BEREKENING VAN HET VRIJ TE LATEN BEDRAG BIJ TOEPASSING VAN DE WET SCHULDSANERING NATUURLIJKE PERSONEN
RAPPORT VAN DE WERKGROEP REKENMETHODE VTLB VAN RECOFA JULI 2004
volgnr: 3.2; bijgewerkt tot juli 2004
Hoofdstuk
Onderwerp
1.1 1.2
Inleiding Wijzigingen t.o.v. vorige versies
4 4
2.
Uitgangspunten van dit rapport
5
3.
Opbouw van dit rapport
5
4.
Toelichting op de berekening van de beslagvrije voet volgens artikel 475 D Rv. Lid 1 sub A Lid 1 sub B Lid 1 sub C Lid 2 Lid 3 Lid 4 Lid 5 sub A Lid 5 sub B De woonkosten De huursubsidie Toerekening van de huursubsidiebedragen en huursubsidienormen De servicekosten Eigen woning Niet-wettelijke correcties, het nominale bedrag Reserveringstoeslag 5% WWB-norm Arbeidstoeslag van 5% WWB-norm Woonkosten boven de maximale huursubsidie Eigen risico ziektekostenverzekering Nominale premie Auto- en reiskosten Kosten kinderopvang Studiekosten Alimentatie Overige correcties Het inkomen Loon uit arbeid Belastingteruggaven Nabestaanden- en (half)wezenuitkering Alimentatie Inkomsten door onderverhuur en kostgangers Zalmsnip en bijzondere bijstand Kinderbijslag Tegemoetkoming in studiekosten minderjarigen en studiefinanciering Huursubsidie Pleegkindvergoeding Het vakantiegeld Vakantiebonnen Persoonsgebonden budget Wisselende inkomsten Herberekening Onderhoud van de methode
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.8.1 4.8.2.1 4.8.2.2 4.8.3 4.8.4 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 5.10 6. 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10 6.11 6.12 6.13 7. 8. 9.
Bijlage 1: relevante wetsartikelen Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 2
Bladzijde
6 6 6 7 7 8 8 9 9 9 10 11 12 12 13 13 13 14 14 14 14 15 15 16 17 18 18 18 19 19 19 19 19 20 20 20 20 20 21 21 22 22
Artikel 475 D Wet werk en bijstand Huursubsidiewet Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001
Bijlage 2: tabel verhoging vtlb
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 3
23 24 27 28
29
1.1 iNLEIDING Wanneer op een natuurlijk persoon de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) van toepassing wordt, valt in beginsel al het inkomen boven de beslagvrije voet in de boedel. Voor de invoering van de WSNP bestond bij vele rechtbanken reeds de praktijk dat boven het bedrag van de beslagvrije voet een extra bedrag vrij werd gelaten. Deze praktijk is onder de WSNP voortgezet. Artikel 295 lid 2 en lid 3 Fw. bepaalt nu dat de schuldenaar van periodieke inkomsten mag behouden de beslagvrije voet en een door de rechter-commissaris vast te stellen nominaal bedrag. Of en zo ja hoe dit nominaal bedrag wordt vastgesteld, is overgelaten aan het beleid van de rechter-commissaris. Iedere rechtbank kan hieraan eigen invulling geven en dat gebeurde in het recente verleden dan ook. Daarnaast is ondanks de gedetailleerde wettelijke bepalingen verre van duidelijk hoe de beslagvrije voet berekend moet worden. Gevolg is rechtsongelijkheid, onduidelijkheid bij betrokken instanties (schuldhulpverleners, bewindvoerders, kredietbanken) en tijdrovende berekeningen. Op de Recofa- (de werkgroep Rechters-commissarissen in faillissementen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak) studiedag van 22 mei 2000 is door alle rechtbanken uitgesproken dat bovenstaande situatie onwenselijk is en dat landelijk voor eenzelfde, eenduidige aanpak gekozen zou moeten worden. Een inventarisatie van de (vele uiteenlopende) meningen leverde op dat een dergelijk aanpak gebaseerd zou moeten zijn op het wettelijk systeem van artikel 475d Rv. en zo mogelijk zou moeten aansluiten op de berekeningsmethode van de NVVK (Nederlandse Vereniging van Kredietbanken). Voordeel van dit laatste zou zijn dat overeenstemming bereikt wordt tussen de berekening in het minnelijk traject en in het wettelijk traject van de schuldsanering. Als uitvloeisel van deze studiedag is door de Recofa een werkgroep ingesteld met als opdracht te komen met een landelijk toe te passen systeem, aansluitend bij de NVVK-methode1. De werkgroep heeft personele en financiële bijstand gevraagd en gekregen van de Raad voor Rechtsbijstand (buro WSNP) te ‘s-Hertogenbosch. Het buro WSNP levert de secretaris en financiert de ontwikkeling en onderhoud van de software. De werkgroep kan voorts gebruik maken van de expertise van het Nibud en de ervaringen van de NVVK-leden. Deze gezamenlijke inspanningen hebben geresulteerd in dit rapport. De werkgroep ontvangt bovendien hulp van een testgroep bestaande uit gerechtssecretarissen en bewindvoerders. Zij zijn een belangrijke steun bij het testen van de bij dit rapport behorende software. De methode wordt thans gevolgd door vrijwel alle rechtbanken en door de instellingen die lid zijn van de NVVK. De methode wordt ook steeds meer gevolgd wanneer bij beslaglegging de beslagvrije voet berekend moet worden. Zowel de deurwaarder als de beslagene hebben aan de methode een eenduidig en relatief eenvoudig instrument om vast te stellen welk bedrag aan de beslagene gelaten moet worden. De werkgroep stelt zich thans ten doel de methode steeds tijdig te actualiseren aan gewijzigde normen, wettelijke bepalingen en inzichten. Bij dat alles is het streven een goede balans te houden tussen enerzijds verfijning van het systeem en anderzijds werkbaarheid, alsook ruimte te laten voor maatwerk. Een actuele versie van het rapport is te vinden op www.rechtspraak.nl en op www.wsnp.rvr.org. TP
PT
1.2 WIJZIGINGEN TEN OPZICHTE VAN VORIGE VERSIES In dit rapport zijn geen inhoudelijke wijzigingen opgenomen. De navolgende publicaties zijn verwerkt: • Herziening normen en bedragen Wet werk en bijstand per 1 juni 2004 (Staatscourant 118 van 24 juni 2004); •
Besluit van 15 juni 2004, houdende de aanpassing van de bedragen, genoemd in de artikelen
1
De werkgroep bestaat thans uit I.R. von Burg (secretaris), juridisch medewerker bij de Raad voor Rechtsbijstand te ‘s-Hertogenbosch, drs. A. Luten, wetenschappelijk medewerker bij het Nibud te Utrecht, J. Tingen, adjunct directeur GKB Drenthe, mr. P.G.J. de Heij, rechter-commissaris te Dordrecht, mr. M.P. de Valk, rechter-commissaris te Den Bosch, mr. W.H. Westhuis, rechter-commissaris te Zutphen en mr W. Schoorlemmer (voorzitter) rechter-commissaris te Den Bosch. TP
PT
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 4
•
17, tweede lid, en 18, tweede lid, van de Huursubsidiewet, voor het subsidiejaar 2004/2005 (Staatsblad 2004 292); Besluit van 30 juni 2004, houdende wijziging van de Huursubsidiewet (verhoging van het gedeelte van de rekenhuur dat voor rekening van de huurder blijft) (Staatsblad 2004 293).
2. UITGANGSPUNTEN VAN DIT RAPPORT Uitgangspunt is geweest te komen met een berekeningswijze die in 95% van de zich voordoende gevallen tot een snel en eenduidig antwoord zou leiden. Er zullen zich altijd zeer specifieke omstandigheden voor blijven doen, die vragen om maatwerk. Voor die situaties dient dit rapport slechts als basis. Een tweede uitgangspunt betreft de wijze waarop wordt bepaald wat van het inkomen in de boedel valt en welk deel daarbuiten blijft. De wet schrijft voor dat van het inkomen van de schuldenaar buiten bereik van de boedel blijft de beslagvrije voet en dat de rechter-commissaris dit bedrag met een nominaal bedrag kan verhogen. Hieruit volgt dat indien en zolang de rechter-commissaris geen beschikking heeft afgegeven, slechts de beslagvrije voet buiten de boedel blijft. Hieruit volgt bovendien dat de rechter-commissaris wel een vrij te laten bedrag kan bepalen (dus wat van het inkomen behouden kan worden) maar geen boedelbijdrage kan vaststellen (dat wat maandelijks betaald moet worden aan de boedel). De Recofa heeft ervoor gekozen de schuldenaar een duidelijke hoofdregel voor ogen te stellen: al hetgeen aan inkomen verworven wordt, onder welke vlag dan ook, wordt aan de boedel afgedragen voor zover het vtlb wordt overschreden. Hieruit vloeit voort dat ook alle van de werkgever of anderszins verkregen vergoedingen aan de boedel moeten worden afgedragen. Voor zover tegenover deze vergoedingen reële kosten staan, wordt voor die kosten een correctie op het vtlb toegepast. Op deze wijze wordt voorkomen dat al te creatief wordt omgesprongen met vergoedingen en een stuk verkapt inkomen buiten bereik van de boedel blijft. Dit uitgangspunt is alleen daar niet gevolgd, waar de wet zelf aftrek van vergoedingen op bepaalde kostenposten voorschrijft (bijvoorbeeld huursubsidie). Voorts zal door de schuldenaar in ieder geval het salaris van de bewindvoerder betaald moeten worden, voor zover het inkomen dat hem gelaten wordt daarmee niet komt onder de beslagvrije voet. De schuldenaar zal met andere woorden tenminste een bedrag moeten afdragen ter hoogte van het salaris van de bewindvoerder, ook al is het inkomen lager dan het vtlb. Deze verplichting bestaat alleen dan niet, indien en voor zover het resterende inkomen met deze minimale afdracht lager zou zijn dan de beslagvrije voet. Indien de schuldenaar niet in staat is het salaris te betalen, kan soms beroep worden gedaan op bijzondere bijstand. Dat dient in dat geval te worden onderzocht. Tot slot heeft de Recofa met het oog op de aantallen zaken tot uitgangspunt genomen dat berekeningen van het vtlb snel gemaakt moeten kunnen worden. Ter ondersteuning van dit uitgangspunt wordt bij dit rapport gevoegd een Excel-model, waarmee het bedrag van het vtlb eenvoudig kan worden berekend. De berekeningsmethode is voorts opgenomen in de door bewindvoerders gebruikte Opus.D – software.
3. OPBOUW VAN DIT RAPPORT In het vervolg van dit rapport wordt eerst aandacht besteed aan de berekening van de beslagvrije voet. Met betrekking tot de wijze waarop deze berekend moet worden, rijzen vele vragen. De Recofa heeft getracht daarop een antwoord te geven, maar realiseert zich dat er meer wegen zijn die naar Rome leiden. Het gaat er echter niet zozeer om dat gekozen wordt voor een bepaalde oplossing maar dat steeds en door alle betrokkenen gekozen wordt voor dezelfde oplossing. Na toelichting van de beslagvrije voet, volgt bespreking van de niet door de wet voorgeschreven correcties, resulterende in het door de rechter-commissaris vast te stellen ‘nominale bedrag’ van artikel 295 lid 3 Fw.
Al het inkomen boven het aldus vastgestelde vtlb moet worden afgedragen aan de boedel. Of iets al dan niet als inkomen gezien moet worden, wordt vervolgens besproken. Dit rapport sluit af met de problematiek van wisselende inkomsten, herberekening van het vtlb, en Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 5
onderhoud van de methode. De wetsartikelen waarnaar dit rapport verwijst zijn opgenomen als bijlage.
