BEREKENING VAN HET VRIJ TE LATEN BEDRAG BIJ TOEPASSING VAN DE WET SCHULDSANERING NATUURLIJKE PERSONEN
RAPPORT VAN DE WERKGROEP REKENMETHODE VTLB VAN RECOFA JANUARI 2006
volgnr: 2006.1; bijgewerkt tot januari 2006
Hoofdstuk 1.1 1.2 1.3 2. 3. 4. 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.8.1 4.8.2.1 4.8.2.2 4.8.3 4.8.4 4.8.5 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 5.10 6. 6.1.1 6.1.2 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10 6.11 6.12 6.13 6.14 6.15 7.1 7.2 7.2.1 8. 9.
Onderwerp Bladzijde Inleiding 3 Landelijke Richtlijnen Schuldsaneringen 4 Wijzigingen t.o.v. vorige versies 4 Uitgangspunten van dit rapport 5 Opbouw van dit rapport 5 Toelichting op de berekening van de beslagvrije voet volgens artikel 475 D Rv. 6 Lid 1 sub A 6 Lid 1 sub B 6 Lid 1 sub C 7 Lid 2 7 Lid 3 8 Lid 4 8 Lid 5 sub A 9 Lid 5 sub B 9 De woonkosten 9 De huurtoeslag 11 Toerekening van de huurtoeslagbedragen en huurtoeslagnormen 11 De servicekosten 12 All-in huren 12 Eigen woning 12 Niet-wettelijke correcties, het nominale bedrag 13 Reserveringstoeslag 5% WWB-norm 13 Arbeidstoeslag van 5% WWB-norm 14 Woonkosten boven de maximale huurtoeslag 14 Eigen risico ziektekostenverzekering 14 Auto- en reiskosten 15 Kosten kinderopvang 15 Studiekosten 16 Alimentatie 17 Overige correcties 18 Overheveling 19 Het inkomen 19 Loon uit arbeid 20 inkomsten uit overwerk 20 Belastingteruggaven 20 Nabestaanden- en (half)wezenuitkering 21 Alimentatie 21 Inkomsten door onderverhuur en kostgangers 21 Bijzondere bijstand 21 Kinderbijslag 21 Tegemoetkoming in studiekosten minderjarigen en studiefinanciering 21 Huurtoeslag 21 Pleegkindvergoeding 22 Het vakantiegeld 22 Vakantiebonnen 22 Persoonsgebonden budget 23 Tegemoetkoming buitengewone uitgaven 23 Langdurigheidstoeslag 24 Wisselende inkomsten 24 Nabetalingen 24 No-claim teruggaaf ziektekostenverzekering 25 Herberekening 25 Onderhoud van de methode 26
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 2
1.1 iNLEIDING Wanneer op een natuurlijk persoon de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) van toepassing wordt, valt in beginsel al het inkomen boven de beslagvrije voet in de boedel. Voor de invoering van de WSNP bestond bij vele rechtbanken reeds de praktijk dat boven het bedrag van de beslagvrije voet een extra bedrag vrij werd gelaten. Deze praktijk is onder de WSNP voortgezet. Artikel 295 lid 2 en lid 3 Fw. bepaalt nu dat de schuldenaar van periodieke inkomsten mag behouden de beslagvrije voet en een door de rechter-commissaris vast te stellen nominaal bedrag. Of en zo ja hoe dit nominaal bedrag wordt vastgesteld, is overgelaten aan het beleid van de rechter-commissaris. Iedere rechtbank kan hieraan eigen invulling geven en dat gebeurde in het recente verleden dan ook. Daarnaast is ondanks de gedetailleerde wettelijke bepalingen verre van duidelijk hoe de beslagvrije voet berekend moet worden. Gevolg is rechtsongelijkheid, onduidelijkheid bij betrokken instanties (schuldhulpverleners, bewindvoerders, kredietbanken) en tijdrovende berekeningen. Op de Recofa- (de werkgroep Rechters-commissarissen in faillissementen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak) studiedag van 22 mei 2000 is door alle rechtbanken uitgesproken dat bovenstaande situatie onwenselijk is en dat landelijk voor eenzelfde, eenduidige aanpak gekozen zou moeten worden. Een inventarisatie van de (vele uiteenlopende) meningen leverde op dat een dergelijk aanpak gebaseerd zou moeten zijn op het wettelijk systeem van artikel 475d Rv. en zo mogelijk zou moeten aansluiten op de berekeningsmethode van de NVVK (Nederlandse Vereniging van Kredietbanken). Voordeel van dit laatste zou zijn dat overeenstemming bereikt wordt tussen de berekening in het minnelijk traject en in het wettelijk traject van de schuldsanering. Als uitvloeisel van deze studiedag is door de Recofa een werkgroep ingesteld met als opdracht te komen met een landelijk toe te passen systeem, aansluitend bij de NVVK-methode1. De werkgroep heeft personele en financiële bijstand gevraagd en gekregen van de Raad voor Rechtsbijstand (buro WSNP) te ‘s-Hertogenbosch. Het buro WSNP levert de secretaris en financiert de ontwikkeling en onderhoud van de software. De werkgroep kan voorts gebruik maken van de expertise van het Nibud en de ervaringen van de NVVK-leden. Deze gezamenlijke inspanningen hebben geresulteerd in dit rapport. De werkgroep ontvangt bovendien hulp van een testgroep bestaande uit gerechtssecretarissen en bewindvoerders. Zij zijn een belangrijke steun bij het testen van de bij dit rapport behorende software. De methode wordt thans gevolgd door alle rechtbanken en door de instellingen die lid zijn van de NVVK. De methode wordt ook steeds meer gevolgd wanneer bij beslaglegging de beslagvrije voet berekend moet worden. Zowel de deurwaarder als de beslagene hebben aan de methode een eenduidig en relatief eenvoudig instrument om vast te stellen welk bedrag aan de beslagene gelaten moet worden. De werkgroep stelt zich thans ten doel de methode steeds tijdig te actualiseren aan gewijzigde normen, wettelijke bepalingen en inzichten. Bij dat alles is het streven een goede balans te houden tussen enerzijds verfijning van het systeem en anderzijds werkbaarheid, als ook ruimte te laten voor maatwerk. Een actuele versie van het rapport is te vinden op www.rechtspraak.nl en op www.wsnp.rvr.org.
1
De werkgroep bestaat thans uit I.R. von Burg (secretaris), juridisch medewerker bij de Raad voor Rechtsbijstand te ‘s-Hertogenbosch, mr. W. Schoorlemmer (voorzitter) rechter-commissaris te ‘sHertogenbosch, drs. A. Luten en drs. M.F. Warnaar, wetenschappelijk medewerkers bij het Nibud te Utrecht, mr. R.H.C. Jongeneel, rechter-commissaris te Amsterdam en mr. E. Batelaan-Boomsma, rechtercommissaris te Rotterdam. Als toehoorders nemen deel A. Smits en drs. J.K. Stoffels namens de NVVK en G. Klaaysen namens Bistro.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 3
1.2 LANDELIJKE RICHTLIJNEN SCHULDSANERINGEN
De door Recofa opgestelde ‘Richtlijnen voor schuldsaneringen’ zijn per 1 oktober 2005 in werking getreden. Deze bepalen in artikel 16 het volgende: 16. Het vrij te laten bedrag a. Het vrij te laten bedrag wordt berekend aan de hand van de meest recente versie van het Rapport van de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa. Deze berekening wordt uitgevoerd op het bij het rapport behorende rekenblad. De actuele versie van het rapport en het rekenblad (met de doorgaans per 1 januari en 1 juli aangepaste bijstandsnormen) is beschikbaar via interne op www.rechtspraak.nl of www.wsnp.rvr.org. b. De berekening van het vrij te laten bedrag wordt bij of zo spoedig mogelijk na het huisbezoek door de bewindvoerder gemaakt en aan de schuldenaar verstrekt. c. Wijzigingen in het vrij te laten bedrag anders dan ten gevolge van indexeringen, worden besproken in het verslag waarbij de berekening als bijlage is gevoegd. d. Bij wijzigingen van de normbedragen ten gevolge van indexering wordt door de bewindvoerder zo spoedig mogelijk een aangepaste berekening aan de schuldenaar toegezonden. e. Bij elk verslag wordt het meest recente rekenblad bijgevoegd. f. De bewindvoerder dient, zolang het saneringsplan niet is vastgesteld, vastlegging van het vrij te laten bedrag in een beschikking te verzoeken aan de rechter-commissaris. De bewindvoerder zendt ook kopie van deze beschikking aan de schuldenaar tenzij de hoogte van het door de rechter-commissaris of rechtbank vastgestelde vrij te laten bedrag niet afwijkt van de berekening (als bedoeld onder b) van de bewindvoerder.
1.3 WIJZIGINGEN TEN OPZICHTE VAN VORIGE VERSIES Dit rapport bevat een aantal wijzigingen: • de per 1 oktober 2005 ingevoerde Recofa Richtlijnen Schuldsaneringen zijn in het rapport verwerkt (§ 1.2 en § 8). • Er is een verduidelijking in het rapport opgenomen voor de situatie dat sprake is van een echtpaar, in gemeenschap van goederen gehuwd, waarbij slechts een van de twee partners tot de regeling is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling • Het beginsel van overheveling zoals dat reeds werd gehanteerd ten aanzien van de reserverings- en arbeidstoeslag van de schuldenaar met een feitelijk inkomen lager dan de voor hem geldende beslagvrije voet (waardoor niet geprofiteerd kan worden van deze toeslagen) is uitgebreid en wordt thans ook toegepast ten aanzien van de woonlasten, de premie ziektekostenverzekering, de studiekosten van de kinderen alsmede de kosten van kinderopvang • Er wordt geanticipeerd op de voorgenomen wijziging van artikel 475d Rv in verband met de invoering van het nieuwe zorgstelsel per 1 januari 2006 • In verband met de gewijzigde fiscale behandeling van de lease-auto van de werkgever worden aanbevelingen gedaan • Ten aanzien van het vakantiegeld wordt aanbevolen dit maandelijks te reserveren en eenmaal per jaar uit te keren (derhalve niet maandelijks) • Er wordt aandacht besteed aan de no-claim terugave ziektekostenverzekering • De voor dit rapport relevante wetteksten zijn niet langer als bijlage opgenomen, nu alle actuele wet- en regelgeving gratis toegankelijk is via www.overheid.nl (onder wet- en regelgeving). De navolgende publicaties zijn verwerkt: • Staatsbladen 2005, nrs 343 tot en met 345 in verband met de invoering van de Algemene Wet Inkomensafhankelijke regelingen • Staatsblad 2005, 369 (Wet op de zorgtoeslag) • Staatsblad 2005, 641 (wijziging van de Les- en cursusgeldwet, de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en de Wet studiefinanciering i.v.m. de afschaffing van het lesgeld in het voortgezet onderwijs en voor deelnemers van 16 en 17 jaar in het beroepsonderwijs Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 4
• • •
Staatsblad 2005, 389 (Besluit Zorgverzekering) Staatscourant 21 december 2005,nr. 248 Herziening normen en bedragen Wet Werk en Bijstand Recofa Richtlijnen voor Schuldsaneringen (2005)
2. UITGANGSPUNTEN VAN DIT RAPPORT Uitgangspunt is geweest te komen met een berekeningswijze die in 95% van de zich voordoende gevallen tot een snel en eenduidig antwoord zou leiden. Er zullen zich altijd zeer specifieke omstandigheden voor blijven doen, die vragen om maatwerk. Voor die situaties dient dit rapport slechts als basis. Een tweede uitgangspunt betreft de wijze waarop wordt bepaald wat van het inkomen in de boedel valt en welk deel daarbuiten blijft. De wet schrijft voor dat van het inkomen van de schuldenaar buiten bereik van de boedel blijft de beslagvrije voet en dat de rechter-commissaris dit bedrag met een nominaal bedrag kan verhogen. Hieruit volgt dat indien en zolang de rechter-commissaris geen beschikking heeft afgegeven, slechts de beslagvrije voet buiten de boedel blijft. Hieruit volgt bovendien dat de rechter-commissaris wel een vrij te laten bedrag kan bepalen (dus wat van het inkomen behouden kan worden) maar geen boedelbijdrage kan vaststellen (dat wat maandelijks betaald moet worden aan de boedel). De Recofa heeft ervoor gekozen de schuldenaar een duidelijke hoofdregel voor ogen te stellen: al hetgeen aan inkomen verworven wordt, onder welke vlag dan ook, wordt aan de boedel afgedragen voor zover het vtlb wordt overschreden. Hieruit vloeit voort dat ook alle van de werkgever of anderszins verkregen vergoedingen aan de boedel moeten worden afgedragen. Voor zover tegenover deze vergoedingen reële kosten staan, wordt voor die kosten een correctie op het vtlb toegepast. Op deze wijze wordt voorkomen dat al te creatief wordt omgesprongen met vergoedingen en een stuk verkapt inkomen buiten bereik van de boedel blijft. Dit uitgangspunt is alleen daar niet gevolgd, waar de wet zelf aftrek van vergoedingen op bepaalde kostenposten voorschrijft (bijvoorbeeld huurtoeslag). Voorts zal door de schuldenaar in ieder geval het salaris van de bewindvoerder betaald moeten worden, voor zover het inkomen dat hem gelaten wordt daarmee niet komt onder de beslagvrije voet. De schuldenaar zal met andere woorden tenminste een bedrag moeten afdragen ter hoogte van het salaris van de bewindvoerder, ook al is het inkomen lager dan het vtlb. Deze verplichting bestaat alleen dan niet, indien en voor zover het resterende inkomen met deze minimale afdracht lager zou zijn dan de beslagvrije voet. Indien de schuldenaar niet in staat is het salaris te betalen, kan soms beroep worden gedaan op bijzondere bijstand. Dat dient in dat geval te worden onderzocht. Tot slot heeft de Recofa met het oog op de aantallen zaken tot uitgangspunt genomen dat berekeningen van het vtlb snel gemaakt moeten kunnen worden. Ter ondersteuning van dit uitgangspunt wordt bij dit rapport gevoegd een Excel-model, waarmee het bedrag van het vtlb eenvoudig kan worden berekend. De berekeningsmethode is voorts opgenomen in de door bewindvoerders gebruikte Opus.D – software.
