Hollands Gouden Glorie (24-2-2005) Koninklijke Hoogheid, President en overige aanwezigen, 1. Heel vaak is mij in binnen- en buitenland gevraagd waarom zo’n klein land als Nederland toch zo veel grote multinationals kent. En vervolgens ook waarom onze ‘Money Masters’ binnen en buiten de grenzen zo goed staan aangeschreven. En als klapstuk kwam dan ook steevast de vraag, hoe nu precies de vinger in de dijk steekt bij onze strijd tegen het water en ons leven onder de zeespiegel. Bestaat er misschien een verband tussen die drie vragen? Het antwoord daarop is volmondig: ja! En dáár gaat Hollands Gouden Glorie over. 2. Een eerste hoofdlijn in onze kracht door de eeuwen heen is onze strijd tegen het water. Onze strijd om te overleven in een land onder de zeespiegel. Ons waterbeheer gaat zelfs duizend jaar terug en is te beschouwen als één van de belangrijkste steunpilaren van onze welvaart. Dat ging overigens allemaal niet van zelf. Ervaring is een museum vol met fouten zegt men wel eens. Ons eerste waterbeheermuseum hing wat dat betreft bomvol. Rond het begin van de jaartelling had ons land zo’n 200.000 inwoners. Duizend jaar later waren dat er 300.000 en dat betekende voor Europese begrippen een bovengemiddelde groei. Zoals uit de eerste bladzijde van De hand-out blijkt bestond ons land in die tijd uit nogal wat veenmoerassen. Dat waren sponzige veenkussens die zelfs tot enkele meters boven NAP konden uitgroeien. Deze veengebieden werden in de loop van onze eerste duizend jaar steeds meer bewoonbaar gemaakt. Dat gebeurde via het graven van sloten, waardoor die kussens als het ware leegliepen. Het resultaat was weliswaar een drogere grond, maar wel op een veel lager maaiveld. Als veen uitdroogt blijft er immers hooguit twintig procent van het oorspronkelijke gewicht aan vezels over. Die inklinking had tot gevolg dat de zee steeds meer ruimte kreeg om diep door te dringen in het achterland, met alle gevaren van overstromingen van dien. Ook het afschrapen van zout vanaf de ondiepe banken voor de kust vergrootten de overstromingsgevaren. Zó verdronk Zeeland bijvoorbeeld, in die eerste duizend jaren. De serieuze strijd tegen het water begon zo rond het jaar duizend met het systematisch aanleggen van dammen en dijken om afstromend water uit de directe omgeving te weren. Stads- en dorpsbesturen stelden regels vast waaraan de waterwerken moesten voldoen. Die regels werden de keur genoemd. De jaarlijkse controle daarop (meestal in het najaar) heette de schouw. Keur en schouw zijn eeuwenlang de basis geweest van het onderhoud van onze waterwerken. Op nalatigheid kon zelfs de doodstraf staan. Aanvankelijk gebeurde het onderhoud onder het motto ‘wie het water deert, die het water keert’. Maar al spoedig werd er steeds meer onderling samengewerkt om erfoverschrijdende problemen van ‘vreemd water’ het hoofd te bieden. Het oudste voorbeeld van zo’n vroeg samenwerkingsverband is het Hoogheemraadschap van Rijnland, dat dateert van 1170 en nog steeds bestaat! Regelgeven, toezichthouden en samenwerken: zij hebben lange en sterke wortels in de geschiedenis van ons land.
