Beschikking
Datum Nummer Uw brief van Uw nummer Bijlage
7 februari 2006 2006WEM000489i. Voorschriften
Sector Referentie Doorkiesnummer Faxnummer E-mailadres
V&H/Branchegericht R.W.E. Kropf 030-258 2326 030-2583981
[email protected]
Onderwerp
Wet milieubeheer; beschikking Strukton Groep N.V.
I
Beslissing
Gelet op hetgeen in de Wet milieubeheer, de Algemene wet bestuursrecht, het Provinciaal Milieubeleidsplan 2004–2008 en op hetgeen onder hoofdstuk II en volgende wordt overwogen, besluiten wij: a. b. c. d.
e.
de door Strukton Groep N.V. aangevraagde Wm-vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer voor onder meer het vervaardigen van betonmortel en betonproducten te verlenen. dat de bij dit besluit behorende gewaarmerkte aanvraag deel uitmaakt van dit besluit met uitzondering van bijlagen 8, 9, 11, 12, 13, 14 en 15 en voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen; aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in bijbehorende voorschriften zijn opgenomen; het origineel van dit besluit te zenden aan de aanvrager, Strukton N.V., Westkanaaldijk nr. 2, 3542 DA te Utrecht, en een afschrift te zenden aan: burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, Stadhuisbrug1, 3511 KP Utrecht; VROM-Inspectie Regio Noord-West (Noord-Holland, Utrecht en Flevoland), Kennemerplein 6-8, Postbus 1006, 2001 BA Haarlem; het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, Postbus 550 3990 GJ Houten; de ontwerpbeschikking is bekend gemaakt op 19 oktober 2005.
II
De aanvraag
II.A
Beschrijving van de aanvraag
Op 8 april 2005 hebben wij een aanvraag van Strukton Groep N.V. (hierna: de aanvrager) ontvangen voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning krachtens de Wet milieubeheer(Wm) in verband met een verandering (in de werking) van de inrichting waarvoor al eerder een Wmvergunning werd verleend (Wm, art. 8.4, lid 1). De inrichting is gelegen aan Westkanaaldijk nr. 2, 3542 DA te Utrecht, kadastraal bekend gemeente Utrecht en bestaat uit een viertal terreinen: Terrein I ligt op sectie G nrs. 30-D2, 54-D2, 55-D2, 57-D2; Terrein II ligt op sectie E nrs. 306-D8, 623-D1; Terrein III ligt op sectie G nrs. 29-D2 en 37-D3; Terrein IV ligt op sectie G nr. 30; Terrein V ligt op sectie G nr. 94. De Wm-vergunning wordt aangevraagd voor onbepaalde tijd. Het betreft een aanvraag in de milieucategorie 4. De SBI code van de inrichting is 2660 (vervaardigen van producten van beton, cement en gips). Er is vergunning aangevraagd voor de activiteiten van een aantal werkmaatschappijen die deel uitmaken van Strukton Groep N.V. Met kantooractiviteiten daarbij inbegrepen vinden binnen de inrichting de volgende werkzaamheden plaats. - Opslag en onderhoud van materieel ten behoeve van de civieltechnische werken elders. Hiertoe zijn magazijnen en opslag in de buitenlucht alsmede onderhoudswerkplaatsen en een timmerwerkplaats op het terrein aanwezig. - Opslag van grond- en afvalstoffen bestemd voor respectievelijk afkomstig van de civieltechnische werken elders en de onderhoudswerkzaamheden die binnen de inrichting plaatsvinden. - Opslag ten behoeve van de vervaardiging van betonmortel en prefab betonelementen alsmede de productie ervan. De omvang van de productie bedraagt volgens paragraaf 2.3 van de aanvraag maximaal 39.200 ton betonelementen per jaar. Het totaal aantal productiedagen per jaar bedraagt volgens paragraaf 2.3 van de aanvraag 260 dagen. De aangevraagde productie bedraagt dus maximaal gemiddeld 151 ton betonelementen per dag. Strukton Groep NV heeft een ‘’vergunning op maat’’ gevraagd. Dit is in deze beschikking vormgegeven met behulp van de “Wegwijzer Vergunning op Hoofdzaken – Vergunning op Maat” (Min. van VROM e.a. 1999). Het gaat de aanvrager om het kunnen doorvoeren van veranderingen in de inrichting zonder dat onnodig vaak een procedure moeten worden gevoerd. In de genoemde Wegwijzer wordt deze mogelijkheid aangeduid met ‘procedurele flexibiliteit’. De aanvrager heeft daarom in dit kader verzocht om de volgende onderdelen van de aanvraag geen onderdeel te laten uitmaken van de vergunning. Het betreft de volgende onderdelen van de aanvraag: -
bijlage 8: bijlage 9: bijlage 10: bijlage 11:
-
bijlage 12: bijlage 13: bijlage 14: bijlage 15:
Organogram Strukton Groep NV; Gedetailleerde plattegrondtekeningen; Rioleringstekening; Vragenlijst stand der techniek gebouwen / faciliteiten & Rapportage onderzoek naar energiebesparing; Vragenlijst lozing van bedrijfsafvalwater op gemeentelijke riolering; milieubeleidsverklaring; Specificatie grond- en hulpstoffen; Gebruiksvergunning.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
2
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
Op grond van categorieën 1.1.a, 2.1, 5.1 en 11.3 c 3° van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) heeft de inrichting een milieuvergunning nodig. Op grond van categorie 11.3 c 3° van bijlage I van het Ivb zijn wij bevoegd gezag voor de inrichting.
II.B
Aanleiding voor het indienen van de aanvraag
De vigerende milieuvergunning verleend d.d. 15 december 1998, daarna gewijzigd en aangevuld met enkele meldingen, wordt als verouderd beschouwd om de volgende reden. a. Door de wijzigingen in de vergunning ontbreekt het overzicht in de vergunde situatie. b. De opzet van de vergunning van 15 december 1998 is erg gedetailleerd. Door dynamiek in de bedrijfsvoering binnen Strukton moeten veel meldingen worden ingediend om de bestaande situatie te laten overeenstemmen met de vergunde situatie
II.C
Locatie van de inrichting en het bestemmingsplan
De inrichting is gelegen aan het Amsterdam-Rijnkanaal op het industrieterrein Westkanaaldijk en industrieterrein "Lage Weide", ten noordwesten van de stad Utrecht. Het terrein van de inrichting wordt doorkruist door de Niels Bohrweg en de spoorlijn AmsterdamUtrecht. De onderdelen worden aangeduid met terrein I, II , III en V. Terrein II van Strukton is gelegen op het geluidgezoneerd gedeelte van "Noord-West Utrecht" ("Lage Weide’’ en "Cartesiusweg"; datum zonebesluit: 22 juni 1993). De terreinen I, III en V liggen op voormalig grondgebied van de gemeente Maarssen, tegenwoordig gemeente Utrecht. Dit gebied is niet geluidgezoneerd. De dichtstbijzijnde woningen van derden liggen op enkele meters afstand van de grens van terrein III. Ten noordoosten van de terreinen aan het Amsterdam Rijnkanaal liggen woningen van derden aan de overzijde van het Amsterdam-Rijnkanaal op ongeveer 120 meter afstand van de erfgrens. Op het terrein van de inrichting zijn de volgende werkmaatschappijen van Strukton Groep N.V. actief: 1. Strukton Railinfra, incl. Strukton Systems, Strukton Railinfra Development & Technologie en Strukton Railinfra Randstad. 2. Strukton Bouwprojekten. inclusief Vastgoedontwikkeling en Strukton Bouw & Onderhoud 3. Strukton Betonbouw, inclusief Strukton Prefab Beton en Strukton Infratechnieken & Deelneming: Tubex. 4. T&E Consult, Servica, Servica Advies, Servica Facilitair en Strukton Materieel. Van deze werkmaatschappijen is alleen bij Strukton Prefab Beton sprake van een productieproces. Strukton Prefab Beton ontwerpt en vervaardigt geprefabriceerde betonelementen. Conform vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State is het niet toegestaan planologische aspecten te betrekken bij het al dan niet verstrekken van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm). Hierdoor kan er een situatie ontstaan dat de aanvraag om een Wm-vergunning niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Wij wijzen erop dat een afgifte van de gevraagde Wm-vergunning niet betekent dat wij ook planologisch instemmen.
II.D
Huidige vergunningsituatie
Voor de inrichting zijn eerder de volgende Wm-vergunningen verleend en zijn de volgende meldingen ontvangen: Soort
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
Bevoegd gezag
3
Datum
Nummer
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
Revisievergunning Wm art 8.4
Gemeente Maarssen
15 december 1998
U4/Wm 16-‘97
Melding Wm
Gemeente Maarssen
29 januari 1999
-
Melding Wm
Gemeente Maarssen
13 juli 2000
-
Melding Wm
Gemeente Maarssen
6 december 2000
-
Vergunning ogv Lozingsverordening Riolering
Gemeente Maarssen
26 maart 2002
DSB 02.151.432
III
Procedure van de aanvraag om milieuvergunning
III.A De aanvraag III.A.1 Ontvangst van de aanvraag De aanvraag is door ons op 8 april 2005 ontvangen en is door ons doorgestuurd naar de wettelijke adviseurs, te weten: - burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht; - VROM-Inspectie Regio Noord-West (Noord-Holland, Utrecht en Flevoland), Kennemerplein 6-8, Postbus 1006, 2001 BA Haarlem; - het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, Postbus 550 3990 GJ Houten. III.A.2 Onderdelen van de aanvraag In eerste instantie heeft Strukton Groep NV om een vergunning op hoofdzaken aangevraagd. Die zou kunnen worden afgegeven als binnen het bedrijf een gecertificeerd milieuzorgsysteem gehanteerd wordt. Strukton Groep komt voor een dergelijke vergunning evenwel niet in aanmerking omdat het in werking zijnde milieuzorgsysteem niet gecertificeerd is. Ook aan een tweede vereiste wordt niet voldaan: het nalevingsgedrag in het verleden doorstaat de toets der kritiek niet. Strukton Groep heeft daarom een vergunning op maat aangevraagd. Het gaat daarbij met name om procedurele flexibiliteit die volgens de aanvrager bereikt wordt als de in hoofdstuk II.A genoemde bijlagen geen onderdeel uitmaken van de vergunning. In dat geval zal, naar verwachting van de aanvrager, niet snel de situatie optreden dat de inrichting niet meer overeenkomstig de aanvraag in werking is. Tijdens het vooroverleg is gebleken dat de aanvrager met name vreest dat na het van kracht worden van de vergunning bij elke kleine of grote wijziging in de bedrijfsactiviteiten een melding of een aanvraag voor een veranderingsvergunning moet worden ingediend. Voor een dynamisch bedrijf als Strukton, waar wijzigingen, meestal in de vorm van interne verplaatsing van bedrijfsactiviteiten regelmatig plaatsvinden, betekent dat een aanzienlijke administratieve belasting met daarbij onzekerheid of de melding of aanvraag wel wordt of kan worden gehonoreerd. Wij toetsen echter binnenkomende aanvragen, meldingen of kennisgevingen van veranderingen in de bedrijfsvoering aan art 8.1 lid 3 van de Wet milieubeheer. Als wijzigingen in het feitelijk handelen plaatsvinden binnen de grenswaarden van de vergunning is een kennisgeving aan het bevoegd gezag voldoende. Naar verwachting zal hierdoor voldoende ruimte ontstaan voor een flexibele bedrijfsvoering. De aanvrager heeft evenwel zoals eerder vermeld verzocht om de in hoofdstuk II.A genoemde bijlagen buiten de vergunning te laten. Zij bevatten volgens de aanvrager gegevens die door wijzigingen in de
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
4
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
bedrijfsvoering mogelijk niet meer geldig zijn, terwijl de wijzigingen niet zullen leiden tot overtreding van voorschriften. Bij wijziging van deze informatie die het gevolg zijn van veranderingen in de bedrijfsvoering zal evenwel moeten worden beoordeeld of de betreffende wijziging met een kennisgeving kan worden afgedaan dan wel met een melding of een aanvraag voor een veranderingsvergunning. Een keuze tussen deze mogelijkheden met de vereiste zorgvuldigheid kan echter alleen worden gemaakt als de aangevraagde, gemelde of bij een milieucontrole geconstateerde wijziging in de bedrijfsvoering getoetst kan worden aan de vergunde bedrijfsvoering. Relevante informatie over de vergunde bedrijfsvoering waarvan bij wijziging moet worden beoordeeld of die zal moeten leiden tot een kennisgeving, een melding of een veranderingsvergunning staat in: -
bijlage 10: Rioleringstekening; bijlage 14: Specificatie grond- en hulpstoffen.
Wij hechten aan een goede beschrijving van de aangevraagde activiteiten en aan een compleet stelsel van informatie waarop onder meer bij het uitoefenen van handhavend optreden kan worden teruggevallen. Bijlage 10 bevat informatie over de bestemming van het bij de onderscheidende activiteiten vrijkomende afvalwater. Uit oogpunt van handhaving van de rioolbeschermingsvoorschriften van deze vergunning moet duidelijk zijn welk water naar de aansluiting op het gemeentelijk riool loopt. Bijlage 10 zal daarom deel uitmaken van de vergunning. Bijlage 14 bevat informatie over soort, hoeveelheid en jaarverbruik van stoffen die overeenkomstig aan deze vergunning verbonden voorschriften opgeslagen dienen te worden. Met name voornemen tot wijzigingen in de hoeveelheid opgeslagen thermiet en thermiet ontstekers dienen beoordeeld te kunnen worden aan de hand van de aanvraag. In de plaats daarvan kan tabel 4.1 van de aanvraag treden. Bijlage 14 zal daarom geen deel uitmaken van de vergunning. Bijlage 11 geeft een opsomming van wel en niet genomen energiebesparingsmaatregelen op basis van een energiebesparingsonderzoek uit 2000. Overeenkomstig de overwegingen in paragraaf IV.J kan een op basis van voorschrift 3.6.1 nieuw energiebesparingsonderzoeksrapport daarvoor in de plaats treden. Bijlage 11 maakt geen deel uit van de beschikking. Samenvattend: het verzoek om de volgende bijlagen geen onderdeel te laten uitmaken van de vergunning is gehonoreerd omdat de gegevens elders in de aanvraag voorkomen of wijziging in het kader van de Wet milieubeheer geen relevante gevolgen voor de beïnvloeding van het milieu kan hebben: -
bijlage 8: Organogram Strukton Groep NV; bijlage 9: Gedetailleerde plattegrondtekeningen; bijlage 11: Vragenlijst Stand der techniek gebouwen & Rapportage onderzoek naar energiebesparing; bijlage 12: Vragenlijst lozing van bedrijfsafvalwater op gemeentelijke riolering; bijlage 13: milieubeleidsverklaring; bijlage 14: Specificatie grond- en hulpstoffen bijlage 15: Gebruiksvergunning
Met betrekking tot bijlage 15 zij vermeld dat wij van de inhoud hebben kennisgenomen om mogelijke doublures in de voorschriften die aan de onderhavige vergunning zijn verbonden te voorkomen. Met betrekking tot bijlage 9 dient nog te worden opgemerkt dat de bedrijfsonderdelen of voorzieningen die op deze tekening voorkomen, maar niet zijn vermeld op de tekeningen die wel onderdeel uitmaken van de vergunning, in principe op elke locatie binnen de inrichting gevestigd Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
5
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
kunnen zijn. Het betreft de bedrijfsonderdelen of voorzieningen die op deze tekening zijn aangeduid met X1 tot en met X12. Dat heeft als consequentie dat in de voorschriften die aan deze vergunning zijn verbonden voor X1 Niet gevaarlijke stoffen; X2 Gasopslag; X3 Zuuropslag; X4 Kraanbaan; X5 Spuitplaats; X6 Tankplaats incl. dieselopslag; X7 Gevaarlijke (afval)stoffen; X8 Acculaadplaats; X9 Werkvoorraad olie; X10 Silo’s (prefab beton); X11 Stortbunker (zand/grind); X12 Verf/spuitfaciliteit voor zover van toepassing minimale afstanden zullen zijn aangegeven die moeten worden aangehouden tot de grens van de inrichting, gebouwen waarin personen verblijven en andere activiteiten die in combinatie daarmee een onvoldoende beperkte, negatieve milieubeïnvloeding kunnen veroorzaken. III.A.3 Aanvullende gegevens In verband met het ontbreken van een aantal gegevens hebben wij de aanvrager op 18 mei 2005 in de gelegenheid gesteld om tot 23 juni 2005 de aanvraag aan te vullen. Voor de laatstgenoemde datum heeft het voor deze taak ingeschakelde adviesbureau verzocht om uitstel. Het gevraagde uitstel is per telefonische mededeling door de behandelend ambtenaar gegeven. Op 20 juli 2005 hebben wij van de aanvrager een wijziging op de aanvraag ontvangen. De wijziging betreft tekeningen waarop de nabije omgeving van de inrichting en grens van de inrichting eenduidig is aangegeven. De termijn voor het geven van de beschikking is opgeschort met de periode die de aanvrager nodig heeft gehad om de aanvraag aan te vullen. In dit geval is de termijn voor het geven van de beschikking opgeschort met 65 dagen. (Algemene wet bestuursrecht, art. 4:15).
