en dat compensatie aanwezig is van zuurstofinslag in het Bosscherveld en door verbreding van de rivier. Indien het zuurstofgehalte te laag dreigt te worden is het als maatregel mogelijk in de turbine-uitlaat extra lucht toevoegen aan het uitlaatwater of extra water over de stuw te laten voor inslag van zuurstof.
§
de aanleg en exploitatie van de waterkrachtcentrale geen negatief effect zullen hebben op het behoud en verbetering van het leefgebied voor de gaffellibel, wat direct gekoppeld is aan de verbetering van de kwaliteit van het habitattype H3260B.
§
de aanleg en exploitatie van de waterkrachtcentrale geen negatief effect zullen hebben op de uitbreiding van de omvang en verbetering van de kwaliteit van het leefgebied voor de uitbreiding van de populatie bevers.
§
door toepassing bij 2 waterkrachtcentrales van het FFI visgeleidingssysteem, waarvan de efficiëntie theoretisch is beoordeeld, alsook toepassing van geoptimaliseerde (visvriendelijke) horizontale Kaplan turbines, kunnen de schadepercentages voor de doelsoorten die staan aangegeven in de Natura 2000-gebied Grensmaas zodanig worden teruggebracht, dat deze als niet significant kunnen worden beschouwd, waarbij cumulatief maximaal 10% schade optreedt in de Nederlandse Maas. Hierdoor worden geen significante negatieve effecten op deze vissoorten verwacht, i.e. geen significante invloed op het behoud van omvang en kwaliteit van leefgebied en verbinding met belangrijke leefgebieden buiten het Natura 2000-gebied voor uitbreiding van de populatie zalm en zeeprik, alsook behoud van omvang en kwaliteit van leefgebied voor behoud van de populatie rivierprik en rivierdonderpad.
4.4
CULTHUURHISTORIE EN ARCHEOLOGIE Op de kaart Cultuurhistorische waarden (IKAW) van de provincie Limburg is het plangebied aangeduid als een gebied met een lage verwachtingswaarde. Een nader archeologisch onderzoek zal dan ook niet noodzakelijk zijn. Eventuele archeologische vondsten zullen worden gemeld bij de stadsarcheoloog van de gemeente Maastricht.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
27
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
4.5
WATER De watertoets is het procesinstrument dat ruimtelijke plannen toetst op de mate waarin zij rekening houden met het beleid om water in Nederland meer ruimte te geven. De watertoets is wettelijk verplicht sinds november 2003. Ook bij een procedure ex artikel 11 WRO is het doorlopen van het proces van de watertoets in een aantal gevallen verplicht. In de notitie “Toepassingsbereik ruimtelijke plannen en ondergrens watertoets” van de waterbeheerders van 1 maart 2005 wordt een aantal regels gegeven, waaruit opgemerkt kan worden welke plannen in aanmerking komen voor de watertoets. Daarbij wordt gesteld dat bestemmingsplannen voor de watertoets in aanmerking komen als er sprake is van nieuwe (uitbreiding van) gebouwen en bouwwerken en/of van nieuwe (ondergrondse) infrastructuur en/of aanmerkelijke toename van verharde oppervlakten: §
Nabij primaire waterkeringen en oppervlaktewateren (in of grenzend aan beschermingszones, meanderzones, inundatiegebieden en herinrichtingszones) of in stroombanen/ dalbodems van droogdalen.
§
Nabij rioolwaterzuiveringsinstallaties (inclusief milieuhindercirkels) en rioolwatertransportleidingen plus beschermingszones.
§
Met centrale of gemeenschappelijke voorzieningen voor infiltratie van regenwater of nieuwe aansluitingen en/of overstorten op primaire oppervlaktewateren.
§
2
Met een (toename van) bebouwd en/of verhard oppervlak groter dan 1.000m .
Indien het bouwplan voldoet aan een van bovenstaande criteria dient het plan via het watertoetsloket beoordeeld te worden. Het voorliggende plan voldoet aan deze criteria waardoor het plan via het watertoetsloket beoordeeld dient te worden. Op 8 juni 2010 is het onderhavige bestemmingsplan voorgelegd aan Rijkswaterstaat Limburg. Op 21 juni 2010 heeft het Rijkswaterstaat een positief advies afgegeven. De resultaten van het overleg met Rijkswaterstaat zijn opgenomen in bijlage 3. De door Rijkswaterstaat gemaakte opmerkingen zijn verwerkt in de planregels.
4.6
VERKEER EN PARKEREN De stuwweg is een openbare weg. Ten behoeve van de waterkrachtcentrale zullen een paar auto’s per week meer over deze weg rijden ten opzichte van de bestaande situatie. Het parkeren ten behoeve van de waterkrachtcentrale dat incidenteel plaatsvindt zal op eigen terrein geschieden.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
28
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
HOOFDSTUK
5.1
5
Juridische regeling
ALGEMEEN In dit hoofdstuk worden de bij het bestemmingsplan behorende planregels van een nadere toelichting voorzien. De planregels geven inhoud aan de op de verbeelding aangegeven bestemmingen. Deze zijn opgesteld op basis van de nieuwe Wro. De planregels geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet gebruikt mogen worden en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de planregels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, dat werkelijk noodzakelijk is. Het kan in een concrete situatie voorkomen dat afwijking van de gestelde normen gewenst is. Hiertoe zijn in het bestemmingsplan diverse flexibiliteitsregelingen opgenomen, zoals: §
ontheffingen van de bouwregelingen;
§
wijzigingsbevoegdheden;
§
aanlegvergunningen.
In het bestemmingsplan is de bevoegdheid opgenomen om ontheffing van bepaalde normen te verlenen. De uitvoering ervan berust bij het College van Burgemeester en Wethouders. Deze flexibiliteitbepaling maakt afwijkingen van geringe aard mogelijk, waarbij de aan de grond toegekende bestemming gehandhaafd dient te blijven. Ontwikkelingsregelingen (wijzigingsbepalingen) maken een wijziging van een bestemming in een andere bestemming mogelijk. Bij de onderhavige regeling is er voor gekozen om de uitvoeringsbevoegdheid - evenals bij de ontheffingsbevoegdheid - bij burgemeester en wethouders te leggen. Volgens de systematiek van de nieuwe Wro dient het "overleg" te geschieden door middel van de in afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht geregelde openbare voorbereidingsprocedure. Het systeem van aanlegvergunningen is bij een aantal bestemmingen opgenomen, vooral ter veiligstelling van bepaalde natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische/archeologische waarden. Door middel van het opnemen van aanlegvergunningen bij een bestemming kan de uitvoering van bepaalde activiteiten - die niet op elke plaats, in elke omvang en op elk moment in strijd met de onderkende waarden behoeven te zijn - aan bepaalde voorwaarden gebonden worden.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
29
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
Het stelsel van aanlegvergunningen biedt het gemeentebestuur de mogelijkheid om de toelaatbaarheid van bepaalde activiteiten en gebruiksvormen per geval na te gaan en eventueel aan de uitvoering bepaalde eisen te stellen. Het moet daarbij gaan om activiteiten die op basis van de doeleindenomschrijving van het betreffende artikel toelaatbaar zijn, maar waarvoor een nadere afweging omtrent de toelaatbaarheid is gewenst. Middels de aanlegvergunning kunnen dus geen gebruiksmogelijkheden aan een bestemming worden toegevoegd; voor de gebruiksmogelijkheden blijft de doeleindenomschrijving het bepalende kader. Normale onderhoudswerkzaamheden moeten te allen tijde zonder vergunning uitgevoerd kunnen worden. Daarom is bij alle aanlegvergunningen aangegeven dat normale onderhoudswerkzaamheden niet onder de vergunningsplicht vallen. In de praktijk kan het lastig zijn om te bepalen of een bepaalde activiteit als "normaal onderhoud" kan worden aangemerkt.
5.2
NADERE TOELICHTING OP DE PLANREGELS De bij dit plan behorende planregels zijn onderverdeeld in 4 hoofdstukken, te weten: 1. Inleidende regels. 2. Bestemmingsregels. 3. Algemene regels. 4. Overgangs- en slotregels. Deze hoofdstukindeling is opgebouwd conform de richtlijnen uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2008). In hoofdstuk 1 worden enkele in de planregels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten. In hoofdstuk 2 worden de op de verbeelding aangegeven bestemmingen omschreven en wordt bepaald op welke wijze de gronden en opstallen gebruikt mogen worden. Tevens worden per bestemming de bebouwingsmogelijkheden vermeld. Hoofdstuk 3 bevat bepalingen die van toepassing zijn op meerdere bestemmingen, zodat het uit praktische overwegingen de voorkeur verdient deze in een afzonderlijke paragraaf onder te brengen. In hoofdstuk 4 is omschreven welke gebouwen en gebruik vallen onder het overgangsrecht.
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
30
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
Hiernavolgend worden de planregels artikelsgewijs van een nadere toelichting voorzien. Hoofdstuk 1 Artikel 1:
Inleidende regels begrippen; de in de planregels gebezigde begrippen worden hierin omschreven ter voorkoming van misverstanden of verschil in interpretatie.
Artikel 2:
wijze van meten; een omschrijving van de wijze waarop het meten dient plaats te vinden.
Hoofdstuk 2
Bestemmingsregels
Artikel 3 en 4:
de hoofdbestemmingen. Iedere bestemming is opgebouwd conform de richtlijnen uit de SVBP 2008, waarin een vaste opzet voor de bestemmingsregels is vastgelegd. Het betreft gebiedsbestemmingen en gedetailleerde bestemmingen. De opzet voor onderhavig bestemmingsplan bestaat uit de volgende onderdelen: §
Bestemmingsomschrijving
§
Bouwregels
§
Nadere eisen
§
Ontheffing van de bouwregels
§
Specifieke gebruiksregels
§
Ontheffing van de gebruiksregels
§
Aanlegvergunning
§
Wijzigingsbevoegdheid
De in dit plan opgenomen bestemmingen zijn:
Artikel 5:
§
Natuur (artikel 3)
§
Water (artikel 4)
de dubbelbestemming. In de dubbelbestemming is de te beschermen waarde stroomvoerend rivierbed vastgelegd. Waarmee wordt verzekerd dat onbelemmerde afvoer van het Maaswater kan plaatsvinden.
Hoofdstuk 3
Algemene regels
Artikel 6:
Algemene ontheffingsregels. Dit artikel geeft regels voor geringe afwijkingen van de in het plan opgenomen profielen van wegen en afmetingen van terreinen, alsmede de verhoging van de bouwhoogte van specifieke bouwwerken, geen gebouwen zijnde en van gebouwen ten behoeve van ondergeschikte bouwdelen. Ook geldt er een algemene ontheffing voor overschrijding van de maten met 10% voor zover dit niet elders in de planregels is voorzien.
Artikel 7:
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
Anti-dubbeltelbepaling
ARCADIS
31
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
Hoofdstuk 4
Overgangs- en slotregels
Artikel 8
Overgangsrecht. Dit artikel bevat de overgangsbepalingen met betrekking tot bebouwing respectievelijk het gebruik van gronden en bouwwerken.
Artikel 9
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
Slotregel. Deze regel geeft de titel van de planregels aan.
ARCADIS
32
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
HOOFDSTUK
6
Uitvoerbaarheid
6.1
MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID
6.1.1
VOOROVERLEG EX 3.1.1 BRO Het gemeentebestuur moet de ingezetenen van de gemeente of de in de gemeente belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen betrekken bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of de herziening daarvan. Dit betekent dat, voordat de wettelijke planprocedure gestart kan worden, eerst inspraak mogelijk moet zijn. Op grond van artikel 3.1.1 Bro moeten burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen en – waar nodig met de besturen van de gemeenten wier belangen rechtstreeks in het geding zijn, met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening en met die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor overleg zijn benaderd:
6.1.2
§
Provincie Limburg afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling.
§
VROM-inspectie.
§
Waterschap Roer- en Overmaas.
§
Rijkswaterstaat directie Limburg.
INSPRAAK In de POL aanvulling Grensmaas en het bestemmingsplan Grensmaas, die beide aan inspraak zijn onderworpen, is de WKC in beginsel geregeld. Daarnaast is in januari 2009 reeds de procedure ten behoeve van het wijzigingsplan opgestart. Gedurende de termijn van terinzageligging van het ontwerp wijzigingsplan is een drietal zienswijzen ingekomen. Het bestemmingsplan zal derhalve niet aan inspraak worden onderworpen en na het vooroverleg als ontwerp bestemmingsplan op grond van artikel 3.8 Wro ter inzage worden gelegd.
6.1.3
ZIENSWIJZEN PM
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
33
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
6.2
ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID Onderhavig voornemen betreft een particulier initiatief van ARBRA BV te Bemelen. Met de inwerking treding van de nieuwe Wro is vanaf 1 juli 2008 sprake van een verplicht kostenverhaal bij bestemmingsplannen. De aanleg van de WKC is een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 6.12 lid 2 Wet ruimtelijk ordening bepaalt dat de gemeenteraad, als er sprake is van één of meerdere aangewezen bouwplannen, verplicht is een exploitatieplan vast te stellen indien: §
het verhaal van kosten van grondexploitatie niet anderszins is verzekerd;
§
het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c 4°, onderscheidenlijk 5° Wro noodzakelijk is;
§
het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d Wro noodzakelijk is.
Er is een exploitatie overeenkomst gesloten tussen de gemeente Maastricht en ARBRA BV. Hiermee wordt voldaan aan de eis dan kosten anderszins verzekerd zijn. Als gevolg hiervan hoeft geen exploitatieplan te worden vastgesteld. Doordat er een exploitatieovereenkomst tussen initiatiefnemer en de gemeente Maastricht is gesloten, zijn voor de gemeente aan het project geen verdere financiële consequenties verbonden. Derhalve kan worden geconcludeerd dat het project economisch uitvoerbaar is
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
34
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
BIJLAGE
1
Akoestisch onderzoek
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
35
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
BIJLAGE
2
Habitattoets
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
36
50662414-TOS/MEC 06-9486
Habitattoets Natura 2000-gebied Grensmaas ten behoeve van waterkrachtcentrale Borgharen
Arnhem, 29 mei 2009
KEMA Nederland B.V. Utrechtseweg 310, 6812 AR Arnhem Postbus 9035, 6800 ET Arnhem T (026) 3 56 91 11 F (026) 3 89 24 77
[email protected] www.kema.com Handelsregister Arnhem 09080262
50662414-TOS/MEC 06-9486
Habitattoets Natura 2000-gebied Grensmaas ten behoeve van waterkrachtcentrale Borgharen
Arnhem, 29 mei 2009 Auteur M.C.M. Bruijs KEMA Technical & Operational Services
In opdracht van Arbra BV
auteur : M.C.M. Bruijs B
82 blz.
6 bijl.
09-05-29
beoordeeld
GvW
goedgekeurd : H.A. Jenner
: J.R. Bloembergen
09-05-29 09-05-29
KEMA Nederland B.V. Utrechtseweg 310, 6812 AR Arnhem Postbus 9035, 6800 ET Arnhem T (026) 3 56 91 11 F (026) 3 89 24 77
[email protected] www.kema.com Handelsregister Arnhem 09080262
© KEMA Nederland B.V., Arnhem, Nederland. Alle rechten voorbehouden. Het is verboden om dit document op enige manier te wijzigen, het opsplitsen in delen daarbij inbegrepen. In geval van afwijkingen tussen een elektronische versie (bijv. een PDF bestand) en de originele door KEMA verstrekte papieren versie, prevaleert laatstgenoemde. KEMA Nederland B.V. en/of de met haar gelieerde maatschappijen zijn niet aansprakelijk voor enige directe, indirecte, bijkomstige of gevolgschade ontstaan door of bij het gebruik van de informatie of gegevens uit dit document, of door de onmogelijkheid die informatie of gegevens te gebruiken. De inhoud van dit rapport mag slechts als één geheel aan derden kenbaar worden gemaakt, voorzien van bovengenoemde aanduidingen met betrekking tot auteursrechten, aansprakelijkheid, aanpassingen en rechtsgeldigheid.
-3-
50662414-TOS/MEC 06-9486
INHOUD blz. 1
Inleiding ............................................................................................................... 5
2 2.1 2.2 2.3
Kwalificerende habitattypen en soorten Grensmaas............................................. 7 Habitattypen en soorten Grensmaas.................................................................... 7 Natuurbeschermingswet 1998: Natura 2000 doelen............................................. 8 Kaderrichtlijn Water.............................................................................................11
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.4.1 3.4.2 3.4.2.1 3.4.2.2 3.4.2.3 3.5 3.5.1 3.5.2 3.5.2.1 3.5.2.2 3.5.2.3 3.6 3.6.1
Effecten op het Natura 2000-gebied Grensmaas ................................................12 Storingsgevoeligheid van habitattypen en soorten voor storingsfactoren ............12 Locatie en bedrijfsvoering waterkrachtcentrale Borgharen ..................................13 Effecten op habitattypen .....................................................................................15 Effecten op vissoorten.........................................................................................17 Zuurstofhuishouding............................................................................................17 Vismigratie en waterkracht ..................................................................................20 Populatietrends zalm, rivierprik en rivierdonderpad .............................................21 Stroomopwaartse passage..................................................................................26 Stroomafwaartse passage...................................................................................28 Visgeleiding.........................................................................................................30 Werking visgeleidingssysteem ............................................................................31 Efficiëntie visgeleiding voor de Natura-2000 doelsoorten in de Grensmaas ........32 Vaststellen significante effecten ..........................................................................32 Visschade en efficiëntie visgeleiding ...................................................................34 Visvriendelijke turbines .......................................................................................38 Effect gaffellibel en bever ....................................................................................39 Gaffellibel ............................................................................................................39
3.6.2
Bever ..................................................................................................................40
4
Conclusies ..........................................................................................................41
REFERENTIES ....................................................................................................................43 Bijlage A Habitattypen Grensmaas.....................................................................................47 Bijlage B Randvoorwaarden habitattypen en vissoorten.....................................................62 Bijlage C Locatie en bedrijfsvoering WKC Borgharen.........................................................65
-4-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage D MER Waterkrachtcentrale Borgharen (1997).......................................................68 Bijlage E Waterkrachtcentrales versus vis in de Nederlandse Maas. Kranenbarg & Bakker, 2002/2006...........................................................................................................77
-5-
1
50662414-TOS/MEC 06-9486
INLEIDING
Arbra BV heeft het voornemen om een waterkrachtcentrale in de Maas bij de stuw van Borgharen te bouwen. Deze locatie grenst aan het stroomafwaarts met de monding van het afvoerkanaal aan het aangrenzende Natura 2000-gebied Grensmaas (figuur 1). Arbra BV heeft KEMA verzocht om de invloed van de centrale op het Natura 2000-gebied Grensmaas te beoordelen. Het gaat om de mogelijke invloed van de constructie/bouw en de exploitatie/bedrijfsvoering van de centrale op de locale flora en fauna. Deze habitattoets betreft de beoordeling van de invloed van de nieuw te bouwen waterkrachtcentrale te Borgharen op het Natura 2000-gebied Grensmaas en behoort als bijlage van de aanvraag in het kader van de Natuurbeschermingswet. De voorgenomen activiteit betreft het oprichten en bedrijven van een waterkrachtcentrale, te bouwen in de rivier de Maas, aan de zuid-westzijde van de stuw nabij Borgharen. De waterkrachtcentrale zal 3 turbine / generatorinstallaties omvatten en zal zich grotendeels onder de grond bevinden. De dimensionering van de installatie zal worden afgestemd op een nominale doorstroming van 300 m3/s rivierwater. Het nominale vermogen zal circa 9 MWe bedragen. Het elektrische vermogen zal worden geleverd aan het 10 kV-elektriciteitsnet van Essent. Het afvoerkanaal van de waterkrachtcentrale grenst aan het aangemelde Natura2000-gebied Grensmaas (zie ook bijlage C, blad 1 en 2).
Figuur 1
Grensmaasgebied (rood omlijnd) aangrenzend aan de geplande waterkrachtcentrale bij de stuw te Borgharen (zwart omcirkeld)
-6-
50662414-TOS/MEC 06-9486
In de navolgende hoofdstukken worden de mogelijke effecten van de bouw en exploitatie op de in Natura 2000 omschreven habitattypen en soorten nader beschouwd. Deze rapportage geeft antwoord op de volgende vragen: - wat zijn de huidige natuurwaarden (soorten en habitattypen) waarvoor de Grensmaas -
aangewezen zal worden als Natura 2000 gebied? wat zijn de verwachte effecten van de (bouw van de) de waterkrachtcentrale op de aangeduide locatie? is er mogelijk sprake van negatieve en/of significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen Natura 2000 gebied Grensmaas?
Voor de rapportage is gebruik gemaakt van bestaande gegevens, literatuur, de informatiesite van het ministerie van LNV over de natuurwetgeving, gebieden, soorten, etc. De beschikbare documentatie bestaat uit de volgende documenten: - Aanmeldingsnotitie Waterkrachtcentrale Borgharen, Arbra, juli 2005 - Milieueffectrapport Waterkrachtcentrale Borgharen, Waterloopkundig Laboratorium, september 1997 - Theoretische beoordeling FFI visgeleidingssysteem, Klein Breteler, 2008 - Milieueffectrapport Grensmaas 2003, Hoofdrapport - Beschrijving Natura 2000-gebied Grensmaas op het internet MinLNV en bijbehorende documenten met betrekking tot habitattypen en soorten - Vegetatiekartering op Limburg www.limburg.nl - natuurgegevens - Wm-aanvraag - Natura 2000 doelendocument (2006) - Natura 2000 profielendocument (2008) - Beheerplan Natura 2000 Grensmaas 2009-2015 (Ontwerpbeheerplan, 21 januari 2009) - Overige literatuur (rapportages en artikelen), zoals in literatuurlijst weergegeven.