1
Er waren nog twee andere gevolgen van ons toenmalige waterbeheer. Ten eerste maakte de maaivelddaling van onze veenboeren veeboeren. In plaats van schrale graangebieden kwamen weilanden, met veeteelt. In ruil voor boter en kaas betrok Holland zijn graan voortaan van elders. Dat was het begin van onze internationale handel, onze internationale arbeidsverdeling en van de trek naar de Hollandse steden. Ons graantekort werd niet onze zwakte, maar juist onze kracht! Zelfs onze moedernegotie. Uit het Niets kwam een blijvend Iets. En daar kunnen wij met recht trots op zijn. Het tweede gevolg van het waterbeheer was meer indirect. Maar daarom niet minder belangrijk. De boeren die deelnamen aan droogleggingen en ontginningen schiepen namelijk een eigen grond en werden daarmee werden steeds minder horig aan hun heer. Deze boeren werden vrij en zij werden ook steeds meer gewetensvrij - ook dát is een belangrijk kenmerk van de geschiedenis van ons land. Die vrijheid was zéér ongebruikelijk in het toenmalige Europa. Toen Nederlanders vanaf de elfde en twaalfde eeuw ook elders in Europa water gingen beheren, zouden deze vrijheden mee ‘geëxporteerd’ worden. Zo werd met de Vorst-bissschop van Bremen en Hamburg al in 1063 een contract gesloten over de ontginning van een gebied aan de Weser. Duitse historici noemen die nieuwe en gunstige vestigingsvoorwaarden van de Hollandse pioniers wel het recht van de Hollanders (ius Hollandensium). De gebieden die deze pioniers creëerden staan internationaal bekend als Hollanderiën. De tweede afbeelding in de hand-out laat zien dat Nederlandse waterbeheerders al bijna duizend jaar in Europa werkzaam zijn. Voorwaar, géén gekke prestatie. Ik kom hier nog op terug. Ik stap nu over naar onze Gouden Glorie Jaren. Ik constateer dat Nederland iets averéchts heeft met wereldkampioenschappen. Óf wij halen ze nét niet – zoals met het voetbal in 1974 en 1978 – en blijven wij er eeuwig over zeuren. Óf wij halen ze eeuwenlang met vlag en wimpel, maar vergeten ze vervolgens volledig. Tot die laatste categorie behoren onze Gouden Glorie Jaren. Volgens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling in Parijs zou Nederland maar liefst vanaf 1500 tot 1820 qua welvaart per hoofd aan de top van de wereld hebben gestaan. De grafiek met de hegemonie estafette illustreert dit. Ruim 300 jaar Nederland, 100 jaar Engeland en nu 100 jaar Amerika. Dat mooie kampioenschap van driehonderd jaar, zijn wij volledig vergeten. Het was overigens niet alleen maar goud en glorie. Er waren natuurlijk ook de nodige schommelingen die achter de grote lijnen van die periode schuil gaan. Vooral aan het einde van die gouden eeuwen heeft ons land de nodige butsen en builen opgelopen. De oorzaken van die successen zijn in het boek geanalyseerd langs vier krachtlijnen: de geopolitieke, de technologische, de economische en de institutionele kant van ons land. Op deze plaats pik ik de institutionele kant eruit en – gelet op deze mooie monetaire omgeving van vanmiddag – met name de Amsterdamse Wisselbank, opgericht in 1609. Die bank was werkelijk wereldberoemd. Zo had de Britse diplomaat Sir William Temple in 1672 het ‘well-grounded belief’ dat de Nederlandse glorie voor een belangrijk deel te danken was aan de ‘Bank of Amsterdam’. Adam Smith – de man van de ‘invisible hand’ – schreef er honderd jaar later (1776) zelfs een heel hoofdstuk over in zijn Wealth of Nations. Zelfs de kampioen van de ‘visible hand’ – 2