4. TOELICHTING OP DE BEREKENING VAN DE BESLAGVRIJE VOET VOLGENS ARTIKEL 475D RV. 4.1 LID 1 SUB A 1. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als: a. echtgenoten of geregistreerde partners als bedoeld in artikel 3 van Wet werk en bijstand die beiden 21 jaar of ouder zijn doch jonger dan 65 jaar: negentig procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel c, respectievelijk artikel 22, onderdeel c en d, van die wet;
Onder a wordt verwezen naar echtgenoten of geregistreerde partners als bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand. Hieronder vallen dus naast echtgenoten en geregistreerde partners ook ongehuwd/ongeregistreerd samenwonenden, samenwonende broers, vriendinnen etc., steeds voor zover een gezamenlijke huishouding bestaat en sprake is van wederzijdse verzorging. Woningdelers (zonder gezamenlijke huishouding) en onderhuurders vallen er dus niet onder. Uitzondering is verder de persoon die een gezamenlijke huishouding voert met een bloedverwant in de eerste graad (bij voorbeeld moeder en zoon). Zij worden niet als echtgenoten aangemerkt. De toepasselijke bijstandsnorm bedraagt thans maandelijks € 1098,84 en € 52,98 aan vakantiegeld. Indien de schuldenaar aanspraak maakt op deze norm zal hij desgevraagd aannemelijk moeten maken dat een gezamenlijke huishouding met wederzijdse verzorging bestaat. Als op beide echtgenoten de WSNP van toepassing is en er bestaat gemeenschap van goederen, dan kan volstaan worden met één berekening. In dat geval worden de inkomsten van beide partners bij elkaar opgeteld. Bestaat geen gemeenschap van goederen en de WSNP is van toepassing op beide partners , dan zal voor iedere echtgenoot een afzonderlijke berekening gemaakt moeten worden. Het gedeelte van het inkomen boven het vtlb valt immers in verschillende vermogens. In deze gevallen geldt voor beiden als uitgangspunt van de berekening de toepasselijke bijstandsnorm voor paren. Wel moet zoals aangegeven in lid 3 het uiteindelijk bepaalde vtlb van partner A in mindering worden gebracht op de voor partner B geldende beslagvrije voet en moet omgekeerd het voor partner B bepaalde vtlb in mindering worden gebracht op de beslagvrije voet van partner A. 4.2 LID 1 SUB B 1. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als: b. een alleenstaande en een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, onderdeel a en b, van de Wet werk en bijstand die 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar zijn: 1°. indien het periodieke inkomen bij de beslaglegger bekend is: 90 procent van dat inkomen inclusief de vakantie-aanspraak, doch ten minste 90 procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel a en b, van de Wet werk en bijstand en ten hoogste 90 procent van die norm nadat deze eerst is verhoogd met het bedrag genoemd in artikel 25, tweede lid, van die wet; 2°. indien het periodieke inkomen niet bij de beslaglegger bekend is: 90 procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel a en b, van de Wet werk en bijstand;
Het inkomen zal in het algemeen bekend zijn. Voor de alleenstaande en alleenstaande ouder (zie artikel 4 Wet werk en bijstand) wordt dus uitgegaan van 90% van het feitelijk inkomen, met een minimum van 90% van de norm van artikel 21 Wet werk en bijstand en met een maximum van 90% van die norm na verhoging met het in artikel 25 lid 2 Wet werk en bijstand genoemde bedrag (toeslag). De thans geldende normbedragen zijn: -voor een alleenstaande> dan 21 en < 65 jaar maandelijks minimaal € 549,42 en € 26,49 aan vakantiegeld; het maximumbedrag is € 769,18 en € 37,09 aan vakantiegeld; Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 6
-alleenstaande ouder> dan 21 en < 65 jaar maandelijks minimaal € 769,18 en € 37,09 aan vakantiegeld; het maximumbedrag is € 988,95 en € 47,68 aan vakantiegeld.
Het nettobedrag van het vakantiegeld zal niet eenvoudig vast te stellen zijn. De Recofa adviseert gemakshalve uit te gaan van het in de bijstandsnorm begrepen vakantiegeld (thans 4,6 %2, artikel 19 Wet werk en bijstand). Voorbeeld 1: De schuldenaar (30 jaar) ontvangt maandelijks van de fiscus uitbetaling van de algemene heffingskorting ad € 130,-. Overig inkomen ontbreekt. Dit inkomen ligt onder het minimale normbedrag. De beslagvrije voet bedraagt dus 90% * (€ 549,42 + € 26,49) = € 518,32. Voorbeeld 2: Dezelfde schuldenaar heeft een inkomen van maandelijks € 600,-. Inclusief vakantiegeld bedraagt het inkomen per maand € 627,60. Dit bedrag is hoger dan het minimale normbedrag en lager dan het maximale normbedrag. De beslagvrije voet bedraagt dus 90% * € 627,60 = € 564,84. Voorbeeld 3: De schuldenaar heeft nu een inkomen van € 1100,- netto per maand. Dit inkomen ligt boven het maximale normbedrag. De beslagvrije voet bedraagt dus 90% * (€ 769,18 + € 37,09) = € 725,64. Let op: dit laatste bedrag geldt ook indien de schuldenaar zijn woonkosten e.d. kan delen met een ander. In dit geval behoudt de schuldenaar dus meer dan de toepasselijke bijstandsnorm, die in dit geval het minimale normbedrag zou zijn. In een dergelijk geval behoudt de schuldenaar in vergelijking met een bijstandsgerechtigde een aanmerkelijk hoger bedrag. Dit kan rechtvaardigen de duur van de regeling te verlengen.
4.3 LID 1 SUB C 1. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als: c. een alleenstaande van 65 jaar of ouder en een alleenstaande ouder van 65 jaar of ouder: negentig procent van de norm genoemd in artikel 22, onderdeel a en b, van die wet.
De thans geldende norm bedraagt maandelijks € 822,14 en € 39,64 aan vakantietoeslag voor een alleenstaande van 65 jaar of ouder. Voor een alleenstaande ouder van 65 jaar of ouder € 1040,86 en € 50,19 aan vakantietoeslag. 4.4 LID 2 2. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als: a. echtgenoten of geregistreerde partners zonder ten laste komende kinderen die beiden jonger zijn dan 21 jaar: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand; b. echtgenoten of geregistreerde partners zonder ten laste komende kinderen waarvan een van hen jonger is dan 21 jaar: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand; c. een alleenstaande jonger dan 21 jaar: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand; d. een alleenstaande ouder jonger dan 21 jaar: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand; e. echtgenoten of geregistreerde partners die beiden jonger zijn dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand; f. echtgenoten of geregistreerde partners waarvan een van hen jonger is dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand.
Het tweede lid betreft de in de WSNP weinig voorkomende schuldenaren jonger dan 21 jaar. Toepassing van bovenstaande normen kan in voorkomend geval leiden tot een zeer gering vtlb. In schrijnende gevallen kan de rechter-commissaris een bijzondere correctie toepassen.
2
Bron: Nederlandse Staatscourant 118 van 24 juni 2004
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 7
4.5 LID 3 3. Voor zover het echtgenoten of geregistreerde partners betreft, wordt de beslagvrije voet voor ten hoogste de helft verminderd met het eigen, niet onder beslag liggende periodieke inkomen inclusief vakantie-aanspraak van degene aan wie de bijstand samen met de schuldenaar zou kunnen toekomen.
Het inkomen van de echtgenoot/partner die niet in de schuldsaneringsregeling zit wordt afgetrokken van het volgens lid 1 of lid 2 bepaalde bedrag (de beslagvrije voet voor echtgenoten/partners) tot maximaal de helft van dat bedrag. Indien de partner van de fiscus de algemene heffingskorting ontvangt, wordt dat bedrag begrepen onder het inkomen van die partner. Is bekend dat deze echtgenoot/partner inkomen heeft, maar niet hoe hoog het inkomen is, dan wordt maximaal afgetrokken. Het is dan aan de schuldenaar in de WSNP om aan te tonen dat de aftrek te hoog is. Het maandelijkse inkomen van de partner moet verhoogd worden met de vakantietoeslag. Dit laatste zal vaak niet eenvoudig zijn vast te stellen. Daarom wordt uitgegaan van de in de bijstandsnorm begrepen vakantietoeslag. Dit percentage bedraagt thans 4,6 %. Indien de echtgenoot of partner ook in de schuldsaneringsregeling zit en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan moet het vrije inkomen, dus het vtlb, over en weer worden afgetrokken, ook hier tot maximaal de helft van het volgens lid 1 of lid 2 bepaalde bedrag. Dit leidt tot een cirkelberekening omdat de hoogte van het vtlb van partner A afhankelijk is van de hoogte van het vtlb van partner B en omgekeerd het vtlb van partner B niet kan worden berekend zonder het vtlb van partner A te kennen. Met de hand is deze berekening vrijwel niet te maken: de uitkomst kan slechts benaderd worden door een groot aantal keren het vtlb van A te berekenen, met de uitkomst het vtlb van B te berekenen, aan de hand van die uitkomst een herberekening te maken van het vtlb van A enzovoorts. De bij dit rapport behorende software voert deze herhalingsberekening uit, waardoor een praktisch gesproken exacte benadering wordt bereikt. Let op dat artikel 3 Wet werk en bijstand aan het begrip echtgenoot een zeer ruime strekking geeft. Daaronder valt ieder die met de schuldenaar een gemeenschappelijke huishouding voert met uitzondering van bloedverwanten in de eerste graad. Dus wel bij voorbeeld samenlevende broer en zuster, niet moeder en zoon. 4.6 LID 4 4. Indien de schuldenaar ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting is opgenomen bedraagt de beslagvrije voet de prijs die is verschuldigd voor verzorging dan wel verpleging. De beslagvrije voet wordt verhoogd met twee derden van de bijstandsnorm genoemd in artikel 23 van de Wet werk en bijstand.
De definitie van het begrip "inrichting" staat vermeld in artikel 1 sub g van de Wet werk en bijstand. Het moet gaan om een voorziening waarbij niet alleen slaapgelegenheid wordt geboden, maar ook de mogelijkheid bestaat van professionele begeleiding en hulpverlening gedurende meer dan de helft van ieder etmaal. Sociale pensions, opvang dak- en thuislozen, blijf-van-mijn-lijf-huizen zullen doorgaans niet onder de noemer van inrichting te brengen zijn. De bijstandsnorm, genoemd in artikel 23 Wet werk en bijstand bedraagt thans € 250,85 inclusief vakantietoeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders en € 390,21 inclusief vakantietoeslag voor gehuwden. Dit laatste bedrag is alleen van toepassing indien beide echtgenoten in de inrichting zijn opgenomen. Is slechts een van beiden opgenomen en woont de ander buiten de inrichting, dan gelden zij beiden als alleenstaande (of alleenstaande ouder indien een van de partners de zorg voor kinderen heeft). In dat geval worden twee berekeningen gemaakt voor iedere partner afzonderlijk. Vergelijk artikel 3 lid 2 onder b en 23 lid 2 Wet werk en bijstand. 4.7 LID 5 SUB A 5. De beslagvrije voet wordt verhoogd met: a. de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt; Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 8
Blijkens de wettekst worden alle betaalde ziektekostenpremies in aanmerking genomen, ook vrijwillig gesloten aanvullende verzekeringen. De beslagvrije voet wordt verhoogd met het volledige bedrag van de premie. Het is echter redelijk een correctie toe te passen voor de reeds in de bijstandsnorm verdisconteerde nominale premie. Dit wordt in een later stadium van de berekening gedaan (zie 5.5). De wet spreekt over een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering. Die verzekering zal vaak ook de ziektekosten van een partner en/of kinderen dekken. Bestaat tussen de partners geen gemeenschap van goederen, dan zullen de kosten van de verzekering over beide partners verdeeld moet worden. Dit gebeurt aan de hand van de hierna onder 4.8.1 uiteen te zetten formule. Indien beide partners premie betalen voor een ziektekostenverzekering, wordt uitsluitend de door de schuldenaar betaalde premie in aanmerking genomen en vindt geen verdeling plaats.