-7-
2
50662414-TOS/MEC 06-9486
KWALIFICERENDE HABITATTYPEN EN SOORTEN GRENSMAAS
Het Natura 2000-gebied Grensmaas is vastgelegd in Natura 2000 onder nummer: NL9801075, gebied 29; oppervlakte: 301 ha). Het gebied wordt kort gekarakteriseerd als een (toekomstig) aaneengesloten gevarieerd natuurgebied met voedselrijke plassen, oevermoerassen, graslanden en rivierbossen. Het gaat om de bescherming van rivierbiotopen, zoals waterranonkel, zacht hout ooibossen en voedselrijk moerasvegetaties met onder andere moerasspirea. Tevens worden een aantal riviergebonden vissoorten genoemd, zoals de rivierprik en de zalm. De waterkrachtcentrale wordt niet gebouwd in het Grensmaasgebied, maar het uitmonding van het afvoerkanaal grenst er wel aan. De algemene doelstellingen voor Natura 2000-gebieden zijn als volgt geformuleerd: Behoud van de bijdrage van het Natura 2000 gebied aan de biologische diversiteit en aan de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie. Behoud van de bijdrage van het Natura 2000 gebied aan de ecologische samenhang van het Natura 2000 netwerk zowel binnen Nederland als binnen de Europese Unie. Behoud en waar nodig herstel van de natuurlijke kenmerken en van de samenhang van de ecologische structuur en functies van het gehele gebied voor alle habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Behoud of herstel van gebiedsspecifieke ecologische vereisten voor de duurzame instandhouding van de habitattypen en soorten waarvoor instandhoudingsdoelen zijn geformuleerd.
2.1
Habitattypen en soorten Grensmaas
In het kader van Natura 2000 zijn voor de Grensmaas de hiernavolgende specifieke habitattypen en vissoorten aangegeven (Ontwerpbesluit Grensmaas, 2008). Een uitgebreide beschrijving staat weergegeven in bijlage A. Voorkomende habitattypen: •
H3260 Submontane en laagland rivieren met vegetaties behorend tot de Verbonden van Vlottende waterranonkel en/of Sterrekroos-Waterranonkel (Ranunculion fluitantis en Callitricho-Batrachion): betreft het subtype B: H3260B Beken en rivieren met waterplanten (grote fonteinkruiden)
•
H3270 Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot de Rivierganzenvoetassociatie en/of het Moerasandijvieverbond (Chenopodietum rubri p.p. en Bidention p.p.). Verkorte naam Slikkige rivieroevers
-8-
50662414-TOS/MEC 06-9486
•
H6430 Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones: betreft het subtype: H6430A Ruigten en zomen (moerasspirea)
•
H91E0 Bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno Padion, Alnion incanae, Salicion albae). Verkorte naam Vochtige alluviale bossen: betreft het subtype: H91E0A Vochtige alluviale bossen (zachthoutooibossen)
Voorkomende vissoorten Natura 2000:
H1099 Rivierprik H1106 Zalm H1163 Rivierdonderpad H1337 Bever
Aanvullende doelen:
H1037 Gaffellibel
2.2
Natuurbeschermingswet 1998: Natura 2000 doelen
In het kader van de aanwijzing als Natura 2000 gebied zijn voor de Grensmaas (concept) instandhoudingdoelstellingen opgesteld voor de soorten en habitattypen. Hiernavolgend worden de doelen weergegeven. Kernopgaven Opgave landschappelijke samenhang en interne compleetheid (Rivierengebied) Versterken van landschappelijke samenhang binnen het rivierengebied en met omgeving door herstel van ecologische relaties tussen binnendijkse en buitendijkse gebieden. Verbinden van leefgebieden van amfibieën, leefgebieden van vissen, met bossen binnendijks, met moerassystemen op de Natte As, met hogere zandgronden en beeksystemen. Verder behoud van huidige slaapplaatsen en foerageergebieden vogels in komgronden, behoud en herstel binnen uiterwaarden van afwisseling tussen grootschalige én open gebieden met kleinschalige én half open gebieden. Herstel van evenwichtige verdeling met laaggelegen uiterwaarden (rietmoerassen en vochtige alluviale bossen) met hooggelegen uiterwaarden (met droge hardhoutooibossen) met nevengeulen en met diepe plassen bijvoorkeur door herstel van erosie en sedimentatieprocessen, herstel van rivierdelta's én zoetwatergetijdegebied met voldoende doorstroming en overstromingsdynamiek én met doorgaande verbinding naar Europese achterland voor trekvissen. 3.01 3.04
Trekvissen Geen barrières in de trekroute zalm H1106, zeeprik H1095, rivierprik H1099 en elft H1102. Rivieroevers met pioniervegetaties Behoud en uitbreiding van slikkige rivieroevers H3270 én grindbanken met pioniervegetaties.
-9-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Instandhoudingsdoelen Algemene doelen De algemene doelstellingen voor Natura 2000-gebieden zijn als volgt geformuleerd: 1. Behoud van de bijdrage van het Natura 2000 gebied aan de biologische diversiteit en aan de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie. 2. Behoud van de bijdrage van het Natura 2000 gebied aan de ecologische samenhang van het Natura 2000 netwerk zowel binnen Nederland als binnen de Europese Unie. 3. Behoud en waar nodig herstel van de natuurlijke kenmerken en van de samenhang van de ecologische structuur en functies van het gehele gebied voor alle habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. 4. Behoud of herstel van gebiedsspecifieke ecologische vereisten voor de duurzame instandhouding van de habitattypen en soorten waarvoor instandhoudingsdoelen zijn geformuleerd. Doelen per habitattype: In het ontwerpaanwijzingsbesluit van LNV (versie november, 2008) zijn doelstellingen geformuleerd die specifiek voor de Grensmaas gelden. Voor de meeste soorten en habitats is de landelijke opgave uitgewerkt in termen van “verbetering”/ “uitbreiding” of “behoud”. Hiermee moet een gunstige staat van instandhouding voor de betreffende habitats en soorten worden bereikt. Hoeveel dit precies is, is echter niet in alle gevallen eenduidig te beantwoorden. Een verdere kwantificering van de doelstellingen is landelijk niet uitgewerkt. H3260 Subtype B Beken en rivieren met waterplanten (grote fonteinkruiden) Doel: Toelichting:
uitbreiding oppervlakte en behoud kwaliteit beken en rivieren met waterplanten, grote fonteinkruiden (subtype B). de landelijke staat van instandhouding van het habitattype is matig ongunstig. De Grensmaas is de enige grote rivier in Nederland waar het habitattype in deze vorm met vlottende waterranonkel voorkomt. Het habitattype draagt bij aan het realiseren van het complementaire doel voor de gaffellibel.
H3270 Slikkige rivieroevers Doel: behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit. Toelichting: het habitattype slikkige rivieroevers komt langs grindige zandbanken voor in de bedding van de Grensmaas. Het gebied is landelijk van belang voor dit habitattype door de bijzondere combinatie van grind en soorten.
-10-
50662414-TOS/MEC 06-9486
H6430 Subtype A Ruigten en zomen (moerasspirea) Doel: Toelichting:
behoud oppervlakte en kwaliteit ruigten en zomen, moerasspirea (subtype A). het habitattype ruigten en zomen, moerasspirea (subtype A) komt voor in de vorm van Filipendulion-begroeiingen, in moerassige laagten van de aanwezige natuurontwikkelingsgebieden.
H91E0 Subtype A Vochtige alluviale bossen (zachthoutooibossen) Doel: Toelichting:
behoud oppervlakte en kwaliteit vochtige alluviale bossen, zachthoutooibossen (subtype A). in de Grensmaas komt plaatselijk (o.a. in de noordelijk gelegen natuurontwikkelingsgebieden) wilgenbos van het habitattype vochtige alluviale bossen, zachthout-ooibossen (subtype A) voor.
Doelen per soort: H1099 Rivierprik Doel: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie. Toelichting: de Grensmaas is als doortrek- en opgroeigebied voor de rivierprik van gemiddeld belang. In dit gebied zijn geen herstelmaatregelen noodzakelijk. Uitbreiding van de populatie kan tot stand komen door het bovenstrooms verbeteren van de doorgang in de trekroute. H1106 Zalm Doel: Toelichting:
behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie. de Grensmaas is als doortrekgebied voor de zalm van (potentieel) groot belang. In dit gebied zijn geen herstelmaatregelen noodzakelijk. Uitbreiding van de populatie kan tot stand komen door het bovenstrooms verbeteren van de doorgang in de trekroute.
H1163 Rivierdonderpad Doel: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie. Toelichting: de grensmaas vormt met zijn stenige bodem een belangrijk natuurlijk leefgebied voor de rivierdonderpad.
-11-
50662414-TOS/MEC 06-9486
H1337 Bever Doel: uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie. Toelichting: in de periode 2002-2004 is een herintroductieproject van de bever uitgevoerd in het zuidelijke stroomdal van de Maas. Het doel is om hier een duurzame populatie Elbe-bevers te laten ontstaan in aansluiting op de bevers in andere delen van het Nederlandse rivierengebied.
Aanvullende doelen: H1037 Gaffellibel Doel: behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor vestiging duurzame populatie van ten minste 150 volwassen individuen. Toelichting: de gaffellibel heeft een zeer ongunstige staat van instandhouding door het tekort aan gebieden en de landelijk te geringe populatiegrootte. De beoogde vestiging van een nieuwe populatie (met het voor een duurzame populatie minimaal noodzakelijke aantal dieren) is gebaseerd op het realiseren van een landelijk gunstige staat van instandhouding. De soort kwam vroeger in de Maas voor. Verbetering kwaliteit leefgebied van de gaffellibel is direct gekoppeld aan verbetering van kwaliteit van het habitattype beken en rivieren met waterplanten, grote fonteinkruiden (H3260B). Met de uitbreiding van het oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van het habitattype zal de soort zich vestigen en uitbreiden.
2.3
Kaderrichtlijn Water
De snelstromende Grensmaas is het enige water in Nederland van het type R16 (snelstromende rivier/nevengeul op zandbodem of grind) en heeft de functie ‘water voor zalmachtigen’. De KRW typering is als volgt: Rivier, bestaande uit een hoofdgeul en nevengeulen, met een hoge waterafvoer. Het water heeft door de hoge afvoer gemiddeld een hoge stroomsnelheid, maar deze varieert over de lengte en de breedte van de rivier, als gevolg van meandering op macro- en microschaal. De snelstromende rivier en nevengeul kan alleen voorkomen in het uiterste zuiden van het rivierengebied (Grensmaas) en vormt daar veelal een sterk veranderde afgeleide van het natuurlijke type.
-12-
3
50662414-TOS/MEC 06-9486
EFFECTEN OP HET NATURA 2000-GEBIED GRENSMAAS
De bouw van de waterkrachtcentrale valt samen met de uitvoering van het Grensmaasproject dat tot doel heeft het beperken van wateroverlast, grootschalige natuurontwikkeling en afbouw van de grindwinning in de provincie Limburg. Er wordt een meer natuurlijk wijze van stroming verwacht met een grotere diversiteit aan ecotypen. De benedenlopen en de mondingen van de aangrenzende beken krijgen een meer natuurlijk karakter. Het stroombed van de Grensmaas zal sterk worden verbreed. Voor het beheer van de vispopulaties wordt uitgegaan van een natuurlijke ontwikkeling zodat uitzetacties ongewenst zijn.
3.1
Storingsgevoeligheid van habitattypen en soorten voor storingsfactoren
In bijlage B1 staat de gevoeligheid voor verschillende verstoringen aangegeven per habitattype zoals aangegeven in de habitatrichtlijn voor de Grensmaas (LNV website). De bouw en exploitatie van de waterkrachtcentrale heeft betrekking op mogelijke invloed ten aanzien van kwalitatief leefgebied door fysieke effecten (verandering in stroomsnelheid, overstromingsfrequentie en verandering dynamiek substraat) en ruimtelijke samenhang (mechanische effecten: barrièrewerking en versnippering). De vijf habitattypen zijn niet-gevoelig tot gevoelig voor de genoemde fysieke effecten. H3260B, H3270 en H91E0A zijn gevoelig voor verandering in stroomsnelheid, voor H6430A is dit niet van toepassing. H6430A en H91E0A zijn gevoelig voor veranderingen in overstromingsfrequentie, H3260B en H3270 zijn hiervoor niet-gevoelig. H3260B en H3270 zijn gevoelig voor verandering in dynamiek van het substraat, voor de overige typen is dit niet van toepassing. In bijlage B2 staat de gevoeligheid voor verschillende verstoringen aangegeven voor elke van de vissoorten die staan aangegeven in de habitatrichtlijn voor de Grensmaas. De bouw en exploitatie van de waterkrachtcentrale heeft betrekking op mogelijke effecten ten aanzien van kwaliteit van het leefgebied door fysieke effecten (verandering in stroomsnelheid, overstromingsfrequentie en dynamiek substraat) en ruimtelijke samenhang (mechanische effecten: barrièrewerking). De exploitatie van de waterkrachtcentrale brengt specifieke effecten met zich mee voor vis. Betreft de ruimtelijke samenhang heeft de waterkrachtcentrale invloed op de barrièrewerking (migratiebarrière voor stroomopwaarts migrerende vis passage) en mechanische effecten (schade veroorzaakt aan vis die door de turbines stroomafwaarts passeert). Alle vissoorten zijn hiervoor zeer gevoelig, alsook voor veranderingen in stroomsnelheid).
-13-
3.2
50662414-TOS/MEC 06-9486
Locatie en bedrijfsvoering waterkrachtcentrale Borgharen
De voorgenomen locatie van waterkrachtcentrale is naast de stuw te Borgharen, gelegen op het eiland Bosscherveld (bijlage C, blad 1 en 2). In dit gebied is het project ‘Grensmaas, deelgebied Bosscherveld’ voorzien, waarbij het eiland opnieuw wordt ingericht. Het toekomstbeeld van het eiland Bosscherveld bestaat uit een begroeiing van ooibossen en bloemrijke graslanden op de aangebrachte dekgronden en een dynamisch overstromingsgebied met sporadische vegetatieontwikkeling van overstromingsresistente soorten. De waterkrachtcentrale heeft geen invloed op (de ontwikkeling van) dit gebied. De Grensmaas begint op deze locatie na de stuw en omvat de bodem van het stroomvoerend zomerbed. Het Bosscherveld is geen onderdeel van het Natura-2000 gebied Grensmaas. Voor de aanleg van het afvoerkanaal wordt de oever van de Maas op het eiland Bosscherveld over zo’n 200 meter enkele tientallen meters verlegd. Behalve tijdens de aanleg van de nieuwe oever is er geen invloed door de waterkrachtcentrale op de flora van het gebied. De bouw betreft een beperkte periode waarin invloed is op het terretrisch milieu, bijvoorbeeld opslag zand en de aanleg van een aanrijroute voor de aanvoer van bouwmateriaal. Er zullen geen effecten zijn op het aquatische milieu gedurende de bouw, omdat de bouw van de waterkrachtcentrale plaatsvindt in een bouwput waardoor de rivierafvoer over de stuw onveranderd blijft ten opzichte van de huidige situatie. Tijdens de aanleg van het afvoerkanaal en van de nieuwe oever kan er tijdelijk enige invloed van de waterkrachtcentrale zijn op de bodem van het zomerbed. Deze werkzaamheden worden in korte tijd uitgevoerd, gedurende laag water. Het nominale ontwerpdebiet van de waterkrachtcentrale is 300 m3/s (pers. com. Arbra). Gedurende de exploitatie van de waterkrachtcentrale stroomt het rivierwater bij debieten beneden de 300 m3/s niet over de stuw maar door de waterkrachtcentrale. Dit komt gemiddeld 264 dagen per jaar voor (zie ook bijlage C, blad 3). Bij debieten boven de 300 m3/s valt het surplus aan water over de stuw. Bij een debiet van ongeveer 1000 m3/s ontstaat een te laag verval en worden de turbines gesloten en stroomt al het water over de stuw. Dit komt gemiddeld 10 dagen per jaar voor. Het water dat de waterkrachtcentrale passeert, stroomt 300 meter benedenstrooms van de stuw, vanuit het afvoerkanaal weer in de rivier. In de eerste 100 meter achter de stuw wordt de watersnelheid 1/3 van de snelheid in de situatie zonder waterkrachtcentrale. In de volgende 200 meter neemt de snelheid weer toe tot ‘normale’ toestand’. Dat betekent, dat onder de stuw alleen over deze afstand geen of minder water door de rivierbedding stroomt. Vanaf ongeveer 300 meter benedenstrooms van de stuw treden er geen veranderingen op in de stroomsnelheden in het Grensmaas gebied.
-14-
50662414-TOS/MEC 06-9486
In de eerste 100 m benedenstrooms van de stuw (tot aan het afvoerkanaal), zijn samenvattend de volgende situaties te onderscheiden:
bij een debiet beneden de 10 m3/s en boven de 1000 m3/s is er geen verschil, want dan is het stroombeeld gelijk aan de situatie zonder WKC omdat deze dan niet in bedrijf is (gemiddeld 10 dagen per jaar)
bij een debiet tussen de 10 en circa 300 m3/s, valt er geen water over de stuw en ontstaat er benedenstrooms de stuw een grote neer, die aangedreven wordt door het stromende water vanuit het afvoerkanaal met een stroomsnelheid van ongeveer een derde van de aandrijvende stroom (gemiddeld 264 dagen per jaar)
bij debieten tussen circa 300 en 1000 m3/s, verdwijnt de neer langzamerhand en de stroomsnelheden zijn lager dan zonder WKC (gemiddeld 97 dagen per jaar).
Het bovenstroomse peil wordt constant gehouden op +44,05 m NAP. Het peil benedenstrooms wordt bepaald door de afvoer van de rivier. De debieten blijven gelijk, waardoor de waterstand benedenstrooms van de WKC niet verandert tijdens het in bedrijf zijn van de WKC. De stuwcurve, die ontstaat vanaf het afvoerkanaal tot aan de stuw, is dusdanig kort dat er geen invloed is op het peil direct benedenstrooms van de stuw. De afvoer van de Grensmaas is gelijk zowel met als zonder WKC. De centrale is uitgerust met traploos geregelde turbines. De waterstanden blijven onder alle omstandigheden gelijk. Bij plotselinge uitval van een of meerdere turbines kan een kortdurende opstuwing van het bovenpand optreden: het water dient dan over de stuw te vallen, terwijl de stuw dan nog hoog staat. Zodra het niveau van de stuw wordt aangepast, zal het waterpeil bovenstrooms weer terugkeren naar het oorspronkelijke niveau. De afstemming van het functioneren van WKC en stuw worden afgestemd met Rijkswaterstaat. Bij de WKC van Linne is dit vanaf de start in 1986 slechts 1 keer voorgekomen en niet vanwege een stroomstoring maar vanwege een “spanningsdip” (Mer 1997). Uitval van de waterkrachtcentrale zal dus slechts leiden tot een kortstondige, matige vermindering van de stroomsnelheid.
