S&_OIII995
493
latio. ds de ce en gelatioh der emodaarWant
In regeringsverklaringen wordt de laatste jaren met enige moed en vertwijfeling gesproken van de kloof tussen beleidswerkelijkheid en 'echte' werkelijkheid. Daarachter gaat onvermoed een diepe postmodeme waarheid schuil. De relatie tussen taal en werkelijkheid is verstoord geraakt: de taal heeft een eigen autonomie ten opzichte van de werkelijkheid, taal vervormt of vervangt zelfs datgene waamaar het verwijst. Kan dit in algemeen-filosofische zin reeds worden betoogd, voor beleidstaal - de voertaal van 'officieel Nederland' - is dit inversterkte mate aan de orde. Taal is per definitie een gebrekkige poging het ware Ieven te betrappen. Oat geldt voor romans en filmscripts net zo goed als voor beleidsnota's van bureaucraten. De discongruentie tussen 'de woorden en de dingen' (Michel Foucault) is bij beleidstaal evenwel aanzienlijker problematischer. Zoals kunsttheorie en musicologie de ware esthetische sensatie en klankschoonheid niet aileen zelden beroeren doch vaker om zeep brengen, zo geldt iets soortgelijks voor de metataal van maatschappelijke problemen, voor politiek-ambtelijke beleidstaal. Met de transformatie van maatschappelijke ervaringen naar de wereld van het beleid treden er verstoringen en vervormingen op die niet zelden de essentie teloor doen gaan. Illustraties van dit type vervreemding zijn er legio. Neem het fenomeen van de succesvolle straatagent die een bureaufunctie krijgt en verdwaalt in de wereld van vergaderen en papier. Neem de sociale vernieuwings-opbouwwerker die zijn praktijk moet vertalen in termen van een nieuwe subsidie-aanvraag. Of neem het 'spreekuur' van Van Traa. Temidden van aile ontluistering laat dit ook een taalstrijd zien, die van loodsen en dekladingen tegen die van beleidsrichtlijnen en vergaderretoriek. De magistraten blijken geen 'casusposities' te kennen; in hun op het departement gerichte beleidswereld doet de 'echte' werkelijkheid van de drugscriminaliteitsbestrijding eigenlijk niet ter zake. Naar analogie van de waarheidstrechter van humanistisch fi.losoof Kunneman - wetenschappelijke codes en taal vormen een soort filter dat de werkelijkheid reduceert tot !outer objectiveerbare grootheden - , zou je van een beleidstrechter kunnen spreken. De beleidswereld reduceert maatschappelijke problem en en ervaringen dusdanig dat zij hanteerbaar worden in termen van bureaucratische (en financiele) rationaliteit. Er vindt een massage plaats om het aanstootgevende karakter van problemen en prioriteiten teniet te doen en dit in een sport pseudo-abstract wetenschapsbargoens, dat zich leent voor collectieve bewerking in vergadercircuits. Oat het resultaat hiervan een vervreemding en loszingen van de 'echte' werkelijkheid betekent, lijkt van secundair belang. De bele.dswereld heeft aan zichzelf genoeg. Het is vanwege dit naar zichzelf verwijzende karakter van de beleidswereld, dat 'sluiswachters' op de grens van woorden en dingen, beleid en uitvoering zo belangrijk zijn. Het zijn de ondergewaardeerde uitvoerenden in de praktijk, de street-level bureaucrats, en de operationele managers die de confrontatie tussen 'echte' werkelijkheid en beleidswerkelijkheid steeds weer voor hun kiezen krijgen. Hen komt de eer toe ervoor te zorgen dat de wereld van het beleid niet een cynisch soort Koning Midas wordt. Oat niet alles wat door beleid wordt aangeraakt verandert in steriliteit en gebrek aan urgentie.
De Bermudadriehoek van beleid
RENE CUPERUS
Medewerker WBS, redacteur s&.P
0
ja ei 01
OJ T, e> or
IJ: m
er D
vc va ti~ VO
re ffij
'st ei! SD
ga: en
D€ ste
op ZOI
wi.
no: ZO\
lev OV(
'ge li~
bel VOC
rna
S /lD I I 1995
495
De Rode Droom WIM KOK
Minister-president De viering van honderd stel was in de Kamer gejaar sociaal-democratie ligt strand, maar alles wees eigenlijk al een jaar achter erop dat vooruitstrevende ons: de SOAP werd immers in I 894 in Zwolle liberalen en hervorrningsgezinde katholieken en opgericht door de roemruchte 'twaalf apostelen'. anti-revolutionairen aanzienlijke uitbreiding van Toch is het niet zo vreemd, dat jaar uitstel van de het kiesrecht nastreefden. De kieswet- Van Houten bracht alsnog belangrijke uitbreiding daarvan in expositie over honderd jaar ~ociaal-democratie in ons land. In 1895 immers werd, in die andere !Jsselstad Deventer, het eerste politieke programma van de jonge soAP vastgesteld, een vertaling Alleen al daarom is het geen wonder dat de SOAP en bewerking van het Eifurter Proaramm van de van I 895 de politieke democratie in het strijdDuitse s Po, die to en en nog jaren daarna het grote program voorop stelde: algemeen kiesrecht voor voorbeeld was. Het programma nam de tweeslag mannen en vrouwen, het volksinitiatief en het refevan het Duitse programma over: een korte, krachrendum in plaats van de Eerste Kamer die zou moeten worden afgeschaft. En ... 'uitgebreide zelftige analyse van de maatschappij-ontwikkeling, volgens marxistisch patroon, en vervolgens een regeering der gemeenten'. Oat algemene kiesrecht is er, mede door het onvermoeibare drijven van reeks politieke eisen ten behoeve van hervormingen voor de korte terrnijn. Die vormden het de SOAP, 22 jaar later gekomen, voor vrouwen 'strijdprogram' van de soAP . De democratische nog twee jaar later. Gemeentebesturen zullen vandaag wellicht in nostalgie de zin lezen over de vereisen stonden daarin voorop. Daarmee scheidde de soAP zich ook inhoudelijk scherp af van haar voorlangde 'zelfregeering'. Toch denk ik, dat ook zij gangster, Domela Nieuwenhuis' Sociaal-Demoinzien dat de rol van de lokale democratie vandaag cratische Bond die al het streven naar parlementaire nog steeds groot en belangrijk is en in de komende en democratische verbeteringen in I 893 voorgoed jaren aan betekenis kan en zal winnen. Bovendien: medebewind door gemeenten om vat tegenwoordig had afgewezen.· heel wat meer aan eigen beslissingsruimte dan aan Politieke democratie het einde van de I 9e eeuw. De nieuwe SOAP wilde, zo klein als zij was, een sterke, hechte en gedisciplineerde organisatie Met het referendum - u weet dat - is het allemaal opbouwen: niet aileen in de politieke arena, maar minder voorspoedig gelopen. De eerlijkheid gezodra dat zou kunnen ook in de vakbeweging. Zij biedt vast te stellen dat de soAP na aanvankelijk wilde voorts niet wachten tot de politieke en ecoenthousiasme zelf de belangstelling ervoor verloor. nomische macht haar door de revolutie in de schoot Troelstra's ervaringen met de grote massa-aktie in zou worden geworpen. Daar zou het prQletariaat, I 9 I 8, gericht tegen zijn zogenaamde revolutiepolevend 'in toenemende werklo-.~sheid tegenover ging, deden hem sterk twijfelen aan de zin van het overmatig lange arbeidsdagen' en lijdend onder referendum. Nog altijd is een veelgehoord bezwaar tegen het referendum dat het conserverend werkt, 'gebrek aan koopkracht' niet op kunnen wachten. Juist nu de kans op parlementaire invloed Iaten ook als verandering op haar plaats zou zijn. liggen vonden de twaalf oprichters onaanvaardbaar: Belangrijker vind ik echter dat het referendum de behandelde in I 894 de Tweede Kamer niet een wetgever dwingt om op essentiele punten ook buivoorstel tot uitbreiding van het kiesrecht tot alle ten verkiezingstijd een beslissend debat met meermannen die konden lezen en schrijven en die niet derheden en minderheden in de bevolking aan te op de bedeling waren aangewezen? Zeker, dit voor- gaan. Hoe dan ook, het is de ironie van de geschie-
s &..o ' ' 1995
denis dat eerst nu, I oo jaar na de vaststelling van het eerste SDA P-programma, een kabinet werkt aan de constitutionele vormgeving van het referendum. Wat wij van dat eerste programma van I oo jaar geleden, inclusiefhet referendum, in elk geval ook vandaag nog kunnen leren is, dat alle maatschappelijke vormgeving en hervorming begint bij de koestering en het voortdurende onderhoud van de democratie, meer in het algemeen: de relatie tussen staat en burger. Telkens opnieuw immers rust op elke politieke partij, in elk geval op die van de sociaal-democratie, de dure plicht de democratie kritisch te bezien en haar zo nodig te vernieuwen. In het regeerakkoord van I 9 94 is dat besef terug te vinden. Geschiedenis uit noodzaak Socialisten hebben iets met de geschiedenis, die nu zo'n honderd jaar ook hun geschiedenis is. Oat is niet zo'n wonder. Want ook a! wil ik u de gevoelens van nostalgie en vertedering niet ontnemen als u straks de tentoonstelling gaat bekijken, dat is niet de reden voor onze historische aandacht. Die heeft alles te maken met onze marxistische oorsprong: lag niet, voor wie het maar wilde zien en beseffen, in de historische ontwikkeling de weg beschreven naar de nieuwe socialistische samenleving; was het niet noodzakelijk telkens opnieuw het juiste moment daarin te zien en te waarderen en daaraan het vereiste handelen te ontlenen? Zo deterministisch kunnen wij over geschiedenis niet meer denken; zij is niet Ianger de norm voor ons handelen. Maar daarom hoeven wij onze belangstelling ervoor nog niet te verliezen, valt er ook van de geschiedenis te leren. Er zou, bijvoorbeeld, van zijn te leren dat onze meest constructieve ideeen en concepties dikwijls een niet-socialistische oorsprong hadden en in elk geval ook door nietsocialisten met ons konden worden gedeeld. Ik denk daarbij aan het economische denken van J.M. Keynes en de sociale ideeen van Lord Beveridge, die heiden links-liberalen waren. Er zou, nog een voorbeeld, van zijn te leren hoeveel wij danken aan onze gemeentebestuurders tussen de beide wereldoorlogen die in veel opzichten de weg hebben gewezen naar de na-oorlogse verzorgingsstaat. Een stelsel van beoordelinasnormen Ik denk dat ik niet de enige ben als ik concludeer dat de grote theorieen, die van het marxisme en die van
het plansocialisme, hun betekenis voornamelijk hebben ontleend aan hun mobiliserend en wervend vermogen, meer dan aan hun wetenschappelijke pretenties. Oat is geen pleidooi om theorievorming nate Iaten, om twee redenen. In de eerste plaats zal een partij als de onze het nooit kunnen stellen zonder voortdurende en stelselmatige bezinning op onze aspiraties en ideeen voor de toekomst. Welvaart, sociale zekerheid, algemeen toegankelijke voorzieningen zijn noodzakelijk maar zij zijn geen 'rustig bezit'. Daar zijn wij intussen wei achter. Wetenschappelijke zekerheid, zoals het marxisme leek te bieden, hebben wij niet meer maar dat sluit niet uit dat wij voortdurend onze wil en onze 'begeerten' moeten toetsen aan analytisch inzicht. Daarin hebben wij een traditie hoog te houden. De tweede reden is er een van meer morele aard. Het socialisme van vandaag is geen wetenschappelijke doctrine meer; het is nu een stelsel van beginselen en beoordelingsnormen waarmee wij naar de maatschappelijke werkelijkheid kijken. Het kost, dunkt mij, niet veel moeite om in te zien dat op mondiaal niveau de sociale ongelijkheid en onrechtvaardigheid ons, sociaal-democraten, met huiver moet vervullen en met verontwaardiging: omdat zij tot bittere armoede en feitelijke slavernij leidt, tot oorlog en terreur, tot vernietiging van duurzame natuurlijke hulpbronnen. Ook in eigen samenleving kruipt sluipend armoede en sociale desintegratie weer binnen. Wie denkt dat na honderd jaar de sociaal-democratie haar tijd wei heeft gehad en is uitgediend, die vergist zich deerlijk. Ik ben geneigd te zeggen: was het maar waar. Oat brengt mij weer terug bij de geschiedenis, niet uit nostalgie maar uit noodzaak. Zo hoort het ook, onder sociaal-democraten. Nogmaals, dat hoeft de vertedering niet dood te slaan; vooral niet de bewondering voor aldie mannen en vrouwen die de Nederlandse sociaaldemocratie groot hebben gemaakt: in de staat en in de stad, in de vakbeweging en in de cooperatie. Want, deze tentoonstelling is een farnilieretinie tegelijk; zij zou zonder familiebijstand niet eens mogelijk zijn geweest: van de FNV en een aantal van haar bonden, de Nationale Woningraad namens de woningcorporaties, het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten en die altijd weer voor ons zo belangrijk gebleken Centrale, ook a! heet die nu 'Reaal'.
0
gf R Sc N
•elijk wend :lijke :ning ts zal zong op egan~ zijn 1
ach-
het meer onze nalyhoog orele etentelsel rmee jken. in te kheid ·aten, waarelijke ~mie
nnen. 1oede denkt haar ergist 1s het >ij de noodraten. •od te man>ciaalt en in !ratie. retinie t eens aantal 1graad vfonds · voor Ll heet
s&._o 11 1995
497 De tentoonstelling over 1 oo jaar sociaal-democratie in Nederland, 'De Rode Droom', is tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van het Rijksmuseum en het lntemationaal lnstituut voor Sociale Geschiedenis, ook al vindt zij hier in de Nieuwe Kerk plaats. Oat wijst er op hoezeer de sociaal-democratie is geworden van een vrees verwekkende groep van 'Vaterlandslose Gesellen' tot een integrerend en constructief onderdeel van de Nederlandse samenleving en geschiedenis. Reden te meer voor mij om met vreugde en trots deze tentoonstelling, De Rode Droom, te verklaren voor aeopend.
Toespraak minister-president W. Kok bij de openinB van de tentoonstellinB 'De Rode Droom', 100 jaar sociaaldemocratie in Nederland, 11 oktober 199 s, De Nieuwe Kerk te Amsterdam Bij deze tentoonstellinB is een boek verschenen: 'De Rode Droom. Een eeuw sociaal-democratie in Nederland.' (Uitaeverij suN), bestaande uit een beeldverhaal, een voorwoord van Wim Vroom (oud-directeur van de ajdelina Nederlandse Geschiedenis van het Rijksmuseum Amsterdam) en het essay 'Beaeerten en ideal en' van de Amsterdamse historicus Piet van Rooy.
S &._0 II
-
1995
Een diagnose vanhet volksgezondheidsbeleid
'Uitermate ambitieus' waof wagon en geen van allen een rechtstreeks belang ren de woorden van bijna bij kostenbeheersing) nog aile ingewijden als reactie niet aan de noodrem hebop het verschijnen van het ben getrokken. En dat is al hoofdstuk volksgezondheid heel wat, als je de periodein het regeerakkoord, nu ROB OUDKERK Simons voor het gemak ruim een jaar geleden. even als ijkpunt neemt. Daarin stond ongeveer Huisarts in Amsterdam Want de minister mag honderd keer zoveel tekst en woordvoerder Volksaezondheid van dan geen 'plan Borst' hebover volksgezondheid als de PvdA in de Tweede Kamer ben gepresenteerd en geen in het vorige regeerakkoord dat opende met arand-desian voor een nieuw verzekeringstelsel de verzuchtende zin: 'en dan nu de Dekkerproblematiek'. Alsof volksgehebben gemaakt, al haar zorvuldig geannonceerzondheidsbeleid slechts een kwestie van verzekeren de 'kleine stapjes' bij elkaar opgeteld betekenen volgens het Philips-marktmechanisme van Wisse op de lange termijn meer dan Simons en zijn voorgangers ooit voor elkaar konden ofwilden boksen. Dekker zou zijn. Oat hebben we een tijdje gedacht, maar inmiddels weten we: een gloeilamp is een Voornemens gloeilamp, maar de ene hoest is de andere niet. Een opsomrning van de belangrijkste voornemens Saillant detail is dat minister Borst de term 'uitermate ambitieus' bij de uitwerking van het laat dat zien: - Meer eigen betalingen. Voor de tan darts is dat regeerakkoord in haar eigen nota's heeft overgenoal ingevoerd, de fysiotherapeut en bepaalde men. Oat betreft zowel haar plannen als haar enormedicijnen volgen in 1996. Het jaar erna komt me bezuinigingen. De minister roept weliswaar de grote klap: het kabinet laat nu onderzoeken overal dat bijna al haar collega's echt moeten bezuiof en hoe een inkomensafhankelijk eigen bij nigen en dat haar uitgaven tenminste nog 1 , 3 prodrage-systeem voor alle zorg kan worden cent per jaar mogen stijgen, maar dat zal ze vooral ingevoerd. Oat zou in plaats van een vast eigen doen om zichzelf moed in te spreken . De laatste risico van 2oo gulden moeten komen, zoals oortwee decennia groeiden de uitgaven voor onze spronkelijk was afgesproken in het regeervoJksgezondheid immers met zo'n 2, I a 2,3 proakkoord. cent per jaar en de komende drie jaar moet er meer - De komende jaren moeten particuliere en ziedan 3 miljard worden bezuinigd. kenfondsverzekeringen qua verzekerd pakket en vaststelling van de premie op elkaar gaan lijDe verleiding is groot om na precies een jaar beleid ken. Convergentie heet dat met een duur te kijken of er iets van haar ambities is waargewoord. Daar was zelfs een wet voor aangekonmaakt. Maar de beleidstrein is in feite net van het digd in het regeerakkoord, maar die is - mede station vertrokken en dan past het niet om ononder druk van verzekeraars - al weer van tafel. middelijk de afgelegde afstand in decimeters te 1 januari aanstaande · worden geneesrniddelen, gaan zitten uitrekenen en te becommentarieren. hulprniddelen, revalidatie en thuiszorg, die Wat je wei mag concluderen is dat aile lastige nu via de A WBZ zijn verzekerd, via de ziekenpassagiers in de Volksgezondheidstrein (een verfondswet en particuliere verzekeringen versnipperd geheel van monopolisten en belangoed. Oat is een mega-operatie van zo'n zeven gengroeperingen met allemaal hun eigen coupe
w'
y, st<
ve m
lij gr co ge ve de er zij
S &_0 I I
1995
499
n al~lang
nog hebis al iodeemak mag hebgeen een telsel tceercenen voorcsen.
:mens is dat Jaalde komt oeken n bijorden eigen ~s oor~geer-
zieJakket ~an lijduur rekon'mede 1 tafel. 'del en, g, die :ieken1 verzeven
~n
miljard gulden, met risico's voor bizarre premieverschillen. - Verdere beperking van het ziekenfondspakket volgens de methode Dunning ligt in de planning. - In de ouderenzorg gaat zeer veel veranderen: zo komt de Wet op de Bejaardenoorden onder de A WBZ te vallen. - De curatieve sector wordt - in Haags jargon gemoderniseerd, hetgeen onder meer betekent dat de organisatie en financiering van huisartsen, specialisten en ziekenhuizen geheel wordt herzien. De honorering van specialisten zal linksom of rechtsom onder het ziekenhuisbudget worden gebracht e~ de betaling per verrichting verdwijnt. Verzekeraars zullen voor al deze zorg in drie stappen zodanig worden gebudgetteerd, dat ze volledig risicodragend zullen worden. Nu nog mogen ze vrijwel alles nacalculeren. - Een grote kostenbeheersingsoperatie in de farmaceutische sector met het aanpakken van kartel-achtige structuren en monopolieposities (groothandels, apothekers) is - zij het vee! te voorzichtig met slechts een wetsvoorstel dat de prijzen van geneesmiddelen omlaag moet brengen - in gang gezet. - lnvoering van de zogenaamde persoonsgebonden budgetten is gestart, waarbij de patient zelf het bedrag kan ontvangen dat hij voor zorg nodig heeft. En minder op de penning: er zal vorm worden gegeven aan tal van kwaliteitswetten en aan een evaluatie van de euthanasiewetgeving. Aan tal van Europese richtlijnen zal Hollands beleid moeten worden opgehangen en de evaluatie van de Wet Voorzieningen Gehandicapten zal nog de nodige stof do en opwaaien. Daarnaast is ook nog eens veel 'facetbeleid' toegezegd (beleid waarvoor meerdere ministeries gezamenlijk verantwoordelijk zijn, zoals werk in de zorgsector, drugsbeleid of grote steden beleid) . En tenslo· te zullen beleidsconsequenties getrokken moeten worden uit gezondheidseffectmetingen (Schiphol, industriele vernieuwing, tabaksbeleid, dus ook van andere departementen). Deze niet limitatieve opsomming laat zien dat er heel wat te gebeuren staat. De plannen van Borst zijn dan ook verstrekkend in hun consequenties. Ondanks dat of juist mede daarom kijkt ieder-
een met waakzame ogen in feite maar naar een ding: de kostenbeheersing in de zorgsector . De 1,3 procent-norm als maximaal stijgingspercentage. Oat beschouw ik als een enge kijk op volksgezondheidsbeleid. Als een iemand dat ook vindt is het deze minister wel. Maar ook zij zal de komende drie jaar gaan ervaren dat de taakstelling van Zalm domweg gehaald moet worden. Linksom of rechtsom. Voor een korte-termijnevaluatie van het tot nu toe gevoerde beleid is (nog) geen plaats. Wei kunnen de uitgangspunten van het beleid van de minister getoetst worden aan haalbaarheid en wenselijkheid. En kunnen de gaten worden geschetst die de minister - en met haar het hele kabinet - vooralsnog met haar beleid niet heeft opgevuld. Over het doe! van het volksgezondheidsbeleid - een ook in de toekomst toegankelijke en betaalbare zorg voor iedereen - arm, rijk, oud, jong, chronisch ziek of acuut hulpbehoevend - en het streven naar een substantiele kostenbeheersing verschil ik met de minister niet van mening. Over de middelen hoe we beide doelen op korte en lange termijn willen ofkunnen bereiken wei. Daarom wil ik eerst ingaan op het begrip kostenbeheersing en aangeven waarom ik denk dat de minister qua volgorde de verkeerde weg kiest en daarna kort ingaan op een verbreding van dat begrip in de zin van een nieuwe ordening van sociale zekerheid en volksgezondheid. KostenbeheersinB en lastendruk Het regeerakkoord schrijft ons als een doktersreceptje voor dat de collectieve lastendruk ( c L D) moet dalen. De stijging van de CLD wordt al jaren volstrekt fantasieloos op drie manieren aangepakt: het verhogen van nominale (= vaste) premies, het verkleinen van de omvang van het basispakket en het verhogen of invoeren van eigen bijdragen. Met deze middelen gaat het de facto om niets meer of minder dan een lastenverschuiving. Met kostenbeheersing - op een verantwoorde wijze proberen de kosten van de zorg duurzaam te drukken, hetgeen een totaal ander begrip is hebben deze maatregelen niks van doen. De wens de collectieve lastendruk te verlagen zal in (te) vee! gevallen de persoonlijke lastendruk onevenredig Iaten stijgen.
s&..o II I995
soo Het kabinet doet in feite slechts uitspraken over de collectieve lastendruk. Niet over de individuele. Dat is niet de goede weg. De verantwoordelijkheid van het kabinet betreft juist ook dat individu. In het regeerakkoord is weliswaar de passage opgenomen dat van jaar tot jaar zal worden bekeken hoe de eventueel te hoge gezondheidszorgkosten voor bepaalde burgers met behulp van allerlei trues ongedaan kan worden gemaakt, maar dat is een wankele garantie. Daar moet wei voldoende economische groei voor zijn . Eigen verantwoordelijkheid
In Den Haag wordt het begrip 'eigen verantwoordelijkheid' vee! gebruikt als het om kostenbeheersing gaat. Burgers zouden geneigd zijn zich meer als groot-verbruikers en consumenten dan als patienten op te stellen. Daar valt niet altijd op af te dingen, maar het is een misvatting dat 'eigen verantwoordelijkheid' - lees: minder consumptie - zou kunnen worden aangeleerd met meer 'eigen betalingen', bijvoorbeeld als percentage van het inkomen. Het irritante van dit vooroordeel is dat het de onderliggende visie - voor zover je van een visie kunt spreken - voor het overheidsbeleid lijkt te vormen. Terwijl het maar ten dele waar is. Determen worden ook vaak verward. Eigen verantwoordelijkheid is essentieel om onnodig, onzinnig of onnuttig gebruik van zorg te helpen terugdringen. Maar als je echt op zorg bent aangewezen - ouderen, chronisch zieken, invaliden - doet de term onzinnig aan . Verschuiving van lasten, zoals het invoeren van meer eigen betalingen, is geen doe! op zich. Oat zou het zijn als het de zorgvraag zou helpen afremmen - en dus echt iets substantieels aan de kosten zou doen - maar inmiddels heeft onderzoek uitgewezen dat 2 oo gulden eigen risico dat niet doet en eigen betalingen als het 'specialistengeeltje' en de 'medicijnknaak' deden dat ook niet. Daarnaast zijn dat soort maatregelen vaak kostenverslindend door hoge administratiekosten. Als eigen betalingen overigens verplicht worden ingevoerd moeten we per definitie een dee! van het door de burger opgebrachte geld weer opvoeren als collectieve lasten, dus snijdt het kabinet in eigen vlees. Eigen verantwoordelijkheid en eigen betalingen kunnen naar mijn mening prima samenvallen en wei degelijk tot consumptieafname leiden als de laatste worden ingezet op die momenten dat de burger ook echt een keuze kan maken. Wei of geen rontgenfoto als het medisch niet echt nodig is; wei
of geen verder bloedonderzoek als het medisch verantwoord is nog even af te wachten. Het gaat uiteindelijk niet aileen om verlaging van de collectieve lastendruk: het gaat ook om zinnig en zuinig gebruik van zorg. Pas dan kom je uit op kostenbeheersing, in de ware betekenis van het woord.
E 1-
d si
e: [
Behalve bovenstaand bezwaar - het verwarren van kostenbeheersing met het verlagen van de c LD zijn er andere zaken die kostenbeheersing in de zorg tot een hachelijke zaak maken. De bevolking vergrijst rap en ouderen doe nu eenmaal een groter beroep op zorg. Oat is onomkeerbaar. De technologische ontwikkelingen gaan hard en zullen vaak - mits sober gebruikt - een dure aanwinst blijken. Ook dat is onomkeerbaar. Maar bovenal lijdt de zorgsector aan de ziekte van Baumol. Die ongeneeslijke ziekte is reeds in 1953 door deze econoom beschreven: de groei van arbeidsproduktiviteit in dienstverlenende sectoren is gering. Zorg bieden kost vooral menskracht. De lonen stijgen mee met de economische groei en sterker dan de arbeidsproduktiviteit. Er zijn - ondanks (of dankzijl) technologische vernieuwingen - nauwelijks mogelijkheden voor produktiviteitsverbetering. Oat is de reden dat de zorgkosten volgens een vaste trend zullen blijven oplopen. Oat is volstrekt onomkeerbaar.