III.B Coördinatie Wm-vergunning, bouw- en Wvo-vergunning De aanvrager heeft geen verzoek voor een bouwvergunning ingediend en ook geen verzoek om een lozingsvergunning ingediend. De van toepassing zijnde coördinatieregelingen zijn daarom niet van toepassing.
IV
Toetsingskaders
IV.A Richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn 96/61/EG) Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging - hierna: de IPPC-richtlijn - verplicht het bevoegd gezag een milieuvergunning op te stellen, die voldoet aan de in deze richtlijn geformuleerde eisen voor nieuwe en bestaande installaties. In de beoordeling van de milieugevolgen wordt de aanvraag getoetst aan de in de IPPC-richtlijn geformuleerde eisen. Dit betekent onder andere dat door de inrichting alle passende preventieve maatregelen (moeten) worden getroffen om verontreiniging van bodem, water en lucht te voorkomen dan wel te beperken door toepassing van de beste beschikbare technieken (BBT), met inbegrip van maatregelen betreffende afvalpreventie en energiebesparing om aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te waarborgen. Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
6
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
Voor de beoordeling van de aanvraag worden zogenoemde BAT1 Reference Documents (= BREF's) opgesteld. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen zogenaamde verticale BREF's - deze zijn branche gebonden - en zogenaamde horizontale BREF's die branche overstijgend zijn. Voor een aantal activiteiten zijn deze BREF's in definitieve vorm en moeten worden toegepast bij de vergunningverlening. De IPPC-Richtlijn is van toepassing op activiteiten die zijn opgenomen in Bijlage I van de Richtlijn. De aangevraagde activiteiten hebben wij getoetst aan de bijlage van de IPPC-richtlijn. De aangevraagde activiteiten worden daarin niet genoemd. Een aanpassing van de Wm is op 28 november 2005 in werking getreden, waarmee de IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Door deze wetsaanpassing zijn nieuwe gegevens met betrekking tot de bescherming van het milieu nodig. Omdat de vergunningaanvraag voor deze bestaande inrichting is ingediend vóór de inwerkingtreding van de aanpassing van de wet, zijn die gegevens niet opgenomen in de aanvraag. Voor de betreffende inrichting is thans geen BREF beschikbaar, waaraan wij de aanvraag kunnen toetsen. Wij hebben echter aan de hand van bestaande literatuur, de in de Regeling aanwijzing BBTdocumenten genoemde Nederlandse informatiedocumenten en kennis van de aangevraagde activiteiten bij het verlenen van de vergunning de beste beschikbare technieken voorgeschreven, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van de maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. Met betrekking tot de aspecten voor de bepaling van de beste bestaande technieken als genoemd in Ivb, art 5a.1, lid 1 onder a tot en met k, beschouwen wij de voorzieningen en maatregelen zoals genoemd in het Werkboek milieumaatregelen betonmortel- en betonproductenindustrie (september 1998, VNG) en in ons branchedocument (zie hoofdstuk IV.C van deze beschikking) dat daarop is gebaseerd, als best beschikbare techniek. In het kader van de onderhavige beschikking hebben wij bij de bepaling van de in aanmerking komende best beschikbare technieken (BBT) daarbuiten gebruik gemaakt van de volgende in de Regeling aanwijzing BBT-documenten genoemde Nederlandse informatiedocumenten: - Circulaire energie in de milieuvergunning (november 1999, VROM/EZ) - NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht (april 2003, InfoMil) - NRB Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (juli 2001, InfoMil) - PGS 15:Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen (2005, VROM) - PGS 28: Vloeibare aardolieproducten - Afleverinstallaties en ondergrondse opslag (2005, VROM) - PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties (2005, VROM) De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften – daarmee aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing
IV.B Artikel 8.8 tot en met 8.10 Wet milieubeheer IV.B.1 Algemeen De artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn. IV.B.2 Algemene maatregelen van bestuur (artikel 8.44) 1
BAT ~ Best Available Techniques = Beste Beschikbare Technieken ~BBT
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
7
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
Op de inrichting zijn geen Algemene maatregelen van bestuur artikel 8.44 van de Wet milieubeheer van toepassing.
IV.C milieubeleidsadvies (MBA) Een speerpunt in het Nederlandse milieubeleid is het bewust omgaan met energie en grondstoffen. Als onderdeel hiervan worden bedrijven steeds vaker aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheden. Hierbij worden tussen overheid en bedrijfstakken afspraken gemaakt ten aanzien van de te leveren milieuprestaties. Voor de betonmortel- en betonwarenindustrie zijn deze afspraken vastgelegd in het milieubeleidsadvies (MBA), praktisch uitgewerkt in het eerder genoemde werkboek milieumaatregelen betonmortel- en betonwarenindustrie. Wij hebben op basis van het MBA een branche-document opgesteld voor de betonindustrie. In dit branchedocument zijn de eerdergenoemde afspraken opgenomen alsmede uitgebreide informatie over de beton(mortel)fabricage. Voorts is algemeen geldende informatie over integrale milieu doelstellingen opgenomen en is een opsomming gemaakt van bevoegdheden en werkwijze van handhavers. Het branchedocument is uitgangspunt geweest bij de beoordeling van de aanvraag, de gevolgde vergunningverleningprocedure en bij de keuze van de aan deze vergunning verbonden voorschiften. Maatregelen in dit kader bestaan onder meer uit: - registratie van water-, elektriciteit- en gasverbruik; - opstellen van een Bedrijfs milieuplan (BMP); - opstellen van een volledig Bedrijfsmilieuzorgsysteem. In voorschriften die aan deze vergunning zijn verbonden zijn de ‘minimale voorzieningen’ uit het MBA als verplichting opgenomen. Door het uitvoeren van de maatregelen uit het MBA die in de voorschriften zijn vervat, wordt gewaarborgd dat in het deel van de inrichting waar betonproductie plaatsvindt de totale milieubelasting zoveel mogelijk wordt beperkt.
IV.D Lucht IV.D.1 Het kader voor de bescherming van de lucht Voor emissies naar de lucht is Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (hierna aangeduid met NeR) van toepassing. Het Besluit luchtkwaliteit 2005 is op de inrichting van toepassing. De hoeveelheid geëmitteerde oplosmiddelen bedraagt minder dan de drempelwaarde – zijnde 250 kg – zoals genoemd in het VOS-besluit, zodat het VOS-Besluit niet van toepassing is op de inrichting. De aanwezige stookinstallaties hebben een vermogen kleiner dan 900 kW. Overeenkomstig artikel 2 lid 2 b van het Besluit emissie eisen stookinstallaties B (BEES B) is BEES B niet van toepassing op installaties met een vermogen minder dan 900 kW per ketel. IV.D.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de lucht Als gevolg van activiteiten van Strukton vinden er emissies plaats naar de buitenlucht. Het betreft inert stof, gassen (stikstofoxide, koolstofdioxide), ozonaantastende stoffen en dampen afkomstig van afzuiginstallaties, interne transportmiddelen en gasgestookte verwarmingsinstallaties. In de inrichting worden spuitactiviteiten voor met name onderhoudsactiviteiten verricht. Reguliere spuitwerkzaamheden ten behoeve van onderhoud vinden plaats in een ‘spuitfaciliteit’. In hoofdstuk 5.3.4 van de aanvraag is vermeld dat in deze faciliteit watergedragen lakken worden toegepast. Het gebruik van oplosmiddelenhoudende verf- en verdunningsmiddel bedraagt evenwel 290 kg per jaar. Het aandeel oplosmiddelen hierin bedraagt, zoals eerder vermeld, minder dan 250 kg per jaar. Bij Strukton Prefab Beton vindt als gevolg van productieactiviteiten en verkeer op het terrein emissie van fijn stof (PM10) en stikstofoxiden plaats. Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
8
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
IV.D.3 De te verwachten ontwikkelingen De grenswaarde zoals genoemd in de NeR voor de emissie van inert stof bedraagt 5 mg/mo³. Overeenkomstig de NeR wordt evenwel een overgangstermijn gehanteerd die afloopt op 30 oktober 2007. Tot die tijd geldt een emissie-eis van 10 mg/mo³. Uit hoofdstuk 7.2 van de aanvraag blijkt dat het bedrijf overweegt om voor 25% van de productie over te gaan op een andere productiewijze van beton waardoor een naar verwachting gunstig effect op stofemissies naar de buitenlucht optreedt. IV.D.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de lucht De feitelijke stofconcentratie in de uitgeworpen lucht van de afzuigingen op installaties ten behoeve van de betonproductie en halafzuiging is niet bekend. Het bedrijf heeft een Arbo onderzoek laten uitvoeren naar stofvorming op diverse locaties. De onderzoeker heeft vastgesteld dat nergens de geldende MAC-waarden worden overschreden. De aanvrager concludeert daaruit dat in dat geval de emissie van stof naar de buitenlucht minder bedraagt dan 10 mg/mo³ per uitlaatpunt. IV.D.5 Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk) Het Besluit luchtkwaliteit 2005, bevat grenswaarden voor de luchtkwaliteit die door ons als toetsingscriterium worden gehanteerd. De grenswaarden geven een niveau van de buitenluchtkwaliteit aan dat, in het belang van de bescherming van het de gezondheid van de mens en van het milieu niet mag worden overschreden. Het Blk is niet van toepassing op de bedrijfslocatie van de aanvrager. Worden overschrijdingen van luchtkwaliteitsnormen door de bedrijfsactiviteiten buiten de inrichting verwacht dan is het zoeken naar aanvullende eisen of alternatieven een vereiste. Omgevingswaarden Strukton NV stoot stoffen uit waarvoor in het Besluit luchtkwaliteit grenswaarden zijn gesteld, te weten stikstofdioxide (NO2), koolmonoxide en fijnstof (PM 10). De toets aan het Blk geldt alleen voor de stoffen die in het bedrijf vrijkomen en, zoals eerder vermeld buiten de inrichting terecht komen. Het achtergrondniveau van de genoemde stoffen in een gebied wordt door een groot aantal factoren bepaald waaronder industriële activiteiten ter plaatse en weg- en scheepvaartverkeer. Voor PM 10 en NO2 hebben wij de omgevingswaarden als volgt vastgesteld. Wij hebben op basis van gegevens van het meest recente jaar 2004 van het RIVM en de gemeente Utrecht na enige correcties, vastgesteld dat nabij de inrichting de achtergrondconcentratie voor zwevende deeltjes (PM10) in 2004 circa 27 microgram per m0³ bedroeg. Het aantal dagen in 2004 dat het 24 uursgemiddelde van de fijnstof concentratie meer bedroeg dan 50 µg/m0³, bedraagt 13. De jaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide in de omgeving van de inrichting bedroeg in 2004 31 µg/m0³.) Emissies naar de lucht Het bedrijf heeft de bijdrage van fijn stof en stikstofdioxide naar de omgeving niet onderzocht. De verwachte bijdrage van de inrichting aan de jaargemiddelde concentratie fijn stof in de directe omgeving zal als gevolg van de aangevraagde uitbreiding en gelet op de bronnen binnen het bedrijf, niet meer dan 1 à 2 µg/m0³ bedragen. De bijdrage aan de omgevingswaarde voor stikstofoxiden door aangevraagde vermeerdering van de activiteiten van de inrichting zal eveneens niet leiden tot een waarde die meer bedraagt dan 40 µg/m0³, zijnde de grenswaarde zoals genoemd in het Blk 2005.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
9
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
Wij hebben vervolgens vastgesteld dat in de omgeving van de inrichting de grenswaarden voor PM 10 en NO2 van het Blk 2005 door de aangevraagde activiteiten van het bedrijf niet zullen worden overschreden. Er zijn geen andere grenswaarden in de vorm van milieukwaliteitseisen in een algemene maatregel van bestuur of in de provinciale milieuverordening vastgesteld die op de onderhavige inrichting van toepassing zijn. IV.D.6 Beoordeling en conclusie Het bedrijf heeft de maatregelen genomen en de voorzieningen getroffen die wij op grond van de NeR noodzakelijk achten. De emissies naar de lucht voldoen aan de huidige grenswaarden zoals die zijn gesteld in de NeRLucht. De emissie grenswaarde voor ‘totaal stof’ bedraagt 5 mg/m0³. Tot 30 oktober 2007 geldt volgens de NeR bij stofvrachten van minder 200 kg per jaar een vrijstellingsbepaling. Volgens de aanvraag bedraagt de emissie maximaal 10 mg/m0³. Na de genoemde datum geldt de algemene concentratie eis van 5 mg/m0³. Dit is in voorschrift 3.3.1 vastgelegd. Voorts is ook in een voorschrift vastgelegd dat na 30 oktober 2007 een emissiemeting uitgevoerd moet worden op de uitlaten waarvoor de eis van 10 mg/m0³ heeft gegolden, ter controle van de strengere emissiegrenswaarde. Deze genoemde verplichting is vastgelegd in voorschrift 3.3.4. Voorts is, behoudens incidenteel gebruik van spuitbussen, het verspuiten van oplosmiddelenhoudende verf niet toegestaan. De inrichting voldoet aan het Besluit luchtkwaliteit. In dit kader vragen wij van de vergunninghouder geen verdergaande aanvullende maatregelen.