-15-
3.3
50662414-TOS/MEC 06-9486
Effecten op habitattypen
Door de traploze regeling (geen aan-uit) veroorzaken de turbines geen plotseling toenames in stroomsnelheid. De waterkrachtcentrale heeft geen invloed op de overstromingsfrequentie van de Grensmaas, overstroming is afhankelijk van de Maasafvoer zelf. De habitattypen H6430A en H91E0A komen niet in zomerbed van de Grensmaas benedenstrooms de stuw van Borgharen voor, omdat deze omgeving niet geschikt is voor de ontwikkeling van deze habitats. H3270 zal zich op de locatie benedenstrooms de stuw en waterkrachtcentrale bij Borgharen niet ontwikkelen omdat de locatie (ook zonder waterkrachtcentrale) hiervoor niet geschikt is door steile taluds die beschermd worden met steenbestorting. Dit habitattype staat vooral op oevers die aan regelmatige inundatie bloot staan. Dit zijn doorgaans droogvallende oevers. Grindige slikoevers komen overal langs het ongestuwde traject van de Grensmaas voor waar grindbanken direct aan het zomerbed grenzen. Habitattype H3260B (stromingsrijke variant met Vlottende waterranonkel als belangrijkste indicator) zou zich wel benedenstrooms van de stuw en waterkrachtcentrale kunnen ontwikkelen, mits er een maximale waterdiepte van 1 m aanwezig is. De ontwikkeling van dit habitat in de gehele Grensmaas wordt met name veroorzaakt door een chronisch gebrek aan geschikt substraat, te weten fijnere grindfracties en grof zand. Tijdens hoogwatergolven, wanneer de waterkrachtcentrale buiten bedrijf is, kan zand worden afgezet in het aanvoer- en in het afvoerkanaal (Mer 1997). Verwacht wordt dat dit zand weer snel wordt afgevoerd, zodra de waterkachtcentrale weer in bedrijf komt. Mocht toch baggeronderhoud nodig zijn, dan wordt het vrijkomende sediment benedenstrooms in de rivier teruggestort. Voor de Grensmaas wordt tevens de mate van algenbloei en de slibvracht als remmende factoren voor dit habitattype genoemd. De exploitatie van de waterkrachtcentrale zal op deze factoren geen invloed hebben. De waterkrachtcentrale en het afvoerkanaal liggen in de oever van het Bosscherveld in het uiterwaardegebied van de rivier en levert geen barrière op tussen (delen van) habitattypen in dit gebied. De invloed van de centrale beperkt zich tot het uitstroom-gebied (afvoerkanaal) van de centrale, welke grenst aan het Grensmaasgebied. Op de ontwikkeling en verspreiding van de verschillende habitattypen heeft de centrale geen invloed. Betreft effecten op de ruimtelijke samenhang heeft de waterkrachtcentrale geen negatieve effecten op de habitattypen en zijn tevens geen verslechterende of verstorende effecten te verwachten. Afhankelijk van het Maasdebiet vind een specifieke verdeling plaats van het debiet over de waterkrachtcentrale en de stuw (zie ook bijlage C, blad 3). Hierdoor ontstaat een gevarieerde debietverdeling direct benedenstrooms van het stuw/waterkrachtcentralecomplex welke afhankelijk is van het Maasdebiet. De afvoer via de waterkrachtcentrale varieert tussen 10 en 300 m3/s en is afhankelijk van de rivierafvoer en zal in principe nooit hoger worden dan 300
-16-
50662414-TOS/MEC 06-9486
m3/s. Het surplus stroomt over de stuw. De variatie in de afvoer door de waterkrachtcentrale, en dus variatie in stroomsnelheid in het afvoerkanaal, volgen tot 300 m3/s de variatie in afvoer van de Maas. Bij debieten > 300 m3/s blijft het debiet door de waterkrachtcentrale continu 300 m3/s en valt het surplus over de stuw. De stroomsnelheden in de Grensmaas beneden-strooms de stuw zijn lager (tot 1/3 van de normale stroomsnelheid direct bij de stuw) dan de afvoer zonder waterkrachtcentrale. Tussen de 100 en 300 meter beneden de stuw ligt een overgangsgebied, waar de stroomsnelheden wat lager zijn dan zonder waterkrachtcentrale, omdat de breedte van de rivier is toegenomen. De taluds van de Maas ter plaatse zijn zeer steil en worden beschermd met een steenbestorting. De kleine veranderingen in de stroomsnelheden hebben hierop geen invloed. Bij de monding van het afvoerkanaal komen het debiet dat over de stuw gaat (indien het debiet van de Maas >300 m3/s) en het debiet dat door de waterkrachtcentrale is gegaan weer samen. Op dat moment is het totale debiet weer hersteld. Invloed op fysieke effecten door de waterkrachtcentrale op de habitattypen en soorten zijn na dit punt niet te verwachten. Reeds in de MER (WL, 1997; pagina 5-23) is aangegeven dat geen invloed te verwachten is op het terrestrisch milieu in het benedenstroomse gebied. Er zijn betreft de fysieke effecten geen (significant) negatieve effecten noch verslechtering of verstoring te verwachten op de habitattypen H6430A en H91E0A, omdat deze niet in het zomerbed benedenstrooms de stuw en waterkrachtcentrale voorkomen. Het habitattype H3270 zal zich niet in de nabije omgeving benedenstrooms stuw en waterkrachtcentrale ontwikkelen. Voor dit habitattype zijn daarom geen (significant) negatieve effecten noch verslechtering of verstoring te verwachten. H3260B kan zich hypothetisch ontwikkelen in het nabije gebied benedenstrooms stuw en waterkrachtcentrale, mits de lokale waterdiepte maximaal 1 m bedraagt (optimum diepte 0,4 – 0,8 m). De optimale stroomsnelheid voor habitattype H3260B is 0,3 – 1,0 m/s. Dit zijn waarden die gelden voor de indicatieve soort Vlottende waterranonkel en kunnen ook worden gebruikt voor het hele habitattype H3260B (concept beheerplan Grensmaas, 2009). In het benedenstroomse gebied zijn reeds vestigingsplaatsen aanwezig. Plotseling sterke toename en afname in afvoeren via de waterkrachtcentrale zijn niet te verwachten omdat deze traploos wordt geregeld. Negatieve effecten, zoals wegspoeling, zijn daarom niet te verwachten. De bouw en exploitatie van de waterkrachtcentrale zal geen negatieve effecten hebben op het behoud of de uitbreiding van het oppervlakte en op behoud van kwaliteit van de hierboven genoemde habitattypen.
-17-
3.4
50662414-TOS/MEC 06-9486
Effecten op vissoorten
De effecten van een waterkrachtcentrale op de visstand zijn onder te verdelen in 1) afname zuurstofgehalte door minder extra inslag van zuurstof over stuw (waterkwaliteit), 2) mortaliteit vanwege passage turbines bij stroomafwaartse vismigratie en 3) verstoring stroomopwaartse vismigratie en 4) afname in stroming en toename peilfluctuaties. Gedurende de bouw is door de bouwactiviteiten geen effect op de visstand te verwachten omdat al het water, zoals in de huidige situatie, over de stuw stroomt. De exploitatie waterkrachtcentrale heeft een invloed op de stroomsnelheid die zich beperkt tot het afvoerkanaal, welke afhankelijk is van het Maasdebiet. Bij een Maasdebiet tussen 10 en 300 m 3/s gaat alleen water door de waterkrachtcentrale. Bij een Maasdebiet > 300 m3/s zal ook water over de stuw gaan. Als de afvoer via de centrale en de afvoer via de stuw bij elkaar komen, is de totale afvoer van de Maas weer herstelt. Vanwege de traploze regeling van turbines zal geen plotselinge toename of afname in stroomsnelheid in de rivier plaatsvinden. Er is geen significante variatie te verwachten in peilfluctuaties, omdat het volledige Maasdebiet verdeeld over de waterkrachtcentrale en stuw blijft stromen. 3.4.1
Zuurstofhuishouding
Het gehalte aan opgelost zuurstof wordt bepaald door zuurstofverbruikende processen en door de aanvulling van zuurstof vanuit de lucht (re-aëratie). Daarnaast speelt ook de productie van zuurstof ten gevolge van fotosynthese een rol. Problemen met de zuurstofhuishouding doen zich vooral voor in de zomermaanden, bij hoge watertemperaturen en lage afvoer. Een hoge temperatuur leidt tot een grote zuurstofvraag en bij een lage afvoer is de aanvulling van zuurstof vanuit de lucht gering. Uit veldgegevens van Schulze en Greijdanus (2002) bleek dat er geen sterke relatie bestaat tussen zuurstofgehalte of temperatuur en de afvoer. Een factor als weersomstandigheden bleek van groter belang (RIZA, 2006). In het Beheerplan Grensmaas (concept, 2009), wordt aangegeven dat de concentratie opgelost zuurstof in de Maas een sterke negatieve lineaire relatie vertoont (r2 = 0,76) met de watertemperatuur; hoe hoger de watertemperatuur hoe lager de oplosbaarheid van zuurstof (en hoe lager dus de concentratie opgelost zuurstof). Daarnaast is de concentratie opgelost zuurstof afhankelijk van de biologische vraag naar zuurstof; hoe meer biologische activiteit hoe meer zuurstof er wordt opgenomen en hoe lager de concentratie opgelost zuurstof. In figuur 2 wordt voor de periode 2002 – 2004 de concentratie opgelost zuurstof en de negatieve lineaire relatie met de watertemperatuur weergegeven.
-18-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Figuur 2. De concentratie opgelost zuurstof van de Maas bij Eijsden en de relatie tussen de watertemperatuur en de concentratie opgelost zuurstof in de periode tussen 2002 en 2004. Uit: Van Vliet 2006 en gebaseerd op de meetgegevens van het meetstation Eijsden zoals deze te verkrijgen zijn op www.waterbase.nl.
Zoals te zien in figuur 2 varieert de concentratie opgelost zuurstof in de Maas bij Eijsden tussen de 13 mg/l (volledige verzadiging) en de 4 mg/l. De MKE-standaard voor zuurstof volgens de Vierde Nota Waterhuishouding (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1998) is 5 mg/l. De Grensmaas heeft de functie van ‘water voor zalmachtigen’ (R16), waarvoor een norm (zalm-norm) geldt van 7 mg/l (80% verzadeging). Er wordt dan ook gesteld dat de concentratie opgelost zuurstof in de zomermaanden een belangrijk aandachtspunt is voor de toekomst. Dit is ook van belang voor de vestiging van de gaffellibel. In het achtergronddocument bij de MER Grensmaas (Arcadis, 2003) wordt aangegeven dat bij Eijsden in de zomermaanden het zuurstofgehalte laag is en regelmatig zuurstofgehalten lager dan 5 mg/l worden waargenomen (dagelijkse metingen RWS, alsook WL, 1997 (§4.2.4)). Dit gebeurt met name tijdens lage afvoer in de zomer. De norm voor water voor zalmachtigen wordt vrijwel altijd onderschreden. Het lage zuurstofgehalte moet worden toegeschreven aan, zoals reeds aangegeven, de lozingen van ongezuiverd huishoudelijk afvalwater in Luik (België). Stroomafwaarts verbetert de situatie en neemt het zuurstofgehalte toe. De stuw bij Borgharen speelt hierin een belangrijke rol. Door herbeluchting neemt het zuurstofgehalte met 1,5 à 2 mg/l toe (Bakkum en Gils, 1995). Ook door locale stroomversnellingen in de ondiepe Grensmaas kan door verhoogde aanvoer van zuurstof vanuit de atmosfeer het zuurstofgehalte toenemen. Bij Stevensweert wordt de MTR waarde niet onderschreden. Wel wordt ’s zomers regelmatig de norm voor water voor zalmachtigen
-19-
50662414-TOS/MEC 06-9486
onderschreden. De lage zuurstofgehalten die optreden in de Grensmaas hebben een negatief effect op het aquatisch ecosysteem (Ertsen et.al, 2000). Het ontbreken van bepaalde soorten kan voor een deel worden verklaard uit de slechte zuurstofhuishouding. Voor vissen wordt geconcludeerd dat niet zuurstofgevoelige soorten dominant zijn. Meer recente gegevens geven aan dat het zuurstofgehalte in de grote rivieren tegenwoordig over het algemeen goed is (Reeze, et al., 2005). Alleen in de Maas zakt het zuurstofgehalte nog regelmatig onder de kritieke grens van 5 mg/l door de bovenstroomse lozingen van ongezuiverd rioolwater. Bij 25ºC komt een zuurstofgehalte van 5 mg/l overeen met ongeveer 60% zuurstofverzadiging. Het zomerhalfjaargemiddelde zuurstof-verzadigingspercentage in de Zandmaas en Waal voldeed van 1995-2004 altijd aan de norm voor R7 (70-120%). In de Bovenmaas werd de ondergrens in 1996, 1999 en 2004 niet gehaald. Dit geeft ook problemen in de stroomafwaarts gelegen Grensmaas (R16) waar een hogere ondergrens voor het zuurstofverzadigingspercentage geldt (80%). De Grensmaas (bij overgang in de Zandmaas) voldeed in 1995, 1997, 1998 en 2001 mede daardoor niet aan de norm voor R16. Met de concrete aanleg en inbedrijfname van rwzi's in Wallonië (onder andere de eerste grote rwzi in Luik), mag verwacht worden dat de waterkwaliteit in de (nabije) toekomst zal verbeteren wat een positief effect op de zuurstofhuishouding zal hebben. In 2008 was de kwaliteit van het Maaswater in Eijsden reeds aanzienlijk verbeterd en bleef het O2-gehalte ook in de zomer vrijwel altijd > 6 mg/l (bron: website Aqualarm). Indien de WKC in werking is, zal bij een afvoer 10 tot 300 m3/s op de Grensmaas geen tot weinig rivierwater over de stuw stromen, waardoor er minder zuurstofinslag plaatsvindt. De MER (1997) geeft aan dat onderschrijding van de zalmnorm (7 mg/L) gemiddeld 45 dagen per jaar plaatsvindt, in perioden met weinig afvoer in de zomer. De MER geeft ook aan dat in de autonome ontwikkeling wordt verwacht dat in de periode 2010 geen, of in ieder geval afnemend onderschrijdingen zullen optreden vanwege verbetering van de waterkwaliteit afkomstig van het bovenstrooms gebied. De verzadigingconcentratie van zuurstof is afhankelijk van de temperatuur: Temperatuur (ºC)
Verzadiging (mg/l)
Gemiddelde concentratie in rivierwater (80%) mg/l
0
14,6
11,7
10
11,6
9,3
15
10,3
8,2
20
9,4
7,5
25
8,5
6,8
30
7,7
6,2
-20-
50662414-TOS/MEC 06-9486
In haar advies ten behoeve van de m.e.r.-beoordeling van 8 november 2005 geeft de m.e.r.commissie aan dat er door inwerking zijn van de waterkrachtcentrale minder zuurstofinslag plaatsvindt, maar dat dit naar verwachting klein is. Tevens zal compensatie plaatsvinden door zuurstofopname van water dat door het grindbed van het Bosscherveld zal stromen. Door dit gebied zal maximaal een debiet van 10 m3/s worden aangehouden. Doordat het water over het grindbed stroomt, zal zuurstofinslag plaatsvinden door de turbulentie en oppervlaktevergroting in dit gebied. Daarbij wordt in de m.e.r.-beoordeling aangegeven dat het zuurstofgehalte door rivierbedverbreding en door waterkwaliteitsverbetering positief beïnvloedt wordt. Door deze compensatie zal naar verwachting het negatieve effect door de bedrijfsvoering van de centrale op het zuurstofgehalte (minder zuurstofinslag omdat er minder water over de stuw gaat) worden verminderd. Als mitigerende maatregelen is, in het geval van onderschrijding van de norm, een aangepast turbine regime mogelijk waarbij extra water over de stuw wordt gelaten of waarbij het uitlaatwater van de waterkrachtcentrale extra wordt belucht. Hierdoor kan het negatieve effect door de bedrijfsvoering van de centrale op het zuurstofgehalte (minder luchtinslag) worden tegengegaan.
3.4.2
Vismigratie en waterkracht
Het belangrijkste effect van de aanleg van een waterkrachtcentrale is dat het een barrière vormt in de migratieroute van vissoorten: bij stroomafwaartse migratie is er kans op schade en mortaliteit door passage van de turbines (Hadderingh & Bakker, 1998; Hadderingh & Bruijs, 2002) en bij stroomopwaartse migratie zal het vinden van de vistrap door de vis een belemmering zijn. Met toepassing van een goed functionerende vistrap en een goed functionerend en effectief visgeleidingssysteem (geïntegreerd in het ontwerp van de waterkrachtcentrale), is de mate van de mogelijke effecten (mortaliteit, belemmering migratie), terug te brengen naar een niveau dat als niet significant beschouwd kan worden (maximaal 10% cumulatief op populatieniveau in het Nederlandse deel van de Maas). Dit betekent dat, met 3 waterkrachtcentrales en bij gelijke verdeling van de schade, een maximale schade geldt van ≤ 3,4% bij een gelijke verdeling van de schade over de drie centrales op populatieniveau per centrale in het Nederlandse deel van de Maas: Bakker et al., 2000, Kranenbarg & Bakker, 2002; 2006 (zie ook §3.5.2)), waarbij het duurzame karakter van aanwezige vispopulaties niet in gevaar wordt gebracht, dan wel geen belemmering plaatsvindt in het herstel van specifieke vissoorten (KEMA 2000; KEMA, 2003). Op dit moment is er geen gelijke verdeling van de schade over de drie centrales. Daarom wordt getoetst aan de nu bekende schadepercentages van de bestaande centrales. Een belangrijk aspect naast schade door turbines, is verandering in stroomsnelheid. Dit heeft direct te maken met het vermogen van de vis om zich tegen de stroom in positie te houden.
-21-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Hiervan wordt gebruik gemaakt bij bijvoorbeeld toepassing van visgeleidingssystemen of bij een grofrooster (kroosrek) voor de inlaat van een waterkrachtcentrale. Tevens is stroomsnelheid van belang bij de vindbaarheid van bypasses, de alternatieve routes in stroomafwaartse richting langs een centrale. Er zijn sterke (natuurlijke) verschillen in stroomsnelheid door variatie in de rivierafvoer, welke met name een seizoenskarakter hebben. De ecologie van de vissoorten is hierop aangepast. Echter, artificiële veranderingen in stroomsnelheid kunnen een effect hebben op de visstand, zoals bijvoorbeeld plotseling sterke toename in stroomsnelheid (‘wegspoelen’ van populaties in stroomafwaartse richting). De afvoer in de Maas wordt in sterke mate bepaald door de bedrijfsvoering van de waterkrachtcentrale te Lixhe (aan- uit principe) en het stuwbeheer stroomopwaarts de stuw bij Borgharen. De waterkrachtcentrale Borgharen heeft door een traploze regeling van de turbines geen invloed op het afvoerverloop in de Maas. Het debiet wordt, afhankelijk van de afvoer, verdeeld over de waterkrachtcentrale en de stuw, maar zal effectief hetzelfde blijven. In de navolgende paragrafen wordt nader ingegaan op stroomopwaartse en stroomafwaartse passage van de waterkrachtcentrale.
3.4.2.1
Populatietrends zalm, rivierprik en rivierdonderpad
Er is een aantal ontwikkelingen die de visstand rond Borgharen in de toekomst kan beïnvloeden. Door sanering van de afvalwaterlozingen met name in België zal de waterkwaliteit verbeteren wat de visstand inclusief de salmoniden ten goede zal komen. Vanwege alle reeds getroffen en nog verdere uit te voeren maatregelen (onder andere in het kader van de Kaderrichtlijn Water), zoals bijvoorbeeld aanleg vispassages, bouw rwzi’s (i.e. verbetering van de waterkwaliteit), aanleg visgeleidingssystemen bij bestaande waterkrachtcentrales en de voorgenomen uitvoering natuurgebied Grensmaas, verbeterde optrekbaarheid van zijrivieren, zullen populaties trekvis in de Maas toenemen. Nadat alle barrières in de Maas en zijrivieren zijn voorzien van vispassages kan een toename van zeeforel en zalm worden verwacht, omdat migratie naar de paaigebieden in de Ardennen dan mogelijk is. Met het oog op toekomstig herstel moeten waterkrachtcentrales passeerbaar zijn voor deze migrerende vissoorten (Bakker et al., 2000, Kranenbarg & Bakker, 2002). Zalm (H1106) Hoewel exacte cijfers ontbreken, waren er volgens sommige bronnen rond 1800 nog grote hoeveelheden zalm in de Maas (ICBM, 2000). Tot 1835 zouden er bij Monthermé, bij de monding van de Semoy aan de Franse Maas, nog 40 vissers in de zalmvisserij werkzaam zijn. Rond 1840 – 1850 begint als gevolg van de industriële ontwikkelingen en menselijke ingrepen in het Maasbekken in België de teruggang van de zalm. Rond 1880 is de zalm
-22-
50662414-TOS/MEC 06-9486
stroomopwaarts van Luik nauwelijks nog aanwezig. Alleen voor de stuw bij Wezet (Visé) en in de zijrivieren de Ourthe en de Amblève komt zalm nog voor, zij het in mindere mate dan vroeger. De situatie voor de zalm verslechterde verder door ingrepen in de rivier op Nederlands grondgebied, door respectievelijk de afsluiting van het Schanse Gat (1856), de normalisering van de Maas (rond 1875), de verdere scheiding van Maas en Waal en het graven van de nieuwe Maasmonding de Bergsche Maas (1904) waardoor de voor de Maas bestemde zalmen niet meer hun vroegere route konden volgen. De kanalisering van de Nederlandse Maas (rond 1930) was een laatste slag voor de zalm, die daarmee omstreeks 1935-37 uit de Maas verdween. Tegenwoordig worden nog slechts incidenteel exemplaren in het beneden-stroomse deel van de Maas aangetroffen. In Nederland is de zalm uitgestorven. In de Maas worden af en toe zalmen aangetroffen, die zeer waarschijnlijk afkomstig zijn van kweek en het uitzetten van jonge individuen in bovenstroomse gebieden voor onderzoek. Een levensvatbare populatie bestaat thans in de Maas met zekerheid niet. Na herstelmaatregelen voor de doortrekbaarheid van het gehele migratietraject, zal worden gestart met hertintroductie van deze soort. Er worden af en toe zalmen aangetroffen die bovenstrooms gebied weten te bereiken. In 1990 werd bij Lith een zalm aangetroffen (OVB, 1990). Tijdens een onderzoek naar de efficiëntie van de vistrap te Lith voor salmoniden werden een zestal exemplaren, variërend in lengte van 44 – 72 cm gevangen (Lanters, 1993). Bij het onderzoek migratie zeeforel gestart in 1996 en uitgevoerd door het RIZA, waarbij zalmen en zeeforellen middels zenders gevolgd, zijn enkele intrekkende zalmen in de Maas geregistreerd. Met zalmsteken zijn in de periode 1994 tot 2004 door het RIVO 86 zalmen gevangen in de Maas (RIVO, 2005a), figuur 4. De zalm is gedurende 1994 – 2004 toegenomen in voorkomen, al zijn de trends op elk van de rivierlocaties niet eensluidend. Naast meldingen van naar zee migrerende Zalmen o.a. via het Albertkanaal in Vlaanderen zijn tussen 31 oktober 2002 en 22 januari 2003 13 adulte zalmen gevangen in Wallonië. Op de Maas te Lixhe zijn 11 Zalmen gevangen en twee in de Berwijn te Berneau (Philippart e.a., 2003). Met een hoogwatergolf in oktober 2002 zijn deze vissen de Grensmaas en de stuw van Borgharen gepasseerd. Op 18 juni 2007 is ook in de Roer een Zalm (smolt) gevangen. Deze exemplaren zijn van uitzettingen afkomstig en maken dus geen deel uit van natuurlijke populatie met natuurlijke fluctuaties. Met de aanleg van de nieuwe vispassage bij de stuw van Borgharen in het najaar van 2007 is het Nederlandse Maasdal in principe optrekbaar geworden voor anadrome soorten.
-23-
Figuur 4.
50662414-TOS/MEC 06-9486
Aantallen zalm (zwarte balken) en zeeforel (grijze balken) per jaar gevangen met zalmsteken. De aantallen van 2002 zijn waarschijnlijk een onderschatting aangezien er tijdens een aantal weken in het najaar op diverse locaties niet gevist kon worden vanwege extreem hoge afvoer (RIVO, 2005a).