4.8 LID 5 SUB B 5. De beslagvrije voet wordt verhoogd met: b. de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten verminderd met ontvangen huursubsidie, een bijzondere bijdrage in de huurlasten op grond van artikel 26b van de Huursubsidiewet, of woonkostentoeslag, voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Huursubsidiewet, met dien verstande dat de verhoging van de beslagvrije voet niet meer bedraagt dan het huursubsidiebedrag waarop de schuldenaar, uitgaande van de laagste inkomenscategorie, krachtens artikel 21 van de Huursubsidiewet ten hoogste aanspraak heeft. Bij het in mindering te brengen bedrag wordt een bijdrage als bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel d, of onderdeel e, en een daarmee overeenkomende ophoging op grond van de Wet werk en bijstand buiten beschouwing gelaten.
4.8.1 DE WOONKOSTEN Wat moet worden verstaan onder 'de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten'? Hier kunnen zich verschillende situaties voordoen. Woont de schuldenaar alleen of met een partner, op wie al dan niet eveneens de WSNP van toepassing is en met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd of geregistreerd, dan worden de woonkosten volledig in aanmerking genomen. Woont de schuldenaar samen met een echtgenoot of geregistreerde partner met wie geen gemeenschap van goederen bestaat (en op wie al dan niet eveneens de WSNP van toepassing is), dan rijst de vraag welk gedeelte van de woonkosten voor rekening van wie komt. Redelijk is om dan de woonkosten naar rato van inkomen te verdelen over beide partners overeenkomstig de volgende formule:
A *C A+ B A: inkomen van de schuldenaar B: inkomen van de partner C: de woonkosten
Voorbeeld: De gezamenlijke huur is € 375,-. Het inkomen van de WSNP schuldenaar is € 1200,-. Het inkomen van de partner die niet in de Wsnp zit is € 400,-. De voor rekening van de WSNP partner komende woonkosten worden dan berekend als volgt:
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 9
1200 * 375 = 281,25 1200 + 400
Het voorgaande geldt ongeacht de feitelijke verdeling tussen de partners. Indien de partner niet bijdraagt in de woonkosten, zal hij of zij dat alsnog moeten gaan doen. Is bekend dat de partner inkomen heeft, maar niet hoe hoog dat inkomen is, dan wordt geen verhoging van de beslagvrije voet toegekend op grond van de hoogte van de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten. Het is immers aan de schuldenaar zijn aanspraak op de verhoging aannemelijk te maken. Hij zal daartoe inzicht moeten geven in alle relevante omstandigheden, waaronder het inkomen van de partner. Deze situatie zal zich kunnen voordoen indien de schuldsaneringsregeling niet op de partner van toepassing is. Deelt de schuldenaar een woning met een ander die geen partner is in de zin van de Wet werk en bijstand, dan draagt die ander de helft van de woonkosten. Is sprake van een bij de schuldenaar inwonende kostganger of onderhuurder, dan worden de woonkosten geheel gedragen door de schuldenaar. Hetgeen door de kostganger of onderhuurder wordt betaald, wordt aangemerkt als inkomen van de schuldenaar (zie hierna punt 6.5). Is de schuldenaar zelf kostganger, dan wordt als woonkosten aangemerkt het voor kost en inwoning betaalde bedrag minus een forfaitair bedrag dat in de prijs begrepen is voor voeding, energie en afschrijving van meubilair e.d. Dit bedrag is te stellen op € 7,36 per dag (zie hierna punt 6.5). De schuldenaar die samenwoont met een (minderjarig of meerderjarig) kind met eigen inkomsten geldt als alleenstaande. Het kind komt immers niet ten laste van de ouder en deze is dus volgens de definitie van artikel 4 Wet werk en bijstand niet als alleenstaande ouder aan te merken. Het is niet reëel er zonder meer vanuit te gaan dat een deel van de woonkosten ten laste van het kind komt. Vaak zal het kind beperkt gebruik van de woning hebben, te weten slechts een eigen kamer en gedeeld gebruik van toilet, badkamer en keuken. De positie van het kind is meer te vergelijken met die van een kostganger. Er wordt daarom vanuit gegaan dat in deze situatie de schuldenaar alle woonkosten draagt. Ontvangt de schuldenaar van het kind een vergoeding voor kost en/of inwoning, dan wordt dat gelijkgesteld met hetgeen door een kostganger wordt betaald (zie 6.5). Wordt geen vergoeding ontvangen, dan kan daarover in het schuldsaneringsplan een bepaling worden opgenomen. In geval de ouder bij het kind/schuldenaar inwoont, wordt op gelijke wijze gehandeld (kind/schuldenaar draagt alle woonlasten). 4.8.2.1 DE HUURSUBSIDIE Van de woonkosten moet worden afgetrokken de feitelijk ontvangen huursubsidie. De aldus berekende woonkosten leiden alleen tot verhoging van de beslagvrije voet indien zij uitkomen boven het drempelbedrag van artikel 17 lid 2 Huursubsidiewet. Dat bedrag is thans € 177,79 als sprake is van een eenpersoonsouderenhuishouden (zie artikel 2 Huursubsidiewet), € 175,98 als sprake is van een meerpersoonsouderenhuishouden en overigens € 191,61. De verhoging van de beslagvrije voet bedraagt in beginsel niet meer dan de maximum huursubsidie. Vergelijk hiervoor artikel 20 en 21 Huursubsidiewet.
Indien de verhoging van de beslagvrije voet uitstijgt boven de maximale huursubsidie zal het soms reëel of zelfs noodzakelijk met dat meerdere rekening te houden. Gedacht kan worden aan de situatie dat de schuldenaar gelet op zijn inkomen niet voor goedkopere woonruimte in aanmerking komt of dat, wanneer goedkopere woonruimte wél beschikbaar is, de schuldenaar enige tijd gegund wordt voor oriëntatie en verhuizing. Ook kan voorkomen dat is toegestaan dat de schuldenaar de woning behoudt met verlenging van de duur van de regeling. In die gevallen dient Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 10
voor het bedrag dat uitstijgt boven de maximale huursubsidie een nadere correctie te worden toegepast (zie hierna punt 5.3). Tot slot moet nog rekening gehouden worden met de in de artikel 21 lid 1 onder d Huursubsidiewet opgenomen koopkrachttoeslagen, waarvan de hoogte afhankelijk is van de gezinssamenstelling (aantal kinderen). Deze bedragen moeten op de ontvangen huursubsidie in mindering worden gebracht. Een en ander resulteert in de formule in geval van huur: verhoging =
voor rekening komen woonkosten -– ontvangen huursubsidie + toeslag ondergrens huursubsidie
en in geval van een koopwoning: verhoging =
voor rekening komen woonkosten - ondergrens huursubsidie
waarbij verhoging <= maximale huursubsidie. Voor het uiteindelijke resultaat van bovenstaande berekening maakt het dus geen verschil of de schuldenaar huursubsidie ontvangt of niet. Alle netto woonkosten boven de ondergrens van de huursubsidie worden immers in alle gevallen gecorrigeerd tot het bedrag van de maximale huursubsidie. 4.8.2.2 TOEREKENING VAN DE HUURSUBSIDIEBEDRAGEN EN HUURSUBSIDIENORMEN De onder 4.8.2.1 uiteengezette berekening levert geen problemen op indien de schuldenaar alleen woont. Woont de schuldenaar samen met een echtgenoot / partner en er bestaat gemeenschap van goederen, dan is de berekening eveneens eenvoudig te maken omdat slechts één berekening gemaakt behoeft te worden. Wat echter te doen indien de schuldenaar samenwoont met een echtgenoot of partner, met wie geen gemeenschap van goederen bestaat en op wie al dan niet eveneens de WSNP van toepassing is? In die situatie dient voor de schuldenaar en/of de partner een individuele berekening gemaakt te worden terwijl de Huursubsidiewet uitgaat van het huishouden. Dit verschil in benadering leidt al direct tot problemen bij beantwoording van de vraag of huursubsidie wordt ontvangen. In het algemeen zullen de schuldenaar en de partner beide huurder zijn, ofwel omdat zij beiden de huurovereenkomst getekend hebben, ofwel op grond van de wet (art. 7:266 B.W.). Beiden zijn dan aansprakelijk voor betaling van de huur. Voor ieder individueel moet bij de berekening van de beslagvrije voet rekening gehouden worden met de woonkosten. De toe te kennen huursubsidie is echter gebaseerd op het gezamenlijk inkomen van de huurder en medebewoners (artikel 3 lid 1 Huursubsidiewet). De subsidie wordt slechts uitbetaald aan één van beiden (artikel 7 lid 2 Huursubsidiewet). Artikel 475d Rv. kan niet bedoeld zijn voor te schrijven dat de verkregen huursubsidie alleen bij de partner die de betaling (min of meer toevallig) feitelijk ontvangt in aanmerking wordt genomen. Een ander probleem doet zich voor met het drempelbedrag van artikel 17 lid 2 Huursubsidiewet: de normhuur. De Huursubsidiewet acht dit bedrag aan huur voor een- of meerpersoonshuishoudens met een inkomen op of onder de bijstandsnorm in redelijkheid te dragen. Het bedrag blijft dan ook voor rekening van de huurder (artikel 16 lid 1 Huursubsidiewet). Deze gedachte is door artikel 475d Rv. kennelijk overgenomen. Wordt nu voor beide partners de beslagvrije voet berekend, dan lijkt het dat de aan hen toe te rekenen woonkosten in beide berekeningen over het drempelbedrag moeten komen alvorens de partners in aanmerking komen voor verhoging van de beslagvrije voet. Dit zou kunnen resulteren in niet-gecorrigeerde woonkosten ter hoogte van tweemaal de normhuur. Voorbeeld: A en B zijn gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Beiden zijn toegelaten tot de regeling. Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 11
Zij leven van een bijstandsuitkering. De huur bedraagt € 320, waarvan wordt toegerekend aan A en B elk € 160. Dit laatste bedrag is lager dan het drempelbedrag van € 191,61. Er vindt dus geen correctie plaats.
Deze problemen worden opgelost door niet alleen de woonkosten met de onder 4.8.1 beschreven formule over beide partners te verdelen, maar ook de ontvangen huursubsidie, het drempelbedrag en de maximale huursubsidie. Het komt er praktisch gesproken op neer dat in gevallen als deze (dus waarin gescheiden vermogens bestaan) op de gebruikelijke wijze de verhoging van de beslagvrije voet wordt berekend, waarna deze verhoging met toepassing van de formule over beide partners wordt verdeeld. 4.8.3 DE SERVICEKOSTEN Tot de woonkosten behoren ook servicekosten. Voor het begrip servicekosten wordt aangesloten bij artikel 5 lid 3 Huursubsidiewet. De Huursubsidiewet gaat uit van maximaal € 48,00 per maand aan servicekosten in totaal met afzonderlijke maxima voor onderdelen van de servicekosten. Die nadere eis wordt niet in aanmerking genomen. Zodra sprake is van servicekosten wordt met een bedrag van maximaal € 48,00 per maand rekening gehouden. 4.8.4 EIGEN WONING Woont de schuldenaar in een eigen woning, dan worden als woonkosten aangemerkt betaalde hypotheekrente, erfpacht en overige kosten. Aflossingen op een bestaande hypothecaire lening vormen uiteraard geen woonkosten. Het gaat dan om vermogensvorming. Hetzelfde geldt voor premie van een kapitaalsverzekering. Slechts in het geval dat de vermogensvorming de boedel ten goede komt (bijvoorbeeld omdat de woning binnen de regeling verkocht omdat er overwaarde is) is er reden ook rekening te houden met betaalde aflossingen of premies van een kapitaalsverzekering. Met betrekking tot de overige kosten kan gedacht worden aan premie opstalverzekering, eigenaarsdeel OZB, polder- en waterschapslasten en klein onderhoud. Volgens berekening van het Nibud (juni 2004) kan hiervoor een forfaitair bedrag worden aangehouden van € 65,00 per maand. Uitgangspunt is dat in het merendeel van de gevallen de woning binnen de termijn van de regeling verkocht zal worden. Met groot onderhoud (dat in het algemeen zal kunnen worden uitgesteld) is daarom bij de bepaling van het forfaitaire bedrag geen rekening gehouden. Betaling van hypotheekrente levert in het algemeen een fiscaal voordeel op. Voor zover de schuldenaar de rente betaalt, dient dit voordeel steeds te worden beschouwd als inkomen en wordt het hier niet in mindering op de woonkosten gebracht. Het verdient aanbeveling erop toe te zien dat de schuldenaar om voorlopige teruggave verzoekt, zodat het fiscale voordeel maandelijks wordt verkregen. Indien zowel op de schuldenaar als de partner de WSNP van toepassing is en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan dient het fiscale voordeel over beide boedels te worden verdeeld. Het fiscale voordeel wordt genoten door de partner die de rente feitelijk betaalt. Ook de andere partner draagt echter een deel van de woonkosten. Het fiscale voordeel wordt daarom met toepassing van de in 4.8.1 beschreven formule verdeeld over beide boedels. Deze verdeling vindt plaats op het tijdstip dat het voordeel daadwerkelijk in de boedel van de rente betalende partner vloeit. Voorbeeld: Partner A draagt volgens deze methode 80% van de woonkosten, partner B 20%. De hypotheekrente wordt feitelijke door A betaald. Op aangifte wordt in mei volgend op het jaar waarin de rente betaald is door de fiscus aan A € 2000 belasting terugbetaald. Dit bedrag wordt aan de boedel van A afgedragen. Na ontvangst maakt de bewindvoerder € 400,- over naar de boedel van B.