IV.E Geur IV.E.1 Het kader voor de bescherming tegen geurhinder Het in de NeR omschreven algemeen uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van het ALARA principe de kern van het nationale geurbeleid. Onderdeel van het geurbeleid is dat wij de uiteindelijke lokale afweging moeten maken zodat wij rekening kunnen houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen. Het geurbeleid bestaat uit de volgende beleidslijnen: als er geen hinder of kans op hinder is, zijn maatregelen niet nodig; als er wel hinder of kans op hinder is, worden maatregelen op basis van het ALARA principe afgeleid; voor bepaalde branches is een toetsingskader voor geurhinder in een bijzondere regeling van de NeR opgenomen; de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd gezag. Voor het bepalen van het acceptabele hinderniveau geeft de NeR de hindersystematiek. Met behulp hiervan kan een situatie van geuroverlast worden beoordeeld. Toepassen van de hindersystematiek leidt tot een specifieke afweging voor een individuele situatie of tot het toepassen van een bijzondere regeling. IV.E.2 Beoordeling en conclusie Voor de activiteiten die plaatsvinden in de inrichting is geen bijzondere regeling in de NeR vastgelegd, daarom geldt in de zin van de NeR een individuele aanpak. Er is evenwel geen hinder of kans op hinder op gevoelige bestemmingen buiten de inrichting. Maatregelen of voorzieningen ter beperking van geuremissie zijn daarom niet nodig
IV.F Geluid IV.F.1 Het kader voor de bescherming tegen geluidhinder Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
10
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de maximale geluidniveaus werden in het verleden getoetst aan de grenswaarden in de Circulaire Industrielawaai uit 1979. Deze circulaire is in 1998 vervangen door de “Handreiking Industrielawaai en Wm-vergunningverlening” d.d. 21 oktober 1998. In voornoemde handreiking is in paragraaf 1.5 een overgangssituatie beschreven, namelijk: “Zolang een gemeente nog geen beleid voor industrielawaai heeft vastgesteld, kan er nog niet van de hoofdstukken 2 en 3 inzake de gemeentelijke nota industrielawaai en de grenswaarden gebruik worden gemaakt. Wat betreft de grenswaarden voor de geluidnormering bij de Wm-vergunningverlening moet dan nog gebruik worden gemaakt van de normstellingsystematiek zoals die in de Circulaire Industrielawaai was opgenomen.”. Deze systematiek is nu geactualiseerd opgenomen in hoofdstuk 4 van de voornoemde handreiking. In dit geval heeft de betreffende gemeente geen beleid inzake industrielawaai vastgesteld, daarom toetsen wij het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting aan de normstelling in hoofdstuk 4 van de Handreiking. Gelet op het karakter van de omgeving zal het referentieniveau van het omgevingsgeluid bij de woningen aan de Kantonnaleweg aansluiten bij de richtwaarde van een “woonwijk in de stad”. Gelet op het karakter van de omgeving zal het referentieniveau van het omgevingsgeluid bij de woningen aan de Amsterdamse straatweg en Straatweg ook aansluiten bij de richtwaarde van een “woonwijk in de stad”. Ter bepaling van het referentieniveau zijn metingen in de directe omgeving van de inrichting nabij de woningen aan de Amsterdamse Straatweg uitgevoerd. Hierbij is gebleken dat het referentieniveau ter plaatse wordt bepaald door het wegverkeer. Het referentieniveau ter plaatse kan aanleiding geven om een hogere waarde te vergunnen dan de richtwaarde zoals is aangegeven in de “Handreiking industrielawaai en Wm-vergunningverlening, uitgave oktober 1998”. Het referentieniveau is weergegeven in onderstaande tabel: REFERENTIENIVEAU (hoogste waarde van het L95 of het LAeq verkeerslawaai -10)
nr: D A N
58 55 49
dB(A) dB(A) dB(A)
Referentieniveau aan Amsterdamse straatweg 10-18
De inrichting is gedeeltelijk gelegen op het gezoneerde industrieterrein Lage Weide te Utrecht. Op grond van de Wet geluidhinder is rondom dit industrieterrein een geluidszone vastgesteld. Ingevolge artikel 8.8 van Wet milieubeheer dient bij de beoordeling van de door het gezoneerde deel van de inrichting veroorzaakte geluidsniveaus de zone in acht te worden genomen en moet de benodigde geluidruimte worden getoetst aan de grenswaarden ter plaatse van de binnen de zone gelegen woningen. Het gezoneerde deel van de inrichting moet op een zodanige wijze geluidruimte vergund krijgen dat de zone en de betreffende grenswaarden niet worden overschreden. Maximale geluidniveaus (LAmax) De maximale geluidniveaus werden in het verleden getoetst aan de grenswaarden in de Circulaire Industrielawaai uit 1979. Deze circulaire is in 1998 vervangen door de “Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening” d.d. 21 oktober 1998. In voornoemde handreiking is in paragraaf 1.5 een overgangssituatie beschreven, namelijk: “Zolang een gemeente nog geen beleid voor industrielawaai heeft vastgesteld, kan er nog niet van de hoofdstukken 2 en 3 inzake de gemeentelijke nota industrielawaai en de grenswaarden gebruik worden gemaakt. Wat betreft de grenswaarden voor de geluidnormering bij de Wm-vergunningverlening moet
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
11
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
dan nog gebruik worden gemaakt van de normstellingsystematiek zoals die in de Circulaire Industrielawaai was opgenomen.” Deze systematiek is nu geactualiseerd opgenomen in hoofdstuk 4 van de voornoemde handreiking. In dit geval heeft de betreffende gemeente geen beleid inzake industrielawaai vastgesteld, daarom toetsen wij aan de normstelling in hoofdstuk 4 van de Handreiking. In hoofdstuk 4 wordt niet expliciet op de systematiek conform de voormalige circulaire Industrielawaai voor maximale geluidniveaus ingegaan. Daarom sluiten wij aan bij de grenswaarden zoals in hoofdstuk 3 van de Handreiking zijn opgenomen in relatie tot de gemeentelijke nota industrielawaai. Hierbij wordt evenals in de Circulaire Industrielawaai, aangegeven dat er gestreefd dient te worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente geluidsniveau uitkomen. In die gevallen waarin niet aan de grenswaarden kan worden voldaan wordt sterk aanbevolen dat de maximale geluidniveaus beperkt blijven tot maximaal 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. Verkeersaantrekkende werking Het equivalente geluidsniveau veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting wordt door ons getoetst aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) Etmaalwaarde, zoals voorgesteld door de minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) in de “Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996. IV.F.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor geluidhinder De dagelijkse geluiduitstraling die vanuit de inrichting optreedt, wordt vooral veroorzaakt door: Koelunits, het trillen van beton in hallen, de hijskraan, de ruimteafzuiging en het vrachtverkeer. Uitgaande van de in de aanvraag beschreven activiteiten heeft KWA Bedrijfsadviseurs B.V. op 24 juni 2005 een akoestisch rapport opgesteld. Dit rapport maakt deel uit van de aanvraag. IV.F.3 De te verwachten ontwikkelingen Er zijn geen ontwikkelingen te verwachten, waardoor geluidsniveaus gaan afwijken van wat is berekend in bovengenoemd akoestisch rapport. IV.F.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen geluidhinder In het akoestisch rapport zijn de volgende maatregelen beschreven: het beperken van de bedrijfsduur van ruimteafzuiging in de nachtperiode tot 3 uur met behulp van tijdklokken; Het plaatsen van een geluidsscherm van 15 meter lengte en 1,8 meter hoogte ter hoogte van de woning aan de Kantonnaleweg 3. IV.F.5 Beoordeling en conclusie Het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport hebben wij beoordeeld. Met de uitgangspunten en de resultaten van dit rapport kunnen wij instemmen. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de inrichting in een representatieve bedrijfssituatie kan voldoen aan de normstelling zoals hiervoor is aangegeven door het aanbrengen van de onderzochte voorzieningen. In voorschrift 3.2.4 en 3.2.5 is het aanbrengen van deze voorzieningen ten overvloede geborgd. Vergelijking van de geluidsbelasting veroorzaakt door Strukton met de richtwaarde op de Kantonnaleweg en de Straatweg en het referentieniveau op Amsterdamse Straatweg laat zien dat de richtwaarde en het referentieniveau nergens door Strukton wordt overschreden. Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
12
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
De maximale geluidsniveaus veroorzaakt door de inrichting worden hoofdzakelijk veroorzaakt door vrachtverkeer en koelmachines. Deze geluidsbronnen zijn inherent aan de aard van de inrichting en het geluidsniveau hiervan is moeilijk te beperken. De grenswaarden voor het maximale geluidsniveau van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode worden nergens overschreden. De geluidsgrenswaarden hebben wij opgenomen in voorschrift 3.2.1. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de zone niet wordt gefrustreerd en het gezoneerde deel van de inrichting in een representatieve bedrijfssituatie kan voldoen aan de normstelling zoals hiervoor is genoemd. De geluidsgrenswaarden voor het gezoneerde deel van de inrichting zijn opgenomen in voorschrift 3.2.2. Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die voorzieningen. Er is geen sprake meer van indirecte hinder wanneer het verkeer is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. De woningen aan de Kantonnale weg zouden mogelijk last kunnen hebben van indirecte hinder. Echter de uitrit is gelegen aan de Niels Bohrweg. Dit is een doorgaande weg. Daarnaast ligt tegenover de uitrit een T-splitsing, waar regelmatig verkeer stopt en optrekt. Hierdoor kan gesteld worden dat het verkeer van en naar de inrichting meteen buiten de inrichting in het verkeersbeeld is opgenomen. Bij de overige uitritten zijn geen woningen in de directe nabijheid gelegen, die indirecte hinder zouden kunnen ondervinden. Ook voor deze uitritten geldt dat het verkeer van en naar de inrichting vrijwel meteen in het heersende verkeersbeeld van de Westkanaaldijk of Niels Bohrweg is opgenomen. Derhalve is het onnodig om voorschriften voor indirecte hinder op te stellen. Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie e.a. volgens ALARA. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die voorzieningen.
IV.G Trillingen IV.G.1 Het kader voor de bescherming tegen trillingshinder Het kader voor het beoordelen van trillingen wordt gevormd door de Meet- en beoordelingsrichtlijn met betrekking tot hinder voor personen in gebouwen door trillingen, uitgegeven in 1993 door Stichting Bouw Research (SBR-richtlijn 2 ISBN 90-5367-080-7). IV.G.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor trillingshinder Voor het verdichten van uithardend beton worden triltafels gebruikt. De trillingen hiervan worden overgedragen op de vloer en de overkappende bouwkundige constructie. De productiewijze van betonelementen zal voor circa 25% worden omgezet in beton waarbij minder getrild hoeft te worden om de vereiste kwaliteit te bereiken. Dit leidt tot minder gebruik van triltafels. IV.G.3 Beoordeling en conclusie De triltafels bevinden zich op terrein I tientallen meters afstand van de grens van de inrichting en zijn naar alle waarschijnlijkheid niet onderscheidenlijk meetbaar ten opzichte van trillingen die veroorzaakt worden door treinverkeer. De trillingen van de triltafels zullen naar verwachting niet waarneembaar zijn ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen aan de Kantonnale weg omdat zij zich aan de andere zijde van het spoor bevinden.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
13
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
IV.H Bodem IV.H.1 Het kader voor de bescherming van de bodem Wij hanteren de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) als het primaire toetsingskader voor de beoordeling van bodembedreigende activiteiten. De activiteiten in de aanvraag dienen getoetst te worden aan de NRB. De NRB geeft aan welke bedrijfsmatige activiteiten bodembedreigend zijn en voor welke activiteiten bodembeschermende maatregelen en een bodembelastingonderzoek nodig zijn. Of een activiteit bodembedreigend is, hangt af van de gebruikte stoffen, de aanwezige apparatuur of opslagfaciliteit en de bedrijfsvoering. Het bodemrisico wordt vastgesteld met de bodemrisicochecklist (BRCL); die geeft een eenduidig antwoord op de vraag welke maatregelen bij welke activiteit nodig zijn om het bodemrisico verwaarloosbaar te maken. Aan de hand van de BRCL uit de NRB kan per bedrijfsactiviteit een emissiescore worden bepaald. Deze emissiescore is een maat voor het bodemrisico als gevolg van die activiteit. De juiste voorzieningen en maatregelen verlagen de emissiescore. Afhankelijk van de emissiescore wordt de bedrijfsactiviteit ingedeeld in een bodemrisicocategorie. Een emissiescore van 1 betekent een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisicocategorie A). Er hoeven dan geen aanvullende maatregelen te worden getroffen. Bij een emissiescore groter dan 1 moeten wel aanvullende maatregelen worden getroffen. Het uitgangspunt van het nationale bodembeleid is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Combinaties van voorzieningen en maatregelen die volgens de BRCL leiden tot een emissiescore van 1 – dat wil zeggen een verwaarloosbaar bodemrisico geven – representeren de Stand der Techniek. In sommige bestaande situaties is het realiseren van een verwaarloosbaar risico redelijkerwijs niet mogelijk. Als aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan, is het voldoende om een aanvaardbaar risico (bodemrisicocategorie A*) te realiseren in combinatie met risicobeperkend bodemonderzoek (monitoring) of geborgd bodemincidentenbeheer, nadat een gemotiveerd verzoek daartoe door ons is goedgekeurd. Eventueel uit te voeren nul-situatie bodemonderzoeken beoordelen wij volgens de eisen die zijn vastgelegd in NEN 5740. IV.H.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de bodem Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: het gebruik van bekistingsolie tijdens het in-oliën van de betonmallen; opslag van grond- en hulpstoffen waaronder dieselolie; tank- en spuitactiviteiten op de tank/spuitplaats op terrein I (Zie aanvraag 3.2.1.6); tanken en dieselopslag van 3000 l op terrein III (Zie aanvraag 3.2.4.4) een inpandige- en een spuitplaats op het open terrein ten behoeve van afspuiten van materieel (Zie aanvraag 3.2.4.5) opslag van vijzels. NB In tegenstelling tot wat in de aanvraag staat vindt er op de vloer van de accu-oplaadplaatsen geen bodembedreigende activiteit meer plaats omdat er uitsluitend gebruik gemaakt wordt van gesealde accu’s. IV.H.3 De te verwachten ontwikkelingen Bij het ontstaan van bodemvervuiling moet contact opgenomen worden met het bestuursorgaan van de provincie. Deze zogenaamde zorgplicht is vastgelegd in artikel 30 van de Wet bodembescherming (Stb. 331, resp. 332, 1994) en hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
14
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
IV.H.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem Op plaatsen waar bodemverontreinigende activiteiten plaatsvinden heeft het bedrijf preventief vloeistofdichte vloeren, vloeistofkerende vloeren of lekbakken aangebracht. In het milieulogboek van het bedrijf is een werkinstructie opgenomen die er op is gericht om de vloeistofdichtheid van de nieuwe vloeistofdichte vloeren te monitoren. (Zie aanvraag 5.10.5) Om inzicht te krijgen over de kwaliteit van de grond en grondwater heeft Strukton op het perceel Westkanaaldijk 2 recentelijk en in het verleden een aantal bodemonderzoeken laten uitvoeren. Het betreft de volgende onderzoeken:
1 2 3
4 5 6 7 8 9 10
Bodemonderzoek Verkennend bodemonderzoek Westkanaaldijk 2 te Maarssen Strukton Facilitair Nader onderzoek westkanaaldijk 2 te Maarssen Bodemonderzoek BSB operatie (terreinen I, II en III) Strukton Groep N.V. Westkanaaldijk 2 te Maarssen Aanvullend bodemonderzoek Nieuwbouw kantoor Strukton aan de Westkanaaldijk 2 te Maarssen Kwaliteit waterbodem sloten Zonneweide (brief) Verkennend bodemonderzoek nieuwbouw kantoor Strukton aan de Westkanaaldijk 2 te Maarssen Verkennend bodemonderzoek Strukton Staalbouw aan de nielsbohrweg te Utrecht Aanvullend bodemonderzoek terrein 3 Verkennend bodemonderzoek Verkennend bodemonderzoek
Uitgevoerd door KWA Bedrijfsadviseurs
Referentie 2204690DR01.DOC
Datum 12-07-2002
KWA Bedrijfsadviseurs KWA Bedrijfsadviseurs
2100930dr01
23-04-2001
2003000dr01.doc
06-11-2000
KWA Bedrijfsadviseurs
2006310dr01
17-08-2000
Krachtwerktuigen Bedrijfsadviseurs Krachtwerktuigen Bedrijfsadviseurs
99083400.B01/RT/kl
08-11-1999
99035500.R01
08-10-1999
Krachtwerktuigen Bedrijfsadviseurs
99067800.R01
06-10-1999
Krachtwerktuigen Bedrijfsadviseurs Grondslag Grondslag
2990.00/98235000.B 01/RT/sle 2579 917
13-01-1999 19-08-1996 06-01-1994
De tien genoemde onderzoeken hebben wij geaccepteerd als nul-situatieonderzoeken. Door het vaststellen van de bodemkwaliteit zowel aan het begin als bij beëindiging van de bodembedreigende activiteit wordt inzichtelijk gemaakt of ten gevolge van deze activiteit een verontreiniging van de bodem is opgetreden. Hiertoe dienen de gevonden waarden gerelateerd te worden aan de vastgestelde kwaliteit van de bodem die nog niet is beïnvloed door de aangevraagde activiteiten en zoals opgenomen in de aanvraag (de zogenaamde nulsituatie). In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen: de accu’s voor tractie zijn gesealed; in de aanvraag is overigens vermeld dat de opslag en het opladen van accu’s plaatsvindt in lekbakken; Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
15
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
-
de tank- en spuitplaatsen zijn voorzien van een vloeistofdichte of vloeistofkerende vloer; dieselolie is geborgen in dubbelwandige tanks; de dubbelwandige tank op terrein I is geplaatst op een vloeistofkerende vloer en de dubbelwandige tank op terrein III is inpandig geplaatst op een vloeistofkerende vloer met lekbakconstructie; de vijzels staan los op een aaneengesloten vloer omdat plaatsing in lekbakken om logistieke reden niet mogelijk is. Het bedrijf acht de kans op olielekkage uit de vijzels minimaal omdat er speciale voorzieningen aan de vijzels zijn getroffen die dit risico beperken; de verfspuitfaciliteit op terrein III is inpandig geplaatst op een vloeistofkerende vloer.
