Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Geschiedenis
Belgische historici en de verwerking van de Eerste Wereldoorlog Een studie aan de hand van de Commission des Archives de la Guerre en de Revue Belge des Livres, Documents et Archives de la Guerre (1919-1928)
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis door Christophe Martens Stamnummer: 20051905 Academiejaar 2010-2011
Promotor: Dr. Antoon Vrints
Commissarissen: Prof. dr. Marc Boone Dra. Lore Colaert
I
Inhoudstafel
Verantwoording ................................................................................................................... 1 1. Probleemstelling .............................................................................................................. 3 1.1. Thematische afbakening ............................................................................................. 4 1.2. Geografische afbakening ............................................................................................. 4 1.3. Temporele termini ...................................................................................................... 5 1.4. Probleemstelling en onderzoeksvragen ..................................................................... 5 1.5. Internationale context: musea, bibliotheken en geschiedschrijving ......................... 8
Weltkriechbücherei .................................................................................................. 8 Bibliothèque et Musée de la Guerre ......................................................................... 9 Imperial War Museum ............................................................................................ 11 Carnegie Endowment for International Peace ........................................................ 12 2. Commission des Archives de la Guerre-Commissie voor Oorlogsarchieven (1919-1928) ............................................................................................................................................ 15 2.1. Voorlopers (1914-1918) ........................................................................................... 16 2.2. De oprichting van de Commission des Archives de la Guerre - Commissie voor
Oorlogsarchieven ........................................................................................................... 19 Provinciale comités ................................................................................................. 20 2.3. De kern van de organisatie: de leden van het centraal comité en hun achtergrond 21
Henri Pirenne .......................................................................................................... 22 Joseph Cuvelier ........................................................................................................ 25 Hubert Nélis ............................................................................................................ 26 Léon Lahaye............................................................................................................. 27 Guillaume Des Marez .............................................................................................. 27 Dom Ursmer Berlière .............................................................................................. 29 Paul Lambotte en De Man ....................................................................................... 29 Fernand Passelecq .................................................................................................... 30 Jules Vannérus ......................................................................................................... 31 2.4. De relatie tot de Belgische politiek: het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten ............................................................................................................................................ 32
De budgettaire situatie en de huisvesting van de CAG-COA, een veeg teken ........... 32
II
2.5. Verwachtingen van de buitenwereld en interne doelstellingen, een ambigue relatie ............................................................................................................................................ 42
Militaire geschiedenis .............................................................................................. 42 Archives des Services Patriotiques ......................................................................... 44 2.6. Conclusie Oorlogsarchieven .................................................................................... 46 3. Intellectuelen en de Eerste Wereldoorlog ...................................................................... 48 3.1. Internationale tendensen......................................................................................... 49 3.2. Belgische historici en historiografie van de Eerste Wereldoorlog (1918-1929) ...... 52 De professionalisering van de historicus in België ................................................. 52
De status van moderne en hedendaagse geschiedenis ............................................ 56 4. Revue Belge des Livres, Documents et Archives de la Guerre 1914-1918 (1925-1928) . 60 4.1. Waarom een Belgisch tijdschrift over de Eerste Wereldoorlog? ............................. 61
De eerste jaargang: uitgediepte doelstellingen en de eerste kritiek ........................ 64 4.2. Een inhoudelijke analyse van het tijdschrift ........................................................... 67
1924-1925 ................................................................................................................ 69 1925-1926 ............................................................................................................... 71 1926-1927 ............................................................................................................... 72 1927-1928 ............................................................................................................... 73 4.3. Het comité de patronage.......................................................................................... 74 4.4. De Oorlogsarchieven en de Revue Belge, een mooi huwelijk? ............................... 78 5. Conclusie ........................................................................................................................ 80
Bronnen en Literatuuropgave ............................................................................................ 87
III
Lijst met afkortingen:
ARA
Algemeen Rijksarchief Brussel
BDB
Bureau Documentaire Belge
BMG
Bibliothèque et Musée de la Guerre
CAG-COA
Commission des Archives de la Guerre-Commissie voor Oorlogsarchieven
CASP
Commission des Archives des Services Patriotiques
CHTP-BEG
Cahiers d‟Histoire du Temps Présent-Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis
IWM
Imperial War Museum
RBLDAG
Revue Belge des Livres, Documents et Archives de la Guerre 1914-1918
RBPH-BTFG
Revue Belge de Philologie et d‟Histoire-Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis
-1-
VERANTWOORDING
Toen ik afgelopen zomer begon na te denken over een mogelijk onderwerp voor mijn masterproef bleven mijn gedachten uiteraard bij het onderwerp van mijn bachelorpaper. De nasleep en de verwerking van conflicten boeit me nu enige tijd. Sinds iets meer dan een jaar ben ik gefascineerd geraakt door de manier waarop de bevolking in Europese landen is omgesprongen met de herinnering en met de herdenking van de Eerste Wereldoorlog. De ervaringen die ik heb opgedaan gedurende mijn stage van het Onderzoeksseminarie Publieksgeschiedenis bij het In Flanders Fields Museum in Ieper hebben mijn interesse voor het thema enkel vergroot. Over de herdenking van de Eerste Wereldoorlog is al veel inkt gevloeid. Ook in België hebben historici zich in vrij grote getale gebogen over deze problematiek. Laurence Van Ypersele heeft misschien al het meest van allemaal gewerkt rond dit thema.1 Populaire thema‟s uit het buitenland, zoals de studie van monumenten en schoolboeken hebben ook België bereikt. Stéphanie Claisse 2 bedacht ons met werken over monumenten. Christophe Bechet3 en Sophie Convent4 leverden werk af over de schoolboeken uit het interbellum. Met deze masterscriptie heb ik onbekend terrein bewandeld. Toen ik een eerste maal afsprak met mijn promotor, Dr. Antoon Vrints, maakte ik hem duidelijk dat ik heel graag zou werken rond het thema van herdenking en herinnering. Nog voor ik goed en wel begonnen was voelde ik me gesteund in mijn plannen. Dr. Vrints stelde voor om eens een kijkje te nemen in de archieven van de Commission des Archives de la Guerre-Commissie
voor Oorlogsarchieven die in de nadagen van de Eerste Wereldoorlog was opgericht. We L. Van Ypersele, Le roi Albert: histoire d‟un mythe. Ottignies, Quorum, 1995 ; L. Van Ypersele (ed.), Imaginaires de guerre: l‟histoire entre mythe et réalité. Louvain-la-Neuve, Bruylandt-Academia, 2003. 2 S. Claisse, La mémoire de la guerre 1914-1918 à travers les monuments aux morts des communes d‟Etalle, Hobay, Léglise et Tintigny. Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2002 ; S. Claisse, “Visages de la Patrie belge à travers les monuments aux morts de 14-18.” In: S. Claisse & T. Lemoine (eds.), Comment (se) sortir de la Grande Guerre? Regards sur quelques pays “vainceurs” : la Belgique, la France et la Grande-Bretagne. Parijs, L‟Harmattan, 2005, pp. 37-58. 3 C. Bechet, “La révison pacifiste des manuels scolaires. Les enjeux de la mémoire de la guerre 14-18 dans l‟enseignement belge de l‟Entre-deux-guerre.” In: CHTP-BEG, 2008 (20), pp. 49-101. 4 S. Convent, L‟image des Allemands de la Grande Guerre dans les manuels d‟histoire de l‟enseignement secondaire francophone en Belgique (1920-1939), Louvain-la-Neuve, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling UCL, 1999. 1
-2-
wisten toen beiden niet goed waar we aan toe waren. Gaandeweg ontdekte ik waar deze commissie mee bezig was. Halverwege het academiejaar besloot ik in samenspraak met Dr. Vrints om het onderzoeksgebied uit te breiden naar de Revue Belge des Livres,
Documents et Archives de la Guerre. Deze twee initiatieven zouden samen het corpus vormen van mijn masterproef. Ik ben in de eerste plaats dan ook dank verschuldigd aan Dr. Vrints die mij steeds heeft aangemoedigd om mijn eigen interesses na te jagen. Een woord van dank is ook voor Dra. Sarah Keymeulen op z‟n plaats. Zij hielp me op weg met Henri Pirenne. Ik bedank uiteraard ook de vele bibliotheekmedewerkers en archivarissen die me in mijn zoektocht naar kennis hebben geholpen. In de eerste plaats gaat het om de zaalmedewerkers van het Algemeen Rijksarchief in Brussel. Na een jaar zonder archiefwerk hebben zij mij de eerste dag weer op gang geholpen. Ik heb ook vele uren gesleten in de Universiteitsbibliotheek en in de vele vakgroepbibliotheken (voornamelijk van de vakgroep Geschiedenis), waar ik met raad en daad werd bijgestaan door medewerkers. Als laatste bedank ik ook het In Flanders Fields Museum in Ieper. Tijdens mijn stage in het documentatiecentrum van het museum heb ik gedurende vele middagpauzes dankbaar gebruik gemaakt van hun uitgebreide oorlogsbibliotheek.
Uiteraard is er meer dan alleen de praktische kant van een masterproef schrijven. Ik wil dan ook mijn familie bedanken voor de steun, in het bijzonder mijn ouders, Eric en Ginette, die mij na een hobbelige start in het hoger onderwijs zijn blijven steunen in mijn doelen. Ook mijn vrienden hebben waarschijnlijk meer dan eens gedacht dat ik over niets anders meer dan geschiedenis zou kunnen praten. Als allerlaatste wil ik mijn vriendin Tine bedanken. Hoewel ze zelf volop bezig was met het schrijven van haar masterproef vond ze toch nog de moed om mijn nukkige buien en mijn golven van lichte paniek aan te pakken. Het is mede dankzij haar dat ik sta waar ik nu sta.
Hoofdstuk 1: Probleemstelling
It is evident that the historical profession must share in the dislocations and disruptions which total war has imposed upon most forms of human activity.
Robert L. Schuyler*
*R.L. Schuyler, “War and Historiography.” In: Proceedings of the American Philosophical Society, 1944 (4), p. 348.
-4-
1. PROBLEEMSTELLING
1.1. Thematische afbakening
Het onderwerp van deze masterproef is tweeledig. Het bronmateriaal en de empirische gegevens zijn allen afkomstig van twee instellingen die zijn opgericht in de nadagen van de Eerste Wereldoorlog. We richten onze pijlen in de eerste plaats op de Commission des
Archives de la Guerre – Commissie voor Oorlogsarchieven (CAG-COA) en in tweede instantie op de Revue Belge des Livres, Documents et Archives de la Guerre (RBLDAG). Later zal dieper ingegaan worden op de exacte functies en op de betekenis van deze instituties. De gemeenschappelijke deler is de Eerste Wereldoorlog. Er is gekozen voor twee organisaties opdat het mogelijk zou zijn om een gedegen vergelijking te maken. De finaliteiten van de Oorlogsarchieven en van de Revue waren weliswaar anders (cf. infra), maar de betrokkenheid bij de Eerste Wereldoorlog zorgt ervoor dat de vergelijking relevant is. Deze institutionele beperkingen zijn uiteraard onvoldoende op zich. Uiteindelijk kiezen we deze twee instellingen omdat ze zich beiden richten op een nabij oorlogsverleden. Het is de eigenlijk omgang met het oorlogsverleden, binnen het kader van een archiefcommissie en een tijdschrift, die de definitieve keuze van de instellingen heeft bepaald.
1.2. Geografische afbakening
Beide instellingen zijn opgericht binnen de grenzen van het Koninkrijk België gedurende het interbellum. De landsgrenzen zoals deze zijn vastgelegd na het Verdrag van Versailles (1919) gelden in principe als de limiet voor de scriptie. Niettemin moet opgemerkt worden dat historici en andere wetenschappers niet beperkt waren tot contacten binnen de eigen landsgrenzen. Beïnvloeding uit het buitenland vormde een integraal deel van hun professioneel netwerk. Om te beginnen kunnen we verwijzen naar de invloed die
-5-
uitging van het Duitse seminarie-onderwijs op het einde van de 19de eeuw en de integratie ervan binnen de opleiding geschiedenis in België. Voor de situatie na 1918 kan dan weer gerefereerd worden aan de samenwerkingsverbanden die de Franse Annalesschool heeft veroorzaakt. We mogen uiteraard ook de verschillende internationale congressen niet uit het oog verliezen. Kortom, er is ruim voldoende internationale interactie om ons erop te wijzen dat de grenzen van België wel eens zouden kunnen overschreden worden. In principe houden we dus vast aan België als geografisch gebied. Het is veel minder evident om bredere intellectuele en historiografische tendensen strikt in te kapselen.