Karl Marx – schrijft lovend over deze instelling in zijn Das Kapital van 1867. En Galbraith (toch geen liefhebber van centrale banken) heeft het nog in 1970 over ‘the first notable guardian bank’. Een hoedsterbank avant la lettre, zoals de Nederlandsche Bank nu in haar volle glorie is. Belangrijk voor haar roem was dat de Bank in een hegemonieland stond, zoals later de Bank of England en de Fed van Amerika. Toch is dit eerder een noodzakelijke dan een voldoende voorwaarde. Kernreden van de roem van de Amsterdamse Bank was namelijk het vertrouwen dat de Bank alom genoot. Dat vertrouwen was écht heel groot. Voltaire heeft daarover een mooie anekdote opgetekend in zijn boek ‘De eeuw van Lodewijk de veertiende’. Bij de nadering van de legers van deze Lodewijk in juni 1672 werden de loketten van de Bank belegerd door angstige depositiehouders, die hun geld zelf in bewaring wilden nemen. Een zuivere bankrun dus. De kassiers van de bank betaalden echter zonder enige beperking rustig uit, waardoor het vertrouwen spoedig terugkeerde. Dit feit alleen al maakte in binnen- en buitenland een enorme indruk. Maar verpletterend werd die indruk helemaal, aldus Voltaire, toen bleek dat ettelijke van de teruggegeven muntstukken geblakerd waren vanwege een brand uit de begintijd van de Bank. Die munten hadden er dus écht al die tijd gelegen! De Amsterdamse Wisselbank begon in 1609 betrekkelijk eenvoudig met het ordenen en het hoeden van het toenmalige geldstelsel. Daardoor werd er rust gebracht rond de gulden. Niet minder belangrijk voor het vertrouwen was dat de monetaire geldschepping in de hand gehouden werd. Dat ging niet zo sophisticated als nu, maar in elk geval werd de inflatie op een uiterst laag niveau gehouden. Naar mijn schatting op zo’n 0,4 procent per jaar in de periode 1600-1800 (tussen haakjes: in Duitsland had men toen juist te maken met eerste periode van Große Inflation, in hun zogenaamde Kipper und Wipperzeit (met snoeien en knoeien van munten)). Het resultaat van dat vertrouwen, die sterke munt en die lage inflatie, was dat Nederland de laagste rentestanden in de wereld had. Ook toen gold dus al de gouden wet dat op de combinatie van lage inflatie, vast vertrouwen en een stabiele valuta onverbiddelijk een lage en stabiele rente volgt. Iederéén wilde onze lage rente. En dus wilde iedereen ook onze centrale bank. Bladzijde 4 van de hand-out laat zien dat de wisselbank voor menig land model heeft gestaan. Men kan ‘de Bank of Amsterdam’ dan ook met recht de moeder der Centrale Banken in de wereld noemen, om het maar eens eenvoudig, maar duidelijk te zeggen. Zelfs bij de Bank of England erkent men tegenwoordig deze Dutch Legacy (zie News Release). Ondanks het feit dat het idee uit Holland kwam – en men had al zoveel ‘Dutch things’, ging de oprichting van de Bank uiteindelijk tóch door. In 1694, bijna 100 jaar na de Wisselbank. Stadhouder-Koning Willem III was hier zeer nauw bij betrokken (via Glorious Revolution, via het eerste aandelenkapitaal (samen met Mary) en via rechtstreekse leningen uit Amsterdam en Den Haag). Na een aarzelende start kreeg de Bank van Engeland steeds meer roem en prestige. Nederlandse beleggers belegden onze nationale spaaroverschotten in belangrijke mate in Engeland. In 1750 had Nederland zelfs bijna ? van het aandelenkapitaal van de Bank of England in handen. Volgens definities van het Internationale Monetaire Fonds zouden wij ons toen met recht mede-eigenaar van de Bank hebben kunnen noemen. [Tot in de vorige eeuw kwamen er in Nederlandse nalatenschappen nog aandelen BoE voor.]