IV.H.5 Beoordeling en conclusie Alle activiteiten binnen de inrichting zijn getoetst aan de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Uit de toetsing is gebleken dat voor bodembedreigende activiteiten bodembeschermende maatregelen en voorzieningen aanwezig zijn. In voorschrift 3.4.13 is een controleverplichting opgenomen om vast te stellen of kwaliteit van vloeistofdichte vloeren voldoet aan de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming NRB. Er dient een risico-inventarisatie uitgevoerd te worden naar de vloeistofkerende vloer bij: - de spuitplaats X5 naast gebouw 49 op terrein III; - de spuitplaats X5 in gebouw 41/42 op terrein III; - de tankplaats inclusief dieselopslag X6 in gebouw 44 op terrein III; - de tankplaats inclusief dieselopslag X6 naast gebouw 4 op terrein I; - de spuitplaats X5 naast gebouw 4 op terrein I; - de spuitplaats X5 naast gebouw 5 op terrein I; - de vloer van de verfspuitfaciliteit X12 in gebouw 44 op terrein III. (Zie tekening 0629.36 15-8 D van de aanvraag) Om een verwaarloosbaar risico van bodemverontreiniging te bereiken en te behouden vinden wij het noodzakelijk dat de volgende maartregelen en voorzieningen worden getroffen: a. een inspectieprogramma emballage, b. een inspectie- en onderhoudsprogramma van bodembeschermende voorzieningen, c. een bedrijfsnoodplan. Bovendien dienen alle aanwezige en de nog aan te leggen vloeistofdichte vloeren vergezeld te gaan van een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening. Men dient binnen de inrichting zorgvuldig om te gaan met morsingen in het kader van good housekeeping. Zoals in paragraaf IV.H.1 is vermeld geldt het volgende: Mocht blijken dat naar het oordeel van de aanvrager het niet mogelijk is voor bestaande bodembedreigende activiteiten voorzieningen en maatregelen te treffen zodat wordt voldaan aan bodemrisicocategorie A, mag worden volstaan met maatregelen en voorzieningen dusdanig dat wordt voldaan aan bodemrisicocategorie A* (aanvaarbaar risico), nadat een gemotiveerd verzoek daartoe door ons is goedgekeurd. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij met het bovenstaande rekening gehouden. Voor de inrichting zijn, zoals eerder vermeld, bodemonderzoeken uitgevoerd. Deze onderzoeken geven ons geen aanleiding tot het stellen van nadere maatregelen of eisen. Bij gebruik als bedrijfsterrein geven de aangetroffen concentraties ons geen aanleiding om risico's te verwachten voor volksgezondheid en milieu. De resultaten van de uitgevoerde bodemonderzoeken (zie bovenstaand hoofdstuk IV.H.4 zullen in het kader van deze beschikking dienen als referentie voor een eventuele toekomstige verontreiniging van grond en grondwater.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
16
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat, is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit jaarlijks wordt gecontroleerd; volstaan kan worden met een eenmalig onderzoek van de bodem bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten of na beëindiging van een bodembedreigende activiteit. Bij het stellen van voorschriften hebben wij met het voorgaande rekening gehouden.
IV.I
Afvalwater
IV.I.1 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater De aangevraagde activiteiten zijn niet Wvo-vergunningplichtig. Het aspect afvalwater wordt daarom in deze vergunning behandeld. Dit houdt in dat aan deze Wm-beschikking voorschriften worden verbonden die strekken tot: bescherming van de doelmatige werking van het gemeentelijk riool en het verwijderen van slib uit dit riool; borging van de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden; bescherming van het oppervlaktewater waarop deze rioolwaterzuiveringsinstallatie haar effluent loost. IV.I.2 De te verwachten ontwikkelingen Op terrein II en IV worden extra parkeerplaatsen gerealiseerd. Het hemelwater van de nieuwe parkeerterreinen wordt geloosd op de gemeentelijke riolering. Alleen op terrein I is sprake van een gescheiden stelstel. IV.I.3 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Afvalwater uit de keukens van de personeelskantines wordt via bezinksel- en vetafscheiders geloosd op de gemeentelijke riolering. Het afvalwater van de tank- en spuitplaats op terrein I en de spuitplaats op terrein III wordt via een bezinksel- en olieafscheider geloosd op de gemeentelijke riolering of, voor zover aanwezig, de gemeentelijke vuilwaterriolering. De afscheiders worden periodiek gecontroleerd en geleegd. De inhoud van de vetafscheidende voorzieningen wordt afgevoerd naar een gespecialiseerd bedrijf, wat daarvoor een vergunning heeft. De inhoud van de olieafscheidende voorzieningen wordt afgevoerd door een daarvoor gespecialiseerd bedrijf IV.I.4 Beoordeling en conclusie De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van de lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, zullen naar verwachting leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. Wij achten deze situatie vergunbaar. De aanwezigheid van deze voorzieningen en de toepassing van de beheersmaatregelen zijn geborgd met de voorschriften van hoofdstuk 3.8 die aan deze vergunning zijn verbonden. Tevens zijn voorschriften aan deze vergunning verbonden die de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie niet tegengaan. Lozing van niet-verontreinigd hemelwater
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
17
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
In de aanvraag is een lozing van niet-verontreinigd hemelwater op het gemeentelijk hemelwaterwaterriool opgenomen. Aandachtspunt bij de lozing van dergelijke niet-verontreinigde hemelwaterstromen is de hydraulische capaciteit van het gemeentelijk hemelwaterwaterriool. Gelet op de omvang van de lozing in relatie tot deze hydraulische capaciteit bestaat er geen bezwaar tegen deze lozing, indien voldaan wordt aan enkele algemene voorschriften. De voorschriften hebben als doel het voorkomen van lozen van stoffen die de kwaliteit van het oppervlaktewater van de sloot bij terrein I en het Amsterdam Rijnkanaal nadelig beïnvloeden.
IV.J
Energie
IV.J.1 Het kader voor het aspect energie Uit bijlage 9 van de aanvraag blijkt dat de jaarlijkse energiekosten meer dan € 50.000 bedragen. Aanvrager is echter niet toegetreden tot een Meerjarenafspraak voor verbetering van de energieefficiency. Voor de betonmortel- en betonwarenindustrie zijn afspraken op dat vlak vastgelegd in het eerdergenoemde milieubeleidsadvies (MBA). De praktisch uitwerking daarvan staat in het werkboek milieumaatregelen betonmortel- en betonwarenindustrie. Het energieverbruik in de inrichting bestaat evenwel overwegend uit energieverbruik voor gebouwen en gebouwgebonden installaties. Om deze reden is de Circulaire Energie in de milieuvergunning (InfoMil, oktober 1999) als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van het aspect energie. IV.J.2 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen gericht op energie Strukton heeft door KWA bedrijfsadviseurs in het verleden een energiebesparingsonderzoek laten uitvoeren. De bevindingen zijn verwerkt in het niet bij de aanvraag gevoegde rapport met het nummer 2002980dr01.doc van 10 november 2000. Enkele in het rapport vermelde maatregelen zijn al uitgevoerd: Enkele oude cv-ketels zijn vervangen door HR-ketels. In de laatst in gebruik genomen kantoorgebouwen zijn TL-armaturen met daglichtschakeling en – regeling toegepast. In plaats van een elektrische stoombevochtiger is een gasgestookte stoombevochtiger toegepast. Toepassingen van zon- en windenergie acht de aanvrager economisch nog niet haalbaar. Voor de overige energiebesparende maatregelen past de aanvrager het principe toe van het ‘natuurlijke investeringsmoment’. IV.J.3 Beoordeling en conclusie Aanvrager heeft voldoende informatie verstrekt omtrent de omvang van het energiegebruik, de wijze waarop energie wordt gebruikt alsmede de wijze waarop het energiegebruik wordt vastgesteld en geregistreerd. Om de redelijkheid van energiebesparende maatregelen af te wegen wordt overeenkomstig Circulaire Energie in de milieuvergunning uitgegaan van een terugverdientijd tot en met 5 jaar. Wij doen geen uitspraak over het achterwege blijven van investeringen voor toepassingen van zon- en windenergie omdat deze duurzame energie opties geen verband hebben met energiebesparing. Wij gaan akkoord met de invoering van de overige in het rapport genoemde energiebesparende maatregelen op een ‘natuurlijke investeringsmoment’ voor zover daar ‘vervangingsinvestering aan het einde van de economische levensduur’ mee bedoeld wordt. In de niet bij de aanvraag behorende bijlage 11 zijn slechts een gedeeltelijk ingevulde ‘Vragenlijst stand der techniek gebouwen’ en een gedeeltelijk ingevulde ‘Vragenlijst stand der techniek faciliteiten opgenomen. Deze incomplete vragenlijsten kunnen niet dienen als een aan de orde zijnde actualisatie van het eerder genoemde besparingsonderzoek van 10 november 2000.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
18
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
In een aan deze vergunning verbonden voorschrift wordt de vergunninghouder daarom tot een actualisatie verplicht van het betreffende onderzoek. Om monitoring van de resultaten te borgen is in voorschrift 3.6.2 een verplichting opgenomen om het energieverbruik te registreren. Aanvrager heeft verzocht om de datum voor het jaarlijks overleggen van de rapportage te stellen op 1 juli.
IV.K Mobiliteit IV.K.1 Het kader voor het aspect mobiliteit Met het oog op de bescherming van het milieu moet worden gestreefd naar een beperking van nadelige gevolgen van verkeer van en naar de inrichting. Concreet betekent dit dat wij van het bedrijf verlangen dat aandacht wordt besteed aan vervoermanagement. Wij hebben de criteria uit de handleiding Wet milieubeheer en de verruimde reikwijdte (VNG, Den Haag 2001) gehanteerd ter beoordeling van de besparingsmogelijkheden voor mobiliteit. Bij overschrijding van één van de toetsingscriteria dient de aanvrager te onderzoeken of er besparingsmogelijkheden zijn. De toetsingscriteria voor vervoermanagement zijn: Bij meer dan 100 werknemers of bij meer dan 500 bezoekers van de inrichting per dag, dan wel bij meer dan 2 miljoen vrachtkilometers per jaar. Als er redelijkerwijs besparingen mogelijk zijn vragen wij als onderdeel van de aanvraag een besparingsrapport met mogelijke maatregelen. Het bedrijf wordt daarmee in de gelegenheid gesteld bij de aanvraag een plan van aanpak met concrete maatregelen in te dienen. De kosten voor maatregelen ter beperking van de milieubelasting tengevolge van vervoer dienen in redelijke verhouding te staan tot de effecten van die maatregelen. IV.K.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten op het aspect mobiliteit De activiteiten in met name de kantoren heeft omvangrijk woon-werkverkeer tot gevolg. Dat leidt zonder bijzondere maatregelen tot gebruik van personenauto’s omdat er geen halte van het openbaar vervoer binnen redelijke afstand is. IV.K.3 De te verwachten ontwikkelingen De aanvrager verwacht dat door mogelijke uitbreiding van de kantooractiviteiten het gebruik van personenauto’s aanzienlijk zal toenemen. IV.K.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen gericht op mobiliteit Het bedrijf heeft een vervoersplan opgesteld met als doel het gemotoriseerd verkeer te beperken. De maatregelen die uit dit plan voortkomen zijn opgenomen in bijlage 7 van de aanvraag. Om het gebruik van het openbaar vervoer te stimuleren laat het bedrijf een pendelbus rijden naar het NS-station Maarssen en is een fietsleaseplan opgesteld. IV.K.5 Beoordeling en conclusie Aan het vervoersplan ontbreekt een beschouwing over een eventueel mogelijke beperking van het vrachtverkeer door bijvoorbeeld een omschakeling op vervoer over water of per rail. Uit de aangevraagde uitbreiding van de parkeermogelijkheid op het bedrijfsterrein blijkt dat de beperking van het autogebruik door de uitvoering van het genoemde plan sinds 2000 mogelijk niet veel effect sorteert. In een voorschrift wordt daarom actualisatie van het vervoersplan voorgeschreven.