1.3. Temporele termini
Als laatste rest ons nog een afbakening in de tijd. Voor dit onderzoek selecteren we een aantal jaren uit het interbellum. Vooral de naoorlogse periode is relevant voor wat verder zal volgen. 1919 vormt het vroegste punt voor deze scriptie, omdat in dat jaar de is opgericht. Omdat de
RBLDAG
CAG-COA
voornamelijk als referentiepunt fungeert, gaan we ook
voor het eindpunt van het onderzoek te rade bij de de
CAG-COA.
Deze einddatum situeren
we in 1928, wanneer de Oorlogsarchieven zijn samengevoegd met het Rijksarchief (cf. infra). Bij nader inzien is deze datum ook om een andere reden nuttig. Door in 1928 te stoppen, bestrijken we niet alleen een kleine tien jaar, maar vermijden we ook de gevolgen van de Grote Depressie. Voor de RBLDAG houdt dit in dat we de jaargangen 1924„25 tot en met 1927-„28 zullen analyseren. Vier jaargangen lijken ons voldoende om een beeld te vormen met betrekking tot de probleemstelling die we hierna zullen ontwikkelen.
1.4. Probleemstelling en onderzoeksvragen
Deze scriptie vertrekt voornamelijk vanuit een historiografische invalshoek. De meest traditionele invalshoek is dan om een inhoudelijke studie te maken van een bepaalde
-6-
historiografische stroming. Een dergelijke analyse zal ook hier worden gemaakt. Belangrijker voor dit onderzoek is echter een studie van het historisch bedrijf in de periode post-Eerste Wereldoorlog. Wat bedoeld wordt met dit historisch bedrijf lichten we toe aan de hand van een kader dat eerder door Marnix Beyen is gebruikt. Zijn Oorlog en verleden handelt over de relatie tussen het historisch bedrijf en oorlog, weliswaar voor de Tweede Wereldoorlog. Door in het spoor van Marnix Beyen het verleden als een antropologische categorie te beschouwen, kunnen we de term „bedrijf‟ vrij letterlijk nemen. Immers, het verleden is iets dat voorbij is en dat enkel kenbaar kan worden gemaakt door het creëren van nieuwe representaties van die voorbije realiteit. Dit stelt ons in staat om het historisch bedrijf te dissecteren en twee categorieën voorop te stellen. Er zijn de „conservatoren‟ van het verleden. Hieronder bevinden zich archivarissen, monumentzorgers, archeologen en dergelijke meer. Er zijn ook diegenen die het verleden zichtbaar maken voor het publiek. Zij zorgen voor de „demonstratieve‟ omgang met de voorbije periode. Voorbeelden hiervan zijn o.a. de auteurs van historische fictie, de artiesten die historische monumenten concipiëren en de auteurs van schoolboeken. Tussen beide uiteindes bevindt zich de academisch geschoolde historicus. Deze brengt een verhaal, maar is voor de inhoud ervan afhankelijk van wat geconserveerd werd.1 Zij die wetenschappelijk omgaan met het verleden, historici, bronnenuitgevers en archivarissen, kunnen gezien worden als de vaklieden van de geschiedenis. Deze professionele differentiatie deelt echter ook macht en invloed toe aan deze laatste groep. 2 Deze definitie is uiterst werkbaar voor onze casus. Enerzijds worden we in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog geconfronteerd met een instelling als de Oorlogsarchieven. Anderzijds verschijnt er enkele jaren later een tijdschrift dat de Eerste Wereldoorlog centraal stelt. Zowel de conserverende als de demonstratieve elementen van het historisch bedrijf kunnen zo geïncorporeerd worden in dit onderzoek. Door de specifieke samenstelling van de Oorlogsarchieven zullen ook enkele academisch geschoolde historici
M. Beyen, Oorlog en verleden: nationale geschiedenis in België en Nederland 1938-1947, Amsterdam, Amsterdam University, 2002, p. 24. 2 Ibid., p. 26. 1
-7-
in de vergelijking worden opgenomen. In combinatie met eerdere studies over o.a. de naoorlogse geschiedenisboeken kunnen we zo een mooi beeld vormen over hoe de oorlog invloed heeft uitgeoefend op het historisch bedrijf in brede zin. In welke mate de resultaten van dit onderzoek relevant zijn voor de Belgische maatschappij van de jaren 1920 is discutabel. Uiteindelijk bestuderen we in de komende pagina‟s een beperkte elite. Het ging om een groep die invloed kon uitoefenen op andere elites, maar het waren net zozeer personen die ook invloed wensten uit te oefenen op de rest van de maatschappij, zoals verder zal blijken.
Op een eerder descriptief niveau zullen we allereerst nagaan wie juist zetelde in de Oorlogsarchieven en in de RBLDAG. Wat was hun relatie tot de geschiedenis als vakgebied? Maar ook, wat was hun relatie tot de Eerste Wereldoorlog? Voor de Oorlogsarchieven kan ook nog nagegaan worden hoe de politiek zich profileerde rond een dergelijk onderwerp. Op een tweede niveau moeten we uitvissen hoe de instellingen op zichzelf functioneerden. Wat was hun interne organisatie? Wat waren de interne doelstellingen en hoe vertaalde men deze naar een breder publiek? Na een analyse van beide instellingen te hebben gemaakt, is het ook interessant om te kijken welk soort onderlinge interactie er bestond. Waren er (in)directe contacten? Hoe werden deze contacten gelegd en door wie? De volgende stap is om beide instellingen te kaderen in een breder narratief. Een belangrijk element dat hier in beeld komt is de opkomst van moderne en hedendaagse geschiedenis. Waren er met andere woorden historische paradigma‟s die mogelijk hebben bijgedragen tot de gedragingen van een of van beide instellingen?
De studie van instituties – in de meest letterlijke vorm – is een verouderd onderzoeksdomein. Voor een masterscriptie blijven instellingen uiteraard een dankbaar onderwerp, in de eerste plaats omdat hun documenten in vele gevallen centraal zijn bewaard. Uiteraard is dat mooi meegenomen. We hebben echter diepere gronden om een institutionele aanpak te verdedigen. Dit onderzoek richt zich dan wel voornamelijk op het Belgisch grondgebied, dat neemt niet weg dat zich ook in het buitenland interessante
-8-
ontwikkelingen hebben voorgedaan. In de volgende paragrafen gaan we dan ook graag even in op enkele buitenlandse instellingen die zich op een gelijkaardige manier hebben georganiseerd rond de Eerste Wereldoorlog. Deze zijn reeds grondiger onderzocht en veel beter bekend dan de Oorlogsarchieven of de
RBLDAG.
Het is door deze vaststelling dat er
een persoonlijke interesse is gegroeid voor de Belgische casus.
1.5. Internationale context: musea, bibliotheken en geschiedschrijving
Men kan vaststellen dat in diverse Europese landen initiatieven zijn opgezet die allen een zekere historische omgang met de Eerste Wereldoorlog beoogden. Duitsland richtte de
Kriegsarchiven en de Weltkriegbücherei op. Frankrijk had de Bibliothèque et Musée de la Guerre (BMG) en de Italianen stichtten de Comitatio nazionale per la storia del Risorgimento en de Ufficio storiografico della mobilitazione civile. 3 In de Verenigde Staten nam de Carnegie Endowment for International Peace het op zich om een reeks socio-economische geschiedenissen van de Eerste Wereldoorlog te financieren. In GrootBrittannië tenslotte zag het Imperial War Museum (IWM) het licht.4 De namen laten reeds vermoeden dat niet iedere instelling eenzelfde finaliteit voor ogen zal gehad hebben. Om alle mogelijkheden te dekken zullen we nadere toelichtingen geven bij de Franse BMG, bij de Duitse Weltkriegbücherei, bij het Britse
IWM
, en bij de Carnegie Endowment.
Respectievelijk kunnen we zo een mozaïek leggen met twee bibliotheken, twee musea en een historiografisch initiatief.
Weltkriechbücherei
De Duitse Weltkriechbücherei was het uiteindelijke resultaat van wat als een private onderneming begon. De Duitse industrieel Richard Frank begon in 1915 met het M. Baioni, “Commémoration en musées.” In: In S. Audoin-Rouzeau, & J.-J. Becker (eds.), Encyclopédie de la Grande Guerre 1914-1918. Parijs, Bayard, 2004, p. 112. Zie ook: G. Hirschfeld & G. Krumeich, “Die Geschichtsschreibung zum Ersten Weltkrieg.” In: G. Hirschfeld, G. Krumeich & Renz, I. (eds.), Enzyklopädie Erster Weltkrieg. Paderborn, Schöningh, 2009, p. 304. 4 M. Baioni, art. cit., p. 113. 3
-9-
verzamelen van grote hoeveelheden gedrukt materiaal. De internationale banden die hij als ondernemer had opgebouwd stelden hem in staat om werken uit bevriende landen te verzamelen. Hij slaagde er ook in om een aanzienlijke collectie aan te leggen die bestond uit materiaal afkomstig van zowel neutrale als vijandige landen. In 1921 verhuisde het hele gebeuren van Berlijn naar Stuttgart. In datzelfde jaar werd ook het plan om een bijhorend oorlogsmuseum te vormen opgegeven.5 Na afloop van de oorlog gingen zowat alle plannen voor een museum opnieuw de kast in. De oorlog had voor Duitsland geen glorierijk slot gekregen en er was derhalve weinig bemoedigends te herdenken. Ook de Weltkriechbücherei kende weinig succes in zijn oorspronkelijke vorm. Het geringe succes bij het publiek was waarschijnlijk ook deels te wijten aan de afwezigheid van een leerstoel geschiedenis in Stuttgart.6 De oorlog werd op museaal en bibliothecair gebied de vergetelheid in geworpen. Pas in 1933 werden de collectiestukken uit de kelders gehaald om een museum bij de oorlogsbibliotheek te voegen. De Eerste Wereldoorlog verwerd er tot de mythe van het Duitse volk7 en het museum koesterde doorheen de tentoonstelling de voorstelling dat Duitsland de strijd had verloren aan het politieke thuisfront en niet op de slagvelden.
Bibliothèque et Musée de la Guerre
Reeds bij de aanvang van de oorlog begon het Franse echtpaar Leblanc met het samenbrengen van gedrukte documenten en beeldmateriaal dat over de oorlog handelde. Oorspronkelijk ging het enkel om stukken uit de omgeving van Parijs, maar naarmate de oorlog vorderde verlegde het koppel de grenzen eerst naar het Franse grondgebied en later ook naar het buitenland. Al snel wisten ze een behoorlijke collectie documenten en voorwerpen aan te leggen, die ze regelmatig voor onderzoekers en bezoekers openstelden.
S. Brandt, “The Memory Makers: Museums and Exhibitions of the First World War.” In: History and Memory, 1994 (1), p. 96. 6 S. Brandt, “Exposer la Grande Guerre.” In: J.-J. Becker (ed.), Histoire culturelle de la Grande Guerre. Parijs, Armand Colin, 2005, p. 147. 7 S. Brandt, “The Memory Makers”, p. 133. 5
- 10 -
In 1916 spreken we al over een zevendelige catalogus. 8 Geholpen door secretarissen, artiesten en archivarissen verzamelden de Leblancs ca. 22.000 stukken. 9 Begin augustus 1917 deden de Leblancs afstand van hun uitgebreide collectie aan de Franse staat.10 Quasi gelijktijdig werd op 27 juli van hetzelfde jaar een initiatief neergelegd in het Franse parlement door de volksvertegenwoordiger André Honnorat, gesteund door Jean Locquin: „La chambre invite le gouvernement à faire rassembler d‟urgence dans une bibliothèque speciale tous ouvrages et publications de toute nature relatifs à la guerre […].11‟ De oproep van de parlementariërs zette de krijtlijnen uit voor wat die instelling juist moest inhouden. Ze moest naast een „bibliothèque spéciale‟ ook een „établissement à caractère scientifique‟ zijn en fungeren als „laboratoire d‟histoire.‟ Vanaf 1921 komt Camille Bloch als eerste directeur aan het hoofd te staan van de pas opgerichte
BMG.