Rivierprik (H1099) De rivierprik is een anadrome vis die in het najaar de rivieren op trekt om er te paaien. De voortplanting vindt plaats in sterk stromende delen van rivieren en beken. Midden- en bovenlopen van grotere rivieren hebben de voorkeur met grof zand, grind en stenen als paaisubstraat. Na de voortplanting sterven de prikken. Het waarnemen van paaiende rivierprikken is niet eenvoudig. Het werkelijke paaien duurt erg kort (2 weken) en kan plaatsvinden tot een diepte van ongeveer 1,5 meter, meestal in vrij troebel water. De prikken moeten zich dan ook nog aan het oppervlak laten zien. Daarnaast is de herkenbaarheid van de soort mogelijk een probleem. Het is niet exact bekend waar de paai- en opgroeigebieden liggen zodat ook het aantal te passeren waterkrachtcentrales onbekend is. Er zijn sterke aanwijzingen voor voorplanting uit de jaren 30 en 50 in de Maas, de Waal en de Dommel. Tussen 1996 en 2001 zijn er aanwijzingen voor paai in de Maas, noordelijk Peelgebied, Geul en de Roer (Crombaghs et al., 2000) en in het Drentse Aa-gebied (SBB, OVB) (RIVO, 2005b). Nederland vervult een belangrijke doortrekfunctie voor deze soort. Vermoedelijk vormen de slibrijke delen in het Nederlandse rivierengebeid ook een belangrijk opgroeigebied voor de larven en juvenielen (zogenaamde ammocoeten), al is hier nog weinig over bekend. In de fuikenregistratie door het RIVO worden vrijwel uitsluitend volwassen optrekkende prikken gevangen. De kleinere juvenielen die naar zee trekken zijn te klein om effectief te worden gevangen door de maaswijdte binnen de palingvisserij (i.e. fuikenregistratie RIVO).
-24-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Rivierpriklarven worden niet veelvuldig waargenomen. De geringe aanwezigheid van larven is waarschijnlijk deels te wijten aan het feit dat het een specifiekere (bodem)bemonstering vereist. Daarnaast worden lang niet alle gebieden waar de prik eventueel zou kunnen paaien systematisch bemonsterd. De meest intensieve bemonsteringen vinden plaats op de grotere binnenwateren zoals de grote rivieren en het IJsselmeer: locaties waar je geen paaiende prikken verwacht. Volwassen rivierprikken worden in redelijk grote aantallen gevangen bij de passieve vismonitoring (RIVO, 2005a), waarbij de aantallen van jaar tot jaar sterk variëren en de vangsten zijn verdeeld over een groot aantal stromende wateren. De belangrijkste migratieperiode van de rivierprik valt grotendeels buiten de fuikregistratie-periode door het RIVO. De rivierprik is dus waarschijnlijk vele malen talrijker dan vaak wordt verondersteld (De Nie 1996). In de Rijntakken is het aantal rivierprikken in de afgelopen 10 jaar toegenomen. In de Benedenrivieren en de Maas is het aantal stabiel gebleven (figuur 2). In 2004 zijn in de Beneden Maas in totaal 40 rivierprikken gevangen, in de Zandmaas zijn er geen aangetroffen (RIVO, 2005a). Ook bij de actieve vismonitoring worden jaarlijks rivierprikken gevangen. In de Maas en de Rijn komen zulke grote hoeveelheden rivierprikken voor dat het erop lijkt dat deze riviertakken een belangrijke bijdrage leveren aan de totale Europese populatie. Maar voor de onderbouwing van deze conclusie ontbreekt het overzicht op Europees niveau.
Figuur 3.
Ontwikkelingen in de aantallen rivierprik gevangen per fuiketmaal over vier gebieden en de gemiddelde trend (RIVO, 2005a).
-25-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Rivierdonderpad (H1163) In Nederland is de variant van de grote rivieren en meren en andere stilstaande wateren (mogelijk Cottus perifretum) op veel plaatsen algemeen en breidt deze zich uit. Grote populaties worden gevonden in het IJsselmeer, het Noord-Hollandse plassengebied, in de Waal, IJssel en Maas, (Crombaghs et al., 2000) en in poldergebieden bij betonnen stuwtjes en puinsteen. In Nederland wordt de rivierdonderpad in nagenoeg het gehele Maastraject aangetroffen en met name in Limburg komt de soort ook voor in diverse zijbeken. De bekenvariant (mogelijk Cottus rhenanus) daarentegen is zeldzaam en gaat in de nog resterende bolwerken (Limburg, Twente) steeds verder achteruit. In de huidige situatie komt deze soort niet in de Grensmaas voor. Ze is onder meer verdwenen uit West-Brabant en de Gelderse Vallei. In principe is de rivierdonderpad in Nederland dus niet bedreigd, maar dit geldt wel voor de variant die in snelstromende beken voorkomt, wat wordt veroorzaakt door verlies aan biotoop (vervuiling en kanalisatie). Herstel van biotoop is een vereiste voor het herstel. Na de kanalisatie van de Maas was de populatie benedenstrooms Borgharen afgenomen en in het midden van de jaren zestig was de soort als verdwenen beschouwd uit de Grindmaas (Crombaghs et al., 2000). Tegenwoordig komt de soort weer voor in de Zand- en Grindmaas, alsook in beekmondingen langs het gehele Limburgse Maastraject (de eerste waarnemingen zijn gedaan rond 1998/2000), mogelijk meegevoerd vanuit bovenstrooms gebied, of door het aanwezig zijn van een kleine populatie die zich toch heeft weten te handhaven. In de passieve monitoring door het RIVO (RIVO, 2005a) zijn in 2004 op de Zandmaas 24 rivierdonderpadden aangetroffen. De voor het Maasstroomgebied autochtone Rivierdonderpad komt momenteel niet in de Grensmaas voor. De Cottus rhenanus komt wel in de bovenlopen van de grote zijbeken voor (Crombaghs e.a., 2007). Deze soort is gebonden aan stromende wateren met een gevarieerd substraat. De soort die in de Grensmaas is aangetroffen, is het invasieve genotype van Cottus perifretum (Crombaghs et al. 2007). De soort is hier sinds 1996 in de Grensmaas aangetroffen en neemt in aantal toe (Peters & De Vocht, 2005). Hij is uiterlijk en ecologisch sterk verwant aan de Rivierdonderpad uit het Scheldebekken en is wellicht hetzelfde genotype dat de Rijn koloniseert. Deze invasieve soort neemt ecologisch andere plekken in dan Gottus gobio of Cottus rhenanus (Nolte e.a. 2005). Hij is minder gebonden aan stromende wateren met een gevarieerd substraat, maar zit ook in traag stromende of stilstaande wateren, waar hij zich ondermeer tussen grote keien en breuksteenbestortingen voortplant. De opmars van de invasive, potamonale Cottus perifretum wordt gestuit door migratiebarrières in de zijbeken. Voor de autotochtone soort Cottus rhenanus zijn de kansen voor herkolonisatie onzeker. De stenige bodem van de Grensmaas biedt een potentieel
-26-
50662414-TOS/MEC 06-9486
leefgebied voor de soort Rivierdonderpad. De huidige bedding is, net als voor andere rheofiele soorten als Kopvoorn en Barbeel, niet optimaal, onder meer door een gebrek aan gevarieerd substraat en de hoge sliblast op potentiële paaibedden. Daarnaast moet afgewacht worden in hoeverre de invasieve Cottus perifretum, Cottus rhenanus zal verdringen (mogelijkerwijs mede afhankelijk van het biotoopaanbod). De rivierdonderpad heeft een zeer geringe verplaatsingsafstand (de soort leeft solitair en is uitermate honkvast) en individuen leggen geen grote afstanden af: de home-range varieert van enkele meters tot maximaal 15 – 20 m. Paaimigratie vind niet of nauwelijks plaats.
3.4.2.2
Stroomopwaartse passage
De vistrap bij Borgharen is eind 2007 gereed gekomen, waarmee de Maas geheel optrekbaar is vanuit zee naar Wallonië. De vispassage ligt aan de linkeroever van de Maas (stroomafwaarts kijkend) direct naast de stuw van Borgharen in de gemeente Maastricht. De vispassage is met een lengte van 350 m een van de langste van Nederland en kan vissen een maximaal verval van 5,05 m laten overbruggen (benedenpeil 39 m +NAP, bovenpeil 44,05 m +NAP). Het debiet van de vispassage is 4 m3/s. Indien de waterkrachtcentrale bij Borgharen wordt gerealiseerd, zal de huidige vistrap vervangen moeten worden in verband met de ruimte die de waterkrachtcentrale in het gebied inneemt. Voor vervanging van de huidige vistrap is de zogenaamde hevelvistrap (concept door FishFlow Innovations) of een andere geschikte compacte vistrap voorzien. De hevelvistrap, een nieuw concept vistrap, wordt momenteel (2008/2009) bij de stuw van Roermond in de praktijk getest op efficiëntie en bedrijfsvoering. Een ander type vistrap is de zogenaamde technische vistrap (vertical slot). Deze is eveneens compact en is onder meer gebouwd bij de ECI waterkrachtcentrale te Roermond, de WKC’s van Lixhe en Tailfer in de Maas en van Iffezheim en Gambsheim in de Rijn. Het is de bedoeling dat het ontwerp van de (hevel)vistrap in het ontwerp van de waterkrachtcentrale wordt geïntegreerd. Stroomopwaartse migratie bij vissen kan grofweg worden onderscheiden in paaimigratie, migratie naar voedselgebieden en migratie na stroomafwaartse verplaatsing bij hoge afvoeren. De stroomopwaartse migratie naar de paaigebieden is een zeer belangrijke omdat hiermee de voortplanting is gewaarborgd. De paaimigratie vindt meestal plaats enkele weken tot maanden voorafgaand aan de paaiperioden. De beide andere typen van stroomopwaartse migratie kunnen het gehele jaar door plaats vinden.
-27-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Rivierprikken trekken in februari – april de rivieren op, waar ze in de midden en bovenloop paaien. Na de paai sterven de rivierprikken. De zalm trekt in de zomer- en herfstmaanden de rivier op om te paaien. Het paaien vindt plaats in snelstromende bergbeken, boven kiezelbedden in november en december. Na het paaien sterven de meeste zalmen. De rivierdonderpad heeft geen of nauwelijks paaimigratie. Migrerende vissen volgen de hoofdstroom van de rivier. Het Maasdebiet zal hoofdzakelijk door de waterkrachtcentrale stromen, een klein deel gaat door de vistrap. Tot 300 m3/s gaat al het water door de turbines, bij debieten > 300 m3/s gaat het surplus over de stuw. De hoofdstroom van de rivier ligt hoofdzakelijk in het afvoerkanaal van de waterkrachtcentrale. Verwacht kan worden dat de vis deze hoofdstroom waarneemt en hiervan gebruik maakt om de opening/lokstroom van de vistrap te vinden om in stroomopwaartse richting verder te zwemmen. Aangekomen bij de barrière zal de vis zich in eerste instantie oriënteren op de hoofdstroom omdat deze de verdere route stroomopwaarts aangeeft. De vis zal deze stroom afzoeken naar een opening om verder stroomopwaarts te kunnen. Indien de ingang van de vistrap aansluit bij deze hoofdstroom zal de vis uiteindelijk de ingang van de vistrap vinden. Voor een goed werkende vistrap moet de ingang van de vistrap daarom in de directe nabijheid liggen van de hoofdstroom. De werking van vispassages voor stroomopwaartse migratie is afhankelijk van een aantal factoren zoals het toegepaste type vispassage, maar met name van de vindbaarheid en toegankelijkheid van de inzwemopening. Een functionele inzwemopening moet voldoen aan de volgende eisen:
de inzwemopening moet aansluiten op de zwemdiepte van de optrekkende vis; om zowel oppervlakte- als bodemgeoriënteerde vissen de mogelijkheid te bieden, moet de opening aansluiten op het bodemprofiel
de inzwemopening moet aansluiten aan de denkbeeldige lijn (migratie-limiet-lijn) waar de stroomsnelheid de zwemcapaciteit van de vis overtreft (Riemersma, 1994); de vissen gaan langs deze lijn zoeken naar een opening om verder te kunnen optrekken; de positie van deze lijn hangt af van het turbinedebiet (bij hoog debiet ligt deze lijn verder van de centrale) en van de zwemcapaciteit van de optrekkende vis die soortafhankelijk is (winde is sterker dan brasem)
er moet een duidelijke herkenbare lokstroom zijn waarvan de stroomsnelheid moet worden afgestemd op de vissoort (meestal wordt een maximumwaarde van circa 1 m/s aangehouden).
-28-
50662414-TOS/MEC 06-9486
De uiteindelijke keuze en ontwerp van de vistrap bij de waterkrachtcentrale bij Borgharen is nog niet definitief. Voor het ontwerp en inpassing zal rekening worden gehouden met de randvoorwaarden zodat er een optimale werking van de vistrap gegarandeerd zal zijn. Om de vispassage te garanderen zal met specifieke aspecten rekening worden in het ontwerp. Dit zijn bijvoorbeeld de ligging van de inzwemopening in het diepe afvoerkanaal, zodat deze ook gedurende lage afvoeren goed bereikbaar zal zijn voor vissen. De inzwemopening zal tevens aansluiten op de 'migratie-limiet-lijn', zodat migrerende vissen zonder oponthoud kunnen passeren.
3.4.2.3
Stroomafwaartse passage
Alle vissen die de turbines van waterkrachtcentrales passeren, hebben een kans op beschadigingen. De omvang van de schade hangt echter af van diverse factoren zoals de lengte van de vis, het turbinedebiet, het migratiegedrag en de migratieafstand (Hadderingh & Bakker, 1998). In de MER (WL, 1997; §5.5.2) wordt nader ingegaan op schadepercentages. De factoren die de schade beïnvloeden kunnen per vissoort verschillen. De geringste schade blijkt op te treden bij kleine vis en bij een hoog debiet door de turbines. Hoe groter de migratieafstand is des te meer waterkrachtcentrales moeten worden gepasseerd waarmee de totale kans op schade toeneemt. Beperking van de schade door installatie van een visgeleidingssysteem dat voor alle vissoorten goed werkt, zou in principe ideaal zijn, maar is niet eenvoudig te realiseren (ATV-DVWK, 2004; Vriese, 1993; KEMA, 2000; KEMA, 2003a). Daarom wordt nagegaan welke vissoorten het meest bedreigd worden om deze extra bescherming te bieden (Vriese, 1996). Het betreft bijvoorbeeld vissoorten waarbij ernstige schade kan worden verwacht vanwege hun lengte en migratiegedrag, zoals diadrome vissoorten. Deze vissoorten maken gebruik van de gehele lengte van de rivier, tussen opgroeigebied en zee, om te migreren en zullen daarbij de aanwezige barrières, waarbij waterkrachtcentrales, moeten passeren. Hierdoor kan er een cumulatieve schade optreden. Een belangrijke groep van vissen die, vanwege cumulatieve schade, bescherming verdient, zijn de naar zee trekkende jonge individuen (smolts) van zeeforel en zalm. Het percentage schade bij deze nog kleine vissen (lengte circa 15 – 20 cm) is per turbine laag maar door de passage van meerdere centrales kan de cumulatieve sterfte aanzienlijk zijn (KEMA, 2003a). Het is echter onduidelijk wanneer deze smolts in de tijd beschermd zouden moeten worden, omdat er in de huidige situatie nog nauwelijks smolts van natuurlijke populaties naar zee trekken. Bovendien is een toename van salmoniden populaties op korte termijn niet waarschijnlijk gezien het aantal barrières en de relatief lage effectiviteit van de vistrappen.
-29-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Over passage van rivierprik door turbines is weinig bekend. Bescherming van volwassen individuen van de obligaat rheofiele rivierprik lijkt niet nodig aangezien deze dieren na de paai sterven (Lelek & Buhse, 1992). Sterfte van jonge stroomafwaarts migrerende juveniele prikken zal gering zijn, aangezien het sterke dieren zijn met een kleine kans op beschadiging vanwege de geringe lengte van ~15 cm (KEMA, 1998; Bakker et al., 2000). Van de rivierdonderpad is met betrekking tot passage van waterkrachtcentrales weinig bekend. In principe is de rivierdonderpad in Nederland niet bedreigd, maar dit geldt wel voor de variant die in snelstromende beken voorkomt. Deze achteruitgang wordt veroorzaakt door verlies aan biotoop (vervuiling en kanalisatie). Herstel van biotoop is een vereiste voor het herstel. De soort heeft een zeer geringe verplaatsingsafstand en individuen leggen daarom geen grote afstanden af. Het passeren van waterkrachtcentrales is daarom een min of meer individueel karakter, waardoor de waterkrachtcentrale weinig effect zal hebben op (toekomstige) lokale populaties. Echter, de passeerbaarheid van de waterkrachtcentrale is wel van belang voor de verspreiding van deze soort. In principe is, vanwege de lengte (KEMA, 2004), voor deze soort geen significant schadepercentage te verwachten bij passage van de turbines vanwege zijn geringe lengte. Bescherming tegen inzuiging door de waterkrachtcentrale Borgharen van overige, niet in Natura 2000 voor de Grensmaas opgenomen soorten, zoals de obligaat rheofiele soorten barbeel, sneep en kopvoorn, hangt af van de toekomstige ontwikkelingen. De sterk opgestuwde Maas tussen Lixhe en Borgharen lijkt niet optimaal voor deze soorten, hoewel ze hier wel voorkomen. Inzuiging van deze soorten door Borgharen lijkt echter geen probleem op populatieniveau. Daarom wordt uitgegaan van zalmsmolts, omdat deze vis de door de migratieafstand meest kritische soort is. Van de overige aanwezige vissoorten in het gebied lijkt bescherming niet noodzakelijk omdat de schade beperkt is en deze vissen nauwelijks of in beperkte mate migreren en daardoor waarschijnlijk geen of slechts enkele centrales zullen passeren. Bovendien is er geen aanleiding te veronderstellen dat de populaties van meeste overige vissoorten in de Grensmaas bedreigd zijn. Samenvattend geldt voor de vissoorten die in Natura 2000 genoemd worden voor de Grensmaas, de zalm smolts het meest gevoelig is met betrekking tot passage van waterkrachtcentrales, met name vanwege cumulatieve schade bij passage van meerdere centrales. Voor het herstel van salmoniden populaties is passeerbaarheid van waterkrachtcentrales en overige barrières, zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts, van groot belang, waartoe dus maatregelen (visgeleiding en vistrappen) genomen dienen te worden. Voor de rivierprik wordt geen significante schade verwacht bij stroomafwaartse migratie, omdat dit sterke, kleine juvenielen betreft. Voor de rivierdonderpad wordt geen significante schade
-30-
50662414-TOS/MEC 06-9486
verwacht vanwege de lengte, alsook vanwege het feit dat deze soort over korte afstand migreert. Ondanks migratie over korte afstanden is het voor deze soort wel van belang dat de waterkrachtcentrale in zowel stroomopwaartse als stroomafwaartse richting passeerbaar is om de verspreiding van de soort mogelijk te maken (opheffen compartimentering van het leefgebied).
3.5
Visgeleiding
De sterfte door de waterkrachtcentrale te Borgharen, voorzien van 3 horizontale Kaplan turbines, is nog onbekend en zal na inbedrijfstelling in de praktijk onder de dan heersende rivieromstandigheden moeten worden vastgesteld. Omdat voor de centrale gelijke turbines zullen worden toegepast zoal bij de waterkrachtcentrale Linne, zullen de schadepercentages ongeveer op hetzelfde niveau liggen. Omdat de schade mogelijk negatieve effect heeft op populaties is de aanleg van visgeleidende maatregelen bij aanleg van WKC’s verplicht gesteld en moeten deze systemen in de WKC geïntegreerd worden. Met deze maatregelen wordt voorkomen dat vis de turbines passeren en deze zullen via een alternatieve route langs de centrale geleid worden. Hiermee wordt sterfte als gevolg van turbinepassage onder de passerende populatie voorkomen. Voor de bedrijfsvoering en de efficiëntie is het van belang dat de centrale optimaal gebruik kan maken van het aanbod aan waterafvoer. De toepassing van het visgeleidingssysteem moet binnen de bedrijfsvoering van de centrale ingepast worden. Het visgeleidingssysteem moet verzekeren dat er bij het in bedrijf zijn van de centrale een minimale schade aan de stroomafwaarts passerende vissoorten wordt veroorzaakt. Voor de waterkrachtcentrale te Borgharen is een nieuw concept visgeleidingssysteem voorgesteld, zoals beschreven in de navolgende paragraaf. Het visgeleidingssysteem moet zorgdragen dat de vissoorten optimaal om de centrale heen worden geleid. Het visgeleidingssysteem is onderdeel van het ontwerp van de waterkrachtcentrale. Bij de berekeningen in dit rapport wordt uitgegaan van de mortaliteitspercentages zoals vastgesteld door Kranenborg & Bakker (2002) en geactualiseerd in 2006. Deze percentages zijn gebaseerd op veldgegevens van visschade bij de centrale Linne.
-31-
3.5.1
50662414-TOS/MEC 06-9486
Werking visgeleidingssysteem
Het visgeleidingssysteem van FishFlow Innovations BV (FFI) bestaat uit stroboscooplampen om vissen ervan te weerhouden de turbines in te zwemmen, in combinatie met alternatieve routes die vissen om de centrale heen leiden. Er zijn specifieke randvoorwaarden waaraan (de componenten van) het systeem zal moeten voldoen. Het systeem is echter nog een concept en niet in de praktijk getoetst op effectiviteit, functionaliteit, onderhoud en bedrijfsvoering in de omvang en toepassing zoals bedoeld bij de waterkrachtcentrale Borgharen. Het systeem zal in eerste instantie de praktijk worden getest bij de waterkrachtcentrale te Linne (2009/2010). De resultaten zullen worden toegepast om het systeem te optimaliseren voor de situatie bij de waterkrachtcentrale te Borgharen. De proefopstelling voor het visgeleidingssysteem te Linne bestaat uit een stroboscooplampenscherm (superLEDs, vergelijkbaar met 1500 W stroboscooplampen) dat voor de turbines van de waterkrachtcentrale wordt aangebracht. Deze lampen dienen te voorkomen dat de vissen het grofrooster passeren en de turbines inzwemmen, door de reeds bestaande aarzeling van vis om grofroosters te passeren en terug te keren in stroomopwaartse richting, te versterken (afschrikken van de uit stroomopwaartse richting naderende vis). Het uitgangspunt van FFI is dat reactie van de vissen zal zijn om langs de oevers stroomopwaarts te gaan zwemmen. Langs elke oever wordt een inzwemkamer gemaakt, een donkere kamer welke de gehele waterkolom beslaat en met de opening stroomafwaarts gericht is. In deze kamer bevinden zich inzwemopeningen (zowel dicht bij het wateroppervlak als dicht bij de bodem en in het midden van de waterkolom), welke samenkomen in een kunststof buis (diameter 800 mm) welke om de centrale heen loopt tot in het afvoerkanaal van de WKC. In deze buizen wordt een hevelwerking op gang gebracht. De buizen vormen op deze wijze een veilige route voor de vissen langs de turbines richting het benedenstroomse rivierpand (zie ook figuur 5).