Betaalt niet de schuldenaar de hypotheekrente maar een partner op wie de regeling niet van toepassing is en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan kan de bewindvoerder uiteraard niet beschikken over het inkomen van de partner. Verdeling van het fiscale voordeel Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 12
zoals hiervoor beschreven is dus niet uitvoerbaar. Het kan uiteraard niet zo zijn dat (een deel van) de hypotheekrente als woonkosten van de schuldenaar worden aangemerkt, terwijl de teruggave wordt gevraagd door de partner. In die situatie dient het fiscale voordeel te worden geschat en in mindering te worden gebracht op de woonkosten.
5. NIET- WETTELIJKE CORRECTIES, HET NOMINALE BEDRAG 5.1 RESERVERINGSTOESLAG 5 % WWB NORM Bovenop de beslagvrije voet (90% van de bijstandsnorm) wordt een toeslag toegekend van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm. Deze toeslag is bedoeld om te kunnen reserveren voor grotere uitgaven (wasmachine, niet-verzekerde tandartskosten e.d.). De toeslag wordt berekend over het bedrag dat resteert na aftrek wegens inkomen van de echtgenoot / partner overeenkomstig lid 3 van artikel 475d Rv. Bij alleenstaanden en alleenstaande ouders gaat het dus om 5% van de volle bijstandsnorm. Aftrek van inkomen van een echtgenoot / partner is hier uiteraard niet aan de orde. Heeft de schuldenaar een echtgenoot / partner en er bestaat gemeenschap van goederen, dan wordt één berekening gemaakt en is aftrek dus eveneens niet aan de orde. In het geval de schuldenaar een echtgenoot / partner heeft en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan wordt op deze wijze de toeslag verdeeld over beide partners (indien op beiden de regeling van toepassing is) of slechts gedeeltelijk aan de schuldenaar toegekend (indien de regeling slechts op een van hen van toepassing is). Verdeling of toedeling kan er toe leiden dat de toeslag voor de schuldenaar en de partner geheel of gedeeltelijk verloren gaat in die zin dat niet wordt bereikt dat zij gezamenlijk beschikken over 95% van de bijstandsnorm. In die situatie wordt het deel van de toeslag zonodig ‘overgeheveld’ naar de andere partner tot een verhoging van maximaal 5% van de bijstandsnorm. Voorbeeld: Op de man is de regeling van toepassing. Hij is buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Ook op zijn echtgenoot is de regeling van toepassing. De man heeft een inkomen van € 1500 (inclusief vakantiegeld) per maand. De vrouw ontvangt maandelijks van de fiscus € 130. Dit laatste bedrag ligt ruimschoots onder de voor de vrouw geldende beslagvrije voet. Verdeling van de toeslag leidt nu tot een verhoging van het vtlb van de man met € 45,33 (90% * 1151,82 minus 130, over het resultaat 5%) en dat van de vrouw met € 25,92 (90% * 1151,82 / 2, over het resultaat 5%). Het vrij besteedbare inkomen (beslagvrije voet + nominaal bedrag) van de man komt daarmee op € 951,97. Gezamenlijk hebben zij een vrij besteedbaar inkomen van € 1081,97. Dit is € 12,26 minder dan 95% van de bijstandsnorm (circa € 1094,23). De verhoging van de vrouw wordt nu opgeteld bij de man tot een verhoging van maximaal 5% van de bijstandnorm (5% van € 1151,82, dus € 57,59). Zijn vtlb bedraagt dan € 964,23, dat van de vrouw € 130, in totaal € 1094,23.
Is de schuldenaar opgenomen in een inrichting, dan bedraagt de verhoging 1/6 van de voor hem geldende bijstandsnorm van artikel 23 Wet werk en bijstand. 5.2 ARBEIDSTOESLAG VAN 5% WWB NORM Schuldenaren met een inkomen uit arbeid krijgen een toeslag van nog eens 5% van de toepasselijke bijstandsnorm extra. Zij krijgen dus 100% van de bijstandsnorm. Deze toeslag is bedoeld als forfaitaire vergoeding voor beroepskosten. Voor het verkrijgen van de toeslag dient tenminste 18 uur arbeid per week te worden verricht. Werken beide echtgenoten/partners, dan wordt de toeslag toch maar éénmaal toegekend. Bij kortdurend ziekteverzuim blijft de toeslag gehandhaafd. De 5% verhoging wordt toegekend aan de alleenstaande, alleenstaande ouder en echtgenoten / partners, tussen wie gemeenschap van goederen bestaat. Is de WSNP van toepassing op beide echtgenoten / partners en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan wordt de toeslag toegekend aan de echtgenoot / partner die inkomen uit arbeid heeft. Indien beide echtgenoten / partners inkomen uit arbeid hebben wordt de toeslag over beiden verdeeld (ieder 2,5%). Ook hier vindt ‘overheveling’ plaats indien de toeslag verloren dreigt te gaan Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 13
(vergelijk hiervoor onder 5.1). Indien doordat beide echtgenoten / partners werken een substantieel hogere bijdrage aan de boedel wordt betaald kan de rechter-commissaris bepalen dat zij beiden een toeslag van 5% ontvangen. In geval geen gemeenschap van goederen bestaat en slechts op één van de echtgenoten / partners is de WSNP van toepassing, dan wordt de volle 5% toeslag aan deze partner toegekend (indien deze partner althans arbeid verricht), zonder rekening te houden met eventuele vermindering van de beslagvrije voet overeenkomstig het derde lid van artikel 475d Rv. 5.3 WOONKOSTEN BOVEN DE MAXIMALE HUURSUBSIDIE Zie hiervoor punt 4.8. Indien wordt toegestaan dat de schuldenaar de in beginsel te dure woning (al dan niet tijdelijk) blijft bewonen, dient te worden bezien of tijdelijk extra wordt gecorrigeerd voor woonkosten voor zover die uitstijgen boven de maximale huursubsidie. 5.4 EIGEN RISICO ZIEKTEKOSTENVERZEKERING Een hoog eigen risico voor particuliere ziektekostenverzekeringen gaat samen met een lagere premie. Daar staat tegenover de mogelijk zelf te dragen ziektekosten. Om die reden wordt voor eigen risico gecorrigeerd. Het eigen risico wordt omgerekend naar maandbasis. De correctie bedraagt 60% daarvan. 5.5 NOMINALE PREMIE De nominale premie is het bedrag dat verplicht verzekerden dienen te betalen aan het ziekenfonds. Dit bedrag is in de bijstandsnorm verdisconteerd.3 Omdat 475d Rv. de beslagvrije voet verhoogt met alle betaalde premie voor een ziektekostenverzekering, lijkt het billijk de nominale premie op de beslagvrije voet in mindering te brengen (tot maximaal het bedrag van de verhoging). Gebeurt dit niet, dan wordt de schuldenaar voor dit deel van de premie dubbel gecompenseerd. Het gaat hier dus om een negatieve correctie. Gezien de algemene toeslag van 5% zal deze correctie echter niet tot effect hebben dat het eindresultaat minder dan de beslagvrije voet is. De correctie is daarom toelaatbaar. Indien de door de schuldenaar betaalde premie tussen beide partners wordt verdeeld (zie hiervoor 4.7) dan wordt de in mindering te brengen nominale premie op gelijke wijze verdeeld. 5.6 AUTO- EN REISKOSTEN Allereerst dient te worden beoordeeld of het gebruik van de auto strikt noodzakelijk is voor verwerving van het inkomen. Tot een afstand van 10 km kan worden gefietst. Een bromfiets kan daarna een goedkoop alternatief zijn. Ook openbaar vervoer mogelijkheden moeten nauwgezet onderzocht worden. Is de auto noodzakelijk, dan wordt voor kosten (inclusief benzinekosten) een forfaitair bedrag van € 147,00 per maand aangehouden. Dit bedrag komt als gemiddelde uit berekeningen van Consumentenbond en ANWB. Boven de 16.000 km per jaar wordt uitgegaan van € 0,125 per kilometer voor alle gereden kilometers, inclusief de eerste 16.000. Het gaat hier uiteraard alleen om vervoer dat voor het verwerven van het inkomen noodzakelijk is. Privé-gereden kilometers moeten uit het vrij te laten bedrag worden betaald. Is de auto door de werkgever geleased en aan de schuldenaar ter beschikking gesteld, dan moet in beginsel rekening worden gehouden met een fiscale bijtelling bij het inkomen. Deze is echter 0% als het aantal gereden privé-kilometers lager is dan 500 kilometer per jaar. Aangezien de schuldenaar privé-kilometers uit het vtlb moet betalen, hoeft de boedel met de fiscale bijtelling geen rekening te houden. Indien de schuldenaar zelf least, zal het vrijwel altijd goedkoper zijn de lease te beëindigen en in plaats daarvan een oude (maar APK-gekeurde) auto te nemen. Tegemoetkomingen van de werkgever worden niet op deze correctiepost in mindering gebracht, maar aangemerkt als inkomen. Met een door de werkgever betaalde reiskostenvergoeding wordt op dezelfde wijze gehandeld: de reële reiskosten worden bij de beslagvrije voet opgeteld, de betaalde vergoeding geldt als inkomen. Bovenstaande regeling kan ook worden toegepast indien met het gebruik om andere redenen dan 3
Het bedrag verschilt per ziekenfonds. Volgens opgave van College voor zorgverzekeringen (december 2003) bedraagt de gemiddelde premie thans € 25,39 per maand per volwassene.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 14
ter verwerving van inkomen rekening wordt gehouden (bij voorbeeld vervoer gehandicapte schuldenaar). 5.7 KOSTEN KINDEROPVANG De reële kosten van kinderopvang, noodzakelijk voor het verwerven van inkomsten, worden volledig gecorrigeerd. Een eventuele tegemoetkoming van de werkgever wordt gezien als inkomen. Leidt de kinderopvang tot teruggave van belasting, dan vloeit deze teruggave in de boedel. Indien beide partners werken en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan zullen beiden een deel van de kosten van kinderopvang moeten dragen. Het aandeel van de partners wordt op dezelfde wijze berekend als het aandeel in de woonkosten (zie hiervoor onder 4.8.1). Dit geldt zowel in het geval dat op beide partners de WSNP van toepassing is als in de situatie dat slechts een van hen in de WSNP zit. Fiscale consequenties worden opgelost zoals hiervoor onder 4.8.4 is beschreven voor betaling van hypotheekrente. 5.8 STUDIEKOSTEN Onderscheiden moeten worden studiekosten van de schuldenaar en studiekosten van de kinderen van de schuldenaar. De studiekosten van de schuldenaar zelf worden uitsluitend vergoed wanneer de rechtercommissaris daarmee heeft ingestemd. Reden daarvoor kan zijn dat met het afronden van de studie op korte termijn voor de boedel voordeel te behalen is. Kinderen van 18 jaar of ouder op MBO, HBO of universiteit hebben recht op studiefinanciering. De Wet Studiefinanciering 2000 (WSF) roept, naast de onderhoudsverplichtingen die zijn vastgelegd in de artikelen 1:392 en 1:395a BW, geen zelfstandige verplichtingen van ouders jegens kinderen in het leven. De WSF geeft studerende kinderen recht op een basisbeurs. Verder kunnen deze studenten onder omstandigheden aanspraak maken op een aanvullende beurs. De hoogte daarvan is afhankelijk van het ouderlijk inkomen. De WSF bevat een berekeningsmethode van die ouderlijke bijdrage. Indien ouders de veronderstelde bijdrage niet voldoen, is deze rechtens niet afdwingbaar. Het gevolg van het niet betalen door de ouders is (behoudens de uitzonderingsbepaling van artikel 3.14 WSF), dat het studerende kind geen aanvullende beurs krijgt, maar dat het alleen een aanvullende lening kan afsluiten. In de schuldsanering kan zich de situatie voordoen dat de ouder(s)/schuldena(a)r(en) op grond van hun inkomen wel draagkracht hebben in de zin van de WSF, maar feitelijk niet in staat zijn de veronderstelde ouderbijdrage uit het vltb te voldoen. Het is aanvaardbaar dat studerende kinderen in die omstandigheden een aanvullende lening sluiten, of moeten gaan bijverdienen, om te kunnen studeren. Er is geen grond de boedel deze kosten te laten dragen. Voor de veronderstelde ouderbijdrage wordt dus geen correctie gegeven. Kinderen onder de 18 jaar in het HBO of universitair onderwijs hebben ook recht op studiefinanciering. Deze groep hoeft dus evenmin te worden gecorrigeerd. In schrijnende gevallen kan natuurlijk worden afgeweken van deze regel. Voor kinderen onder 18 jaar op overige onderwijsinstellingen wordt wel gecorrigeerd. Deze categorie kinderen kunnen slechts een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in hun studiekosten verkrijgen en hebben niet de mogelijkheid een lening te sluiten. Voor kinderen van ouders, die een hoger belastbaar inkomen hebben dan € 24.950 zou de schuldsaneringsituatie er zonder correctiemogelijkheid toe leiden dat deze kinderen hun schoolopleiding zouden moeten afbreken. In het kort: studenten met studiefinanciering kinderen >= 18 jaar VO kinderen < 18 jaar VO schuldenaar zelf
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 15
⇒ ⇒ ⇒ ⇒
geen correctie wel correctie wel correctie alleen corrigeren als het uiteindelijk ten gunste van de boedel komt.