Voor deze professor
aan de Sorbonne en hoofdinspecteur van de Franse bibliotheken en archieven was de opdracht duidelijk, men moest zowel een wetenschappelijke instelling zijn als een leerschool voor de bevolking. 12 Om de vooropgestelde opdrachten te vervullen rekende men op specialisten uit diverse branches: taalkundigen, bibliothecarissen, historici en archivarissen. 13 De belangrijkste figuren in de beginjaren waren Camille Bloch, de directeur, en Pierre Renouvin, een jonge historicus en een mutilé de guerre van de Grote Oorlog.14 Van 1935 tot 1938 was Pierre Renouvin directeur van de instelling. Hij is vooral bekend door zijn invloedrijke studies over internationale betrekkingen, waaronder ook boeken over de Eerste Wereldoorlog. 15 De opdracht was veel duidelijker afgelijnd dan die van de Weltkriegbücherei. De activiteiten en het onderzoeksprogramma werden gestroomlijnd en bepaald door de
C. Bloch, “Bibliothèque et Musée français de la Guerre.” In: Matériaux pour l‟histoire de notre temps. 1998 (49-50), p. 75 (oorspronkelijk verschenen in: Revue de Synthèse historique, 1921 (97-99) pp. 75-82) 9 G. Dreyfus-Armand, La BDIC, fille aînée de la Première Guerre Mondiale.
geraadpleegd op 1/2/2011, p. 1. 10 De naam die werd vastgelegd voor deze gift was Bibliothèque et Musée de la Guerre (fondés avec les collections Henri Leblanc). 11 C. Bloch, art. cit., p. 75. 12 G. Dreyfus-Armand, op. cit., p. 1. 13 C. Bloch, art. cit., p. 78. 14 A. Prost & J. Winter, Penser la Grande Guerre. Un essai d‟historiographie. Parijs, Seuil, 2004, p. 20. 15 Renouvin was ook de leermeester van Jean-Jacques Becker, een andere bekende naam in de historiografie van de Eerste Wereldoorlog. 8
- 11 -
Société de la guerre, die ook de Revue d‟histoire de la guerre mondiale liet uitgeven vanaf 1923. Het museum opende pas in 1924 officieel de deuren. 16
Imperial War Museum
Het
IWM
werd in 1917 gesticht om later in 1920 officieel geopend te worden in het
majestueuse Crystal Palace.17 De oorspronkelijke impuls voor de oprichting van Brits museum gewijd aan de oorlog is niet geheel duidelijk. Hierover doen verschillende verklaringsmodellen de ronde. Het kan zijn dat men inspeelde op de nieuwsgierigheid van het publiek. De populariteit van oorlogsfotografie was al eerder bekend. Het is mogelijk dat het Britse kabinet heeft gepoogd om in te spelen op deze ontwikkeling. Een museum over de oorlog kon zo dienstdoen als plaats van herdenking en informatie. 18 Maar de wil om een oorlogsmuseum op te richten kan ook als een politieke actie geïnterpreteerd worden. Een nieuwe overheidsinstelling creëren in oorlogstijd roept sowieso vragen op. Geld is zeker in oorlogstijd een schaars goed en een museum lijkt dan ook niet prioritair. Toen in maart 1917 een akkoord werd bereikt over een nationaal oorlogsmuseum was David Lloyd George net premier geworden. Het nieuwe kabinet was zich zeer goed bewust van de noodzaak om de publieke opinie gunstig te stemmen ten opzichte van de oorlog. Het
IWM
is in die versie van de feiten een integraal onderdeel van de totale
oorlogsvoering.19 Een derde mogelijkheid bestaat er natuurlijk in dat het
IWM
eenvoudigweg de zeer pragmatische functie van verzamel –en bewaarplaats moest vervullen.20 Welke versie de meest plausibele is laten we in het midden. Het is zeer waarschijnlijk dat er niet een reden was. Dat propaganda voeren een rol heeft gespeeld ontkennen we niet. Het getuigt wel van weinig hoogdringendheid dat het museum pas na de oorlog werd
16
S. Brandt, “The Memory Makers”, p. 96. S. Brandt, “The Memory Makers”, p. 95. 18 G. Kavanagh, “Museum as Memorial: The Origins of the Imperial War Museum.” In: Journal of Contemporary History, 1988 (1), p.79. 19 Ibid., pp. 79-80. 20 Ibid., p. 80. 17
- 12 -
voltooid. Hier spelen ongetwijfeld ook budgetaire problemen mee. Wat wel vroeg duidelijk werd, was dat het
IWM
naast een tentoonstellingsruimte ook een nationaal
herdenkingsmonument moest zijn. De latere oprichting van de Cenotaph – een symbolisch leeg graf voor de gesneuvelden – bij Westminster Abbey en de begrafenis van de onbekende soldaat zorgden er voor dat dit plan ten onder ging.21 In tussentijd had het museum een aanzienlijk archief weten te verzamelen, zodat het ook een belangrijke rol kon vervullen voor historici en onderzoekers allerhande. Bij de officiële opening in 1917 sprak George V volgende woorden, die de doelen van de instellingen goed omlijnde: „But while thus fulfilling the requirements of the scientist and historian, you have also succeeded in the still greater task of erecting a memorial, which speaks to the heart and the imagination. 22‟ Niet alleen de soldaten kregen hun plaats in het museum, ook de burgers werden bedacht met enkele zalen. Het
IWM symboliseerde
zo de
oorlogservaring van heel Groot-Brittannië.
Carnegie Endowment for International Peace
De Carnegie Endowment is in de eerste plaats een pacifistisch instituut dat werd opgericht op 9 maart 1911. De rijke industrieel Andrew Carnegie was de stichter en financier van deze instelling. Als filantroop was hij bezorgd om de vredevolle relaties tussen landen onderling. De oprichting van het fonds had op middellange termijn een specifiek doel: „to advance the cause of peace among nations, to hasten the abolition of international war, and to encourage and promote a peaceful settlement of international differences. 23‟ Deze algemene overkoepelende doelstelling werd naderhand uitgewerkt tot een aantal praktische regelingen. Grotendeels vallen deze principes uiteen in drie groepen. Een eerste categorie omvatte de studie van de internationale rechtsspraak omtrent het bewaren van vrede. Een tweede groep richtte zich op de eigenlijke studie van de oorzaken S. Malvern, “War, Memory and Museums: Art and Artefact in the Imperial War Museum.” In: History Workshop Journal, 2000 (49), p. 183. 22 Geciteerd in: S. Brandt, “The Memory Makers”, p. 112. 23 S.n., “The Carnegie Endowment for International Peace.” In: The American Journal of International Law, 1911 (2), p. 448. 21
- 13 -
en aanleidingen tot oorlogsvoering. Eens deze gekend waren, was het zaak om ze te elimineren. Dit kon gebeuren door een derde set maatregelen die inspeelde op de verspreiding van informatie die de Carnegie Endowment had verzameld. 24 De stichting werd vrij snel geconfronteerd met de realiteit. Bij het uitbreken van de oorlog had al het studiewerk nog niet de effecten gesorteer waar men misschien wel op gehoopt had. De problemen voor de pacifistische instelling werden enkel groter op het ogenblik dat ook de Verenigde Staten zich in de oorlog stortten. Het project werd tijdens nog tijdens de oorlog weer vlot getrokken door James Shotwell. Shotwell was een professor geschiedenis verbonden aan de universiteit van Columbia en maakte later ook deel uit van de Amerikaanse afvaardiging voor de Vredesconferenties van Parijs. 25 De gedachte om na de Eerste Wereldoorlog een sociaal-economische studie van het conflict te maken komt even wel niet van Shotwell zelf. De suggestie werd in 1914 gedaan door John Bates Clark, professor politieke wetenschappen aan de universiteit van Columbia en binnen de Carnegie Endowment belast met de studie van de politieke economie en de geschiedenis.26 De uiteindelijke regie van het project werd door Shotwell opgenomen. In juli 1919 vestigde hij zich in de gebouwen van de London School of Economics, vanwaar hij de activiteiten op het Europese vasteland coördineerde. In zowat alle Europese landen werden medewerkers gezocht, gaande van historici tot politici, die konden bijdragen tot het vormen van een sociaal-economische geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog. De botsing tussen het pacifistisch ideaal van de stichting en de werkelijkheid van de oorlog had een een bijzonder gevolg gekregen, dat ook Shotwell niet had kunnen voorzien: „We have erected almost without knowing it, a sort of international academy intent upon the realization of a great enterprise, studying the phenomena of war in a new spirit and with a growing sense of the moral, as well as the scientific implication of the economic and social displacement which it has caused.27‟
24
S.n. “The Carnegie Endowment for International Peace”, p. 449. A. Chatriot, “Comprendre la guerre. L‟histoire économique et sociale de la guerre mondiale. Les séries de la Dotation Carnegie pour la Paix internationale.” In: J.-J. Becker (ed.), Histoire culturelle de la Grande Guerre. Parijs, Armand Colin, 2005, p. 36. 26 Ibid., p. 35. 27 J. Shotwell, Carnegie Endowment for International Peace Rapport van 1922, geciteerd in Ibid., p. 36 25
- 14 -
Hoewel we ons niet naar de Verenigde Staten kunnen begeven om toegang te krijgen tot de inhoud van intern archief van de organisatie, biedt het voorwoord bij ieder volume een vrij goed inzicht in hoe men was te werk gegaan om een sociaal-economische geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog te boek te stellen. Eerst en vooral is er het vrij banale probleem dat men tot veel documenten simpelweg geen toegang had. Na de oorlog verbeterde dit wel, maar ook niet zo drastisch dat er plots een schat aan informatie voor het rapen lag.28 Daarom was men genoodzaakt om een andere leidraad te zoeken dan de beschikbare archieven. Men koos ervoor om eminente historici, specialisten allerlei en politici aan te schrijven om een bijdrage te leveren. Ook de hoofddoelstelling werd bijgesteld. Waar men oorspronkelijk een comparatief meesterwerk voor ogen had, moest men grif toegeven dat zonder specifieke nationale bouwstenen weinig te vergelijken viel. In eerste instantie moesten thema‟s op nationaal niveau grondig worden onderzocht en gedocumenteerd. 29
De Carnegie Endowment stelde zich heel specifieke doeleinden met betrekking tot de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog. Hoewel de instelling een Amerikaanse oorsprong heeft, valt onmiddellijk op hoe internationaal de doelstellingen werden geformuleerd . Het einddoel dat men zich op termijn stelde was niet meer of niet minder dan het laten verdwijnen van gewelddadige oorlogen. De studie van conflicten moest bijdragen tot de uitroeiïng ervan. Wat de Carnegie Endowment bijzonder maakte is evenwel de impuls die gegeven werd aan niet-militaire geschiedenissen.
Met deze excursus naar het buitenland indachtig kunnen we nu beginnen met de analyse van de Belgische situatie, startend met de
CAG-COA,
haar ontstaansgeschiedenis, haar
doelstellingen en haar verwezenlijkingen.
J. Shotwell, “Préface.” In: F. Passelecq, Déportation et travail forcé des ouvriers et de la population civile de la Belgique occupée (1916-1918). Parijs-New Haven, Presses Universitaires de France-Yale University Press, 1929, p. VI. Een gelijkaardig voorwoord verscheen in alle volumes van de reeks. Zie ook A. Chatriot, “Comprendre la guerre. L‟histoire économique et sociale de la guerre mondiale”, p. 38. 29 J. Shotwell, “Préface”, p. IX. 28
Hoofdstuk 2: Commission des Archives de la Guerre - Commissie voor Oorlogsarchieven (1919-1928)
Putting first things first, historically speaking, let us look at some of the effects of the war upon what is necessarily the basis of all history – upon records – keeping always in mind that opinion ought to be tentative and that firmer judgements must await the end of the war and much fuller information than is now at our disposal. Robert L. Schuyler*
*R.L. Schuyler, “War and Historiography.” In: Proceedings of the American Philosophical Society, 1944 (4), p. 342.