IV.L Preventie IV.L.1 Het kader voor het aspect preventie Afval- en emissiepreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval en emissies of de milieuschadelijkheid ervan, door reductie aan de bron of door intern hergebruik. Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
19
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
Extern hergebruik of recycling van afval, maar ook nageschakelde “end of pipe”- technieken, zoals afvalwaterzuivering of luchtzuivering, vallen buiten “preventie”. Voor de beoordeling van de aanvraag op dit aspect gebruiken wij de leidraad “Afval- en emissiepreventie in de milieuvergunning” (Den Haag, 1996 Infomil). Op grond van artikel 8.11 Wm hebben wij onderzoek uitgevoerd naar het binnen de inrichting nog aanwezige preventiepotentieel. Bij het onderzoek is gebruik gemaakt van de hulpmiddelen en criteria uit de leidraad “Afval- en emissiepreventie in de milieuvergunning”. IV.L.2 De te verwachten ontwikkelingen Door het verhogen van de productie op zich verwachten wij geen nieuwe ontwikkelingen op het gebied van afvalpreventie. Mogelijk zijn sinds het opstellen van het rapport inzake afvalpreventie (zie volgende paragraaf) nieuwe technieken ontstaan of kan de voorgenomen wijziging op langere termijn aangaande de productiewijze van beton tot verdergaande afvalpreventie leiden. IV.L.3 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen gericht op preventie Strukton heeft een afvalstoffenpreventieonderzoek laten uitvoeren op basis van een voorschrift in de vorige vergunning. De bevindingen zijn verwerkt in een rapport met het nummer 200296afr02.doc van 26 mei 2000. Dit rapport maakt geen onderdeel uit van de aanvraag. Strukton vermeldt in de aanvraag dat waar mogelijk de aanbevelingen zijn uitgevoerd. In de aanvraag wordt tenslotte gesteld dat er binnen de inrichting geen sprake meer is van een aanwezig preventiepotentieel. IV.L.4 Beoordeling en conclusie Op grond van de genoemde te verwachten ontwikkelingen achten wij het mogelijk dat een (nieuw) preventiepotentieel aanwezig is. Wij hebben daarom voorschrift 3.7.3 aan deze vergunning verbonden die verplicht tot actualisatie van het preventieonderzoek.
IV.M Opslag IV.M.1 Het kader voor de bescherming van het milieu als gevolg van opslag Zoals in het hoofdstuk Bodem is aangegeven is het toetsingskader met betrekking tot kans op bodemverontreiniging de Nederlandse Richtlijn Bodem (NRB). De aanwezige opslagen van vloeibare brandstoffen in stalen bovengrondse tanks worden beoordeeld aan de hand van PGS 30. Opgeslagen stoffen die genoemd worden in PGS 15 worden getoetst aan de regels die daarvoor zijn opgenomen in PGS 15. IV.M.2 De gevolgen van de aangevraagde opslagactiviteiten Luchtverontreiniging door stofverspreiding afkomstig van opslagen is in hoofdstuk Lucht beschreven. Eventuele gevolgen voor de externe veiligheid van opslagen zijn beschreven in hoofdstuk Externe veiligheid. De overige aspecten worden beoordeeld aan de hand van PGS 15. IV.M.3 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen voor de opslag Zie hoofdstuk Bodem IV.M.4 Beoordeling en conclusie Toepassing van maatregelen en voorzieningen die uit toetsing aan de NRB, de NER-Lucht, PGS 30 en PGS 15 beperken in voldoende mate de negatieve milieubeïnvloeding van de opslagen die in de inrichting aanwezig zijn. Aan deze vergunning zijn daartoe strekkende voorschriften verbonden.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
20
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
IV.N Doelmatig beheer van afvalstoffen Wet milieubeheer Op grond van artikel 8.10 Wet milieubeheer kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip “bescherming van het milieu” is de zorg voor de doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wet milieubeheer is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wet milieubeheer (artikel 10.14 van de Wet milieubeheer). Het bedoelde afvalbeheersplan is het Landelijk Afvalbeheerplan 2002- 2012 (hierna aangeduid als het LAP). Het besluit tot vaststelling van het LAP is op 3 februari 2003 in de Staatscourant gepubliceerd en gewijzigd via een publicatie in de Staatscourant van 19 april 2004. Het gewijzigde LAP is op 18 mei 2004 in werking getreden. Geen van de in het LAP opgenomen sectorplannen is van toepassing op de in hoofdstuk 5.5 van de aanvraag genoemde afvalstromen. In artikel 8.8, tweede lid, van de Wet milieubeheer is aangegeven dat wij bij onze beslissing op een aanvraag om vergunning in ieder geval rekening moeten houden met het bepaalde in artikel 10.14. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel moeten wij rekening houden met de voorkeursvolgorde in artikel 10.4 en de criteria genoemd in artikel 10.5. De voorkeursvolgorde als bedoeld in artikel 10.4 Wet milieubeheer is als volgt: a. het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt; b. bij het vervaardigen van stoffen, preparaten of andere producten gebruik wordt gemaakt van stoffen en materialen die na gebruik van het product geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken; c. stoffen, preparaten of andere producten na gebruik als zodanig opnieuw worden gebruikt; d. stoffen en materialen waaruit een product bestaat, na gebruik van het product opnieuw worden gebruikt; e. afvalstoffen worden toegepast met een hoofdgebruik als brandstof of voor een andere wijze van energieopwekking; f. afvalstoffen worden verwijderd door deze te verbranden op land; g. afvalstoffen worden gestort. Uit artikel 10.5 Wet milieubeheer volgt dat het belang van een doelmatig beheer vereist dat: a. het beheer van afvalstoffen op een effectieve en efficiënte wijze geschiedt; b. een effectief toezicht op het beheer van afvalstoffen mogelijk is. Conclusie toetsing doelmatig beheer Gelet op bovenstaande is de wijze van verwerking van de in tabel 5.2 van de aanvraag genoemde afvalstoffen en be-of verwerkingsmethoden in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 10.4, 10.5 en 10.14 van de Wet milieubeheer. Met betrekking tot de genoemde voorkeursvolgorde van WM art 10.4 onder punt a geldt de conclusie van het hoofdstuk IV.L Preventie van deze considerans.
IV.O Externe Veiligheid Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico’s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Bij Strukton Groep BV worden geen gevaarlijke stoffen opgeslagen of gebruikt, met uitzondering van enkele dozen slaghoedjes. Deze voorwerpen zijn in enkele dozen verpakt en opgeslagen in een brandkast. In de verpakking behoren ze tot categorie S Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
21
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
1.4. Het gebruik vindt buiten de inrichting plaats. Gelet op de wijze van opslag, transport en gebruik is deze opslag met betrekking tot het aspect externe veiligheid niet relevant. Zoals in de aanvraag vermeld heeft Strukton Groep een werkend Bedrijfshulpverleningsplan. De handelwijze in geval van een milieu-incident is vastgelegd in de managementsystemen.. Bij ongewone voorvallen binnen dit bedrijf is niet te verwachten dat gevaarlijke stoffen vrijkomen. Om deze reden is het aspect externe veiligheid voor de beoordeling van deze aanvraag niet relevant. Aan deze vergunning zijn in dit kader wel de algemene voorschriften inzake brandpreventie en brandbestrijding verbonden.
IV.P Toekomstige ontwikkelingen na 2008 In hoofdstuk 7 van de aanvraag worden enige toekomstige ontwikkelingen genoemd. Terrein II zal verder ontwikkeld worden als kantoorbestemming. De inrichting en het gebruik van terrein III zal worden geoptimaliseerd. Wellicht zal op de langere termijn de betonfabricage worden uitgeplaatst ten gunste van de plaatsing van kantoorunits. Een en ander kan leiden tot een verder toenemende behoefte aan parkeerplaatsen. Mogelijk wordt op terrein V een parkeerdek geplaatst. Tenslotte bestaat de mogelijkheid dat een gedeelte van de betonproductie wordt omgezet naar een zelfdichtende wijze van betonfabricage. Gelet op vaste jurisprudentie mag bij de Wm-vergunningverlening alleen rekening worden gehouden met plannen die in een vergevorderd stadium verkeren en concreet zijn. Met de genoemde toekomstige veranderingen van de inrichting hebben wij geen rekening gehouden omdat zij niet aan het laatst genoemde criterium voldoen. Naar alle waarschijnlijkheid behoeft evenwel voor deze wijzigingen geen veranderingsvergunning te worden aangevraagd, omdat: de aan deze vergunning verbonden voorschriften de eventueel negatieve milieubeïnvloeding van deze wijzigingen in voldoende mate beperken en de wijzigingen binnen de grondslag van de aanvraag vallen. Het uitplaatsen van de betonproductie zal leiden tot een gedeeltelijke intrekking van de vergunning op dit punt.
IV.Q Ingebrachte adviezen en bedenkingen Tot 16 november 2005 bestond de mogelijkheid op het ontwerp-besluit adviezen en bedenkingen in te brengen. Op 15 november 2005 hebben wij een reactie ontvangen van de aanvrager. Daarin worden de volgende bedenkingen naar voren gebracht die, samengevat, luiden: 1. Op pagina 1 van de beschikking wordt onder I b. bijlagen 11 en 14 van de aanvraag niet genoemd als onderdelen die geen deel uitmaken van de beschikking. Op pagina 5 van de considerans wordt evenwel met argumentatie aangegeven dat bijlage 14 en bijlage 11 van de aanvraag geen onderdeel uitmaken van de vergunning. Aanvrager verzoekt bijlage 11 en 14 geen deel uit te laten maken van de beschikking. 2. De kadastrale gegevens zoals genoemd in paragraaf II.A zijn onjuist uit de aanvraag geciteerd. Verzoek om aanpassing. 3. De naamgeving van de werkmaatschappijen zoals genoemd in de opsomming in paragraaf II.C is niet in alle gevallen correct. 4. In hoofdstuk III.A.3 wordt 18 juni 2005 als uiterste datum genoemd om de aanvraag aan te vullen. Dit moet 23 juni 2005 zijn. Voorts was op 21 juni 2005 mondeling uitstel gegeven voor het indienen van nadere gegevens. Verzoek om overeenkomstige aanpassing van de considerans. 5. Tijdens het informele vooroverleg is afgesproken om in de considerans te vermelden dat er geen vervolg komt op het milieubeleidsadvies (MBA). Verzoek om de tekst van paragraaf IV.C en IV.J.1 overeenkomstig aan te passen. Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
22
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
6. 7. 8. 9. 10.
11. 12. 13. 14. 15. 16.
17. 18. 19. 20.
21. 22.