E
d
VI
di el n Oj
e<
PI aa
p< h< m
st Aile bovenstaande zaken hoeven geen reden tot wanhoop te geven. Kostenbeheersing - geen kostenverschuiving dus - is wei degelijk te bewerkstelligen, tot een zekere grens . Daarna is de citroen wegens demografische, technologische en Baumoliaanse redenen wei uitgeknepen.
d< m
be ra w stJ W•
Drie uitganspunten staan daarbij centraal. 1 . De sector moet qua verspillingen en doelmatigheid eerst worden opgeschud volgens het credo: 'eerst de sector een flink eind op or de, en dan pas de burger opnieuw belasten'. 2. De pakketopschoning moet geen ad-hoc-kostenverschuivingkarakter meer hebben. Het gaat om een volledige herbezinning wat we eigenlijk met zijn allen collectief will en be tal en. 3. Het verzekeringsstelsel alsmede wet- en regelgeving moet de amenhang en toegang in de zorg vergemakkelijken en de betaalbaarheid in stand houden. Het mag geen afwenteling van kosten stimuleren en zeker geen tweedeling aanscherpen.
vii
ge
th ge
alt is vo pl; pe ge op
sd de de
ver: uittieve ~ geneer-
van
1
LD-
:zorg verroter 1
::hnovaak jken. dt de :mgeecoiktiviZorg tijgen an de dank·elijks ering. vaste strekt
m tot 1 koswerk1e cille en
I
.eimaIS het de, en c-koset gaat ~enlijk
:t- en ang in arheid ng van deiing
S &_0 I I 1995
501 De sector Eerst de sector een end op orde, dan de burger. Het klinkt simpel. Maar het is juist de weg van de meeste weerstand. Eigen betalingen zijn zoveel simpeler in te voeren. Toch is het zinnig, logisch en verantwoord de 'moeilijke' weg eerst te k:iezen. Daar zijn argumenten voor te geven en cijfers. En die stroken niet met de zinsnede van de minister dat van maatregelen die de doelmatigheid moeten bevorderen in de periode tot en met I998 geen belangrijke financiele opbrengsten kunnen worden verwacht. Oat kan wei en in sommige sectoren zelfs zonder ingewikkelde nadere maatregeien. Soms moet je als overheid wei een duwtje willen geven. Op weike wijze valt er dan in de sector echt aan kostenbeheersing te doen? Enkele voorbeelden. Er is de afgekondigde prijzenwet aeneesmiddelen, die de prijzen in ons land 2 o procent moet veriagen en zo'n 700 miijoen echte besparing moet opieveren. Die wet moet er komen, maar elke beslissing op basis van die wet zal tot in iengte van jaren door een collectief van advocatenkantoren met bodemprocedures en andere juridische middelen worden aangevochten, al was het aileen maar omdat Europese verdragen en richtlijnen daar de mogelijkheden voor geven. Tegelijkertijd biijft iedere monopoliepositie in deze sector in stand, omdat er structured in deze sector van industrie, groothandei en apothekers niks verandert. Het is echt ee!l misverstand dat met een prijzenwet de kortingen, bonussen en marges die in deze sector voor het oprapen liggen, wei zullen verdwijnen. Ze worden wel iets lager, maar om de prijzen en marges echt structured aan te pakken is concurrentie en marktwerk:ing noodzakelijk. De huidige wet- en regelgeving beschermt echter monopolieposities. Doorgerekend is dat de aemiddelde korting die een apotheker op dit moment bedingt elf procent is. Bij een gerniddelde inkoop van ruim 2 miljoen is dat nog altijd ruim 2 2o.ooo gulden. Maal I 5oo apothekers is 330 miljoen. Exclusief een stimulans-regeling voor die apotheker om goedkc?ere rniddelen in plaats van dure af te leveren en exclusief een tientje per aflevering. Die kortingen en bonussen zullen zelfs stijgen zodra minder op merknaam (valium) en meer op stofnaam (diazepam) gaat worden voorgeschreven en afgeieverd, zoals (overigens terecht) in de planning zit. De kortingen voor apothekers op de in prijs goedkopere stofnaamprodukten zijn
namelijk gerniddeld twee a drie keer zo hoog als op specialite's (merkprodukten). Als je daarbij bedenkt dat de apotheker altijd de geldende lijstprijs declareert bij de verzekeraar, maar dat geen enkele apotheker netto tegen de lijstprijs inkoopt, hoef je dus echt geen sociaal-democratische bril op te hebben om te zien dat hier nog geld te halen valt voor je de burger opnieuw met eigen betalingen gaat aanslaan. De minister heeft op aandringen van de PvdA inmiddeis ook toegezegd met aanvullende maatregelen voor de apothekersbranche te komen als de prijzenwet er niet voor zorgt dat al die overmatige bonussen en kortingen uit het systeem zullen verdwijnen. Aanvullende maatregelen in I 996 wei te verstaan. Overigens kan de minister het zichzelf gemakkelijk maken. Een vee! scherpere verzekeraarsbudgettering als het gaat om geneesmiddelen (die immers van de AWBZ worden overgeheveld naar de Ziekenfondsen en particuliere verzekeraars) dan de minister nu voorstaat per 1-1-1996 zou ook wei eens wonderen kunnen doen. Dan immers krijgen verzekeraars ook belang de kosten voor het afleveren van medicijnen te drukken, iets waar ze nu financieel geen enkel belang bij hebben. Ook in de kunst- en hulpmiddelensector kan op die wijze (scherpe verzekeraarsbudgettering) veel worden bespaard, nog afgezien van het bestrijden van eventueel oneigenlijk gebruik van en fraude met Awaz -geld, waar de kranten voor de zomer zo vol van hebben gestaan. Kernpunt bij dat laatste blijft de vraag of een volksverzekering kan worden uitgevoerd door een instantie die direct of indirect commercieel belang heeft bij de uitvoering daarvan. Ik ben geneigd die vraag met nee te beantwoorden. Reserves Als het gaat om de verzekeraarssector heb ik grote twijfels over de noodzaak van somrnige opgebouwde reserves bij verzekeraars. Als buffer om risico te voorkomen zijn ze nodig. Maar de opgebouwde reserves staan niet in verhouding met het financiele risico dat men loopt. De Ziekenfondsraad heeft vastgestelddatindezFw enAWBZ zo'n 1,2 miljard aan reserves is opgebouwd. Ook elders in het systeem zijn (te) hoge reserves opgebouwd. Het zou toch op zijn minst zo moeten zijn dat iedereen weet hoe die reserves zijn opgebouwd en waarvoor ze (zullen) worden ingezet. Maar wat minder voorzichtig gesteld, lijkt het me wenselijk dat delen van
S &_0 II
1995
502 die reserves ingezet worden voor allerlei zorgvernieuwende initiatieven, die de zorg meer op maat bij de patient brengen. Ook zouden de reserves best een rol kunnen en mogen spelen bij het beoordelen van de jaarlijkse hoogte van de verzekeraarsbudgetten. In zijn algemeenheid zou het goed zijn vast te stellen welke criteria gehanteerd (moeten) worden bij opbouw van reserves in de ZFW. Ook Rinnooy Kan van het v No heeft zich onlangs in een interview kritisch over de opgebouwde reserves uitgelaten. Datzelfde v No heeft eind vorig jaar een lezenswaardig rapport gepubliceerd over ondoelmatigheden en verspillingen in de sector. Daarbij ging het onder andere over reallocatie van verpleegdagen in ziekenhuizen (iemand ligt op een duur ziekenhuisbed terwijl hij ook op een goedkoper verpleeghuisbed kan liggen of zelfs thuis verpleegd kan worden) (I miljard). Over het inefficiente voorraadbeheer en inkoopbeleid in ziekenhuizen (3oo miljoen) De uitbesteding van niet-kernactiviteiten door instellingen van zorg (centrale maaltijdverzorging bijvoorbeeld) (I So miljoen). Over onnodig en gedecentraliseerd laboratoriumonderzoek (2oo-4oo miljoen). Over wei voorgeschreven maar niet gebruikte medicijnen. (2oo miljoen) . Over het verlengen van de produktietijd in ziekenhuizen (I miljard). Het v No wordt gesteund door de praktijk. In het Maasland-Ziekenhuis Sittard-Geleen werd gedurende een jaar geregistreerd of patienten die een hersenberoerte had den gehad wei 'op het goede bed' terecht kwamen. Tevens gebeurde dat in Rotterdam . 2o procent lag onterecht te lang op een ziekenhuisbed. Een ziekenhuisbed kost ruim 7 so gulden: een bed in een verzorgingstehuis of thuis met thuiszorg doorberekend zo'n 2oo gulden minder. Stel nu eens dat je dit percentage toepast op heel Nederland. Het aantal geregistreerde verkeerde-bed-dagen stelt men op 2 o procent: Op 1. 2 6 1. I IS verpleegdagen zijn er dus 2 so. ooo onnodige verpleegdagen in algemene ziekenhuizen. Mits goed georganiseerd en verrekend in budgetten en verdiskonteerd in de verpleegprijs kan dit aanzienlijke besparingen opleveren. Het duidelijkste voorbeeld (en gestaafd bewijs) dat ondoelmatigheden en verspillingen in de zorg op korte termijn kunnen worden bestreden Ievert de Amsterdamse Ziektekostenverzekeraar ZA o. Uit haar jaarverslag over I 994 (!) wordt duidelijk
dat de kosten per verzekerde sinds I 990 met I 9 procent zijn gestegen, ten opzichte van een landelijke stijging van 2 3 procent. Voor ziekenhuisverpleging en specialistische hulp stegen de kosten bij ZAO met I8 procent ten opzichte van 24 procent landelijk. De kosten voor gebudgetterde A w B zverstrekkingen stegen bij ZAO met 23 procent tegen landelijk 3 3 procent. De farmaceutische hulp tens lotte gaf een kostenstijging te zien van I 7 procent, tegenover 2 8 procent landelijk. Het gaat hier om een grote verzekeraar met zeer hoge-risicopatienten. De resultaten brengen z A o -zorgverzekeringen tot de volgende conclusie: 'Burgers mogen niet belast worden met Eigen Bijdragen en Eigen risico's, voordat de gezondheidszorg zo efficient en dus goedkoop mogelijk georganiseerd is'. Als aan de ene kant het VNO eigen berekeningen maakt van de mogelijkheden voor echte kostenbeheersing en aan de andere kant een regionale verzekeraar die kostenbeheersing ook weet te bereiken, worden de woorden van de minister gelogenstraft dat nu nog geen belangrijke financiele opbrengsten te verwachten zijn. Op het moment van schrijven van dit artikel wordt dan ook gezocht naar werkelijk kostenbesparende maatregelen die een dee! van de drie miljard bezuinigingen kunnen dekken. Sleutelbegrippen daarbij zijn: kijk water in de praktijk al gebeurt en onderzoek of flexibiliteit in wet- en regelgeving noodzakelijk is om landelijk tot deze vormen van besparingen te komen. De pakketuitdunninB
De tot nu toe gevolgde lijn van pakketversobering betrof in feite !outer financieringsverschuivingen, die conform de afspraken de collectieve lasten weliswaar drukken, maar waarvan de zwaarte van de aanslag op de portomonnee van het individu vooralsnog hoger lijkt dan oorspronkelijk werd gedacht. In feite doen gei'soleerde discussies over financieringsverschuivingen geen recht aan de zo belangrijke keuze welke zorg in welk compartirnent wordt ondergebracht en waarom. De discussies rondom het al dan niet blijven vergoeden van de pil doen een fundamentele brede discussie over wat we met z'n allen belangrijk vinden om collectief te (blijven) verzekeren geen goed. Emotie wint het bij gelsoleerde discussies altijd van de ratio, al was het alleen maar omdat belangenorganisaties daar gretig op inspelen.
I
f
F
F
r
ci v
h b k e
h d z, n
"'
a:
it 0
p h VI
""
ec
e<
he bt tv
gt Et ha tu
A: fir ve
-
s&..o 11 1995
t '9 lelijrplen bij 1cent
De Kamer zal daarom moeten debatteren over een fundamentele herbezinning op het te vergoeden pakket. Daarbij is mijns inziens een systema-tiek denkbaar om over te gaan tot opschoning van het pakket waarbij niet de verstrekking zelf, maar de
fBZ-
indicatie versoedina.
!Cent hulp :promet lngen tusie: ~igen
tond~elijk VNO
1eden 1dere heer>rden . geen chten rtikel oespatiljard ippen 1rt en (eving nvan
'ering 1ngen, 11 weiran de voordacht. finan:o be:iment >lijven .entele mgrijk _keren Hscusomdat
het aepaste aebruik -
bepalend is voor
De wijze waarop de fysiotherapie gedeeltelijk uit het pakket geschrapt is (chronische patienten houden aile vergoedingen, mensen die van fysiotherapie afhankelijk zijn houden hun vergoeding), duidt er op dat dit kan. Nu al krijgen mensen vanwege de budgetteringsproblematiek in ziekenhuizen een gemdiceerde behandeling niet, zoals bijvoorbeeld bij taxol (een ll}iddel tegen eierstokkanker). Bij schaarste aan middelen horen kabinet en parlement uitspraken te doen over beschikbaarheid bij gelijke indicatie. Het scheiden van onnodige en onnuttige zorg aan de ene kant en noodzakelijke zorg aan de andere kant - en op deze manier de wijze van verzekeren invullen - doet recht aan het credo: het geld volgt de zorg. Op deze wijze zouden verzekeraars kunnen komen tot het aanbieden van een aepaste zorspolis. warmeer iemand zo'n polis heeft afgesloten heeft hij recht op zorg volgens vastgestelde richtlijnen en protocollen, zodat ook de behandelend arts niet als 'scherprechter' hoeft op te treden. De 'eisende' patient kan zich zo niet per definitie beroepen op het recht op de verstrekking. De tijd lijkt rijp om voor curatieve of preventieve zorg de inhoudelijke opschoning te verkiezen hoven de verstrekkingsgewijze . Aileen op die wijze wordt juist de persoonlijke lastendruk voor hen die echt van de zorg afhankelijk zijn, niet onnodig opgeschroefd. En kunnen mensen die best iets bij kunnen betalen die zorg krijgen waar ze blijkbaar behoefte aan hebben, maar die medisch gezien niet echt nodig is. Hier ligt de directe relatie tussen het verminderen van de pakketomvang en de eigen betalingen om de consumptie af te remmen. Die twee zaken zijn tot op heden vee! te weinig gecombineerd.
teerde kosten uit het tweede compartiment zullen proberen af te wentelen op de A waz, waar ze immers geen risico voor hoeven te dragen. Daarnaast doemt nog een ander probleem op. Nu onder andere de medicijnen overgeheveld worden van A waz naar ZFW en particuliere verzekeringen zullen met name de particuliere premies flink stijgen (alleen de ZF-premies worden door het kabinet vastgesteld). Niemand kan tot nu toe duidelijk maken waarom de premies nu zo fors zullen stijgen (percentages van 2o procent worden genoemd) terwijl in 1992 toen geneesmiddelen en hulpmiddelen van ZFW en particuliere verzekeringen door Simons naar de A waz werden overgeheveld de premies niet konden dalen. In het algemeen zijn de financiele consequenties van verschuivingen door de nieuwe compartimentering tot op heden onduidelijk en onzeker. Ook over de zogenaamde convergentie heb ik grote twijfels. Het naar elkaar toegroeien van de wijze van premieheffing tot nu toe heeft het karakter van het toegroeien van Ziekenfondsmodel naar particuliermodel. Meer genominaliseerde premies doemen op. Dat is weliswaar convergentie, maar wei een richting op. Als wij echte convergentie willen op het gebied van premieheffing client niet alleen de z F-sector verder genominaliseerd te worden, maar ook de particuliere sector met inkomensafhankelijke premies te gaan werken. Daarvoor is ongetwijfeld wetgeving nodig en die komt zoals gezegd (voorlopig) niet. Een ander zorgelijk punt geldt de zogenaamde bandbreedte (hoeveel premie mag je aan iemand die een hoog gezondheidsrisico heeft meer vragen dan aan iemand met een laag risico?) en de acceptatieplicht (moet je iedereen verplicht een polis aanbieden?). De kernvraag is of een vrijwillige dus niet wettelijke basis de garantie biedt dat er 'een verplichte verzekering van een pakket noodzakelijke zorg voor aile burgers komt, ongeacht hun huidige verzekeringswijze, tegen premies die steeds meer naar elkaar toegroeien'. Op al deze vragen is door het kabinet nog geen helder antwoord gegeven.
Verzekerinasstelsel en conversentie
Een verzekeringsstelsel moet de toegang en samenhang in zorg stimuleren. De zo strikte scheiding tussen de A waz en de ZFW houdt een risico in. Aangezien de A waz toch een soort open-eindfinanciering blijft houden, bestaat het gevaar dat verzekeraars hun vanaf 1998 scherp gebudget-
Orwell-scenario?
Bovenstaande zaken betreffen primair de verantwoordelijkheid van het ministerie van vws en de zorgsector. Het gei:soleerd voeren van de 'volksgezondheidsdiscussie' is echter even onwenselijk als gevaarlijk.
S &._0 II
Grote veranderingen in de sociale zekerheid zijn aanstaande. Zo verdwijnt binnenkort de ziektewet en zal het bedrijfsleven geheel opdraaien voor de kosten van het ziekteverzuim. Bedrijven sluiten nu al en masse contracten met ARBO-diensten om hun ziekteverzuim terug te dringen. Tevens worden er op grote schaal collectieve verzekeringen voor hun werknemers bij zorgverzekeraars afgesloten. tegen veelal goedkopere premies. Met beide initiatieven is niks mis, zolang het gelijkheidsbeginsel van toegankelijkheid en de vrije artsenkeuze maar gehandhaafd blijft. En dat dreigt flink uit de hand te gaan lop en. ARB o -diensten stellen alles in het werk een zieke zo snel mogelijk 'behandeld' te krijgen . Een aantal ziektekostenverzekeraars speelt daarop in door 'wachtlijst-omzeilende' initiatieven te ontplooien. Zo adverteert Geove op de voorpagina's van dagbladen met de slogan 'wat wachtlijsten? Niet voor mij, want ik ben verzekerd bij Geove'. Eigen medische diensten met een eigen extramurale en intramurale service (lees: ziekenhuisbehandelingen) worden ingekocht. Oat daarmee ten eerste de vrije-artsenkeuze onder behoorlijke druk komt ('gaat U maar even naar onze 'eigen' huisarts') is evident . Ten tweede het gevaar dat hiermee mensen die werken voorrang krijgen hoven mensen die niet werken. Natuurlijk heeft het grote voordelen om mensen weer snel weer aan het werk te hebben: individueel, sociaal en maatschappelijk, al was het aileen maar vanwege het betaalbaar houden van de sociale zekerheid . Maar als werklozen, chronisch zieken, ouderen en jongeren daarvoor moeten 'betalen' met een lagere plek op de wachtlijst of een behandeling elders ontstaat een onaanvaardbaar
1995
Georae Orwell-scenario: 'All animals are equal, but some animals are more equal than other animals'. Als de overheid hier de markt de vrije hand laat, is een tweedeling in termen van toegankelijkheid van zorg onornkeerbaar. De gevolgen zijn onvoorspelbaar, maar zeker oncontroleerbaar en op termijn onbeheersbaar. In reactie daarop zouden de gevolgen van ziekte in een sociaal systeem, in een nieuwe wet, moeten worden verzekerd. Deze 'grote convergentie' is tot op heden in politiek Den Haag nauwelijks een issue. De twee afzonderlijke ministeries vertonen geen fusiegedrag in deze. Bedrijven, ARBO -diensten en verzekeraars des te meer . Ingehaald worden door de markt is geen probleem, mits die markt de solidariteit gegarandeerd kan handhaven. Oat kan ze niet en de vraag is zelfs of ze dat vanuit marktgericht denken wei moet willen. Het is daarom hoog tijd om in Den Haag de voor- en nadelen van een sociaal systeem in deze te analyseren en de haalbaarheid en wenselijkheid daarvan snel in kaart te brengen. Indien Den Haag de 'grote convergentie' teveel op zijn beloop laat, zitten we naar rnijn voile overtuiging binnen enkele jaren met genoemde ongewenste effecten van de scheiding tussen sociale zekerheidsstelsel en ziektekostenstelsel. Het gevaar van de bezuiniging van drie rniljard is dat alle energie de komende drie jaar wordt opgeslokt door discussies over het hoe en waarom van die bezuinigingen. Maar wil je in de volgende kabinetsperiode die ongewenste effecten de baas worden, dan moeten ze nu al op de politieke en maatschappelijke agenda.
1 l f c
E f s
d lt z S•
p d b
v ir
b Zt
z v;
rr
ho h1 do bt r~
V( V(
or
0
m
Of ge ar:
S &_0 I I 1995
, but )ther vrije !gan)lgen rbaar zoueem, kerd. :n in twee edrag !raars rkt is gega~n de ~nken
g de eze te •kheid teveel . voile •em de tussen telsel. jard is wordt I aarom gende e baas !keen
Van e en pluriforme levensloop naar een pluriforme sociale zekerheid
De huidige sociale zekerlagen van de bevolking. Er heid rust op demografische ontstond een standaardleen economische uitgangsvensloop, die het gezinslepunten die stammen uit de ven in drie hoofdfasen vernaoorlogse periode. De deelt - jeugd, opvoeding vraag is of het stelsel nog en de lege-nestfase - en wel correspondeert met de _ waarin volwassen mannen Ievens die het behoort te en vrouwen eigen econobeschermen. Nederland is mische functies hebben. flink veranderd sinds de Tot in de jaren zestig was dagen van Vadertje Drees. de gangbare levenswandel Er zouden met name twee als volgt: men verlaat het FLEUR THOMESE fundamenten op wankelen ouderlijk huis voor een Als universitair docente verbonden aan de staan: het stabiele gezin en huwelijk, dat al snel geVakaroep Socioloaie en Sociale Gerontoloaie, de stabiele loopbaan. De volgd wordt door de Vrije Universiteit Amsterdam Ievens van mensen zijn aangeboorte van een aantal zienlijk complexer en wiskinderen. Het gezinsleven selvalliger geworden na de verandert pas weer als de kinderen op hun beurt het ouderlijk huis verlaten periode van circa 195o tot 197 5, toen de aanstaande vergrijzingsgolf opgroeide onder de zorgen van voor een huwelijk, waarna het oudere echtpaar bijbuitengewoon rustige en gelijksoortige ouders. een blijft tot een van heiden overlijdt en de ander Wat vaak met individualisering wordt aangeduid is nog een aantal jaren alleen leeft. Deze standaardlein feite toegenomen pluriformiteit 1 : mensen zijn in vensloop heeft dus een klein aantalleefvormen die belangrijke opzichten minder op elkaar gaan lijken, gekoppeld zijn aan specifieke levensfasen. Naast de zodat afwijkingen steeds meer tot de regel behoren. verdeling naar levensfase is er ook een sexe-verdeZowel in het gezin als op de arbeidsmarkt is de ling. Volwassen mannen produceren als kostwinvariatie in leef- en arbeidsvormen enorm toegenoners vooral (betaald) en vrouwen reproduceren men. Dit impliceert meer variatie in de levensloop: (onbetaald), als kostbereidsters vooral. het aantal trajecten en overgangen die mensen in De inrichting van arbeidsbestel en verzorgingshun Ieven kunnen meemaken is groter dan enkele staat in die tijd bouwt voort op de standaardlevensdecennia geleden. In dit artikel wil ik nagaan welke loop . Lonen werden gezinslonen, afgestemd op betekenis dit heeft voor bijstand en werkloosheids- mannelijke werknemers die een vrouw en kinderen regelingen. Eerst schets ik echter de standaardlete onderhouden hadden. De opvoeding was een vensloop die ten grondslag heeft gelegen aan de belangrijke taak van de echtgenote, wier beroep verzorgingsstaat en de veranderi>~gen die deze heeft van huisvrouw in de jaren vijftig tot een 24-uurs- en ondergaan. levenstaak werd. Arbeidscontracten waren in principe ook voor het Ieven, dat wil zeggen de periode De standaardlevensloop van volwassenheid. In de ouderdom trok de man De meeste regelingen uit het huidige systeem stamzich terug van de arbeidsmarkt ten gunste van de men uit de naoorlogse jaren. Die periode kent een volgende generatie kostwinners. 2 opvallende stabiliteit in gezin en arbeid. Het kernDe sexe-verdeling komt terug in het onderscheid tussen werknemersverzekeringen, die begezin, bijeengehouden door de zachte en sterke arm en van moeder-de-vrouw, vestigde zich in aile doeld zijn om derving van inkomsten (uit arbeid) te
S &_0 I I 1995
so6 compenseren, en sociale voorzieningen en verzekeringen die veelal dienen om de afwezigheid van enig inkomen op te vangen. Vrijwel altijd waren werknemersverzekeringen uitkeringen aan kostwinners.3 De werknemersverzekeringen keren een percentage van het loon uit, meestal voor kortere tijd. Werkloosheid en ziekte gaan immers snel over, althans in het Nederland van na de oorlog. De uitkeringen ontlenen hun legitimiteit aan het feit dat werknemers er zelf voor betalen. Sociale voorzieningen voorzien daarentegen in een (theoretische) minimumbehoefte en worden betaald uit de collectieve middelen. Ze zijn bestemd voor mensen die op geen andere wijze in hun onderhoud kunnen voorzien of, in het geval van ouderen, hoeven te voorzien.4 Dat betrof meestal huishoudens zonder kostwinner, met name gescheiden en verweduwde vrouwen. Weduwenuitkeringen lopen door tot het 65e jaar. Alleenstaande moeders van jonge kinderen waren tot voor kort ontslagen van sollicitatieplicht, en de meesten bleven ten minste in de bijstand tot een volgende gezinsfase zich aandiende, in de vorm van uitvliegende kinderen of een nieuwe partner. De A ow is een basisvoorziening voor alle ouderen. Voor mensen die zelf geen pensioenvoorzieningen hebben, opnieuw vooral (verweduwde) vrouwen, is de AOW het enige inkomen. Met de toegenomen levensverwachting bestrijkt die voorziening al gauw een periode van vijftien tot twintig jaar. Gezins- en arbeidszekerheid maakten dit systeem werkbaar. Het steunde op twee belangrijke pijlers. De problemen en probleemgroeperingen waren ten eerste duidelijk identificeerbaar: weduwen, arbeidsongeschikten en werklozen . Hun aanspraken waren ten tweede beperkt: de meeste mannen hadden het grootste deel van hun produktieve periode werk, de meeste vrouwen hadden tot op hogere leeftijd een man met een inkomen . Daardoor bleefhet volume van voorzieningen beperkt.