- 16 -
2. COMMISSION DES ARCHIVES DE LA GUERRE - COMMISSIE VOOR OORLOGSARCHIEVEN (19191928)
2.1. Voorlopers (1914-1918)
Oorlog heeft de eigenschap het alledaagse leven grondig te verstoren. Dit truïsme gaat net zo goed op voor de Eerste Wereldoorlog als voor een rits andere gewapende conflicten. Deze voor de hand liggende vaststelling gold net zozeer voor de Koninklijke Bibliotheek in Brussel. Door de Duitse bezetting was het voor de Koninklijke Bibliotheek moeilijk tot onmogelijk geworden om de constante aangroei van literatuur met betrekking tot België bij te houden. Exhaustiviteit nastreven was niet mogelijk, men kon hooguit proberen om sporadisch en fragmentarisch de eigen collecties aan te vullen. 1 Om het hoofd te bieden aan dit probleem werd op 25 mei 1916 op verzoek van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten een bijeenkomst gehouden in Londen. Men kwam zonder veel discussie tot een conclusie: België hinkte achterop als het aankwam op archivarische en documentaire inspanningen met betrekking tot de oorlog. „Nous avons été devancés par diverses nations qui ont déjà réuni d‟énormes quantités d‟ouvrages relatifs à la guerre. En outre la masse de ces documents ne fait que croître et beaucoup seront introuvables, ou d‟un prix inabordable, si l‟on tarde à en faire l‟acquisition. 2‟ Het probleem dat voorlag, raakt aan de kern van wat toen de dominante visie op geschiedenis was. Het adagium „pas de documents, pas d‟histoire3‟ maakte school en was gezien de oorlogssituatie des te meer van toepassing. Ondertussen werkte in bezet België de Bruggenaar De Meulemeester aan een eigen documentaire operatie. Als lid van de artistieke en literaire kring van Brugge schreef de man brieven naar de voornaamste uitgeverijen van Londen. Zijn vraag was eenvoudig: van elke publicatie die over België verscheen, vroeg hij om hem hiervan twee exemplaren op te sturen. Een exemplaar voor de artistieke en literaire kring van Brugge en een tweede exemplaar voor de Koninlijke
Bulletin de la Commission des Archives de la Guerre. Brussel, s.n., 1921. p.3. ARA, CAG-COA, 1. Proces-verbaal van 25 mei 1916. 3 C. Langlois & C. Seignobos, Introduction aux études historiques, Parijs, Edition Kimé, 1992, p. 38. 1 2
- 17 -
Bibliotheek. Het eindresultaat van deze kleinschalige operatie bedroeg 151 boeken en brochures.4 Het is onduidelijk of men hiervan in Londen op dat ogenblik goed van op de hoogte was, maar de maatregelen die men uiteindelijk trof, verschilden in essentie niet van wat De Meulemeester in België probeerde. Er werd overgegaan tot de oprichting van twee documentatiebureaus. In eerste instantie opende men een afdeling in Londen. Deze werd al snel gevolgd door eenzelfde initiatief in Parijs. Deze tijdelijke, buitenlandse hoofdkwartieren voor de Koninklijke Bibliotheek hengelden systematisch naar de
goodwill van uitgeverijen in Londen en Parijs. Omdat men noch de middelen, noch de wil had om ook in de rest van de wereld gelijkaardige initiatieven uit de grond te stampen werd voor die regio‟s beroep gedaan op een correspondentienetwerk. Bij voorkeur werd gekozen voor Belgische professoren, maar waar dit niet mogelijk was, konden uiteraard ook andere personen zich als vrijwilligers aanbieden. 5 Het geslachtofferde België kon schijnbaar op wat krediet rekenen in het buitenland. Zowel voor Londen als voor Parijs kan er gewag gemaakt worden van een succesrijke onderneming. De sectie in Londen verzamelde 860 monografieën, 116 series van periodieken, officiële documenten van de Britse administratie, verscheidene rapporten van vluchtelingencomités, een duizendtal brochures, 17 series kranten, divers beeldmateriaal (ca. 500 gaande van postzegels tot gravures).6 Drie vierden van het materiaal was volgens de betrokkenen het gevolg van giften van Engelse zijde.7 Ook in Parijs werden inspanningen geleverd om collecties aan te leggen. De uiteindelijke buit omvatte ca. 2500 volumes en meer dan 500 brochures. Ook hier verzamelde men kranten (97 reeksen) en probeerde men officiële publicaties (zij het van de Franse overheid of de Belgische regering in Le Havre) los te weken.8
Bulletin de la Commission des Archives de la Guerre, pp. 3-4. ARA, CAG-COA, 1. Proces-verbaal van 25 mei 1916. 6 Bulletin de la Commission des Archives de la Guerre, pp. 5-10. 7 Ibid., p.10. 4 5
8
Ibid., p. 11.
- 18 -
Tot nu toe werden enkel instellingen behandeld die de
CAG-COA
zelf als haar voorlopers
zag. Historici zijnde, gingen haar oprichters duidelijk op zoek naar onverdachte precedenten. In januari 1915 richte Charles de Brocqueville het Bureau Documentaire
Belge (BDB) op in Le Havre. Het primair doel was het verzamelen van alle beschikbare documentatie over diverse aspecten van de oorlogsvoering met betrekking tot België. Het tweede, niet minder belangrijk doel, was de verspreiding van Belgische propaganda in neutrale en geallieerde landen en het counteren van Duitse propaganda tegen België. 9 In dit tweede opzicht verschilt de
CAG-COA
oorlog. Achteraf gezien had het
BDB
uiteraard fundamenteel van het
BDB
tijdens de
echter een aanzienlijke collectie kranten –en
tijdschriftenknipsels aangelegd, die later door de
CAG-COA
konden worden gerecupereerd.
Kort voor de wapenstilstand op 11 november 1918 wierp Fernand Passelecq, de directeur van de instelling, een tevreden terugblik op de werking van het bureau: „Il est resté invariablement ce qu‟il était au début: une institution d‟ordre scientifique, fonctionnant en marge des cadres administratifs ordinaires. 10‟ Zoals we zullen zien is dit iets dat beide instellingen wel gemeen hadden. De overheid hield haar inmenging tot een minimum beperkt waar het aankwam op de dagelijkse werking.
Vooralsnog ging geen enkele van deze ondernemingen rechtstreeks uit van het historisch bedrijf. In de typologie die Marnix Beyen naar voor schuift maken alle betrokkenen evenwel deel uit van de conserverende tak van de geschiedenis. Traditioneel vallen hier vooral archivarissen onder. De oorlogsjaren noopten tot improvisatie en het actief verwerven van voornamelijk gedrukte documenten. Dat de Belgische staat zich aan de rand van de afgrond bevond speelde geen rol. Werkte men niet voor de Koninklijke Bibliotheek, dan nog was het belangrijk om al tijdens de oorlog voldoende documentatie te vergaren zodat de geschiedenis van België gedurende de oorlog zonder veel problemen te boek kon worden gesteld.
R. Depoortere, Inventaire des Archives du Bureau Documentaire Belge, Brussel, ARA, 1994, p. 3. ARA, BDB, 1. Note sommaire sur l‟organisation du Bureau Documentaire Belge et sur son activité pendant la guerre (1915-1918), Le Havre, 31 octobre 1918, p. XXV. 9
10
- 19 -
De gevolgde aanpak hield het midden tussen patriottisme en pragmatisme. Het bezette land kreeg documentair gezien een verlengstuk in het buitenland, net zoals de regering in Sainte-Adresse nabij Le Havre haar taak in ballingschap uitvoerde. Met gretigheid werden alle mogelijke documenten verzameld voor de geschiedenis, maar ook voor direct gebruik als tegengif voor Duitse propaganda. Tegelijkertijd werd in neutrale en in geallieerde landen naar sympathie gehengeld.
2.2. De oprichting van de Commission des Archives de la Guerre - Commissie voor
Oorlogsarchieven
De geslaagde operaties van de eerder genoemde instellingen hebben allemaal eenzelfde kenmerk gemeen. Ze stamden allen uit ministeriële initiatieven en hadden een praktisch doel voor ogen. In tussentijd zaten archivarissen en historici niet stil. Binnen de Koninlijke Commissie voor Geschiedenis begon men een plan uit te werken om bronnen uit de Eerste Wereldoorlog veilig te stellen voor toekomstige generaties.
De aparte instelling die men binnen de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis in gedachten had, moest voldoende robuust zijn om in de naoorlogse jaren op een snelle en efficiënte manier een veelheid aan bronnen te kunnen archiveren en waar mogelijk inventariseren. De logische stap voor de initiatiefnemers was om naar de Belgische staat te stappen met hun voorstel.11 Financiële problemen en praktische beslommeringen zoals huisvesting konden zo sneller aangepakt worden. Uiteindelijk werd toenadering gezocht tot het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten. Dit was een logische keuze omwille van het probleem dat op tafel lag, des te meer wanneer we de eerdere documentatiebureaus van Londen en Parijs in gedachten houden. De officiële oprichting van de Commission des Archives de la Guerre - Commissie voor Oorlogsarchieven gebeurde door middel van het Koninklijk Besluit van 15 november 1919:
ARA, CAG-COA, 22. Rapport sur l‟activité de la Commission des Archives de la Guerre pendant l‟année 1920, p. 1. 11
- 20 -
„Bij Koninklijk besluit van 15 november 1919, is eene commissie ingesteld tot het verzamelen en beschrijven van de documenten rakende oorlog en bezetting. 12‟
Ieder historiografisch perspectief ontbrak in de korte mededeling die de
CAG-COA
officieel
bestaansrecht gaf. Op korte termijn streefde men louter archivarische doelstellingen na en zo presenteerde men zich dan ook aan het brede publiek, dat aangespoord werd om een steentje bij te dragen aan de inspanning van de commissie:
„Elle adresse au public un appel pressant en vue d‟obtenir de lui, pour permettre de réunir la documentation de la période la plus glorieuse de l‟histoire de Belgique, les journaux, affiches, brochures, imprimés de toute espèce ayant paru pendant l‟occupation, ainsi que les correspondances, journaux de guerre tenus par de particuliers, et, en général, tous documents ou manuscrits, images, photographies, cartes postales, etc. se rapportant à l‟occupation. 13‟
Provinciale comités
Alle goede voornemens ten spijt stond men natuurlijk nergens zonder een goed uitgewerkt plan. Een centraal comité alleen volstond uiteraard niet. In een ideale wereld kon een kleinge groep, hoe gemotiveerd ook, niet het hele grondgebied België overzien. Om op alle niveaus van het land te kunnen opereren wenste men niet louter te rekenen op de vrijgevigheid van de bevolking. Volledigheid kon enkel bekomen worden door zelf actief op zoek te gaan naar materiaal. Het plan voor de Oorlogsarchieven omvatte dan ook de oprichting van provinciale comités, die bovenop de activiteiten van het centraal comité contacten moesten leggen in hun respectievelijke regio‟s. De samenstelling van deze comités verschilde in belangrijke mate van de leiding van de Oorlogsarchieven. De centrale groep bestond uit een kern afkomstig van de Koninklijke Commissie voor
K.B. 15 november 1919, Moniteur Belge, 24 december 1919, p. 7413. Het K.B. van 15 mei 1928, Moniteur Belge, 27 mei 1928, p. 2482 liet de CAG-COA opgaan in het Algemeen Rijksarchief. 13 ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal 14 februari 1920, p. 5. 12
- 21 -
Geschiedenis, die werd aangevuld met een kleine politieke vertegenwoordiging en Fernand Passelecq, de oud-directeur van het eerder aangehaalde
BDB.
De provinciale
comités hadden op zich niet de programmatorische functie die het centrale bestuur van de CAG-COA
wel had. Het was niet zodanig de bedoeling om specialisten van het verleden aan
te trekken, dan wel om leden te zoeken met een sterke lokale invloed en verankering. In de praktijk bleken toch vooral archivarissen en conservatoren van musea geïnteresseerd te zijn. Op 51 leden tellen we in de categorie van conservatoren en archivarissen 19 personen. Wanneer we de aanwezige archeologen in rekening brengen stranden we op acht. Over de negen provincies gespreid maakte ruim de helft van de leden deel uit van de historische branche. Notabelen uit de politiek zijn niet te bespeuren. De groep bestond verder uit juristen en onderwijzers.14 Toen de provinciale afdelingen hun definitieve samenstelling kenden, werd een meer coherent plan uitgedacht. De leden werden opgedragen om actief op zoek te gaan naar documenten op lokaal niveau door beroep te doen op lokale of regionale historische verenigingen, opvallende personen, burgemeesters, stadssecretarissen, priesters, onderwijzers, verzamelaars allerhande en lokale kranten. 15 Enkel door systematiek te brengen in de jacht op documenten kon er afdoend resultaat geboekt worden.