-32-
Figuur 5.
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bovenaanzicht van de inpassing van het FFI visgeleidingssysteem bij de waterkrachtcentrale Linne. De pijl geeft de stroomrichting aan.
3.5.2
Efficiëntie visgeleiding voor de Natura-2000 doelsoorten in de Grensmaas
3.5.2.1
Vaststellen significante effecten
Het voorlopig vergunningsbeleid RWS en LNV hanteert een werknorm van maximaal 10% van de vispopulatie in het Nederlandse deel van de Maas. Bij aanwezigheid van drie waterkrachtcentrales in de Maas kan gesteld worden dat bij een maximaal gestelde cumulatieve sterfte van 10% voor prioritaire vissoorten per centrale een maximum sterfte van 3,4 % mag optreden. De genoemde werknorm van 10% is afkomstig uit het document “Waterkrachtcentrales en vismigratie in de Maas, voorstel ten behoeve van interdepartementale meningsvorming” (van der Sar e.a., januari 2001) en de bijbehorende achtergrondnotitie, alsmede de beleidsnotitie ‘Waterkrachtcentrales en vismigratie in de Maas’ van januari 2000 (Bakker et al., 2000; Kranenbarg & Bakker, 2002). De notitie is opgesteld door een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van RWS-Limburg, LNV, EZ en de OVB. Tevens genoemd in de Conceptnota ‘Concept visie waterkrachtcentrales Maas’ (RWS dir. Limburg, 27 januari 2006). Het is geen officiële grenswaarde, maar richtinggevend. De onderbouwing door RWS van deze norm luidt als volgt:
-33-
50662414-TOS/MEC 06-9486
“De cumulatieve norm van 10% visschade is niet wetenschappelijk onderbouwd met populatieonderzoek, maar is een algemene inschatting op basis van expert judgement. Bij 10% visschade staan de populaties naar verwachting niet onverantwoord onder druk. De Maas en de parallelle kanalen fungeren als één grote trekroute. Het grootste deel van de migrerende vis zal echter de hoofdstroom van de Maas kiezen, omdat hier het grootste deel van het jaar het meeste debiet is. Dit heeft zowel een grote aantrekkingskracht voor optrekkende vis (lokkende werking) als aftrekkende vis (energetisch voordelig). Bovendien zijn nu bij alle stuwen vistrappen aangelegd, zodat de optrekkende vis ook daadwerkelijk omhoog kan en de trekroute vrij is.” RWS heeft haar beleid ten aanzien van waterkrachtcentrales op de Maas gebaseerd op bovenstaand rapport. RWS staat een derde WKC op de Maas toe, onder de randvoorwaarde dat de cumulatieve schade niet meer bedraagt dan 10% voor prioritaire soorten. De norm wordt gesteld in relatie tot de huidige en te verwachten populatieontwikkelingen door het nemen van specifieke maatregelen (§3.4.2). Rijkswaterstaat hanteert de 10% norm omdat vanuit 'best professional judgement' wordt aangenomen dat populaties van prioritaire vissoorten deze sterfte kunnen hanteren. Dit wil zeggen, dat de populaties niet onverantwoord onder druk staan. Rijkswaterstaat gaat ervan uit (schriftelijke mededeling H. Bakker, opstellers 10%-norm, RWS Dlb, 2007) dat de populatie in stand blijft én deze ook geen significante negatieve effecten ondervindt bij 10% schade, en de schade dus binnen de bandbreedte van meerjarige fluctuatie blijft. Dit is echter niet uitgezocht of onderbouwd met populatiegegevens. Bij nadere navraag binnen Rijkswaterstaat bij specialisten van het RIZA is, in de vorm van een expert judgement, de volgende onderbouwing aangegeven (schriftelijke mededeling RIZA, 2007): 10% sterfte ligt bij nagenoeg alle vissoorten binnen de natuurlijke fluctuatie van de populatie. De sterfte is wel sterk afhankelijk van de populatiegrootte. Er zou nog specifiek naar de levensfase gekeken kunnen worden (smolts, ammocoeten, et cetera), maar hier is minder over bekend. Natuurlijke sterfte is afhankelijk van de gemiddelde levensverwachting. Bijvoorbeeld, brasems kunnen 20 jaar oud worden; alen nog veel ouder. Grote brasems en alen gaan dan ook van nature weinig dood. Kortlevende soorten, zoals bijvoorbeeld zalm en zeeforel, moeten een veel hogere natuurlijke sterfte hebben, anders zouden er vanzelfsprekend veel meer oudere exemplaren rond moeten zwemmen. De maximale leeftijd van de betreffende habitatsoorten is (bron www.fishbase.org): rivierdonderpad 4 – 6 jr rivierprik 10 jr (speciale levenswijze van de ammocoeten) zalm 13 jr (vaak natuurlijk veel minder; eerst enkele jaren in het zoete water en daarna doorgaans niet meer dan 1 – 3 jaar in zee)
-34-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Geconcludeerd wordt dat 10% sterfte op jaarbasis voor deze soorten binnen de bandbreedte is. De bestaande monitoringgegevens zijn uitvoerig geanalyseerd. Fluctuaties van 10% vallen binnen de ruis en kunnen met de huidige intensiteit niet aangetoond worden. De monitoring is in staat om verdubbeling of halvering van visbestanden significant aan te tonen. Met de bovenstaande toelichting door Rijkswaterstaat wordt aangegeven dat het effect van maximaal 10% schade geen significant negatieve consequenties heeft op vispopulaties. Hieruit kan worden geconcludeerd dat een maximale, cumulatieve schade van 10% als niet significant kan worden aangemerkt.
3.5.2.2
Visschade en efficiëntie visgeleiding
Alle vissen die de turbines van waterkrachtcentrales passeren, hebben kans beschadigd te raken. De omvang van de schade hangt echter af van diverse factoren zoals de lengte van de vis, het turbinedebiet, het migratiegedrag en de migratieafstand. De genoemde percentages gelden voor het totaal aan vis dat de turbines passeert. Uit de resultaten van ‘herhalende’ studies naar visschade is vast te stellen dat de gevonden sterftepercentages, per turbinedebiet, binnen een zekere marge vallen. Dit gevonden percentage kan gezien worden als een ‘technisch’ gegeven of karakterisering van het toegepaste type turbine en is afhankelijk van zowel operationele factoren en omstandigheden met betrekking tot ecologie, biologie, seizoenen, hydraulica en rivierdynamiek. Het daadwerkelijke effect op een vissoort moet gemeten (berekend) en beoordeeld worden op populatieniveau van langs de locatie gepasseerde vissoorten (passage WKC, stuw en vistrap). De genoemde sterftepercentages betreffen directe sterfte bij passage van turbines. De werkelijke mortaliteit ligt waarschijnlijk hoger vanwege uitgestelde (indirecte) sterfte. Sommige vissen overleven de passage, maar sterven later alsnog als gevolg van opgelopen beschadigingen tijdens de turbinepassage. De uitgestelde mortaliteit is echter moeilijk vast te stellen en betrouwbare gegevens in de literatuur ontbreken (Kranenbarg & Bakker, 2002). Er is in de wetenschappelijke literatuur nagenoeg geen onderzoek terug te vinden welke eenduidig uitgestelde sterfte in een specifieke situatie vaststelt. Verder zijn er verschillen in schade per type turbine. De voornaamste reden is dat de sterfte onder de na turbinepassage opgevangen vis over een langere periode gevolgd moeten worden. Dit wordt gedaan door de vis in bassins of drijvende kooien uit te zetten en op gezette tijdstippen de sterfte vast te stellen. Het opvangen van de vis gebeurd met netten. Door deze fysieke opvangmethode raakt vis eveneens beschadigd, o.a. fysieke stress en ontschubbing. Ontschubbing verstoort de osmoregulatie. Doordat de vissen in een testbassin/kooi dicht op elkaar zitten en onder beschadigde vis snel ziektes (infecties) optreden, verspreidt dit zich
-35-
50662414-TOS/MEC 06-9486
snel onder de testpopulatie. Hierdoor treedt er onder deze testpopulaties snel een hoge mortaliteit op, welke niet duidelijk is toe te schrijven aan alleen de turbinepassage. Het is geen eenvoudig taak een visafleidingsysteem af te stemmen op een norm die geldt op populatieniveau. De vraag is dan welk systeem toegepast kan worden om, met een hoge zekerheid, aan deze eis te voldoen. Als visafleiding wordt toegepast, zal het percentage sterfte voor de door de turbine passerende vis niet lager worden, aangezien dit een min of meer vast (technisch) gegeven is en alleen varieert per turbinedebiet (bij hogere debieten staan de turbinebladen verder van elkaar af). Omdat minder vis de turbine zal passeren en meer vis over de stuw en bypass zal gaan, zal het percentage berekend over het totaal aan de locatie passerende vis wel lager zijn. Niet voor alle Natura 2000 doelsoorten in de Grensmaas (rivierprik (juvenielen), zalm (smolts) en rivierdonderpad) is bekend binnen welke schadecategorie zij vallen, omdat er geen meetgegevens over bestaan. Behalve voor prikken (larven/juvenielen van ~15 cm) die vanwege hun lichaamsbouw buiten de categorieën vallen, kan een inschatting gemaakt worden aan de hand van gegevens van soorten met vergelijkbare lengte. Dit is gedaan door Kranenbarg en Bakker (2002), die vanwege het ontbreken van mortaliteitgegevens over een soort, de mortaliteit ingeschat hebben op basis van mortaliteitgegevens van andere soorten volgens Bakker & Gerritsen (1992a en b). Hierbij is aangenomen dat soorten met een vergelijkbare lengte een vergelijkbare mortaliteit vertonen. Bij de schatting is gebruik gemaakt van de lengteklassen 0 – 15 cm, 15 – 30 cm, 30 – 60 cm en 60 – 90 cm, die goed aansluiten bij de lengtes van de verschillende soorten die voorkomen in de Maas. De mortaliteit van soorten in deze lengteklassen is gelijkgesteld aan de mortaliteit bij representatieve soorten van vergelijkbare lengte waarvan schadepercentages bekend zijn. In tabel 1 worden de mortaliteitsgegevens uit Kranenbarg en Bakker (2002) bij passage van 1 waterkrachtcentrale voor de doelsoorten in de Natura 2000 aangegeven. Zalmsmolts kunnen afkomstig zijn van paaigronden in Frankrijk, Wallonië en Duitsland. De smolts uit Duitsland komen in de Maas benedenstrooms van de WKC Linne. Hoeveel procent van de totale vispopulatie dat zal zijn is onbekend. In de navolgende berekening wordt als, worst case, aangenomen, dat 100% van de zalmsmolts Borgharen en Linne passeren, dat 0% uit Duitsland komt en dat geen enkele smolt alternatieve routes kiest. Bij passage van de twee bestaande waterkrachtcentrales (Alphen en Linne) vindt bij een schadepercentage van 4% per centrale (Kranenbarg en Bakker, 2002), een cumulatieve schade op van 100-(100*(0,96*0,96)) = 7,8 (100% van de passerende populatie minus het percentage van de passerende populatie dat twee centrales zonder beschadiging passeert). Omdat het totaal niet hoger mag zijn dan 10%, blijft er voor Borgharen een acceptabele
-36-
50662414-TOS/MEC 06-9486
schade over van 100 – 100*(0.9/(0,96*0,96)) = 2,3%. Dit percentage geldt in geval er géén visgeleidingssysteem bij elk van de 3 waterkrachtcentrales wordt toegepast.
Tabel 1
Letale schade bij horizontale Kaplan turbines (Kranenbarg & Bakker, 2002) lengte bij stroomafwaartse migratie (cm)
mortaliteit bij passage 1 WKC (%)
15
circa 1
salmoniden (smolts)
15 – 20
circa 4
rivierdonderpad*
15
circa 4
rivierprik (juvenielen)
*
de rivierdonderpad wordt niet aangegeven in Kranenbarg & Bakker (2002), maar hiervoor is een mortaliteit gekozen voor vissen tot 15 cm welke een kleinere kans op schade hebben bij turbinepassage.
De zalm is een obligaat migrerende vissoorten, die om zijn levenscyclus te voltooien migreert tussen binnenwater en de zee en massaal stroomafwaarts migreert in specifieke perioden. De rivierprik migreert ook over grotere afstanden (100 – 200 km) en heeft daardoor eveneens kans meerdere waterkrachtcentrales te passeren. De stroomafwaartse migratie van deze soorten betreft juvenielen, waarbij zalm smolts een lengte hebben van 15 – 20 cm en de rivierprik een lengte van ~15 cm. De rivierdonderpad (tot 15 cm) migreert over korte afstanden en zal zeer waarschijnlijk slechts 1 waterkrachtcentrale passeren. Behalve voor zalm smolts wordt voor rivierprikken en rivierdonderpadden (vanwege hun biologie, lengtes en migratieafstanden, zie ook §3.4.2.2) geen significante cumulatieve schade verwacht. Schadepercentages hebben betrekking op het aantal vissen die de turbine passeren. In principe is er bij stroomafwaartse passage een verdeling van het totaal aantal vis per soort dat de locatie passeert hetzij via de stuw, vistrap of de turbines. Het rivierdebiet gaat in principe hoofdzakelijk door de centrale en in theorie zullen alle stroomafwaarts migrerende vissen die de hoofdstroom volgen ook de turbines passeren. Hoeveel vis in werkelijkheid passeert en welk aandeel daarvan de vistrap dan wel stuw als alternatieve doorgang vindt, is onbekend. Daarom wordt als ‘worstcase’ scenario aangenomen dat alle vis die door de turbines gaat en het sterftepercentage zonder visgeleiding van het aantal vissen dat de gehele rivier passeert (dus verdeeld over stuw, centrale en vistrap), in principe gelijk is aan het sterftepercentage van het aantal vissen dat de turbines passeert.
-37-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bij toepassing van visgeleiding zoals voorgesteld voor Borgharen zullen er minder vissen de turbines passeren, waardoor het totale schadepercentage lager wordt. Het FFI visgeleidingssysteem is beoordeeld voor de toepassing bij de bestaande waterkrachtcentrale Linne en voor de geplande waterkrachtcentrale Borgharen (Klein Breteler, 2008). Voor deze beoordeling hebben deskundigen hun oordeel gegeven over de verschillende aspecten van het FFI systeem. Door middel van de Delphi-methodiek zijn de gezamenlijke antwoorden op specifieke vragen geëvalueerd en beoordeeld. Op basis van dit expert-judgement is voor de situatie bij WKC Linne het gemiddelde afleidingspercentage theoretisch vastgesteld op 31% voor salmoniden smolts, 30% voor volwassen salmoniden en op 36% voor riviertrekvissoorten. Voor de situatie van WKC Borgharen is het gemiddelde afleidingspercentage theoretisch vastgesteld op 33% voor salmoniden smolts, 30% voor volwassen salmoniden en op 38% voor riviertrekvissoorten. In tabel 2 staat, berekend op basis van bovenstaande theoretische schadepercentages, de resterende schade weergegeven.
Tabel 2
Theoretisch vastgestelde resterende schade bij Borgharen voor de doelsoorten in Natura 2000 Grensmaas bij toepassing voorgestelde FFI visgeleidingssysteem
Rivierprik (juvenielen)
letale schade (%) zonder visgeleiding circa 1
theoretisch % afleiding 38
resterende schade (%) met visgeleiding 0,62
Salmoniden (smolts)
circa 4
33
2,68
Rivierdonderpad**
circa 4
38
2,48
vissoort
Het FFI visgeleidingssysteem zal bij de waterkrachtcentrale Linne in de praktijk worden getest. Voor zover bekend zal het systeem daar bij gebleken functionaliteit permanent aanwezig blijven. Als bij doorgang van de waterkrachtcentrale Borgharen dit systeem daar eveneens wordt toegepast, zullen er dus 2 waterkrachtcentrales van visgeleiding zijn voorzien. In dat scenario zien de percentages er als volgt uit (tabel 3).
-38-
Tabel 3.
50662414-TOS/MEC 06-9486
Cumulatieve schade bij stroomafwaartse passage 3 WKC's
Vissoort
Borgharen
Linne
Alphen
Totaal
Rivierprik (juvenielen)
0,62
0,64
1
2,26
Salmoniden (smolts)
2,68
2,76
4
9,44
Rivierdonderpad*
4
4
4
4
* passeert slechts 1 WKC, hiervoor het hoogste % voor 1 passage genomen
Doorgerekend bedraagt de cumulatieve mortaliteit bij passage van 3 WKC's voor salmoniden smolts: 100-(100*(0,9732*0,9724*0,96)) = 9,17%. Bij toepassing van het FFI visgeleidingssysteem bij 2 WKC's en op basis van de theoretisch ingeschatte gemiddelde afleidingspercentages volgens het expert judgement (Klein Breterel, 2008), blijft de cumulatieve schade voor de doelsoorten in Natura 2000 Grensmaas beneden de 10%. In dit geval is er geen significant negatief effect op de instandhoudingsdoelen van de betreffende soorten.
3.5.2.3
Visvriendelijke turbines
Naast het visgeleidingssysteem wordt voor de te bouwen waterkrachtcentrale bij Borgharen visvriendelijke turbines voorzien. Leveranciers van turbines houden in de nieuwe ontwerpen van turbines nadrukkelijk rekening met de passage van vissen. Praktijkonderzoek op laboratoriumschaal naar de vorm en stand van de turbinebladen (o.a. Alden Research Laboratory, USA), heeft informatie opgeleverd waarmee Kaplan turbines in theorie minder schade aan vis toebrengen. Deze voor vispassage geoptimaliseerde turbineconcepten leveren volgens opgaaf van de leveranciers mogelijk lagere schadepercentages op. Testen met een zogenaamde Minimal Gap Runner Design (aangepaste verticale Kaplan turbine) bij de Bonneville Dam waterkrachtcentrale aan de Columbia rivier in Oregon, Amerika lieten een hogere overleving zien ten opzichte van conventionele verticale Kaplan turbines. Deze en nog een aantal additionele tests laten zien dat aanpassingen aan de turbine een verbetering kunnen opleveren met betrekking tot het schadepercentage. Verticale Kaplan turbines hebben een ander conceptdesign en opereren onder andere condities dan de zogenaamde Low Head horizontale Kaplan turbines zoals zal worden toegepast bij Borgharen. Echter, de resultaten indiceren dat met een optimaal ontwerp hogere overlevingspercentages bereikt kunnen worden. In principe treedt bij het horizontale Kaplan turbinetype reeds de minste schade op in vergelijking met andere turbinetypen (Bruijs, 2004). De huidige generatie turbines worden dusdanig ontworpen dat door middel van een optimale stromingsprofiel en vormgeving van
-39-
50662414-TOS/MEC 06-9486
de turbinebladen en leidschoepen de kans op aanraking van de vis met de turbinebladen lager wordt. Tevens is onderzoek uitgevoerd naar de vorm en stand van de turbinebladen, met name de voorkant (de voorlopende smalle zijde) en de wijze waarop de buitenste rand van het turbineblad grenst aan de wand van de turbinebehuizing. De vorm van de turbinebladen is dusdanig aan te passen dat bij contact tussen de vis en het turbineblad de vis afwentelt en niet meegetrokken wordt. Laboratorium testen met dergelijke concepten laten zien dat vis minder snel letaal wordt beschadigd. Door deze aspecten mee te nemen in het ontwerp, kan het percentage nog lager komen te liggen. Recente studies hieraan hebben betrekking op Kaplan turbines met verticale as, waarbij overlevingsefficiënties tot 90% gehaald worden. Kaplan turbines met horizontale as, zoals bij Borgharen zullen worden toegepast, geven zoals eerder aangegeven in het algemeen de laagste schadepercentages in vergelijking met andere turbinetypen. Optimalisatie door verbeterde vormgeving van de turbinebladen kan dit percentage verlagen. Voor de Kaplan turbines met visvriendelijk ontwerp die bij Borgharen ingebouwd worden, is echter nog onbekend hoe het schadepercentage zich verhoudt. Echter, door toepassing van een meer optimaal, visvriendelijk ontwerp kan het schadepercentage lager komen te liggen dan nu theoretisch is vastgesteld en reeds bekend is bij bestaande horizontale Kaplan turbines zoals toegepast in Nederland.
3.6
Effect gaffellibel en bever
3.6.1
Gaffellibel
De gaffellibel komt in Nederland alleen voor langs de Roer en Swalm. Mogelijk kan de soort zich in de toekomst herstellen als deze kan profiteren van waterkwaliteitsverbetering. Na uitvoering van het Grensmaasproject zal het potentieel leefgebied van de Gaffellibel enorm uitbreiden, zeker in combinatie met verbetering van beken en beekmondingen (omdat zich juist daar geschikt substraat kan opbouwen) of grindsuppletie. De gaffellibel stelt specifieke eisen aan de omgeving, waarvan onder andere een flinke stroomsnelheid belangrijk is (tot circa 1 m/s) en de aanwezigheid van fijn grind en grove zandfracties. Het zomerbed van de Grensmaas benedenstrooms de stuw en waterkracht-centrale vormt als rivier met doorstroming in principe een geschikt leefgebied voor de gaffel-libellarven. Op de imago’s zal de waterkrachtcentrale geen effect hebben. Voor de verspreiding van de soort levert de waterkrachtcentrale geen barrière op. Ook het zuurstof-gehalte van het rivierwater zal niet veranderen. Er zal ook geen verslechterend of verstorend effect aanwezig zijn. De aanleg en exploitatie van de waterkrachtcentrale zullen geen negatief effect hebben op het behoud en verbetering van het leefgebied voor vestiging van de gaffellibel, wat direct gekoppeld is aan verbetering van de kwaliteit van het habitattype H3260B.