De laatste jaren is echter steeds meer het besef gerezen dat de naoorlogse decennia een historisch unieke peri ode zijn, juist op het punt van deze stabiliteit. Met name uit gezinsonderzoek komt naar voren dat nooit eerder het Ieven van zo veel mensen zo gelijkmatig is verlopen.5 Het is te verwachten dat dit ook nooit meer terugkomt. De periode van standaardisering, die in de jaren zestig een hoogtepunt bereikte, werd direct gevolgd door een periode van de-standaardisering. Ook op het macroniveau van arbeidscarrieres of uittreding blijkt sprake van toenemende verscheidenheid. Niet de standaardisering van mensenlevens, maar de pluriformiteit ervan is de normale situatie. Voorheen de hoeksteen Een terrein waar de pluriforrniteit bij uitstek is toegenomen is het gezinsleven of, in jargon, de huishoudens en leefvormen. Onder invloed van de sexuele revolutie van de jaren zestig en de daarop volgende feministische golf zou de spreekwoordelijke hoeksteen van de samenleving zijn geworden tot een soort doe-het-zelf cement. Iedereen metselt daarmee zijn eigen huis en haard. De feitelijke veranderingen zijn waarschijnlijk minder drastisch en gaan terug op een vee! breder complex van achtergronden. 6 Desalniettemin zeggen de standaardgezinsfasen steeds minder over de realiteit van vee) mensenlevens. Er is meer varia tie in leefvormen, en niet iedereen doorloopt de varianten in dezelfde sam ens telling of volgorde. De variatie is gedeeltelijk gegroeid door bewuste keuzen: paren gingen ongehuwd of zelfs helemaal niet samenwonen. Woongemeenschappen zijn eveneens doelbewust samengesteld, tegenwoordig ook als alternatieve woonvorm voor oudercn. Daarnaast zijn er twee varianten op het kerngezin die vaak niet voortkomen uit een wens van de betrokkenen: alleenwonenden en het eenoudergezin. Alleenwonenden zijn meestal jongeren, ge-
r
f
c u v
t
p S<
a:
1v
d n ~
h rr
H
g• eJ
le V<
P. van den Akker, P. Cuyvers en C . de Hoog, 1992. "Gezin en overheid: de mythe van.de individualisering', in: Gezin, 4: 141 - 156 . 2. De invoering van de A ow in 1 9 57 was onder meer bedoeld tegen afhankelijheid van oudere ouders ten opzichte van hun k:inderen, die een 'eigen' gezin hadden. Oak bedoelde de maatregel kansen op de arbeidsmarkt te vergroten voor mensen die aan het begin van hun arbeids- en gezinsloopbaan stonden. 3· Jet Bussemaker 1994. Sekse, individu1.
aliserin9 en verzorainosstaat. Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam. 4· Overigens staat tegenover de A owuitkering wei dat men afziet van het recht op arbeid. 5· Bijvoorbeeld Th. L. van Leeuwen 1989. Nieuwe patronen in de !evensloop. Pp. 48-63 in Relatievormen in Nederland: Resultaten van een surveyonderzoek. 's-Gravenhage: Nederlands lnterdisciplinair Demografisch lnstituut. Manuela du Bois-Reymond en Jenny de Jong Gierveld 1993. Volwassen worden.
Generaties toen en nu: transities in de Ievens loop. Boeknummer Mens en Maatschappij. Jan Baars, 1991. Het regi-
me van de klok. Over de chronologisering van de modeme levensloop. Amsterdams Socioloaisch Tijdschr!ft, 18: 100·120. 6. H.A:M.Jansen 1992. Hoeanderszijn
'andere leefvormen'? Grondslagen voor een rationeel beleid ten aanzien van de verscheidenheid in primaire relatievormen, Gezin, 4: 2 2o·2J4·
·besef )risch stabi1 naar en sen \c hten levan logteeriotacro. spra' stanlrifor-
is toet huisan de laarop >orde~orden
~etselt
te versch en lchterardgeIJ1 veel 1en,en :zelfde Jewus; hele·Jappen •tegen. oudet kern:van de tdergein, ge-
s&..o 11 1995
scheiden mannen of weduwen. Een klein gedeelte betreft niet-samenwonende partners. Bij eenoudergezinnen staat meestal een vrouw aan het hoofd. 7 T ussen 19 6 o en 19 89 is het aandeel van eenpersoonshuishoudens verdubbeld, van ruim 1o procent naar 28 procent van de Nederlandse huishoudens. Vanaf 197 1 neemt ook het aandeel van eenoudergezinnen flink toe, tot bijna 1o procent. Deze toename heeft het echtpaar met kinderen gestaag teruggedrongen als standaardleefvorm. Logischerwijs kan deze variatie in leefvormen op drie manieren inwerken op de standaardlevensloop: de varianten worden ingevoegd in het bestaande standaard-levensloop-traject, er ontstaan nieuwe trajecten of de opeenvolging van leefvormen is niet meer te herleiden tot bepaalde trajecten. De meningen hierover lopen uiteen. Peter Cuyvers, in een PvdA-studie 8 , meent dat de meeste varianten naadloos zijn ingevoegd binnen de standaardgezinsfasen. Vol gens hem neemt het gezin met kinderen nog steeds een centrale plaats in. Aileen de manier waarop men daartoe komt of daarmee ophoudt is niet meer voorspelbaar. Door uitstel van het eerste kind, vergrijzing en toename van echtscheidingen leven meer mensen langere tijd zonder kinderen in huis, en soms ook zonder partner c.q. tweede ouder. Daarnaast maakt echtscheiding en hertrouw steeds meer families tot een amalgaam van stief-, half- en bijna-verwanten. Hoewel dus de timing en betekenis van de fasen is veranderd, aldus Cuyvers, is het wezen van de standaardlevensloop, als richtlijn voor gezinsvorming, niet veranderd. Ook Kronjee meent dat zich geen wezenlijke verandering he eft voorgedaan. 9 Volgens hem zijn de standaardgezinsfasen niet veranderd, maar is de aandacht in de loop der tijd verschoven . Hij traceert de belangstelling voor achtereenvolgens alternatieve woonvormen, eenoudergezinnen en (oudere) alleenwonenden tot de verschillende levensfasen van de naoorlogse geboortengolf, die volgens hem door zijn omvang en luidruchtigheid
tot op hoge leeftijd de statistieken en de beeldvorming domineert. Een recent CBS-rapport suggereert daarentegen dat een aantal nieuwe trajecten is opgekomen naast de standaardlevensloop. 1 ° Kinderen verlaten nog maar zelden het ouderlijk huis om direct te trouwen. Sommigen gaan studeren, anderen gaan ongehuwd samenwonen. De eerste groep vertrekt wat later en wijkt ook in andere levensfasen sterker af van het standaardpatroon, bijvoorbeeld doordat men geen, oflater kinderen krijgt, of doordat beide partners (al dan niet gehuwd) buitenshuis werken. Van Leeuwen reconstrueerde op basis van een survey-onderzoek uit 198 7 verschillende trajecten voor zelfstandig wonende vrouwen die nu tussen 35 en 45 jaar oud zijn. 11 Voor bijna de helft is het traject niet standaard, hetzij doordat ze nooit trouwen, hetzij doordat ze maar korte tijd deel uitma. ken van een kerngezin. Liefbroer en De Jong Gierveld vergeleken de leefvormen v66r het dertigste levensjaar bij mensen die 3o werden tussen 1933 en 199!.12 De afgebeelde figuur bevestigt dat er sprake is van standaardisering en later destandaardisering van de levensloop. Van de mensen die zijn geboren voor 194 2 volgde een overgrote meerderheid de (semi)standaardovergangen. Van de mensen die in 1961 zijn geboren deed slechts een minderheid dit nog. Ook nam de diversiteit in huwelijksleeftijd en leeftijd bij geboorte van het eerste kind voor de onderzochte cohorten toe. Mensen zijn dus meer van elkaar gaan verschillen in het moment waarop ze de overgang naar huwelijk, respectievelijk ouderschap, maken. Ook op latere leeftijd is er meer beweging gekomen in de standaardgezinsfasen. Liefbroer onderzocht veranderingen in leefvorm tussen het 45e en 6 5e levensjaar voor mensen die 45 werden tussen 1947 en 1972. 1 3 In opeenvolgende cohorten neemt het aantal veranderingen toe. Het gerniddelde aan-
le Ievens
-let regitlogise-
ders zijn voor 'van de 1tievor-
ren
7. cBS 1994· Bevol.ina en huishoudens nu en in de toekomst. Voorburg/Heerlen: CBS. 8. Peter Cuyvers, 1994· Moderne
aezinnen, '!! het cifscheid van de standaardlevensloop. Amsterdam: PvdA (PvdAverkenningen 1994). 9. G. Kronjee 19 9 2. De dubbele werkelijkheid van het gezin. Gezin, 4: 157- 169. 10. CBS 1994, a.w. 11. L. Th. van Leeuwen 1989, a.w. 1 2. Aart Liefbroer en Jenny DeJong
Gierveld, 1993. 'Veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid'. Pp. 17- 35 in; M. Du Bois-Reymond en J. DeJong Gierveld, a. w. 13. AartLiefbroer 1995. Verschuivingen in huishoudensposities van ouderen: Een vergelijking van cohorten geboren tussen 190 3 en 19 3 7. In Werkgroep Sociologie-Gerontologie, Sociale netwerken van ouderen. Amsterdam: SISWO .
S &_0 I I
1995
5o8 Patronen van uit huis saan, relatievarmms en kinderen kr'}Btn 1n procenten voor het dertioste levensjaar 100
8o
-
l>o
Uit huistongehuwd .amen wonen Uit huis+ongehuwd .arnenwonèn, huwelijk
Huwelijk, willekeurig gevolg -
Uithuis
-
Uit huis, huwelijk, eerste kind
c::J Uit huis, huwelijk g I<
lo
b h
d 0
.; ! N
"'
"'
:::
'::
N
-...! .. "'
.;
"" N
.; ,..
.;
.;
"'
...':!
N N
tal veranderingen liep op van o.83 tot r.o8 voor vrouwen, wat een toename is van 30 procent, en van o.6o tot o.8J, dus met bijna 40 procent, voor mannen. Het percentage mensen dat in deze levensfase geen enkele verandering meemaakte daalde van 40 procent naar 25 procent. Het gaat hier gedeeltelijk om kinderen die het ouderlijk huis verlaten. Daarnaast is het verlies van de partner door echtscheiding of overlijden een belangrijke verandering. Empirisch gesproken zijn de standaardgezinsfasen dus geen standaard meer. Veel mensen volgen trajecten die afwijken van de standaard, in timing, volgorde van overgangen of de leefvorm waar men in terecht komt. Het zijn niet altijd dramatische afwijkingen. Ze zijn soms wel moeilijk voorspelbaar - en juist dat tast de essentie van de standaardlevensloop, het standaard-karakter, aan. Er is een toename van categorieën die relevant zijn voor sociale zekerheid, met name verschillende typen alleenwonenden (jongeren, gescheidenen, wedu-
N
.;
...
't
!
"'
.; !
u
vc
ge bi
wen) en eenoudergezinnen. Daarbij is het plaatsen van mensen in passende categorieën niet alleen moeilijker geworden, maar heeft het ook aan betekenis verloren doordat het gezinsleven, in ieder geval voor een aanzienlijke minderheid, zeer veranderlijk is geworden. Veranderde arbeidspatronen
Het verdwijnen van de levenslange loopbaan als standaard staat sterk in de belangstelling, nu er sprake lijkt te zijn van toegenomen arbeidsonzckerheid. Ook hier loont het om niet alleen tussen categorieën, dus door mensenlevens heen, te kijken, maar ook over de levensloop. De arbeidsloopbaan is immers bij uitstek een kwestie die zich in de tijd uitstrekt. Oe vraag is nu of er inderdaad meer varianten van werk en werkloosheid zijn gekomen, en hoe die varianten zich tot elkaar verhouden in de tijd. Door de opkomst van deeltijdarbeid en de toename van tijdelijke contracten zijn steeds meer mensen op andere wijze te werk gesteld dan in een
T. en
G
14
P;u IS OE
16. IJ .
em1 M~
18.
'De Eco
19S 19.
van
S &_0 I I 1995
10nen
ron en,
ion en, lnd r'onen ~onen,
Yonen,
)nd
lg
[nd
lnd
laatsen •aileen 'I beteieder veran-
1an als nu er :idsontussen te kijlsloop.zich in erdaad id zijn ar ver':le toe'; meer , in een
voltijdbaan voor onbepaalde tijd. Part-time contracten maak:ten in I 979 bijna I 7 procent uit van de totale werkgelegenheid. In I 990 was dat ruim 3 3 procent. Het aandeel van vrouwen in het deeltijdwerk daalde in die periode van ruim 76 procent naar ruim 70 procent.'4 Er is dus een toenemend aantal mann en dat korter werkt. In I 9 8 3 was 6 procent van de werkgelegenheid tijdelijk werk. Van voltijdwerk was bijna 4 procent tijdelijk, van deeltijdwerk ruim I 3 procent. In I 989 was bijna 9 procent van aile banen tijdelijk: ruim 5 procent van de voltijdbanen en I 3 procent van de deeltijdbanen.'5 Er is in die zes jaar dus anderhalfkeer zo veel tijdelijk werk gekomen. Tussen I985 en I99I nam de gemiddelde arbeidsduur af ~et 2 jaar, van 9 naar 7 jaar. Het percentage banen van een jaar of korter steeg van I3 procent naar 24 procent' 6 . Recent onderzoek laat zien dat deze groei waarschijnlijk structured is. '7 Een belangrijk deel van de 'flexibele werkgelegenheid' betreft banen op of onder het minimumloon.'8 Gesteld dat de meeste mensen maar een baan hebben, moet ook de gedeeltelijke werkloosheid zijn gegroeid. Eigen berekeningen bevestigen dit. In onderstaande tabel staan de werkloosheidsuitkeringen aan geheel en gedeeltelijk werklozen voor de periode I 970- I 986, alsmede het percentage gedeeltelijk werklozen van aile werklozen in het betreffende jaar. '9 Tabel. VollediB en aedeeltelijk werklozen tussen 1970 en 1986 (aantallen x 1000)2°
Geheel werklozen
16,8
67,1
Gedeeltelijk werklozen
0,3
o,S
2, 2
6,7
6,9
,2
2,6
3.9
4,6
82,5 166,3
140
% Gedeeltelijk werkklozen
I
,8
I
14. Employment Outlook 1991.
Paris: 1 5.
OECD.
Employment Outlook 199 3. Paris:
OECO.
16. idem . 17. L.W.M. Delsen 1995. A9'pica/ employment: an international perspective.
Maastricht: Rijksuniversiteit Limburg. 18. ZieookE. Wierdaenj. Sap, '994· 'De onderste baan is een deeltijdbaan', Economisch-Statistische Berichten, 26 juni '994· 19. In 19 8 7 veranderde de registratie van werklozen, waardoor de cijfers
Het deel van de werklozen dat een gedeeltelijke uitkering ontvangt is gestegen, ongeacht fluctuaties in het totale werkloosheidscijfer. Dit is een aanwijzing dat de opkomst van deeltijdwerk samengaat met een toename van gedeeltelijke werkloosheid. 2 ' Een derde verschijnsel op de arbeidsmarkt dat de standaardlevensloop aantast betreft de in- en uitstroom. De leeftijden waarop iemand begint en ophoudt met werken zijn aanmerkelijk verschoven. Veel jongeren studeren Ianger door. De uittrede uit de arbeidsmarkt is juist vervroegd: grofweg de helft van de mensen hoven 55 jaar heeft het arbeidsproces verlaten via v u T of andere regelingen. 2 2 Er zijn nog weinig gegevens over de manier waarop deze processen doorwerken in de levensloop. De vraag is of de Ievens van bepaalde mensen stelselmatig in een nieuwe richting worden gestuurd. Een toename van tijdelijk werk zou moeten leiden tot een toename van veranderingen in arbeidsstatus: tijdelijk werk impliceert immers dat men vak:er banen krijgt en verliest. Waarschijnlijk betreft dat vooral jongeren en/ of vrouwen in verschiilende vormen van dienstverlening. Mogelijk zijn mensen ook om andere redenen dan tijdelijke contracten 'flexibeler' geworden. De sneile verbreiding van een modeterm als job hoppina geeft aan dat, althans in de hogere functies, frequente verandering van werkkring zeer wei in het post-industriele bestaan past. Tussen I983 en I990 was er inderdaad een toename in baanveranderingen. In I983 nam bijna 6 procent van de werknemers een andere baan, in I99o was dat meer dan I4 procent. 2 3 Dit cijfer daalde echter weer na I99o, en de onderzoekers schrijven het toe aan de conjunctuur. Er zijn gegevens over een langere termijn nodig om over conjunturele veranderingen heen te kijken.
drastisch veranderden. Overigens blijft het aandeel van gedeeltelijk werklozen ook dan stijgen. 20. Bron: Statistischjaarboek 1980, 1993. Den Haag/Voorburg: sou/ CBS. 2 1. Uiteraard moet deze voorstelling van zaken op basis van de voorliggende gegevens een veronderstelling blijven. Als de gedachtengang steekhoudend is zou eveneens moeten blijken dat de kortdurende uitkeringen zijn toegenom~n als gevolg van stijgende frictie werkloosheid. Het zal echter niet eenvoudig zijn dit mechanisme te onder-
scheiden van zowel de toename van langdurige werkloosheid als de conjuncturele fluctuaties in de werkloosheidsduur. 2 2. Zie bijvoorbeeld J. Baars, K. Knipscheer en E. Breebaart 1992. The Impact '![Social and Economic Politics
on Older People in the Netherlands. National Report, Older People in Europe. Amsterdam/Brussel: Vrije Universiteit/ Commission of European Communities. 2 3.
Trendrapport aanbod van arbeid 199 3 .
Den Haag:
OSA.
S &_0 II 1995
510 Die gegevens zijn te vinden in cohortstudies uit Duitsland, Engeland en Zweden. Een belangrijke gedachte hierin is dat er een nieuwe klassestructuur ontstond met de overgang naar een post-industriele economie en de ontwikkeling van de welvaartsstaat. De studies gaan in op arbeidsmobiliteit in geboortecohorten tussen circa 1925 en 1955. 2 4 Hoewel sociale stijging of daling niet aile soorten verandering omvat die relevant zijn voor de onderhavige vraag, geven de onderzoeksresultaten wei een indruk van veranderingen in de arbeidsloopbaan. Zo blijkt dat jongere cohorten mobieler op de arbeidsmarkt zijn dan oudere cohorten op vergelijkbare leeftijden. Tevens constateren verschillende onderzoekers twee belangrijke veranderingen in de structuur van de arbeidsloopbaan. Ten eerste is het onderwijssysteem steeds belangrijker geworden in het verdelen van arbeid en arbeidsstatus, ten koste van praktische ervaring en afkomst: opklimmen van de postkamer naar de directiezetel is steeds onwaarschijnlijker geworden. Wei kan de postjongen in de avonduren een academische titel behalen. Hierdoor ontstaan nieuwe patronen in de levensloop, die minder door afkomst of klasse en meer door de gevolgde opleiding worden bepaald. 26 AI vroeg in de loopbaan komt men in een bepaalde beroepsgroep terecht om daarbinnen eventueel te stijgen, vaak met behulp van voortgezette scholing. Een uitzondering vormen de typische 'post-industriele' beroepen in laaggeschoolde dienstverlening: gezinsverzorgsters, stadswachten, pizza-bezorgers en dergelijke. Het gaat dan om de banen die eerder al aan de orde kwamen als deeltijd- en tijdelijk werk. Dit type werk is zeer onstabiel en geeft weinig perspectief op stabilisering of verbetering. Vooral vrouwen komen vaak hierin terecht. 2 6 Ook vee! jongeren die niet (tijdig) aan de geschoolde kant van de arbeidsmarkt beginnen zullen er belanden. De kans op langdurige werkloosheid neemt toe naarmate men op jongere leeftijd minder ofminder lang werkt. 2 7
24. Hans-Peter Blossfeld 199 2. 'Birth cohorts and their opportunities in the Federal Republic of Germany'. Pp. 97138 in: H.A. Becker (Ed), Dynamics if Cohort and Generations Research. Amsterdam: Thesis Publishers. Michael Tahlin '993· 'Class inequality and postindustrial employment in Sweden', Pp. So-1 o8 in: G0sta Esping-Andersen (Ed), Changing Classes. Strat!flcation and Mobility in Post-industrial Societies.
Er lijkt dus sprake van twee uiteenlopende trajecten in de arbeidsloopbaan: een 'scholingstraject', waarin men zich door diploma's toegang verschaft tot bepaalde beroepsgroepen en de loopbaan met opklimmen en doorstuderen vervolgt, en een 'huppelparcours' 2 8 , waar men al dan niet gedwongen of gestimuleerd rond het minimumniveau blijft hangen met laaggeschoold werk van zeer diverse aard, omvang en frequentie. Het onderwijs is in deze trajecten dus de grote verdeler, in nauwe verbondenheid met de tijd. Mensen die te langzaam, te weinig of te specialistisch zijn gediplomeerd komen moeilijk in het scholingstraject. Hoe Ianger men er buiten is des te moeilijker wordt een entree, doordat diploma's verouderen en nadere scholing veelal achterwege blijft of te laat wordt gevolgd. De alternatieven zijn langdurige werkloosheid of een traject van huppelbaantjes. Laaggeschoolde (migranten-)jongeren, herintredende vrouwen en/ of reeds langdurig werklozen zijn de groeperingen die hierop het meest blijken te zijn aangewezen. Toeaenomen pluriformiteit en sociale zekerheid
Deze sociologische omzwerving langs de !evensloop begon bij de vraag of toegenomen pluriforrniteit in de levensloop de bestaande sociale zekerheid aantast. Allereerst komen dan de veranderingen zelf naar voren. Elke vorm van wisselvalligheid is moeilijk te verwerken door een systeem dat rust op een hoge mate van stabiliteit. Iemand die verschillende keren per jaar aanklopt voor steun is een ongewenst element dat de administratie belast, evenals degene die er niet in slaagt spoorloos uit het systeem te verdwijnen. Zo is het voor een bijstandsontvanger uitermate onverstandig om kortdurend of deeltijdwerk te doen, aangezien het in het slechtste geval meer kost dan oplevert. 29 Mensen die zich desondanks werkend handhaven worden ook steeds lastiger. Het bijhouden van aile inkomsten en wisselingen is vaak een ingewikkelde en soms onuit-
London: Sage. Jonathan Gershuny 1993. Post-industrial career structures in Britain. Pp. 136- 170 in EspingAndersen. 25. Zie ook Geert de Vries 1993 . Het pedagogisch regiem. Amsterdam: Meulenhoff. 26. Gershuny 1993, a.w. 2 7. Jeroen Berkien 199 2. Dynamiek op de arbeiclsmarkt. Den Haag: Nederlands lnterdisciplinair Demografisch Instituut.