3. OPBOUW VAN DIT RAPPORT In het vervolg van dit rapport wordt eerst aandacht besteed aan de berekening van de beslagvrije voet. Met betrekking tot de wijze waarop deze berekend moet worden, rijzen vele vragen. De Werkgroep heeft getracht daarop een antwoord te geven, maar realiseert zich dat er meer wegen zijn die naar Rome leiden. Het gaat er echter niet zozeer om dat gekozen wordt voor een bepaalde oplossing maar dat steeds en door alle betrokkenen gekozen wordt voor dezelfde oplossing. Na toelichting van de beslagvrije voet, volgt bespreking van de niet door de wet voorgeschreven correcties, resulterende in het door de rechter-commissaris vast te stellen ‘nominale bedrag’ van artikel 295 lid 3 Fw. Al het inkomen boven het aldus vastgestelde vtlb moet worden afgedragen aan de boedel. Of iets al dan niet als inkomen gezien moet worden, wordt vervolgens besproken. Dit rapport sluit af met de problematiek van wisselende inkomsten, herberekening van het vtlb, en onderhoud van de methode. De wetsartikelen waarnaar wordt verwezen zijn te raadplegen via www.overheid.nl. Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 5
4. TOELICHTING OP DE BEREKENING VAN DE BESLAGVRIJE VOET VOLGENS ARTIKEL 475D RV. 4.1 LID 1 SUB A 1. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als: a. echtgenoten of geregistreerde partners als bedoeld in artikel 3 van Wet werk en bijstand die beiden 21 jaar of ouder zijn doch jonger dan 65 jaar: negentig procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel c, respectievelijk artikel 22, onderdeel c en d, van die wet;
Onder a wordt verwezen naar echtgenoten of geregistreerde partners als bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand. Hieronder vallen dus naast echtgenoten en geregistreerde partners ook ongehuwd/ongeregistreerd samenwonenden, samenwonende broers, vriendinnen etc., steeds voor zover een gezamenlijke huishouding bestaat en sprake is van wederzijdse verzorging. Woningdelers (zonder gezamenlijke huishouding) en onderhuurders vallen er dus niet onder. Uitzondering is verder de persoon die een gezamenlijke huishouding voert met een bloedverwant in de eerste graad (bij voorbeeld moeder en zoon) of in de tweede graad indien er bij een van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Zij worden niet als echtgenoten aangemerkt. De toepasselijke bijstandsnorm bedraagt thans maandelijks 1142,34 en 58,86 aan vakantiegeld. Indien de schuldenaar aanspraak maakt op deze norm zal hij desgevraagd aannemelijk moeten maken dat een gezamenlijke huishouding met wederzijdse verzorging bestaat. Als op beide echtgenoten de WSNP van toepassing is en er bestaat gemeenschap van goederen, dan kan volstaan worden met één berekening. In dat geval worden de inkomsten van beide partners bij elkaar opgeteld. Bestaat gemeenschap van goederen, maar is slechts een van de beide partners tot regeling toegelaten, dan valt het inkomen van beide partners in de boedel (artikel 313 jo 63 Faillissementswet). De rekenmethode maakt daarom bij paren in gemeenschap van goederen geen onderscheid tussen ‘één in de regeling’ of ‘beiden in de regeling’. Als slechts één partner in de regeling zit, dan dient die persoon af te dragen het verschil tussen de gezamenlijke inkomens en het berekende vrij te laten inkomen. Bestaat geen gemeenschap van goederen en de WSNP is van toepassing op beide partners, dan zal voor iedere echtgenoot een afzonderlijke berekening gemaakt moeten worden. Het gedeelte van het inkomen boven het vtlb valt immers in verschillende vermogens. In deze gevallen geldt voor beiden als uitgangspunt van de berekening de toepasselijke bijstandsnorm voor paren. Wel moet zoals aangegeven in lid 3 het uiteindelijk bepaalde vtlb van partner A in mindering worden gebracht op de voor partner B geldende beslagvrije voet en moet omgekeerd het voor partner B bepaalde vtlb in mindering worden gebracht op de beslagvrije voet van partner A. 4.2 LID 1 SUB B 1. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als: b. een alleenstaande en een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, onderdeel a en b, van de Wet werk en bijstand die 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar zijn: 1°. indien het periodieke inkomen bij de beslaglegger bekend is: 90 procent van dat inkomen inclusief de vakantie-aanspraak, doch ten minste 90 procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel a en b, van de Wet werk en bijstand en ten hoogste 90 procent van die norm nadat deze eerst is verhoogd met het bedrag genoemd in artikel 25, tweede lid, van die wet; 2°. indien het periodieke inkomen niet bij de beslaglegger bekend is: 90 procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel a en b, van de Wet werk en bijstand;
Het inkomen zal in het algemeen bekend zijn. Voor de alleenstaande en alleenstaande ouder (zie artikel 4 Wet werk en bijstand) wordt dus uitgegaan van 90% van het feitelijk inkomen, met een minimum van 90% van de norm van artikel 21 Wet werk en bijstand en met een maximum van Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 6
90% van die norm na verhoging met het in artikel 25 lid 2 Wet werk en bijstand genoemde bedrag (toeslag). De thans geldende normbedragen zijn: -voor een alleenstaande > dan 21 en < 65 jaar maandelijks minimaal 571,17 en 29,43 aan vakantiegeld; het maximumbedrag is 799,64 en 41,20 aan vakantiegeld; -alleenstaande ouder > dan 21 en < 65 jaar maandelijks minimaal 799,64 en 41,20 aan vakantiegeld; het maximumbedrag is 1028,11 en 52,97 aan vakantiegeld. Het nettobedrag van het vakantiegeld zal niet eenvoudig vast te stellen zijn. De Recofa adviseert gemakshalve uit te gaan van het in de bijstandsnorm begrepen vakantiegeld (thans 4,9 %2, artikel 19 Wet werk en bijstand). Voorbeeld 1: De schuldenaar (30 jaar) ontvangt maandelijks van de fiscus uitbetaling van de algemene heffingskorting ad 130,-. Overig inkomen ontbreekt. Dit inkomen ligt onder het minimale normbedrag. De beslagvrije voet bedraagt dus 90% * ( 571,17 + 29,43) = 540,54. Voorbeeld 2: Dezelfde schuldenaar heeft een inkomen van maandelijks 600,-. Inclusief vakantiegeld bedraagt het inkomen per maand 629,40. Dit bedrag is hoger dan het minimale normbedrag en lager dan het maximale normbedrag. De beslagvrije voet bedraagt dus 90% * 629,40 = 566,46. Voorbeeld 3: De schuldenaar heeft nu een inkomen van 1100,- netto per maand. Dit inkomen ligt boven het maximale normbedrag. De beslagvrije voet bedraagt dus 90% * ( 799,64 + 41,20) = 756,76. Let op: dit laatste bedrag geldt ook indien de schuldenaar zijn woonkosten e.d. kan delen met een ander. In dit geval behoudt de schuldenaar dus meer dan de toepasselijke bijstandsnorm, die in dit geval het minimale normbedrag zou zijn. In een dergelijk geval behoudt de schuldenaar in vergelijking met een bijstandsgerechtigde een aanmerkelijk hoger bedrag. Dit kan rechtvaardigen de duur van de regeling te verlengen dan wel negatief te corrigeren via het nominaal bedrag.
4.3 LID 1 SUB C 1. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als: c. een alleenstaande van 65 jaar of ouder en een alleenstaande ouder van 65 jaar of ouder: negentig procent van de norm genoemd in artikel 22, onderdeel a en b, van die wet.
De thans geldende norm bedraagt maandelijks 868,43 en 44,75 aan vakantietoeslag voor een alleenstaande van 65 jaar of ouder. Voor een alleenstaande ouder van 65 jaar of ouder 1077,57 en 55,52 aan vakantietoeslag. 4.4 LID 2 2. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als: a. echtgenoten of geregistreerde partners zonder ten laste komende kinderen die beiden jonger zijn dan 21 jaar: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand; b. echtgenoten of geregistreerde partners zonder ten laste komende kinderen waarvan een van hen jonger is dan 21 jaar: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand; c. een alleenstaande jonger dan 21 jaar: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand; d. een alleenstaande ouder jonger dan 21 jaar: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand; e. echtgenoten of geregistreerde partners die beiden jonger zijn dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand; f. echtgenoten of geregistreerde partners waarvan een van hen jonger is dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen: 90 procent van de norm genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand.
Het tweede lid betreft de in de WSNP weinig voorkomende schuldenaren jonger dan 21 jaar. Toepassing van bovenstaande normen kan in voorkomend geval leiden tot een zeer gering vtlb. In schrijnende gevallen kan de rechter-commissaris een bijzondere correctie toepassen. 2
Bron: Nederlandse Staatscourant 248 van 21 december 2005
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 7
4.5 LID 3 3. Voor zover het echtgenoten of geregistreerde partners betreft, wordt de beslagvrije voet voor ten hoogste de helft verminderd met het eigen, niet onder beslag liggende periodieke inkomen inclusief vakantie-aanspraak van degene aan wie de bijstand samen met de schuldenaar zou kunnen toekomen.
Het inkomen van de echtgenoot/partner die niet in de schuldsaneringsregeling zit wordt, tenzij sprake is van gemeenschap van goederen, afgetrokken van het volgens lid 1 of lid 2 bepaalde bedrag (de beslagvrije voet voor echtgenoten/partners) tot maximaal de helft van dat bedrag. Indien de partner van de fiscus de algemene heffingskorting ontvangt, wordt dat bedrag begrepen onder het inkomen van die partner. Is bekend dat deze echtgenoot/partner inkomen heeft, maar niet hoe hoog het inkomen is, dan wordt maximaal afgetrokken. Het is dan aan de schuldenaar in de WSNP om aan te tonen dat de aftrek te hoog is. Het maandelijkse inkomen van de partner moet verhoogd worden met de vakantietoeslag. Dit laatste zal vaak niet eenvoudig zijn vast te stellen. Daarom wordt uitgegaan van de in de bijstandsnorm begrepen vakantietoeslag. Dit percentage bedraagt thans 4,9 %. Indien de echtgenoot of partner ook in de schuldsaneringsregeling zit en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan moet het vrije inkomen, dus het vtlb, over en weer worden afgetrokken, ook hier tot maximaal de helft van het volgens lid 1 of lid 2 bepaalde bedrag. Dit leidt tot een cirkelberekening omdat de hoogte van het vtlb van partner A afhankelijk is van de hoogte van het vtlb van partner B en omgekeerd het vtlb van partner B niet kan worden berekend zonder het vtlb van partner A te kennen. Met de hand is deze berekening vrijwel niet te maken: de uitkomst kan slechts benaderd worden door een groot aantal keren het vtlb van A te berekenen, met de uitkomst het vtlb van B te berekenen, aan de hand van die uitkomst een herberekening te maken van het vtlb van A enzovoorts. De bij dit rapport behorende software voert deze herhalingsberekening uit, waardoor een praktisch gesproken exacte benadering wordt bereikt. Let op dat artikel 3 Wet werk en bijstand aan het begrip echtgenoot een zeer ruime strekking geeft. Daaronder valt ieder die met de schuldenaar een gemeenschappelijke huishouding voert met uitzondering van bloedverwanten in de eerste graad. Dus wel bij voorbeeld samenlevende broer en zuster (tenzij sprake is van een zorgbehoefte), niet moeder en zoon. 4.6 LID 4 4. Indien de schuldenaar ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting is opgenomen bedraagt de beslagvrije voet de prijs die is verschuldigd voor verzorging dan wel verpleging. De beslagvrije voet wordt verhoogd met twee derden van de bijstandsnorm genoemd in artikel 23 van de Wet werk en bijstand.