De correctie is gelijk aan de maximale wettelijke tegemoetkoming in de studiekosten waarop een bijstandsgerechtigde aanspraak kan maken. Deze tegemoetkoming is weergegeven in onderstaande tabel: Bedragen per maand Leeftijd
Kinderen < 16 jaar Kinderen 16 en 17 jaar * Kinderen >= 18 jaar,
Voortgezet onderwijs onderbouw € 46,59 € 124,29 € 124,29
Voortgezet onderwijs bovenbouw € 52,88 € 130,88 € 130,88
Middelbaar beroepsonderwijs € 78,05 € 156,05
peildatum is 31-7 voorafgaand aan het schooljaar. MBO-ers hebben het eerste kwartaal nadat ze 18 zijn geworden recht op studiefinanciering.
De daadwerkelijk door de schuldenaar ontvangen tegemoetkomingen in de studiekosten worden op het te corrigeren bedrag in mindering gebracht. Boven een belastbaar inkomen van € 27.983,00 (inkomen voor 2000) neemt de tegemoetkoming af naarmate het inkomen hoger wordt. De indeling onderbouw en bovenbouw is per schooltype als volgt: Indeling voortgezet onderwijs naar schooltype en onderbouw / bovenbouw
voorbereidend middelbaar beroeps onderwijs (vmbo) hoger algemeen vormend onderwijs (havo) voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo)
Onderbouw klassen 1 en 2 klassen 1, 2 en 3 klassen 1, 2 en 3
bovenbouw klassen 3 en 4 klassen 4, 5 klassen 4, 5 en 6
Toepassing van deze correctie kan onder omstandigheden ertoe leiden dat de termijn van de schuldsaneringsregeling wordt verlengd. Voor kinderen in het basisonderwijs vindt geen correctie plaats. Indien beide partners werken en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan zullen beiden een deel van de studiekosten moeten dragen. Het aandeel van de partners wordt op dezelfde wijze berekend als het aandeel in de woonkosten (zie hiervoor onder 4.8.1). Dit geldt zowel in het geval dat op beide partners de WSNP van toepassing is als in de situatie dat slechts een van hen in de WSNP zit. 5.9 ALIMENTATIE Het beleid met betrekking tot bestaande alimentatieverplichtingen bij toepassing van de WSNP behoeft afstemming met de rechters die over het al dan niet opleggen van die verplichtingen oordelen. Voorkomen moet worden dat de schuldenaar gemangeld wordt tussen uiteenlopende opvattingen van de rechters-commissarissen en de familierechters. Deze afstemming heeft in november 2001 plaatsgevonden en heeft geleid tot de volgende vuistregels. De schuldenaar dient te verzoeken zijn alimentatieverplichtingen op nihil te stellen. Indien geen nihilstelling wordt verkregen wordt vooralsnog gecorrigeerd voor zover zou blijken dat naar het oordeel van de alimentatierechter alimentatie betaald moet worden, anders dan uit het vtlb. Indien de alimentatierechter van oordeel is dat de alimentatie uit het vtlb kan worden betaald, wordt dus niet gecorrigeerd. Voorts is wenselijk dat overleg plaatsvindt met het LBIO om ervoor te zorgen dat het invorderingsbeleid van het LBIO zoveel mogelijk spoort met het te ontwikkelen rechterlijk beleid. Dit overleg is in gang gezet maar heeft nog niet tot resultaten geleid.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 16
5.10 OVERIGE CORRECTIES De bijstandsuitkering voorziet in de directe levensbehoefte. Hiervan moeten dus ook de huishoudelijke uitgaven kunnen betalen. Alleen in extreme gevallen kunnen huishoudelijke uitgaven gecorrigeerd kunnen worden. Dat zal waarschijnlijk alleen het geval zijn indien de saniet of één van de gezinsleden een kostenverhogend dieet heeft. Voor diëten geldt dat via de Awbz of bijzondere bijstand een vergoeding mogelijk is. Als de kosten noodzakelijk zijn en er geen vergoeding kan worden verkregen dan kan een correctie worden toegepast. Daarbij kan worden aangesloten bij de forfaitaire bedragen van de belastingdienst. Een handicap kan extra kosten met zich meebrengen, bijvoorbeeld de kosten van thuiszorg, die redelijkerwijs niet uit het vtlb kunnen worden betaald. In die situaties kan een correctie worden opgevoerd. Ook hier geldt, dat het om noodzakelijke kosten moet gaan waarin niet door middel van een andere regeling wordt voorzien. Als een vergoeding mogelijk is, maar er een eigen bijdrage wordt geheven, dan kan voor die eigen bijdrage gecorrigeerd worden. Veel allochtonen boeken regelmatig een bedrag over naar familie in het moederland. Deze betalingen zullen ten laste moeten blijven van het vtlb. Ook voor een kerkelijke bijdrage geldt dat geen correctie plaatsvindt. Een bijzondere correctie kan worden toegepast voor uitzonderlijk hoge kosten van gas, water en elektriciteit en gemeentelijke heffingen (zuiveringschaplasten, waterschapslasten, hoogheemraadschaplasten, reinigingsrechten of afvalstoffenheffing, rioolrecht en gebruikersdeel onroerende-zaakbelasting). Daartoe kan aanleiding bestaan indien die kosten door bijzondere, door de schuldenaar aannemelijk te maken omstandigheden, ongebruikelijk hoog zijn. Redenen kunnen bijvoorbeeld zijn de staat van onderhoud van de woning, langdurige ziekte, of relatief hoge gemeentelijke lasten. Hierbij worden op maandbasis de navolgende, jaarlijks vast te stellen, drempelbedragen gehanteerd. Drempelbedragen voor energie en heffingen vastgesteld, op maandbasis (Nibud 2004) voor: - alleenstaanden € 163,00 - éénoudergezinnen € 200,00 - gezinnen € 233,00
Deze bedragen worden als richtsnoer gehanteerd aldus, dat indien de door de schuldenaar te betalen bedragen gelijk of lager zijn dan de forfaitaire bedragen in ieder geval geen correctie wordt toegepast. Voor kosten verbonden aan budgetbeheer, budgetbegeleiding en bewindvoering wordt niet gecorrigeerd. Deze kosten dient de schuldenaar uit het vtlb te voldoen. Dat geldt ook in de situatie dat de schuldenaar daartoe in het kader van de schuldsaneringsregeling verplicht is (vergelijk art. 310 Fw.) De rechter-commissaris kan ook in andere zeer bijzondere gevallen, indien hij daartoe aanleiding ziet, rekening houden met bijzondere kostenposten.
6. HET INKOMEN Alle inkomsten boven het vrij te laten bedrag dienen te worden afgedragen aan de boedel. Het gaat om het inkomen van de perso(o)n(en) in de Wsnp. Uitzondering op deze regel is het inkomen van de echtgenoot/geregistreerd partner. Dat inkomen valt alleen in de boedel indien enige gemeenschap van goederen bestaat4. 4
Dat kan dus ook zijn een gemeenschap van winst en verlies of van vruchten en inkomsten. Zie artikelen
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 17
Voor het begrip inkomen geldt als uitgangspunt de definitie van artikel 32 van de Wet werk en bijstand. Verschillende wetten noemen nog voorbeelden van inkomsten die niet beslagen kunnen worden. Deze inkomsten vallen niet in de boedel (vergelijk artikel 475a lid 1 Rv.). De meest voorkomende gevallen worden hierna aangegeven. Samengevat komt het neer op de navolgende tabel. WEL INKOMEN: loon uit arbeid dertiende maand overwerkvergoedingen winstdelings- en provisieregelingen fooien door werkgever betaalde onkostenvergoedingen ingehouden bijdragen aan personeelsvereniging inhoudingen voor spaarloon uitkeringen en pensioenen nabestaandenuitkering halfwezenuitkering vakantiegeld vakantiebonnen belastingteruggaven Alimentatie inkomsten door onderverhuur en kostgangers of inwonende kinderen Zalmsnip zak- en kleedgeld PGB voorzover bestemd voor door de schuldenaar verleende zorg
GEEN INKOMEN: Wezenuitkering Bijzondere bijstand Kinderbijslag Studiefinanciering Uitkeringen op grond van de Wet tegemoetkoming studiekosten Huursubsidie Pleegkindvergoeding Vangnetregeling Woonkostentoeslag
6.1 LOON UIT ARBEID Hieronder valt ook vakantiegeld (zie punt 6.11), een dertiende maand, overwerkvergoedingen5, winstdelings- en provisieregelingen en fooien. Ook alle door de werkgever betaalde vergoedingen worden tot het inkomen gerekend. Voor zover deze vergoedingen reëel zijn, wordt daarmee rekening gehouden bij de op de beslagvrije voet aan te brengen correcties (zie onder andere punt 5.6). Let op inhoudingen op de loonstrook. Bijdragen aan de personeelsvereniging of inhoudingen voor een Foster Parents kind, inhoudingen voor spaarloon e.d. maken deel uit van het inkomen. De spaarloonregeling zal in het algemeen worden stopgezet. Wil de schuldenaar deze toch voortzetten (te betalen uit het vrij te laten bedrag), dan kan dat. Wel zal het reeds opgebouwde saldo (eventueel na aftrek van fiscale lasten) in de boedel moeten vloeien.