2.3. De kern van de organisatie: de leden van het centraal comité en hun achtergrond
Eender welke organisatie bestaat slechts bij gratie van de personen die haar vorm geven. Om later de stellingnames van de
CAG-COA
te begrijpen, is het noodzakelijk om te weten
te komen welke opvattingen de leden van het centraal comité koesterden. Door de piramidale structuur van de Oorlogsarchieven vormde het centraal comité het zenuwcentrum van de inzamelactie. De provinciale vertakkingen speelden door hun lokale inbedding misschien wel een crucialere rol voor het verzamelen van materiaal, maar het was het centraal comité dat op dat ogenblik al heeft bepaald wat wel en wat niet
14 15
ARA, CAG-COA, 12. Ministerieel Besluit van 10 oktober 1920, herziening van 30 december 1920. ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 6 juli 1920, p. 2.
- 22 -
tot het takenpakket van de provinciale leden behoorde. Het is bijgevolg nuttig om een korte biografische schets te maken bij elk van de leden.
Henri Pirenne
Als voorzitter van de commissie geldt Pirenne als de primus inter pares van de groep. Alhoewel. Hij was niet zomaar de voorzitter. Binnen de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis was hij het die de aanzet gaf voor het opstarten van een instantie die zich zou buigen over het verwerven van documenten met betrekking tot de Eerste Wereldoorlog op Belgisch grondgebied. Maar zijn invloed reikte veel verder dan dat. Hij stond in 1922 mee aan de wieg van de Revue Belge de Philologie et d‟Histoire. 16 In de necrologie die kort na zijn overlijden verscheen werd hij dan ook „son parrain spirituel‟ genoemd.17 Met zijn Histoire de la Belgique werd hij voor het brede publiek de historicus van l‟âme belge.18 De Eerste Wereldoorlog zou ervoor zorgen dat zijn roem en de quasimythevorming rond zijn persoon enkel nog toenam. Hij was als nationale held uit de oorlog gekomen en was zich daar ook terdege van bewust. Hij kon als toonbeeld gelden voor de intellectueel die zich verzet had tegen de bezetter.19 Hij werd evenzeer bevraagd door de academische wereld.20 Hier de oplijsting maken van de vele functies die Pirenne bekleedde heeft weinig zin.21 Er zijn wel enkele functies en eretitels die als exemplarisch kunnen worden beschouwd voor de faam en de credibiliteit die Pirenne zowel nationaal als internationaal had opgebouwd. Een ervan is de Prix Raymond van de Académie
Française. De daarbij horende commentaar luidde als volgt: „L‟académie en offrant pour la première fois une telle distinction à un citoyen belge a voulu en même temps reconnaître le mérite de l‟historien et honorer la mâle attitude du patriote.‟ Een andere eer die Pirenne
B. Lyon, Henri Pirenne. A biographical and intellectual study. Gent, Story-Scientia, 1974, p. 291. F. Quicke, “Nécrologie Henri Pirenne (1862-1935)” In: RBPH-BTFG, 1935 (4), p. 1665. 18 Zelf zou hij deze terminologie waarschijnlijk onjuist vinden, wegens te romantisch en nationalistisch J. Tollebeek, “At the crossroads of nationalism: Huizinga, Pirenne and the Low Countries in Europe.” In: European Review of History, 2010 (2) p. 188. 19 B. Lyon, op. cit., p. 280. 20 Ibid., p. 281. 21 Voor een min of meer exhaustieve lijst verwijzen we naar F. Quicke, art. cit., p. 1677. 16 17
- 23 -
te beurt viel in Frankrijk – een ere-diploma aan de universiteit van Parijs – werd vergezeld van een gelijkaardig discours. Pirenne was „un homme qui est plus qu‟un historien, je veux dire le créateur d‟une méthode historique, et plus qu‟un Belge, je veux dire un des créateurs de l‟âme nationale de son pays.22‟ Ook binnen België werd hij van de ene viering naar de andere getroond. Een mooi voorbeeld krijgen we bij monde van Paul Hymans, voormalig Minister van Buitenlandse Zaken en de eerste voorzitter van de Volkenbond. Hij gaf een toespraak bij de huldiging van de Ligue Nationale du Souvenir, een organisatie die was opgericht om Belgen te eren die zich verdienstelijk hadden getoond tijdens de oorlogsjaren. Voor Hymans was Pirenne „l‟homme célèbre, le grand homme, le grand Belge [...] l‟historien de la nationalité belge.23‟ Deze uitspraken vatten de positie van Pirenne goed samen. Hij staat niet louter meer bekend als een gevierd historicus, maar heeft zich door zijn verzet tegen de Duitse plannen voor de Gentse universiteit ook een plaatsje bemachtigd in de rij van nationale helden, waarin ook figuren als Kardinaal Mercier en de Brusselse burgemeester Adolphe Max figureren. Belangrijk is echter dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen Pirenne als publiek figuur en Pirenne als historicus. Als historicus en als intellectueel trok ook hij lessen uit de oorlog. Hij begon zich bewust te worden van de gevaren die nationale geschiedschrijving inhield. Hij mocht dan wel een patriot zijn die opkwam tegen een vreemde bezettingsmacht, toch begonnen er twijfels te sluipen in de gedachtegang van deze auteur van meerdere volumes over de geschiedenis van België. 24 Zijn reflecties over de aard van nationalisme en de rol die historici konden spelen bij het uitwerken van het historisch programma ervoor, noopten hem tot enkele aanpassingen in zijn eigen werk. Niet alleen schreef hij nog drie volumes voor zijn Histoire de Belgique, hij paste eveneens de vorige vier aan. Hiermee beoogde hij alle sporen van racisme of etnisch discours uit zijn argumentatie te bannen. 25 Dat ook historici boter op het hoofd hadden in deze
Beide citaten zijn afkomstig uit B. Lyon, Henri Pirenne, pp. 281-282. Ibid. p. 288. 24 P. Schöttler, “After the Deluge: The Impact of the Two World Wars on the Historical Work of Henri Pirenne and Marc Bloch.” In: S. Berger & C. Lorenz, Nationalizing the Past. Historians as Nation Builders in Modern Europe, New York, Palgrave Macmillian, 2010, p. 410. 25 Ibid., p. 413. 22 23
- 24 -
materie gaf hij grif toe in zijn rede voor het Ve Congrès International des Sciences
Historiques, dat voor het eerst na de oorlog weer werd gehouden. 26 Hij pleitte er openlijk voor een comparatieve aanpak in de geschiedwetenschap, wars van nationalisme en etnocentrisme:
„Au vrai, il faut reconnaître que ce qui manque le plus à nos histoires nationales, [...], c‟est l‟objectivité scientifique, et, disons le mot, l‟impartialité. […] Pour s‟en affranchir, il faut qu‟il s‟élève jusqu‟à cette hauteur d‟où l‟histoire apparaissant tout entière dans la majesté de son développement, les passions passagères du moment se calment et s‟apaisent devant la sublimité du spectacle. Comment y arriver, si ce n‟est que par la méthode comparative ?27‟
Hoewel hij brak met de Duitse historici en ze ook niet uitgenodigd waren op het historisch congres in Brussel 28, moet er toch met enige voorzichtigheid omgesprongen worden met de manier waarop Pirenne zijn eigen werk intellectueel verantwoordde in de naoorlogse periode. Het ging niet om blinde woede of om een sterk vijandbeeld van Duitsland. 29 Als historicus maakte hij een genuanceerdere redenering over zijn taak als wetenschapper. Hij wees de Duitse wetenschapsbeoefening niet af om deze dan te vervangen door een Belgische of geallieerde variant om de volgende simpele reden: „Il n‟y en a pas plus qu‟il n‟y a de science anglaise ou française ou américaine ou belge; pas plus qu‟il n‟y a non plus de science bourgeoise ou socialiste: il y a la science tout court.30‟ Hiermee streefde Pirenne de nobele droom van iedere wetenschapper na: objectiviteit en onpartijdigheid. Deze expliciete afwijzing van nationalisme als motor van de geschiedschrijving hoeft evenwel geen andere patriottische motieven in de weg te staan. H. Pirenne, De la Méthode Comparative en Histoire, Brussel, Weissenbruch, 1923, p. 6. Ibid., p. 13. 28 J. Tollebeek, art. cit., p. 196. 29 P. Schöttler, “Henri Pirenne, historien européen, entre la France et l‟Allemagne.” In: RBPH-BTFG, 1998 (4), p. 879. 30 H. Pirenne, Ce que nous devons désapprendre de l‟Allemagne; geciteerd in P. Schöttler, “Henri Pirenne”, p. 880. Zie ook P. Schöttler, “Henri Pirenne face à l‟Allemagne de l‟après-guerre ou la (re)naissance du comparatisme en histoire.” In: S. Jaumain, e.a. (eds.), Une guerre totale? La Belgique dans la Première Guerre mondiale : nouvelles tendances de la recherche historique. Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2005, p. 513. 26 27
- 25 -
Joseph Cuvelier
De tweede belangrijke pion in het gezelschap was Joseph Cuvelier. Hij was in zijn hoedanigheid van Algemeen Rijksarchivaris als conservator verbonden aan de commissie. Gedurende de periode 1912-1935 werd hem de leiding over het Rijksarchief toevertrouwd. Zijn cursus archiefbeheer werd vaste prik voor de kandidaat-archivarissen van zijn periode. 31 Zijn invloed binnen de Belgische archiefwereld was dus vrij aanzienlijk. Bovendien werd hij tijdens de Eerste Wereldoorlog geconfronteerd met problemen die het Duitse leger veroorzaakte voor de Rijksarchieven in België. Vlak na de oorlog bracht Cuvelier er zelfs een boek over uit.32 Jaren na datum werd de polemiek in 1928 opnieuw aangezwengeld door de Duitse Dr. Pius Dirr die in het Archivalische
Zeitschrift Cuvelier ervan beschuldigde dat hij de waarheid geweld aandeed. 33 Het mag duidelijk zijn dat Cuvelier zich zwaar aangevallen voelde: „Au lendemain même de la guerre, j‟ai dit – comme il convient à quelqu‟un qui veut écrire l‟histoire – la vérité, rien que la vérité.34‟ De schade die zowel archieven als bibliotheken hebben geleden werd bovendien niet vergoed, noch materiaal, noch financieel. 35 De reden van Dirrs demarche was voor Cuvelier overigens glashelder: „C‟est que, indépendamment de ses fonctions d‟archiviste, le Dr. Dirr est un homme politique. Il est député du Landtag bavarois, de la nuance pangermaniste […]. 36‟ Als hoofd van het
Rijksarchief moet de oorlog een
stresserende en frustrerende periode geweest zijn. De onzekerheid over de Duitse bedoelingen, de moeilijkheden om van de ene naar de andere stad te reizen en de onwetendheid over de situatie in de diverse archieven zullen zeker niet hebben bijgedragen tot de gemoedsrust van Cuvelier. Significant hier is de opvatting die Cuvelier heeft over historisch onderzoek. Het gaat om een zoektocht naar de waarheid, los van
H. Coppens & R. Laurent (eds.), Het Rijksarchief in België – Les Archives de l‟État en Belgique. 17961996. Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1996, pp. 70-71. 32 J. Cuvelier, Les archives de l‟état en Belgique pendant la guerre, 1914-1918. Ronse, Jules Leherte-Courtin, 31
1919. 33 J. Cuvelier, “Archives en Belgique pendant la guerre” In: RBPH-BTFG, 1928 (3), p. 1014. 34 Ibid., p. 1021. 35 Ibid., p. 1025. 36 Ibid., p. 1022.
- 26 -
politieke motieven die de blik op het verleden vervormen. In die zin sluit hij nauw aan bij zijn vriend Pirenne.