De term “spuitfaciliteit” in paragraaf IV.D.2 kan verward worden met een voorziening voor afspuiten (met water schoonmaken). Verzoek om een formulering met verfspuiten te gebruiken. De beschrijving van het procesverloop bij zelfdichtend beton in paragraaf IV.G.2 is niet geheel juist. Verzoek om aanpassing. In paragraaf IV.H.2 van de ontwerpbeschikking is de nummerverwijzing naar de aanvraag onjuist. Verzoek om aanpassing. In paragraaf IV.H.4, eerste alinea na de titel en in de tweede alinea na de tabel, is de omschrijving van enkele voorzieningen niet juist uit de aanvraag geciteerd. Verzoek om aanpassing. In paragraaf IV.H.5 “Beoordeling en conclusie” van de beschikking is de noodzaak vastgesteld om de volgende voorzieningen te treffen: a. een inspectieprogramma emballage, b. een inspectie- en onderhoudsprogramma van bodembeschermende voorzieningen, c. een bedrijfsnoodplan. Aanvrager acht deze vaststelling voorbarig omdat de noodzaak voor deze voorzieningen moet blijken uit de voorgeschreven en nog uit te voeren risico-inventarisatie. Verzoek om het onder a., b. en c. genoemde te schrappen uit de considerans. Met betrekking tot de afvoer van de inhoud van een olieafscheider is onjuist uit de aanvraag geciteerd. In paragraaf IV.I.3, eerste alinea, laatste zin staat “wordt afgevoerd als gevaarlijk afval”. De aanvraag vermeld “wordt afgevoerd door een daarvoor gespecialiseerd bedrijf.” Citaat uit de aanvraag in paragraaf IV.K.3 is onjuist. Verzoek om aanpassing. In paragraaf V van de beschikking staat: “(…) besluiten wij wel/niet de gevraagde Wmvergunning te verlenen”. Aangezien de ontwerpbeschikking is gepubliceerd gaan wij er van uit dat dit een verschrijving is en GS de gevraagde vergunning verleent. In voorschrift 1.1.3 wordt de term BIM gebruikt. Dit begrip ontbreekt in de bijlage 2 Begripsbepalingen. Verzoek om uitschrijving van deze term. In voorschrift 1.2.5 wordt de term “voortgangsrapportage” gebruikt. Verzoek om wijziging in “milieurapportage”. De rapportage wordt voor 1 juli aan GS gezonden en niet voor 1 augustus. Verzoek om aanpassing. De voorschriften 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3 betreffende de werktijden zijn overbodig omdat de inhoud er van al in de aanvraag staat. De betreffende voorschriften zijn onnodig omdat er geen directe relatie bestaat tussen bedrijfstijden en milieubelasting. Verzoek om deze voorschriften te schrappen. De voorschriften 2.2.2, 2.2.3 en 2.2.4 zijn gedetailleerde middelvoorschriften. Doelvoorschriften verdienen de voorkeur. Aan de ontwerpbeschikking zijn voldoende doelvoorschriften verbonden die de bescherming van het milieu beogen. Verzoek om deze voorschriften te schrappen. In voorschrift 3.1.3 is onduidelijk of een elektrisch bediende noodschakelaar of een handbediende noodschakelaar wordt bedoeld. Verzoek om dit voorschrift te verduidelijken. Er is zonder motivatie afgeweken van de dag grenswaarden voor het Lar,LT niveau ten opzichte van het bij de beschikking behorende akoestisch rapport. Verzoek tot aanpassing van de genoemde grenswaarden. Overeenkomstig voorschrift 3.3.2 zouden genormaliseerde meetvoorzieningen in door voorschrift 3.3.1 bepaalde afvoerleidingen moeten worden aangebracht. Die zijn nu niet aanwezig. Wel zijn er eenvoudige toegangen voor controle, inspectie en vervanging van het filter. Verzoek om het voorschrift overeenkomstig aan te passen of te schrappen. De formulering van voorschrift 3.3.4 is ongelukkig. Voorts een verzoek om wijziging van “door Gedeputeerde Staten geaccepteerde deskundige” in “algemeen erkende instantie”. Voorstel voor een nieuwe formulering. Voorschriften 3.3.5 tot en met 3.3.17 zijn middelvoorschriften. Doelvoorschriften hebben de voorkeur. Het doelvoorschrift 3.3.1 biedt voldoende waarborg met betrekking tot de bescherming van het milieu. Enkele van de genoemde voorschriften zijn in strijd met de aangevraagde situatie. Verzoek om deze te schrappen.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
23
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
23. In de considerans is aangegeven dat GS de onderzoeken zoals genoemd in tabel 5.3 van de aanvraag heeft geaccepteerd als nul-situatieonderzoeken. Dat hoeft niet nog eens te worden bevestigd in voorschrift 3.4.1. Verzoek om het voorschrift te schrappen. 24. De provincie heeft een eenzijdige interpretatie van de NRB opgelegd, waardoor Strukton Groep wordt benadeeld. De opsomming van de locaties in voorschrift 3.4.11 is niet conform de aanvullende gegevens die de aanvrager op ons verzoek heeft overgelegd. Verzoek om 3.4.10 en 3.4.11 aan te passen met de aan deze bedenking toegevoegde tekstsuggesties. 25. In voorschrift 3.4.11 wordt het uitvoeren van een bodemrisico-inventarisatie voorgeschreven. In voorschrift 3.4.12 worden evenwel al maatregelen voorgeschreven. Dit is voorbarig omdat uit de nog op te stellen bodemrisico-inventarisatie moet blijken welke dat zijn. Met het voorschrijven van de genoemde maatregelen gaat het bevoegd gezag daarbij totaal voorbij aan het feit dat het hier gaat om een bestaande situatie, het in strijd is met de aanvraag en het omvangrijke (financiële) consequenties voor het bedrijf heeft. Verzoek het voorschrift te schrappen. 26. In voorschrift 3.4.16 wordt een inspectieprogramma voor bodem beschermende voorzieningen voorgeschreven. Dit programma moet binnen 1 jaar en vervolgens binnen 4 maanden na elke inspectie aan GS worden overgelegd. Gelet op bedenking met ons nummer 25 een verzoek om dit programma alleen te eisen als dat uit de resultaten van de risico-inventarisatie op grond van de NRB noodzakelijk blijkt. Volgt een overeenkomstig tekstvoorstel waar de termijn 4 maanden niet meer in voorkomt. Verzoek om voorschrift 3.4.16 te vervangen door het tekstvoorstel. 27. Het in voorschrift 3.4.17 gevraagde onderzoek om binnen 4 maanden na het van kracht worden van de vergunning de bedrijfsriolering op vloeistofdichtheid te controleren is voor de aanvrager niet acceptabel. Reden: dit is alleen relevant voor delen waar bodemverontreinigende stoffen in worden vervoerd, Ook heeft het onderzoek naar vloeistofdichtheid al recent (in 2000 en 2003) plaatsgevonden. 28. Overeenkomstig voorschrift 3.5.1 moeten de opslaglocaties voldoen aan hoofdstuk 3.2.1 tot en met 3.2.4 van PGS 15. De bestaande opslagen, zoals aangevraagd, voldoen evenwel niet aan de bouwkundige eisen. Zonder motivatie mag niet van de aanvraag worden afgeweken want die is de basis voor de te verlenen vergunning. Daarbuiten bevat PGS 15 de volgende passage: “De in hoofdstuk 3.2 genoemde bouwkundige eisen zijn van toepassing op nieuwe opslagvoorzieningen (…) Voor bestaande situaties gelden de eisen uit de vigerende bouw- en milieuvergunning”. Verzoek onderscheid te maken in bestaande en nieuwe situaties. 29. Uitvoering van de bepaling 3.18.1 van PGS 15 is, gezien de organisatiestructuur van de aanvrager een te zware administratieve belasting. Verzoek om aanpassing. 30. Verzoek om niet alleen afvalhout, maar ook de afvalstoffen (oud)ijzer en bouw- en sloopafval in open containers te mogen opslaan. Voorschrift 3.5.3 aanpassen. 31. Voorschrift 3.6.1 bevat geen indieningstermijn en is verder dubbel met 3.7.5. Verzoek om voorschrift 3.7.5 te schrappen. 32. Voorschrift 3.6.3 is erg gedetailleerd en een middelvoorschrift. Doelvoorschriften hebben de voorkeur. In de ontwerpbeschikking zijn voldoende doelvoorschriften opgenomen. Verzoek om schrappen van dit overbodige voorschrift. 33. Voorschrift 3.7.3 eist actualisatie van een onderzoek uit 2000 naar afvalstofpreventie. De actualisatie omschrijft met name welke alternatieven er zouden zijn voor enkele primaire grondstoffen die het bedrijf toepast. Hierdoor ontstaat een dwingende invloed op de bedrijfsvoering die het milieubelang te boven gaat. Volgt tekstvoorstel voor aanpassing van het voorschrift. 34. De termijn van vier maanden waarbinnen de onderzoeken zoals genoemd in voorschrift 3.7.4 (afval-grondstof en mobiliteit) en 3.7.5 (idem) is te krap. NB. Wij achten deze bedenking van toepassing op de inhoud van de aangehaalde voorschriften.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
24
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
35. 36.
37.
38
39. 40.
Aldus aangepast betreft de bedenking het mobiliteitsonderzoek zoals genoemd in voorschrift 3.7.4 en het energieonderzoek in voorschrift 3.7.5.1 Aanvrager verzoekt een termijn van een jaar. De formulering van voorschrift 3.8.8 is onduidelijk. Verzoek om verduidelijking. Aanvrager gaat niet akkoord met enkele aspecten van voorschrift 4.4.1. Beoordeeld naar de inhoud van deze bedenking wordt voorschrift 4.1.1 geacht bedoeld te zijn. Het betreft een beveiliging tegen aanrijding te plaatsen bij de dieseltank op terrein 1. Het aanbrengen van deze aanrijbeveiliging is niet mogelijk wegens de daar plaatsvindende manoeuvres met zeer grote machines. Verzoek om aanpassing. Voorts moet overeenkomstig voorschrift 4.4.1 de dieseltank op terrein 1 geplaatst zijn in een opvangbak. De betreffende tank staat niet in een vloeistofdichte bak. De tank is, zoals beschreven in de aanvraag, dubbelwandig en staat op een vloeistofdichte vloer. De afwatering vindt plaats via een olie afscheidingssysteem. Van de aanvraag kan niet zonder motivatie worden afgeweken. Verzoek om aanpassing. Buiten opgestelde tanks, procesapparatuur en leidingen zijn niet voorzien van een bliksemafleiderinstallatie. Zonder motivatie mag niet van de aanvraag worden afgeweken want die is de basis voor de te verlenen vergunning. Verzoek om de voorschiften 4.2.4 en 4.2.5 te schrappen. Een opstelunit voor gasflessen met een brandwerendheid van 60 minuten is destijds op terrein 1 geplaatst in overleg met het bevoegd gezag. Met paragraaf 6.2.4 van PGS 15 gaat aanvrager daarom niet akkoord. Verzoek om voorschrift 4.3.1 aan te passen en paragraaf 6.2.4 van PGS 15 uit te zonderen. Voorschrift 4.5.1 eist een vloeistofdichte vloer in de spuitfaciliteit. Volgens de aanvraag ligt er een vloeistofkerende vloer. Zonder motivatie mag niet worden afgeweken van de aanvraag. Het betreffende voorschrift is strijdig met voorschrift 3.4.11. Verzoek om dit voorschrift te schrappen. Aanvrager mist in de lijst met definities van bijlage 2 van de vergunning de term BIM. Voorts wordt uitleg gegeven aan termen die niet in de vergunning worden gebruikt. Verzoek tot aanpassing.
Naar aanleiding van deze bedenkingen merken wij het volgende op. 1. In paragraaf I.b is in de opsomming van buiten de beschikking blijvende onderdelen het nummer ‘14’ weggevallen. Deze laatste bijlage maakt evenwel geen onderdeel uit van de beschikking. In paragraaf I.b en op pagina 5 in de opsomming van bijlagen die buiten de beschikking blijven is bijlage 11 niet genoemd. In het midden van pagina 5 is de volgende tekst opgenomen: “De volgende bijlage behoeft geen onderdeel uit te maken van de aanvraag omdat via een verzoek om aanvullende gegevens om actualisatie is gevraagd wegens veroudering en incompleetheid. - bijlage 11: Vragenlijst stand der techniek gebouwen / faciliteiten & Rapportage onderzoek naar energiebesparing; “ Verzuimd is deze tekst in de ontwerpbeschikking aan te passen ten opzichte van een eerder overgelegd concept. Het gevraagde rapport is niet ontvangen. In het ontbreken van een geactualiseerd energiebesparingrapport bij de aanvraag is voorzien door het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.6.1. In dit voorschift is de verplichting vastgelegd het onderzoek uit 2000 te actualiseren. Bijlage 11, dat een opsomming geeft van maatregelen die beschreven zijn in het rapport 2002980dr01 van 10 november 2000, kan, zoals op pagina 5 is geformuleerd, daarom buiten de beschikking blijven. Door het verbinden van voorschrift 3.6.1 wordt voldaan aan de uitgangspunten die wij hanteren met betrekking tot energiebesparing zoals beschreven in paragraaf IV.J.1 van de beschikking. Tekstwijzigingen:
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
25
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
Aan paragraaf I.b worden nr 11 en 14 toegevoegd Aan pagina 5 wordt aan de opsomming van bijlagen die buiten de beschikking blijven de tekst “Bijlage 11” met een omschrijving toegevoegd. Pagina 5: De tekst “De volgende bijlage behoeft geen ……. Onderzoek naar energiebesparing;” wordt vervangen door: “Bijlage 11 geeft een opsomming van wel en niet genomen energiebesparingsmaatregelen op basis van een energie-besparingsonderzoek uit 2000. Overeenkomstig de overwegingen in paragraaf IV.J kan een op basis van voorschrift 3.6.1 nieuw energiebesparingonderzoeksrapport daarvoor in de plaats treden. Bijlage 11 maakt geen deel uit van de beschikking.” 2. Tekstwijziging: Het kadastrale nummer van Terrein V zoals vermeld in paragraaf II.A wordt gewijzigd in 94. 3. Tekstwijzing: In hoofdstuk II.C van de opsomming van de werkmaatschappijen die binnen de inrichting actief zijn is de “c” in “Bouwprojecten” gewijzigd in een k. In dezelfde opsomming wordt de aanduiding “Strukton Infratechnieken & Deelneming “ gewijzigd in “Strukton Infratechnieken & Deelneming: Tubex”. Tevens wordt in punt 4 van deze opsomming aan “en Servica Facilitair” gewijzigd in “, Servica Facilitair en Strukton Materieel”. 4. Aanvrager was per brief van 18 mei 2005 in de gelegenheid gesteld om binnen 1 maand na verzenddatum de aanvraag aan te vullen. De verzenddatum was evenwel 23 mei 2005 zodat de verplichting tot aanvulling tot 23 juni 2005 gold. De tekst in paragraaf III.A.3 is overeenkomstig aangepast. Voor deze vervaldatum was mondeling verzocht om uitstel van het indienen van deze gegevens. Per ambtelijke telefonische mededeling is mondeling twee weken uitstel gegeven. De considerans is overeenkomstig aangepast. Tekstwijziging: “18 juni 2005 de aanvraag aan te vullen.” is gewijzigd in: “23 juni 2005 de aanvraag aan te vullen. Voor de laatstgenoemde datum heeft het voor deze taak ingeschakelde adviesbureau verzocht om uitstel. Het gevraagde uitstel is per telefonische mededeling door de behandelend ambtenaar gegeven.”. 5 . De afspraak om in de considerans te vermelden dat er in de toekomst geen vervolg komt op het milieubeleidsadvies (MBA) is niet vastgelegd in het verslag vooroverleg. Voor het nemen van de beschikking is de genoemde mededeling overigens niet relevant. De considerans is op dit punt niet gewijzigd. 6. In paragraaf IV.D.2 worden de gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de lucht behandeld. Ook uit de context wordt duidelijk dat het hier niet gaat om de voor de kwaliteit van de buitenlucht irrelevante (schoonmaak)activiteit spuiten met water maar dat hiermee de werkzaamheden met watergedragen lakken in de “spuitfaciliteit” wordt bedoeld. De considerans is op dit punt niet aangepast. 7. Uit de beschrijving in paragraaf IV.G.2 van de beschikking kan worden afgeleid dat er ook een soort zelfdichtend beton is dat niet getrild wordt. Uit informatie in deze bedenking blijkt dat zelfdichtend beton wel getrild wordt, maar minder lang dan verdichtingsarm beton. Zoals in de beschikking is vastgesteld wordt van deze activiteit geen trillinghinder buiten de inrichting verwacht. De wijziging waarom wordt gevraagd heeft daarom geen nadelige gevolgen voor het milieu. Tekstwijziging: In paragraaf IV.G.2 zijn de woorden “niet of” geschrapt. 8. De nummerverwijzing naar de aanvraag in paragraaf IV.H.2 is onjuist. Tekstwijziging: “7” in de regel achter het derde opsommingstreepje is gewijzigd in “6”. 9. In paragraaf IV.H.4, is een opsomming vermeld van maatregelen en voorzieningen die de aanvrager reeds heeft genomen. Enkele zaken zijn niet juist geciteerd uit de aanvraag. Het betreft omschrijvingen en toevoegingen in de eerste zin na de titel van de paragraaf en in tweede alinea na de tabel. Tekstwijzigingen: In de tekst van paragraaf IV.H.4 is in de eerste alinea aan de opsomming de term “vloeistofkerende vloeren” toegevoegd en is in dezelfde zin het woordje “en” vervangen door “of”. In de tweede alinea na de tabel achter het eerste opsommingsteken is “vloeistofdichte Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
26
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
10.
11.
12.
13.