-40-
3.6.2
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bever
Bevers komen met name voor in de grotere beeksystemen nabij de Maas (Natuurhistorisch maandblad, 2009). Hier is het mogelijk voor bevers om dammen te bouwen. Indien er geen geschikte oever is om holen te graven, bouwen de dieren grote burchten. Voor het foerageren zoeken ze onder andere de oeverzones van rivieren op. Het zachthoutooibos van Koningssteen en de Visplas is belangrijk als leefgebied van de bever die verder ook voorkomt rond de Molensteense Plas en de Dilkensplas. Ook in het zuidelijk deel van de Grensmaas (het vrij afstromende deel) heeft de soort zich inmiddels gevestigd. Vermoedelijk zijn de dieren van de Koningssteen e.o. vooral afkomstig uit de groep van in Nederland uitgezette dieren en de dieren in het zuidelijk deel uit de Waalse populatie (ook uitgezet). De bever komt in het gebied nabij de stuw te Borgharen niet voor omdat de bedding geen geschikt leefgebied is voor deze soort voor vestiging (beheerplan grensmaas). De belangrijkste eis van de bever aan zijn habitat is een voldoende groot areaal aan oeverzones met een gevarieerde begroeiing van bos en moeras/ruigtesoorten. Aanleg en exploitatie van de waterkrachtcentrale zal op de bever geen invloed hebben. Er zijn geen negatieve, alsook geen verslechterende of verstorende effecten te verwachten. De uitvoering van het Grensmaasproject met zijn alluviale bossen zal leiden tot een toename van het potentieel leefgebied voor de Bever. In de autonome situatie (zonder uitvoering van het Grensmaasproject) neemt het aantal bevers en het aantal territoria van bever duidelijk toe. Ook zonder extra maatregelen wordt verwacht dat de bever zich in het Grensmaasgebied zal uitbreiden. Met name de plassen in het winterbed zijn hierbij van belang om territoria en voortplantingsburchten te stichten. Volgens het concept Beheerplan Grensmaas liggen de beste uitbreidingskansen voor de Bever liggen in de plassen langs de Maas, zoals in het Maasplassengebied (o.a. Koningssteen, de Brandt), aan Vlaamse zijde (Plassen bij Kessenich, Maasbempder Greend, Kerkeweerd, Bichterweerd) en bij natuurgebied Elba nabij Grevenbicht. Ook de oude maasarm bij Stokkem (B) lijkt geschikt. Vanwege de mobiliteit van de Bever en de inrichting van het Bosscherveld dat potentieel goede mogelijkheden levert voor eventuele migratie van de bever, zal de Bever geen belemmering ondervinden van de WKC voor de migratie. De aanleg en exploitatie van de waterkrachtcentrale zullen geen negatief effect hebben op het uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit van het leefgebied voor uitbreiding populatie.
-41-
4
50662414-TOS/MEC 06-9486
CONCLUSIES
Voor de waterkrachtcentrale Borgharen kan vastgesteld worden dat: -
de waterkrachtcentrale wordt gesitueerd op het Bosscherveld en niet ligt in de Grensmaas. Het afvoerkanaal grenst wel aan de Grensmaas. Het Natura 2000-gebied Grensmaas begint vanaf de stuw te Borgharen en betreft op deze locatie het zomerbed van de rivier.
-
er geen significant effect, alsook geen verslechtering of verstoring met betrekking tot fysische effecten, zal zijn op habitattypen H6430A, H91E0A, en H3270 omdat deze niet voorkomen en/of voor zullen komen in het zomerbed benedenstrooms de stuw en de waterkrachtcentrale. Het behoud van oppervlakte en behoud van kwaliteit van deze habitattypen wordt niet beïnvloedt.
-
habitattype H3260B zich eventueel kan ontwikkelen in het zomerbed benedenstrooms de stuw en de waterkrachtcentrale de waterkrachtcentrale, mits de maximale diepte 1 m is. Een significant negatief effect op dit habitat is niet te verwachten, alsook geen verslechtering of verstoring. De uitbreiding van oppervlakte en behoud van kwaliteit van dit habitattype wordt niet beïnvloedt.
-
de effecten van de waterkrachtcentrale hebben betrekking op de kernopgave 3.01 (trekvissen). Voor de kernopgave 3.04 zijn de mogelijke effecten door de waterkrachtcentrale niet van toepassing
-
er door de bedrijfsvoering van de waterkrachtcentrale een beperkte invloed is op variatie in stroomsnelheid binnen het afvoerkanaal welke (tot 300 m3/s) de variatie in Maasafvoer volgt. Door de bedrijfsvoering (traploze regeling) zullen geen significante veranderingen optreden in stroomsnelheid en overstromingsfrequentie in het zomerbed benedenstrooms de stuw en de waterkrachtcentrale in het Grensmaasgebied.
-
er een verstorend effect kan optreden op het zuurstofgehalte (minder zuurstofinslag bij de stuw gedurende de zomer) en dat compensatie zal plaatsvinden van zuurstofinslag in het Bosscherveld en door verbreding van de rivier. Indien het zuurstofgehalte te laag dreigt te worden is het als maatregel mogelijk in de turbine-uitlaat extra lucht toe te voegen aan het uitlaatwater of extra water over de stuw te laten voor inslag van zuurstof.
-42-
50662414-TOS/MEC 06-9486
-
de aanleg en exploitatie van de waterkrachtcentrale geen negatief effect zullen hebben op het behoud en verbetering van het leefgebied voor vestiging van de gaffellibel, wat direct gekoppeld is aan verbetering van de kwaliteit van het habitattype H3260B.
-
de aanleg en exploitatie van de waterkrachtcentrale geen negatief effect zullen hebben op het uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit van het leefgebied voor uitbreiding populatie bevers.
-
door toepassing bij 2 waterkrachtcentrales van het FFI visgeleidingsssysteem, waarvan de efficiëntie theoretisch is beoordeeld, alsook toepassing van geoptimaliseerde (visvriendelijke) horizontale Kaplan turbines, kunnen de schadepercentages voor de doelsoorten die staan aangegeven in de Natura 2000-gebied Grensmaas zodanig worden teruggebracht, dat deze als niet significant kunnen worden beschouwd, waarbij cumulatief een schade van maximaal 10% optreedt van de beschermde vispopulatie op de Nederlandse Maas. Hierdoor worden geen significante negatieve effecten op deze vissoorten verwacht, i.e. geen significante invloed op het behoud omvang en kwaliteit leefgebied en verbinding met belangrijk leefgebieden buiten het Natura-2000 voor uitbreiding populatie zalm, alsook behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie rivierprik en rivierdonderpad.
-43-
50662414-TOS/MEC 06-9486
REFERENTIES ARCADIS 2003. Achtergronddocument 7 MER Grensmaas 2003: Oppervlaktewaterkwaliteit en Ecotoxicologie. ATV-DVWK, 1996. Fischaufstiegsanlagen – Bemessung, Gestaltung, Funktionskontrolle. Merkblatt ATV-DVWK-232. ATV-DVWK, 2004. Fischschutz- und Fischabstieganlagen - Bemessung, Gestaltung, Funktionskontrolle. Merkblatt ATV-DVWK-M 501. BAKKER H., R. KWANTEN, W. MUYRES, G. VAN DER SAR, M. VAN STEENHOVEN & C. VERHEIJEN, 2000. Concept beleidsnotitie “Waterkrachtcentrales en vismigratie in de Maas: 1- Voorstel ten behoeve van interdepartementale meningsvorming 2- Achtergrondnotitie met bijlagen. RWS-Limburg. Januari 2000. BAKKER, H.D. & J.J. GERRITSEN, 1992a. Schade aan vis als gevolg van passage door waterkrachtcentrale in de Maas bij Linne. Deel I: aal (Anguilla anguilla). KEMA Rapport nr. 98263-MOB 92-3653, 76 pp. BAKKER, H.D. & J.J. GERRITSEN, 1992b. Schade aan vis als gevolg van passage door waterkrachtcentrale in de Maas bij Linne. Deel II: Schubvis. KEMA Rapport nr. 98263-MOB 92-3701, 88 pp. BAKKUM R, & J. VAN GILS. (1995).MER Grensmaas Waterloopkundig Laboratorium, Delft. 1995. BRUIJS, M.C.M. 2004. Effectiviteit visgeleidingssystemen bij de bestaande waterkrachtcentrales Linne en Alphen. KEMA Arnhem 50351962-KPS/MEC 04-7019. 139 p. BRUIJS, M.C.M., POLMAN, H.J.G., VAN AERSSEN, G.H.F.M., HADDERINGH, R.H., WINTER, H.V., DEERENBERG, C., JANSEN, H.M., SCHWEVERS, U., ADAM, B., DUMONT, U. & KESSELS, N. 2003. Management of silver e el: Human impact on downstream migrating eel in the river Meuse. EUReport Contract Q5RS-2000-31141. CROMBAGHS, B.H.J.M., R.W. AKKERMANS, R.E.M.B. GUBBELS & G. HOOGERWERF, 2000. Vissen in Limburgse beken. De verspreiding en ecologie in stromende wateren in Limburg. Natuurhistorisch genootschap in Limburg.
-44-
50662414-TOS/MEC 06-9486
CROMBAGHS, B., M. DORENBOSCH, R. GUBBELS & J. KRANENBURG, 2007. Nederlandse Rivierdonderpad uit de habitatrichtlijn bestaat uit twee soorten. De Levende Natuur, jrg.108/6, pp. 248-251. ERTSEN, A.C.D, R.A.E. KNOBEN, W.L. LIEFVELD & J. OLTHOF, 2000. De zuurstofhuishouding in de Grensmaas, analyse van veldmetingen in de zomerperiode en relaties met macroevertebraten en vissen. Reports of the project: ‘Ecological Rehabilitaiton of the River Meuse’ EHM no 33. December 2000. HADDERINGH, R.H. & BAKKER, H.D., 1998. Fish mortality due to passage through hydroelectric power stations on the Meuse and Vecht rivers. In: Jungwirth,M., Schmutz, S. & Weiss, S. (eds.) Fish migration and fish bypasses. Fishing News Books, Oxford. 315-328. HADDERINGH, R.H. & BRUIJS M.C.M., 2002. Hydroelectric power stations and fish migration. Tribune de l’eau, Vol. 55, nrs. 619-620/5-6: 79 – 87. HOOGERWERF, G., B. CROMBAGHS, F. SCHEPERS, J. HABRAKEN & J. VERBEEK. Waterplanten in de Grensmaas 1996. Inventarisatie en standplaatskarakterisering. Bureau Natuurbalans - Limes divergens, Nijmegen in opdracht van RIZA, Lelystad." ICBM, 2000. Trekvissen in de Maas. Stand van zaken 1999. Rapport nummer M1/00-27. Internationale Commissie voor de Bescherming van de Maas, Luik. KEMPER JAN H., 2008. Monitoring vismigratie vispassage Borgharen, voorjaar 2008. VisAdvies BV, Utrecht. Projectnummer VA2008_02, 24 pag. KEMA, 1998. Visstand, vispassage en visdetectie in verband met nieuwe waterkrachtcentrales in de Maas. 9850225-KPG/CET 98-5042. KEMA, 2000 (Hadderingh, R.H. & Van Aerssen G.H.F.M). Visgeleiding WKC Borgharen, rapportnr. 00-6079. KEMA, 2003a. Potentieel geschikte visgeleidingssystemen voor doelsoorten. Stappenplan Visgeleiding Fase II, rapportnr. 99-4432. KEMA, 2003b. (Bruijs, M.C.M. & Hadderingh, R.H.). Passage van schubvis door de waterkrachtcentrale in de Maas bij Linne; najaar 2002, rapportnr. KPS/MEC 03-6142.
-45-
50662414-TOS/MEC 06-9486
KEMA, 2004. Effectiviteit visgeleidingssystemen bij de bestaande waterkrachtcentrales Linne en Alphen. Rapportnr. KPS/MEC 04-7019. KEMA, 2005. Expert opinion visgeleidingssysteem WKC Borgharen. KRANENBARG & BAKKER 2002. Waterkrachtcentrales versus vis in de Nederlandse Maas. Prioritaire soorten voor bescherming tegen mortaliteit door turbinepassage. Aangepast in januari 2006 aan nieuwe wetgeving. Werkdocument 2002.217X. LANTERS, R.L.P. 1993. De bekkenvistrap Belfeld: Monitoring van de visoptrek en hydraulische waarnemingen in 1993. RIVO rapport 93.023, DLO-Rijksinstituut voor Visserijonderzoek, IJmuiden, 36 pp. LELEK, A. & BUHSE, G., 1992. Fische des Rheins, früher und heute. Springer Verlag, Berlin, Heidelberg. LNV, 2006a. Natura 2000 doelendocument – hoofddocument. Ministerie van LNV, juni 2006. LNV, 2006b. Natura 2000 doelendocument – bijlagendocument. Ministerie van LNV, juni 2006. MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT, 1998. Vierde Nota Waterhuishouding – Regeringsbeslissing. Ministerie van Verkeer en Watersstaat, 1999. December 1998. Natuurhistorisch maandblad nummer 4, april 2009, jaargan 98. NIE, H.W. de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Media Publishing, Doetinchem. NOLTE, A., FREYHOF, J., STEMSHORN, K. & TAUTZ, D. 2005. An invasive lineage of sculpins, Cottus sp. (Pisces, Teleostei) in the Rhine with new habitat adaptations has originated by hybridization between old phylogeographic groups. Proceedings of the Royal Society, London, 272: 2379 – 2387. OVB, 1990. Een zalm uit de Maas. OVB-Bericht 1990-1: p. 19-20.
-46-
50662414-TOS/MEC 06-9486
PETERS, B. & A. DE VOCHT, 2005. Effectbeoordeling van grinddrempels op beschermde soorten en habitattypen in de bedding van de Grensmaas. In opdracht van Maaswerken. Bureau Drift, Berg en Dal. PHILIPPART, J.C., G. RIMBAUD EN M. OVIDIO. 2003. Convention d’etudes pour le suivi scientifique de la réhabilitation du Saumon atlantique dans le bassin de la Meuse projet ‘Meuse Saumon 2000’. Rapport d’activité annuel pour la periode février 2002 - janvier 2003. Etude des comportements et voies de migration a la remontée des Salmonides et autres poissons migrateurs dans les axes Meuse – Ourhe – affluents. Université de Liège février 2003. RIVO, 2005a. (Winter, H.V., de Boois I.J., Wiegerinck, J.A.M. en Westerink, H.J.). Jaarrapportage Passieve Vismonitoring Zoete Rijkswateren: fuik- en zalmsteekregistraties in 2004. C036/05. RIVO, 2005b. (Patberg W., Leeuw de J.J. en Winter H.V.) Verspreiding van rivierprik, zeeprink, fint en elft in Nederland na 1970. C004/05. RIZA, 2006. Minimale afvoer van de Grensmaas Inschatting van ecologische effecten met RHASIM. juni 2006. RWS RIZA rapport 2006.015. SCHULZE, F.H. EN M. GREIJDANUS-KLAAS 2000. De zuurstofhuishouding in de Grensmaas, analyse van veldmetingen in de zomerperiode en relaties met macroevertebraten. EHM-rapport nr. 33-2000. KLEIN BRETELER, J.G.P., 2008. Theoretische visgeleidingssysteem bij waterkrachtcentrales in de Rapportnummer 08-003, 59 p.
beoordeling van het FFI Maas. VIVION BV, Utrecht.
VRIESE, F.T. 1993. Visgeleidingssystemen bij waterkrachtcentrales. OR/OVB 1992/02. Nieuwegein, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij. OVB-Onderzoeksrapport 1993-20. VRIESE, F.T. 1996. Biologische argumenten voor keuze van doelsoorten voor visgeleiding. Stappenplan Visgeleiding, Fase 1. OR/OVB 1994-01. Nieuwegein, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij. OVB-onderzoeksrapport 1996-11. WL, 1997. MER Waterkrachtcentrale Borgharen. September 1997.`
-47-
BIJLAGE A
50662414-TOS/MEC 06-9486
HABITATTYPEN GRENSMAAS
(bron: 152_gebiedendocument_Grensmaas, Gebiedendocument - Werkdocument t.b.v. voorbereiding ontwerp-aanwijzingsbesluiten). Kenschets Natura 2000 Landschap: Status: Site code: Beschermd natuurmonument: Beheerder: Provincie: Gemeente: Oppervlakte:
Rivierengebied Habitatrichtlijn NL9801075 Natuurmonumenten, Domeinen, Rijkswaterstaat, particulieren Limburg Echt-Susteren, Maasbracht, Maastricht, Meerssen, SittardGeleen, Stein, Thorn 301 ha
Gebiedsbeschrijving Binnen het rivierengebied neemt de Grensmaas, die in Limburg tussen Wessem en Maastricht de grens met België vormt, een bijzondere positie in omdat deze het karakter heeft van een heuvellandrivier. Anders dan het weidse landschap met brede uiterwaarden van rivieren als IJssel, Rijn, Waal en Benedenmaas wordt het landschap van de Grensmaas gekenmerkt door een smalle, diep ingesneden bedding, die als het ware ligt bekneld tussen hogere gronden van oudere oorsprong. De sterk meanderende en betrekkelijk ondiepe rivierloop is mede door de aanwezigheid van zand- en grindbanken onbevaarbaar; voor de scheepvaart is ten oosten van de Grensmaas het Julianakanaal gegraven. Ten zuiden van Wessem, waar de Maas het laagland binnentreedt en uiterwaarden vormt, bevinden zich als resultante van vroegere ontgrondingen ten behoeve van klei- en grindwinning enkele moerasgebieden (waaronder Koningssteen) die deel uitmaken van het Natura 2000 gebied. In de toekomst vindt in het Grensmaasgebied op grote schaal natuurontwikkeling plaats in het kader van het gelijknamige Grensmaasproject, dat naast de vorming van nieuwe natuur ook hoogwaterbestrijding en grindwinning beoogt. Na voltooiing van de werkzaamheden kan hier een gevarieerd landschap ontstaan met voedselrijke plassen, ruigten, graslanden en rivierbossen.
-48-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 2 Het aangewezen Natura 2000-gebied omvat het Nederlandse deel van de bedding van de Grensmaas en delen van de natuurontwikkelingsgebieden Koningssteen en de Brandt. Het beddinggedeelte loopt van de stuw van Borgharen (rkm 15,3) tot en met de Maas ter hoogte van Koningsteen bij rkm 64,0. In totaal gaat het om 48,7 km rivier. Hiervan is circa 40 km vrij afstromend (ongestuwd) en staat ongeveer 11 km onder invloed van de stuw van Linne. De Grensmaas stroomt in dit gebied tussen een afwisseling van landbouwgronden, dorpen, natuurgebieden en grindplassen door. (concept beheerplan Grensmaas, 2009)
-49-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 3 Begrenzing Dit gebied omvat behalve enige gronden aan de noordzijde alleen het (Nederlandse deel van het) zomerbed waardoor het habitattype slikkige rivieroevers (H3270) waarvoor het gebied onder meer is aangemeld, er grotendeels buiten valt. Op grond van provinciale gegevens zijn op een aantal plekken oeverzones aan het gebied toegevoegd. Verder is het mondingsgebied van de Geul opgenomen wegens de betekenis voor trekvissen. Bezien moet nog worden of de begrenzing rond Koningssteen nog aanpassing behoeft. Over de uitvoering van het Grensmaasproject wordt nog het volgende opgemerkt: De positie van de zomerbedding kan de komende jaren wijzigen. Het beddingmilieu zal hierdoor naar verwachting in kwaliteit en omvang toenemen. Indien de te beschermen soorten en habitattypen uit (een deel van) de huidige bedding, tevens het begrensde Natura 2000-gebied, verdwijnen, maar zich wel in de nieuw gevormde bedding ontwikkelen wordt dit beschouwd als het gevolg van natuurlijke dynamiek en worden de natuurdoelen als behaald beschouwd. Bij de eerstvolgende evaluatieronde zal worden bezien of en hoe het begrensde Natura 2000 gebied Grensmaas zal worden aangepast aan de in de werkelijkheid ontstane situatie. Natura 2000 database Habitattypen Code Habitattype H3260B
H3270 H6430A H91E0A
Beken en rivieren met waterplanten (wateren met grote Fonteinkruiden, maar in het geval van de Grensmaas de specifiek stromende variant met Vlottende waterranonkel; in samenhang met de complementaire soort H1073 Gaffellibel) Slikkige rivieroevers Ruigten en zomen (moerasspirea) Vochtige alluviale bossen (zachthoutooibossen)
Habitatrichtlijnsoorten Soortnr H1099 H1106 H1163
Soort Rivierprik Zalm Rivierdonderpad (variant stromend water Cottus rhenanus)
H1337
Bever
Aanvullende doelen H1037 Gaffellibel (complementair doel)
-50-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 4 Kernopgaven 3.01 Trekvissen: Geen barrières in de trekroute zalm en rivierprik. 3.04 Grindbanken met pioniervegetaties: Behoud en verbetering van slikkige rivieroevers 3270 én grindbanken met pioniervegetaties.
Instandhoudingsdoelen Algemene doelen Behoud van de bijdrage van het Natura 2000 gebied aan de biologische diversiteit en aan de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie. Behoud van de bijdrage van het Natura 2000 gebied aan de ecologische samenhang van het Natura 2000 netwerk zowel binnen Nederland als binnen de Europese Unie. Behoud en waar nodig herstel van de natuurlijke kenmerken en van de samenhang van de ecologische structuur en functies van het gehele gebied voor alle habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Behoud of herstel van gebiedsspecifieke ecologische vereisten voor de duurzame instandhouding van de habitattypen en soorten waarvoor instandhoudingsdoelen zijn geformuleerd.