De definitie van het begrip "inrichting" staat vermeld in artikel 1 sub g van de Wet werk en bijstand. Het moet gaan om een voorziening waarbij niet alleen slaapgelegenheid wordt geboden, maar ook de mogelijkheid bestaat van professionele begeleiding en hulpverlening gedurende meer dan de helft van ieder etmaal. Sociale pensions, opvang dak- en thuislozen, blijf-van-mijn-lijfhuizen zullen doorgaans niet onder de noemer van inrichting te brengen zijn. De bijstandsnorm, genoemd in artikel 23 Wet werk en bijstand bedraagt thans 267,46 inclusief vakantietoeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders en 416,04 inclusief vakantietoeslag voor gehuwden. Dit laatste bedrag is alleen van toepassing indien beide echtgenoten in de inrichting zijn opgenomen. Is slechts een van beiden opgenomen en woont de ander buiten de inrichting, dan gelden zij beiden als alleenstaande (of alleenstaande ouder indien een van de partners de zorg voor kinderen heeft). In dat geval worden twee berekeningen gemaakt voor iedere partner afzonderlijk. Vergelijk artikel 3 lid 2 onder b en 23 lid 2 Wet werk en bijstand.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 8
4.7 LID 5 SUB A 5. De beslagvrije voet wordt verhoogd met: a. de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt;
Blijkens de wettekst worden alle betaalde ziektekostenpremies in aanmerking genomen, ook vrijwillig gesloten aanvullende verzekeringen. Met ingang van 1 januari 2006 is een nieuw zorgstelsel ingevoerd. Daarbij is het onderscheid tussen ziekenfonds en particuliere verzekering komen te vervallen. Iedere meerderjarige moet zelf een basisverzekering afsluiten; kinderen onder de 18 jaar zijn gratis mee verzekerd. Om de lage inkomensgroepen te compenseren voor de – relatief – hoge verzekeringspremie is een zorgtoeslag geïntroduceerd. Daarbij is van belang op te merken dat, hoewel de hoogte van de premie ziektekostenverzekering individueel bepaald wordt, de hoogte van de zorgtoeslag wordt bepaald op basis van het gezinsinkomen (hieronder moet worden verstaan het inkomen van de verzekerde en dat van zijn eventuele partner; vgl. art. 2 lid 1 Wet op de zorgtoeslag). Artikel 475d lid 5 Rv bepaalt dat de beslagvrije voet verhoogd wordt met de door de schuldenaar verschuldigde premie ziektekostenverzekering. Omdat voor de zorgtoeslag een beslagverbod geldt waardoor deze buiten de boedel valt, terwijl tegelijk met de invoering van het nieuwe zorgstelsel de bijstandsnormen zijn verhoogd in verband met de hogere premielast zou de invoering van het zorgstelsel tot gevolg hebben dat de afloscapaciteit substantieel vermindert en in een aantal gevallen zelfs volledig verdampt. In verband met dit – onvoorziene en niet-beoogde – effect bestaat het voornemen om artikel 475d Rv aldus aan te passen dat dit – onwenselijke geachte – effect wordt geëlimineerd. Omdat de daarvoor benodigde wetswijziging niet per 1 januari 2006 zal zijn gerealiseerd, heeft de werkgroep besloten om op deze voorgenomen wetswijziging te anticiperen. Dit betekent dat de beslagvrije voet verhoogd wordt met de verschuldigde premie nadat daarop in mindering is gebracht zowel de inkomensafhankelijke normpremie op bijstandsniveau (die de schuldenaar geacht wordt te bekostigen vanuit de voor hem geldende bijstandsnorm) als de ontvangen zorgtoeslag. Voor zover de schuldenaar gehuwd of samenwonend is buiten gemeenschap van goederen, zal daartoe eerst de zorgtoeslag verdeeld moeten worden naar rato van ieders aandeel in het gezinsinkomen, waarbij het laagste inkomen het grootste aandeel in de zorgtoeslag krijgt toegedeeld. Het rekenblad voert deze berekeningen uit. In de situatie waarin sprake is van een (echt-)paar, buiten gemeenschap van goederen, die allebei in de schuldsanering zitten, kan het voorkomen dat het feitelijk inkomen van de minstverdienende partner te laag is om van de verhoging van de beslagvrije voet ter zake de verschuldigde ziektekostenpremie te profiteren. In dat geval zal de vrijlating (voor dat deel) worden overgeheveld naar de meestverdienende partner. Zie hierover ook onderdeel 5.10. 4.8 LID 5 SUB B 5. De beslagvrije voet wordt verhoogd met: b. de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten verminderd met ontvangen huurtoeslag, een bijzondere bijdrage in de huurlasten op grond van artikel 26b van de Wet op de Huurtoeslag, of woonkostentoeslag, voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de Huurtoeslag,, met dien verstande dat de verhoging van de beslagvrije voet niet meer bedraagt dan het huurtoeslagbedrag waarop de schuldenaar, uitgaande van de laagste inkomenscategorie, krachtens artikel 21 van de Wet op de Huurtoeslag ten hoogste aanspraak heeft..
4.8.1 DE WOONKOSTEN Wat moet worden verstaan onder ' de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten' ? Hier kunnen zich verschillende situaties voordoen.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 9
Woont de schuldenaar alleen of met een partner, op wie al dan niet eveneens de WSNP van toepassing is en met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd of geregistreerd, dan worden de woonkosten volledig in aanmerking genomen. Woont de schuldenaar samen met een echtgenoot of geregistreerde partner met wie geen gemeenschap van goederen bestaat (en op wie al dan niet eveneens de WSNP van toepassing is), dan rijst de vraag welk gedeelte van de woonkosten voor rekening van wie komt. Redelijk is om dan de woonkosten naar rato van inkomen te verdelen over beide partners overeenkomstig de volgende formule:
A *C A+ B A: inkomen van de schuldenaar B: inkomen van de partner C: de woonkosten Voorbeeld: De gezamenlijke huur is 375,-. Het inkomen van de WSNP schuldenaar is 1200,-. Het inkomen van de partner die niet in de WSNP zit is 400,-. De voor rekening van de WSNP partner komende woonkosten worden dan berekend als volgt:
1200 * 375 = 281,25 1200 + 400 Het voorgaande geldt ongeacht de feitelijke verdeling tussen de partners. Indien de partner niet bijdraagt in de woonkosten, zal hij of zij dat alsnog moeten gaan doen2. Is bekend dat de partner inkomen heeft, maar niet hoe hoog dat inkomen is, dan wordt geen verhoging van de beslagvrije voet toegekend op grond van de hoogte van de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten. Het is immers aan de schuldenaar zijn aanspraak op de verhoging aannemelijk te maken. Hij zal daartoe inzicht moeten geven in alle relevante omstandigheden, waaronder het inkomen van de partner. Deze situatie zal zich kunnen voordoen indien de schuldsaneringsregeling niet op de partner van toepassing is. Deelt de schuldenaar een woning met een ander die geen partner is in de zin van de Wet werk en bijstand, dan draagt die ander de helft van de woonkosten. Is sprake van een bij de schuldenaar inwonende kostganger of onderhuurder, dan worden de woonkosten geheel gedragen door de schuldenaar. Hetgeen door de kostganger of onderhuurder wordt betaald, wordt aangemerkt als inkomen van de schuldenaar (zie hierna punt 6.5). Is de schuldenaar zelf kostganger, dan wordt als woonkosten aangemerkt het voor kost en inwoning betaalde bedrag minus een forfaitair bedrag dat in de prijs begrepen is voor voeding, energie en afschrijving van meubilair e.d. Dit bedrag is te stellen op 7,36 per dag (zie hierna punt 6.5). 2
zie ook onderdeel 5.10 in verband met de eventuele overheveling tussen partners, indien het feitelijk inkomen van de minstverdienende partner te laag is om van de vrijlating ter zake woonlasten te profiteren.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 10
De schuldenaar die samenwoont met een (minderjarig of meerderjarig) kind met eigen inkomsten geldt als alleenstaande. Het kind komt immers niet ten laste van de ouder en deze is dus volgens de definitie van artikel 4 Wet werk en bijstand niet als alleenstaande ouder aan te merken. Het is niet reëel er zonder meer vanuit te gaan dat een deel van de woonkosten ten laste van het kind komt. Vaak zal het kind beperkt gebruik van de woning hebben, te weten slechts een eigen kamer en gedeeld gebruik van toilet, badkamer en keuken. De positie van het kind is meer te vergelijken met die van een kostganger. Er wordt daarom vanuit gegaan dat in deze situatie de schuldenaar alle woonkosten draagt. Ontvangt de schuldenaar van het kind een vergoeding voor kost en/of inwoning, dan wordt dat gelijkgesteld met hetgeen door een kostganger wordt betaald (zie 6.5). Wordt geen vergoeding ontvangen, dan kan daarover in het schuldsaneringsplan een bepaling worden opgenomen. In geval de ouder bij het kind/schuldenaar inwoont, wordt op gelijke wijze gehandeld (kind/schuldenaar draagt alle woonlasten). 4.8.2.1 DE HUURTOESLAG Van de woonkosten moet worden afgetrokken de feitelijk ontvangen huurtoeslag. De aldus berekende woonkosten leiden alleen tot verhoging van de beslagvrije voet indien zij uitkomen boven het drempelbedrag van artikel 17 lid 2 Wet op de Huurtoeslag. Dat bedrag is thans 176,72 als sprake is van een eenpersoonsouderenhuishouden (zie artikel 2 Wet op de Huurtoeslag), 174,91 als sprake is van een meerpersoonsouderenhuishouden en overigens 178,54. De verhoging van de beslagvrije voet bedraagt in beginsel niet meer dan de maximum huurtoeslag. Vergelijk hiervoor artikel 20 en 21 Wet op de Huurtoeslag. Indien de verhoging van de beslagvrije voet uitstijgt boven de maximale huurtoeslag zal het soms reëel of zelfs noodzakelijk zijn met dat meerdere rekening te houden. Gedacht kan worden aan de situatie dat de schuldenaar gelet op zijn inkomen niet voor goedkopere woonruimte in aanmerking komt of dat, wanneer goedkopere woonruimte wél beschikbaar is, de schuldenaar enige tijd gegund wordt voor oriëntatie en verhuizing. Ook kan voorkomen dat is toegestaan dat de schuldenaar de woning behoudt met verlenging van de duur van de regeling. In die gevallen dient voor het bedrag dat uitstijgt boven de maximale huurtoeslag een nadere correctie te worden toegepast (zie hierna punt 5.3). 4.8.2.2 TOEREKENING VAN DE HUURTOESLAGBEDRAGEN EN HUURTOESLAGNORMEN De onder 4.8.2.1 uiteengezette berekening levert geen problemen op indien de schuldenaar alleen woont. Woont de schuldenaar samen met een echtgenoot / partner en er bestaat gemeenschap van goederen, dan is de berekening eveneens eenvoudig te maken omdat slechts één berekening gemaakt behoeft te worden. Wat echter te doen indien de schuldenaar samenwoont met een echtgenoot of partner, met wie geen gemeenschap van goederen bestaat en op wie al dan niet eveneens de WSNP van toepassing is? In die situatie dient voor de schuldenaar en/of de partner een individuele berekening gemaakt te worden terwijl de Wet op de Huurtoeslag uitgaat van het huishouden. Dit verschil in benadering leidt al direct tot problemen bij beantwoording van de vraag of huurtoeslag wordt ontvangen. In het algemeen zullen de schuldenaar en de partner beide huurder zijn, ofwel omdat zij beiden de huurovereenkomst getekend hebben, ofwel op grond van de wet (art. 7:266 B.W.). Beiden zijn dan aansprakelijk voor betaling van de huur. Voor ieder individueel moet bij de berekening van de beslagvrije voet rekening gehouden worden met de woonkosten. De toe te kennen huurtoeslag is echter gebaseerd op het gezamenlijk inkomen van de huurder en medebewoners (artikel 3 lid 1 Wet op de Huurtoeslag). De toeslag wordt slechts uitbetaald aan één van beiden (artikel 7 lid 2 Wet op de Huurtoeslag). Artikel 475d Rv. kan niet bedoeld zijn voor te schrijven dat de verkregen huurtoeslag alleen bij de partner die de betaling (min of meer toevallig) feitelijk ontvangt in aanmerking wordt genomen.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 11
Een ander probleem doet zich voor met het drempelbedrag van artikel 17 lid 2 Wet op de Huurtoeslag: de normhuur. De Wet op de Huurtoeslag acht dit bedrag aan huur voor een- of meerpersoonshuishoudens met een inkomen op of onder de bijstandsnorm in redelijkheid te dragen. Het bedrag blijft dan ook voor rekening van de huurder (artikel 16 lid 1 Wet op de Huurtoeslag). Deze gedachte is door artikel 475d Rv. kennelijk overgenomen. Wordt nu voor beide partners de beslagvrije voet berekend, dan lijkt het dat de aan hen toe te rekenen woonkosten in beide berekeningen over het drempelbedrag moeten komen alvorens de partners in aanmerking komen voor verhoging van de beslagvrije voet. Dit zou kunnen resulteren in nietgecorrigeerde woonkosten ter hoogte van tweemaal de normhuur. Voorbeeld: A en B zijn gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Beiden zijn toegelaten tot de regeling. Zij leven van een bijstandsuitkering. De huur bedraagt 320, waarvan wordt toegerekend aan A en B elk 160. Dit laatste bedrag is lager dan het drempelbedrag van 178,54. Er vindt dus geen correctie plaats.