6.2 BELASTINGTERUGGAVEN Teruggaven van als voorheffing betaalde belasting vormen inkomen. Indien de belastingplichtige geen of een zeer gering inkomen heeft, kunnen de algemene heffingskorting en de kinderkorting leiden tot betaling door de fiscus. Ook dit is als inkomen aan te merken. Bij de aanvraag van een bijstandsuitkering wordt voor de bepaling van de hoogte van het inkomen van de aanvrager de kinderkorting buiten beschouwing gelaten op grond van artikel 31 lid 2 onder b Wet werk en bijstand. Nu niet blijkt dat aanspraken op grond van deze korting niet vatbaar zijn voor beslag, wordt het bedrag bij de berekening van het vtlb wel in aanmerking genomen en dus bij het inkomen opgeteld. Het verdient aanbeveling erop toe te zien dat de schuldenaar voorlopige teruggave verzoekt zodat de belastingteruggave maandelijks verkregen kan worden. 5
295 lid 6 jo. 22 Fw. De rechter-commissaris kan in zeer bijzondere gevallen aanleiding zien een deel van de overwerkvergoeding aan de schuldenaar te laten. In dat geval zal een bijzondere correctie opgenomen moeten worden.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 18
6.3 NABESTAANDEN- EN (HALF)WEZENUITKERING De nabestaandenuitkering die de echtgenoot/partner van een overleden verzekerde op grond van artikel 14 van de Algemene nabestaandenwet ontvangt is als verzekeringsuitkering vatbaar voor beslag en wordt als inkomen in aanmerking genomen. Dit geldt ook voor de halfwezenuitkering, waarop de nabestaande (ouder of verzorger) van een halfwees krachtens artikel 22 van de Algemene nabestaandenwet recht heeft. Deze uitkering valt dus in de boedel. Het recht op een wezenuitkering op grond van artikel 26 van de Algemene nabestaandenwet berust bij de wees zelf, niet bij zijn wettelijk vertegenwoordiger. De wezenuitkering behoort dus niet tot het inkomen van de wettelijk vertegenwoordiger indien deze zich in een schuldsaneringssituatie bevindt.
6.4 ALIMENTATIE Zowel de door de schuldenaar zelf ontvangen alimentatie als die voor door hem verzorgde kinderen valt in de boedel. Vergelijk ook hiervoor onder 5.9.
6.5 INKOMSTEN DOOR ONDERVERHUUR EN KOSTGANGERS Hetgeen door de onderhuurder wordt betaald, wordt geheel als inkomen aangemerkt. Daartegenover staat dat bij de berekening van de beslagvrije voet ervan wordt uitgegaan dat de schuldenaar de woonkosten alleen te dragen heeft. In geval van een kostganger dienen van hetgeen wordt betaald de reële kosten die de schuldenaar heeft voor het verschaffen van voedsel te worden afgetrokken. Het restant is dan het bedrag dat de kostganger betaalt voor onderdak, gas, licht en water etc. Volgens artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 kan als norm voor ontbijt, lunch en diner worden uitgegaan van € 6,00 per dag. Daarnaast moet rekening worden gehouden met extra energielasten, afschrijving van meubilair e.d. Deze kosten kunnen worden gesteld op een bedrag van € 1,36 per dag. In totaal kunnen de kosten derhalve worden gesteld op € 7,36 per dag. Als de kostganger in het weekeinde afwezig is, wordt dus gecorrigeerd voor vijf dagen per week. Wanneer er meerdere kostgangers aanwezig zijn waarvoor € 7,36 per dag mag worden vrijgelaten van het kostgeld, is het totale vrij te laten bedrag aan kostgeld hoog ten opzichte van de werkelijke kosten. Er zijn immers schaalvoordelen die maken dat het voor meerdere kostgangers tegelijk goedkoper is. Voor een tweede kostganger wordt daarom 80% van dat bedrag genomen, voor een derde en volgende kostganger 70%. Deze percentages zijn berekend met behulp van de uitgaven aan voeding van de Budgetonderzoeken van het CBS.
6.6 ZALMSNIP EN BIJZONDERE BIJSTAND Indien de schuldenaar de zogenaamde Zalmsnip feitelijk ontvangt, wordt dat bedrag aangemerkt als inkomen. Het gaat hier om niet-periodieke inkomsten, die (dus) in de boedel vallen. Vaak wordt de Zalmsnip echter verrekend met gemeentelijke heffingen. Bijzondere bijstand, verstrekt ter compensatie van specifieke noodzakelijke kosten (bv. aanschaf van een wasmachine), wordt vrijgelaten. Volgens artikel 46 lid 2 Wet werk en bijstand is deze bijstand niet vatbaar voor beslag.
6.7 KINDERBIJSLAG Beslag op kinderbijslag is niet toegelaten (zie artikel 23 Algemene kinderbijslagwet). Kinderbijslag valt dus niet in de boedel.
6.8 TEGEMOETKOMING IN STUDIEKOSTEN MINDERJARIGEN EN STUDIEFINANCIERING Uitkeringen op grond van de Wet tegemoetkoming studiekosten zijn niet voor beslag vatbaar (artikel 76 lid 1) en vallen dus niet in de boedel. De tegemoetkoming wordt in mindering gebracht op de onder 5.8 vermelde correctiepost. Ontvangt de schuldenaar zelf studiefinanciering, dan valt ook dat niet in de boedel (Wet op de studiefinanciering 2000 artikel 11.3).
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 19
6.9 HUURSUBSIDIE Artikel 475d Rv. houdt bij de bepaling van de woonkosten rekening met ontvangen huursubsidie. Om die reden kan de vergoeding door de schuldenaar worden behouden. Artikel 32 Huursubsidiewet verbiedt bovendien beslag op huursubsidie.
6.10 PLEEGKINDVERGOEDING Voor het onderhouden van een pleegkind wordt soms een vergoeding verkregen. Het gaat om een bedrag van ten hoogste € 501 per maand. Gelet op de bijzondere aard deze uitkering dient deze uitkering ongemoeid te worden gelaten. Tegenover deze vergoeding staan immers ook reële kosten van het pleegkind. TABEL: Pleegvergoedingen (januari 2002): leeftijd bedrag per maand 0 tot en met 8 jaar € 419,00 9 tot en met 11 jaar € 423,00 12 tot en met 15 jaar € 462,00 16 tot en met 17 jaar € 513,00 18 tot en met 20 jaar € 518,00
6.11 HET VAKANTIEGELD Artikel 475d Rv. verwijst naar de bijstandsnorm. In deze norm is begrepen 4,8% vakantiegeld. Dit vakantiegeld wordt op het maandelijks te verstrekken bedrag aan bijstand ingehouden en jaarlijks in juni uitgekeerd (vgl. art. 19 en 45 lid 1 Wet werk en bijstand). Dit betekent dat indien voor de berekening van de beslagvrije voet 95% of 100% van de norm wordt genomen, het vrij te laten bedrag mede het vakantiegeld omvat. Het in mei/juni te ontvangen vakantiegeld valt in dat geval geheel in de boedel. Deze werkwijze heeft nadelen. De ervaring leert dat de meeste schuldenaren het prettig vinden éénmaal per jaar een extra bedrag te krijgen, ook al betekent dit dat zij maandelijks minder ontvangen. Voor schuldenaren die daadwerkelijk bijstand hebben, geldt bij deze werkwijze bovendien dat het vtlb wordt vastgesteld op een hoger bedrag dan zij maandelijks ontvangen en dat – bij ontvangst van het vakantiegeld – een herberekening zou moeten plaatsvinden door verdeling van het vakantiegeld over de voorgaande maanden, waarna het aldus gevonden inkomen wordt verminderd met het vtlb. Dit is bewerkelijk en leidt tot vragen en fouten. Het in de bijstandsnorm begrepen bedrag aan vakantiegeld wordt daarom bij de berekening van het vtlb maandelijks gereserveerd. Bij uitkering van het vakantiegeld kan dan door de schuldenaar worden behouden 95% of 100% van het vakantiegeld volgens de toepasselijke bijstandsnorm. Deze werkwijze sluit geheel aan bij de Wet werk en bijstand. De voorgestelde werkwijze kan worden gevolgd, tenzij het aldus berekende vtlb onder de beslagvrije voet zou komen. Dat geval zal zich echter zelden voordoen, zeker gezien de algemene toeslag van 5% bovenop de beslagvrije voet.
6.12 VAKANTIEBONNEN Van oudsher kennen bepaalde bedrijfstakken (metaal, bouw) een vakantiebonnensysteem (thans zijn er geen fysieke bonnen meer; er vindt registratie plaats via een rekeningbeheersysteem). Het systeem komt er hierop neer dat de werkgever verplicht is om de werknemer behalve het verdiende loon over een bepaalde periode ook een ‘bon’ van bepaalde waarde te verstrekken. De werknemer kan die bon dan vervolgens bij bepaalde fondsen inwisselen in ruil voor (doorgaans) vakantiegeld en loon tijdens de vakantiedagen.
Ten aanzien van de vakantiegeld-component heeft de schuldenaar in beginsel recht op 100% van de bijstandsnorm van het vakantiegeld, het overige komt de boedel toe. Ten aanzien van het loongerelateerde deel van de vakantiebonnen-uitkering heeft de schuldenaar recht op het vrij te laten inkomen over de periode waarvoor de uitkering bedoeld is als vervanger van het reguliere loon. De bewindvoerder kan aan de hand van de loonstroken zien op welke periode het loongerelateerde deel ziet. Praktisch gezien komt het erop neer dat indien uitbetaling van Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 20
vakantiebonnen plaatsvindt, het gehele bedrag aan de boedel toe dient te komen, minus 100% van de bijstandsnorm van het vakantiegeld (het vrijgelaten deel van het vakantiegeld) en minus het vtlb over de maand waarin het bedrag wordt ontvangen. De daarop volgende maand(en) dient te worden bezien of de looninkomsten van de schuldenaar niet onder het vrij te laten inkomen uitkomen (dit kan het geval zijn indien het loongerelateerde deel van de vakantiebonnen niet alleen betrekking heeft op de maand waarin de vakantiebonnen zijn uitbetaald, maar ook op een gedeelte van de daarop volgende maand(en). Indien het inkomen onder het vtlb komt, dan dient een suppletie plaats te vinden vanuit de boedel naar de schuldenaar tot de hoogte van het vtlb.
6.13 HET PERSOONSGEBONDEN BUDGET (PGB) Het PGB is een budget dat beschikbaar wordt gesteld aan personen die zorg behoeven, zoals bijvoorbeeld huishoudelijke zorgverlening, verpleging, vervoer e.d. Met het toegekende budget kan de budgethouder zelf zorg inkopen en uitbetalen. Het PGB is een subsidie als bedoeld in art. 1p, eerste lid, aanhef en onder d van de Ziekenfondswet (Zfw) en geregeld in art. 2.5.1.1. e.v. van de Regeling Subsidies AWBZ en Zfw. Er geldt geen wettelijk beslagverbod, zoals bijvoorbeeld wel het geval is bij de kinderbijslag (art. 23 van de Algemene kinderbijslagwet). Van belang is na te gaan wie de zorgbehoevende is: de schuldenaar zelf of een gezinslid (kind of partner-niet-in-de-regeling) van de schuldenaar. Indien het PGB wordt toegekend ten behoeve van zorg voor de schuldenaar, kan het PGB in beginsel worden aangemerkt als inkomsten die, bij gebreke van een beslagverbod, vallen in de boedel van de schuldenaar. Zeker in die gevallen waarbij het PGB moet worden aangemerkt als een vervanger van een medische verstrekking, zal dit leiden tot onbillijke resultaten. Gelet hierop is er voor gekozen om het PGB van de schuldenaar buiten de boedel te laten vallen. Daar past wel een kanttekening bij. Veelal is een deel van het PGB bedoeld voor zorg die door de partner (niet-in-de-regeling) zelf kan worden verleend. De bewindvoerder zal in dat geval moeten nagaan of een gedeelte en zo ja welk gedeelte van het PGB moet gelden als vergoeding voor de door deze partner te verlenen zorg. Dit onderdeel van het PGB kan worden aangemerkt als inkomen van de partner-niet-in-de-regeling en ingevolge de regeling van art. 475d, derde lid Rv van invloed zijn bij het vaststellen van de beslagvrije voet. Is het PGB bestemd voor een gezinslid van de schuldenaar (kind of partner-niet-in-de-regeling) dan valt het PGB niet in de boedel. Echter, voorzover een deel van het PGB bedoeld is als vergoeding voor zorg die door de schuldenaar zelf wordt verricht, dan kan dit gedeelte worden aangemerkt als inkomen uit arbeid in de zin van art. 32 Wet werk en bijstand. Ook hier zal derhalve de bewindvoerder moeten nagaan of een gedeelte en zo ja welk gedeelte van het PGB moet gelden als een vergoeding voor de door de schuldenaar te verlenen zorg.