-51-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 5 Habitattypen H3260 Beken en rivieren met waterplanten H3260 Subtype A: Beken en rivieren met waterplanten (waterranonkels) H3260 Subtype B: Beken en rivieren met waterplanten (grote fonteinkruiden). Habitattype 3260 heeft betrekking op stromende beken en rivieren met ondergedoken of drijvende vegetatie met Vlottende waterranonkel (Ranunculus fluitans) en/of Grote waterranonkel (Ranunculus peltatus). In ons land omvat het habitattype gemeenschappen van twee verbonden, het Nymphaeion en het Ranunculion peltati. De best ontwikkelde vorm van dit habitattype heeft betrekking op het Callitricho hamulataeRanunculetum fluitantis (verbond Ranunculion peltati). Deze associatie is gebonden aan snel stromend, helder, matig voedselrijk water. Het zwaartepunt van haar verspreiding ligt in Zuiden Midden-Limburg in rivieren en riviertjes als de Geul, Jeker, Voer, Swalm, Roer en Maas. Binnen het verbond Nymphaeion betreft het habitattype de associatie Ranunculo fluitantisPotametum perfoliati. Deze pioniervegetatie wordt aangetroffen in voedselrijk, helder, stromend water van grotere beken en rivieren, op plaatsen waar stroming of golfslag de ontwikkeling van andere begroeiingtypen tegengaat. Kenmerkend zijn Rivierfonteinkruid (Potamogeton nodosus) en Doorgroeid fonteinkruid (Potamogeton perfoliatus), hoewel deze soorten vrijwel nooit samen voorkomen. Relatief stabiel komt deze tweede vorm van het habitattype in ons land voor in de mondingen van de IJssel (bij Zalk) en de Maas (in de Biesbosch). Natura 2000 doel: Subtype A, beken en rivieren met waterplanten (waterranonkels): verbetering verspreiding, uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit. De verspreiding dient vooral verbeterd te worden in de laaglandbeken en de duinen. Subtype B, beken en rivieren met waterplanten (grote fonteinkruiden): behoud verspreiding, uitbreiding oppervlakte en behoud kwaliteit.
-52-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 6 Toelichting: Het habitattype H3260 beken en rivieren met waterplanten komt verspreid voor in de colliene en montane gebieden van Midden en Zuid-Europa. Subtype A, beken en rivieren met waterplanten (waterranonkels), is van groot belang door de aanwezigheid van begroeiingen met klimopwaterranonkel die beperkt zijn tot de Atlantische delen van Europa (Zuid-Zweden tot Portugal), een gebied waarin deze begroeiingen vrijwel overal bedreigd zijn. Ook voor de laagland-begroeiingen met waterviolier neemt ons land een centrale plaats in. Subtype B, beken en rivieren met waterplanten (grote fonteinkruiden), is van aanzienlijk belang. Beide subtypen verkeren in matig ongunstige staat van instandhouding. Subtype A komt vooral in Limburg nog in goede omstandigheden voor, maar is elders in het land sterk achteruit gegaan. In gegradeerde beken van Limburg en zeker in de pleistocene zandgebieden elders in Nederland, wordt verbetering van het subtype nagestreefd. In de duinen kan het type hersteld worden in duinrellen, die momenteel op verschillende locaties hersteld worden. Subtype B is betrekkelijk zeldzaam in ons land. Verbetering wordt nagestreefd in Uiterwaarden IJssel (38).
H3270 Slikkige rivieroevers Dit habitattype betreft slikkige rivieroevers met stikstofminnende pioniervegetatie van het verbond Bidention tripartitae. Dergelijke begroeiingen ontwikkelen zich vrij laat in het jaar, op kaal substraat. Kenmerkende soorten zijn Rode ganzenvoet (Chenopodium rubrum), Moeraszuring (Rumex palustris), Goudzuring (Rumex maritimus), Beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia), Liggende ganzerik (Potentilla supina) en diverse Tandzaden (Bidens). Een bijzondere variant van het type betreft de associatie Eleocharito acicularisLimoselletum, met als kenmerkende soorten Slijkgroen (Limosella aquatica), Klein vlooiekruid (Pulicaria vulgaris) en Bruin cypergras (Cyperus fuscus). Klein vlooienkruid breidt zich de laatste jaren sterk uit in natuurontwikkelingsgebieden. Het type is in het Europese laagland wijdverbreid, maar beslaat doorgaans slechts een gering oppervlakte; bovendien zijn de standplaatsen meestal slechts voor korte tijd geschikt (efemeer). De Waal, met haar brede, vlakke oevers, biedt in ons land de beste vestigingskansen voor dit habitattype. In de Grensmaas is het habitattype in een ietwat afwijkende vorm ontwikkeld op zandige grindbanken.
-53-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 7 Hier komen zeldzame plantensoorten voor als Riempjes (Corrigiola litoralis), IJzerhard (Verbena officinalis) en Witte munt (Mentha suaveolens). Vermeldenswaard is dat in 1998 in dit milieu langs de Waal de Habitatrichtlijn Annex II-soort Waterklaver (Marsilea quadrifolia) is aangetroffen, de eerste waarneming van deze soort in Nederland. Nog onzeker is of het hier gaat om een duurzame vestiging van dit varentje in ons land. Natura 2000 doel: Behoud verspreiding, uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit. Toelichting: Het habitattype H3270 slikkige rivieroevers komt wijd verspreid voor langs de grote rivieren in de laagvlakte en heuvellanden van het gematigde deel van Europa. Het gaat om kortlevende vegetaties die her en der verschijnen op tijdelijk droogvallende oevers of zandbanken. Lage waterstanden in de zomer zijn daarom van groot belang. Het relatief belang is groot en de staat van instandhouding is matig ongunstig. Het oppervlak is afgenomen, in het benedenrivierengebied door afsluiting van de Haringvliet (109) en in andere gebieden door opstuwen van de rivier en door steenstort langs de oevers. In het zoetwaterdeltagebied is de kwaliteit bijzonder door het voorkomen van een pioniergemeenschap die alleen hier goed ontwikkeld voorkomt. Een deel van en verwijderen van vervuilde slib ontstaan langs de grote rivieren meer mogelijkheden voor dit type. Door het wijd verspreide voorkomen ligt slechts een klein deel (naar schatting maximaal 20 %) van het type in Habitatrichtlijngebieden, maar een aanzienlijk deel (circa 80 %) in het gehele Natura 2000 netwerk (dus incl. Vogelrichtlijngebieden). Het type is o.a. aangewezen voor de Habitatrichtlijngebieden langs de grote rivieren, Haringvliet (109) en Biesbosch (112) en als complementair doel voor de Vogelrichtlijngebieden Uiterwaarden IJssel (38) en Uiterwaarden Waal (68). In de meeste gebieden is het doel gesteld op gesteld op uitbreiding oppervlakte. Ook voor Haringvliet (109) is uitbreiding als doel gesteld, dit is mogelijk door ontpoldering en door de toename van de getijdeninvloed bij invoering van de kiervariant. Daarmee wordt de sterke achteruitgang van dit type in de getijdenzone van het benedenrivierengebied enigszins ongedaan gemaakt. In de Biesbosch (112) wordt behoud oppervlakte nagestreefd. Voor de langere termijn is voldoende ruimte voor rivierdynamiek (overstroming met sedimentatie- en erosieprocessen) van belang voor behoud van het type.
-54-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 8 H6430 Ruigten en zomen H6430 Subtype A: Ruigten en zomen (moerasspirea) H6430 Subtype B: Ruigten en zomen (harige wilgenroosje) H6430 Subtype C: Ruigten en zomen (droge bosranden) Habitattype 6430 omvat natte, productieve strooiselruigten op voedselrijke standplaatsen van de verbonden Filipendulion en Epilobion hirsuti. Het eerste verbond komt voor in het rivierengebied en in beekdalen, het meest op zand en leem. Het vormt hier lintvormige oeverbegroeiingen maar kan ook vlakvormig optreden, in verlaten vochtige graslanden. Het tweede verbond wordt voornamelijk aangetroffen op veen en klei, het meest in de laagveengebieden en in het zoetwatergetijdengebied. Soortenarme ruigten met uitsluitend triviale soorten vallen buiten de definitie van het habitattype. Binnen het Filipendulion zijn het de gemeenschappen met Lange ereprijs (Veronica longifolia) of Moeraswolfsmelk (Euphorbia palustris) die aandacht vragen. Lange ereprijs komt vooral voor langs de Overijsselse Vecht, de Dinkel en de Dommel. Moeraswolfsmelk wordt het meest aangetroffen in de laagveengebieden van Noordwest-Overijssel en plaatselijk langs de grote rivieren. De belangrijkste ruigten van het Epilobion zijn die met Heemst (Althaea officinalis) of Rivierkruiskruid (Senecio fluviatilis). De hier bedoelde Heemst-begroeiingen (de subassociatie althaeetosum van het Soncho-Epilobietum) worden aangetroffen in de NoordHollandse brakwatervenen en plaatselijk langs de voormalige Zuiderzeekust, in ZuidwestFriesland en in het Deltagebied. Naast Heemst is Echt lepelblad (Cochlearia officinalis subsp. officinalis) een opmerkelijke soort. De begroeiingen met Rivierkruiskruid (ValerianoSenecionetum fluviatilis) komen vooral voor bij de mondingen van de grote rivieren, onder meer langs de Oude Maas, de Gelderse IJssel en in de Biesbosch. Natura 2000 doel: Subtype A, ruigten en zomen (moerasspirea): behoud verspreiding, behoud oppervlakte en behoud kwaliteit. Subtype B, ruigten en zomen (harige wilgenroosje): behoud verspreiding, uitbreiding oppervlakte, behoud kwaliteit en verbetering kwaliteit van de brakke varianten.
-55-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 9 Subtype C, ruigten en zomen (droge bosranden): behoud verspreiding, uitbreiding oppervlakte en uitbreiding kwaliteit. Toelichting: De natte strooiselruigten van brak milieu en zoetwatergetijde zijn sterk bedreigd (subtype B, ruigten en zomen (harig wilgenroosje)). Het vergroten van de zoutwaterinvloeden is van belang voor behoud van de resterende voorbeelden van deze begroeiingen en voor uitbreiding van oppervlakte en herstel van kwaliteit van gedegradeerde vormen. Kansen hiertoe liggen bij de Afsluitdijk (gradiënt Waddenzee-IJsselmeergebied), bij afgesloten zeearmen in het Deltagebied (met name Haringvliet (109)) en in Noord-Holland (meer zoutwaterinvloed via Noordzeekanaal). Voor de getijdenvariant is vooral het behoud van de Oude Maas als getijdenrivier met brede oeverlanden van vitaal belang, omdat deze zeldzame associatie hier het best ontwikkeld is. Goede kansen voor uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit van subtype C, ruigten en zomen (droge bosranden), liggen respectievelijk in natuurontwikkelingsgebieden en op historische vindplaatsen langs de grote rivieren en Limburgse beken.
H91E0 Vochtige alluviale bossen H91E0 Subtype A: Vochtige alluviale bossen (zachthoutooibossen) H91E0 Subtype B: Vochtige alluviale bossen (Essen-Iepenbossen) H91E0 Subtype C: Vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen) Dit habitattype omvat een breed scala aan alluviale bostypen, dit wil zeggen bossen die groeien op afzettingen van rivieren en beken. Deze bossen behoren tot drie verschillende plantensociologische verbonden, te weten het Alno-Padion, Alnion glutinosae en Salicion albae. Het centrale verbond voor dit habitattype is het Alno-Padion. Van de vele kenmerkende planten noemen we Vogelkers (Prunus padus), Reuzenzwenkgras (Festuca gigantea), Bloedzuring (Rumex sanguineus), en de zeldzame soorten Schaafstro (Equisetum hyemale), Hondstarwegras (Elymus caninus) en Bosgeelster (Gagea lutea). In de boomlaag is Gewone es (Fraxinus excelsior) de opvallendste soort.
-56-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 10 Binnen dit verbond zijn opnieuw drie relevante gemeenschappen te onderscheiden: bronnetjesbossen van het type Goudveil-Essenbos (associatie Carici remotae-Fraxinetum), beekbegeleidend Vogelkers-Essenbos (Pruno-Fraxinetum), en Essen-Iepenbos (FraxinoUlmetum) op kleiige afzettingen in kommen en op oeverwallen langs rivieren. De hardhoutooibossen op zandige oeverwallen langs de grote rivieren, die eveneens tot het Alno-Padion behoren, worden gerekend tot habitattype 91F0. Goed ontwikkelde vormen van het Fraxino-Ulmetum komen in ons land vooral voor in het stroomgebied van de Kromme Rijn. De bossen in de Flevopolders ontwikkelen zich ook in deze richting maar het betreft hier geen bossen op alluviale bodem. Het Carici remotae-Fraxinetum wordt aangetroffen op steile hellingen waar bronnen uittreden. Dit zeldzame bostype vinden we in ons land in goed ontwikkelde vorm in Zuid-Limburg (Bunderbos, Geuldal), de omgeving van Nijmegen (St.Jansberg, Duivelsberg) en in Twente (Hazelbekke). De beekdalbossen van het PrunoFraxinetum zijn in Nederland algemener, maar ze zijn op veel plaatsen sterk in kwaliteit aangetast door versnippering en verdroging. Grotere oppervlakten met goed ontwikkeld beekbegeleidend bos worden gevonden in de Achterhoek, Twente, Noord-Brabant, Midden- en Zuid-Limburg, en aan de rand van de Veluwe en de stuwwal van Nijmegen. Wat het Alnion glutinosae betreft, zijn de beekdal-elzenbroeken op plaatsen met (basenrijke) kwel van belang. Dit bostype behoort tot de subassociatie cardaminetosum amarae van het Carici elongatae-Alnetum (op plekken met basenrijke kwel). Op plekken met zure kwel groeit een bostype dat enigszins doet denken aan het elders in Europa voorkomende Carici laevigatae-Alnetum. De basenrijke variant wordt gekenmerkt door onder andere Bittere veldkers (Cardamine amara) en Verspreidbladig en Paarbladig goudveil (Chrysosplenium alternifolium, Chrysosplenium oppositifolium); de zure variant door onder meer Koningsvaren (Osmunda regalis) en Klein glidkruid (Scuttelaria minor). In de boomlaag domineert Zwarte els (Alnus glutinosa). De alluviale elzenbroekbossen worden in ons land uitsluitend in Limburg aangetroffen. Het derde verbond, het Salicion albae, omvat de wilgenbossen langs rivieren, de zogenaamde zachthoutooibossen. De boomlaag wordt doorgaans gedomineerd door Schietwilg (Salix alba) of Katwilg (Salix viminalis); daarnaast is Zwarte populier (Populus nigra) een opmerkelijke soort.
-57-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 11 De ondergroei bestaat merendeels uit triviale moeras- en ruigteplanten zoals Grote brandnetel (Urtica dioica), Gewone smeerwortel (Symphytum officinale), Rietgras (Phalaris arundinacea). Kleefkruid (Galium aparine), Grote kattenstaart (Lythrum salicaria) en Gele lis (Iris pseudacorus). Dergelijke bossen groeien op voedselrijke, laaggelegen plekken langs de rivieren met een hoge waterdynamiek. De dynamiek hangt samen met de werking van getijden of incidentele overstromingen. De beste voorbeelden van getijdenbossen worden tegenwoordig aangetroffen langs de Oude Maas. Langs het Haringvliet en in de Brabantse Biesbosch komen weliswaar nog grote oppervlakten van dit type voor, maar vrijwel uitsluitend in verruigde vorm. De ooibossen buiten het zoetwatergetijdengebied (langs de rivieren) worden zowel buitendijks als binnendijks aangetroffen: in de uiterwaarden op zandstrandjes en in kommen, tichelgaten en afgesloten geulen, binnendijks op overeenkomstige laaggelegen standplaatsen. Natura 2000 doel: Subtype A, vochtige alluviale bossen (zachthoutooibossen): behoud van verspreiding, uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit. Subtype B, vochtige alluviale bossen (Essen-Iepenbossen): uitbreiding verspreiding, uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit. Subtype C, vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen): behoud verspreiding, uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit. Toelichting: Subtype A, vochtige alluviale bossen (zachthout-ooibossen), is landelijk niet bedreigd, maar de bijzondere vormen van het getijdengebied zijn sterk achteruitgegaan. Subtype B, vochtige alluviale bossen (essen-iepenbossen), is momenteel uiterst zeldzaam langs de rivieren. Subtype C, vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen), komt wijd verspreid voor, maar veelal in kleine oppervlakte en in gedegradeerde vormen.
-58-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 12 Overige veldgegevens vegetatie op locatie Borgharen Hieronder staat nadere informatie over de vegetatie in het nabije, stroomafwaartse gebied bij de stuw te Borgharen (bron: vegetatiekartering Limburg www.limburg.nl - natuurgegevens)”. Ruigtevegetatie gedomineerd door Aardpeer en andere ruigte-indicatoren op zuidoever. Groeit met name op de (steen)taluds en is niet te rekenen tot het habitattype, en de aanwezige soorten indiceren niet het habitattype. Ruigte op voedselrijke bodem met o.a. Moerasspirea en Platte rus op noordoever. Groeit met name op de (steen)taluds en afslagoevers na een periode van hoog water en is niet te rekenen tot het habitattype. In goed ontwikkelde situatie komt dit habitattype voor in meer natuurlijke situaties als permanente ruigtes in situaties waarin water stagneert, zoals nevengeulen. Dit type zal dus enorm kunnen uitbreiden na uitvoering van het grensmaastraject. Pioniervegetatie op grind/grindrijk zand met Bilzekruid, Ruige rupsklaver en Engelse alant op noordoever. In goed ontwikkelde vorm valt deze vegetatie mogelijk te rekenen tot het habitattype. De aanwezigheid van deze vegetatie langs de Grensmaas verschilt echter van jaar tot jaar en wordt vooral beïnvloed door fluctuaties in de waterstanden door klimatologische omstandigheden en komt voor op plaatsen die in de zomer droogvallen. Deze plaatsen zullen niet afnemen als gevolg van de aanleg van de WKC, tussen de WKC en de stuw. Rivierfonteinkruid als onderdeel van het habitattype Beken en rivieren met waterplanten. Rivierfonteinkruid is een soort van het habitattype 3260. Het voorkomen van deze soort heeft met name te maken met de dynamiek van de rivier. De soort kan zich, en zeker na uitvoering van het Grensmaasproject, manifesteren op veel plaatsen langs de rivier. Rivierfonteinkruid heeft dan ook geen vaste standplaats, maar vestigt zich daar waar de omstandigheden goed zijn. Dat kan in een dynamische rivier als de Maas van jaar tot jaar verschillen. De soort vestigt zich met name op plekken waar de stroming niet te groot is.
-59-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 13 In 1996 is in het traject van de Maas rondom de stuw van Borgharen (tussen paal 15 en 16) een inventarisatie uitgevoerd (Hoogerwerf et al., 1996). Destijds kwam van de kenmerkende soorten Rivierfonteinkruid voor aan de oosterzijde. Een andere kenmerkende soort Vlottende waterranonkel is hier echter niet gevonden. Naast deze soort is er tijdens deze inventarisatie Schedefonteinkruid en Gele plomp gevonden in dit km-traject van de Maas, soorten kenmerkend voor gestuwde trajecten. Het kilometertrajct van de Maas waarin de stuw valt behoort hiermee tot een traject met een redelijk hoge bedekking aan waterplanten (41-60%), maar met lage soortenrijkdom (0-6).
Soorten H1099 Rivierprik Doel: uitbreiding verspreiding paaiplaatsen, uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Toelichting: de populatie rivierprik zal duurzamer worden door het verbeteren van de verbinding met de Maas. Nederlandse kustwateren zijn een belangrijk verblijfgebied van volwassen rivierprikken. En tevens belangrijke doortrekgebieden voor de Rijn-, Maas- en Schelde-populaties van de rivierprik. In Nederland ligt in de eerste plaats een opgave in het beter passeerbaar maken van de barrières naar de grote rivieren vanuit zee, met name in het Haringvliet (109). Uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied is vooral van toepassing op het Natura 2000 landschap Rivierengebied. De grote rivieren zijn een belangrijk opgroeigebied voor rivierpriklarven, die geboren zijn in het buitenland, in de stroomgebieden van Rijn en Maas. Dit opgroeigebied kan uitgebreid worden door de aanleg van nevengeulen. De enige bekende Nederlandse paaipopulaties bevinden zich het Drentsche Aagebied (25) en Roerdal (150). Meer rivieren en beken lijken potentieel geschikt als paaiplaats. H1106 Zalm Doel: behoud omvang en kwaliteit leefgebied en verbinding met belangrijke leefgebieden buiten het Natura 2000 gebied voor uitbreiding populatie. Toelichting: doortrekgebied van momenteel gering belang. Potentieel van groot belang voor de Maaspopulatie. De gewenste verbinding heeft betrekking op de Maas. De Maaspopulatie
-60-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 14 is voor België relatief belangrijker dan voor Nederland. De zalm paait niet in Nederland, maar hoger stroomopwaarts. Nederland vormt de toegangspoort tot de paaiplaatsen in het stroomgebied van de Rijn en Maas. Nederlandse wateren zijn belangrijke doortrekgebieden voor de Rijn- en Maaspopulaties van de zalm. In Nederland ligt in de eerste plaats een opgave in het beter passeerbaar maken van de barrières naar de grote rivieren vanuit zee, met name in het Haringvliet. H1163 Rivierdonderpad Doel: behoud omvang en kwaliteit leefgebied in de grote wateren en uitbreiding en verbetering kwaliteit leefgebied in de beken. Toelichting: de Grensmaas vormt met zijn stenige bodem een belangrijk natuurlijke leefgebied voor de rivierdonderpad. Ook de monding van de Geul is een belangrijke locatie voor deze soort. Het bedreigde oecotype van beken komt voor in Dinkelland (49), Veluwe. (57), Swalmdal (148), Roerdal (150) en Geuldal (157). De grootste opgave voor de rivierdonderpad zit in het (verder) herstel van natuurlijke beeksystemen. Herstel van de soort in beken is van belang voor de instandhouding van het verspreidingsgebied, maar niet voor de populatieomvang (hoogstens 10% zit in beken). De grote populaties in grote wateren betreffen mogelijk een ander type rivierdonderpad, dat ontstaan is door hybridisatie.