28. Hilda Verwey-Jonker gebruiktde term 'huppelbaantjes' voor het werk van vrouwen die weliswaar betaald wer· ken, maar niet economisch zelfstandig zijn. • 2 9. Bijvoorbeeld door kosten van kinderopvang, tekort aan tijd om goedkoop boodschappen te doen of wegvallen van inkomensafhankelijke voordelen.
k ~
L g d tc
b a: tJ
w
P'
zi h< m
ee ar is ri< va st< no do de
AJ mt
ado ka1 na;
de sor: ont dui dra of' laat zijn
S &_0 II
1995
511 tjecten ' waar.aft tot :1 met 1 'huptgen of ft hane aard, ~ grote 1e tijd. ecialis,t schodes te 1loma's !rwege 'en zijn 1Uppeltgeren, tgdurig bp het
d levensiformicerheid en zelf s moeiop een ullende 1ewenst ,degene te vertvanger .eeltijdre geval ch des. steeds en wisi onuittiktde werk tald weritandig
1
m
r goedwegval oorde-
voerbare zaak. En het innen van premies bij de werkgever is een hele toer naarmate de juridische creativiteit in flexibele arbeidsrelaties groeit.Zo ook zal de uitvoering van sociale voorzieningen ernstige problemen ondervinden. We hebben reeds voorvertoningen meegemaakt met de bijstand. Het identificeren van huishoudensvormen wordt technisch en ethisch steeds moeilijker. De vraag is steeds meer of het zin heeft, als de partner kort na zijn ontdekking toch verdwijnt, of als de betrokken persoon zijn of haar leefsituatie nauwelijks kan definieren. Er moeten grote bedragen zijn gemoeid met het verwerken en controleren van al die veelvormigheid, op aile niveaus van het systeem. Die kosten zijn nu n_og onzichtbaar in de bureaucratische machinerie die, zoals bekend, astronomische geldsommen aan het zicht kan onttrekken. Fundamentele problemen? Meer specifieke gevolgen wil ik beredeneren voor werkloosheidsuitkeringen en bijstand, als prototypen van werknemersverzekeringen en sociale voorzieningen. Drie ideaaltypische situaties zijn denkbaar: 1 • er zijn nieuwe, identificeerbare en meer of minder beperkte, probleemcategorieen ontstaan in een overigens stabiele ordening van gezins- en arbeidslevens; 2 . de ordening in arbeid en gezin zelf is zodanig instabiel geworden dat probleemcategorieen niet goed zijn te identificeren en de omvang van problemen zich aan de waarneming vanuit het stelsel onttrekt; 3. aile verandering ten spijt zijn het nog steeds dezelfde categorieen die een beroep doen op bijstand of werkloosheidsregelingen, al kan de omvang van die groeperingen danig fluctueren. Aileen in het tweede geval hebben we te maken met een fundamenteel probleem, omdat er niet adequaat op de werkelijke problemen en behoeften kan worden ingegaan. Er moet dan gezocht worden naar beter passende voorzieningen. In de andere gevallen kan het huidige systeem, met enige aanpassing en/ of volumebeheersing, nog lange tijd mee. De eerste situatie is in het geZ111sleven te zien in de opkomst van eenoudergezinnen en, volgens sommigen, ook in de fase van verlengde jeugd. Hier ontstaat echter meteen onzekerheid, omdat niet duidelijk is of het wisselvallige woon- en relatiegedrag van jongeren duidt op een 'nieuwe' levensfase of op een geheel nieuw levenslooptraject. In het laatste geval kan ook de tweede situatie van kracht zijn. Dan hebben we te maken met de voorboden
van een nog onbekende ordening, die om een ander type sociale zekerheid vraagt. Hetzelfde geldt voor vee! (gescheiden) alleenstaanden, achter wier burgerlijke staat een scala aan leefvormen schuilgaat. Mogelijk hebben we hier vooral te maken met een praktisch vraagstuk van identificatie. Leeftijd en leefvorm zijn niet meer vanzelfsprekend verbonden met elkaar en met de behoeften die iemand heeft aan sociale voorzieningen. Bovendien is de leefvorm vaak moeilijk te bepalen. Identificatieproblemen worden gedeeltelijk opgevangen door het individualiseren van uitkeringen. Door mensen vervolgens zelf te Iaten aantonen dat zij recht hebben op bovenindividuele bijstand komt het probleem van moeilijk classificeerbare huishoudens op een plaats waar het makkelijker valt te verhelpen. Als uitzonderingen echter steeds meer tot de regel gaan behoren is de ordening zelf in het geding. Dit onderscheid is van belang, omdat met name de bijstand sterk door de bestaande orde wordt gelegitimeerd. Vooral bij alleenstaande ouders kan die legitimatie onder druk komen te staan: wanneer is een bepaalde leefvorm in een overigens pluriforme levensloop nog te beschouwen als een uitzonderlijke (nood-)situatie die zelfs de arbeidsplicht overstijgt? Minder academisch gesteld hangt deze vraag hoven de hoofden van alleenstaande moeders met bijstand in de Verenigde Staten, waar een Democratische president suggereerde dat de gemeenschap niet vanzelfsprekend hoeft te betalen voor andermans vrije keuzen, zelfs als die keuzen tot armoede leiden. Wie die redenering niet wil volgen moet met andere argumenten komen om te verdedigen dat een overheid die af wil van een kostwinnersmodel het kerngezin blijft subsidieren door als een stiefvader de verlaten echtgenote van brood te voorzien. Mogelijk moet de legitimatie gezocht worden bij het kind. Net als kinderopvang geeft bijstand (of extra kinderbijslag) voor kinderen van minvermogende ouders uitdrukking aan het collectieve belang in de volgende generatie, terwijl de pluriformiteit in leefvormen gehandhaafd kan blijven. De arbeidsmarktpositie van de alleenstaande ouders kan vervolgens ter discussie worden gesteld met die van anderen die eveneens gehinderd zijn in hun mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, omdat zij niet kunnen werken of omdat er geen vraag naar hen is. Bijstand blijft dan een algemene, individuele basisvoorziening. Wanneer weer aan vasthouden dat alleenstaand ouderschap een zijtak is van de nog even stevige
s&.o 111995
512 boom die de standaardlevensloop is, dus blijven uitgaan van de eerste situatie, dan hebben we vooral te maken met een beheersingsprobleem: een substantiele minderheid van de Nederlandse huishoudens wordt geleid door alleenstaande vrouwen en/ of moeders die langdurig op bijstand zijn aangewezen. Het is niet aannemelijk dat het beroep op bijstand vanuit deze groepering zal afnemen.3° Bij nieuwe generaties rnigranten, waar de vrouwen mondiger zijn, is eerder een toename van alleenstaand ouderschap te verwachten. Die toename wordt waarschijnlijk zelfs gestimuleerd door de mogelijkheid om los van de partner een inkomen uit de bijstand te krijgen. De vraag dringt zich vervolgens op ofbijstand dan niet gaat fungeren als een basisinkomen voor alleenstaande ouders. Aldus is opnieuw de legitimiteit in het geding. In de arbeidsloopbaan onderscheidde ik een scholingstraject en een huppelparcours. Als we het scholingstraject volgen is gedeeltelijk sprake van nieuwe categorieen in een stabiele ordening, dus de eerste situatie. Hier zijn identificeerbare risico's, die fluctueren met de kwaliteit van onze economie. Scholing is daarin cruciaal. In zekere zin hebben opleidingen en cursussen de rol die vroeger werd vervuld door afkomst en oudejongens-connecties: ze geven toegang tot bepaalde beroepen en bieden, rnits juist benut, garantie op een succesvolle loopbaan. Hoe minder toegankelijk het hoger onderwijs wordt, des te exclusiever zijn die kansen. Daarom zal het belang van (markt)gerichte bij- of omscholing eerder toe- dan afnemen. De inzet van de overheid kan op dit punt worden vergroot, om te zorgen dat de kansen op (goed) werk niet opstapelen bij een kleine groep mensen die jong genoeg de juiste diploma's behaalden. Voortdurende bemoeienis met de beroeps- en bedrijfseducatie voor volwassenen biedt ook zicht op de vraag naar arbeid. Dit helpt weer bij de inrichting van algemene (beroeps )opleidingen. Een mogelijkheid is het stimuleren van werkgevers om scholing te bieden aan werknemers met een zwakke arbeidsmarktpositie. Zij worden nu vaak overgeslagen als er cursussen worden uitgedeeld, terwijl ze nog niet zwak genoeg
zijn voor arbeidsbureau of Sociale Dienst. Hierdoor nemen de kansen op nieuw, beter en/ of stabieler werk voor deze groeperingen toe. Het ondervangt niet de frictiewerkloosheid, die op een meer flexibele arbeidsmarkt ongetwijfeld toeneemt. Als was het een post-industriele variant van de seizoensarbeid Ievert het tijdelijk werk aldus een nieuwe, maar op zichzelf hanteerbare categorie werklozen op. De vraag is aileen of werkgevers geen onevenredig voordeel hebben van de situatie. Vooral in sectoren waar de vraag naar arbeid sterk fluctueert kan de werkgever door handig gebruik van tijdelijke contracten zijn leegloopkosten op de collectieve rekening schrijven. 31 Maar juist tijdelijk werk biedt in- en doorstroommogelijkheden voor mensen die anders wellicht in de marge van de arbeidsmarkt blijven. Werkgevers durven ook meer risico te nemen met tijdelijke krachten. Dit is van belang voor groeperingen die doorgaans weinig hartelijk worden ontvangen, zoals migranten, herintreedsters, oudere werknemers, langdurig werklozen en/ of gedeeltelijk arbeidsongeschikten. Eerder dan het tijdelijk werk aan banden te leggen zou daarom gezocht moeten worden naar een manier om het in te zetten ten gunste van de werkgelegenheid. Dit kan bijvoorbeeld door externe en interne flexibiliteit aan elkaar te koppelen en tegenover tijdelijke contracten een bepaalde mate van interne functiewisseling te vragen, zodat ten minste sommigen verzekerd blijven van werk. De ontwikkeling van detachering binnen de uitzendbranche biedt ook goede perspectieven. Arbeidskrachten worden (relatief) vast aangesteld bij uitzendbureaus, die hen flexibel inzetten bij andere organisaties. Bij jongeren zijn problemen vooral te verwachten in het huppelparcours. Zolang verlengde scholing zorgt dat de arbeidsmarkt goed functioneert voor schoolverlaters zullen bijstand en werkloosheidsregelingen geen of zelfs gunstige gevolgen ondervinden. Anders is dat wanneer jongeren na hun opleiding(en) niet snel genoeg werk vinden dat perspectieven biedt. Juist in deze levensfase worden de kansen verdeeld: sommigen gaan - in wisselende leefvormen en al dan niet bijverdienend met studiefinanciering richting scholingstraject,
r
l (
}j
v
k
S•
u
a.
h
Zl
st
Ia
d st ru
V(
he
V(
30. Ali de Regt I 994. Geld en aezin. Over .financit1e en emotionele relaties tussen aezinsleden. Meppel/ Amsterdam: Boom.
Evert van Imhoff, Nico Keilman en Suzanne Wolf 1990. Huishoudens en uitkerinaen in de 2 I e eeuw. Den Haag:
Nederlands Interdisciplinair Demogra fisch Instituut . 3 1. B.M.S. van Praag en J.A. Ka.nps, In de intemationale competitie legt de N ederlandse werknemer het af; NRC Handelsblad, 25 april 1995, P·9·
vr
er
b~
~rdoor
1bieler rvangt r flexi,ls was 'ensarieuwe, klozen nevenoral in ;tueert ijdelijbctieve k biedt ~en die smarkt Hco te ,b e lang •rtelijk ttreed,klozen lerdan laarom t het in id. Dit aexibidelijke unctietmigen ing van dt ook vorden :lie hen I
rwach~ schooneert rkloos·volgen 1ren na ~en dat e wortWisse.1 endr.raject,
S &_0 I I 1995
anderen houden zich enkele jaren onduidelijk op bij het huppelparcours. Voor tijdelijke of gedeeltelijke aanvulling op hun inkomsten wenden zij zich vaak tot de bijstand of, als zij kunnen, de werkloosheidsregelingen. Een deel van hen blijft waar zij begonnen. Zij zijn de voorlopers in een nieuw levenslooptraject op de arbeidsmarkt. Dit traject vertoont veel trekken van een ordeloze orde die zich aan de collectieve zorg onttrekt: hier handhaven mensen zich op ondoorzichtige wijze met behulp van uitkeringen, kleine baantjes en tal van informele voorzieningen, vaak in onduidelijk gezinsverband. Bezien vanuit het scholingstraject hebben we mogelijk te maken met een sociale onderklasse die is uitgesloten van opwaartsemobiliteit. Gesteld dat deze onderklasse inderdaad valt te identificeren, bijvoorbeeld op basis van scholingskenmerken, dan zou de eerste situatie van kracht zijn. Het is dan echter een zeer moeilijk hanteerbare categorie . Nieuw ten opzichte van de traditionele marge van de arbeidsmarkt is daarbij dat het gaat om een volwaardige beroepsgroep die meegroeit met de economie.P Oat wil zeggen dat een moeilijk te bepalen segment van de beroepsbevolking structureel afhankelijk is van collectieve voorzieningen. Het principiele onderscheid tussen bijstand en werkloosheidsregelingen is voor deze groep feitelijk nihil. Het hangt af van arbeidsmarktfactoren (contractduur, werkloosheidsduur) in welke regeling iemand valt. Van tijdelijke overbrugging is nauwelijks sprake wanneer de afhankelijkheid van uitkeringen het karakter van een leefpatroon krijgt. In dit nieuwe levenslooptraject kunnen twee soorten problemen ontstaan. Ten eerste wordt de uitkering een soort basisinkomen. Net als bij alleenstaande ouders is de vraag of de uitkeringen hiervoor zijn bedoeld Met name de bijstand is in zijn huidige werking niet geschikt voor het ondersteunen van mensen op de arbeidsmarkt, omdat het laag betaald werken afremt. Afdracht van (bij-)verdiensten leidt er toe dat men de overstap van bijstand naar arbeidsinkomen alleen maakt als het nieuwe inkomen aanmerkelijk ooven bijstandsniveau ligt. Oat is juist in het huppelparcours zelden het geval. Vergroten van het verschil door verlagen van de bijstandsuitkering vergroot de armoede zonder dat het een oplossing biedt voor dit principiele vraagstuk. Oat ligt namelijk in de overgang van het ene systeem, sociale zekerheid, naar het andere, betaalde arbeid. Vergroten van de mogelijkheden
van bijstandsontvangers op de arbeidsmarkt biedt daarom een beter en voor de bijstandsontvanger eervoller uitweg. Diverse varianten van werk met behoud van uitkering worden al uitgeprobeerd. Voor mensen met vaak wisselende werkkring kan daarbij op basis van gemiddelden jaarlijks of halfjaarlijks een overbruggingsbedrag worden vastgesteld, dat na afloop van de periode wordt afgerekend en eventueel bijgesteld. Deze werkwijze is onder meer bekend van de energiebedrijven en de huursubsidies. Stimuleren van werkgelegenheid en van arbeidsparticipatie kan ook op andere manieren, zoals recente initiatieven in het creeren van arbeidsplaatsen en stimuleren van participatie Iaten zien. In de Verenigde Staten experimenteert men inmiddels met het steunen van bijstandsmoeders op de arbeidsmarkt: in ruil voor twee jaar gratis kinderopvang en andere vormen van intensieve steun worden de vrouwen gedwongen een arbeidsinkomen te verwerven. Waar voldoende werk is of wordt gecreeerd is zo'n stevige aanpak wellicht precies het extra zetje dat nodig was. Waar onvoldoende werkgelegenheid is hebben we te maken met een eigentijdse foltertechniek. Het verzekerinssprincipe
Een evenredige verdeling van kansen op werk is ook van belang in verband met het tweede probleem: jongeren die hun loopbaan beginnen in het huppelparcours hebben een vergrote kans op langdurige werkloosheid, doordat ze te weinig werkervaring opdoen om hun carriere in stabielere banen te leiden. Werkloosheid zal dus niet meer iedereen gelijkelijk treffen, zoals is verondersteld in de standaardlevensloop (behoudens verschillen naar bedrijfstak en/ of sociale klasse), maar cumuleert over de tijd. Hierdoor verliezen werkloosheidsregelingen een belangrijke basis. Een werknemersverzekering is, als alle verzekeringen, immers gebaseerd op een evenredige verdeling van risico's. Anders raakt de verhouding tussen premies en uitkeringen uit balans. Ook buiten het huppelparcours staat het verzekeringsprincipe onder druk. Steeds minder mensen werken de volle periode waar werknemersverzekeringen op zijn gebaseerd. Naarmate de premies stijgen zal het rechtvaardigheidsgevoel van degenen die ze betalen scherper worden afgebakend. Het is niet denkbeeldig dat de segmentering van lasten, die zich nu ontwikkelt ten aanzien van ziekteverzuim en arbeidsongeschikt-
3 2. Zie ook Esping-Andersen, a.w.
S &_0 II 1995
heid, vervolgens overslaat op werkloosheidsregelingen. In arbeidsmarktsectoren met vee! tijdelijk en deeltijdwerk, zoals dienstverlening en horeca, zouden de werkloosheidspremies dan hoger worden ten gunste van de premies in meer stabiele sectoren. Dit verhoogt echter de loonkosten in sectoren waar de werkgelegenheid juist zeer sterk afhangt van die kosten. Uniforme premies zijn d;rarom per saldo gunstiger voor de collectieve lasten, doordat meer mensen er aan kunnen bijdragen. Dan client tegelijk wei te voorkomen dat werkloosheid bij bepaalde groepen cumuleert: voortdurende circulatie van werkgelegenheid is minimaal noodzakelijk om het verzekeringsprincipe te handhaven. Naar een pluriforme sociale zekerheid? Onder de noemer van individualisering gaan ingrij pende demografische en economische processen van toenemende pluriformiteit schuil. Ik heb in het voorafgaande getracht na te gaan of en hoe die processen doorwerken in de werking van bijstand en werkloosheidsregelingen. Een geruststellende conclusie kan luiden dat de gevolgen beperkt zijn, althans in hun aard. Naast volumebeheersing zal de voornaamste verandering in de sociale zekerheid zijn om creatief in te spelen op de veelvormigheid die voor de verschillende loketten verschijnt. Toch treden er een paar verontrustende moeilijkheden op in het systeem. Die moeilijkheden ontstaan doordat enkele nieuwe gebruikersgroepen en vraagtypen zich aandienen. Met name alleenstaande ouders, mogelijk ook andere (gescheiden) alleenstaanden, en mensen in het huppelparcours zijn nieuw, doordat hun vraag om financiele steun voorwaardelijk en niet aanvullend is als we hun (arbeids)inkomen in levensloopperspectief zien. Oat maakt een bijstands- of werkloosheidsuitkering tot een basisinkomen, zonder dat daar een politieke keu~ voor is gemaakt. Bovendien is dit pseudo-basisinkomen niet voor iedereen beschikbaar en is het duur, door de vele overbodige con troles van degenen die het ontvangen. Het verstoort een wankel evenwicht dat nu bestaat tussen enerzijds sociale zekerheid die financieel en moreel rust op levenslang voltijdwerk voor kostwinners en anderzijds de noodzaak om te erkennen dat die situatie niet meer, en zeker niet vanzelf, haalbaar is wanneer werkgelegenheid niet meer vanzelf meegroeit met de economie. Dit is het duidelijkst in het huppelparcours. Hier
komt de vraag voort uit onvoorspelbaarheid en wisselvalligheid. Die vraag kent vaak lange en gecom pliceerde uitkeringstrajecten, doordat men werkloos blijft of doordat de behoefte aan tijdelijke overbruggingen permanent is. Daarbij ontstaat het risico van een onderklasse waarbinnen het steeds moeilijker wordt om de juiste mensen op de juiste marrier te helpen, terwijl een bijstandsuitkering zonder gelijktijdige stimulering van arbeidsparticipatie er zelfs toe kan leiden dat men permanent werkloos raakt. Zo'n 'neveneffect' is zeer ondermijnend voor een systeem dat beoogt sociale gelijkheid te bevorderen. Als we met Esping-Andersen en de zijnen aannemen dat de huppelbaantjes waar men in deze klasse doorgaans op is aangewezen een belangrijke bron van (nieuwe) werkgelegenheid zijn, dan moeten we accepteren dat tijdelijke en gedeeltelijke werkloosheid structured worden. Een onderklasse is in die zin niet te vermijden. Wei is het mogelijk om die onderklasse in beweging te houden, dat wil zeggen te voorkomen dat het de bestemming van enkelen wordt om de onzekerheid van allen te dragen. Oat kan door belemmeringen voor lager betaald werk zo vee! mogelijk weg te nemen, zonder dat de mensen die geen werk hebben daar voor moeten betalen. Naast het bestrijden moet ook het verdelen van werkloosheid een beleidsdoel worden. De problematische consequenties voor de sociale zekerheid lijken zich aldus te concentreren bij twee nieuwe categorieen: alleenstaande ouders voor wat betreft het functioneren van de bijstand en mensen in het huppelparcours voor wat betreft het functioneren van bijstand en werkloosheidsregelingen. Hoewel het gaat om twee verschillende processen van pluriformering, brengt hun combinatie ecn derde vraagstuk aan het Iicht. Het onderscheid tussen sociale voorzieningen en collectieve verzekeringen wordt bij beide groeperingen namelijk onhoudbaar. Ten eerste is het onderscheid er feitelijk niet meer, aangenomen dat we te maken hebben met een basisinkomen dat op min of meer toevallige gronden uit de ene of de andere bron komt. Ten tweede versterkt juist het verschil tussen verzekering en sociale voorziening de ongelijkheid tussen mensen in meer en minder stabiele loopbanen. Net als vrouwen vroegeT door hun marginale positie op de arbeidsmarkt geen rechten opbouwden voor de meer comfortabele werknemersverzekeringen en daardoor tot in de sociale zekerheid hun achterstand handhaafden, zo dreigen alleenstaande
I l
I c
d r
k t• to e
S1
:n wisecomwerk: overet risisteeds : juiste kering •artici'lanent :mdergelijkdersen \s waar 'en een ~nheid
ljke en brden. ~. Wel ~gte
het de .erheid ring en Neg te k hebtrijden d een . sociaren bij ouders !and en •eft het gelinle probinatie ·scheid verzelmelijk r feiten heber toekomt. :n ver:id tusbanen. e posiuwden :rzeke:id hun .taande
s&.o 11 1995
ouders en degenen in het huppelparcours ook (of nog steeds) hun achterstand te verdubbelen doordat zij niet in staat zijn de rechten op te bouwen die het anderen mogelijk maakt om werkloosheid of (vervroegde) uittreding met genoegen in plaats van grote vrees tegemoet te zien. Deze verdubbeling wordt emstiger naarmate het verzekeringsprincipe meer verbreid en meer ge'individualiseerd raakt. Met name wanneer de gedachten uitgaan naar een ministelsel duiken individuele of (quasi-)collectieve verzekeringen op als een gunstig altematief. De vrijheid die gei:mpliceerd is in het zelf kunnen kiezen e~ opbouwen van zekerheden rust echter op de rnisvatting dat kansen op werk gelijk verdeeld zijn in alle levenslopen. We zagt;n dat dit niet het geval is, omdat de kans op werkloosheid curnuleert bij degenen die zich te lang buiten de arbeidsmarkt ophouden . Paradoxaal genoeg leidt grotere pluriformiteit in levenslopen er dus toe dat de tijd belangrijker wordt bij de verdeling van kansen. In tegenstelling tot de algemene opvatting is de tijd niet genadig. De kaarten worden later geschud dan ooit, maar nog steeds vroeger dan men zelfbeseft. Een algemeen basisinkomen, gedeeltelijk of volledig, lijkt een oplossing doordat het alle ruimte biedt aan deeltijdwerk of (ander) laag betaald werk. Het risico van een onderklasse van mensen die niet of nauwelijks een arbeidsinkomen hebben en die daardoor uitgesloten zijn van gunstiger sociale regelingen blijft ook dan bestaan, tenzij het basisinkomen vergezeld gaat van een volksverzekering tegen inkomensderving. Aangenomen dat zo'n totalitair systeem niet op het verlanglijstje staat ligt een oplossing eerder op de arbeidsmarkt. De instrumenten die bedoeld zijn voor sociale gelijkheid
dreigen in hun tegendeel te verkeren nu de arbeidsmarkt kansen op werk anders verdeelt dan vroeger, terwijl de sociale zekerheidsregelingen nog steeds zijn gebaseerd op voiledige arbeidsparticipatie (van kostwinners). W anneer we het verband tussen arbeid en inkomen willen handhaven - en daar is veel voor te zeggen zolang er nog werk te doen is dan hangt sociale ongelijkheid ook af van de kansen op werk. Een eerlijke verdeling van werk is de meest toegankelijke weg naar een eerlijke verdeling van welvaart. Sociale zekerheid betekent dan niet aileen dat een periode van behoeftigheid of inkomensderving wordt overbrugd, maar ook dat zulke periodes in een mensenleven beperkt blijven naar hun aantal en duur. Naast financiele hulp vergt dat stimuleren van werkgelegenheid en arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen in alle leeftijden. Het huishoudloon is er nooit gekomen na de eerste breuk in de standaardlevensloop. Een actief arbeidsmarktbeleid doet echter meer: hoewel scholing cruciaal blijft zal vooral de laaggeschoolde dienstverlening sterk groeien. Daardoor wordt reproduktieve arbeid niet aileen direct betaald, maar ook losgemaakt van de gezinssituatie. Er is geen echtgenote meer nodig voor een warme maaltijd of een schoon huis. En bij een goed circulerende werkgelegenheid kan een vrouw nog eens wat anders doen voor haar brood dan manlief zijn sokken stoppen. Aileen als iedereen gelijkelijk deelneemt aan het arbeidsproces, of althans een evenredige bijdrage kan leveren, is een systeem te handhaven dat streeft naar een evenredige inkomensverdeling. Mogelijk krijgt dan ook iedereen een kans om voor zichzelf te zorgen.
s&..o ' ' 1995
DeAowvoor een n1euwe generatie De geboortegolf na de mum . Gelijkstelling van bevrijding leidt er, vanaf AOw-pensioenen aan 2o I 1, toe dat het aantal65sociale minima vond plaats in het midden van de jaren plussers sterk stijgt. Het W. DREES zestig. Voor twee gehuwaantal mensen in de 'actieDud-minister van Verkeer en Waterstaat; den werd destijds gedacht ve' leeftijd ( 15 - 65 jaar), oud-voorzitter Commissie FinancierinB aan zeventig procent van die premieplichtig zijn OudedaasvoorzieninB (Commissie-Drees) voor de Algemene Ouderhet minimumloon. Voor domswet, is vermoedelijk een ongehuwde aan zeventig procent daarvan, dus vrij stabiel. De vergrijzing/ ontgroening van de bevolking betekent dat de Aow negenenveertig procent van het minimumloon. pensioenen relatief omlaag moe ten 6f de Aow pre- Later zijn deze verhoudingen verhoogd. mie omhoog . De vergrijzing leidt, naast de toename van Het regeerakkoord van I 994 bevat de medede- Aow- pensioenen, tot hogere medische kosten . ling dat 'in de loop van deze kabinetsperiode Bejaarden gebruiken meer dan ingezetenen gemidgrondig wordt nagedacht over de vereisten waar- deld, zeker de 8o-plussers, die relatief extra sterk aan ons sociaal stelsel op de langere termijn zal in aantal zullen toenemen. moeten voldoen ... Het kabinet zal ervoor zorgdraWerk gen dat ten tijde van de begrotingsvoorbereiding Er zijn enkele redenen om verhoging van de 1997 de hieraan verbonden werkzaamheden zullen zijn afgerond... Uitgangspunt hierbij is dat de algemene leeftijd waarop men met pensioen gaat AOW, als basispensioen, ook op langere termijn te overwegen: I . De verlichting van fysieke arbeid dankzij blijft gewaarborgd.' allerlei machines; De wiG I I. De verbetering van de gezondheidstoestand; De Aow-premie is een percentage - nu 14,55 I I I . De langduriger deelname aan onderwijs van het inkomen in de eerste belastbare schijf, nu waardoor men korter op de arbeidsmarkt vertoeft. ruim j 44.ooo . Ontwijking van de voile premieplicht, door een dee] van inkomen te verzwijgen, loont. Het Aow-pensioen is onafhankelijk van fei- De leeftijd ZOU bijvoorbeeld in 200 I met een jaar kunnen worden verhoogd, zowel voor recht telijk betaalde premies. De totale druk van belastingen en premies is op AOw-pensioen, als op andere pensioenen. hoog. Het regeerakkoord streeft naar 'een lagere Anderzijds kunnen de regelingen die vervroegd uitdruk van belastingen en premies . Daarbij wordt treden bevorderen vervallen. voorrang gegeven aan 'wiG-verkleining', dat wil In de brochure van de Tweede-Kamerfractie van de PvdA 'De AOW van overmorgen; vast en zeggen vermindering van de (werkgevers en werknemers) premies die over loon worden geheven, en zeker' wordt als argument tegen verhoging van van de inkomstenbelasting. De grootste oppositie- die leeftijdsgrens gewezen op de 'grote verschillen partij denkt in dezelfde richting. in de lichamelijke belasting van beroepen'. Die Anderzijds willen de vier grote partijen een worden echter ondervangen door lagere leeftijdsAow-pensioen handhaven dat, bij volledige op- grenzen voor 'aanvullende' pensioenen in zulke bedrijfstakken, denk ook aan functioneelleeftijdsbouw van rechten, voldoende is om - normaliter van rond te komen, dus gelijk aan het sociale mini- ontslag. Het contra-argument dat 'een verschil
-
S &_D I I 1995
zal ontstaan tussen een groep die zich een vervroegde pensionering financieel kan veroorloven' en anderen is onjuist. Wie zich financieel vee! kan veroorloven heeft gewoonlijk leuk werk en blijft graag doorgaan Huishoudens
g van aan
I plaats e jaren 1ehuw, redacht 'nt van Voor zevenn, dus mloon. 1e van costen. gemid·a sterk
fan ~n
de gaat
dankzij estand; :lerwijs kt ver-
et een r recht oenen. :gd uit:fractie vast en ng van :chillen t'. Die eftijds1 zulke eftijds·erschil
Minister Suurhoff maakte in de oorspronkelijke AOW onderscheid naar huishouden: gehuwd, ongehuwd. Een ongehuwde kreeg een vijfde meer dan een gehuwde. Oat verschil was bescheiden. Het begrip 'huwelijk' was een betrouwbaar criterium. In de jaren zestig is het verschil verdubbeld tot twee vijfden. Later is het begrip 'huwelijk' vervangen door gezamenlijk _huishouden'. Calculerende bejaarden kregen zo een kans tot het verkrijgen van meer inkomen. 'Geeft het besef dat er meer geld binnenkomt als men niet samenwoont vee! mensen het gevoel "een dief in eigen por:tomennee te zijn" als zij zich als economische eenheid Iaten registreren ... in een grootschalige samenleving kan de overheid niet daadwerkelijk controleren hoe mensen samenleven . ' 1 Dit geldt in hoge mate als bejaarden buiten Nederland gaan wonen. Controle op een al of niet gezamenlijk huishouden botst met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Een premie op het gescheiden huishouden botst voorts met de, uit overweging van energiebesparing en grondgebrek, gewenste rem op daling van het aantal mensen per huis. Een verzekering behoort uit te keren 16s van datgene wat de verzekerde zelfbeslist. Het zou goed zijn als aile bejaarden in 2 o I I gelijke rechten zouden hebben. KoppelinB aan welvaart
Suurhoffheeft voorgesteld om de Ao w-pensioenen te koppelen aan wijziging in lonen, afgesproken in collectieve arbeidscontracten. Deze 'welvaartsvastheid' zou ook dienen te gelden voor de grens van premieplichtig inkomen. In het advies van de s E R over een algemene ouderdomsverzekering was dit verdedigd. Het zou geen economische problemen opleveren, niet !Liden tot een ander percentage van de AOw-premie. 'Wisselt het ouderdomspensioen met de algemene welvaart dan wordt ... aan de bejaarden een aanspraak gegeven
op een vrijwel constant dee! van het nationale inkomen.' W el zou wijziging van het, relatieve, aantal bejaarden gevolgen hebben voor de premie. Er zijn later politici opgestaan die denken dat zo'n koppeling kostbaar is. 2 W elvaartsvastheid werd na I 9 57 populair. De algemene burgerlijke pensioenwet werd gewijzigd zodat ambtelijke pensioenen werden verhoogd, of verlaagd, indien er salariswijziging van algemeen karakter plaats zou vinden. Niet indien een groep ambtenaren in verband met wijzigingen van zwaarte van hun werk meer of minder zouden gaan verdienen. Een trendmatige oorzaak van stijging van het gemiddelde inkomen is een verschuiving , in de beroepsbevolking, van functies waarvoor weinig opleiding nodig is maar meer gekwalificeerde arbeid, zoals van advocaten en belastingconsulenten. Dit leidt er toe, dat het premieplichtig inkomen jaarlijks met circa een procent meer stijgt dan overeenkomt met cAo-lonen. Dit wordt het 'incidentele loon' genoemd. Premie wordt er wei over geheven (behalve hoven de grens van premieplichtig inkomen) hetgeen enige tegendruk geeft ten opzichte van de premiestijging ·die nodig is bij relatieve vergrijzing. Vier standpunten
De Partij van de Arbeid heeft de laatste jaren vier standpunten ingenomen over de koppeling. Het program voor de Tweede-Kamerverkiezingen in I 989 bepleitte koppeling 'aan de ... regelingslonen in de markt- en collectieve sector'. Minister De Vries kwam tijdens het vorige kabinet (Lubbers Kok) echter met de Wet Koppeling met Afwijkingsmogelijkheid. Stijging van het aantal inactieven zou de mogelijkheid geven om naar beneden afte wijken van de 'cAo'-koppeling. Dit voorstel werd door de PvdA gesteund. Het regeerakkoord-Kok gaat uit van een gemiddeld genomen halve koppeling in de jaren I 996I 998 ', waarbij met 'koppeling' gedoeld is op koppeling aan CAO-lonen. De eerder genoemde brochure van de fractie stelt zich op een vierde, maximalistisch, standpunt, namelijk koppeling aan CA o -lonen plus incidentele loonstijging.