Deze problemen worden opgelost door niet alleen de woonkosten met de onder 4.8.1 beschreven formule over beide partners te verdelen, maar ook de ontvangen huurtoeslag, het drempelbedrag en de maximale huurtoeslag. Het komt er praktisch gesproken op neer dat in gevallen als deze (dus waarin gescheiden vermogens bestaan) op de gebruikelijke wijze de verhoging van de beslagvrije voet wordt berekend, waarna deze verhoging met toepassing van de formule over beide partners wordt verdeeld. 4.8.3 DE SERVICEKOSTEN Tot de woonkosten behoren ook servicekosten. Voor het begrip servicekosten wordt aangesloten bij artikel 5 lid 3 Wet op de Huurtoeslag. De Wet op de Huurtoeslag gaat uit van maximaal 48,00 per maand aan servicekosten in totaal met afzonderlijke maxima voor onderdelen van de servicekosten. Die nadere eis wordt niet in aanmerking genomen. Zodra sprake is van servicekosten wordt met een bedrag van maximaal 48,00 per maand rekening gehouden. 4.8.4 ALL-IN HUUR De situatie doet zich regelmatig voor bij huurders van onzelfstandige woonruimte (kamerbewoners) dat zij behalve een vergoeding voor het woongenot tevens een bedrag betalen ter dekking van bijkomende kosten (nutsvoorzieningen, gemeentelijke lasten, collectieve voorzieningen). Voor zover het huurcontract zelf een splitsing inhoudt tussen de vergoeding voor het woongenot (de wooncomponent) en de vergoeding voor overige voorzieningen, zal bij de berekening van het vrij te laten inkomen alleen rekening dienen te worden gehouden met de wooncomponent. In die gevallen waar deze uitsplitsing niet is aangebracht (de zogenaamde all-in huur) zal de bewindvoerder zelf moeten bepalen welk deel van het maandelijks te betalen bedrag betrekking heeft op de bijkomende leveringen en diensten. Daarbij zal voor de toepassing van de rekenmethode alleen rekening worden gehouden met de nutslasten, waarbij dan kan worden aangeknoopt bij de norm die gehanteerd wordt voor kostgangers (zie onderdeel 6.5 van het rapport): 1,36 per dag. Ten aanzien van bijdragen in gemeentelijke heffingen en eventuele overige voorzieningen is geen landelijk geldende norm te formuleren op basis waarvan die bijdragen zijn te waarderen. 4.8.5 EIGEN WONING Woont de schuldenaar in een eigen woning, dan worden als woonkosten aangemerkt betaalde hypotheekrente, erfpacht en overige kosten. Aflossingen op een bestaande hypothecaire lening vormen uiteraard geen woonkosten. Het gaat dan om vermogensvorming. Hetzelfde geldt voor premie van een kapitaalsverzekering. Slechts in het geval dat de vermogensvorming de boedel ten goede komt (bijvoorbeeld omdat de woning binnen de regeling verkocht omdat er overwaarde is) is er reden ook rekening te houden met betaalde aflossingen of premies van een kapitaalsverzekering.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 12
Met betrekking tot de overige kosten kan gedacht worden aan premie opstalverzekering, eigenaarsdeel OZB, polder- en waterschapslasten en klein onderhoud. Volgens berekening van het Nibud (juni 2005) kan hiervoor een forfaitair bedrag worden aangehouden van 66,00 per maand. Uitgangspunt is dat in het merendeel van de gevallen de woning binnen de termijn van de regeling verkocht zal worden. Met groot onderhoud (dat in het algemeen zal kunnen worden uitgesteld) is daarom bij de bepaling van het forfaitaire bedrag geen rekening gehouden. Betaling van hypotheekrente levert in het algemeen een fiscaal voordeel op. Voor zover de schuldenaar de rente betaalt, dient dit voordeel steeds te worden beschouwd als inkomen en wordt het hier niet in mindering op de woonkosten gebracht. Het verdient aanbeveling erop toe te zien dat de schuldenaar om voorlopige teruggave verzoekt, zodat het fiscale voordeel maandelijks wordt verkregen. Indien op zowel de schuldenaar als de partner de WSNP van toepassing is en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan dient het fiscale voordeel over beide boedels te worden verdeeld. Het fiscale voordeel wordt genoten door de partner die de rente feitelijk betaalt. Ook de andere partner draagt echter een deel van de woonkosten. Het fiscale voordeel wordt daarom met toepassing van de in 4.8.1 beschreven formule verdeeld over beide boedels. Deze verdeling vindt plaats op het tijdstip dat het voordeel daadwerkelijk in de boedel van de rente betalende partner vloeit. Voorbeeld: Partner A draagt volgens deze methode 80% van de woonkosten, partner B 20%. De hypotheekrente wordt feitelijke door A betaald. Op aangifte wordt in mei volgend op het jaar waarin de rente betaald is door de fiscus aan A 2000 belasting terugbetaald. Dit bedrag wordt aan de boedel van A afgedragen. Na ontvangst maakt de bewindvoerder 400,- over naar de boedel van B.
Betaalt niet de schuldenaar de hypotheekrente maar een partner op wie de regeling niet van toepassing is en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan kan de bewindvoerder uiteraard niet beschikken over het inkomen van de partner. Verdeling van het fiscale voordeel zoals hiervoor beschreven is dus niet uitvoerbaar. Het kan uiteraard niet zo zijn dat (een deel van) de hypotheekrente als woonkosten van de schuldenaar worden aangemerkt, terwijl de teruggave wordt gevraagd door de partner. In die situatie dient het fiscale voordeel te worden geschat en in mindering te worden gebracht op de woonkosten.
5. NIET- WETTELIJKE CORRECTIES, HET NOMINALE BEDRAG 5.1 RESERVERINGSTOESLAG 5 % WWB NORM Bovenop de beslagvrije voet (90% van de bijstandsnorm) wordt een toeslag toegekend van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm. Deze toeslag is bedoeld om te kunnen reserveren voor grotere uitgaven (wasmachine, niet-verzekerde tandartskosten e.d.). De toeslag wordt berekend over het bedrag dat resteert na aftrek wegens inkomen van de echtgenoot / partner overeenkomstig lid 3 van artikel 475d Rv. Bij alleenstaanden en alleenstaande ouders gaat het dus om 5% van de volle bijstandsnorm. Aftrek van inkomen van een echtgenoot / partner is hier uiteraard niet aan de orde. Heeft de schuldenaar een echtgenoot / partner en er bestaat gemeenschap van goederen, dan wordt één berekening gemaakt en is aftrek dus eveneens niet aan de orde. In het geval de schuldenaar een echtgenoot / partner heeft en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan wordt op deze wijze de toeslag verdeeld over beide partners (indien op beiden de regeling van toepassing is) of slechts gedeeltelijk aan de schuldenaar toegekend (indien de regeling slechts op een van hen van toepassing is).
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 13
Verdeling of toedeling kan er toe leiden dat de toeslag voor de schuldenaar en de partner geheel of gedeeltelijk verloren gaat in die zin dat niet wordt bereikt dat zij gezamenlijk beschikken over 95% van de bijstandsnorm. In die situatie wordt het deel van de toeslag zonodig ‘overgeheveld’ naar de andere partner tot een verhoging van maximaal 5% van de bijstandsnorm3. Voorbeeld: Op de man is de regeling van toepassing. Hij is buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Ook op zijn echtgenoot is de regeling van toepassing. De man heeft een inkomen van 1500 (inclusief vakantiegeld) per maand. De vrouw ontvangt maandelijks van de fiscus 130. Dit laatste bedrag ligt ruimschoots onder de voor de vrouw geldende beslagvrije voet. Verdeling van de toeslag leidt nu tot een verhoging van het vtlb van de man met 47,55 (90% * 1201,20 minus 130, over het resultaat 5%) en dat van de vrouw met 27,03 (90% * 1201,20 / 2, over het resultaat 5%). Het vrij besteedbare inkomen (beslagvrije voet + nominaal bedrag) van de man komt daarmee op 998,63. Gezamenlijk hebben zij een vrij besteedbaar inkomen van 1128,63. Dit is 12,51 minder dan 95% van de bijstandsnorm (circa 1141,14). De verhoging van de vrouw wordt nu opgeteld bij de man tot een verhoging van maximaal 5% van de bijstandnorm (5% van 1201,20, dus 60,06). Zijn vtlb bedraagt dan 1011,14, dat van de vrouw 130, in totaal 1141,14.