7. WISSELENDE INKOMSTEN Wanneer de schuldenaar sterk wisselende inkomsten heeft kan het systeem om maandelijks de inkomsten te vergelijken met het vtlb en het meerdere af te dragen soms moeilijk uit te voeren zijn. In een maand kan het inkomen nihil zijn terwijl de maand daarop volgend het inkomen tweemaal de hoogte van de bijstandsnorm bedraagt. Deze situatie kan zich bij voorbeeld voordien indien een uitkering is aangevraagd die pas enige tijd met terugwerkende kracht wordt toegekend. In die laatste maand moet dan beginsel de helft worden afgedragen aan de boedel. In voorkomend geval kan de schuldenaar de rechter-commissaris verzoeken te bepalen dat het berekende vtlb zal gelden voor een afwijkende periode, bij voorbeeld per twee maanden of per kwartaal. De bepaling kan zien op één bepaalde periode of gelden voor onbepaalde tijd. In de door de rechter-commissaris te geven beschikking wordt de periode uitdrukkelijk aangegeven.
8. HERBEREKENING Door wijziging van toepasselijke normen en gelet op de looptijd van schuldsaneringen, zal het vtlb gedurende de looptijd moeten worden aangepast. Het streven dient erop gericht te zijn de aanpassingen beperkt te houden omdat dit leidt tot aanzienlijke belasting voor de bewindvoerders en de griffie. Het verdient de voorkeur de eerste berekening te maken zo mogelijk terstond bij het uitspreken van de regeling, maar uiterlijk bij het eerste verslag. Zolang geen vtlb is bepaald, geldt de beslagvrije voet. Het vtlb volgt de wijziging van de toepasselijke bijstandsnorm (vergelijk hiervoor 4.1 tot en met 4.4 Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 21
en 4.6). Omdat dit met zoveel woorden in de beschikking van de rechter-commissaris wordt bepaald, is dus geen nieuwe beschikking nodig indien bij voorbeeld de bijstandsnorm per 1 juli met 2% stijgt. De bewindvoerder dient ieder half jaar het nieuwe geldende bedrag te berekenen en de schuldenaar hiervan op de hoogte te stellen. De door te voeren aanpassingen per 1 juli 2004 zijn opgenomen als bijlage 2 bij dit rapport. Het is van belang dat er geen onduidelijkheid over het bedrag kan bestaan omdat, indien de schuldenaar onvoldoende aan de boedel afdraagt, zulks reden kan zijn de regeling te beëindigen. Let op dat verhoging van de bijstandnorm met 2% niet behoeft te betekenen dat ook het vtlb 2% stijgt. Indien bij voorbeeld alleen de reserveringstoeslag van toepassing is (zie hiervoor onder 5.1), stijgt het vtlb met 0,95 * 0,02 = 1,9%. In beginsel behoeft dus slechts één beschikking te worden gegeven voor de gehele looptijd van de regeling. Bij aanzienlijke wijziging van omstandigheden kan tussentijds worden herberekend indien naar het oordeel van de rechter-commissaris daartoe aanleiding bestaat, maar in ieder geval indien het bepaald vtlb lager zou zijn dan de beslagvrije voet. Het (her)berekende bedrag geldt vanaf de maand volgend op de datum van de beschikking, tenzij anders aangegeven.
9. ONDERHOUD VAN DE METHODE Deze methode wordt in verband met de periodieke wijzigingen van de bijstandsnormen en de huurprijzen herzien telkens per 1 januari en per 1 juli van ieder jaar. Voor onderhoud van de methode is verantwoordelijk een door de Recofa aangewezen werkgroep6. Wijziging van de methode anders dan door toepassing van nieuwe wettelijke normen zal slechts plaatsvinden na overleg met de NVVK. 6
Zie noot 1.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 22
BIJLAGE 1: RELEVANTE WETSARTIKELEN
ARTIKEL 475D 1. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als: a. echtgenoten of geregistreerde partners als bedoeld in artikel 3 van Wet werk en bijstand die beiden 21 jaar of ouder zijn: negentig procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel c, respectievelijk artikel 22, onderdeel c en d, van die wet; b. een alleenstaande en een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, onderdeel a en b, van de Wet werk en bijstand die 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar zijn: 1°. indien het periodieke inkomen bij de beslaglegger bekend is: 90 procent van dat inkomen inclusief de vakantie-aanspraak, doch ten minste 90 procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel a en b, van de Wet werk en bijstand en ten hoogste 90 procent van die norm nadat deze eerst is verhoogd met het bedrag genoemd in artikel 25, tweede lid, van die wet; 2°. indien het periodieke inkomen niet bij de beslaglegger bekend is: 90 procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel a en b, van de Wet werk en bijstand; c. een alleenstaande van 65 jaar of ouder en een alleenstaande ouder van 65 jaar of ouder: negentig procent van de norm genoemd in artikel 22, onderdeel a en b, van die wet. 2. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als: a. echtgenoten of geregistreerde partners zonder ten laste komende kinderen die beiden jonger zijn dan 21 jaar: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand; b. echtgenoten of geregistreerde partners zonder ten laste komende kinderen waarvan een van hen jonger is dan 21 jaar: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand; c. een alleenstaande jonger dan 21 jaar: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand; d. een alleenstaande ouder jonger dan 21 jaar: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand; e. echtgenoten of geregistreerde partners die beiden jonger zijn dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand; f. echtgenoten of geregistreerde partners waarvan een van hen jonger is dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand. 3. Voor zover het echtgenoten of geregistreerde partners betreft, wordt de beslagvrije voet voor ten hoogste de helft verminderd met het eigen, niet onder beslag liggende periodieke inkomen inclusief vakantie-aanspraak van degene aan wie de bijstand samen met de schuldenaar zou kunnen toekomen. 4. Indien de schuldenaar ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting is opgenomen bedraagt de beslagvrije voet de prijs die is verschuldigd voor verzorging dan wel verpleging. De beslagvrije voet wordt verhoogd met twee derden van de bijstandsnorm genoemd in artikel 23 van de Wet werk en bijstand. 5. De beslagvrije voet wordt verhoogd met: a. de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt; b. de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten verminderd met ontvangen huursubsidie, een bijzondere bijdrage in de huurlasten op grond van artikel 26b van de Huursubsidiewet, of woonkostentoeslag, voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Huursubsidiewet, met dien verstande dat de verhoging van de beslagvrije voet niet meer bedraagt dan het huursubsidiebedrag waarop de schuldenaar, uitgaande van de laagste inkomenscategorie, krachtens artikel 21 van de Huursubsidiewet ten hoogste aanspraak heeft. Bij het in mindering te brengen bedrag wordt een bijdrage als bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel d, of onderdeel e , en een daarmee overeenkomende ophoging op grond van de Wet werk en bijstand buiten beschouwing gelaten. 6. De beslagvrije voet wordt verminderd met de voor beslag vatbare periodieke inkomsten van de Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 23
schuldenaar waarop geen beslag ligt, alsmede met het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud en de toeslag voor een partner of eenoudergezin, begrepen in aan de schuldenaar toegekende studiefinanciering of tegemoetkoming in de studiekosten die niet vatbaar is voor beslag. 7. Met wijziging van omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen, moet de beslaglegger onverwijld rekening houden. Hij is verplicht aan degene die de periodieke betaling moet verrichten, met het tijdstip van ingang, kennis van de verhoging te geven onmiddellijk nadat de reden daarvoor is aangetoond aan hem, zijn advocaat, zijn gemachtigde of de deurwaarder. 8. Tenzij alle betalingen wekelijks geschieden, worden zij, evenals inkomsten van degene aan wie samen met de schuldenaar gezinsbijstand zou kunnen toekomen, voor de toepassing van dit artikel berekend per maand.
WET WERK EN BIJSTAND Artikel 1. Organen In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) g. inrichting: 1°. een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging of verzorging aan aldaar verblijvende hulpbehoevenden; 2°. een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is. Artikel 3. Gezamenlijke huishouding en woning 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met: echtgenoot: geregistreerde partner; b. echtgenoten: geregistreerde partners; c. huwelijk: geregistreerd partnerschap; d. gehuwd: als partner geregistreerd; e. gehuwde: als partner geregistreerde; f. gehuwden: als partners geregistreerden; g. echtscheiding: beëindiging van een geregistreerd partnerschap anders dan door de dood of vermissing. 2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt: a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte; b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. 3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. 4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en: a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt; b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander; c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 24
aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid. 5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d. 6. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een woning mede verstaan een woonwagen of een woonschip. Artikel 4. Alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte; b. alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte; c. gezin: 1°. de gehuwden tezamen; 2°. de gehuwden met de tot hun last komende kinderen; 3°. de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen; d. kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind; e. ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Artikel 19 lid 3 3. In de algemene bijstand is een vakantietoeslag begrepen ter hoogte van 4,8 procent [per 1 juli 2004: 4,6 procent7] van die bijstand. Artikel 20 Jongerennormen 1. Voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar zonder ten laste komende kinderen is de norm per kalendermaand, indien het betreft: a. een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar: € 196,23 [per 1 juli 2004: € 199,01] ; b. gehuwden waarvan beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn: € 392,46 [per 1 juli 2004: € 398,02] ; c. gehuwden waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder: € 764,02 [per 1 juli 2004: € 774,92] . 2. Voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen is de norm per kalendermaand, indien het betreft: a. een alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar: € 423,34 [per 1 juli 2004: € 429,37] ; b. gehuwden waarvan beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn: € 619,57 [per 1 juli 2004: € 628,38] ; c. gehuwden waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder: € 991,13 [per 1 juli 2004: € 1005,28] . Artikel 21. Normen 21 – 65 jaar 1. Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is de bijstandsnorm per kalendermaand, indien het betreft: 7 a. een alleenstaande: € 567,79 [per 1 juli 2004: € 575,91 ]; b. een alleenstaande ouder: € 794,90 [per 1 juli 2004: € 806,27]; c. gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan 65 jaar: € 1135,57 [per 1 juli 2004: € 1151,82. 7
Bron: Nederlandse Staatscourant 242 van 15 december 2003
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 25
Artikel 22. Normen 65 jaar of ouder Voor belanghebbenden van 65 jaar of ouder is de bijstandsnorm per kalendermaand, indien het betreft: a. een alleenstaande: € 843,90 [per 1 juli 2004: € 861,78]; b. een alleenstaande ouder: € 1071,01 [per 1 juli 2004: € 1091,05]; c. gehuwden waarvan beide echtgenoten 65 jaar of ouder zijn: € 1188,16 [per 1 juli 2004: € 1210,30]; d. gehuwden waarvan een echtgenoot 65 jaar of ouder is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar: € 1197,70 [per 1 juli 2004: € 1217,84]. Artikel 23. Normen in inrichting 1. Bij verblijf in een inrichting is de bijstandsnorm per kalendermaand, indien het betreft: a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder: € 245,85 [per 1 juli 2004: € 250,857]; b. gehuwden: € 382,43 [per 1 juli 2004: € 390,21]. 2. Indien een van de gehuwden in een inrichting verblijft, is de bijstandsnorm de som van de bijstandsnormen die voor ieder van hen als alleenstaande of alleenstaande ouder zouden gelden. rtikel 25. Alleenstaande (ouder) 1. Het college verhoogt de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. 2. De toeslag bedraagt ten hoogste € 227,11 [per 1 juli 2004: € 230,367] per kalendermaand. Artikel 32. Inkomen 1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze: a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting en premies volksverzekeringen, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. 2. Middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven. Middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen over een periode worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze te gelde kunnen worden gemaakt. 3. Indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, wordt zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voorzover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Voor de vaststelling van het inkomen van de nietrechthebbende echtgenoot is deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. 4. In afwijking van het derde lid wordt, indien de gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in aanmerking genomen voorzover het de bijstandsnorm te boven gaat.