1. A. Huitzing, 'Annoede in de zorgzame samenleving', s&..o, december 1990, blz. 344.2. Vgl. mijn ' Koppeling? Ja natuurlljkl' in hetzelfde s&..o·
nummer .
s&..o ' ' 1995
II
Loopt zeker vast Het maximalistische standpunt is bedoeld voor de toekomst, zeg voorshands verkend tot 2035, waarin ook al de forse vergrijzing - met gevolgen voor Aow en medische zorg - moet worden opgevangen. De brochure stelt dat de kosten van de Aow ruwweg een derde hoger zullen worden dan met de gewone CAo-koppeling. . Het betrekken van de incidentele loonstijging in de indexering botst met de tot nu toe in Sociaal Economische Raad en parlement gehuldigde opvattingen over 'welvaartsvastheid'. Die betroffen namelijk de verandering in positie van de ambtenaren en andere werknemers in beroepen waaruit Aow'ers afkomstig waren, niet de toename van bepaalde groepen met superieure inkomens. Een gepensioneerde leraar ging mee met de vooruitgang van een leraar in actieve dienst, niet met de komst van informatica-specialisten. Dergelijke verschuivingen in de samenstelling van de beroepsbevolking werden geacht te behoren tot het terrein van de aanvullende pensioenen. Financiering van de maximalistische aanpak door 'van een grotere groep mensen en over een groter dee! van het inkomen een bijdrage te vragen' botst met het standpunt dat werd ingenomen in het program waarop de Tweede-Kamerfractie in 1994 is gekozen. Het zou in de volgende eeuw de last op de wer-
kenden zo fors doen stijgen dat alle euvelen die gebleken zijn in de jongste twintig jaar, en die hebben geleid tot het streven naar verkleining van de 'wrG ', zich in hoge mate zouden voordoen . Dit zou op zich al leiden tot een grote kans op abrupte afbraak van de maximalistische koppeling. Het feit, dat de andere partijen nimmer hebben Iaten blijken voor zo'n maximalistische koppeling te voelen, verandert die kans in zekerheid . Beslis nu De discussie betreft wetgeving, die altijd kan worden gewijzigd, in tegenstelling tot contracten tussen een burger en een verzekeraar. Het is echter redelijk te verwachten dat, na grondig overleg tussen kabinet en parlement, tot beslissingen kan worden gekomen die door latere wetgevers zullen worden gehonoreerd. Dan kunnen zulke beslissingen ook een basis vormen voor overleg tussen vakbonden en werkgevers over aanvullende pensioenen. Zo zou enige zekerheid worden geschapen, dit in tegenstelling tot diegenen die liever elk jaar ingrijpen in sociale regelingen. De bewindslieden van Sociale Zaken schrijven in hun Sociale Nota 1 996 3 over het vereiste van 'voortdurende alertheid' inzake de behoefte aan 'extra maatregelen' in verband met de vergrijzing. Beter is niet voortdurend nerveus ingrijpen, maar het doorhakken van knopen.
3· Sociale Nota 1996, Tweede Kamer, 24402,
nr.
2,
blz. 58.
r
a
F
-
S &_0 I I 1995
!n die e hebran de
Milieu-innovatie inhet bedrijfsleven Een aesprek over barrieres en percepties
ns op teling. ebben peling
:I kan racten echter :g tustwor1 wor;ingen kbon1en. :n, dit k jaar ,lied en Nota ,alertgelen' voortakken
In een economie die met Slechte milieuprestaties een omvanarijke werkloosheid doen een bedrijf geen kampt en steeds meer onderhegoed. Imago en aanspraviB wordt aan concurrentie op kelijkheidsrisico 's worden wereldmarkten zitten maar relevanter: overheid en saweinisen te wachten op aan menleving stellen op het scherpinB van milieu-eisen. punt van 'milieu' meer Maar zijn milieu-eisen eiseneisen aan bedrijven. En lijk wei zo bedreiaend? Biedt bedrijven stellen zelf ook het noodzakelijke proces van de nodige eisen aan de kwa'ecolosische moderniserinB ' 2 liteit van de vestigingsonder redactie van bedrijven niet juist oak kansen plaats: aanwezigheid van 1 PIETER VAN DRIEL om door milieuserichte innokermis- en research-potenvatie een betere concurrentietieel (waaronder milieupositie te verwerven? Op welke expertise), institutionele barrieres stuit men bij deze stratesie, en welke rol zouden flexibiliteit, bereikbaarheid, aantrekkelijkheid van politici en bestuurders kunnen spelen bij het zoeken naar leefklimaat en landschap, en een consistent milieu'win - win-situaties ' die ecolosische moderniserinB kunnen beleid worden steeds belangrijker naast traditionele ondersteunen? voordelen als de aanwezigheid van delfstoffen, geoRandom deze vraaen oraaniseerde de WBS een rondegrafische ligging of prijsverschillen tcifel-sesprek met de volsende deelnemers: P. van der Bera Bij afzonderlijke bedrijven kunnen zich uiter(c P B), P. Boot (Economische Zaken, Eneraiebeleid),]. de aard problemen voordoen, maar volgens Krozer is Haan (Bedrijfseconomie KUB), A. Kleinknecht (Econo'over het algemeen van een reele bedreiging geen mische Faculteit v u),]. Krozer (Adviesbureau Toeaepaste sprake. Milieumaatregelen brengen vaak slechts Milieu -Economie), ]. Kuijper (TN o -STB), H. Schenk beperkte kosten met zich mee, en dankzij innovatie (Bedrijfseconomie Erasmus Universiteit), ]. Schot (Uni kunnen die kosten veelal in tijd beperkt blijven. In versiteit Twente; GreeninB Industry Network), P. van de meeste bedrijfstakken bedragen de milieukosten der Veer (St. Natuur en Milieu), F. Crone (Pvd.Ajractie op dit moment hooguit vier procent van de produktiekosten.3 In die orde van grootte vallen ook de Tweede Kamer) en]. van der Vlist (Milieu-sedeputeerde Zuid-Holland) . Een verslaa . kostenfluctuaties waarmee bedrijven geconfron-
if
Milieu-ansst bij bedrijven
Veel bedrijven voelen zich door milieu-eisen bedreigd. Toch zijn na al die jaren milieubeleid nauwelijks effecten aantoonbaar hill rnilieukosten op de internationale handel of op verplaatsing van bedrijvigheid. De werkgelegenheidseffecten zijn in veel studies geraamd - op het niveau van de Eu, van Nederland, en op sector- en regionaal niveau. Die studies Iaten enige verschuiving tussen sectoren zien, maar het saldo blijkt - afhankelijk van de aannames van het model - slechts Iicht negatief of positief.
teerd worden door schommelingen op de financiele markten. Zelfs in een sector als de landbouw blijken voor een aantal branches de gevolgen van milieu-eisen voor de export en import gering te zijn. Wei dreigen de produktiekosten in somrnige produktgroepen op een termijn van vijftot tien jaar met 2o tot 25 procent te stijgen. Cruciaal is dan of het lukt om door innovaties tijdig die kostprijsstij ging te beperken. Uit case-studies bleek ons dat de extra milieukosten in de meeste gevallen - gezien de nu reeds bekende innovatieve opties - rond het jaar 2 ooo weer terugvallen naar het niveau van pakweg vijfprocent van de produktiekosten'. De kern-
s&_o 11 1995
520 vraag is daarom volgens Krozer: 'hoe kan de perceptie van milieu bij bedrijven veranderd worden, zodanig dat ze gaan zien dat milieu-innovatie juist kansen schept'. Eco-qpciency? De Haan: 'Ondernemers hebben inderdaad een onjuiste perceptie van de kosten en de complexiteit van milieuvragen. Vaak zijn forse reducties van milieubeslag mogelijk door simpele maatregelen: veranderingen in het eigen proces, bij de grondstofleveranciers of in de consumptiesfeer'. Enige relativering wordt wel aangebracht. Van der Veer: 'Met dergelijke win-win-situaties komen W':! er niet. Het lijkt aannemelijk dater op bepaalde punten ook "economische pijn" moet worden geleden'. En Schot wijst erop dat 'de emissiereducties waar men bij case-studies en experimenten op het gebied van eco-qpciency over praat, niet zeer ver gaan. Moet de milieu- en energie-efficiency buitengewoon sterk worden opgevoerd, dan kom je uiteindelijk op een heel ander type oplossingen uit, op radicale technologische ontwikkelingen. Overigens zijn daarbij in eerste instantie de kosten niet de belangrijkste barriere'. Maar de algemene opvatting, zoals verwoord door Boot, blijft dat 'ondernemingen - vooral in hun procesgang - vee! mogelijkheden hebben om hun milieubeslag te reduceren, zij het dat dit uiteraard in de chemische industrie meer oplevert dan in het bank- of verzekeringswezen'. Krozer meent dat 'de keten- of marktbenadering van de milieuproblematiek nieuwe opties biedt om te komen tot (partiele) oplossingen, ook internationaal. Het is een bij uitstek innovatie-gerichte benadering van de milieuproblematiek. '4-
De praktijk is echter weerbarstig. Volgens Krozer 'proberen bedrijven wei hun processen te optimaliseren, maar men blijft daarbij binnen de traditionele, ingesleten werkwijzen - die tradities zelf staan vanwege de complexiteit van de bedrijfsvoering niet ter discussie. Daardoor worden vaak besluiten genomen die penny wise and poundfoolish zijn'. Schot merkt op dat milieu 'absoluut geen onderdeel is van 1. Pieter van Oriel was ten tijde van dit gesprek medewerker van de was en is inmiddels werkzaam als adjunct-secretaris bij de Raad voor het Milieubeheer. 2 . Zie Ecoloaische moderniserina, Pieter van Oriel, Jacqueline Cramer, Ferd Crone, Maarten Hajer en Henk van Latesteijn, was/PvdA 1993.
de kernidentiteit van ondernemingen. Het is slechts een van de toegevoegde issues naast veiligheid, kwaliteit, en voegt samen met logistiek, marketing etcetera, complexiteit toe aan ondernemingsbeslissingen. Dus is men geneigd tot korte-termijn beleid. Bedrijven zijn dan ook niet erg gemteresseerd in milieurelevante innovatie, noch in procesof produkttechnologie. Zij vinden innoveren sowieso riskant en men is juist uit op risicoreductie. Innovatie geschiedt primair onder dwang van omaevinaen. Dat geldt al helemaal voor milieu-innovatie. Het lange-termijnperspectief dat daarvoor nodig is, ontbreekt bij bedrijven veelal. Bovendien is het zeer onzeker of milieu-innovatie ook op termijn wei zal leiden tot een betere concurrentiepositie: wordt 'milieu' echt een marktfactor; hoe strikt wordt de regelgeving wereldwijd; wat gaan de concurrenten doen? Innoveren op milieugebied brengt grote risico's met zich mee: imagoverlies als men pretenties niet waar blijkt te maken; marktverlies als consumenten de produkten niet willen; en het risico dat andere ondernemers snel zullen volgen'. Kuijper vult dit beeld aan: 'Marktleiders kunnen trekkers zijn, jobbers schikken zich naar de wensen van de klant. De grote tussengroep zal wat betreft milieugerichte verbetering nauwelijks verder komen dan aood housekeepina en end-?fpipe maatregelen.' Bij hen kan verbetering van de milieuprestaties zijns inziens bevorderd worden door demonstratieprojecten die aantonen dat investeren in het milieu Jon end is, en dat langs die weg ook het imago van de sector verbeterd kan worden. De rol van de vraaa Om milieugerichte innovatie te bevorderen pleit Krozer voor vormen van vraagstimulering, onder m eer 'door het wegnemen van prijsverstorende factoren zoals landbouwsubsidies, de nog altijd ontbrekende accijns op kerosine, lage elektriciteitstarieven en goedkope storttarieven'. De consumentenmarkt vormt het grootste gedeelte van de afzetmarkt. Daar worden in het algemeen de immateriele kanten van produkten belangrijker, zoals design, gebruiksvriendelijkheid, betrouwbaarheid, hergebruiksmogelijkheden, service. 'Ook wat be-
3. Gedurende de jaren tachtig bedroegen milieukosten 4- tot 5 procent van de totale industriele inversteringen, ongeveer o,7 procent van de totale omzet (exclusiefbijdragen van de overheid). Ook in vervuilende bedrijfstakken bedragen milieukosten hooguit 2,5 procent van de totale kosten. OECD Envi-
ronmental Peiformance Review, The Netherlands, Paris, 1995, 115. 4- · Zie J . Krozer, 'Milieuvriendelijke lnnovaties in de Industrie ' , in: Teruatocht en Vooruitaana, P. van Oriel (red.), Amsterdam, was e.a. , 1994-.
s&..o 11 1995
521 slechts igheid, rketing sbeslis:ermijn nteres>rocesover en ductie. 1 omaeovatie. )dig is, is het ermijn >ositie: strikt le conbrengt Is men verlies en het >lgen'. :unnen vensen etreft verder laatrexestaem onin het imago
pleit onder >rende donteitstaJlllenafzetlmatezoals rheid, ;at be-
1
Vether-
treft milieu zie je enige beweging', aldus Krozer. 'Er zijn zowel direct via de overheid als via de consumentenorganisaties meer stimulansen mogelijk om innovaties uit te Iokken. In Ianden als Duitsland, Scandinavie en de vs werkt men daar meer aan. In Duitsland wordt de waarde van de markt voor milieuvriendelijke produkten al geschat op vijf procent van de consumentenmarkt'. Vander Vlist wijst op de rol van het grootwinkelbedrijf. 'Omdat Albert Heijn en afuemers in Engeland en Duitsland kwaliteitseisen gaan stellen worden de glastuinbouw en de bollenboeren gedwongen om in ketens te gaan denken. Overigens speelt beeldvorming daarbij ook een rol: een tomaat uit Spanje met een imago zonaerijpt = sch~on verkoopt beter dan een schone tomaat uit een vuil Westland, ook al zou die tomaat uit Spanje meer beslag op milieu leggen. Toch is het tot nu toe slechts voor een beperkt aantal bedrijven interessant gebleken zich als aroen te profileren' . Kuijper pleit ervoor de mogelijkheden van een milieugericht aanschaffings- en vooral ook opdrachtenbeleid van de overheid in kaart te brengen . 'De overheid is op heel wat markten of aandachtsgebieden sterk vertegenwoordigd, en kan dus innovatie bevorderen waarmee zowel de milieuprestaties van Nederland verbeteren als nieuwe produkt-marktcombinaties, vernieuwing van de sectorstructuur worden gestimuleerd en werkgelegenheid in stand blijft.' Ook Schot meent dat men 'door Nederland te maken tot een vroeae aebruiker hier mogelijk een niche kan worden gecreeerd voor nieuwe zaken. Dan komen er wellicht ook buitenlandse ondernemers naar Nederland. Maar dan moeten we wei kiezen en in die keuzen willen investeren'. Boot geeft een voorbeeld: 'De ruimte wordt overal schaarser door groei van bevolking en welvaart. Oplossingen die we in Nederland vinden- bijvoorbeeld voor verkeers- en andere infrastructurele problemen - zullen ooit op vele plaatsen elders in de wereld bruikbaar zijn'.
'De grote beleggers zoals PGGM en Nationale Nederlanden - die in ons land voor driekwart van de bouwopdrachten tekenen - piekeren er desgevraagd niet over om vanuit zichzelf iets te doen aan duurzaam bouwen ' , aldus Vander Vlist. 'Iemand die een huis koopt kijkt op dat moment niet of nauwelijks naar het energieverbruik, en dus worden de baten van duurzaam bouwen opgestreken door de
bewoner . De overheid zal eerst normen voor de bouw moeten vaststellen, alvorens ze er echt werk van maken.' Toch is er, volgens Schot 'bij een aantal banken en verzekeringsmaatschappijen intern al heftig gediscussieerd over deze thematiek'. Hij verwacht dat binnen niet al te lange tijd ook op de kapitaalmarkt financiers voorwaarden gaan stellen aan investeringen. 'In de geschiedenis van milieubeleid zie je eerst regelgeving door de overheid, vervolgens krijgen milieu-eisen geleidelijk een bredere werking en worden ze door andere actoren als een belang opgenomen. Dan gaat ook de markt werken: toeleveranciers komen met ideeen, afuemers gaan eisen stellen. In Amerika is er inmiddels een organisatie van ethische investeerders die een aantal richtlijnen heeft opgesteld die bedrijven kunnen ondertekenen, wat General Motors bijvoorbeeld heeft gedaan. Milieu-organisaties krijgen dan alles te zien, en maken een openbaar verslag waarna zo 'n bedrijf een stempel krijgt. Dergelijke initiatieven hebben vergaande effecten'. Crone merkt op dat een beweging op de kapitaalmarkt als het aroen beleaaen nu door een wetsontwerp van Vermeend, Melkert en Vander Vaart verder wordt bevorderd. Krozer is minder optimistisch. 'Beleggers zoals banken gaat het uiteindelijk om het rendement - als dat haalbaar is op basis van ecologisch moderne bedrijvigheid, okay. Verzekeringsmaatschappijen zijn in dit opzicht relevanter, want in milieugevoelige sectoren spelen risico 's een grote rol. Maar dan gaat het vaak om internationale conglomeraten, zoals Lloyds in de scheepvaart, en is het lastig om wat voor elkaar te krijgen. ' UitlokkinB van innovaties: normstellinB en hqjinaen 'Met externe effecten kan de markt niet overweg. Bij milieuvriendelijke innovatie betaalt het bedrijf wei de kosten, maar ontvangt hooguit een dee! van de baten - de rest slaat elders neer in de maatschappij . Daarom is de overheid nodig om het marktfalen te corrigeren, aldus Kleinknecht. Vander Vlist beaamt dat: 'Het is vaak de overheid die voorwaarden moet scheppen of maatregelen moet nemen om er beweging in te krijgen'. Hij geeft een opmerkelijk voorbeeld: 'In Duitsland hebben de Groenen het voor elkaar gekregen dat op de Expo 2ooo slechts die bedrijven mogen exposeren die een tachtig procent reductie weten te realiseren; ze hebben daar vijf jaar de tijd voor. Als je grenzen wil verleggen moet het rijk duidelijkheid op lange termijn scheppen'.
S &_0 I I
1995
522 'Om technische vooruitgang uit te Iokken zullen vaak norm en nodig zijn die gelden op een vrij grote markt om een voldoende uitdaging te creeren', stelt Van der Bern. 'De Nederlandse markt zal daarvoor vaak gewoon te klein zijn, neem de transportsector.' Krozer onderkent dat schaalgrootte van belang is, maar vindt dat dit thema geregeld misbruikt wordt. 'Ook op vrij kleine schaal is heel wat mogelijk. De Noren - die een grote, technologisch geavanceerde vloot hebben - werken aan een verbod op termijn voor schepen die niet aan hun normen voldoen . Nu Zweden zich vermoedelijk bij die eisen aansluit, gaan de Nederlandse rederijen dat toch wel als een probleem zien . Welnu, het Bruto Produkt van Noorwegen komt in de buurt van dat van Noord- en Zuid-Holland samen. Zelfs op die beperkte schaal kan men blijkbaar innovaties uitlokken. Het tweede voorbeeld: Tiroler Airways was op zoek naar geluidsarme vliegtuigen - dat is zeker in berggebieden aantrekkelijk - en heeft die besteld bij Fokker . Blijkbaar kunnen sommige ondememingen op beperkte schaal nieuwe marktniches voor milieuvriendelijker produkten creeren.' Hij juicht bet toe dat bedrijven meer vrijheid krijgen om zelf naar oplossingen te zoeken doordat de overheid meer met doelvoorschriften werkt. Een stap verder is 'een puntensysteem in de haven voor milieu-aspecten van een schip (daarover spreekt men in Duitsland), oflandingsrechten op Schiphol. Oat komt al een beetje in de buurt van verhandelbare emissierechten'. Boot noemt als voorbeeld de Nederlandse meerjarenafspraken tussen overheid en bedrijfstakken over energiebesparing. 'Elke ondememing zal erkennen dat er met energiebesparing wat te verdienen is, en dat is een prima ingang om ook de bredere procesgang te bekijken.' Kleinknecht doet de suggestie voor een programma - van zeg tien miljard om milieuheffingen op grondstoffen en energie terug te sluizen ten behoeve van een verkleining van de 'wig ' . 'Misschien worden er bedrijven het land uitgejaagd omdat ze die hoge lasten niet willen betalen, maar we worden aantrekkelijker voor arbeidsintensieve bedrijven' . Zo zouden er nieuwe prikkels komen om ook in een andere richting te innoveren dan arbeidskostenbesparing. 'In theorie is dat mogelijk een verstandige strategie', aldus Boot, ' maar je moet oog hebben voor de verschillen in orde van grootte tussen heffingen op arbeid (zo'n tweehonderd miljard) en op milieu ( opgeteld misschien zo'n acht miljard) . Om dat enigszins inver-
houding te krijgen zul je vee! tijd moeten nemen althans, als je wilt voorkomen dat eerst aile kwetsbare bedrijfstakken weg worden belast'. Crone wijst erop dat bet kabinet gelukkig vier miljard gaat verschuiven. 'Maar bet zou vee! beter zijn als de overheid consequent vijftien jaar lang de energiekosten met twee procent per jaar zou verhogen. Als de bedrijven nu al weten dat de prijs over vijftien jaar dertig procent boger zal zijn, zal dat effectiever zijn dan een eenmalige grote prijsverhoging waardoor er bedrijven vertrekken of stoppen, en de overige bedrijven geld kwijt zijn aan heffingen dat ze beter voor besparingen kunnen gebruiken'. Kleinknecht reageert: 'Als de overheid voorziet dat er geleidelijk aan intemationaal strengere normen zullen komen - maar zeker is dat nooit - kan zij daarop vooruit !open met normen of heffingen, maar niet te ver. Dan is er een kans dat de eigen industrie een technologische voorsprong opbouwt. In Duitsland zie ik daar voorbeelden van. Ook al vloeken de boeren daar op de milieubeweging, ze danken wel hun toekomstige existentie daaraan.' 'Maar', zegt Boot, 'als de markt elders pas over tien jaar groeit, is bet Nederlands bedrijf al failliet. Een win-win-strategie lukt dus aileen als we niet te vee! vooruit !open en als ook de richtinB van bet beleid dezelfde is als in andere Ianden. Het beleid moet ook tot op zekere hoogte onderling afgestemd zijn, je moet bijvoorbeeld de specificaties weten waar produkten elders aan moeten voldoen.' Ook volgens Kuijper moet men oppassen met te snelle aanscherping van milieu-eisen 'vooral bij bedrijfstakken die al behoorlijk onder druk staan van snelle veranderingen op de markt zoals de basischemie, de intensieve landbouw en het goederenvervoer. Hier is slim en sectorgericht industriebeleid nodig. In sectoren zoals de voedingsindustrie, waar men afhankelijk is van Europees beleid of van beslissingen van de hoofdkantoren van multinationals, loop je bet risico in een keer een heel stuk bedrijfstak kwijt te raken. Andere barrieres op mesoniveau zijn: substitutie-concurrentie, onderlinge afhankelijkheid van bedrijfssectoren (Pv c-keten) en dergelijke.' Schenk benadrukt 'dat een exporterende milieuindustrie aileen van de grond komt indien ze ook op de thuismarkt Ievert, bijvoorbeeld in reactie op normen die de overheid stelt. De overheid kan belangrijke vraagimpulsen geven op terreinen die tot haar eigen domein behoren - milieu, opleiding, transport, energie, enzovoorts - want ze is daar een
S &_0 II
emen kwetsne wijst aat verle overekosten Als de ien jaar ver zijn 1ardoor overige :e beter
van de meest geavanceerde vragers. Investeert zo'n ondememing, dan is er een gerede kans dat zij die spullen ook in het buitenland kwijt kan, want daar zijn genoeg verstandige mensen die ook een schoon milieu willen hebben.' Boot vindt wei dat milieubeleid in de eerste plaats beoordeeld moet worden op zijn eiaen merites. 'Ook in de gezondheidszorg investeren we in apparatuur, ook al komt die uit Duitsland.'