Is de schuldenaar opgenomen in een inrichting, dan bedraagt de verhoging 1/6 van de voor hem geldende bijstandsnorm van artikel 23 Wet werk en bijstand. 5.2 ARBEIDSTOESLAG VAN 5% WWB NORM Schuldenaren met een inkomen uit arbeid krijgen een toeslag van nog eens 5% van de toepasselijke bijstandsnorm extra. Zij krijgen dus 100% van de bijstandsnorm. Deze toeslag is bedoeld als forfaitaire vergoeding voor beroepskosten. Voor het verkrijgen van de toeslag dient tenminste 18 uur arbeid per week te worden verricht. Werken beide echtgenoten/partners, dan wordt de toeslag toch maar éénmaal toegekend. Bij kortdurend ziekteverzuim (korter dan 6 maanden) blijft de toeslag gehandhaafd. De 5% verhoging wordt toegekend aan de alleenstaande, alleenstaande ouder en echtgenoten / partners, tussen wie gemeenschap van goederen bestaat. Is de WSNP van toepassing op beide echtgenoten / partners en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan wordt de toeslag toegekend aan de echtgenoot / partner die inkomen uit arbeid heeft. Indien beide echtgenoten / partners inkomen uit arbeid hebben wordt de toeslag over beiden verdeeld (ieder 2,5%). Ook hier vindt ‘overheveling’ plaats indien de toeslag verloren dreigt te gaan (vergelijk hiervoor onder 5.1 en hierna onder 5.10). Indien doordat beide echtgenoten / partners werken een substantieel hogere bijdrage aan de boedel wordt betaald kan de rechtercommissaris bepalen dat zij beiden een toeslag van 5% ontvangen. In geval geen gemeenschap van goederen bestaat en slechts op één van de echtgenoten / partners is de WSNP van toepassing, dan wordt de volle 5% toeslag aan deze partner toegekend (indien deze partner althans arbeid verricht), zonder rekening te houden met eventuele vermindering van de beslagvrije voet overeenkomstig het derde lid van artikel 475d Rv. 5.3 WOONKOSTEN BOVEN DE MAXIMALE HUURTOESLAG Zie hiervoor punt 4.8. Indien wordt toegestaan dat de schuldenaar de in beginsel te dure woning (al dan niet tijdelijk) blijft bewonen, dient te worden bezien of tijdelijk extra wordt gecorrigeerd voor woonkosten voor zover die uitstijgen boven de maximale huurtoeslag. 5.4 EIGEN RISICO ZIEKTEKOSTENVERZEKERING Een hoog eigen risico voor ziektekostenverzekeringen gaat samen met een lagere premie. Daar staat tegenover de mogelijk zelf te dragen ziektekosten. Om die reden wordt voor eigen risico gecorrigeerd. Het eigen risico wordt omgerekend naar maandbasis. De correctie bedraagt 60% daarvan. 3
Zie ook onderdeel 5.10
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 14
5.5 AUTO- EN REISKOSTEN Allereerst dient te worden beoordeeld of het gebruik van de auto strikt noodzakelijk is voor verwerving van het inkomen dan wel dat sprake is van medische noodzaak. In dat laatste geval dient wel aannemelijk te worden gemaakt dat geen recht bestaat op andere vergoedingen, bijvoorbeeld in het kader van de WVG. Ten aanzien van een voor het verwerven van inkomen noodzakelijke auto kan tot een afstand van 10 km worden gefietst. Een bromfiets kan daarna een goedkoop alternatief zijn. Ook openbaar vervoer mogelijkheden moeten nauwgezet onderzocht worden. Is de auto noodzakelijk, dan wordt voor kosten (inclusief benzinekosten) een forfaitair bedrag van 153,00 per maand aangehouden. Dit bedrag komt als gemiddelde uit berekeningen van Consumentenbond en ANWB. Boven de 16.000 km per jaar wordt uitgegaan van 0,125 per kilometer voor alle gereden kilometers, inclusief de eerste 16.000. Het gaat hier uiteraard alleen om vervoer dat voor het verwerven van het inkomen noodzakelijk is. Privé-gereden kilometers moeten uit het vrij te laten bedrag worden betaald. Is de auto door de werkgever geleasd en aan de schuldenaar ter beschikking gesteld, dan moet in beginsel rekening worden gehouden met een fiscale bijtelling bij het inkomen. Als een werknemer met de auto van de werkgever per jaar echter niet meer dan 500 kilometer privé rijdt, hoeft de werkgever geen bijtelling op het loon te doen. De werknemer kan dan een Verklaring geen privégebruik auto bij de belastingdienst aanvragen. Uitgangspunt is dat dit in de schuldsaneringsregeling het geval zal zijn; in het eerste jaar dat de WSNP van toepassing is, is een aangepast beleid echter noodzakelijk zoals hieronder nader wordt toegelicht. Met ingang van 1 januari 2006 wordt het voordeel van het privé-gebruik van de auto belast als loon. Werkgevers houden dan daarover loonbelasting/premieheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet in. Tevens kan er sprake zijn van een al dan niet verplichte bijdrage van de werknemer voor het (vermeende) privé-gebruik. Dat heeft onder meer tot gevolg dat het nettoloon van werknemers flink lager kan worden. Met deze verrekeningen zal gedurende het eerste kalenderjaar dat de WSNP van toepassing is rekening dienen te worden gehouden omdat voor de belastingdienst het privé-gebruik van de lease-auto belast wordt op jaarbasis. Het is niet mogelijk achteraf het privé-gebruik te beperken tot één of enkele maanden als men de auto daarna zakelijk blijft gebruiken. Als de schuldenaar besluit vanaf 1 januari na datum ingang WSNP de auto voor privé-doeleinden te blijven gebruiken, zodat het voor de berekening van de afloscapaciteit te hanteren nettoloon hoger uitvalt door de bijtelling vanwege in verband met het privé-gebruik ingehouden loonbelasting en premieheffing, dan zal dit in de regel betekenen dat het privé-gebruik van de lease-auto voor de schuldenaar veel te duur wordt. Er zullen dan naar verwachting nieuwe schulden ontstaan omdat het leefgeld te krap wordt. Zodra de bewindvoerder blijkt dat sprake is van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto zal hierover met de schuldenaar dienen te worden gesproken om te bezien hoe hiermee in het restant van het eerste kalenderjaar zal worden omgegaan en om genoemde bijtelling te voorkomen met ingang van het eerstvolgende nieuwe kalenderjaar. Tegemoetkomingen van de werkgever worden niet op de correctiepost in mindering gebracht, maar aangemerkt als inkomen. Met een door de werkgever betaalde reiskostenvergoeding wordt op dezelfde wijze gehandeld: de reële reiskosten worden bij de beslagvrije voet opgeteld als onderdeel van het nominale bedrag, de betaalde vergoeding geldt als inkomen. Bovenstaande regeling kan ook worden toegepast indien met het gebruik om andere redenen dan ter verwerving van inkomen rekening wordt gehouden (bij voorbeeld vervoer gehandicapte schuldenaar). 5.7 KOSTEN KINDEROPVANG De reële kosten van kinderopvang, noodzakelijk voor het verwerven van inkomsten, worden volledig gecorrigeerd. Op 1 januari 2005 is de Wet kinderopvang (Stb. 2004, 455) in werking getreden. Deze wet houdt als regel in dat de werkgevers van de beide ouders elk 1/6 betalen van de kosten van kinderopvang, terwijl de Staat (via de Belastingdienst) 1/3 betaalt, zodat 1/3 voor rekening van de ouders blijft. De regeling is uiteraard ingewikkelder, maar hier is slechts van belang dat het deel dat uiteindelijk voor rekening van de ouders c.q. de ouder komt als reële kosten van kinderopvang volledig wordt gecorrigeerd. Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 15
Op grond van art. 41 van de Wet Kinderopvang geldt voor de tegemoetkoming van overheidswege in deze kosten (kinderopvangtoeslag respectievelijk tegemoetkoming kosten kinderopvang) een beslagverbod. Dit verbod geldt niet voor de tegemoetkoming die door de werkgever wordt verstrekt; deze tegemoetkoming wordt derhalve tot het inkomen van de schuldenaar gerekend. Indien tot uitgangspunt wordt genomen dat 1/3 deel van de kosten door de overheid wordt vergoed, 1/3 deel door de werkgever(s) en 1/3 deel door de schuldenaar(s) dan dient bij “te corrigeren kosten kinderopvang” ingevuld te worden 2/3 deel van die kosten, met als resultaat dat per saldo de kosten van kinderopvang (voor zover niet reeds door de overheid of de werkgever vergoed) volledig worden gecompenseerd. Indien beide partners werken en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan zullen beiden een deel van de kosten van kinderopvang moeten dragen. Het aandeel van de partners wordt op dezelfde wijze berekend als het aandeel in de woonkosten (zie hiervoor onder 4.8.1). Dit geldt zowel in het geval dat op beide partners de WSNP van toepassing is als in de situatie dat slechts een van hen in de WSNP zit4. 5.7 STUDIEKOSTEN Onderscheiden moeten worden studiekosten van de schuldenaar en studiekosten van de kinderen van de schuldenaar. De studiekosten van de schuldenaar zelf worden uitsluitend vergoed wanneer de rechtercommissaris daarmee heeft ingestemd. Reden daarvoor kan zijn dat met het afronden van de studie op korte termijn voor de boedel voordeel te behalen is. Kinderen van 18 jaar of ouder op MBO, HBO of universiteit hebben recht op studiefinanciering. De Wet Studiefinanciering 2000 (WSF) roept, naast de onderhoudsverplichtingen die zijn vastgelegd in de artikelen 1:392 en 1:395a BW, geen zelfstandige verplichtingen van ouders jegens kinderen in het leven. De WSF geeft studerende kinderen recht op een basisbeurs. Verder kunnen deze studenten onder omstandigheden aanspraak maken op een aanvullende beurs. De hoogte daarvan is afhankelijk van het ouderlijk inkomen. De WSF bevat een berekeningsmethode van die ouderlijke bijdrage. Indien ouders de veronderstelde bijdrage niet voldoen, is deze rechtens niet afdwingbaar. Het gevolg van het niet betalen door de ouders is (behoudens de uitzonderingsbepaling van artikel 3.14 WSF), dat het studerende kind geen aanvullende beurs krijgt, maar dat het alleen een aanvullende lening kan afsluiten. In de schuldsanering kan zich de situatie voordoen dat de ouder(s)/schuldena(a)r(en) op grond van hun inkomen wel draagkracht hebben in de zin van de WSF, maar feitelijk niet in staat zijn de veronderstelde ouderbijdrage uit het vltb te voldoen. Het is aanvaardbaar dat studerende kinderen in die omstandigheden een aanvullende lening sluiten, of moeten gaan bijverdienen, om te kunnen studeren. Er is geen grond de boedel deze kosten te laten dragen. Voor de veronderstelde ouderbijdrage wordt dus geen correctie gegeven. Kinderen onder de 18 jaar in het HBO of universitair onderwijs hebben ook recht op studiefinanciering. Deze groep hoeft dus evenmin te worden gecorrigeerd. In schrijnende gevallen kan natuurlijk worden afgeweken van deze regel. Voor kinderen onder 18 jaar op overige onderwijsinstellingen wordt wel gecorrigeerd. Deze categorie kinderen kunnen slechts een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in hun studiekosten verkrijgen en hebben niet de mogelijkheid een lening te sluiten. Voor kinderen van ouders, die een hoger belastbaar inkomen hebben dan 24.950 zou de schuldsaneringsituatie er zonder correctiemogelijkheid toe leiden dat deze kinderen hun schoolopleiding zouden moeten afbreken. In het kort: studenten met studiefinanciering kinderen >= 18 jaar VO kinderen < 18 jaar VO schuldenaar zelf
4
geen correctie wel correctie wel correctie alleen corrigeren als het uiteindelijk ten gunste van de boedel komt.
zie ook onderdeel 5.10 i.v.m. eventuele overheveling ingeval beide partners in de regeling zitten
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 16
Met ingang van 1 augustus 20055 is het lesgeld voor 16- en 17jarigen in het beroepsonderwijs afgeschaft, hetgeen tot gevolg heeft dat de daarmee samenhangende tegemoetkoming van overheidswege voor de lagere inkomensgroepen eveneens is komen te vervallen. Dit leidt er toe dat ook de correctie via het nominaal bedrag voor schuldenaren met schoolgaande kinderen in deze categorie navenant is verlaagd. De correctie is gelijk aan de maximale wettelijke tegemoetkoming in de studiekosten waarop een bijstandsgerechtigde aanspraak kan maken. Deze tegemoetkoming is weergegeven in onderstaande tabel: Bedragen per maand Leeftijd Kinderen < 18 jaar Kinderen >= 18 jaar,
Voortgezet onderwijs onderbouw 47,58 126,66
Voortgezet onderwijs bovenbouw 54,00 133,08
Middelbaar beroepsonderwijs 79,72
peildatum is 31-7 voorafgaand aan het schooljaar. MBO-ers hebben het eerste kwartaal nadat ze 18 zijn geworden recht op studiefinanciering.