14. 15.
bakken” vervangen door “lekbakken”. Na het derde opsommingsteken is de bestaande tekst vervangen door “dieselolie is geborgen in dubbelwandige tanks; de dubbelwandige tank op terrein I is geplaatst op een vloeistofkerende vloer en de dubbelwandige tank op terrein III is inpandig geplaatst op een vloeistofkerende vloer met lekbakconstructie”. Aan de opsomming is toegevoegd: “de verfspuitfaciliteit op terrein III is inpandig geplaatst op een vloeistofkerende vloer”. Voorschrift 3.4.2 vermeldt: “Bodembeschermende maatregelen moeten zijn uitgevoerd op grond van de bodemrisico-inventarisatie.”. Voorschrift 3.4.10, 3.4.11 en 3.4.12 geven een nadere uitwerking van het vereiste niveau van de inventarisatie en om welke vloeistofkerende vloeren het gaat. (Zie in dit verband ook de behandeling van bedenking met ons nummer 24 en 25.) Van de drie bestreden punten kan op grond van de NRB op voorhand worden gezegd dat zij noodzakelijk zijn om een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging te bereiken gelet op de aanwezigheid van de genoemde vloeistofkerende voorzieningen. Gezien de reeds ontstane bodemverontreinigingen op terrein I, II en III vinden wij het op voorhand aanduiden van een minimaal beoordelingskader noodzakelijk. De bestreden punten leiden overigens niet tot een uit de beschikking voortkomende verplichting omdat zij als zodanig niet in voorschriften zijn vastgelegd. In paragraaf IV.I.3 worden de maatregelen en voorzieningen met betrekking tot bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater uit de aanvraag geciteerd. Het citaat in de beschikking is feitelijk onjuist. Tekstwijziging: in paragraaf IV.I.3 is het onjuiste citaat “als gevaarlijk afval” vervangen door “een daarvoor gespecialiseerd bedrijf”. Uit het verzoek blijkt evenwel dat de aanvrager lijkt te willen stipuleren geen verantwoording te nemen voor afvoer van de inhoud van de olieafscheider als “gevaarlijk afval” maar wil volstaan met de afvoer daarvan door “een daarvoor gespecialiseerd bedrijf”. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid dat de aanvrager de betreffende afvalstoffen niet zal aanbieden als gevaarlijk afval. Hoewel wij door de aanwezigheid van een milieuzorgsysteem een dergelijke mogelijkheid niet waarschijnlijk hebben geacht, verbinden wij uit handhavingoverwegingen nu alsnog ter borging voorschrift 3.5.8 aan deze beschikking luidende: Gevaarlijk afval dient in geval van verwijdering als zodanig te worden aangeboden. Tekstwijziging. Het citaat uit de aanvraag in hoofdstuk IV.K.3 “uitbreiding van de kantooractiviteiten” wordt vervangen door”: “mogelijke uitbreiding van de kantooractiviteiten”. De betreffende paragraaf handelt over toekomstige ontwikkelingen die blijkens het verzoek tot wijziging niet vaststaan. Met de wijziging kan akkoord worden gegaan omdat zij geen invloed hebben op de negatieve milieubeïnvloeding door de aangevraagde bedrijfsactiviteiten. In de procedurefase van de publicatie van de ontwerpbeschikking bestaat slechts het voornemen de vergunning te verlenen. Als gevolg van binnenkomende bedenkingen en adviezen kan de situatie zich voordoen dat door deze informatie een nieuwe afweging wordt gemaakt en op grond daarvan wordt besloten de vergunning niet te verlenen. De term “wel/niet” duidt deze mogelijkheid aan. In de definitieve beschikking is deze term weggelaten. Tekstwijziging: Aan Bijlage 2 Is de volgende omschrijving toegevoegd: BIM Bedrijfsintern milieuzorgsysteem. Zie milieuzorgsysteem. Het gebruik van gelijkluidende termen voor de verplichte jaarrapportage verdient de voorkeur. De vervaldatum in dit voorschrift is in overeenstemming gebracht met de aanvraag en considerans. Uit nadere informatie is ons overigens gebleken dat de verplichting jaarlijks een rapportage over te leggen is vervangen door een tweejaarlijkse verplichting. Ter beperking van de administratieve belasting voor de aanvrager is deze termijn aangepast. Zodra evenwel wordt overgegaan op het indienen van een elektronisch milieujaarverslag geldt de daarvoor landelijk vastgestelde uiterste datum van 1 juni. Tekstwijziging: In voorschrift 1.2.3 is “Elk jaar” vervangen door “Elke twee jaar, te beginnen in 2007”. In voorschrift 1.2.5 is “voortgangsrapportage” vervangen door “milieurapportage” en “augustus” door “juli”.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
27
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
16.
17.
18.
19.
20. 21.
Toegevoegd is de tekst: “Voor het overleggen van een elektronisch milieujaarverslag (e-MJV) geldt 1 juni als uiterste datum van indiening”. Bij het opstellen van een beschikking is het niet ongebruikelijk relevante gegevens uit de aanvraag te borgen in eenduidige voorschriften. Dit is met betrekking tot dit onderwerp gebeurd. Of de relatie tussen bedrijfstijden en milieubelasting direct of indirect is doet in dit geval niet ter zake. De voorschriften 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3 zijn niet geschrapt. De voorschriften 2.2.2, 2.2.3 en 2.2.4 zijn gedetailleerde middelvoorschriften. Bij vergunningverlening hebben doelvoorschriften evenwel de voorkeur. Zoals aangegeven in het verslag vooroverleg en de considerans in de vijfde zin van paragraaf III.A.2 kan het nalevingsgedrag met betrekking tot de vorige Wm-vergunning de toets der kritiek niet doorstaan. Dat heeft, samen met de overweging dat het in de inrichting werkende milieuzorgsysteem niet is gecertificeerd, geleid tot het verlenen van een vergunning op maat, waar in eerste instantie door de aanvrager een vergunning op hoofdzaken was beoogd. Een tweede gevolg is de keuze voor het in diverse paragrafen opnemen van middelvoorschriften. Dit schept voor de aanvrager de noodzakelijk geachte duidelijkheid over het toe te passen middel en het niveau van uitvoering van de verplichtingen die op grond van milieuregelgeving in de vergunning zijn vastgelegd. De voorschriften zijn daarom niet geschrapt. Met een ”elektrische noodschakelaar” worden noodschakelaars aangeduid die, uiteraard met de hand bediend, op adequate wijze de installaties in de stookruimte en de tankinstallatie buiten bedrijf stellen. Deze voorziening houdt, afhankelijk van de installatie en in tegenstelling tot wat blijkt uit de gekozen formulering in de bedenking, meer in dan alleen de elektrische stroom onderbreken. De term komt in vele NEN-normen voor, zoals bijvoorbeeld in NEN 3028. De term “elektrisch” is toegevoegd omdat er ook handgeschakelde schakelaars zijn die als noodschakelaars kunnen worden opgevat zoals bijvoorbeeld de afsluiter in het vulpistool van de tankinstallatie. Deze laatste optie achten wij overigens onvoldoende. Het voorschrift is daarom niet gewijzigd. De Lar,LT geluidsniveaus voor de dagwaarden van punt 3 en 4 zoals in de tabel in voorschrift 3.2.1. zijn vermeld komen niet overeen met de waarden van het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoeksrapport. Wij hebben deze waarden uit het onderzoeksrapport daarentegen wel als juist beoordeeld maar niet correct weergegeven in voorschrift 3.2.1. Voorschrift 3.2.1 is op dat punt overeenkomstig gewijzigd. Het Lar,LT geluidsniveau in voorschrift 3.2.1 voor de dagwaarde van punt AA hebben wij daarentegen wel als juist beoordeeld. Dit gegeven is in het voorschrift correct weergegeven. Wij hebben het getal 50 (afgerond van 50,3) uit het akoestisch onderzoek genomen omdat dit de waarde is die berekend is op 1,5 m hoogte – hetgeen bij de bepaling van de dagwaarde gebruikelijk is. De in de bedenking aangegeven waarde 52 treedt op indien het Lar,LT geluidsniveau op 5 m hoogte wordt berekend. Voorschrift 3.2.1 is voor de dagwaarde Lar,LT op punt AA niet gewijzigd. Om te kunnen controleren of aan de grenswaarden wordt voldaan zoals deze zijn vastgesteld in voorschrift 3.3.1 zijn voorzieningen zoals genoemd in voorschrift 3.3.2 noodzakelijk. Uit oogpunt van handhaafbaarheid van voorschrift 3.3.1 is voorschrift 3.3.2 daarom niet gewijzigd. Het voorstel om stofmetingen te kunnen laten uitvoeren door een “algemeen erkende instantie” in plaats van een “door Gedeputeerde Staten geaccepteerde deskundige” is niet gehonoreerd omdat de uitvoering van de betreffende metingen door een “algemeen erkende instantie” onvoldoende rechtszekerheid aan de aanvrager zou bieden met betrekking tot de soort erkenning van een dergelijke instantie. Het in de bedenking gesuggereerde tekstvoorstel behelst een verzoek om wijziging van de formulering ”Binnen een maand na 30 oktober 2007 moet (…)” in “Uiterlijk 30 november 2007 moet (…)” en het voluit schrijven van de term GS. Voor de formulering “Een maand na 30 oktober 2007” is gekozen omdat aan te geven dat een maand wordt gegund om de metingen uit te voeren nadat op 30 oktober 2007 de feitelijke verplichting om aan de nieuwe stofnorm te voldoen
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
28
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
is ontstaan. De betekenis van de term GS blijkt uit de context van dit voorschrift. Hiermee wordt gedeputeerde staten van de provincie Utrecht bedoeld. Voorschrift 3.3.4 is, behoudens een redactionele aanpassing, niet gewijzigd. 22. Voorschriften 3.3.5 tot en met 3.3.17 zijn middelvoorschriften. Zoals overwogen in de behandeling van de bedenking met ons nummer 17 is ook in dit geval gekozen voor een borging van de reeds genomen maatregelen met middelvoorschriften. Zeker in dit geval, nu daarbij ook al blijkt dat de aanvrager bezwaren heeft tegen het moeten aanbrengen van standaard meetvoorzieningen, lijkt een aanvullende set voorschriften voor de toe te passen emissiebeperkende techniek niet overbodig. De aanvrager maakt niet duidelijk welke van de genoemde voorschriften in strijd zijn met de aangevraagde situatie. Ons is van een dergelijke strijdigheid niets gebleken. De bestreden voorschriften blijven aan deze vergunning verbonden. 23. De acceptatie van de bedoelde nul-situatie onderzoeken wordt formeel geregeld met voorschrift 3.4.1. Het voorschrift blijft aan de vergunning verbonden. 24. De eerste tekstsuggestie van de bedenking sluit beter aan bij de NRB dan de tekst van het bestreden voorschrift 3.4.10. De suggestie is overgenomen, waarbij de tekst is verdeeld over twee voorschriften. De tekstsuggestie tot “Binnen vier maanden (…) bodemrisicocategorie A (verwaarloosbaar risico)” vervangt de tekst van voorschrift 3.4.10. De tekstsuggestie “Indien het niet mogelijk is (…) een gemotiveerd verzoek daartoe“ is gevat in een nieuw voorschrift 3.4.12.a. Wij voegen daar de tekst “door ons is goedgekeurd” aan toe en een verwijzing naar de voorschriften die daarop betrekking hebben, zijnde 3.4.10, 3.4.11 en 3.4.12. Het voorschrift komt dan als volgt te luiden: “Indien uit een in voorschrift 3.4.10, 3.4.11 en 3.4.12 genoemde risico-inventarisatie blijkt dat naar het oordeel van de aanvrager het niet mogelijk is voor bestaande bodembedreigende activiteiten voorzieningen en maatregelen te treffen zodat wordt voldaan aan bodemrisicocategorie A, mag worden volstaan met maatregelen en voorzieningen dusdanig dat wordt voldaan aan bodemrisicocategorie A* (aanvaarbaar risico), nadat een gemotiveerd verzoek daartoe door ons is goedgekeurd” Uit de tweede tekstsuggestie van deze bedenking voor voorschrift 3.4.11 blijkt dat de aanvrager mogelijk zou willen afwijken van de doelstelling zoals verwoord in zijn tekstsuggestie voor 3.4.10 om te komen tot een verwaarloosbaar risico voor de in de tekstsuggestie opgesomde locaties door op voorhand te willen uitgaan van vloeistofkerende vloeren op de aangegeven locaties. De bedoeling van de NRB is zoveel mogelijk te komen tot een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. De risicoanalyse dient er voor om te bepalen of dit verwaarloosbaar risico haalbaar is. Mogelijk blijkt uit de risico-inventarisatie dat op een of meer van de opgesomde locaties niet volstaan kan worden met een vloeistofkerende vloer om het beoogde verwaarloosbare risico te bereiken maar dat een vloeistofdichte vloer noodzakelijk en haalbaar blijkt. Wij nemen dan ook niet de suggestie over om op voorhand zonder de vereiste risicoinventarisatie per voorschrift voor de genoemde locaties vloeistofkerende vloeren toe te staan. Uit deze bedenking blijkt voorts dat de opsomming van de locaties met een vloeistofkerende vloer in voorschrift 3.4.11 niet conform de aanvraag is. Wij hebben de opsomming van de locaties in voorschrift 3.4.11 daarom aangevuld met de ontbrekende locaties. Tekstwijziging: Voorschrift 3.4.10 en 3.4.12.a met de tekst zoals eerder vermeld. De opsomming van de locaties in voorschrift 3.4.11 is vervangen door de opsomming op blad 6 van de ingediende bedenkingen. De aanduiding “tekening 0629.36 18-8 C” is vervangen door “0629.36 18-8 D” De tekst in paragraaf IV.H.1 en IV.H.5 is overeenkomstig gewijzigd.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
29
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
25. Volgens het principe van best beschikbare technieken vinden bodembedreigende activiteiten plaats op vloeistofdichte vloeren en worden lekbakken e.d. geplaatst om schade aan vloeren door de betreffende stoffen te voorkomen. De NRB biedt evenwel de mogelijkheid om op andere wijze dan aangegeven in voorschrift 3.4.12 te voorzien in een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging met behulp van een bodemrisicoanalyse. Het voorschrift wordt daarom niet geschrapt maar aangepast in die zin dat vloeistofdichte vloeren en opvang- of lekbakken niet zonder meer moeten worden aangebracht om bodemverontreiniging te voorkomen. Voorts geldt voorschrift 3.4.12.a. Tekstwijziging: Voorschrift 3.4.12 wordt als volgt gewijzigd: “Op locaties waarop door de in de inrichting aanwezige installaties, opslag en/of verrichte werkzaamheden bodemverontreiniging kan worden veroorzaakt dienen vloeistofdichte vloeren (of gedeelten daarvan) te worden aangebracht of opvangbakken en/of lekbakken te worden geplaatst tenzij uit een bodemrisicoanalyse andersoortige maatregelen of voorzieningen voortkomen die in combinatie met een andere voorziening een verwaarloosbaar risico opleveren.” 26. Met de tekstwijziging stemmen gedeeltelijk wij in met betrekking tot het inspectieprogramma omdat de voorgestelde tekst het doel van de NRB beter beschrijft dan de ontwerptekst. Met betrekking tot de in het voorschrift beschreven verplichting binnen 4 maanden na elke inspectie het ínspectieprogramma’ aan GS te overleggen merken wij op dat deze verplichting op grond van het voorgaande niet als adequate beheermaatregel kan worden beschouwd. Wij volstaan met de bepaling dat een inspectierapport moet worden opgenomen in het milieulogboek. Tekstwijziging Voorschrift 3.4.16 is overeenkomstig het verzoek, met een kleine redactionele aanpassing, gewijzigd. Aan het voorschrift is toegevoegd dat de resultaten moeten worden vermeld in het milieulogboek. 27. De aanvraag bevat geen onderzoeksrapport naar vloeistofdichtheid van de riolering en is verder ook niet bij ons bekend. De aanvraag bevat slechts mededelingen over een vervanging van een deel van de riolering op terrein I. Wij vinden, zoals vastgelegd in voorschrift 3.4.17, een onderzoek naar vloeistofdichtheid ter voorkoming van bodemverontreiniging elke 10 jaar noodzakelijk. Er kan volstaan worden met het in de bedenking genoemde onderzoek van 2000/2003 als blijkt dat het kan dienen als het in het voorschrift 3.4.17 geëiste onderzoek. Dit onderzoeksrapport moet ter beoordeling binnen 4 maanden na het van kracht worden van de vergunning aan ons worden overgelegd. Wij gaan akkoord met de beperking dat het onderzoek alleen de riooldelen hoeft te betreffen waarin bodembedreigende stoffen worden vervoerd. Riooldelen waarmee bijvoorbeeld uitsluitend regenwater wordt vervoerd vallen buiten dit voorschrift. Tekstwijziging: ter verduidelijking is het bovenstaande ondergebracht in een gewijzigd voorschrift 3.4.17 en in een nieuw toegevoegd voorschrift 3.4.17a. 28. Zoals in hoofdstuk IV.M is gemotiveerd wordt de richtlijn PGS 15 door ons als opvolger van de CPR 15 serie gehanteerd als toetsingskader voor de opslag van (gevaarlijke) stoffen. Van deze richtlijn mag slechts gemotiveerd van worden afgeweken. In PGS 15 staat in hoofdstuk 1.3 ‘Toepassing van de richtlijn’: “Indien een bestaande opslagvoorziening, alsmede de daarvoor verleende milieuvergunning is gebaseerd op de CPR 15richtlijnen kan deze situatie nog steeds als de stand der techniek worden beschouwd (…) waarmee, mits afdoende nageleefd, een afdoende veiligheidsniveau is gewaarborgd.” Uit voorschrift 9.2 van de door het in werking treden van deze beschikking vervallen vergunning blijkt dat een opslag van “(Licht-)ontvlambare stoffen en chemicaliën in emballage” moet voldoen aan CPR 15-1. Uit de opmerking in hoofdstuk 10 van de laatst verleende vergunning blijkt dat “bouwkundige aanpassingen (…) binnen zes maanden na het van kracht worden van deze vergunningen gerealiseerd (dienen) te zijn”. De aanvrager maakt in zijn bedenking tegen voorschrift 3.5.1 noch in de aanvraag bekend aan welke bouwkundige eisen van de PGS 15 voor bestaande opslagen niet wordt voldaan. PGS 15 Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
30
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
biedt in 3.2.1.1 slechts de mogelijkheid om bij een vergunde WBDBO (weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag) van 30 minuten een gelijkwaardig veiligheidsniveau te bereiken mits binnen een afstand van 7,5 m van de betreffende opslagvoorziening geen brandgevaarlijke goederen zijn opgeslagen. In voorschrift 10.33 van de laatst verleende vergunning is voor scheidingswanden tussen compartimenten in opslagen van niet brandbare gevaarlijke stoffen bepaald dat, indien de constructie een brandwerendheid van tenminste 30 minuten heeft, zich in deze opslag geen stoffen mogen bevinden die bij brand gevaarlijke verbindingen kunnen vormen. In het geval dat die er zich wel in bevinden geldt een brandwerendheid van 60 minuten. In voorschrift 10.38 van de laatst verleende vergunning is voor bouwkundige kasten geregeld dat indien de constructie een brandwerendheid van tenminste 30 minuten heeft binnen 7,5 m zich geen brandgevaarlijke objecten mogen bevinden. In voorschrift 10.42 van de genoemde vergunning is geregeld dat kluizen of milieucontainers een brandwerendheid van tenminste 30 minuten mogen hebben, indien binnen 7,5 m zich geen brandgevaarlijke objecten aanwezig zijn en geen brandgevaarlijke stoffen zijn opgeslagen. Voor het overige is in de laatst verleende vergunning sprake van 60 minuten als het gaat om het veiligheidsniveau met betrekking tot brandwerendheid. De bouwkundige situatie zoals geregeld in de drie genoemde voorschriften komen overeen met de uitzonderingsbepalingen van PGS 15 zodat bij het tegemoet komen aan deze bedenking geen beperking van het veiligheidsniveau in het geding is.