oorziet re nor-
investeren. Oat is vooral van belang voor sectoren die "omgedraaid" moeten _worden zoals landbouw en transport. Want bedrijven zullen pas meedenken over verbeteringen als je ze ook Iucht geeft om op termijn nog te adem en. Hoe moet je dat aanpakken: R &o gekoppeld aan een lange termijn?' Kleinknecht stelt dat zonder innovatiepotentieel een economie niet goed in een milieuvriendelijke richting te sturen is. 'Wat dat betreft staat de Nederlandse industrie er niet goed voor. In Nederland wordt er nog maar een procent van het B N P besteed aan R &D tegenover twee procent in Ianden als de vs, Japan, Duitsland en Zwitserland. Ons R &o-potentieel loopt terug: in 1994 doen vier- tot vijfduizend bedrijven iets aan R &D tegenover zes- tot zevenduizend in 19 8 8. Oat zal anders moeten. In dat kader heb ik het wei eens gehad over een loongolf6, maar ook via milieu-eisen kun je R &D-activiteiten stimuleren. Bedrijven die kennis in huis hebben kunnen daarop inspelen en hebben er concurrentievoordeel van.' Schot wijst er vervolgens op dat de overheid weliswaar slechts beperkte invloed op R &D heeft, maar dat met geoormerkte subsidies wei veel meer investeringen uit te Iokken zijn in milieurelevante R&D. Maar de overheid zal daar wei onvermijdelijk fouten bij maken. 'Met subsidies kun je goedwillende ondememers helpen', aldus Crone. 'Ze ondersteunen de komende ecotax(en) met smeerolie. Maar het heeft geen zin om al:v sectoren een beetje te geven. Je moet kiezen.' Boot beaamt dat: 'Als we geld steken in biotechnologie ten behoeve van bodemsanering, dan is er bij wijze van spreken geen
t - kan ffingen, e eigen bouwt. Ook al :ing, ze , taraan. rer tien et. Een te veel : beleid d moet 1d zijn, n waar ok valUe aan·ijfstak1 snelle :nie, de r. Hier dig. In r men :slissins, loop rijfstak miveau nankedergemilieuookop :tie op :id kan ten die eiding, aar een
Uitlokken van innovatie: subsidiiirina van R &.P Van der Vlist merkt op dat 'we volgens de OEso5 echt in Research & Development moeten gaan
1995
geld voor de elektrische auto'. 'Als de overheid maar geen patten met geld ter beschikking gaat stellen voor allerlei innovatieprojecten', waarschuwt Schenk. 'Oat geld komt vaak niet terecht bij de juiste bedrijven of instituten; en het rendement op die subsidies blijkt zo miniem. Natuurlijk, de overheid kan met steunverlening vaak niet achterblijven bij andere Ianden, en ze ontkomt er dus niet altijd aan geld te steken in zaken die weinig zoden aan de dijk zetten. Maar het moet niet het leidend beginsel zijn. Om goede projecten van de grond te krijgen gaat het niet primair om emmers met aeld maar om een goede besluitvormingsstructuur.' En daar mankeert het aan. De Nederlandse overheid geeft honderden miljoenen per jaar uit aan onderzoek op milieugebied. Het R &o-systeem is echter te veel aanbodgeorienteerd, meent Schot. 'Het zijn de actoren in het R &o-systeem zelf die exclusief de ontwerpprocessen sturen. De samenleving - de vraagkant - moet meer invloed krijgen. Zo dienen steden een grotere rol te spelen in investeringsbeslissingen over transporttechnologie. Daar ontbreekt nu het institutionele kader voor . ' Volgens Kuijper is deze aanbodgerichte orientatie ook het gevolg van de wijze waarop de vraag naar R &D wordt geformuleerd. Zo heeft het merendeel van het milieu- en energiegerelateerd onderzoek bij TN o nog altijd een hoog 'alibi' -gehalte - allerlei emissieregistraties waar nog 'veel aan moet gebeuren, want we weten immers nog niet alles'. lntussen wordt bij andere instituten van TN o - bijvoorbeeld bij het metaalinstituut, bij smeer- of ontvettingsmiddelen - aan milieu niet gedacht. Als je daadwerkelijk de innovatie ten behoeve van milieu ';Vilt aanwakkeren, dan moet je echt iets doen aan normstelling en het onderzoek richten op produktontwikkeling. Ook Krozer meent dat 'er wei erg vee] onderzoekstijd gaat zitten in procedures en organisatorische zaken. Veel onderzoek is gericht op het verminderen van het risico dat de overheid verkeerde besluiten neemt, en niet op het verlagen van de risico's van innovatieve inspanningen in de particuliere sector die in de aanloopfase juist zo groot zijn. Ik vermoed dat de transactiekosten om een bepaald effect te bereiken in Nederland een veelvoud zijn van die in
5. Zie noot 1. 6. A. Kleinknecht, 'Heeft Nederland een loongolf nodig?', in: Tijdschr!fi voor Politieke Ekonomie, 17 ( 2). Zie ook de discussiebijdragen hierover in TPE 17 (4).
S 8<_0 I I
Scandinavie en Duitsland. Aan broodnodige milieugerichte produktinnovatie wordt in feite niet veel meer dan een miljoen gulden per jaar besteed, met een uitschieter van twee jaar geleden toen het anderhalf miljoen was. Waar praten we dan over? Ik ben ervan overtuigd dat een extra gulden gemvesteerd in TN o van milieu- of consumentenorganisaties veel meer milieurendement oplevert dan een extra gulden in de bestaande onderzoeksinstituten. Waarom zou men niet vijf procent van het onderzoeksbudget van VROM uitsluitend bestemmen voor milieugerichte innovaties- met marginale controle en een evaluatie na enkele jaren?' Van der Vlist concludeert: 'De een vindt dat de overheid veel te weinig geld steekt in R & D. De ander zegt dat overheidssteun te weinig oplevert, of dat het onderzoek te veel beleidslegitimerend of -verdedigend is. Moet de overheid dan zijn greep op de besteding uit handen geven? Bij het technologieprogramma biotechnoloaie-bodemsanerinB wil men binnen vijf jaar komen tot een scherpe verlaging van de kosten van bodemsanering, en een sprong voorwaarts maken in kennis en concurrentiekracht van ingenieursbureaus. Bij dat programma moet het bedrijfsleven zelf twaalf miljoen (eenderde) betalen. Oat doen ze aileen als ze er baat bij hebben. Aldus wordt in de de markt een prikkel gezet om aan innovaties te doen. Ik heb gemerkt dat op deze manier het onderzoek heel oplossingsgericht wordt. Kortom: als de samenleving geld over heeft voor innovatie, hoe krijgen we het dan op de goede plaats?' Boot: 'Als de overheid betrokken partijen benadert en uitdrukkelijk vraagt mee te denken over oplossingen om de milieudoelen op langere termijn te bereiken, gaat men naar innovaties zoeken. Soms moet de overheid dat steunen . Zo gaan allerlei bedrijfstakken akkoord met energiebesparingsdoelen die enkele procenten hoger liggen dan wat ze uit zichzelf zouden doen, dankzij een ondersteunende regeling gericht op demonstratie- en innovatieprojecten, en omdat die doelen een bereik van tien jaar hebben. Wanneer het om een puur binnenlandse markt zou gaan had je dat uiteraard gemakkelijker door een heffing kunnen bereiken. Maar omdat een industrie in een internationale omgeving werkt, 7. Soms is de overheid zelf belanghebbende bij 'onduurzaamheid', aldus Krozer. 'Preventieprogramma's komen moeilijk van de grond mede omdat de gemeentelijke reinigingsdiensten tevens
1995
kun je niet zomaar een prijs verhogen, dan gaan ze alleen maar failliet.' Op zoek naar het juiste schaalniveau Boot wijst erop 'dat niet aileen bedrijven, maar ook bestuurders eerder geneigd zijn om kosten te (Iaten) maken voor milieu als dat herkenbare baten oplevert. Oat is eerder het geval op regionaal en nationaal niveau. Men is immers zelf gebaat bij de aanpak van vraagstukken als mobiliteit of mest.' Schot geeft een voorbeeld: 'In Californie moet in 1998 twee procent van het wagenpark 'ernissievrij' zijn. De belangrijkste legitimatie van die strenge eis was, dat de defensie-industrie zonder werk zat, er was geen auto-industrie, en ze wilden zo de toekomstige auto-industrie naar Californie halen, op zijn minst de componentleveranciers.' Crone noemt de bouw: 'Er zijn veel geslaagde experimenten van energiezuinig en duurzamer bouwen. De kosten (zeg twee- tot tienduizend gulden) worden aan het begin van de levenscyclus van een woning gemaakt. Het voordeel van de lagere energierekening ligt vaak niet bij de investeerder maar bij de huurder. Als de kosten worden doorberekend in de huurprijs leidt dat bij het huidige systeem tot huursubsidieverhoging, en daartegen bestaat in de Kamer weer veel bezwaar. ' Het bepalen van het juiste schaalniveau vindt Vander Bern dan ook een sleutelkwestie. 'Naarmate de baten op een andere plek neerslaan dan de kosten wordt het moeilijker bepaalde zaken tot stand te brengen. Wie energie zou moeten besparen vanwege de kans op mondiale schaarste of klimaatverandering, weet dat de baten mondiaal neerslaan. Je zult dus mechanismen moeten creeren om kosten en baten beter met elkaar in verband te brengen. Voor duurzaamheid zijn daarom niet slechts veranderingen in technieken nodig, maar ook van gedragsregels en instituties. Daarbij moet je telkens analyseren op welk niveau het probleem speelt en op welk schaalniveau de overheidsinvloed ligt om te weten welke regels de overheid moet wijzigen. '7 Schot vult aan: 'In een bedrijf zegt men terecht: ik kan wei proberen te innoveren, maar als ik er zelf geen voordeel van heb, waarom zou ik dan risico's gaan lopen op bestaande markten door nieuwe
de belangrijkste vullers van gemeentelijke stortplaatsen zijn, zodat gemeenten belang hebben bij !age storttarieven. En bij de afvalverwerking is een geweldige overcapaciteit geschapen, waaraan de
overheid vastzit met contracten van tien jaar of Ianger. En de afvalsector is zeker niet de enige sector waarin belangenverstrengeling evident is.'
S 6\..D II 1995
gaan ze
1ar ook :ten te e baten 1aal en t bij de mest.' 10et in missie! strenr werk 1 zo de halen, · Crone rimenen. De vorden .voning iereke. bij de .end in em tot tin de vindt arm ate ie kost stand :n vaniatveraan. Je kosten engen. verank van :elk ens ~elt en ' omte igen.'7 cht: ik re r zelf fisico's tieuwe
I
van tor is . belan-
markten te ontwikkelen die zo riskant zijn? De oplossing voor dit dilemma moet je mijns inziens zoeken in de richting van samenwerkingsverbanden - bijvoorbeeld op regionaal niveau, om risicospreiding mogelijk te maken. Zo is er bijvoorbeeld in Duitsland een samenwerkingsverband opgezet tussen een aantal bedrijven en de overheid om gezamenlijk een duurzaam transportsysteem voor goederenvervoer te ontwikkelen.' Hij ziet zo'n samenwerkingsverband als een plek waar creatieve ondernemingen kunnen samenkomen en werken. Schenk waarschuwt echter: 'Ondernemingen doen niet mee aan samenwerkingsverbanden om iets produktiefs tot stand te brengen, maar om de anderen in de gaten te hou_den en erop toe te zien dat er niets gebeurt. De creatieve Schumpeteriaanse entrepeneur is helaas een uitzondering op de regel dat ondernemingen niet onwelwillend, maar wei conservatief zijn. Mijn stelling is dat je beter lobbymacht kunt genereren . Vertaald naar het milieu: er zijn bedrijven die er belang bij hebben dat andere bedrijven hun schone produkten of hun technologie gaan afuemen, of die op andere wijze een zakelijk belang bij een schoner milieu hebben. Die zou je meer moeten benutten als een soort countervailing power tegen bedrijven die allerlei argumenten aanvoeren om onder milieumaatregelen uit te komen. Het lijkt mij een beter model voor het tot stand komen van snelle radikale ontwikkelingen dan het model waar de overheid of de Europese Commissie weer een grootscheeps project op touw zet.' Kuijper ziet niet veel in deze benadering. 'Hoeveel bedrijven kunnen zo'n rol spelen? We hebben maar weinig bedrijven die echt zelf produkten op de markt brengen.' Schenk handhaaft echter zijn bezwaren tegen programma's gericht op samenwerking tussen bedrijven: 'Die leiden hooguit tot monopolie-achtige situaties. Er worden miljarden in die programma's gestopt en wat er uitkomt is werkelijk, dat hebben mijn collega's in Straatsburg onderzocht, mini em.' Krozer is niet overtuigd. 'Onze ervaring met een Europees samenwerkingsverband op he\. terrein van microelektronica leert dat er wei degelijk iets tot stand kan komen. Als samenwerking nodig is om milieu als 'kans' te kunnen zien, moet men accepteren dat er tijdelijk oligopolistische verhoudingen ontstaan.' Kleinknecht vindt de waarschuwing van Schenk wei 8. Informatie en literatuur over projecten op het gebied van procesinnovatie (zoals PRISMA) en produktinnovatie
terecht. 'Vooral in Nederland worden dergelijke samenwerkingsprojecten al gauw een mantel waaronder men kartelachtige vormen wil voortzetten'. Toch vindt hij het rationeel om enige samenwerking voor te staan. 'Als je wilt innoveren is het van belang om bepaalde standaards te zetten, en daartoe zul je moeten samenwerken. Daarnaast heb je bij een aantal innovaties gewoon infrastructuur nodig, en dat moet vanuit de overheid worden georganiseerd. Een elektro-auto moet een plaats hebben om op te laden; dat kun je als enkel bedrijf niet tot stand brengen.' Crone ziet ook een convenant als een vorm van samenwerking. 'Oat kan ontaarden in een kartel maar ook lei den tot een innovatief proces. Soms kan de overheid first movers via zo'n convenant of zelfs via wetgeving een steuntje in de rug geven'. Krozer merkt op dat 'steeds meer afspraken en convenanten niet prim air tot doel hebben om innovatie uit te Iokken. Dit is een belangrijk verschil met de wat oudere convenanten, en in dat opzicht glijdt het milieubeleid naar ben eden af.' Van experimenten tot opschaling Vander Vlist: 'Het is goed om met voorbeeld-projecten te werken, zoals met Prisma 8 en Promise is gedaan. Vervolgens kun je bekijken of die opgedane ervaring kan worden opgeschaald, en kun je ook naar normen kijken.' Maar, waarschuwt DeHaan: 'Eerst maak je iets in het laboratorium, dan probeer je het in een proeffabriek, en dan blijk je vaak nog heel wat kinderziektes te moeten overwinnen. Lukt het in een proeffabriek, dan is nog niet zeker dat je het ook echt in een lopende produktie kunt krijgen.' Krozer: Inderdaad komen bij opschaling allerlei problemen aan de orde die men van tevoren niet goed kan overzien. Zo betekende de Hoog Rendements-ketel van Nefit een echte innovatie. Het bedrijf stond goed bekend, en toch gaat de diffusie heel traag . Oat blijkt dan onder andere te liggen aan het scholingsniveau bij de installatiebedrijven; die kunnen er niet goed mee overweg. Niettemin, projecten als Ecolonia, of de Pelgrimhof in Zevenaar lukken ondanks allerlei obstakels in de randvoorwaarden. Het gaat er nu om hoe we tot een grotere toepassing van de ervaringen komen, en dat weten we gewoon nog niet.' Schot: 'Experimenten worden veel te vaak opgezet als technisch project zonder met het proces van (PROMISE) is onder meer verkrijgbaar bij het Rathenau-instituut (voorheen NOTA) in Den Haag .
S~DIII995
opschaling rekening te houden door tijdig te communiceren met veel partijen. Vaak worden er indi-, viduele ge1soleerde projecten gedaan die dan weer worden gestopt. Na afloop van het experiment moet je weer kiezen, want je kunt lang niet alles wat je geleerd hebt omzetten. Je loopt dante ver voor de muziek uit. Je moet doorgaan met experimenteren en deeloplossingen doorvertalen naar bestaande situaties. Als de auto-industrie een radicale ontwikkeling wenst, formeert ze een apart designteam waarbij de expertise van overal wordt gehaald. Die laat men een of twee jaar apart werken. Tachtig procent van de resultaten heeft geen directe waarde en legt men op de plank. Twintig procent heeft waarde voor de bestaande trajecten en wordt gebruikt. Zo'n mix van ontwikkelen en tijdelijk op de plank leggen, is een normale R & Dpraktijk. lnnovatie zonder aroei
Naast het streven naar 'eco-efficiency' onderscheidt Schot een duurzaamheidsstrategie. 'Het gaat niet aileen om 'rnilieuwinst op specifieke onderdelen maar ook over sociale aspecten, zeker op mondiale schaal, en trendbreuken. Wij hebben in het Westen tot nu gefunoveerd rond groei. Een van de uitdagingen van de toekomst is: innoveren rand arenzen. Hoe kan bijvoorbeeld Volkswagen proberen geld te verdienen met minder mobiliteit? Dan moet je eerder verkoper van transport dan van auto's worden, en diensten gaan koppelen aan transportsystemen. De bestaande autoconcerns maken hooguit auto's die voldoen aan strenge milieu-eisen. Ze zijn niet gericht op het ontwikkelen en produceren van duurzaam transport; de risico 's zijn vee! te groot. Interviews bij de grote autoconcerns, ook in Japan en vs, hebben me tot de conclusie gebracht dater aileen trendbreuken te bereiken zijn door (tijdelij ke) samenwerkingsverbanden bij een project. Zo komen in Californie die elektrische auto's compleet met oplaadfaciliteiten er aileen dankzij een omvangrijk programma waarbij allerlei actoren zijn gaan samenwerken. Elektrisch vervoer maakt systeemoplossingen mogelijk en dus werkt men samen aan nieuwe koppelingen tussen systemen van openbaar- en personenvervoer. Zo 'n duurzaamheidsstrategie overstijgt het niveau van ·het afzonderlijk bedrijf. Je moet bereid zijn om verder te kijken dan de grenzen van sectoren en beleidskokers. 'Bij innovatieve dynamiek zie je altijd dat technologische ontwikkelingen eerst langs elkaar lopen. Op
een gegeven moment raken ze gekoppeld, en dat moet eerst voor een gedeelte op lokaal of regionaal niveau. Ik pleit ervoor om in Nederland een aantal van dat soort initiatieven van de grond te krijgen: bijvoorbeeld het ''huis van de toekomst" . Er is wei zoiets, maar dat gebeurt op heel bescheiden schaal. Oat soort dingen moeten meer aandacht krijgen. De overheid moet veel standvastiger uitdragen dat duurzaamheid de toekomst is.' Kuijper oppert het idee van milieuvrijhavens waarvoor een algemene taakstelling van hogerhand geldt. Op grond van experimenten kun je dan nieuwe standaards gedemonstreerd en bijgesteld krijgen. Aldus zou jewellicht een versnelling van de verbetering van de milieuprestatie kunnen bereiken. Van der Vlist: 'De bestaande regelgeving is daar weliswaar niet op toegesneden. Maar rnisschien kunnen we binnen de huidige wetten, zoals men in Amsterdam probeert met hun "stadsstolp", experimenteerruimte cree, ren. De beslissende rol van de perceptie
'AI deze voorbeelden vinden nog weinig navolging. Er is blijkbaar een groot verschil tussen onze perceptie en die van het bedrijfsleven en de politiek', meent Vander Veer. DeHaan reageert: 'We hebben vooral gepraat over ingrijpende veranderingen binnen ondernemingen en fundamentele oplossingen in de verre toekomst. Het is echter moeilijk om in een keer honderd meter ver te springen. Ondernemers zijn voorzichtig, en met honderd kleine stapjes kun je ook honderd meter vooruit komen. Zo'n energieheffng sluit daar goed bij aan, maar hij zou vee! beter werken als ondernemers het milieuprobleem ook als h{m probleem zien, en niet als iets dat hen wordt aangepraat. Daarom blijft de centrale vraag: hoe kun je de perceptie bij ondernemers veranderen?' Van der Vlist: 'Wat dat betreft is de politiek niet slim bezig. Het huidige beleid is vee! te grillig! De politiek zou volgens Vander Vlist met een duidelijke en betrouwbare visie voor de lange termijn moeten komen. Krozer bepleit een scherp onderscheid tussen het plafond dat uiteindelijk gehaald zou moeten worden, en wat er moet gebeuren op een termijn van vier avijf jaar. 'Doorslaggevend is de perceptie die mensen hebben van de toekomst. Als ze zien dat je ook met "groene" tuinbouw rode tomaten kunt maken, dan kan het gaan lopen . Om de perceptie althans een beetje bij te schaven moet je zoeken naar iets dat op vrij korte termijn kan lukken. Dan
e
G
k
, en dat ~gionaal
n aantal krijgen: r is wel 1 schaal. krijgen. cgen dat )ert het gemene md van Is gedeje weivan de 'ist: 'De optoemen de robeert .e cree-
rolging. 1Ze per)litiek', hebben ,•en bin•ssingen ._om in Onderkleine t<:Omen. naar hij milieu' als iets ICentranemers ft is de 1 veel te neteen ! lange !sen het n wortijn van otie die ~ dat je n kunt rceptie zoeken :n. Dan
S &_0 I I 1995
moet je marktmogelijkheden creeren voor ondernemers die iets willen, en dat begint nu eenmaal kleinschalig. Dan kan men denken aan de consumentenmarkt, aanschaffingenbeleid of normstelling. W at betreft R & o is dan van be lang dat de
risico 's van diegenen die hun nek uitsteken enigszins verminderd worden . Als de overheid die paar dingen doet, stap voor stap, dan leven we hopelijk over twintigjaar in een mooiere wereld.'
Epilooa De milieudruk wordt bepaald door hoe produkten ontworpen en aemaakt zijn, en door hoeveel we van elk van die produkten wensen te aebruiken - de consumptiepatronen bij een aeaeven bevolkinasomvana en inkomen per hoifd. In het Westen leent het consumptiepatroon zich tot op zekere hooate voor beinvloedinB in de aewenste richtin9. Voor de technoloaie aeldt dot in het bijzonder. Het aaat daarbij niet aileen om technoloaie op het niveau van produkt - van wasmiddel tot woninB - if bedrijf, maar ook om vernieuwinB van 'technische trajecten' (bijvoorbeeld de verbrandinasmotor), en om ecoloaische moderniserinB van junctionele systemen - bijvoorbeeld het vervoersstelsel, de electriciteits- en watervoorzienin9, en ze!Js de stedebouw. Een voldoende tempo van innovaties, en de bereidheid ze toe te passen, zal cruciaal blijken te zijn voor duurzame ontwikkelina. Optimisme daarover is alleszins aerechtvaardiad. Technoloaie-ontwikkelinB is een continue exploratie van moaelijkheden om nieuwe dinaen te doen, if om hetaeen we al konden aoedkoper if sneller te kunnen. Bij deze zoektocht is de noodzaak van milieu-efficiency eiaenlijk systematisch over het hoifd aezien . Een in ecoloaisch opzicht zoraeloze technoloaie verst een moderniserina aericht op voldoende milieu-ifficiency (wat vee] verder aaat dan filters aan het 'eind van de pijp'). Daarbij zijn prikkels onontbeerlijk, die bedrijven aanmoediaen het innovatiepad te betreden . In het vooraaande aesprek wordt er herhaaldelijk op aewezen, hoe cruciaal de perceptie van het milieuvraaastuk is. Er wordt zeer divers teaen aanaekeken. We zien bij bestuurders, politici en bedrijven ruwwea twee benaderinaen . De een beleift 'milieu' als iets dat teaenover 'economie ' Staat. Een arote waarde toekennen aan milieu en natuur zou zich in zowel cultureel als technoloaisch opzicht moeizaam verdraaen met de moderne industrie1e economie en samenlevin9. Men maakt zich vooral zoraen over de kosten van milieumaatreaelen (veraelijk arbeidskosten), en reaaeert cifhoudend. Milieu is, volaens deze
zienswijze, een modieuze, vanuit sommi9e aroepen aan de samenlevinB opaedronaen, bedrijfsvreemde kwestie die leidt tot allerlei complicaties en kosten . Het aeld dat een bedrijf zou kunnen besparen door processen en produkten noa eens aoed door te lichten op 'milieu ', is slechts peanuts; zo 'n operatie dus nauwelijks de moeite waard. Men blijft aericht op de milieuveraunninB, en dat was het dan. De onder ziet milieu en natuur als 'kapitaal ' waarmee in dit aardse leven veel zoravuldiaer moet worden omaespronaen om er de vruchten van te kunnen blijven plukken. Men ervaart de internationale trend van toenemende milieu-eisen aan produkten en processen als onvermijdelijk, en ziet dat die eisen ook door marktpartijen worden aesteld. Voor een modern en op de toekomst aericht bedrijf zijn aoede milieu-prestaties onontbeerlijk voor een aoede concurrentiepositie. Verlies van marktaandeel dreiat ook als concurrenten in eiaen en aanpalende branches met concurrerende materia/en, produkten if constructies komen die uit milieuoptiek beter scoren . Men besift dat het bedrijf heift betaald voor de strdfen en eneraie, die het milieu belasten, zodat een toenemende milieu-ifficiency ook tot kostenbesparinB kan leiden . Men let op de milieuproduktiviteit en zoekt het antwoord in anticiperende, innovatieve, moderne oplossinaen, die reaelmatiB ze!fs rendabel blijken. Geestverwant zien in het openbaar bestuur dat Nederland als hooaontwikkeld industrieelland met een arote bevolkinasdichtheid aedwonaen is, omwille van de letifbaarheid voor de bevolkinB en het vestiBinasklimaat voor bedrijven, slimme oplossinaen te bedenken voor een ifficiiinte omaana met milieu, ruimte en natuur, met de beschikbare capaciteit van weaen, vervoermiddelen, voorraden water en eneraie. Eenmaal aevonden oplossinaen kunnen we elders en later moaeliJk verkopen . Zo aezien, behelst het vooraaande rondetifelaesprek een verkenninB van moaelijkheden om - in de aeest van de tweede benaderinB - de zoektocht naar schonere tech nieken en produkten - en de opschalinB en toepassinB daarvan - in een stroomversnellinB te brenaen. 9
9. Dit voorjaar verschenen in ons land ook twee proefschriften op dit gebied: R. Kemp , Environmental Policy and Technical Chana• (Universiteit van
Limburg) en A.P .J. Mol, The Rifinement Ecological modernization theory and the chemical industry (Universiteit van Wageningen) .
if production -
s &..o 11 1995
528 BOEKEN
De 'Sonderweg' van een Duitse geschiedschrijver Rob Hartmans bespreekt:
J. Koch, l'olitiek en moraal. Colo Mann en de Duitse eeschiedenis, Atalanta: Houten, 1994·
INHOUD
GoloMann Digitale snelweg Parlementaire invloed?