3
Ik sluit dit gedeelte af met de conclusie dat de monetaire geschiedenis van ons land véél langer is dan die van de Nederlandsche Bank (uit 1814). Wij kunnen met een gerust hart die geschiedenis laten beginnen bij 1609. Zonder tot blind patriottisme te vervallen, kunnen wij trots zijn op deze instelling die zo’n grote uitstraling in de wereld heeft gehad. Wat zijn ten slotte onze nationale erfgoederen? Waar is die Gouden Glorie op gebouwd? Als men in onze woordenboeken kijkt, dan zal men tevergeefs zoeken naar het woord erflast. Simpel, de last die men erft van generatie op generatie . Niéts over te vinden. Slaat men daarentegen elk willekeurig boek open over onze strijd tegen het water, dan stormen de erflasten ons om de anderhalve pagina tegemoet. Dat klinkt daar allemaal erg zwaar. Maar er zijn ook positieve kanten. Naast kosten zijn er ook baten of opbrengsten. Of naast lasten ook lusten. Naast de erflast is er ook de erflust. En dat is een nieuw woord dat ik bij deze graag voor het eerst introduceer: erflusten. Schematisch zijn deze erflusten en erflasten op pagina 6 van de hand-out weergegeven. De Franse auteur Octave Mirbeau beschreef begin vorige eeuw onze strijd tegen het water in de volgende hooglyrische termen: ‘Van de verwoestende kracht die water kan zijn, heeft de Nederlander een bewonderenswaardig economische werktuig weten te maken. Hij is er erg trots op’. Vertaald in economisch jargon, is dat onze drive, onze feel good factor. Mirbeau roemt ook het vaatstelsel van ons land met de vloeibare wegen en een infrastructuur die ons al zo lang in staat stelt om onder de zeespiegel te leven. Onlosmakelijk verbonden met deze structuur en met de ligging van ons land, zijn de natuurlijke natte en droge verbindingen met de wereld om ons heen. De historicus Johan Huizinga schreef in 1934 over die internationale oriëntatie dat wij al de vensters van ons huis hebben openstaan en ‘wij laten er den zeewind en den landwind vrij doorblazen’. Het leven onder de zeespiegel brengt vanzelfsprekend voortdurend zorgen mee, die van vandaag en die voor morgen. Wij hebben dan ook géén zorgeloze cultuur, zoals bijvoorbeeld de Amerikanen. In het jargon van de econoom Keynes hebben wij een hoog voorzorgsmotief. Wij hebben grote risico’s, maar wij verzekeren veel en wij sparen veel. Onze verzekeringsdrift en onze spaardrift waren en zijn legendarisch. De eerste verzekeraars kwamen zelfs vóór de eerste bankiers. In het boek is een verjaardagkalender van ons Bedrijfsleven gemaakt vanaf 1500. Die kalender laat zien dat er nog een verzekeringsmaatschappij uit 1587 (zeelieden op Terschelling) bestaat. De Kamer van Assurantie en Averij (zeg de voorloper van de oude Pensioen en Verzekeringskamer) werd opgericht in 1598. Onze huidige verzekeringsmultinationals komen voort uit deze kiemen van eeuwen geleden. Resultaat van dat verzekeren en sparen is dat ons land eeuwenlang gekenmerkt wordt door nationale spaaroverschotten. Die slaan immers neer in het buitenland. Karl Marx zei hierover zelfs dat ons vaderland dáár was komen te liggen, waar de hoogste rente werd betaald. (Dat was wel heel erg kort door de bocht). Wij zeggen, dat dank zij die eerste vier erflusten uit het schema (van pagina 6) ons land enorme multinationale bedrijven, beleggingsinstellingen en pensioeninstellingen heeft voortgebracht. Ook onze internationaal vermaarde Money Masters zijn het product van onze erflusten. Pagina 8 van de hand-out met de BIS-presidenten geeft een voorbeeld van 4
die internationale waardering. Een ander voorbeeld is de geuzennaam Dutch Mafia, die onze Masters eind jaren zeventig opgeplakt kregen. Internationale oriëntatie, voorzorg, overleg en toezicht zijn de eigenschappen die steevast werden genoemd. Die eigenschappen correleren hoog met onze erflusten. Eén zo’n voorbeeld van vertrouwen in onze Masters is dat van Arthur Burns van de Amerikaanse Fed, bijna vijfendertig jaar geleden (dollar los van goud). Hij zei tegen DNB President Jelle Zijlstra: ‘My friend, we are in deep trouble. We need an honest broker, and that is you!’ Overigens blijkt dat het bij die Money Masters zeker niet Holland, Holland, Holland en Holland te zijn dat de klok slaat. Uit de afbeeldingen van het wingebied van onze (en andere beroemde) bankpresidenten, blijken het Groningen, Friesland, Friesland en de Achterhoek zijn, die hier de trom roeren. Paul Volcker en Hans Tietmeyer nemen dan ook nog eens het achterland van Drente en van Overijssel voor hun rekening. Nout weet als insider vast wel hoe dat zo gekomen is.