Artikel 45. Vaststelling en betaling 1. De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt de vakantietoeslag, voorzover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 26
HUURSUBSIDIEWET
Artikel 5 lid 3 3. Als servicekosten als bedoeld in het eerste lid, onder c, worden uitsluitend in aanmerking genomen: a. kosten voor het in bedrijf zijn van lift-, ventilatie-, hydrofoor- en alarminstallaties, en van verlichting van door de huurder met anderen gemeenschappelijk gebruikte ruimten, met een maximum van € 12,008 per maand; b. schoonmaakkosten van de lift en andere gemeenschappelijke ruimten, met een maximum van € 12,00 per maand; c. de kosten voor de diensten van een huismeester, met een maximum van € 12,00 per maand; d. kapitaals- en onderhoudskosten van dienstruimten en gemeenschappelijke recreatieruimten, met een maximum van € 12,00 per maand. 4. Als de huurder een deel van de woning heeft verhuurd, geldt als rekenhuur het bedrag, berekend overeenkomstig de voorgaande leden, verminderd met een bedrag dat evenredig is met het gedeelte van de woning dat is onderverhuurd. Bij ministeriële regeling kunnen hieromtrent nadere regels worden gesteld. Artikel 17 2. Bij het minimum-inkomensijkpunt behoort een normhuur van € 170,95 [per 1 juli 2004: € 191,618]. 3. De normhuur, bedoeld in het tweede lid, wordt verlaagd met9: a. € 1,82 als op de peildatum sprake is van een eenpersoonsouderenhuishouden, en b. € 3,63 als op de peildatum sprake is van een meerpersoonsouderenhuishouden. Artikel 20 1. De kwaliteitskortingsgrens is ƒ 575 [per 1 juli 2004: € 317,0310] per maand. 2. De aftoppingsgrens is: a. ƒ 823 [per 1 juli 2004: € 453,77] per maand als het huishouden van de huurder, afgezien van eventuele onderhuurders en personen die tot diens huishouden behoren, uit één of twee personen bestaat; b. ƒ 882 [per 1 juli 2004: € 486,30] per maand als het huishouden van de huurder, afgezien van eventuele onderhuurders en personen die tot diens huishouden behoren, uit 3 of meer personen bestaat. 3. De in het eerste en tweede lid genoemde bedragen worden met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 27. Artikel 21 1. De hoogte van de huursubsidie wordt als volgt bepaald: a. het deel van de rekenhuur boven de normhuur tot aan de kwaliteitskortingsgrens wordt voor 100 procent gesubsidieerd; b. het deel van de rekenhuur boven de kwaliteitskortingsgrens tot aan de aftoppingsgrens wordt voor 75 procent gesubsidieerd; c. het deel van de rekenhuur boven de aftoppingsgrens wordt voor 50 procent gesubsidieerd: 1°. als de huurder of één van de medebewoners op de peildatum 65 jaar of ouder is, 2°. als het een eenpersoonshuishouden betreft, of 3°. als de huurder een woning bewoont of betrekt waarin aanpassingen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met een handicap van de huurder of een medebewoner; d. het overeenkomstig de voorgaande onderdelen berekende bedrag wordt, indien dit meer dan € 0 bedraagt, verhoogd met: 1°. € 14,52 per maand als de huurder de woning op de peildatum deelt met één of twee kinderen 8
Bron: Staatsblad 2004 292 Bronnen: Staatsblad 2001 561 en Staatsblad 2001 664 10 Bron: Staatscourant 25 april 2003, nr. 80 9
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 27
of pleegkinderen, jonger dan 18 jaar, van hemzelf of van een van de medebewoners; 2°. € 19,51 per maand als de huurder de woning op de peildatum deelt met drie of meer kinderen of pleegkinderen, jonger dan 18 jaar, van hemzelf of van een van de medebewoners. 2. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a en b, wordt, als de normhuur op of boven de kwaliteitskortingsgrens ligt, het deel van de rekenhuur boven de normhuur tot aan de aftoppingsgrens voor 75 procent gesubsidieerd. 3. Het toe te kennen bedrag wordt afgerond op hele eurocenten. UITVOERINGSREGELING LOONBELASTING 2001
artikel 32 Maaltijden waarbij het zakelijke karakter van meer dan bijkomstig belang is. Normbedragen 1. Tot de vrije vergoedingen behoren in zoverre in afwijking van het bepaalde in artikel 28, vergoedingen ter zake van maaltijden waarbij het zakelijke karakter van meer dan bijkomstig belang is, voorzover het aantal maaltijden per kalenderjaar meer dan 80 bedraagt en voorzover deze vergoedingen meer bedragen dan € 1,50 voor een ontbijt, € 1,50 voor een koffiemaaltijd en € 3,00 voor een warme maaltijd.11 11
Bron: Nederlandse Staatscourant 248 van 24 december 2002
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 28
BIJLAGE 2: TABEL VERHOGING VTLB PER 1 JULI 2004
TABEL VERHOGING vtlb type huishouden
bedrag € 1 juli 2004
verschil 100%
verschil 95%
1151,82 774,92
bedrag € 1 januari 2004 1156,54 778,10
gehuwden, beiden 21-65 gehuwden, een <21, een 21- 65, zonder kinderen gehuwden, een <21, een 21- 65, met kinderen gehuwden, beiden <21, zonder kinderen gehuwden, beiden <21, met kinderen gehuwden, beiden >65 gehuwden, een 21-65, een >65
-4,72 -3,18
-4,48 -3,02
1005,28 398,02 628,38 1217,84 1217,84
1009,41 399,66 630,97 1210,30 1219,98
-4,13 -1,64 -2,59 0,00 -2,14
-3,92 -1,56 -2,46 7,16 -2,03
alleenstaande, 21-65 , MAX alleenstaande, 21-65 , MIN alleenstaande, >65 alleenstaande, <21
806,27 575,91 861,78 199,01
808,63 578,27 865,08 199,83
-2,36 -2,36 -3,30 -0,82
-2,24 -2,24 -3,14 -0,78
alleenstaande ouder 21 - 65 jaar MAX alleenstaande ouder 21 - 65 jaar MIN alleenstaande ouder > 65 alleenstaande ouder < 21
1036,63 806,27 1091,05 429,37
1039,94 809,58 1093,05 431,14
-3,31 -3,31 -2,00 -1,77
-3,14 -3,14 -1,90 -1,68
zak- en kleedgeld, alleenstaande zak- en kleedgeld, gehuwden
250,85 390,21
251,91 391,86
-1,06 -1,65
-1,01 -1,57
•
Het vtlb wordt met 95% of 100% van het verschil verhoogd, afhankelijk van toepassing van de arbeidstoeslag.
•
Voor alleenstaanden en alleenstaande ouders, beiden ouder dan 21 jaar en jonger dan 65 jaar, geldt dat eerst het feitelijk inkomen inclusief vakantiegeld per 1 juli 2002 moet worden bepaald. Is het feitelijk inkomen lager of gelijk aan het in de tabel vermelde minimum bedrag (575,91 respectievelijk 806,27), dan wordt de verhoging gesteld op 95% of 100% van het verschil (2,36 respectievelijk -3,31). Is het feitelijk inkomen hoger of gelijk aan het in de tabel vermelde maximumbedrag (806,27 respectievelijk 1036,63), dan wordt de verhoging gesteld op 95% of 100% van het bijbehorende verschil (-2,36 respectievelijk -3,31). In andere gevallen is de verhoging gelijk aan 95% of 100% van het verschil tussen het feitelijk inkomen per 1 juli 2002 en het oude feitelijk inkomen, maar minimaal 95% of 100% van het in het tabel vermelde minimumbedrag en maximaal 95% of 100% van het in de tabel vermelde maximumbedrag.
Voorbeeld 1: Een alleenstaande heeft op 1 juli 2004 een feitelijk inkomen van (inclusief vakantiegeld) € 130,en verricht geen arbeid. De verhoging van het vtlb bedraagt 95% van € -2,36. Voorbeeld 2: Een alleenstaande ouder heeft op 1 juli 2004 een feitelijk inkomen van € 900 (inclusief vakantiegeld) en verricht arbeid. Het in de oude berekening vermelde inkomen bedraagt € 880. De verhoging van het vtlb bedraagt € 20. Voorbeeld 3: Een alleenstaande ouder heeft op 1 juli 2004 een feitelijk inkomen van € 1100 (inclusief vakantiegeld) en verricht arbeid. De verhoging van het vtlb bedraagt € -3,31 .
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 29
handleiding voor de beheerder cellen verplaatsen door selecteren en vervolgens slepen met shift ingedrukt, anders verdwijnen alle koppelingen! Het document van de laatste versie met alle koppelingen eerst kopiëren en vervolgens andere naam geven om dan verder te werken. Openen en vervolgens opslaan onder een andere naam geeft moeilijkheden met de koppelingen omdat die deels blijven verwijzen naar het oude document. inhoudsopgave handmatig aanpassen
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 30
normen datum rapport volgnummer datum bijstandsnormen datum vorige bijstandsnormen datum huursubsidienormen
juli 2004 3.2 1 juli 2004 1 januari 2004 1 juli 2004
bijstandsnormen vakantietoeslag (art 19) volwassenen (art 21)
nieuw
4,6
alleenstaande min alleenstaande max alleenstaande ouder min alleenstaande ouder max gehuwden alleenstaande > 65 alleenstaande ouder > 65 gehuwden, beiden > 65 gehuwden, een > 65 alleenstaande < 21 alleenstaande ouder < 21 gehuwden een < 21 zonder kinderen gehuwden een < 21 met kinderen gehuwden beiden < 21 zonder kinderen gehuwden beiden < 21 met kinderen
oud 575,91 806,27 806,27 1036,63 1151,82 861,78 1091,05 1217,84 1217,84 199,01 429,37 774,92 1005,28 398,02 628,38
578,27 808,63 809,58 1039,94 1156,54 865,08 1093,05 1210,30 1219,98 199,83 431,14 778,10 1009,41 399,66 630,97
alleenstaande alleenstaande ouder gehuwden
250,85 250,85 390,21 230,36
251,91 251,91 391,86 231,31
normhuur eenpersoonsouderenhuishouden meerpersoonsouderenhuishouden servicekosten kwaliteitskortingsgrens aftoppingsgrens een of tweepersonen aftoppingsgrens 3 of meer personen
191,61 1,82 3,63 12,00 317,03 453,77 486,30
176,43 189,79 187,98 48,00
verschil 95%ex vakantietoesla verschil 100% -2,36 -2,24 549,42 -2,36 -2,24 769,18 -3,31 -3,14 769,18 -3,31 -3,14 988,95 -4,72 -4,48 1098,84 -3,30 -3,14 822,14 -2,00 -1,90 1040,86 7,54 7,16 1161,82 -2,14 -2,03 1161,82 -0,82 -0,78 -1,77 -1,68 -3,18 -3,02 -4,13 -3,92 -1,64 -1,56 -2,59 -2,46
verblijf in inrichting (art 23)
toeslag (art 25) huursubsidie
nominale premie kostgangerforfait eten
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – juli 2004 Pagina 31
25,39 7,36 6,00
-1,06 -1,06 -1,65
-1,01 -1,01 -1,57