Golo Mann was een van de beroemdste Duitse historici van deze eeuw. Dat hij in Nederland relatief onbekend is gebleven, ·komt voor een dee! voort uit het feit dat hij vrijwel uitsluitend heeft geschreven over de Duitse geschiedenis. Omdat die geschiedenis voor een land als het onze niet geheel zonder betekenis is geweest, had dit echter de populariteit van Mann niet echt in de weg behoeven te staan. Zijn familie stond bovendien borg voor naamsbekendheid en hoge oplagecijfers, a! sprak Golo heel wat minder tot de verbeelding dan Thomas, Heinrich, Klaus of Erika. Er is nog een andere oorzaak aan te wijzen voor de betrekkelijk geringe belangstelling die zijn werk in Nederland heeft getrokken: Golo Mann is vaak geassocieerd met begrippen als 'conservatief' en 'ouderwets'. En in Nederland is dat nog altijd geen aanbeveling. In politiek opzicht wordt hij veelal gezien als een zeer rechtse figuur, vooral door zijn opstelling in de late jaren zeventig. Mann pleitte toen voor hard en onverbiddelijk optreden tegen de RA Fterroristen en hun sympathisanten. Bovendien steunde hij in 1980 de cou -kandidaat voor het kanselierschap, Franz-Joseph StrauB. Volgens de essayist
Arthur Lehning was Mann op zijn minst een neo-fascist, en toen hij in 1979 werd uitgenodigd om de Huizinga-lezing te houden was dat voor uitgeverij Het Wereldvenster aanleiding om deze lezingen niet Ianger uit te geven. De jaren zeventig waren eveneens het tijdperk waarin de verhalende geschiedschrijving zoals Golo Mann die virtuoos beoefende door vele historici werd gezien als hopeloos ouderwets. Onder de indruk van de vermeend 'wetenschappelijke' aanpak van vakken als sociologie en politicologie begonnen nogal wat historici te pleiten voor wat Hans-Ulrich Wehler noemde problemorientierte historische Strukturanalysen. Het zoekennaar 'structuren' en 'wetmatigheden' werd heel wat wetenschappelijker gevonden dan een meeslepende beschrijving van 'oppervlakkige' feiten. Golo Mann was dus kennelijk passe, maar, zoals Bob Dylan al wist, de tijden veranderen. Zo kon het gebeuren dat vorig jaar september de Utrechtse historicus Jeroen Koch promoveerde op een mooi geschreven en glasheldere intellectuele biografie van Mann. Schandalig genoeg moest dit hoek in eigen beheer worden uitgegeven, maar hopelijk zal de Duitse vertaling duidelijk maken dat het werk van Golo Mann zeer de moeite waard is. Het hoek van Koch geeft een goed beeld van de dilemma's waarvoor een twintigste-eeuwse intellectueel kwam te staan, en het laat tevens zien hoe intens.ief en eigenzinnig Golo Mann geprobeerd heeft zijn eigen weg te vinden, tegen alle modes en hypes in. De stroeve, vormelijke, wat afstandelijke Mann komt
r
-
S &,_0 I I
1995
BOEKEN 10p zijn toen hij lorn de en was !t Wem deze : geven. 1 evene verha' zoals
~oefen
lgezien Onder nd 'we·an vakicologie orici te :-Ulrich ·ientierte
n. Het :n 'wetvat ween dan hrijving t.
!nnelijk >ylan al en. Zo rig jaar historierdeop glashel.fie van r moest :Vorden ~ zal de ·maken fll1 zeer pekvan I van de wintig,w amte ien hoe ' Golo ill eigen modes •rmelijnkomt
uit dit boek naar voren als iemand die emotioneel zeer betrokken was bij de meer dan tumultueuze geschiedenis van zijn land in deze eeuw. De Weimar-jaren
Golo Mann, in I 909 geboren als derde kind van Thomas en Katia Mann, was trots op zijn beroemde vader, en heeft hem, indien nodig, ook altijd verdedigd. Tegelijkertijd was de aanwezigheid van de autoritaire, door en door egocentrische en neurotische Zauberer zo benauwend dat Golo van jongs af aan getracht heeft zekere afstand van hem te nemen. Hij deed ditnietalleen door reeds op jonge leeftijd het huis te verlaten, ook koos hij een ander beroep dan dat van schrijver. Terwijl Klaus de concurrentie met zijn vader aanging, en verloor, koos Golo voor de stu die filosofie, om uiteindelijk historicus te worden. Mann groeide op en studeerde in een tijd die in politiek en maatschappelijk opzicht in Duitsland zeer brisant was. De jonge filosofiestudent en leerling van Karl Jaspers moest zich in de ideologische en politieke jungle van de Weimar-republiek een weg banen. Koch schrijft dat Mann er vage socialistische sympathieen op nahield, maar dat hij niet duidelijk partij koos. Een intensieve Hegel-studie had hem ervan overtuigd dat de filosofische basis van het marxisme vee! te zwak was. De klassenstrijd kon immers nooit de gehele politieke werkelijkheid uitmaken. Hoewel het inderdaad goed mogelijk is dat Mann op grond van deze theoretische kritiek afstand tot de so-
cialistische beweging heeft bewaard, client wei te worden opgemerkt dat Kochs weergave ervan uitgaat dat socialisme en marxisme, althans tijdens de Weimar-republiek, eenvoudig samenvielen. En dat terwijl het in Duitsland in die jaren gonsde van de ideologische debatten waarin juist de marxistische dogmata ter discussie stonden. Men denke bijvoorbeeld aan de invloed van verschillende religieus-socialisten of de Neue Bliitterfur den Sozialismus. Het is mogelijk dat deze alternatieven voor een marxistisch socialisme zich aan Manns blikveld ontrokken. Niet aileen zijn theoretische bezwaren hielden hem buiten het socialistische kamp - zijn lidmaatschap van een Heidelbergse socialistische studentenclub had weinig om bet lijf - ook zijn enorme leeshonger en zijn in wezen conservatieve temperament weerhielden hem ervan zijn tijd te besteden aan eindeloze vergaderingen. Terwijl Klaus en Erika zich vol overtuiging storten in het decadente bohemienbestaan van de culturele avantgarde moest Golo daar niets van hebben. Datgene waar de Weimar-republiek later zo befaamd om is geworden - de combinatie van artistieke experimenten en linksradicalisme - was aan hem niet besteed. Voor hem bleven, net als voor zijn vader, de waarden en levensstijl van het Bildunasbiiraertum zeer belangrijk. Een grote afkeer had hij bijvoorbeeld van Kurt Tucholsky. Deze briljante satiricus was in zijn ogen een NurKritiker, een negativist die met geen enkel positief alternatief kwam.
Van bet rechts-radicalisme, dat evenals extreem-links onverdroten voortging met aanvallen op het broze democratische bestel, had Mann ook een enorme afkeer. Zowel de meer aristocratische vertegenwoordigers van de zogenaamde Konservative Revolution, zoals Oswald Spengler en Ernst Jtinger, als de platvloerse nationaal-socialisten konden geen genade vinden in de ogen van Mann. De machtsovername op 3 o januari I 9 3 3 kwam voor hem als een volslagen verrassing. 'Nicht einmal die Kraft, urn mich iiber den geilen Hitlerschwindel zu emporen', schreefhij op I februari in zijn dagboek. Kort daarna vertrok hij - mede gedreven door de hetze die tegen vader Thomas gevoerd werd, onder anderen door Richard Strauss - in Exil naar de Verenigde Staten. Kritiek op het historisme
De jaren van ballingschap zou hij later zien als zijn politieke leerschool. Mann ontwikkelde zich in deze periode tot een zelfstandig en scherpzinnig criticus van de intellectuele modes van zijn tijd . Hij hekelde onder meer het Duitse historisme, de dominante school in de geschiedschrijving in zijn vaderland. Het oorspronkelijke historisme, zoals dat begin negentiende eeuw was ontstaan, was een correctie geweest op het eenzijdige rationalisme van de Verlichting. Leopold von Ranke en andere historisten hadden terecht ook aandacht gehad voor de realiteit van tradities, bet eigen karakter van het verleden en voor de diversiteit van de maatschappij. In het latere historisme werd deze subtiele benadering gevulg-
S &_0 II
1995
530 BOEKEN ariseerd en kreeg alles wat historisch gegroeid was een intrinsieke waarde . Het morele gelijk werd dan ook altijd toegekend aan de overwinnaar, hoe bruut en amoreel die ook was. Na de successen van Bismarck werd de militaristische Pruisische machtsstaat gezien als moreel juist. Duitse historici hadden volgens Mann zo hun steentje bijgedragen aan de opkomst van Hitler. Manns belangrijkste bezwaar tegen het historisme, een bezwaar dat hij ook tegen het marxisme had, was de ontkenning van een van tijd en plaats onafhankelijke moraal. Zowel het historisme als het marxisme waren in feite uitingen van het nihilisme, waarvan Hitler weer de meest duivelse exponent was. In Rauschnings beroemde hoek Die Revolution des Nihilism us uit I 9 3 8 herkende Mann veel van zijn eigen denkbeelden, terwijl tal van vage vermoedens hier bevestigd werden. Heel lang zou dit hoek van een voormalige nazi voor hem bet hoek over het nationaal-socialisme blijven. Om het nazisme te begrijpen moest men volgens Mann oog hebben voor het geheel nieuwe karakter van de beweging, waarbij spontanei"teit en discontinui"teit een belangrijke rol speelden. Het feit dat hij zo benadrukte dat het nationaalsocialisme een radikale breuk in de Duitse geschiedenis betekende, wilde niet zeggen dat hij hiermee de Duitsers wilde verontschuldigen. lntegendeel, omdat er geen sprake was van een 'historische noodzakelijkheid' - want zoiets bestond volgens hem niet was de schuld die het Duitse volk op zich geladen had des te groter.
Grote mannen-aeschiedenis
In navolging van zijn leermeester Karl Jaspers stelde Mann dat de mens volledig verantwoordelijk is voor wat hij doet of nalaat. In zijn geschiedfi.losofie speelt het ind.ividu dan ook een grote rol. Mann was een enthousiast beoefenaar van de in de jaren zestig en zeventig zo verfoeide 'grote mannen-geschiedenis'. Op de vraag of het iets had uitgemaakt als Hitler in I 9 2 3 was vermoord, antwoordde hij: 'Etwas? Es hatte alles geandert. Wie, in welchem Sinn, wissen wir nicht. Aber das Dritte Reich, so wie es unter Hiders Fiihrung entstand, hatte es ohne ihn niemals gegeben!' Overigens wijst Koch erop dat tussen de historicus Mann en de moraalfilosoof Mann een zekere spanning bestond. Was het vrijheidsbegrip van de laatste vrij absoluut, als historicus met een uitgesproken conservatief temperament hanteerde hij een vee! concreter, en daardoor beperkter vrijheidsbegrip. Ook hiermee stond hij dus tegenover marxistische en nationalistische theoretici, voor wie 'vrijheid' een tamelijk abstract begrip bleef. W anneer het er echter om ging spannen, zo laat Koch ons zien, schoof de moraalfilosoof de historicus eenvoudig aan de kant. Terwijl bibliotheken werden volgeschreven over de economische, sociale, politieke en culturele factoren die hadden bijgedragen aan de opkomst van Hitler, was voor Mann de oorzaak duidelijk: 'morele verzaking'. Het Duitse volk had moreel gefaald en diende zich diep te schamen. Belangrijk hierbij was, naast Jaspers, de invloed
van Manns favoriete geschiedfilosoof, Lord Acton. Deze had de beroemde uitspraak van Madame de Stael omgedraaid. In plaats 'Tout comprendre, c'est tout pardonner' had Acton gesteld: 'To understand all was to judge all.' Opinion leader
N a twaalf jaar ballingschap bracht I 945 de Heimkehr in die Fremde. De ballingen werden niet bepaald met open armen ontvangen. Mann voelde zich voorlopig niet op zijn gemak in Duitsland, en toen zijn diensttijd er in I 946 op zat keerde hij terug naar de vs. In I958 aanvaardde hij een professoraat in Duitsland, maar reeds in I 965 ging hij in Zwitserland wonen. Hij zou uiteraard nooit echt loskomen van Duitsland, maar de relatie zou moeizaam blijven, als een huwelijk waarin een der echtelieden vreemd is gegaan. Hoewel hij slechts korte tijd ~ Duitsland woonde, was hij als toonaangevend historicus en politiek commentator een van de belangrijkste opinion leaders. Als conservatief had Mann waardering voor de politiek van Adenauer, al beschouwde hij hem niet als een groot democraat. Duitsland had na de oorlog in de eerste plaats behoefte aan stabiliteit, zodat Mann van harte de verkiezingsleuze van de bejaarde bondskanselier onderschreef: Keine Expirimente! Met de consolidering van de democratie en de spectaculaire economische groei ontstond echter in de jaren zestig meer ruimte voor een noodzakelijke vernieuwing van de samenleving.
Aa wa en VO<
sto het me de Ma bw rna
jon
bn de var we km
bd me in jon ver vol lijk Bm ven ger sta< der: ext
Di
ge Paul Paul van c
Den
Tecl loka
sdu jaar is. I
-
S &_0 II
1995
53 1 BOEKEN
:d.de ne ats mt ld: lge
cht 1de. ald
~en
aar vit-
:ervan zou .ve-
den •tijd 1 als povan lers. aarvan hij norlog aan arte beder-
Aanvankelijk had Mann grote waardering voor Willy Brandt, en hij schreef enkele toespraken voor de SPO-voorman. Evenmin stond hij afwijzend tegenover het linkse jongerenprotest. In mei '68, op het hoogtepunt van de studentenprotesten, pleitte Mann er zelfs voor Gunter Grass burgemeester van Berlijn te maken, om de kloof tussen de jongeren en de overheid te overbruggen. Met het vastlopen vim de Ostpolitik, de wedergeboorte van een ultra-dogmatisch en wezenloos marxisme, en de komst van het RAF-terrorisme bekoelde Manns enthousiasme voor links. Terwijl hij zich in 1968 nog aan de zijde der jongeren had geschaard in hun verzet tegen de volgens hem volkomen overbodige en gevaarlijke Notstandsaesetze, stond de Bondsrepubliek eind jaren zeventig aan de rand van een burgeroorlog en diende de rechtsstaat met alle middelen te worden verdedigd tegen het linksextremisme.
Tin tel end Als historicus was Mann een bestseller-auteur. Zijn uit 1958 daterende Deutsche Geschichte des 19. und 20. jahrhundert beleefde vele herdrukken. De populariteit van Manns boeken was niet in de laatste plaats te danken aan het feit dat ze zo prachtig geschreven waren. Een geschiedenisboek moest volgens hem een wahre Roman zijn, en door hun enorme literaire zeggingskracht boden zijn boeken de lezer een overtuigend beeld van het verleden. Hoogtepunt in zijn oeuvre vormde de vuistdikke biografie van Wallenstein, roemrucht veldbeer uit de Dertigjarige Oorlog. Door het publiek en de literaire kritiek werd dit in 1971 verschenen hoek bewonderd. Door de meerderheid van de vakhistorici werd het verguisd. De aandacht die Mann had geschonken aan een persoon werd gezien als ouderwets, als onwetenschappelijk, of op z'n best als overbodig. 'I am afraid I am a partisan of sinking ships', had Acton ge-
schreven. Mann herkende zich hierin, en schreef dit toe aan zijn 'conservatieve temperament'. Met zijn sterk moralistische geschiedschrijving lijkt Mann in ons zogeheten 'postmoderne' tijdsgewricht echter niet zozeer op een zinkend schip, als wei op een scheepswrak dat in een peilloze trog in de oceaanbodem verdwenen is . Het hoek van Jeroen Koch maakt evenwel duidelijk dat Manns denkbeelden allesbehalve achterhaald zijn. Uiteraard is het mogelijk op onderdelen kritiek te leveren, en dat doet Koch dan ook, maar zijn verhalende geschiedschrijving hood, in tegenstelling tot vee! academische dorknoperij, een tintelend en kloppend beeld van wat Huizinga noemde "s Ievens felheid'. Bovendien mengde Golo Mann zich als historicus, anders dan vee! van zijn collega's, voortdurend in het openbare debat. En zo hoort het ook.
Digitale snelweg gaat gemeenten voorbij
het proefschrift over gaat: over de vernieuwing van de lokale democratie, zoals die na de gemeenteraadsverkiezingen van 1990 allerwege wordt nagestreeft, en de vraag of informatie- en communicatietechnologie ( 1c T) daarbij kunnen he! pen. Het proefschrift is geschreven vanuit positieve verwachtingen: 'Allerlei technische barrieres die een optimaal functioneren van democratische organen en instituties belemmeren, lijken geslecht
te kunnen worden door de opkomst van computers, elektronische netwerken, informatiesystemen, modems, kabeltelevisie, videorecorders, interactieve co's en satellieten. ' (p. 3) Depla signaleert dat voorzover politici zich tot nu toe bezighielden met dergelijke ontwikkelingen, het vooral ging om de econorni che gevolgen en de juridische vragen rond privacybescherming. 'Alhoewel partijen de opkomst van ICT niet negeren,
Paul Bordewijk bespreekt : Paul Depla, Technoloaie en de vernieuwinB van de lokale democratie, v u G A:
Den Haag, 1995
de laire :ond leer lijke 1
in g.
Technoloaie en de vernieuwinB van de lokale democratie heet het proefschrift waar Paul Depla dit voorjaar in Tilburg op gepromoveerd is. De titel omschrijft exact waar
ROB HARTMANS
is historicus
S &_0 I I
1995
532 BOEKEN
hebben zij nauwelijks oog voor de mogelijke betekenis voor het politieke systeem en het functioneren van de overheid.' (p. 17 5) Het is duidelijk dat hij dat graag anders zou zien. Het proefschrift behandelt achtereenvolgens de pogingen die sinds 1990 worden ondernomen om tot vernieuwing van de lokale politiek te komen, de mogelijkheden die ICT biedt voor vernieuwingen van de politiek, en de mate waarin bij pogingen tot vernieuwing van de lokale politiek gebruik wordt gemaakt van 1 cT. Oat blijkt nogal tegen te vallen: 'Bij 14 van de 34 beschreven initiatieven speelt technologie geen enkele rol. ( ... ) Voorts blijkt dat in de initiatieven waar ICT een rol speelt, deze rol veelal onzichtbaar is.' Geconstateerd wordt dat bij vijf initiatieven ICT manifestaanwezigis. 'Bij de overige initiatieven speelt de technologie vooral een rol op de "achtergrond".' (p. 246) In de beschrijving van de vernieuwingspogingen in de lokale politiek zal degene die /n de buurt van politiek van Depla en Monasch gelezen heeft, veel herkennen. In belangrijke mate worden dezelfde projecten beschreven, maar dat kan ook :noeilijk anders. Geconcludeerd wordt dater twee ontwikkelingen gaande zijn, een waarbij men zich richt op perfectionering van het bestaande systeem, en er dus naar streeft de gemeenteraad belangrijker te maken, en een waarbij men streeft naar vermaatschappelijking van de lokale politiek, en daarmee de gemeenteraad juist minder belangrijk maakt. Daarbij lijken de pogingen tot
vermaatschappelijking van recentere datum dan die tot perfectionering. Er is weinig in dit deel dat reden kan zijn tot kritiek. Hoogstens kan men zich afvragen, wiens probleem het nu eigenlijk is dat men tracht op te lossen met al die pogingen tot bestuurlijke vernieuwing. Oat van de burger, die klaagt over zijn gemeentebestuur, of dat van de gemeentebestuurder, die gekwetst is in zijn ijdelheid door de geringe belangstelling van de burger in zijn werk. Rammelende voorbeelden
Meer kritiek heb ik op het dee! waarin de betekenis van I c T voor de politiek wordt beschreven. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat hier te veel overhoop wordt gehaald, en onvoldoende kritisch naar de aangehaalde toepassingen wordt gekeken. Als essentie van ICT wordt gezien de integratie van informatie- en communicatietechnologie. Desondanks worden allerlei technologieen en toepassingen daarvan aangehaald, waarbij geen sprake is van een dergelijke integratie, waarbij de integratie weinig toevoegt, of waarbij de resultaten onvoldoende kritisch worden benaderd . Zo is er bij de fax en de kabeltelevisie - ook bij lokale omroep - wel sprake van communicatietechnologie, maar niet van informatietechnologie, terwijl bij een geautomatiseerde ledenadministratie van een politieke partij wei sprake is van informatietechnologie, maar niet van communicatietechnologie. Oat laatste zou inhouden dat die administratie op
afstand te raadplegen valt, maar dat lijkt toch minder gewenst. Bovendien doet een dergelijk systeem weinig meer dan wat een mechanische bevolkingsadrnini stratie - waarvan ik in 1 9 8 o in Leiden als wethouder automatisering nog het vijfde lustrum heb mogen meemaken - ook al kon: het uitdraaien van selecties. Depla noemt de kerncijfers die in Amsterdam sinds 1988 uit verschillende bestanden worden gegenereerd over de positie van minderheden, als een belangwekkend voorbeeld van het gebruik van I c T als input voor het beleid. Juist hier zou echter een lampje moeten gaan branden: bleek niet juist bij de vliegramp in de Bijlmer hoe onbetrouwbaar de Amsterdamse gegevensbestanden zijn, met name inzake het verblijf van buitenlanders? Niet voor niets staan bij Van Gunsteren de letters o o s voor De Onaekende Samenlevina, en niet voor Disk OperatinB System.
Potsierlijk wordt het wanneer Depla de zegeningen van het PvdA-Bulletin Board Systeem schetst: 'In het PvdA-BBS is een postbus waar mensen berichten kunnen achterlaten voor premier Kok of voorzitter Rottenberg.' Vol gens mij heeft de P TT al jaren geleden dergelijke postbussen in Den Haag en Amsterdam ingesteld. Ik zie Wim Kok nog niet elke ochtend beginnen met naar het scherm te turen om daar te zien wat de digitale gemeente hem de afgelopen nacht per Email heeft toevertrouwd. Men mag al blij zijn als iemand op zijn secretariaat de opdracht krijgt uitdraaien van al die elektronische post te maken, en daarin de
n n
is n
ti tt sl n
q t~
VI
d.
v
d:
g• is
li· VI
B: VC
tio
d; Sf
he sc
D zi h~
of
-
S &_0 I I
1995
533 BOEKEN
naar !nst. lsyseen oinioin natit heb kon: ljfers 8 uit rden ! van langt ger het ' een tden: bpin ?baar 1sbe.ehet 1Niet nste~
On-
voor meer i het teem 'Seen chten !mier •erg.' jaren :en in inge~, niet ; naar 1ar te eente 1er EMen p zijn krijgt tronirin de
meest interessante passage te markeren. De marker pen, dat is pas een technologische vernieuwing! Een toepassing van informatietechnologie die Depla daarentegen niet noemt, is het spreadsheet. Dat maakt het voor politici mogelijk de financiele consequenties van beleidopties door te rekenen zonder daarbij van ambtenaren afhankelijk te zijn. In _het vorige kabinet deed De Vries dat, en in het huidige Zalm en Vermeend. Ambtenaren vinden dat niet leuk, en er wordt vaak een beetje meesmuilend over gedaan, maar mijn eigen ervaring is dat het wei degelijk de mogelijkheden om politiek te bedrijven vergroot. Te hose drempels Bij de analyse van initiatieven tot vernieuwing van de lokale politiek komt Depla tot de conclusie dat I c T een belangrijker rol speelt bij de vervolmaking van het systeem dan bij het vermaatschappelijken van het systeem. De meeste toepassingen richten zich op de communicatie binnen het politiek-ambtelijke systeem, of op ondersteuning bij de verwerking van enqueteresultaten. Slechts zelden wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om burgers rechtstreeks langs elektronische weg in staat te stellen hun mening te geven , ln eer.
geval, dat van de Amsterdamse stadsgesprekken, is men daar zelfs weer van teruggekomen. Ik vind dat niet vreemd. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1990 warenhetjuistde bewoners van de wijken waarin de minst bevoorrechten wonen, die het lieten afweten. Dat zijn ook de mensen die het minst geneigd zullen zijn te participeren in initiatieven waarin I c T gebruikt wordt. Daarmee werpt men een nieuwe drempel op, terwijl men juist met een inititiatief als 'op de koffie' in Rotterdam die drempel probeert te verlagen. Hoeveel mensen zijn er niet die moeite hebben met het programmeren van hun videorecorder, met het onthouden van hun PIN-code, of met de automaten waarmee de Nederlandse Spoorwegen tegenwoordig plaatsbewijzen distribueert. Wanneer het plaatselijke kabelbedrijf de kanalen aanpast waarop verschillende programma's worden doorgegeven, is dat voor veel mensen een kleine ramp. Ik vrees dan ook dat een gemeentebestuur dat ICT ziet als het middel om de participatie in de lokale politiek te vergroten door allerlei referendumachtige toepassingen, daarmee lelijk op de koffie zal komen, dit nog los van het probleem hoe de uitkomsten van referenda in te passen in een consistent beleid.