Hubert Nélis
Hubert Nélis was de secretaris van de CAG-COA en archivaris van opleiding. Camille Tihon schreef in zijn necrologie vol lof over de manier waarop Nélis zijn job deed: „Tout ce qui avait trait aux archives le passionnait, aussi bien une question de nettoyage de documents qu‟un principe de classement ou l‟histoire de son administration.‟ Hij was een van de drijvende krachten bij het zoeken en het bijeenbrengen van documenten voor de Oorlogsarchieven.37 Op het eerste zicht lijkt Nélis een van de minder kleurrijke figuren van de commissie te zijn. Specifiek voor de studie van de Eerste Wereldoorlog was hij naast secretaris van de
CAG-COA
ook een vast lid van de redactie van de
RBLDAG.38
Hoewel
hij gekend stond als een specialist in de diplomatiek en de chronologie droeg zijn historische interesse duidelijk verder dan de studie van de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Wanneer we in de nalatenschap van de Oorlogsarchieven grasduinen kunnen we ons een veel completer beeld vormen van Nélis. Als secretaris stond hij niet alleen in voor het financiële plaatje. Hij hield er ook een ruime correspondentie op na. Letterlijk duizenden brieven vloeiden uit zijn pen. Naast de belangrijke contacten met het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, waren deze brieven bestemd voor andere ministeries, organisaties als het Rode Kruis en eerder particuliere vragen. 39 Louter afgaande op de hoeveelheid antwoorden die Nélis verstuurde op een dag, is het vrij veilig om te stellen dat zijn de necrologie van Tihon het bij het rechte eind had.40
C. Tihon, “Hubert Nélis.” In: RBPH-BTFG, 1938 (3-4), p. 1126. RBLDAG 1924-1925, p. 354; Hierover later meer. 39 Cf. infra over de verwachtingspatronen die in deze brieven naar voor komen. 40 ARA, CAG-COA, 72-81, Correspondance du secrétaire : lettres envoyées (minutes), 1920-1928. 37 38
- 27 -
Léon Lahaye
Léon Lahaye bevond zich gedurende de oorlog in een gelijkaardige situatie als Cuvelier. Tijdens de oorlogsjaren fungeerde hij als conservator van het Rijksarchief in Luik. 41 Hij was er rechtstreeks getuige van hoe het Duitse leger zonder veel ontzag omsprong met de documenten in de depots. Hij werd door Cuvelier dan ook opgevoerd als bron uit eerste hand om de manier van werken van de Duitse troepen te beschrijven:
„Pour s‟installer, ils avaient procédé à un „nettoyage‟ radical; ils avaient fait enlever par tomberaux tout ce qui encombrait les salles, paperasses anciennes et modernes, administrative ou scientifique et les avaient fait déverser dans la Meuse. […] Quand la tourmente fut passée, […] dans quel état se trouvaient nos bureaux! Les portes brisées ou enlevées, les meubles détruits, plusieurs brûlés, les parois souillées, partout des paillasses éventrées, des couvertures lacérées, des effets déchirés, […]. 42‟
De beschrijving van de schade loopt nog even door, maar het mag duidelijk zijn dat het om de reinste nachtmerrie van iedere archivaris ging. Lahayes ervaring van de oorlog verschilde kortom niet fundamenteel van die van zijn leermeester Joseph Cuvelier.
Guillaume Des Marez
Guillaume Des Marez was een leerling van Pirenne. Hij was bij een van de eerste lichtingen
studenten
die
door
Pirenne
onderwezen
werden
via
het
Duitse
seminariesysteem.43 Zijn band met Pirenne ging evenwel verder dan die tussen de meester en de leerling. Des Marez was er kind aan huis en Pirenne hielp actief mee om Des Marez‟ carriere op gang te helpen. 44 In 1899 werd Des Marez aangesteld als stadsarchivaris van J. Cuvelier, art. cit., p. 1014. Geciteerd in J. Cuvelier, art. cit., p. 1016. 43 B. Lyon, “Guillaume Des Marez and Henri Pirenne: A Remarkable Rapport” In: RBPH-BTFG, 1999 (4), p. 1053. 44 Ibid., p. 1054. 41 42
- 28 -
Brussel.45 In 1901 werd hij dan weer benoemd tot lid van de Conseil d‟administration van het pas opgericht Institut Solvay.46 Vanaf 1904 gaf hij eveneens les over rechtsgeschiedenis aan de Université de Bruxelles.47 De verbondenheid met Brussel zou doorleven in Des Marez‟ latere werk. Door de gepriviligeerde toegang die hij tot de archieven had, richtte zijn onderzoek zich in toenemende mate op Brussel en Brabant. 48 Hoewel Pirenne hoe langer hoe meer de nadruk legde op het belang van comparatieve geschiedschrijving, ging Des Marez op dat vlak bijna linea recta in tegen zijn meester. Ook zijn desinteresse voor het schrijven van grote synthesewerken ging in tegen wat in historische middens gangbaar werd geacht.49 Een essentieel element van de habitus van de historicus was op dat ogenblik immers de idee dat geschiedenis als wetenschap zijn bestaansrecht ontleende aan het feit dat ze de synthesewetenschap bij uitstek was. Alleen het brede en langetermijnsoverzicht van de historicus kon zorgen voor een samenhang en een verklaring voor het verleden.50 Het is veilig om te stellen dat Des Marez een buitenbeentje was in de Belgische academische wereld rond de eeuwwisseling. Binnen de CAG-COA vervulde Des Marez geen opzienbarende rol. Hij maakte zijn meest opvallende verschijning bij de organisatie van het Ve Congrès International des Sciences
Historiques in 1923, waar hij samen met een andere leerling van Pirenne, François-Louis Ganshof, instond voor het goede verloop van het evenement. Het duo nam later ook de redactie van de actes van dit colloquium op zich.
Dom Ursmer Berlière
Dom Ursmer Berlière was een monnik met een passie voor de geschiedenis van de monastieke orde van de Benedictijnen. Zijn invloed binnen de maatschappij valt moeilijk 45
B. Lyon, “Guillaume Des Marez and Henri Pirenne”, p. 1062. Ibid., p. 1063. 47 Ibid., p. 1065. 48 Ibid. p. 1078. 49 Ibid., p. 1078. 50 E. Witte, “Pioniers en pionierswerk. De Belgische contemporaine vakgeschiedenis tussen 1890 en het midden van de jaren 1950.” In: G.Vanthemsche, M. De Metsenaere en J.-C. Burgelman, De Tuin van Heden. Dertig jaar wetenschappelijk onderzoek over de hedendaagse Belgische samenleving, Brussel, VUBPress, 2007, p. 25. 46
- 29 -
te peilen, daar hij veel tijd doorbracht binnen de muren van kloosters en abdijen. Een deel van zijn historisch werk trok de aandacht van de wetenschappelijke wereld. Deze erkenning had een reeks benoemingen tot gevolg. Vanaf 1907 zetelde hij in de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis.51 Gedurende de periode 1902-1906 kreeg Dom Berlière van de Belgische overheid de opdracht om het Belgisch Historisch Instituut in Rome gestalte te helpen geven. Tussen 1922-1930 was hij voorzitter van het directiecomité van diezelfde instelling.
52
Dit directiecomité bestond uit drie leden, een
ervan was Joseph Cuvelier die als secretaris fungeerde in Brussel. 53 Van 1912 tot 1914 was hij dan weer conservator en bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek.54 Binnen de kleine schare historici was Dom Berlière alvast geen onbekende. Binnen de
CAG-COA
speelde Berlière de rol van tussenpersoon met de katholieke kerk
in België. Ook religieuze instanties hadden gedurende de oorlog collecties aangelegd die waardevol konden zijn voor de studie van België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Op de openingsvergadering maakte hij de overige leden er onmiddelijk attent op dat er kort na de wapenstilstand al een Comité interdiocésain was opgericht binnen de kerk om materiaal te verzamelen, zodat een religieuze geschiedenis van de oorlog relatief snel kon worden geschreven.
Paul Lambotte & De Man
Paul Lambotte kennen we reeds van zijn documentaire werk in Londen tijdens de oorlog. Samen met De Man was hij ambtenaar bij het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten. Uit de processen-verbaal van de bijeenkomsten van het centraal comité komt weinig naar voor. Het lijkt erop dat beide heren een soort waakhond-functie vervulden voor het verantwoordelijke ministerie.
E. de Moreau, “Dom Ursmer Berlière” In: RBPH-BTFG, 1932 (3-4), p. 1034. Ibid., p. 1035. 53 Ibid., p. 1037. 54 Ibid., p. 1035. 51 52
- 30 -
Fernand Passelecq
Fernand Passelecq is een interessant lid in de context van de Eerste Wereldoorlog. Tot het conflict uitbrak was hij een jurist aan het Brusselse Hof van Beroep. Tijdens de oorlogsjaren was hij, zoals we reeds hebben aangehaald, de directeur van het
BDB
in Le
Havre. Zowel tijdens als na de oorlog schreef hij werken over het conflict, veelal vanuit een rechtskundige invalshoek die hij als advocaat het best beheerste. Een bloemlezing van zijn voornaamste werken volstaat om een beeld te schetsen van het engagement dat Passelecq aanging ten aanzien van de oorlog. Hij schreef over pogingen tot „teutonisering‟ van België‟55, hij analyseerde het Belgische „Grijsboek‟ (als antwoord op het Duitse Witboek, dat de Belgische bevolking beschuldigde van een Volkskrieg)56 en hij documenteerde en beschreef zowel tijdens als na de oorlog de deportaties en de dwangarbeid die vanaf 1916 werden ingevoerd door het Duitse bestuur.57 Verder was Passelecq ook lid van de naoorlogse Commission d‟enquête sur les
violations des règles du droit des gens, des lois et des coutumes de la guerre,58 die – naast andere zaken – aandacht besteedde aan de problematiek van de gedwongen tewerkstelling in Duitsland, in de frontstreek in België of in het noorden van Frankrijk. Het wegvoeren van arbeidskrachten vanaf 1916 zorgde voor onrust in het bezette land. 59 De arbeidsomstandigheden waren er erbarmelijk. Het regime was er hard en de bewakers
55
F. Passelecq, L'effort de l'Allemagne pour diviser et teutoniser la Belgique par la querelle des races et des
langues. Parijs, De Soye, 1915. 56 F. Passelecq, La réponse du gouvernement belge au Livre blanc allemand du 10 mai 1915 : die völkerrechtswidrige Führung des belgischen Volkskriegs : étude analytique de la publication officielle du gouvernement belge. Parijs, Berger-Levrault, 1916. 57 F. Passelecq, Les déportations belges à la lumière des documents allemands. Parijs, Berger-Levrault, 1917; F. Passelecq, De waarheid nopens de ontvoeringen der belgen : historische en economische studie. Leuven, Vlaamsche boekenhalle, 1917; F. Passelecq, Déportation et travail forcé des ouvriers et de la population civile de la Belgique occupée (1916-1918). Parijs, Les Presses Universitaires de France – New Haven, Yale University Press, 1928. 58 Commission d‟enquête sur les violations des règles du droit des gens, des lois et des coutumes de la guerre,
Deuxième Volume : Rapports sur les déportations des ouvriers belges et sur les traitements infligés aux prisonniers de guerre et aux prisonniers civils belges. Brussel, De Wit, 1923, p. 8. Ook Henri Pirenne was lid van deze onderzoekscommissie. 59 S. De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het Koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Antwerpen-Amsterdam, Atlas, 1997, p. 227.
- 31 -
veelal onverbiddellijk.60 De analyse en de aanklacht van een dergelijke deportatiepolitiek waren niet onbelangrijk. Ten eerste omdat er twijfel rees onder burgerbevolking, maar ten tweede omdat het om een schending van de Haagse Conventies ging. 61 Ooit zou de oorlog eindigen en op dat ogenblik werd niet alleen van belang wie schuldig werd bevonden voor het begin ervan, ook baldadigheden tijdens het conflict konden in rekening worden gebracht. Een soeverein België zou dergelijke schendingen niet zomaar kunnen laten voorbijgaan. Door de aandacht hier reeds tijdens de oorlogsjaren op te richten verleende men de geallieerde legers verdere legitimiteit om de oorlog met Duitsland aan te houden. Men had niet enkel de neutraliteit van België geschonden en de burgerbevolking tot doelwit gemaakt in de eerste oorlogsmaanden. Men had na bijna drie jaar oorlogsvoering ook schendingen begaan op vlak van humanitaire rechten. Dat Passelecq geïnteresseerd was in zowel de franc-tireurs kwestie als in de deportaties van Belgische burgers is niet verrassend. Het gaat in essentie om (verdrags)rechtelijke problemen waar hij als jurist mee vertrouwd was.