H1337 Bever Doel: uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit van het leefgebied. Toelichting: de bever was in Nederland uitgestorven, in het begin van de negentiende eeuw. De soort is geherintroduceerd in Biesbosch (112) en Gelderse Poort (67). Uit Dierenpark Lelystad ontsnapte exemplaren hebben een populatie gevestigd in Flevoland, buiten Natura 2000. In het stroomgebied van de Maas (grotendeels buiten Natura 2000) bevinden zich hier en daar bevers, die afstammen van de geherintroduceerde populatie in de Eifel (D) en van recente herintroducties in Limburg. Doelstelling is het realiseren van een duurzame populatie van de soort die verspreid voorkomt over (minimaal) het gehele Rivierengebied en in contact staat met de populatie in Flevoland (aldaar buiten Natura 2000). In eerste instantie zou langs de Waal voldoende ooibos aanwezig moeten zijn op regelmatige afstand, met het oog op verbinding van de populaties in de Gelderse Poort (67) en de Biesbosch (112). Vanwege de succesvolle herintroductie zouden verdere herintroducties in andere kansrijke gebieden overwogen moeten worden.
-61-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage A blad 15 Van 2002-2004 is een herintroductieproject in het zuidelijke stroomdal van de Maas in uitvoering. Het doel is hier om een populatie Elbebevers te laten ontstaan in aansluiting op de bevers in het rivierengebied. Deze populatie zou tevens een buffer kunnen vormen tegen de opdringende bevers van Poolse en gemengde origine uit Duitsland en België. H1037 Gaffellibel Doel: uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Toelichting: De gaffellibel was in Nederland uitgestorven. De soort heeft zich weer gevestigd in het Roerdal (150), enkele exemplaren zijn recent waargenomen in het Geleenbeekdal (154), waar echter geen populatie aangetoond is. Uitbreiding van één naar zes beeksystemen is noodzakelijk voor een duurzame landelijke populatie van minimaal 600 – 900 volwassen individuen. Deze ambitie is haalbaar vanwege geplande beekherstelprojecten in combinatie met het goede verbreidingsvermogen van de soort (zodat de soort zich daadwerkelijk zal vestigen op plekken waar de omstandigheden goed zijn geworden). De staat van instandhouding van de soort is zeer ongunstig gescoord, het toekomstperspectief is als gunstig ingeschat. Voor een aantal gebieden zijn voor deze soort complementaire doelen toegevoegd. De Gaffellibel heeft een voorkeur voor brede stromende wateren. Het is daarom te verwachten dat de Gaffellibel bij verdergaand rivierherstel ook terugkeert langs de grote rivieren. Gezien het voorkomen langs de Roer is herstel van de waterkwaliteit daarbij mogelijk minder belangrijk dan herstel van de dynamiek: de waterkwaliteit van de Roer is relatief slecht. De Grensmaas lijkt in de nabije toekomst in ieder geval goede uitbreidingsmogelijkheden te bieden.
-62-
BIJLAGE B
50662414-TOS/MEC 06-9486
RANDVOORWAARDEN HABITATTYPEN EN VISSOORTEN
Bron: http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/hoofdpagina.aspx?subj=habtypen&groep=3&id=3260 Bijlage B1 Habitattypen Submontane en laagland rivieren 3260
Rivieren met slikoevers 3270
Voedselrijke zoomvormende ruigten 6430
Alluviale bossen
Abiotische randvoorwaarden Vocht
diep water
Zuurgraad
neutraal/basisch
ondiep droogvallend water - nat neutraal/basisch
zeer nat - zeer vochtig neutraal/basisch
Voedselrijkdom
voedselrijk
voedselrijk
Zoutgehalte
voedselrijk – zeer voedselrijk zeer zoet - zoet
zeer zoet - zoet
Bodemtype
zand klei
zand klei veen
zeer zoet - brakzout klei veen
ondiep droogvallend water - vochtig matig zuur – neutraal/basisch matig voedselrijk - voedselrijk zeer zoet - zoet
gevoelig
gevoelig
gevoelig
zeer gevoelig niet gevoelig niet gevoelig zeer gevoelig gevoelig
zeer gevoelig niet gevoelig niet gevoelig gevoelig gevoelig
gevoelig gevoelig niet gevoelig zeer gevoelig gevoelig
Storende factoren Achteruitgang kwantiteit van habitattype en leefgebied Oppervlakteverlies gevoelig Achteruitgang kwaliteit leefgebied door chemische effecten Verzuring zeer gevoelig Vermesting niet gevoelig Verzoeting niet gevoelig Verzilting zeer gevoelig Verontreiniging gevoelig
91E0
zand lemig zand leem zavel klei
-63-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage B blad 2 Bijlage B1 Habitattypen 3260 3270 Achteruitgang kwaliteit leefgebied door fysieke effecten Verdroging zeer gevoelig zeer gevoelig Vernatting niet gevoelig niet gevoelig Verandering stroomsnelheid gevoelig gevoelig Verandering niet gevoelig niet gevoelig overstromingsfrequentie Verandering dynamiek substraat gevoelig gevoelig Achteruitgang kwaliteit leefgebied door verstorende effecten Geluid n.v.t. n.v.t. Licht n.v.t. n.v.t. Trilling n.v.t. n.v.t. Verstoring door mensen voor kenmerkende voor kenmerkende dieren gevoelig dieren gevoelig Mechanische effecten gevoelig gevoelig Achteruitgang ruimtelijke samenhang Barrièrewerking voor kenmerkende voor kenmerkende dieren gevoelig dieren gevoelig Versnippering voor kenmerkende voor kenmerkende dieren gevoelig dieren gevoelig Achteruitgang kwaliteit door doelbewuste beinvloeding van soorten en organismen Introductie of uitbreiding van gevoelig gevoelig gebiedsvreemde of genetisch gemodificeerde soorten
6430
91E0
zeer gevoelig gevoelig n.v.t. gevoelig
zeer gevoelig niet gevoelig gevoelig gevoelig
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t. n.v.t. n.v.t voor kenmerkende dieren gevoelig gevoelig
n.v.t. n.v.t. n.v.t voor kenmerkende dieren gevoelig gevoelig
voor kenmerkende dieren gevoelig voor kenmerkende dieren gevoelig
voor kenmerkende dieren gevoelig voor kenmerkende dieren gevoelig
gevoelig
gevoelig
-64-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage B blad 3 Bijlage B2 Vissoorten Rivierprik
Zalm
Rivierdonderpad
Abiotische randvoorwaarden 2
2
Oppervlakte sleutelgebied Dispersie afstand
< 1 km >15 km
n.v.t. >15 km
< 1 km 1 – 3 km
Dispersie corridor Netwerk
ja regionaal
ja internationaal
ja lokaal
Storende factoren Achteruitgang kwantiteit van habitattype en leefgebied Oppervlakteverlies zeer gevoelig zeer gevoelig Achteruitgang kwaliteit leefgebied door chemische effecten Verzuring gevoelig niet gevoelig
zeer gevoelig
Vermesting Verzoeting
gevoelig n.v.t.
gevoelig n.v.t.
gevoelig zeer gevoelig
niet gevoelig zeer gevoelig
n.v.t. niet gevoelig zeer gevoelig n.v.t. gevoelig
zeer gevoelig niet gevoelig zeer gevoelig gevoelig gevoelig
gevoelig n.v.t.
Verzilting gevoelig Verontreiniging zeer gevoelig Achteruitgang kwaliteit leefgebied door fysieke effecten Verdroging gevoelig Vernatting niet gevoelig Verandering stroomsnelheid zeer gevoelig Verandering overstromingsfrequentie gevoelig Verandering dynamiek substraat gevoelig
zeer gevoelig
Achteruitgang kwaliteit leefgebied door verstorende effecten Geluid onbekend onbekend
onbekend
Licht Trilling
onbekend onbekend
onbekend onbekend
onbekend onbekend
Verstoring door mensen Mechanische effecten
onbekend zeer gevoelig
onbekend zeer gevoelig
onbekend zeer gevoelig
Achteruitgang ruimtelijke samenhang Barrièrewerking Versnippering
zeer gevoelig zeer gevoelig
zeer gevoelig zeer gevoelig
zeer gevoelig zeer gevoelig
Achteruitgang kwaliteit door doelbewuste beïnvloeding van soorten en organismen Introductie of uitbreiding van gevoelig zeer gevoelig zeer gevoelig gebiedsvreemde of genetisch gemodificeerde soorten
-65-
BIJLAGE C
50662414-TOS/MEC 06-9486
LOCATIE EN BEDRIJFSVOERING WKC BORGHAREN
-66-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage C blad 2
Voorgenomen locatie WKC Borgharen (rode lijnen) ten opzichte van het Natura2000 gebied Grensmaas.
-67-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage C blad 3 Het nominale ontwerpdebiet van de waterkrachtcentrale is 300 m3/s. In de praktijk zal in principe tot een beschikbare rivierafvoer van 300 m3/s al het water door de centrale gaan. De centrale blijft bij debieten boven de 300 m3/s in bedrijf tot het maximum in te stellen turbinedebiet, het surplus zal via de stuw worden overgestort. Bij grote debieten zal de WKC, op den duur, automatisch uitvallen op te weinig valhoogte. Bij een beschikbaar rivierdebiet > 1000 m3/s worden de turbines uit bedrijf genomen. Deze situatie komt gemiddeld 10 dagen per jaar voor (meetlocatie Borgharen) uitgaande van gegevens over de periode 1975 - 2003. In onderstaande figuur staat het verloop van de gemiddelde langjarige maandafvoer van de Maas, gemeten bij Borgharen. 650,0 QMaas gemiddeld 600,0
QMaas gemiddeld maximum
Debiet Borgharen (1975 - 2003) (m³/s)
550,0
QMaas gemiddeld minimum QWKC nominaal ontwerp
500,0 450,0 400,0 350,0 300,0 250,0 200,0 150,0 100,0 50,0 0,0 jan
feb
mrt
apr
mei
jun
jul
aug
sep
okt
nov
dec
Periode
Figuur 2
Gemiddelde langjarige maandafvoer (gemiddelde etmaalwaarden in m3/s) van de Maas gemeten bij Borgharen over de periode 1975 – 2003, de langjarige gemiddelde minimum en maximum Maasafvoer en het nominale ontwerpdebiet (300 m3/s)van de waterkrachtcentrale Borgharen.
Op basis van de gemiddelde langjarige maandafvoer is te zien dat het grootste deel van het jaar het volledige debiet door de centrale gaat. Echter, er zijn van jaar tot jaar grote verschillen in Maasafvoer. Op meetlocatie Borgharen komt, uitgaande van gegevens over de periode 1975 - 2003, een debiet van < 300 m3/s gemiddeld 264 dagen voor, 300 - 1000 m3/s gemiddeld 97 dagen en een debiet van > 1000 m3/s gemiddeld 10 dagen per jaar.
-68-
BIJLAGE D
50662414-TOS/MEC 06-9486
MER WATERKRACHTCENTRALE BORGHAREN (1997)
-69-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage D blad 2
-70-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage D blad 3
-71-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage D blad 4
-72-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage D blad 5
-73-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage D blad 6
-74-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage D blad 7
-75-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage D blad 8
-76-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage D blad 9
-77-
BIJLAGE E
50662414-TOS/MEC 06-9486
WATERKRACHTCENTRALES VERSUS VIS IN DE NEDERLANDSE MAAS. KRANENBARG & BAKKER, 2002/2006
Deze bijlage bevat de relevante onderdelen uit het rapport Kranenbarg & Bakker 2002. Waterkrachtcentrales versus vis in de Nederlandse Maas. Prioritaire soorten voor bescherming tegen mortaliteit door turbinepassage. Aangepast in januari 2006 aan nieuwe wetgeving. Werkdocument 2002.217X: Conclusies Bijlage 5: Inputgegevens berekeningen mortaliteit door waterkrachtcentrales Bijlage 6: Resultaten berekeningen prioriteit voor bescherming bij waterkrachtcentrales
Conclusies Prioriteit voor bescherming bij waterkrachtcentrales in de huidige situatie Een hoge prioriteit voor bescherming bij waterkrachtcentrales in de huidige situatie (WKC’s bij Lith en Linne) hebben de soorten elft, fint, houting, steur, aal, barbeel, kwabaal, winde, zalm en zeeforel. Het merendeel van deze soorten kenmerkt zich door een grote stroomafwaartse migratieafstand. Een grote stroomafwaartse migratieafstand betekent de passage van veel WKC’s waardoor de kans op sterfte door turbines toeneemt. Populaties van elft, fint, houting, steur en zalm komen al geruime tijd niet meer in de Maas voor, populaties van aal, barbeel, kwabaal, winde en zeeforel zijn nog wel aanwezig maar gevoelig of bedreigd. Mortaliteit door de huidige WKC’s kan een serieuze belemmering vormen voor de terugkeer of het herstel van deze soorten. De kopvoorn, serpeling, sneep en spiering hebben tweede prioriteit voor bescherming bij waterkrachtcentrales. Deze soorten hebben een kleinere stroomafwaartse trekafstand en/of een geringere populatiegevoeligheid waardoor ze minder gevoelig voor sterfte ten gevolge van WKC’s zijn dan de soorten met een hoge prioriteit. Desondanks kunnen de huidige WKC’s een belemmering vormen voor het herstel van deze soorten. Met name sneep en kopvoorn ondervinden een aanzienlijke sterfte door de huidige WKC’s (10%). De soorten bot, alver, rivierprik en zeeprik hebben een lage prioriteit voor bescherming bij WKC’s. Deze soorten kenmerken zich door een geringe stroomafwaartse trekafstand en/of een lage mortaliteit per centrale en/of een grote populatie die niet gevoelig is voor schade door WKC’s. De sterfte is lager dan 5%.
-78-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage E blad 2 Gevolgen van nieuwe waterkrachtcentrales In het scenario met nieuwe waterkrachtcentrales bij Grave, Sambeek en Borgharen behoren de bot, de sneep en de spiering ook tot de soorten met een hoge prioriteit voor bescherming bij WKC’s. De sterfte neemt bij de aanleg van 3 nieuwe centrales voor veel soorten, die in de huidige situatie al een hoge prioriteit voor bescherming hebben, fors toe en overschrijdt de 10% norm van Bakker et al. (2000). Bij 14 van de 26 soorten in de Maas met een min of meer beschermde status treedt een mortaliteit op die ernstige gevolgen op populatieniveau kan hebben. Terugkeer van soorten als de zalm, houting en elft lijkt in een dergelijke situatie niet haalbaar. De berekende sterfte voor nu nog aanwezige vissoorten als de aal en zeeforel bedraagt zelfs meer dan 50% bij 3 nieuwe waterkrachtcentrales in de Maas.
-79-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage E blad 3 Bijlage 5: Inputgegevens berekeningen mortaliteit door waterkrachtcentrales Vissoort Aal Alver Barbeel Blankvoorn Bot Elft Fint Houting Kopvoorn Kwabaal Rivierprik Serpeling Sneep Spiering Steur Steur Winde Zalm Zeeforel Zeeforel Zeeprik
stadium adult adult adult adult juveniel adult adult adult adult adult juveniel adult adult adult juveniel adult adult smolt smolt adult juveniel
trekafstand hele NL Maas tot 20 km tot 20 km tot 20 km tot 200 km hele NL Maas hele NL Maas hele NL Maas tot 20 km tot 100 km hele NL Maas tot 20 km tot 50 km tot 200 km hele NL Maas hele NL Maas tot 50 km hele NL Maas hele NL Maas hele NL Maas hele NL Maas
trekperiode najaar voorjaar najaar voorjaar najaar voorjaar voorjaar najaar najaar najaar mei-okt voorjaar voorjaar voorjaar najaar voorjaar voorjaar voorjaar voorjaar najaar mei-okt
lengte bij trek (cm) 30-100 5-20 13-80 12-35 20 50-60 30-50 30-50 16-60 30-60 15 15-30 30-50 15-30 20 110-300 30-50 15 15 60-90 15
mortaliteit 0,13 0,01 circa 0,1 0,04 circa 0,04 circa 0,1 circa 0,1 circa 0,1 circa 0,1 circa 0,1 circa 0,01 circa 0,04 circa 0,1 circa 0,04 circa 0,04 0,75 circa 0,1 circa 0,04 0,04 circa 0,2 circa 0,01
referenties mortaliteitsschatting Bakker&Gerritsen 1992a Bakker&Gerritsen 1992 geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992a Bakker&Gerritsen 1992 geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992b geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992a geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992a geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992a geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992a geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992a geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992b geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992b geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992a geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992b geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992b geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992a geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992a geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen Bakker&Gerritsen 1992b geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992a geschat m.b.v. gegevens Bakker&Gerritsen 1992b
Hoe geschat
op basis van lengte gelijkgesteld aan aal (30-60 cm) op basis van lengte gelijkgesteld aan blankvoorn op basis van lengte gelijkgesteld aan aal (30-60 cm) op basis van lengte gelijkgesteld aan aal (30-60 cm) op basis van lengte gelijkgesteld aan aal (30-60 cm) op basis van lengte gelijkgesteld aan aal (30-60 cm) op basis van lengte gelijkgesteld aan aal (30-60 cm) op basis van lengte gelijkgesteld aan alver op basis van lengte gelijkgesteld aan blankvoorn op basis van lengte gelijkgesteld aan aal (30-60 cm) op basis van lengte gelijkgesteld aan blankvoorn op basis van lengte gelijkgesteld aan blankvoorn zeer ruwe schatting op basis hoge mortaliteit aal (90-100 cm) op basis van lengte gelijkgesteld aan aal (30-60 cm) op basis van lengte gelijkgesteld aan smolt zeeforel op basis van lengte gelijkgesteld aan aal (60-90 cm) op basis van lengte gelijkgesteld aan alver
-80-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage E blad 4 Bijlage 6: Resultaten berekeningen prioriteit voor bescherming bij waterkrachtcentrales
Scenario 0: WKC's die nu in het Nederlandse deel van de Maas gepasseerd worden (Lith, Linne) = hoge prioriteit = tweede prioriteit = lage prioriteit SCORE'S Vissoort stadium M1 n Mn (%) mortaliteit populatiegevoeligheid totaalscore Elft * adult 0,1 2 19 3 3 6 Fint adult 0,1 2 19 3 3 6 Houting* adult 0,1 2 19 3 3 6 Steur* adult 0,75 2 94 3 3 6 Aal adult 0,13 2 24 3 2 5 Barbeel adult 0,1 1 10 2 3 5 Kwabaal adult 0,1 1 10 2 3 5 Steur* juveniel 0,04 2 8 2 3 5 Winde adult 0,1 1 10 2 3 5 Zalm smolt 0,04 2 8 2 3 5 Zeeforel adult 0,2 2 36 3 2 5 Kopvoorn adult 0,1 1 10 2 2 4 Serpeling adult 0,04 1 4 1 3 4 Sneep adult 0,1 1 10 2 2 4 Spiering adult 0,04 1 4 2 2 4 Zeeforel smolt 0,04 2 8 2 2 4 Bot juveniel 0,04 1 4 1 2 3 Rivierprik larvaal 0,01 2 2 1 2 3 Zeeprik larvaal 0,01 2 2 1 2 3 Alver adult 0,01 1 1 1 1 2 M1: mortaliteit bij passage van 1 WKC n: aantal WKC’s dat bij stroomafwaartse migratie gepasseerd wordt Mn: mortaliteit na passage van n WKC’s Mn=(1-(1-M1)^n)*100
-81-
50662414-TOS/MEC 06-9486
Bijlage E blad 5
WKC's die mogelijk in de toekomst in het Nederlandse deel van de Maas gepasseerd worden Scenario 1:Lith, Linne en Borgharen = hoge prioriteit = tweede prioriteit = lage prioriteit SCORE'S Vissoort stadium M1 n Mn (%) mortaliteit populatiegevoeligheid totaalscore Elft * adult 0,1 3 27 3 3 6 Fint adult 0,1 3 27 3 3 6 Houting* adult 0,1 3 27 3 3 6 Kwabaal adult 0,1 2 19 3 3 6 Steur* adult 0,75 3 98 3 3 6 Winde adult 0,1 2 19 3 3 6 Zalm smolt 0,04 3 12 3 3 6 Aal adult 0,13 3 34 3 2 5 Barbeel adult 0,1 1 10 2 3 5 Sneep adult 0,1 2 19 3 2 5 Steur* juveniel 0,04 3 12 2 3 5 Zeeforel adult 0,2 3 49 3 2 5 Zeeforel smolt 0,04 3 12 3 2 5 Kopvoorn adult 0,1 1 10 2 2 4 Serpeling adult 0,04 1 4 1 3 4 Spiering adult 0,04 1 4 2 2 4 Bot juveniel 0,04 1 4 1 2 3 Rivierprik larvaal 0,01 3 3 1 2 3 Zeeprik larvaal 0,01 3 3 1 2 3 Alver adult 0,01 1 1 1 1 2 M1: mortaliteit bij passage van 1 WKC n: aantal WKC’s dat bij stroomafwaartse migratie gepasseerd wordt Mn: mortaliteit na passage van n WKC’s Mn=(1-(1-M1)^n)*100
BESTEMMINGSPLAN GRENSMAAS WKC
BIJLAGE
3
Watertoets
B01032/ZC 0/ 0 W 3/ 0 0 2 0 4 4
ARCADIS
37