Tot zover enkele inhoudelijke highlights uit het boek. Ik wil nu nog graag iets zeggen over de totstandkoming van Hollands Gouden Glorie. Het boek is voortvarend tot stand gekomen, maar dat was dank zij de hulp van velen. Ik dank hen allen bij deze zeer van harte. Zij zijn in het voorwoord vermeld. Gezien de tijd, zal ik niet alle betrokkenen noemen. Op deze plaats wil ik wel expliciet mijn dank betuigen aan de directie van de Nederlandsche Bank. Het idee om dit boek te schrijven ter afronding van een vijfendertigjarige loopbaan bij de Bank werd met enthousiasme en vertrouwen begroet. Ik heb dat zeer gewaardeerd en als een grote eer en steun ervaren. In de praktijk vond de communicatie met name plaats met Henk Brouwer en Nout Wellink. En daar bleek maar weer eens duidelijk uit dat centrale bankiers iets hébben met geschiedenis. Of dat nu gaat om de discussie over de demografische factoren bij de ondergang van het Romeinse Rijk (zoals bij Nout). Of, met Henk Brouwer, over de zegeningen van de Hendrick Brouwer-route (gouverneur-generaal in 1611), die niet alleen veilig en zuinig was maar ook uiteindelijk tot de ontdekking van Australië leidde. De suggestie om in 2009 het vierhonderdjarig bestaan van de Amsterdamse Wisselbank te vieren, zie ik als een prachtig blijk van waardering voor dit boek. Bij het letterlijk vervaardigen en uitgeven van dit boek heb ik van het allereerste begin de volledige en waardevolle steun gehad van uitgever Cees van Wijk en zijn mensen. Jullie enthousiasme en doeltreffendheid waren fantastisch. Jullie realiseren ideeën. En dat is een fantastisch beroep. Zó was het echt heerlijk om dit boek te maken! Dat kwam ook vanwege de kunstzinnige inzet van Sitze Lammerts van Bueren van de Bank die vrijwel alle tekeningen en grafieken voor zijn rekening heeft genomen. Voorts kon ik altijd rekenen op de intensieve steun van Linda van Reenen die uitstekend de tekst verzorgde. Daarbij doet het mij een groot genoegen dat zij beiden ook heel trots zijn op het werk. Coen Voormeulen zwaaide daar vanaf een hoog niveau de scepter over. Veel dank daarvoor Coen en ook dank voor de mooie woorden die je zo net sprak.
5
Ten slotte draag ik dit boek met veel gevoel, genoegen en dank op aan Carla, Diederik en Machteld. Jullie waren door dik en dun een grote steun voor mij , óók toen dat door omstandigheden heel moeilijk was. Jullie zijn op jullie eigen manier mijn gouden glorie.
Dan ga ik nu over tot de overhandiging van het eerste exemplaar van het boek aan U, Koninklijke Hoogheid. Dit boek heeft heel wat raakvlakken met Uw vele activiteiten: Waterbeheer, Oranje, De Nederlandsche Bank, de toekomst (via de Young Global Leaders), om er een paar te noemen. U verenigt al deze gouden glories in Uw persoon. Het is daarom een grote eer om U nu te mogen uitnodigen het eerste exemplaar van Hollands Gouden Glorie in ontvangst te nemen. Nout, dit is voor mij de afronding van vijfendertig jaar Nederlandsche Bank. Ik heb voor alle vier de naoorlogse bankpresidenten mogen werken (Holtrop in zijn pensioentijd). Het is práchtig geweest! Dié cirkel is rond. Als dank daarvoor geef ik je nu het boek en het woord.
6