Jules Vannérus
Jules Vannérus doorliep vooraleer hij bij de Oorlogsarchieven terecht kwam een vrij traditionele carrière als archivaris en later als conservator in het Rijksarchief van Antwerpen. Als conservator van de Oorlogsarchieven vervulde hij in praktische zin een onmisbare rol, maar het is moeilijk om zijn invloed verder te kwalificeren. Na 1928 bleef hij verantwoordelijk voor de Oorlogsarchieven binnen het Algemeen Rijksarchief.62
S. De Schaepdrijver, De Groote Oorlog, p. 229. Commission d‟enquête sur les violations …, Rapports sur les déportations ..., pp. 20-21. 62 J. Herbillon, “Jules Vannérus (1874-1970).” In: RBPH-BTFG-BTFG, 1970 (48), p. 283. 60 61
- 32 -
2.4. De relatie tot de Belgische politiek: het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten
De budgettaire situatie en de huisvesting van de CAG-COA, een veeg teken
Na de wapenstilstand was België er financieel en monetair bijzonder slecht aan toe. De hoge kostprijs voor de heropbouw van België verklaart grotendeels waarom men in 1919 op de Conferenties van Parijs – meer bepaald in Versailles, waar men het verdrag met Duitsland heeft onderhandeld – een harde lijn koos als het op herstelbetalingen aankwam.
Hoe vertaalde deze precaire budgettaire situatie zich nu naar een instelling als de de COA?
CAG-
De meest directe manier om dit te analyseren is om na te gaan welke grootteorde
men voor haar voorzag in de algemene begroting. De middelen waarover het Ministerie voor Wetenschappen en Kunsten beschikte waren dus een eerste indicatie voor het relatieve belang dat aan „cultuurbeleid‟ in de breedste zin werd toebedeeld. Gaande van onderwijs over het bibliotheekwezen (vanaf 1921)63 tot de sector van de schone kunsten en de eraan verbonden musea. Als we de evolutie van de begrote middelen voor het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten tussen 1912 en 1939 beschouwen, zien we een stijging van 4 miljoen Belgische Frank naar 54 miljoen Belgische Frank in 1939. Rekening houdende met opeenvolgende devaluaties betekende dit een effectieve verhoging van 80%.64 De verdeling onder de departementen vertoonde tijdens het interbellum een duidelijke voorkeur voor enerzijds onderwijs en musea en anderzijds de Koninklijke Bibliotheek en het Natuurhistorisch museum.65 Net zo belangrijk als het toegekende budget is hoe men de relatie tussen de kunsten en de wetenschap. Naast publieke kunst en monumenten vervulden ook archieven en bibliotheken een sleutelfunctie als het
63
V. Montens, “Finances publiques et art en Belgique (1830-1940).” In: G. Kurgan-van Hentenryk & V. Montens, L‟argent des art. La politique artistique des pouvoirs publics en Belgique de 1830 à 1940. Brussel, Editions de l‟université de Bruxelles, 2001, p. 10. 64 Ibid., p. 12. 65 Ibid., p. 13.
- 33 -
aankwam op het opvijzelen van de status van het land.66 Budgettair levert de
CAG
ons
slechts sporadisch gegevens. Tot 1925 kunnen we het vaste budget echter wel reconstrueren.
1921
72.000 BEF
1922
72.000 BEF
1923
65.000 BEF
1924
63.500 BEF
1925
65.900 BEF
Budget van de CAG (1921-1925)67
Zowel qua vergaderritme als qua snelheid en hoeveelheid van het verzamelde materiaal was dit de piekperiode. Puur getalsmatig daalt het budget op enkele jaren met 8,5%. Rekening houdende met de opeenvolgende devaluaties was er zonder meer sprake van een afname van monetaire middelen. De algemene situatie van de Letteren en de Wetenschappen voor de periode 1919-1924 heield een stijging in van 56,5%.68 Indien we bij beide berekeningen de factor van de muntdevaluaties elimineren, kunnen we met enige voorzichtigheid toch stellen dat de CAG-COA puur financieel gezien geen exuberante bedragen kreeg toebedeeld.
Tussen theorie en praktijk gaapt soms evenwel een kloof. De Oorlogsarchieven vormden hier geen uitzondering op. De oorspronkelijke doelstelling om te fungeren als archiefdepot voor de Eerste Wereldoorlog werd op een bepaald ogenblik als onvoldoende beschouwd. De commissie was de mening toegedaan dat vorsers in de toekomst nood zouden hebben aan meer dan alleen bronnenmateriaal. In tussentijd werden bibliotheken volgeschreven met de Eerste Wereldoorlog als onderwerp. De 66
CAG-COA
zag de kans
V. Montens, “Finances publiques et art en Belgique (1830-1940)”, pp. 14-15. De cijfers zijn afkomstig uit respectievelijk: ARA, CAG-COA, 10. Processen-verbaal van 11 oktober 1920, 5 juli 1921, 19 februari 1923 en 13 juni 1924 & ARA, CAG-COA, 67. Brief van 28 november 1923 van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten aan Hubert Nélis. 68 V. Montens, art. cit., tabel p. 22 67
- 34 -
schoon om een eigen oorlogsbibliotheek aan te leggen, maar botste op een veto van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten: „[...] il ne me parait pas que votre commission ait pour mission de constituer une bibliothèque d‟ouvrages imprimés du genre de ceux qui font l‟objet des factures ci-jointes.69‟ Principieel was er vanwege het ministerie nochtans geen veto tegen de oorlogsbibliotheek. Het voornaamste argument was vreemd genoeg niet van financiële aard.
„En résumé, il me paraît incontestable que la réalisation du plan de bibliothèque que c‟est tracé votre commission, entraînerait des frais qui ne seraient pas en proportion des possibilités budgétaires actuelles et que, par ailleurs, une bibliothèque ainsi constituée, empièterait sur les attributions de la Bibliothèque Royale. Celle-ci est le depôt général et public de tous les livres imprimés et ses dirigeants auront, sans doute à cœur d‟acquérir les principaux ouvrages, belges et étrangers, se rapportant directement ou indirectement à la grande guerre et dès lors, la bibliothèque de livres de la Commission des archives de la guerre ne pourrait que faire double emploi avec notre grand dépôt national. 70‟
Volgens de logica waarbinnen de Oorlogsarchieven opgericht zijn is de stelling van het ministerie perfect verdedigbaar. De verrassing die de politieke verantwoordelijken van de Oorlogsarchieven tonen wijst op het feit dat de plotse nood aan een oorlogsbibliotheek voor de betrokkenen uit de lucht viel. Nochtans mocht dit geen echte verrassing heten. Enkele maanden na de oprichting van de Oorlogsarchieven ontving Pirenne een brief van Camille Bloch, de directeur van het BMG
in Parijs, met de suggestie dat samenwerking misschien wel geen slecht idee zou zijn:
„Je vous serais reconnaissant de me renseigner, autant qu‟il vous sera possible, sur l‟activité de cette commission, son programme et les résultats déjà obtenus, et de ARA, CAG-COA, 67. Brief van 16 juli 1923 van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten aan Hubert Nélis. 70 ARA, CAG-COA, 67. Brief van 30 augustus 1923 van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten aan Hubert Nélis. 69
- 35 -
me faire connaître votre opinion sur les relations qui pourraient être établies entre elle et l‟institution française : je serais heureux pour ma part de tout ce qui les favoriserait.71‟
De Franse instelling besloot reeds onder de Leblancs om in te zetten op gepubliceerd materiaal.
Deze
lijn
werd
later
gewoon
doorgetrokken.
Qua
ambities
en
verwezenlijkingen is het veilig om te stellen dat men in Parijs tijdens het interbellum het best is geslaagd in het oprichten van een onderzoeksinstelling voor de Eerste Wereldoorlog. Dat men zich hieraan in België trachtte te spiegelen is dan ook niet verwonderlijk. Nog voor de bewuste brieven van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten was er dan ook al sprake van dat men de bibliotheek van de Oorlogsarchieven op een gelijkaardige manier zou ordenen als die van de
BMG.72
Toen Théodore Heyse in april
1923 op het Ve Congrès International des Sciences Historiques een uiteenzetting hield over de noodzaak van een oorlogsbibliotheek. Het was duidelijk aan wie deze boodschap gericht was:
„Dans d‟autres pays, telle la Belgique, on a poursuivi la création d‟une bibliothèque de guerre nationale.73‟
Tussen de lijnen valt te lezen waarom men in andere landen wel was overgegaan tot het oprichten van een oorlogsbibliotheek. Voor Heyse moest België het stichtende voorbeeld van de Fransen volgen.
„La nouvelle commission des Archives de la guerre, créée fin 1919, est, toutefois, la première institution belge de documentation de guerre qui ne poursuit pas un but spécial de politique ou de propagande.74‟
ARA, CAG-COA, 91. Brief , 20 april 1920 van Camille Bloch aan Henri Pirenne. ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 4 juli 1922. 73 Th. Heyse, L‟organisation d‟une Bibliothèque nationale de guerre, Gent, Vanderpoorten, 1923, p. 12. 74 Ibid., p. 14. 71 72
- 36 -
Heyses ideale scenario wordt duidelijk. België heeft nood aan een onderzoeksinstelling voor de Eerste Wereldoorlog, die zowel niet-gepubliceerd als gepubliceerd materiaal ter beschikking kan stellen. Enkel en alleen op die manier is een grondige analyse van de oorlogsjaren mogelijk. Zoals verder duidelijk zal worden was een bibliotheek die aansloot op de Oorlogsarchieven voor Heyse een conditio sine qua non voor België. Het veto van de bevoegde minister was aldus niet alleen een streep door de rekening van de
CAG-COA,
maar dwarsboomde net zozeer de plannen van Heyse. Heyse bleef, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, niet op zijn lauweren rusten, maar koos de vlucht vooruit en richtte de Revue Belge des Livres, Documents et Archives de la Guerre op.
Budgettaire problemen, maar vooral de huisvestingsproblemen lopen als een rode draad door de geschiedenis van de commissie. Bijna profetisch vermeldde het proces-verbaal van de eerste vergadering het volgende. „En effet, dans un avenir assez rapproché, la Commission devra pouvoir disposer d‟un immeuble assez vaste pour pouvoir contenir les volumineux documents qu‟elle devra rassembler. Il faudra aménager ce local et l‟approprier à sa destination, le garder, le nettoyer, le chauffer, l‟éclairer et le reste. 75‟ Voor de overheid dient zich dus al vanaf het begin een precaire evenwichtsoefening aan tussen patriottisme en een begrotingspolitiek.
Voor een instelling die gericht was op het conserveren van historisch relevant materiaal was de beschikbaarheid van afdoende ruimte een niet te verwaarlozen voorwaarde voor een optimale werking. Doordat men als entiteit los van de Rijksarchieven opereerde was men op zichzelf aangewezen om een lokaal te bemachtigen voor de bewaring van het ingezamelde materiaal. Dit zorgde vrij snel voor problemen en voor enige wrevel tussen de centrale commissie en de ministeriële departementen. Hoewel deze kroniek geen rechtstreekse rol speelt voor de historiografie van de Eerste Wereldoorlog, botsen we hier wel op een belangrijke beperkende factor voor de goede werking van de CAG.
75
ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal 11 oktober 1920.
- 37 -
Als er in februari 1920 onder de hoofding „Local‟ slechts sprake is van een ruimte om samen te komen kunnen we al beginnen met de contouren in te schatten van het op til zijnde probleem. De ruimte die de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis ter beschikking stelt is op dat ogenblik weliswaar nog voldoende. 76 Concreet was er op dat ogenblik nog geen materiaal dat gearchiveerd diende te worden. Een maand later zat men nog steeds in de opstartfase van de onderneming en waren er nog geen tekenen van paniek te bekennen. Er werd een huurcontract afgesloten met een particulier, Charles Brunard, om de gebouwen in de Museumstraat nr. 20-22 (Brussel) te gebruiken. Om het archiefgebouw concreet in te richten besloot men om een kleinere commissie („souscommission‟) op te richten binnen de bredere organisatie. De bezetting bestond uit Cuvelier, Des Marez, Nélis en Vannérus. 77 De piste Brunard werd even snel afgevoerd als ze was verschenen. Het Ministerie van Openbare Werken wist in tussentijd zelf te zorgen voor een lokaal. Rue Terre-Neuve nr. 105 (Brussel werd ter beschikking gesteld als lokaal voor de
CAG.
Na een bezoek van de „sous-commission‟ werd het gebouw goedgekeurd.