De daadwerkelijk door de schuldenaar ontvangen tegemoetkomingen in de studiekosten worden op het te corrigeren bedrag in mindering gebracht. Boven een belastbaar inkomen van 28.649,00 (inkomen voor 2003) neemt de tegemoetkoming af naarmate het inkomen hoger wordt. De indeling onderbouw en bovenbouw is per schooltype als volgt: Indeling voortgezet onderwijs naar schooltype en onderbouw / bovenbouw voorbereidend middelbaar beroeps onderwijs (vmbo) hoger algemeen vormend onderwijs (havo) voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo)
onderbouw klassen 1 en 2 klassen 1, 2 en 3 klassen 1, 2 en 3
bovenbouw klassen 3 en 4 klassen 4, 5 klassen 4, 5 en 6
Toepassing van deze correctie kan onder omstandigheden ertoe leiden dat de termijn van de schuldsaneringsregeling wordt verlengd. Voor kinderen in het basisonderwijs vindt geen correctie plaats. Indien beide partners werken en er bestaat geen gemeenschap van goederen, dan zullen beiden een deel van de studiekosten moeten dragen. Het aandeel van de partners wordt op dezelfde wijze berekend als het aandeel in de woonkosten (zie hiervoor onder 4.8.1). Dit geldt zowel in het geval dat op beide partners de WSNP van toepassing is als in de situatie dat slechts een van hen in de WSNP zit6. Dit aandeel hoeft niet noodzakelijkerwijs overeen te komen met de verdeling zoals de Informatie Beheer Groep die berekend heeft. 5.8 ALIMENTATIE Het beleid met betrekking tot bestaande alimentatieverplichtingen bij toepassing van de WSNP behoeft afstemming met de rechters die over het al dan niet opleggen van die verplichtingen oordelen. Voorkomen moet worden dat de schuldenaar gemangeld wordt tussen uiteenlopende opvattingen van de rechters-commissarissen en de familierechters. Deze afstemming heeft in november 2001 plaatsgevonden en heeft geleid tot de volgende vuistregels. De schuldenaar dient te verzoeken zijn alimentatieverplichtingen op nihil te stellen. 5 6
Wet van 1 december 2005, Stbl. 2005, 641 zie ook hier onderdeel 5.10 i.v.m. eventuele overheveling van de correctie tussen partners
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 17
De eventuele (netto) kosten die daarmee zijn gemoeid komen in beginsel ten laste van de boedel. Indien geen nihilstelling wordt verkregen wordt vooralsnog gecorrigeerd voor zover zou blijken dat naar het oordeel van de alimentatierechter alimentatie betaald moet worden, anders dan uit het vtlb. Indien de alimentatierechter van oordeel is dat de alimentatie uit het vtlb kan worden betaald, wordt dus niet gecorrigeerd. Voorts is wenselijk dat overleg plaatsvindt met het LBIO om ervoor te zorgen dat het invorderingsbeleid van het LBIO zoveel mogelijk spoort met het te ontwikkelen rechterlijk beleid. Dit overleg is in gang gezet maar heeft nog niet tot resultaten geleid. 5.9 OVERIGE CORRECTIES De bijstandsuitkering voorziet in de directe levensbehoefte. Hiervan moeten dus ook de huishoudelijke uitgaven kunnen betalen. Alleen in extreme gevallen kunnen huishoudelijke uitgaven gecorrigeerd kunnen worden. Dat zal waarschijnlijk alleen het geval zijn indien de saniet of één van de gezinsleden een kostenverhogend dieet heeft. Voor diëten geldt dat via de Awbz of bijzondere bijstand een vergoeding mogelijk is. Als de kosten noodzakelijk zijn en er geen vergoeding kan worden verkregen dan kan een correctie worden toegepast. Daarbij kan worden aangesloten bij de forfaitaire bedragen van de belastingdienst. Een handicap kan extra kosten met zich meebrengen, bijvoorbeeld de kosten van thuiszorg, die redelijkerwijs niet uit het vtlb kunnen worden betaald. In die situaties kan een correctie worden opgevoerd. Ook hier geldt, dat het om noodzakelijke kosten moet gaan waarin niet door middel van een andere regeling wordt voorzien. Als een vergoeding mogelijk is, maar er een eigen bijdrage wordt geheven, dan kan voor die eigen bijdrage gecorrigeerd worden. Veel allochtonen boeken regelmatig een bedrag over naar familie in het moederland. Deze betalingen zullen ten laste moeten blijven van het vtlb. Ook voor een kerkelijke bijdrage geldt dat geen correctie plaatsvindt. Een bijzondere correctie kan worden toegepast voor uitzonderlijk hoge kosten van gas, water en elektriciteit en gemeentelijke heffingen (zuiveringschaplasten, waterschapslasten, hoogheemraadschaplasten, reinigingsrechten of afvalstoffenheffing, rioolrecht en gebruikersdeel onroerende-zaakbelasting). Daartoe kan aanleiding bestaan indien die kosten door bijzondere, door de schuldenaar aannemelijk te maken omstandigheden, ongebruikelijk hoog zijn. Redenen kunnen bijvoorbeeld zijn de staat van onderhoud van de woning, langdurige ziekte, of relatief hoge gemeentelijke lasten. Hierbij worden op maandbasis de navolgende, jaarlijks vast te stellen, drempelbedragen gehanteerd. Drempelbedragen voor energie en heffingen vastgesteld, op maandbasis Nibud juni 2005 voor: - alleenstaanden 209,00 - éénoudergezinnen 256,00 - gezinnen 299,00
Deze bedragen worden als richtsnoer gehanteerd aldus, dat indien de door de schuldenaar te betalen bedragen gelijk of lager zijn dan de forfaitaire bedragen in ieder geval geen correctie wordt toegepast. Voor kosten verbonden aan budgetbeheer, budgetbegeleiding en bewindvoering wordt niet gecorrigeerd. Deze kosten dient de schuldenaar uit het vtlb te voldoen. Dat geldt ook in de situatie dat de schuldenaar daartoe in het kader van de schuldsaneringsregeling verplicht is (vergelijk art. 310 Fw.) De rechter-commissaris kan ook in andere zeer bijzondere gevallen, indien hij daartoe aanleiding ziet, rekening houden met bijzondere kostenposten.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 18
5.10 OVERHEVELING
In de situatie van een paar, buiten gemeenschap van goederen gehuwd of samenwonend, waarvan beide partners in de regeling zitten komt het voor dat één van de beide partners een inkomen heeft, lager dan de helft van de voor betrokkene ex art. 475d Rv geldende norm. Aangezien de woonlasten boven de normhuur pro rata parte verdeeld worden tussen de schuldenaren kan in zo’n geval de partner met het laagste inkomen niet profiteren van de verhoging van de beslagvrije voet die art. 475d lid 5 Rv hem in het vooruitzicht stelt: deze verhoging leidt slechts tot een hogere beslagvrije voet, waar het feitelijk inkomen van de schuldenaar onder blijft. Een zelfde probleem doet zich voor bij de verhoging van de beslagvrije voet in verband met de premie ziektekostenverzekering; ook hier kan zich de situatie voordoen dat de schuldenaar niet kan profiteren van de verhoging van de beslagvrije voet omdat zijn feitelijk inkomen daarvoor te laag is. Ook bij de correcties via het nominaal bedrag kan zich dit probleem voordoen: de reserverings- en arbeidstoeslag alsook de correctie in verband met de studiekosten van de kinderen of de kosten kinderopvang sorteren geen effect indien het feitelijk inkomen van de schuldenaar te laag is om van de verhoging te kunnen profiteren. Voor wat betreft de reserverings- en arbeidstoeslag werd reeds langer aan deze onevenwichtigheid tegemoet gekomen door deze toeslagen naar de meestverdienende partner over te hevelen indien en voor zover de minstverdienende partner daar niet van kon profiteren (zie ook de onderdelen 5.1 en 5.2). In aansluiting hierop geldt dat indien en voor zover de minstverdienende partner als gevolg van de hoogte van het feitelijk inkomen niet kan profiteren van het totaal van de correcties wegens voor zijn/haar rekening komende woonlasten, premie ziektekostenverzekering, kosten kinderopvang en studiekosten kinderen deze vrijlating zal worden overgeheveld naar de meestverdienende partner via een verhoging van het voor deze partner vast te stellen nominaal bedrag. Per 1 januari 2006 vindt deze overheveling automatisch plaats in het rekenblad en hoeft dus niet meer handmatig gecorrigeerd te worden.
6. HET INKOMEN
Alle inkomsten boven het vrij te laten bedrag dienen te worden afgedragen aan de boedel. Het gaat om het inkomen van de perso(o)n(en) in de Wsnp. Uitzondering op deze regel is het inkomen van de echtgenoot/geregistreerd partner. Dat inkomen valt alleen in de boedel indien enige gemeenschap van goederen bestaat4. Voor het begrip inkomen geldt als uitgangspunt de definitie van artikel 32 van de Wet werk en bijstand. Verschillende wetten noemen nog voorbeelden van inkomsten die niet beslagen kunnen worden. Deze inkomsten vallen niet in de boedel (vergelijk artikel 475a lid 1 Rv.). De meest voorkomende gevallen worden hierna aangegeven. Samengevat komt het neer op de navolgende tabel. WEL INKOMEN: Loon uit arbeid Dertiende maand Overwerkvergoedingen Winstdelings- en provisieregelingen Fooien Door werkgever betaalde onkostenvergoedingen Ingehouden bijdragen aan personeelsvereniging Inhoudingen voor spaarloon of levensloopregeling Uitkeringen en pensioenen; lijfrentes Nabestaandenuitkering Halfwezenuitkering
4
GEEN INKOMEN: Wezenuitkering Bijzondere bijstand Kinderbijslag Studiefinanciering Uitkeringen op grond van de Wet tegemoetkoming studiekosten Huurtoeslag Pleegkindvergoeding Vangnetregeling Woonkostentoeslag zorgtoeslag Kinderopvangtoeslag/tegemoetkoming kosten kinderopvang
Dat kan dus ook zijn een gemeenschap van winst en verlies of van vruchten en inkomsten. Zie artikelen 295 lid 6 jo. 22 Fw.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 19
Vakantiegeld Vakantiebonnen Belastingteruggaven/heffingskortingen belastingdienst Alimentatie Inkomsten door onderverhuur en kostgangers of inwonende kinderen Zak- en kleedgeld PGB voorzover bestemd voor door de schuldenaar verleende zorg Tegemoetkoming buitengewone uitgaven Langdurigheidstoeslag Inhouding eigen bijdrage lease auto
6.1.1 LOON UIT ARBEID
Hieronder valt ook vakantiegeld (zie punt 6.11), een dertiende maand, overwerkvergoedingen, winstdelings- en provisieregelingen en fooien. Ook alle door de werkgever betaalde vergoedingen worden tot het inkomen gerekend. Voor zover deze vergoedingen reëel zijn, wordt daarmee rekening gehouden bij de op de beslagvrije voet aan te brengen correcties (zie onder andere punt 5.6). Let op inhoudingen op de loonstrook. Daarnaast wordt tot het nettoloon gerekend af te dragen loonbelasting en premieheffing in verband met het privé-gebruik van de auto van de werkgever; privé-gebruik wordt als loon aangemerkt waarover de werkgever inhoudingsplichtig is7. Een inhouding in verband met een eigen bijdrage voor het privé-gebruik van de auto wordt tot het nettoloon gerekend. Bijdragen aan de personeelsvereniging of inhoudingen voor spaarloon of levensloopregeling e.d. maken deel uit van het inkomen. Deelname aan de spaarloonregeling of de levensloopregeling zal in het algemeen worden stopgezet. Wil de schuldenaar deze toch voortzetten (te betalen uit het vrij te laten bedrag), dan kan dat. Wel zal het reeds opgebouwde saldo (eventueel na aftrek van fiscale lasten) in de boedel moeten vloeien. Ten aanzien van het afkopen van het tegoed dat in het kader van de levensloopregeling is opgebouwd is de mogelijkheid tot afkoop mede afhankelijk van de afspraken die daarover met de werkgever en de uitvoerder8 van de levensloopregeling zijn gemaakt.
6.1.2 INKOMSTEN UIT OVERWERK
Inkomsten uit overwerk (daaronder valt te verstaan werkzaamheden die worden verricht boven op de werkzaamheden die krachtens een fulltime dienstverband worden verricht) kunnen, mits daarvoor vooraf toestemming is verleend door de rechter-commissaris, voor 50% worden vrijgelaten, op voorwaarde dat de schuldenaar en zijn – ook tot de schuldsanering toegelaten – partner aan alle uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen voldoen. Schuldenaren worden niet verplicht om overwerk te gaan verrichten.