29.
30. 31. 32.
Het in deze bedenking gevraagde onderscheid in de bouwkundige situatie tussen bestaande situaties en nieuwe situaties heeft als volgt vorm gekregen: Voor nieuwe en bestaande situaties gelden met betrekking tot de in PGS 15 genoemde opslagen, voor zover van toepassing op deze inrichting, de bepalingen van PGS 15. Bestaande situaties zoals beschreven in de voorschriften 10.33, 10.38 en 10.42 van de laatst verleende vergunning zijn geregeld in de aan deze vergunning verbonden voorschriften 3.5.1.a, 3.5.1.b. en 3.5.1.c. De genoemde uitzondering met betrekking tot bouwkundige voorzieningen geldt overeenkomstig hoofdstuk 9 van PGS 15 evenwel niet voor de aangevraagde opslag van gasflessen en slaghoedjes. Hiervoor is PGS 15 van toepassing. Zoals in hoofdstuk IV.M is gemotiveerd wordt de richtlijn PGS 15 door ons als opvolger van de CPR 15 serie gehanteerd als toetsingskader voor de opslag van (gevaarlijke) stoffen. Van deze richtlijn mag slechts worden afgeweken indien voldoende gemotiveerd. Gelet op de gevraagde verlichting in de wijze van opslag van gevaarlijke stoffen in bestaande situaties kan met betrekking tot de bouwkundige eisen en in samenhang met de systematiek van de PGS 15 niet worden afgeweken van de administratieve bepalingen volgens de 3.18.1 van de PGS 15 zonder het gewenste veiligheidsniveau aan te tasten. De genoemde bepaling blijft van toepassing. Tegen het opslaan in open containers van de afvalstoffen (oud)ijzer en bouw- en sloopafval uit eigen bedrijf bestaat uit milieuoogpunt geen bezwaar. Voorschrift 3.5.3 is aangepast. De bepalingen van voorschrift 3.6.1 zijn herhaald en aangevuld in voorschrift 3.7.5. Voorschrift 3.6.1 is overbodig. Om het overzicht in de nummering te bewaren is de inhoud van voorschrift 3.6.1 vervangen door die van 3.7.5. Zoals in de considerans is beschreven hebben wij op basis van het milieubeleidsadvies (MBA) een branche-document opgesteld voor de betonindustrie. Het branchedocument is uitgangspunt geweest bij de keuze van de aan deze vergunning verbonden voorschiften. In voorschriften die aan deze vergunning zijn verbonden zijn de ‘minimale voorzieningen’ uit het MBA als verplichting opgenomen. De genoemde verplichting is ook beschreven onder Afdeling “Transport & Opslag”. Wij zien geen reden om dit voorschrift 3.6.3 niet aan de vergunning te verbinden.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
31
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
33. Voorschrift 3.7.3 is afkomstig uit het branchedocument dat wij als uitgangspunt hanteren voor het opstellen van voorschriften. In het voorschrift staat: “door inzet van alternatieve materialen (zoals poederkoolvliegas, beton- en/of metselpuingranulaat en dergelijke)”. Door gebruik van de term “zoals (…) en dergelijke” heeft het bedrijf voldoende vrijheid om naar eigen inzicht invulling te geven aan het genoemde milieudoel en is van bemoeienis met de bedrijfsvoering daarom geen sprake. Wij zien daardoor geen aanleiding om het voorschrift aan te passen. Volledigheidshalve voegen wij overeenkomstig het branchedocument de bepaling toe dat in de plaats van dit onderzoek het Branche-onderzoek kan worden gelezen. 34. Een onderzoek naar een mogelijke beperking van het vervoer van en naar de inrichting zoals gevraagd in voorschrift 3.7.4 is een actualisatie van een bestaand onderzoek. Dit geldt ook voor de actualisatie van het bestaande energieonderzoek zoals in voorschrift 3.7.5. Voor dergelijke actualisaties is een termijn van een jaar zonder nadere motivatie waarom die termijn een jaar moet bedragen, te lang. Het voorschrift is niet aangepast.. 35. Taalkundig gezien kan voorschrift 3.8.8 de toets der kritiek niet doorstaan omdat zowel formulering als zinsbouw onjuist is. Het werkwoord “mag” is toegevoegd. Tevens is de zinsnede “na geleiding door de afscheider” overbodig en daarom verwijderd. De leesbaarheid is vergroot door het voorschrift in twee zinnen te splitsen. De werking van het voorschrift is niet gewijzigd. 36. NB. Wij beschouwen de bedenking tegen voorschrift 4.4.1als bedoeld tegen voorschrift 4.1.1. Zowel op grond van de richtlijnen CPR 9.1 en CPR 9.5, zoals die in de laatst verleende vergunning zijn vermeld en van toepassing waren als in de huidige PGS 30 is bescherming van een dubbelwandige tank tegen aanrijding een vereiste. Zeker als het, zoals in het onderhavige geval, gaat om manoeuvres met groot materieel die bij aanrijding immers een groter risico vormen dan met kleine voertuigen het geval is. Bovendien gaat het hier om een plaatsing zonder een in een beperkte mate bescherming biedende vloeistofdichte bak. Nadere motivatie voor het in voorschrift 4.1.1 vastgelegde beschermingsniveau bij de aangevraagde situatie achten wij volstrekt overbodig. Voorschrift 4.6.5.2 van PGS 30 leidt naar onze mening niet tot de vaststelling dat plaatsing in een opvangbak verplicht is. Het voorschrift doet slechts een voorwaardelijke uitspraak over de noodzaak van een permanent werkend lekdetectiesysteem als de tank niet in een opvangbak is geplaatst. Er is plaatsing zonder een opvangbak aangevraagd. PGS 30 geeft op ondubbelzinnige wijze de voorzieningen aan die bij de aangevraagde opstelling horen: onder meer een lekdetectiesysteem, een vloeistofdichte vloer en een aanrijbeveiliging. Deze voorzieningen waren overigens ook al vereist op grond van de laatst verleende vergunning. Bij de handhaving van deze vergunning zal op grond van geconstateerd gebruik blijken of bij de onderhavige installatie sprake is van grootschalige aflevering of kleinschalige: indien de aanvrager overgaat tot een jaaromzet van de betreffende installatie van 25.000 liter of meer gelden de voorschriften van grootschalige aflevering uit PGS 30. De aanvraag vermeldt weliswaar een totale jaar doorzet van 50.000 liter, maar niet of daar meer of minder dan 25.000 liter via de onderhavige installatie afgeleverd wordt. Voorschrift 4.1.1 is op grond van bovenstaande daarom niet gewijzigd. 37 De voorschiften 4.2.4 en 4.2.5 eisen de aanwezigheid respectievelijk onderhoud van een bliksemafleider. Voorschrift 4.2.4 beschrijft dat bij “buiten opgestelde tanks, procesapparatuur en leidingen waarin brand en/of explosie kan optreden” een voorziening tegen het aangegeven gevaar moet hebben. Een bliksemafleiderinstallatie is hiervoor stand der techniek en een gebruikelijke voorziening om een veiligheidsniveau te bereiken dat algemeen aanvaard is. De motivatie is als het ware in het voorschrift zelf vastgelegd. De voorschriften blijven aan de vergunning verbonden. 38 De regeling met betrekking tot de afstanden waarbinnen een brandwerendheid van minimaal 60 minuten behoort te zijn, is beschreven in PGS 15 en overigens al ver voor de publicatie van PGS 15 een algemeen aanvaard minimum eis. Aanvrager maakt niet duidelijk dat de gevraagde afwijking een gelijkwaardige voorziening oplevert met betrekking tot het veiligheidsniveau dat Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
32
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
met toepassing van PGS 15 wordt beoogd. Uit de stukken die zijn overgelegd door het bevoegde gezag dat de laatste vergunning heeft verleend, blijkt uit een verslag van een bespreking op 22 september 2003 dat de aanvrager KIWA zou verzoeken om een plan van aanpak op te stellen om de opslag te laten voldoen aan de afgesproken eis van brandwerendheid van 60 minuten. Een dergelijk plan is niet aan het voormalige gezag overgelegd noch bij de aanvraag gevoegd. Niet wordt uitgesloten dat in het kader van de handhaving alsnog een dergelijk plan kan worden betrokken bij het oordeel of er sprake is van een gelijkwaardige voorziening zoals in PGS 15 wordt geëist. Wij zien daarom geen reden om voorschriften op dit punt aan te passen. In de aanvraag wordt overigens in hoofdstuk 4 van de Toelichting op de aanvraag, in onderdeel 5.b aangegeven dat met het realiseren van de betreffende opslag het “voldoen aan wet- en regelgeving” als een te behalen milieurendement wordt beoogd. 39. Een vloeistofdichte vloer in een ruimte waar verfspuitwerkzaamheden plaatsvinden komt overeen met de stand der techniek en is bij deze activiteit een algemeen aanvaarde voorziening om bodemvervuiling te voorkomen. In voorschrift 4.5.1 wordt daarom een vloeistofdichte vloer geëist in de spuitfaciliteit. Volgens de aanvraag ligt er een vloeistofkerende vloer. Voorschrift 3.4.11 in combinatie met voorschrift 3.4.12 biedt evenwel de mogelijkheid een andere voorziening dan een vloeistofdichte vloer te realiseren als dat op grond van een te overleggen risicoanalyse mogelijk zou zijn. Hierdoor heeft voorschrift 4.5.1 een te absoluut karakter gekregen. Wij schrappen het betreffende voorschrift en hernummeren voorschrift 4.5.2 naar 4.5.1. 40. Zoals aanvrager in bedenking met ons nummer 14 met betrekking tot voorschrift 1.1.3 suggereert staan de letters BIM voor Bedrijfs Intern Milieuzorgsysteem. Zoals wij reeds hebben opgemerkt hebben wij dit begrip aan de lijst in bijlage 2 toegevoegd. Voorts hebben wij de begrippen die niet in deze beschikking worden gebruikt uit deze lijst verwijderd.
V
Conclusie
Op grond van bovenstaande overwegingen besluiten wij de gevraagde Wm-vergunning te verlenen. Ter bescherming van het milieu verbinden wij voorschriften aan de vergunning AFSCHRIFTEN Afschriften van deze beschikking worden gezonden aan: de aanvrager, Strukton N.V., Westkanaaldijk nr. 2, 3542 DA te Utrecht, burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, Stadhuisbrug1, 3511 KP Utrecht; VROM-Inspectie Regio Noord-West (Noord-Holland, Utrecht en Flevoland), Kennemerplein 6-8, Postbus 1006, 2001 BA Haarlem; het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, Postbus 550 3990 GJ Houten. Gedeputeerde Staten van Utrecht, namens hen, Ing P. van den Bergen, hoofd sector V&H/Branchegericht.
Beroepsmogelijkheid Tegen dit besluit kan tot en met zes weken met ingang van de dag na de dag waarop een exemplaar van het besluit ter inzage is gelegd beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het beroep kan worden ingesteld door: Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
33
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006
- degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; - de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; - degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; - belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het beroepschrift moet worden ondertekend en moet ten minste de volgende gegevens bevatten: 1. de naam en het adres van de indiener; 2. de dagtekening; 3. een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht; 4. de gronden van het beroep. Bij het beroepschrift moet zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, worden overgelegd. Het beroepschrift moet in tweevoud worden gezonden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Voor indiening van een beroepschrift is € 116 griffierecht verschuldigd voor een natuurlijke persoon en € 420,- voor rechtspersoon. Indien beroep is ingesteld tegen dit besluit kan ook om een voorlopige voorziening worden gevraagd indien onverwijlde spoed dat vereist. Het verzoek moet worden gedaan bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Daarbij is hetzelfde griffierecht opnieuw verschuldigd.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
34
Strukton Groep N.V. beschikking d.d. 7 februari 2006