Kortom, hoewel het al meer dan dertig jaar geleden is dat ik mijn eerste computerprogramma schreef- wie kan mij dat nazeggen? - is mij het elektronische Iicht nog niet opgegaan, en behoor ik nog steeds niet tot de digitale gemeente. N og steeds geef ik de voorkeur aan een papieren briefje in mijn reeel bestaande postbak hoven een melding via de E-mail. Het meest hinderlijke is wei, dat verworven kennis op dit terrein zo snel veroudert. Vanuit die houding ben ik geneigd de verwachtingen ten aanzien van de mogelijkheden van 1 CT voor de lokale politiek die Depla koestert nogal overtrokken te vinden. Depla heeft zijn proefschrift duidelijk geschreven vanuit andere verwachtingen. Het Ievert een goed gedocumenteerd overzicht van de pogingen tot vernieuwing van de lokale politiek en de rol van ICT daarbij. Het dee] waarin ICT in zijn algemeenheid wordt beschreven, vind ik minder sterk. De conclusie dat tot nu toe juist bij de vermaatschappelijking van de lokale politiek ICT maar een ondergeschikte rol speelt, is eerlijk. Onze wegen scheiden zich bij de vraag of het anders zou moeten. PAUL BORDEWIJK
is controller van de stadsreeio Rotterdam en publicist
S &_0 I I I 995
534 BOEKEN
W etgeving in getallen Lia Nijzink bespreekt: Gerard Visscher, Parlementaire invloed op wetae~ina, 's-Gravenhage: sou, I994
Wanneer Nederlandse juristen of politicologen het functioneren van het parlement hespreken, maken zij vaak gehruik van het hegrippenpaar monisme/ dualism e . Ook politici en journalisten hedienen zich regelmatig van deze hegrippen om de verhouding tussen met name Tweede Kamer en kahinet aan te duiden. Dat is verwonderlijk, want de termen monisme en dualisme zijn niet aileen onduidelijk, zij sluiten ook slecht aan hij de moderne politieke praktijk. Aan zaken als Torentjesoverleg, fractieheraad, overleg in commissieverhand en werkhezoek wordt voorhij gegaan; parlement en regering worden slechts heschouwd als staatsinstellingen. Door telkens weer de vraag op te werpen of de twee staatsinstellingen in even- of overwicht zijn, hlijven politieke partijen, parlementaire commissies, helangengroepen en individuele kamerleden huiten heschouwing . Visscher heeft in zijn proefschrift de gelegenheid gehad dit euvel, dat aan veel parlementsonderzoek kleeft', te verhelpen door eens een wat minder formeel-juridische invalshoek te kiezen. Hij heeft die gelegenheid niet henut. In Parlementaire invloed op wetsevinB staat opnieuw de traditionele vraag naar de relatieve macht of onmacht van het parlement centraal. Het is in de eerste plaats een proefschrift zoals er niet veel meer worden geschreven: een lij-
vig hoekwerk waarin de resultaten van jarenlang dataverzamelen zijn neergelegd. Vanaf 1976 heeft Visscher voor het Parlementair Documentatie Centrum datahestanden opgehouwd en heheerd. Hij heeft zich vervolgens ten doe! gesteld parlementaire invloed op wetgeving te meten en definieert parlementaire invloed, in navolging van Kuypers, als het effect van de aanwending van parlementaire macht en van het hestaan van parlementaire macht als zodanig (p.77). In zijn hoek heeft hij zich geconcentreerd op drie verschillende machtsmiddelen of rechten die het parlement in het wetgevingsproces heeft, te weten het recht een wetsvoorstel te verwerpen, het recht van initiatief en het recht van amendement. In meer dan vijftig tahellen (een lijst van tabellen zou niet hebhen misstaan!) presenteert Visscher voor bijna 3 ooo wetsvoorstellen uit de periode 1963-1986 een grote hoeveelheid kwantitatieve gegevens over het gebruik en het effect van deze parlementaire machtsmiddelen. Het hoek biedt dan ook voor parlementologen en andere gei'nteresseerden een schat aan materiaal. Aan de hand van dat materiaal concludeert Visscher onder andere dat alle regeringsvoorstellen vertraging in de totstandkoming ondervonden; dat vier op de negen voorstellen die het Staatsblad hereikten door de regering waren gewijzigd en een op de vier door de Tweede Kamer was geamendeerd; dat een op de zestien door de regering ingediende wetsvoorstellen in het geheel geen wet is geworden en dat hovendien het aantal aangeno-
men initiatiefvoorstellen weliswaar klein is, maar toch gestaag is gegroeid (pp.772-773). Dit alles wijst er, aldus Visscher, op dat met name de Tweede Kamer vee! invloed heeft uitgeoefend op de wetgevende activiteiten van de kahinetten-Marijnen tot en met -Lubbers 1 (p.789). lnstitutioneel denken
Met deze vraagstelling en conclusie hlijft Visscher binnen de grenzen van wat men 'het institutionele denken' zou kunnen noemen. Het wetsvoorstel is zijn analyse-eenheid. Door voor vele wetsvoorstellen na te gaan of en zo ja welke effecten door de genoemde parlementaire machtsmiddelen zijn hewerkstelligd, komt Visscher tot uitspraken over parlementaire invloed op wetgeving. Hij maakt daarhij weliswaar onderscheid tussen verschillende typen parlementaire invloed (agenda-setting, decisions, non-decisions), maar het draait steeds om machtsmiddelen van 'het' parlement ten opzichte van 'de' regering. De machtsmiddelen worden tell<ens beschouwd als middelen waarmee het parlement als zodanig invloed kan uitoefenen. Visscher spreekt weliswaar niet over monisme of dualisme, maar hij heschouwt de verhouding tussen regering en parlement wel degelijk als de verhouding tussen twee instituties. Visscher onderzoekt en doet verslag van de invloed van het parlement op wetgeving en de regering is daarbij de tegenspeler. Toch wekt Visscher ook de indruk het institutionele denken voorhij te zijn en oog te hehben voor de moderne parlementaire
S&_DIII995
535 BOEKEN
elisagis alles dat veel p de 1 de met
1clu:ren.titurmen ; zijn ·vele )fen ~ gechts.ligd, 'aken :l op tarbij 1ssen :ntai'deci r het 1elen !ichte lchts1 bermee vloed 'r eekt 'ne of lvt de ig en ::: veruties. t ver':>arle1 reger. ~k de ~nken !bben ntaire
praktijk. Hij stelt bijvoorbeeld expliciet dat het parlement 'staat voor een veelheid van actor en' en dat het bij parlementaire invloed gaat om 'alle invloed vanuit het parlement'. Met het be9rip invloed van het parlement duiden we in concreto zowel de invloed van beide Kamers te zamen aan als van de Kamers cifzonderlijk, van de meerderheid zowel als van de minderheid, van reserinsspartijen zowel als van oppositiepartijen, van cifzonderlijke fracties net zo soed als van parlementaire commissies en ten slotte ook van de individuele ]eden van deKamers. (p.J8)
Oit klinkt veelbelovend . Visscher nuanceert hier het institutionele denken aanzienlijk. Hij besteedt in zijn proefschrift echter weinig aandacht aan de veelheid van parlementaire actoren. Hij lijkt vooral gericht op het presenteren van het rijke Po c databestand over wetgeving en het opsporen van longitudinale ontwikkelingen in de effecten van parlementaire machtsrniddelen. In 3 7 van de tabellen in zijn boek presenteert Visscher zijn gegevens per kabinet (hetgeen overigens lastig is wanneer men zijn gegevens wil vergelijken met die uit andere Ianden) en derhalve chronologisch. In de conclusies bij elk hoofdstuk doet hij regelmatig uitspraken over ontwikkelingen C:.e zich in de loop van de onderzoeksperiode ten aanzien van wetgeving hebben voorgedaan of over een bepaald kabinet in vergelijking met andere kabinetten. Op zichzelf kan dat interessant
so
zijn, maar het draagt niet zozeer bij aan een nuancering van het beeld van twee staatsinstellingen in even- of overwicht. Visscher doet, volgens eigen zeggen, onderzoek naar het functioneren van het parlement. Hij legt echter weinig bloot van de complexe wijze waarop het parlement functioneert en de interne mechanismen die daarbij in werking treden. Hij bespreekt weliswaar in een aantal paragrafen de departementale en partij-politieke achtergronden van bepaalde typen parlementaire invloed, maar zijn theoretische blik is niet gericht op de veelheid aan parlementaire actoren of, nog belangrijker, de samenhang en wisselwerking daartussen. De hier geciteerde opmerking, gemaakt in het begin, van zijn hoek, is kennelijk door Visscher zelf niet erg ter harte genomen. Het lijkt meer een losstaande constatering, ingegeven door kennis van de moderne politieke praktijk, dan een leidraad voor de opzet van zijn onderzoek. Oat kan ook moeilijk anders, gegeven het van Kuypers overgenomen theoretisch kader. Binnen dat kader draait het om macht en invloed van het parlement ten opzichte van de regering. Visscher mag dan constateren dat de fracties in de praktijk de hoofdrolspelers zijn en dat bovendien niet voorbij kan worden gegaan aan commissies en individuele kamerleden als actoren, zijn theoretisch kader is niet verfijnd genoeg om die constatering nader te doordenken en verder te onderbouwen. Visscher heeft gekozen voor de zeer alge-
mene vraag naar parlementaire macht en invloed en doet daarmee niet meer of minder dan het volgen van de lijn die Kuypers heeft uitgezet. Zo beschouwd levert het boek minder op dan men op grond van de veelheid aan materiaal zou verwachten ofhopen. Visscher heeft hier een kans laten liggen. Wanneer hij zich niet zozeer had beperkt tothet traditioneel-institutionele perspectief en zich bijvoorbeeld meer gelegen had Iaten liggen aan de internationale ontwikkelingen in parlementsonderzoek (hij geeft in zijn proefschrift geen enkele blijk hiervan op de hoogte te zijn) dan had Visscher een adequater beeld kunnen schetsen van het functioneren van het Nederlandse parlement. Nu is Parlementaire invloed op wet9evin9 in de eerste plaats een hoek met data. Soms, met name in de eerste hoofdstukken, lijkt het nog het meest op een inleiding in de Nederlandse politiek. Kennelijk heeft Visscher niet duidelijk voor ogen gehad welk soort boek hij wilde schrijven, hetgeen de leesbaarheid niet ten goede komt. Dit neemt niet weg dat het boek indrukwekkend is door de hoeveelheid materiaal en de grondigheid waarmee het is verzameld en geordend. Wat vervolgens met het materiaal is gedaan en hoe het is gepresenteerd is minder lovenswaardig. LIA NIJZINK
o bij de vaksroep Politieke Wetenschappen van de R u Leiden
AI
s&_o II I995
536 HEDEN
II
OP PUNT TE STERVEN EN ZO LEVEND NOG
plaats van handelina:
Pieve di Brancoli personaaes: DELEEUW:
Staart tussen de poten sierlijk ornhoog over de zacht glanzende rug. Van buik en flank en bet marmer afgebrokkeld. Vastgebeten in een onderarm, knokkels op de sokkel geplant. Een zwaard boort zich tot bet heft in zijn borst, net onder de hals. Sterk beest, voelt er niks van: bet kijkt even op, zijn krulmanen glinsteren in de zonnestraal, die door een open deur van bet veronachtzaamde kerkje naar binnen valt. DE RIDDER:
Twaalfde eeuw, overvallen door de leeuw. Zorgvuldig toegerust: ceintuur, bewerkte gesp, spiegelgladde hellebaard. Voeten opvallend klein. Zwaard tot het heft in ... bet is a! veri oren I Hij ligt onder het geciseleerde lijf van de leeuw, die een ogenblik aarzelt, alsof zijn naam geroepen wordt. De linker hand tussen razende tan den fijngekauwd. En de andere dan, nog met breed gepolitoerde nagels ongeschonden aan het zwaard? Het zal niet baten. De fiere helm ornlaag gezakt over oog en neus tot op de bittere mond, van pijn vertrokken hoven het baardje; brokkelige tanden tussen lippen, die ooit Iicht beschadigd raakten. Op punt te sterven en zo levend nog. dialooa:
met de leeuw is geen dialoog mogelijk. Marijke Kohler
Commentaar
In het noorden van Toscane, 2o kilometer hoven Lucca, staat een wonderbaarlijke Romaanse kerk. Er komen weinig bezoekers, men moet om de sleutel vragen. De dichter, die nu al voor de vijfde keer in s&.J:> publiceert, ontdekte onderaan de kansel, waarschijnlijk in de twaalfde eeuw door ene Raitius gemaakt, een gruwelijk detail van pure schoonheid: hoe een ridder door een :eeuw ter dood wordt gebracht. Zij vereeuwigde het tweetal in een prozagedicht met dramatische allure. Een foto (van Claire de Roever) toont de vloek van deridder. Rein Bloem
-
s &..o
1
'994
537 HOOFDEN
&
ZINNEN
geen
Godzijdank: aanstormende generatie
Persberichten moeten ronken. De aankondiging van Neder.land in 202 5· Nuchtere toekomstbeelden van een nieuwe aeneratie, een uitgave
nd,
INHOUD
Generatie Nix
van de Wiardi Beckman Stichting en Intermediair, loog er dan ook niet om. De bundel essays van deelnemers aan de eerste Wiardi Beckman Academie, in december 1994, werd aangeprezen als het produkt van een aanstormende generatie. 'Gloort er een nieuw generatieconflict in de politiek?' stond in vette letters op de aankondiging. Als een van de auteurs van dit klaarblijkelijk wereldschokkende boekje kon ik bij lezing van het persbericht een glimlach moeilijk ·onderdrukken. Ik moest denken aan de fantastische openingszin van het essay van Olaf Merk. 'Mijn grootste hobby is slapen.' Een ijzersterke openingszin omdat de schrijver in vijf woorden breekt met het laatste tahoe. Hij rekent niet alleen af met het arbeidsethos, zoals verdwaalde radicalen gewoon zijn, maar keert zich zelfs tegen elke verheerlijking van een vita activo en tegen elk ontplooiingsideaal. Het essay van Olaf Merk is helaas niet opgenomen in de bundel, omdat hij op de Academie, zoals misschien viel te verwachten, niet kwam opdagen. Maar, zo vroeg ik rnij af, hoe zou er over het generatieconf!ict zijn gedacht als zijn bijdrage wei was gepubliceerd . Ik ben ervan overtuigd dat critici deze openingszin maar al te graag zouden citeren. Ze sluit te
mooi aan bij aile vooroordelen die er over mijn generatie bestaan. Hoe kan de Genera tie Nix nou mooier worden getypeerd dan met deze ode aan niks doen? De conclusie is dan snel getrokken: zelfs de jeugd is niet meer watzij was. Nu ben ik het met die conclusie wel eens, maar ik zie dat eerder als een compliment dan als een belediging. Ik ben dolblij dat mijn generatie niets weg heeft van de jeugd in de jaren zestig en zeventig. Begrijp me goed, ik heb niks tegen babyboomers. Ik heb ze onder mijn beste vrienden, maar ik kan me kapot ergeren aan hun zelfgenoegzaamheid. Altijd verheffen ze zichzelf tot maat. Het hele idee van een aanstormende generatie en van noodzakelijke generatieconflicten is op hen geent. Zij hebben de mythe in de wereld geholpen dat jongeren (casu quo: zijzelf) de dageraad zijn van een nieuwe wereld. Hun egocentrisme strekt zich zelfs uit tot hun fa! en. De boodschap van boekjes als Alles moest anders is immers: 'Als wij de wereld niet kunnen veranderen dan kan niemand het.' Voor die voortlevende grootheidswaan heeft bij mijn weten nog niemand verantwoording afgelegd. Ik weet niet of de deelnemers aan de Wiardi Beckman Academie model staan voor mijn generatie. Maar de bundel over Nederland in 2o25 Ievert wei een totaal ander beeld op. Het is geen product van een aanstormende generatie die het alleenrecht claimt op het Grote Gelijk en De Macht. Het aardige is dat het een groep mensen is die niet in de voetsporen wil treden van de
s &.o 1 1994
HOOFDEN veertigers. De babyboomers streefden naar de mooiste wereld, naar geluk voor iedereen. 'Wij willen alles en wel onmiddellijk' was ooit de leus van de franse studentenbeweging. Het politieke engagement van deze auteurs heeft een andere oorsprong. De meeste essays hebben een 'no-regret-beleid' als richtsnoer. Niet de lokroep van de roes, maar de angst voor de kater lijkt de belangrijkste inspiratiebron. De radicaliteit, waar sommige essays van getuigen, komt voort uit het besef dat minder onvoldoende is om rampspoed te voorkomen. De auteurs van Nederland in 202 s hebben ook een ander beeld van het politieke bedrijf. De babyboomers gingen er in feite van uit dat de regenten slecht of dom waren. Daarom konden ze zo gemakkelijk geloven dat zij het anders zouden doen, daarom werden de ogen zo gemakkelijk
&
ZINNEN
gesloten voor nieuwe vormen van paternalisme. De auteurs in deze bundel hebben vee! meer oog voor de dilemma's waar politici mee worden geconfronteerd en met de alomvattendheid van een aantal problemen. Er worden dan ook geen utopia's geschetst waarin nieuwe vormen van dwang worden verdoezeld. Er wordt eerder zelfbewust gereflecteerd op de ellende die ook het bestrijden van ellende met zich mee kan brengen. Het waardevolle van de bundel is eigenlijk domweg dat er weer over de toekomst wordt nagedacht. De maatschappij is niet volledig maakbaar, maar volledig onstuurbaar is ze evenmin. En dus is maatschappijvernieuwing zinvol, niet om een heme! op aarde te vestigen, maar om een hel te voorkomen. En dus moet er wordt er in de bundel op een onbevangen manier nagedacht over nieuwe maatschappelijke
verbanden, instituties en morele overtuigingen. Alleen zo kan wat Godfried Engbersen noemt Het Nieuwe Fatalisme worden doorbroken. Het failliet van de jaren zestig heeft vee! te lang geleid tot een oorverdovende stilte als het om de toekomst ging. In deze bundel wordt weer gepraat. Gepraat met een hopelijk aanstekelijk enthousiasme. PIETER HILHORST
is medewerker van politiek-cultureel centrum De Balie en verbonden aan de Amsterdamse School voor Sociaal Wetenschappelijk onderzoek van deuvA. Deze tekst is een bewerkin9 van een voordracht bij de perspresentatie van 'Nederland in 202 5"· Nuchtere toekomstbeelden van een nieuwe aeneratie ', onder redactie van M. Hurenkamp en R. Cuperus.
S&_DII
1995
539 IN
orele wat Het ooraren :l tot : het :leze raat. 1ste-
reel an aal
en ere
MEMORIAM
De wijsheid van Henk van Stiphout Bij de begrafenis van Henk van Stiphout, die op 6 september op 61-jarige leeftijd overleed, werden verschillende kanten van zijn werk en persoonlijkheid belicht. 'Een bruggenbouwer', noemde C. van Lede hem, namens de vele ondernemingen waaraan hij als (werknemers)commissaris verbonden was. 'Een tegendraads denker', zei Felix Rottenberg namens de Partij van de Arbeid en namens de Wiardi Beckman Stichting, waarvoor Van Stiphout zich, als directeur (1968-1974) en later nog vele jaren als lid van de redactieraad van s&.P, zo sterk heeft ingezet. Het lijken twee tegenstrijdige waarnemingen, maar dat zijn ze in dit geval niet. Van Stiphout's open, 'bemiddelende' instelling stond niet los van de standpunten die hij innam. En dat die standpunten soms een tegendraads karakter aannamen, lag niet zozeer aan hem, als wei aan een (politieke) omgeving die zelf vaak sneller en veelvuldiger van mening verandert dan ze zelf beseft. Een korte impressie van zijn wetenschappelijk werk moge dat verduidelijken. In Van Stiphout's geschriften valt gemakkelijk een leidend thtma te herkennen. Als socioloog werd hij gefascineerd door de complexiteit van de moderne samenleving en de dilemma's die daaruit voor het maatschappelijk en politiek handelen voortvloeien . Hoe de verschillende sferen en regimes die een dyna-
HENK
VAN
mische, complexe maatschappij kenmerken, zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen - zonder al te hoge verwachtingen te koesteren over de maakbaarheid van de maatschappij als geheel? In het bijzonder ging het hem daarbij om de spanning tussen planning en democratie. 'In onze maatschappij ', schreefhij in 19 7 5 in het WBS-rapport Gelijkwaardigheid (waarmee hij het gelijkheids-project van dew BS afrondde), 'ligt een groot spanningsveld tussen de noodzaak tot een planmatig, centraal geleid beleid met de bureaucratische uitrusting van dien en de behoefte aan zeggenschap aan de voet van de samenleving.' Deze spanning tussen plan ning en democratie heeft, zo betoogde Van Stiphout, lang niet aileen betrekking op de verhouding tussen overheid en burger, of tussen overheden onderling. Ze duikt ook op bij het streven naar vergaande democratisering van het bedrijfsleven ('arbeiderszelfbestuur') enerzijds, en anderzijds naar politieke be"invloeding van de economie (inkomenspolitiek). Ze betreft ook 'de beheersing en normering van de consumptie (die) juist door de ontwikkeling van technieken van marktbeheersing aanzienlijk zijn toegenomen.' (s&.P, augustus/ september 197 5) De samenleving is vee] ingewikkelder geworden, zo hield de wBs-directeur zijn partijgenoten herhaaldelijk voor. Oat plaatst de politiek voor 'buitengewoon ongemakkelijke keuzen.' Geen wonder dat hij als voorzitter van de Beginselprogramma-commissie van de PvdA
STIPHOUT (een functie die hij tot zijn vertrek in 19 7 5 naar de W etenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid bekleedde) voorstelde ' de partij te confronteren met een verscheidenheid aan ontwikkelingsmogelijkheden en toekomstprojecties' . Deze nadruk op complexiteit en op de ingewikkelde afwegingen waarvoor de politiek staat, deed Van Stiphout mildsceptisch staan tegenover radicale maatschappijhervorming. Ook hij onderging uiteraard de invloed van de jaren zeventig ('de tijd (werkt) in het voordeel van socialistische opvattingen over bodembeheer, regulering der investeringen en de prioriteitstelling van collectieve versus particuliere bestedingen', stelde hij in 197 1, tamelijk optimistisch, vast), maar vanaf zijn aantreden als wns-directeur heeft hij de stelling betrokken dat men, om de samenleving te hervormen, 'de wereld niet geheel uit haar voegen hoeft te tillen'. Kenmerkend is zijn twijfel aan de waarde van verreikende vergezichten in de politiek. Aan de mogelijkheden tot machtsvorming, schrijft hij in de wns-bundel Wetenschappelijk socialisme ( 19 8 2), wordt vaak afbreuk gedaan doordat reele - maar nog te bevechten - verbeteringen 'in een perspectief worden geplaatst van een ooit te verwezenlijken ideaal. Het leidt tot een veelal onverantwoorde reductie van problemen, vernauwt de ideologische rijkdom in bet denken en belemmert het oplossen van problemen in het Iicht van wat de omstandigheden toestaan.'
S&_DIII995
IN
MEMORIAM
ln 19 84 kritiseert hlj vanuit dat gezichtspunt het rapport van Van Kemenade, Ritzen en Woltgens over de 25-urige werkweek in 1994 (!). De economie laat zich niet door tien-jaren-programma's dwingen, schrijft Van Stiphout in s&.P. Houd het maar op 32 uurin 1992, 'danmaaktde PvdA tenminste nog enige kans de noodzakelijke medewerking van het bedrijfsleven te krijgen.' Twaalf jaar eerder, wanneer het rapport-Mansholt verschljnt, is zijn reactie niet anders. Hij verwijt Mansholt c.s. 'alles overhoop te halen wat voor politieke meningsvorming in aanmerking komt' en tegelijkertijd gebrek aan concreetheid. Zonder een herkenbaar programma zal het de progressieve partijen niet lukken om, bijvoorbeeld, confessionele kiezers van de Kv P los te weken. Oat laatste thema heeft Van Stiphout in zijn WBS-tijd vaker aangesneden. Het polarisatiestreven, dat in de PvdA ten tijde van het kabinet-Den Uyl z'n hoogtepunt beleefde, zou volgens hem kiezers uit de confes sionele hoek eerder wegjagen dan aantrekken. Op basis van verkiezingsonderzoek stelde Van Stiphout (in een notitie voor het PvdA-bestuur uit 1974): 'onder kiezers (bestaat) wei belangstelling voor een middenpositie, maar het aanbod op deze plaats in het politieke spectrum is schaars.' 'Een interessante conclusie', oordeelt Phllip van Praag Jr. in Strateaie en illusie. Elf Jaar intern debat in de PvdA (1966-1977), 'die pas jaren later ook in de politicologische vakliteratuur werd getrokken.'
HENK
VAN
Van Stiphout's gevoeligheid voor vraagstukken van differentiatie en samenhang, van domeinafbakening en -vervlechting, komt ook in latere publikaties duidelijk tot uitdrukking. Ze vormen het eigenlijke thema van zijn sterk theoretisch ge richte proefschrift uit 1988 over loyaliteit en satisfactie in de consumptiemaatschappij. En ze klinken door in het (indertijd voor de PvdA onthutsende) pleidooi van Van Stiphout en anderen voor een 'duaal' mediabestel (zie het w Bs-rapport Een wijs bestel uit 1986). In s&.P schrijft hij ' dat (men) ten departemente kennelijk geen toereikende conceptie heeft over het belangrijke vraagstuk van de verenigbaarheid van de marktsector en de publieke sector; een vraagstuk dat overigens niet alleen van belang is voor de media' . Ook zijn werk als lid van de w R R stond in het teken van deze problematiek. Onder zijn Ieiding verscheen, behalve het rapport Samenhanaend mediabeleid ( 19 8 2), de studie Maken wij er werk van?( 197 7). Daarin wordt de verhouding tussen economische groei en werkgelegenheidsontwikkeling nauwgezet in kaart gebracht, en worden, op basis van het onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse sector, tal van (nog altijd) bruikbare aanbevelingen gedaan - vanerend van een op selectieve groei gericht consumptiebeleid tot uitbreiding van de collectieve sector. Vanaf 198 3 heeft Van Stiphout Ieiding gegeven aan de Organisatie voor Strategische
STIPHOUT Arbeidsmarktonderzoek ( o sA). Af en toe trad hij in interviews naar buiten om op eenzijdigheiden in het gevoerde beleid te wijzen; op de verwaarlozing van de drop out-problematiek in het onderwijs bijvoorbeeld, of op de overwaardering van betaalde arbeid. 'Een Ieven dat is volgebouwd met betaalde arbeid', zei hlj in Het Financieel Daablad van 11 maart 1992, 'komttekortaan affecties'. In zijn laatste s &J:>-artikel, in december 1994, weerlegde hlj, kort en overtuigend, de in de politiek populaire stelling dat de Nederlandse arbeidsmarkt door een tegenstelling tussen 'insiders' en 'outsiders' gekenmerkt wordt. Die tegenstelling, zo liet hlj aan de hand van arbeidsmarktonderzoek zien, is in !anden als Japan en de v.s. veel groter. Oat een flexibele, gedereguleerde arbeidsmarkt de kansen van werklozen vergroot is dan ook (de woordkeus typeert de auteur) 'geen vanzelfsprekende zaak.' Met de dood van Henk van Stiphout verloren we een aimabel, betrokken en relativerend mens. Maar we verloren ook, zo heb ik duidelijk willen maken, een wetenschapper die zijn eigen discipline, de sociologie, op een inspirerende wijze gebruikte: ter relativering en ter orientatie. Zijn wijsheid (de titel van het WBS-rapport uit 1986 slaat op hemzelf terug), is van blijvende waarde.• PAUL KALMA directeur WBS