6.2 BELASTINGTERUGGAVEN
Teruggaven van als voorheffing betaalde belasting vormen inkomen. Indien de belastingplichtige geen of een zeer gering inkomen heeft, kunnen de algemene heffingskorting en de kinderkorting leiden tot betaling door de fiscus. Ook dit is als inkomen aan te merken. Bij de aanvraag van een bijstandsuitkering wordt voor de bepaling van de hoogte van het inkomen van de aanvrager de kinderkorting buiten beschouwing gelaten op grond van artikel 31 lid 2 onder b Wet werk en bijstand. Nu niet blijkt dat aanspraken op grond van deze korting niet vatbaar zijn voor beslag, wordt het bedrag bij de berekening van het vtlb wel in aanmerking genomen en dus bij het inkomen opgeteld. Het verdient aanbeveling erop toe te zien dat de schuldenaar voorlopige teruggave verzoekt zodat de belastingteruggave maandelijks verkregen kan worden. 7 8
zie ook onderdeel 5.6 dit kunnen zijn verzekeraars, banken, dochters van pensioenfondsen of pensioenuitvoeringsbedrijven en beleggingsinstellingen
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 20
6.3 NABESTAANDEN- EN (HALF)WEZENUITKERING
De nabestaandenuitkering die de echtgenoot/partner van een overleden verzekerde op grond van artikel 14 van de Algemene nabestaandenwet ontvangt is als verzekeringsuitkering vatbaar voor beslag en wordt als inkomen in aanmerking genomen. Dit geldt ook voor de halfwezenuitkering, waarop de nabestaande (ouder of verzorger) van een halfwees krachtens artikel 22 van de Algemene nabestaandenwet recht heeft. Deze uitkering valt dus in de boedel. Het recht op een wezenuitkering op grond van artikel 26 van de Algemene nabestaandenwet berust bij de wees zelf, niet bij zijn wettelijk vertegenwoordiger. De wezenuitkering behoort dus niet tot het inkomen van de wettelijk vertegenwoordiger indien deze zich in een schuldsaneringssituatie bevindt.
6.4 ALIMENTATIE
Zowel de door de schuldenaar zelf ontvangen alimentatie als die voor door hem verzorgde kinderen valt in de boedel, rekening houdend met eventueel hierover af te dragen belastingen. Vergelijk ook hiervoor onder 5.8.
6.5 INKOMSTEN DOOR ONDERVERHUUR EN KOSTGANGERS
Hetgeen door de onderhuurder wordt betaald, wordt geheel als inkomen aangemerkt. Daartegenover staat dat bij de berekening van de beslagvrije voet ervan wordt uitgegaan dat de schuldenaar de woonkosten alleen te dragen heeft. In geval van een kostganger dienen van hetgeen wordt betaald de reële kosten die de schuldenaar heeft voor het verschaffen van voedsel te worden afgetrokken. Het restant is dan het bedrag dat de kostganger betaalt voor onderdak, gas, licht en water etc. Volgens artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 kan als norm voor ontbijt, lunch en diner worden uitgegaan van 6,00 per dag. Daarnaast moet rekening worden gehouden met extra energielasten, afschrijving van meubilair e.d. Deze kosten kunnen worden gesteld op een bedrag van 1,36 per dag. In totaal kunnen de kosten derhalve worden gesteld op 7,36 per dag. Als de kostganger in het weekeinde afwezig is, wordt dus gecorrigeerd voor vijf dagen per week. Wanneer er meerdere kostgangers aanwezig zijn waarvoor 7,36 per dag mag worden vrijgelaten van het kostgeld, is het totale vrij te laten bedrag aan kostgeld hoog ten opzichte van de werkelijke kosten. Er zijn immers schaalvoordelen die maken dat het voor meerdere kostgangers tegelijk goedkoper is. Voor een tweede kostganger wordt daarom 80% van dat bedrag genomen, voor een derde en volgende kostganger 70%. Deze percentages zijn berekend met behulp van de uitgaven aan voeding van de Budgetonderzoeken van het CBS.
6.6 BIJZONDERE BIJSTAND
Bijzondere bijstand, verstrekt ter compensatie van specifieke noodzakelijke kosten (bv. aanschaf van een wasmachine), wordt vrijgelaten. Volgens artikel 46 lid 2 Wet werk en bijstand is deze bijstand niet vatbaar voor beslag.
6.7 KINDERBIJSLAG
Beslag op kinderbijslag is niet toegelaten (zie artikel 23 Algemene kinderbijslagwet). Kinderbijslag valt dus niet in de boedel.
6.8 TEGEMOETKOMING IN STUDIEKOSTEN MINDERJARIGEN EN STUDIEFINANCIERING
Uitkeringen op grond van de Wet tegemoetkoming studiekosten zijn niet voor beslag vatbaar (artikel 76 lid 1) en vallen dus niet in de boedel. De tegemoetkoming wordt in mindering gebracht op de onder 5.8 vermelde correctiepost. Ontvangt de schuldenaar zelf studiefinanciering, dan valt ook dat niet in de boedel (Wet op de studiefinanciering 2000 artikel 11.3).
6.9 HUURTOESLAG
Artikel 475d Rv. houdt bij de bepaling van de woonkosten rekening met ontvangen huurtoeslag. Om die reden kan de vergoeding door de schuldenaar worden behouden. Artikel 45 van de Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen verbiedt bovendien beslag op de huurtoeslag.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 21
6.10 PLEEGKINDVERGOEDING
Voor het onderhouden van een pleegkind wordt soms een vergoeding verkregen. Het gaat om een bedrag van ten hoogste 528,00 per maand. Gelet op de bijzondere aard deze uitkering dient deze uitkering ongemoeid te worden gelaten. Tegenover deze vergoeding staan immers ook reële kosten van het pleegkind. 9
TABEL: Pleegvergoedingen (januari 2005 ): leeftijd bedrag per maand 0 tot en met 8 jaar 427,00 9 tot en met 11 jaar 431,00 12 tot en met 15 jaar 471,00 16 tot en met 17 jaar 523,00 18 tot en met 20 jaar 528,00
6.11 HET VAKANTIEGELD Artikel 475d Rv. verwijst naar de bijstandsnorm. In deze norm is begrepen 4,9% vakantiegeld. Dit vakantiegeld wordt op het maandelijks te verstrekken bedrag aan bijstand ingehouden en jaarlijks in juni uitgekeerd (vgl. art. 19 en 45 lid 1 Wet werk en bijstand). Dit betekent dat indien voor de berekening van de beslagvrije voet 95% of 100% van de norm zou worden genomen, het vrij te laten bedrag mede het vakantiegeld omvat. Het in mei/juni te ontvangen vakantiegeld valt in dat geval geheel in de boedel. Deze werkwijze heeft grote nadelen. Niet alleen vinden de meeste schuldenaren het prettig éénmaal per jaar een extra bedrag te krijgen, ook al betekent dit dat zij maandelijks minder ontvangen, maar bovendien is dit bedrag vaak een nuttige spaarpot voor het oplossen van problemen zoals nieuwe schulden of een boedelachterstand10 dan wel voor de aanschaf of vervanging van kleding of huisraad. Het in de bijstandsnorm begrepen bedrag aan vakantiegeld wordt daarom bij de berekening van het vtlb maandelijks gereserveerd. Bij uitkering van het vakantiegeld kan dan door de schuldenaar worden behouden 95% of 100% van het vakantiegeld volgens de toepasselijke bijstandsnorm. Slechts in uitzonderingsgevallen dient de bewindvoerder het vakantiegeld maandelijks, in plaats van één maal per jaar uit te keren. Deze werkwijze sluit geheel aan bij de Wet werk en bijstand en kan worden gevolgd, tenzij het aldus berekende vtlb onder de beslagvrije voet zou komen. Dat geval zal zich echter zelden voordoen, zeker gezien de algemene toeslag van 5% bovenop de beslagvrije voet. Bij deze werkwijze kan nog de vraag rijzen of en schuldenaar in het eerste jaar van de schuldsanering, wanneer voor hem nog geen 12 maanden vakantiegeld is gereserveerd, toch het ‘volledige’ volgens de rekenmethode berekende vakantiegeld mag behouden. Dit is toch het geval, omdat de maanden die te weinig zijn gereserveerd in het eerste jaar wegvallen tegen maanden die in het laatste jaar na de vakantie-uitkering vallen en waarin toch nog vakantiegeld wordt gereserveerd. Uitgangspunt is dat de schuldenaar – uitgaande van een looptijd van 3 jaar – over 36 maanden het niet vrij te laten deel van zijn vakantiegeld dient af te dragen.
6.12 VAKANTIEBONNEN
Van oudsher kennen bepaalde bedrijfstakken (metaal, bouw) een vakantiebonnensysteem (thans zijn er geen fysieke bonnen meer; er vindt registratie plaats via een rekeningbeheersysteem). Het systeem komt hierop neer dat de werkgever verplicht is om de werknemer behalve het verdiende loon over een bepaalde periode ook een ‘bon’ van bepaalde waarde te verstrekken. De werknemer kan die bon dan vervolgens bij bepaalde fondsen inwisselen in ruil voor (doorgaans) vakantiegeld en loon tijdens de vakantiedagen.
9
per 1 januari 2006 ongewijzigd Voor schuldenaren die daadwerkelijk bijstand hebben, geldt bij deze werkwijze bovendien dat het vtlb wordt vastgesteld op een hoger bedrag dan zij maandelijks ontvangen en dat – bij ontvangst van het vakantiegeld – een herberekening zou moeten plaatsvinden door verdeling van het vakantiegeld over de voorgaande maanden, waarna het aldus gevonden inkomen wordt verminderd met het vtlb. Dit is bewerkelijk en leidt tot vragen en fouten.
10
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 22
Ten aanzien van de vakantiegeld-component heeft de schuldenaar in beginsel recht op 100% van de bijstandsnorm van het vakantiegeld, het overige komt de boedel toe. Ten aanzien van het loongerelateerde deel van de vakantiebonnen-uitkering heeft de schuldenaar recht op het vrij te laten inkomen over de periode waarvoor de uitkering bedoeld is als vervanger van het reguliere loon. De bewindvoerder kan aan de hand van de loonstroken zien op welke periode het loongerelateerde deel ziet. Praktisch gezien komt het erop neer dat indien uitbetaling van vakantiebonnen plaatsvindt, het gehele bedrag aan de boedel toe dient te komen, minus 100% van de bijstandsnorm van het vakantiegeld (het vrijgelaten deel van het vakantiegeld) en minus het vtlb over de maand waarin het bedrag wordt ontvangen. De daarop volgende maand(en) dient te worden bezien of de looninkomsten van de schuldenaar niet onder het vrij te laten inkomen uitkomen (dit kan het geval zijn indien het loongerelateerde deel van de vakantiebonnen niet alleen betrekking heeft op de maand waarin de vakantiebonnen zijn uitbetaald, maar ook op een gedeelte van de daarop volgende maand(en). Indien het inkomen onder het vtlb komt, dan dient een suppletie plaats te vinden vanuit de boedel naar de schuldenaar tot de hoogte van het vtlb.
6.13 HET PERSOONSGEBONDEN BUDGET (PGB)
Het PGB is een budget dat beschikbaar wordt gesteld aan personen die zorg behoeven, zoals bijvoorbeeld huishoudelijke zorgverlening, verpleging, vervoer e.d. Met het toegekende budget kan de budgethouder zelf zorg inkopen en uitbetalen. Het PGB is een subsidie als bedoeld in art. 1p, eerste lid, aanhef en onder d van de Ziekenfondswet (Zfw) en geregeld in art. 2.5.1.1. e.v. van de Regeling Subsidies AWBZ en Zfw. Er geldt geen wettelijk beslagverbod, zoals bijvoorbeeld wel het geval is bij de kinderbijslag (art. 23 van de Algemene kinderbijslagwet). Van belang is na te gaan wie de zorgbehoevende is: de schuldenaar zelf of een gezinslid (kind of partner-niet-in-de-regeling) van de schuldenaar. Indien het PGB wordt toegekend ten behoeve van zorg voor de schuldenaar, kan het PGB in beginsel worden aangemerkt als inkomsten die, bij gebreke van een beslagverbod, vallen in de boedel van de schuldenaar. Zeker in die gevallen waarbij het PGB moet worden aangemerkt als een vervanger van een medische verstrekking, zal dit leiden tot onbillijke resultaten11. Gelet hierop is er voor gekozen om het PGB van de schuldenaar buiten de boedel te laten vallen. Daar past wel een kanttekening bij. Veelal is een deel van het PGB bedoeld voor zorg die door de partner (niet-in-de-regeling) zelf kan worden verleend. De bewindvoerder zal in dat geval moeten nagaan of een gedeelte en zo ja welk gedeelte van het PGB moet gelden als vergoeding voor de door deze partner te verlenen zorg. Dit deel van het PGB kan da worden aangemerkt als inkomen van de partner-niet-in-de-regeling en ingevolge de regeling van art. 475d, derde lid Rv van invloed zijn bij het vaststellen van de beslagvrije voet. Is het PGB bestemd voor een gezinslid van de schuldenaar (kind of partner-niet-in-de-regeling) dan valt het PGB niet in de boedel. Echter, voor zover een deel van het PGB bedoeld is als vergoeding voor zorg die door de schuldenaar zelf wordt verricht, dan kan dit gedeelte worden aangemerkt als inkomen uit arbeid in de zin van art. 32 Wet werk en bijstand. Ook hier zal derhalve de bewindvoerder moeten nagaan of een gedeelte en zo ja welk gedeelte van het PGB moet gelden als een vergoeding voor de door de schuldenaar te verlenen zorg.
6.14 TEGEMOETKOMING BUITENGEWONE UITGAVEN
Per 16 april 2004 is in werking getreden het Tijdelijk Besluit Tegemoetkoming Buitengewone Uitgaven van 29 maart 2004 (Stbl. 2004, 152). Deze regeling is bedoeld voor hen die als gevolg van een voor hen ongunstige combinatie van enerzijds de hoogte van hun inkomen en anderzijds de totale hoogte van hun aftrekposten en heffingskortingen niet de (volledige) waarde van hun aftrek van buitengewone uitgaven kunnen effectueren. De regeling is met name bedoeld voor personen met een laag inkomen en relatief hoge buitengewone uitgaven. 11
Ten aanzien van de verantwoording van het gebruik van het PGB naar de budgetverstrekkende instantie zijn de regels sinds enige tijd aangescherpt; dit betekent dat wanneer gelden niet worden ingezet voor het doel waarvoor ze ter beschikking zijn gesteld, deze terugbetaald zullen dienen te worden. Dit vormt een extra argument om het PGB daadwerkelijk te zien als vervanger van een medische verstrekking; de schuldenaar kan geen middelen ‘overhouden’.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 23
De regeling leidt er toe dat buitengewone uitgaven (bedoeld zijn de buitengewone uitgaven als bedoeld in afd. 6.5 van de Wet I.B. 2001, zoals kosten als gevolg van ziekte, invaliditeit, bevalling, overlijden, arbeidsongeschiktheid, chronische ziekte, ouderdom en adoptie) die wel langs fiscale weg in aanmerking zijn genomen, maar die niet hebben geleid tot lagere inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, gedeeltelijk (namelijk tegen het voor betrokkene geldende IB/PH-tarief) worden vergoed. De regeling wordt uitgevoerd door de belastingdienst; de belastingplichtige behoeft hiervoor dus geen afzonderlijke aanvraag in te dienen. In het kader van de aangifte IB wordt door de belastingdienst tevens bezien of en in hoeverre recht bestaat op een tegemoetkoming ingevolge deze regeling. Ter zake wordt dan een afzonderlijke beschikking gegeven. Een tegemoetkoming wordt voor de uitvoering van de schuldsanering aangemerkt als inkomen en valt daarmee in de boedel. De schuldenaar kan verzoeken om verhoging van het vrij te laten bedrag in verband met het feit dat sprake is van buitengewone uitgaven. In dat geval wordt door de rechter-commissaris een bijzondere correctie toegepast.
6.15 LANGDURIGHEIDSTOESLAG
De langdurigheidstoeslag wordt geregeld in artikel 36 Wet werk en bijstand. In dit artikel wordt verwezen naar de leden 1, 3, 4 en 5 van artikel 46 (welk artikel voorschriften geeft over vervreemding, verpanding, beslag en machtiging), die overeenkomstig van toepassing zijn. Lid 2 van artikel 46, waarin bepaald wordt dat bijzondere bijstand niet vatbaar is voor beslag, is niet overeenkomstig van toepassing. Hieruit moet worden geconcludeerd dat verstrekte langdurigheidstoeslag onder het algemene beslag van de regeling valt. Deze toeslag valt derhalve in de boedel.
7.1 WISSELENDE INKOMSTEN
Wanneer de schuldenaar sterk wisselende inkomsten heeft kan het systeem om maandelijks de inkomsten te vergelijken met het vtlb en het meerdere af te dragen soms moeilijk uit te voeren zijn. In een maand kan het inkomen nihil zijn terwijl de maand daarop volgend het inkomen tweemaal de hoogte van de bijstandsnorm bedraagt. Deze situatie kan zich bij voorbeeld voordien indien een uitkering is aangevraagd die pas enige tijd met terugwerkende kracht wordt toegekend. In die laatste maand moet dan beginsel de helft worden afgedragen aan de boedel. In voorkomend geval kan de schuldenaar de rechter-commissaris verzoeken te bepalen dat het berekende vtlb zal gelden voor een afwijkende periode, bij voorbeeld per twee maanden of per kwartaal. De bepaling kan zien op één bepaalde periode of gelden voor onbepaalde tijd. In de door de rechter-commissaris te geven beschikking wordt de periode uitdrukkelijk aangegeven.
7.2 NABETALINGEN
Uit de wettelijke regelingen is niet zonder meer af te leiden hoe gehandeld moet worden met door de schuldenaar ontvangen nabetalingen. Te denken valt bij voorbeeld aan aangevraagde huurtoeslag of een uitkering die met terugwerkende kracht wordt uitbetaald. Artikel 295 lid 2 Fw. bepaalt dat de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d Rv. buiten de boedel wordt gelaten. Aangenomen mag worden dat niet slechts artikel 475d Rv. van toepassing is, maar ook de daarmee samenhangende artikelen die de omvang van het beslag mede bepalen, zoals de artikelen 475a, 475b en 475 c Rv. Hiervoor is onder 6 reeds opgemerkt dat om die reden inkomsten waarvoor een bijzonder beslagverbod geldt (bij voorbeeld kinderbijslag en bijzondere bijstand) niet tot de boedel gerekend kunnen worden. Artikel 475b lid 3 lijkt dan de oplossing te bieden. Volgens deze regel moet de nabetaling alsnog worden opgeteld bij het inkomen over de periode waarop de nabetaling ziet, waarna dat inkomen vervolgens tot de hoogte van de beslagvrije voet wordt vrijgelaten. Voorbeeld: De beslagvrije voet over de maanden januari, februari en maart is telkens 1000. Het inkomen dat de schuldenaar feitelijk in die maanden heeft verworven is 800 per maand, 200 minder dan de beslagvrije voet. In april ontvangt hij over de maanden januari tot en met maart alsnog een aanvullende bijstandsuitkering van 300 per maand, in totaal dus 900. Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 24
Van dit bedrag is
600 (3 x
200) vrij van beslag. Het restant,
300, valt in de boedel.
Onverkorte toepassing van deze regel zou echter tot effecten leiden die wetgever niet zal hebben bedoeld. Indien de schuldenaar bij voorbeeld vóór toepassing van de regeling een bijstandsuitkering heeft aangevraagd welke pas na ingang van de regeling wordt uitbetaald zou toepassing van de regel van 475b lid 3 ertoe leiden dat de schuldenaar (vrijwel) de gehele nabetaling kan behouden terwijl de schulden die door het ontbreken van inkomen zijn ontstaan slechts door uitkering uit de boedel betaald mogen worden. Het alsnog uitbetaalde bedrag kan dus niet meer aan zijn bestemming - voorziening in kosten van eerste levensbehoeften beantwoorden. Om die reden neemt dit rapport aan dat 475b lid 3 niet van toepassing is indien en voor zover de nabetaling ziet op een periode vóór ingang van de regeling. Hetzelfde geldt voor de bepaling van artikel 475a lid 1 met betrekking tot inkomsten waarvoor een bijzonder beslagverbod geldt. Het bovenstaande leidt dan tot de navolgende vuistregels. 1. Ziet de nabetaling op een periode die (gedeeltelijk) ligt vóór de datum van ingang van de regeling, dan valt de nabetaling (in zoverre) in ieder geval in de boedel, dus ook kinderbijslag en overige uitkeringen waarvoor een bijzonder beslagverbod geldt. 2. Ziet de nabetaling op een periode die ligt ná de datum van ingang van de regeling en geldt een bijzonder beslagverbod, dan blijft het bedrag buiten de boedel. 3. Ziet de nabetaling op een periode die ligt ná de datum van ingang van de regeling en geldt geen bijzonder beslagverbod, dan wordt de nabetaling alsnog opgeteld bij het inkomen over de periode waarop de nabetaling ziet, waarna dat inkomen vervolgens tot de hoogte van de beslagvrije voet wordt vrijgelaten12.
7.2.1 NO-CLAIM TERUGGAAF ZIEKTEKOSTENVERZEKERING
In 2005 is de no-claimteruggaaf ingevoerd13. Deze is bij de invoering van de nieuwe Zorgverzekeringswet per 1 januari 2006 gehandhaafd. De no-claimterugaaf houdt in dat verzekerden die minder dan een zeker bedrag aan zorgkosten hebben besteed14, het meerdere terugkrijgen. Omdat voor deze no-claim teruggave geen beslagverbod geldt, moet deze worden behandeld als de hiervoor onder 7.2 bedoelde nabetalingen, waarvoor de vuistregels onder 1 en 3 gelden. Voor zover de no-claimkorting betrekking heeft op de periode van vóór de schuldsanering, valt deze dus geheel in de boedel (7.2, vuistregel 1). Voor zover de no-claim korting betrekking heeft op de periode dat de schuldsaneringsregeling van toepassing is, valt deze in beginsel ook in de boedel (zie 7.2, vuistregel 3), maar dat kan anders zijn voor zover de schuldenaar een lager inkomen had dan het vrij te laten bedrag (‘negatieve afloscapaciteit’).
8. HERBEREKENING
Volgens de Richtlijnen Schuldsanering dient het vtlb bij of zo spoedig mogelijk na het huisbezoek aan de schuldenaar te worden medegedeeld. Het vtlb wordt eenmalig door de rechter-commissaris bij beschikking vastgesteld. Alleen als de rechter-commissaris afwijkt van de berekening van de bewindvoerder dient dit aan de schuldenaar te worden doorgegeven. Vervolgens wordt het vtlb telkens bij het uitbrengen van het openbare verslag herberekend. Bij elk verslag wordt dan ook het meest recente rekenblad bijgevoegd. Bij aanzienlijke wijziging van omstandigheden kan het vtlb ook nog tussentijds worden 12
Met het oog op de berekening van hetgeen de schuldenaar bij ongewijzigde omstandigheden mag behouden van ontvangen nabetalingen is in het rekenblad vanaf 1 januari 2006 een apart tabblad opgenomen, waarin een eventuele negatieve afloscapaciteit staat vermeld. De bewindvoerder dient deze negatieve afloscapaciteit te vermenigvuldigen met de periode waarvoor de berekening geldt. Als de omstandigheden ongewijzigd zijn gebleven als in de berekening vermeld kunnen tot dat bedrag nabetalingen worden behouden. Voor 2005 en eerder zal een en ander handmatig moeten worden uitgerekend. 13 Wet van 23 december 2004 tot wijziging van de Ziekenfondswet in verband met het invoeren van een noclaimteruggaaf voor verzekerden die geen of weinig gebruik hebben gemaakt van zorg waarop ingevolge die wet aanspraak bestaat (Stbl. 2004, 725, i.w.tr. 9 maart 2005, zie Stbl. 2005, 101) 14 voor 2005 is dit bedrag vastgesteld op 255,Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 25
herberekend. Het is daarbij mogelijk dat de rechter-commissaris een nieuwe beschikking neemt, maar veelal zal de rechter-commissaris volstaan met het (al dan niet uitdrukkelijk) goedkeuren van de door de bewindvoerder gemaakte herberekening. Het (her) berekende bedrag geldt vanaf de maand volgend op de datum van de beschikking, tenzij anders aangegeven.
9. ONDERHOUD VAN DE METHODE
Deze methode wordt in verband met de periodieke wijzigingen van de bijstandsnormen en de huurprijzen herzien telkens per 1 januari en per 1 juli van ieder jaar. Voor onderhoud van de methode is verantwoordelijk een door de Recofa aangewezen werkgroep. Wijziging van de methode anders dan door toepassing van nieuwe wettelijke normen zal slechts plaatsvinden na overleg met de NVVK.
Rapport werkgroep rekenmethode vtlb – januari 2006 Pagina 26