Enig opknapwerk was nodig en het nodige meubilair moest nog aangekocht worden. Voor deze eerste stappen hoopte men op de steun van de staat.78 De maanden verstreken en aanbeland in oktober bleek er nog steeds geen afdoende oplossing te bestaan op vlak van huisvesting. Rue Terre-Neuve nr. 105 was nog niet in orde. De administratie van de Openbare
Gebouwen
had
van
de
commissie
drie
verzoeken
gekregen:
de
terbeschikkingstelling van het gebouw, een opruiming van de lokalen en hulp bij de verhuisprocedure en de verhuis en bemeubeling van de kamers die waren voorzien voor de concierge. De administratie zag zich genoodzaakt te bekennen dat er op korte termijn aan geen van de verzoeken kon worden voldaan. Men zat ondertussen zelf in geldnood. Er kwam een voorstel om een tweede gebouw te voorzien voor de voorlopige bewaring van het archief en de bibliotheek. De reeds ontruimde kamers in de Rue Terre-Neuve konden wel al in dienst worden genomen als werk –en vergaderruimte van de
CAG.79
Acht
maanden na haar oprichting had de commissie nog steeds geen geschikt onderkomen ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 14 februari 1920, p. 2. ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 29 maart 1920. 78 ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 4 mei 1920. 79 ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 11 oktober 1920. 76 77
- 38 -
gevonden. De halfslachtige oplossing die men kreeg voorgeschoteld kon een reeds moeilijke opdracht enkel verder compliceren. Aparte werk –en opslagruimtes droegen in zich alleen maar de kiemen van verdere moeilijkheden voor een latere inventarisatie. Vanuit een vrees dat uitstel tot afstel kon leiden stelde Nélis voor dat men zelf wel wat kleine opknapwerken kon laten uitvoeren. Verder vond hij het opportuner om te wachten tot de Rue Terre-Neuve in gereedheid was gebracht voor archiefbewaring. 80 Met de moeilijkheden die een verhuis kan meebrengen in het achterhoofd, lijkt dit een logische beslissing. De continue stroom van allerhande nieuw materiaal zou er alleen maar voor zorgen dat de verhuis ook in omvang toenam. Zolang de tijdelijke opslagruimte voldeed restten er verder weinig andere mogelijkheden dan geduld te oefenen en alvast op rekening van de commissie enkele werkzaamheden te laten aanvatten. November ging voorbij en bij een volgende bijeenkomst op 13 december was er nog steeds geen doorbraak. Ondanks de eerdere weigering opperde de architect van de Openbare Gebouwen, Nyst, nog steeds dat men een tweede locatie tijdelijk in dienst kon nemen. Dezelfde reeks bezwaren (moeilijke verhuis, installatiekosten en de huurprijs) die eerder werd gemaakt werd aangevuld met een nieuwe gedachte. Men kon toch moeilijk in het eerste jaar van de
CAG-COA
afstappen van haar eigenlijke missie: het verzamelen en
centraliseren van zoveel mogelijk documenten en informatie over België tijdens de oorlogsjaren?81 De provinciale commissies mochten dan wel als een zekere vorm van decentralisatie dienen, het was geenszins de bedoeling dat er op eender welk niveau dan een centraal oorlogsarchief documenten werden gearchiveerd, hoewel hierover bijvoorbeeld door de Antwerpse afdeling ballonnetjes over werden opgelaten: „Se comité s‟est montré partisan de la décentralisation. Il a insisté sur l‟utilité qu‟il y aurait à conserver les documents d‟intérêt local et régional dans des dépôts provinciaux […]. 82‟ Enige tijd later (maart 1921) besloot men door enige overmacht toch een alternatieve lokatie in gebruik te nemen. Meer zelfs, er werd besloten om de documenten en boeken over drie gebouwen te verdelen. Het gebouw in de Rue Terre-Neuve bleek na verdere
ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 11 oktober 1920. ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 13 december 1920. 82 ARA, CAG-COA, 13. Proces-verbaal van 15 april 1921. 80 81
- 39 -
inspectie ongeschikt voor het bewaren van grote archiefbescheiden. Niet alleen kwamen er structurele zwakheden aan het licht, men was ook helemaal niet zo zeker over de brandveiligheid. Ondanks deze bezwaren verkoos men – enigzins paradoxaal – om tijdelijk kostbare documenten in de Rue Terre-Neuve te bewaren, omdat daar een concierge aanwezig was die kon instaan voor bewaking. De rest van het materiaal moest enerzijds verspreid worden over de zolders van het Justitiepaleis in Brussel – die verder ook de nodige aanpassingen moesten ondergaan om geschikt te zijn voor conservatie (centrale verwarming, verlichting en een lift)83 – en anderzijds ingedeeld worden in 292 lopende meter vrije ruimte van het Algemeen Rijksarchief. 84 Drie seizoenen later zit men nog steeds met eenzelfde probleem. Aangezien de organisatie geenszins stilviel werd het probleem bijna letterlijk met de dag nijperder: „[...] les collections de la Commission s‟accroissent dans une mesure considérable et le dépôt [Rue Terre-Neuve], faute de consolidation, ne pourra bientôt pous [plus] recevoir de nouveaux envois. 85‟ Alsnog vestigde men de hoop op de renovatie van de Rue-Terre Neuve. Een maand later werd het probleem helemaal op de spits gedreven. De commissie kreeg melding dat de haar toebedeelde ruimte in de Rue Terre-Neuve binnenkort overgenomen zou worden door de spoorwegen, die er eerder een vestiging hadden. Wat al langer duidelijk werd, kwam nu vrij bruut aan het licht: „[...] d‟abord l‟intention très ferme des Bâtiments de ne pas restaurer le local, puis la nécessité absolue de chercher un immeuble convenable. 86‟ Niettegenstaande was er in april 1922 een lichtpunt. Het Ministerie van Openbare Werken bood een nieuw gebouw aan in de Ruysbroeckstraat nr. 10 (Brussel). Verdere inspectie was nodig, maar op het eerste zicht leek het een goede oplossing (er waren voldoende kamers voor bureaus en een groot magazijn dat als archiefbewaarplaats kon worden ingericht).87 Intussen was het kwaad evenwel al geschied: „[...] sans une solution rapide et satisfaisante, celle-ci [CAG] est obligée de ralentir l‟activité de son bureau
ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 14 maart 1921, p. 4. ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 14 maart 1921, p. 5. Deze ruimte werd ter beschikking gesteld door Cuvelier, die zijn functie van Algemeen Rijksarchivaris inzette voor de CAG. 85 ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 5 november 1921. 86 ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 6 december 1921, p. 5. 87 ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 4 april 1922, pp. 7-8. 83 84
- 40 -
d‟archives. 88‟ Ook deze oplossing kon niet zomaar alle problemen doen verdampen. Het beloofde huis werd immers nog bewoond en het kon zes maanden duren vooraleer het effectief zou leegstaan. Als tussenoplossing bood het Ministerie van Financiën drie aangrenzende huizen aan (nrs. 28, 30 en 32). Deze huizen werden op dat ogenblik bezet door de propagandadienst van het Ministerie van Koloniën, die op het punt stond om te verhuizen. 89 Dat dacht men althans. Meer dan een half jaar later kon ook deze mogelijkheid begraven worden: „[...] en présence de l‟abandon probable du projet d‟installer le Ministère des Colonies au centre de la capitale, la Commission ne peut espérer pouvoir s‟installer à bref délai rue de Ruysbroeck.‟ Een briefwisseling tussen de Minister van Wetenschappen en Kunsten Nolf en Pirenne maakte finaal een einde aan de mogelijkheid om de gebouwen in de Ruysbroeckstraat te bezetten: „[...] je suis au regret de devoir vous faire savoir que l‟immeuble en question est déjà convoité par plusieurs autres services auxquels des promesses semblent avoir été faites.90‟ Een volgende piste werd geopend : men zou proberen om de leegstaande abdijgebouwen van ter Kameren te verkrijgen. 91 Wederom ging het om een gebouw dat nog bezet werd door een andere dienst, de Rijkswacht, en men kon ten vroegste vanaf 1 januari 1924 met verbouwingen beginnen. 92 Omstreeks augustus 1923 zat het de
CAG-COA
eindelijk mee. Een brief aan de Minister
van Financiën Georges Theunis 93 was de aanzet voor de uiteindelijke oplossing. In de brief maakt Pirenne Theunis erop attent dat de Belgische staat in het bezit was van het huis van wijlen Minister van Staat Van den Peerenboom in Anderlecht. De argumenten voor deze keuze zijn duidelijk. Er is voldoende plaats om alle materiaal te herbergen en er is zelfs de mogelijkheid om er kleine tentoonstellingen te houden. Verder kon een patriottische instelling als de
CAG-COA
op die manier ook de geest van de overleden Van den
Peerenboom herdenken.94 Dit voorstel kreeg al gauw groen licht. Bij monde van Minister ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 4 april 1922, p. 7. ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaalvan 4 juli 1922, p. 5. 90 ARA, CAG-COA, 93, Brief van 18 mei 1923 van minister Nolf aan Henri Pirenne. 91 ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 19 februari 1923, p. 11 92 ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 4 mei 1923, p. 4. 93 Tevens Eerste Minister op dat ogenblik. 94 ARA, CAG-COA, 93. Brief van 3 augustus 1923 van Henri Pirenne aan minister Theunis. 88 89
- 41 -
Nolf liet Theunis‟ departement weten dat het gebouw inderdaad leeg stond en dat de Oorlogsarchieven er over kon beschikken. 95 Hier stond wel iets tegenover. Het Ministerie van Financiën stond erop dat de CAG de archieven van het Nationaal Comité voor Hulp en Voeding zou overnemen en centraliseren. De leden van de centrale commissie spraken zich hier unaniem tegen uit.96 Via hun voogdijminister maakten ze dit ook duidelijk aan de toenmalig Eerste Minister Theunis. Enerzijds had de staat onvoldoende bijgedragen aan het remediëren van de huisvestingsproblemen, anderzijds zou diezelfde wel staan te springen om wegens plaatsgebrek – net hetzelfde probleem als waar de Oorlogsarchieven mee kampten – documenten af te schuiven op een ander. De quid pro quo houding van Theunis kon ook op weinig bijval rekenen omdat er reeds andere gegadigden in de rij stonden om hun archief over te maken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken wachtte al enige tijd om bestanden over te maken uit de Bureau Documentair Belge van Le Havre. Als derde stond de Commission d‟Enquête sur les violations du Droit des gens klaar om ook hun bevindingen te deponeren. Het laatste bezwaar hield dan weer verband met het Van den Peerenboom gebouw. Het gebouw was nog niet volledig afgewerkt en men kon dan toch ook moeilijk verwachten dat er zomaar een omvangrijk archief kon worden in ondergebracht? 97 Begin 1925 was de lijdensweg ten einde. Op 16 februari werd de eerste vergadering gehouden in het nieuwe optrekje van de
CAG-COA,
het Van den Peerenboom
gebouw in Anderlecht.98
2.5. Verwachtingen van de buitenwereld en interne doelstellingen, een ambigue relatie
Militaire geschiedenis
ARA, CAG-COA, 93. Brief van 10 augustus 1923 van minister Nolf aan Henri Pirenne. ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 15 oktober 1923, p. 6. 97 ARA, CAG-COA, 93. Brief van 31 oktober 1923 van minister Nolf aan minister Theunis. 98 ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 16 februari 1925. De effectieve verhuis vond plaats op 29 januari 1925, zie: ARA, CAG-COA, 10. Liste des Inventaires au 29 janvier 1925 (jour du transfert des Bureaux à Anderlecht). 95 96
- 42 -
Op 19 februari richtte de directeur van het Koninklijk Legermuseum een brief aan Pirenne, de voorzitter van de
CAG,
waarin hij aandrong op een samenwerkingsverband
tussen beide structuren: „Il serait hautement regrettable que nos organismes chevauchent l‟un sur l‟autre.99‟ Dit verzoek blijkt ook te zijn ingewilligd: „La C.A.G. laissant à un organisme spécial, le Musée de la Guerre (Bruxelles), le soin de recueillir à la fois les objets […] et les documents touchant les opérations de guerre, se réserve le rôle de rassembler les sources écrites, imprimées et iconographique de nature non militaire. 100‟ Gelet op de doelstellingen van de Oorlogsarchieven kunnen we enkel besluiten dat dit een vreemd besluit was. Het Koninklijk Legermuseum mocht dan wel bestaan, in principe hield niets de Oorlogsarchieven tegen om zich ook op militair terrein te begeven. Het was uiteindelijk een militaire ingreep die de Belgische bevolking tussen 1914 en 1918 in specifieke omstandigheden had geduwd. Omstandigheden, die de
CAG-COA
voor
toekomstig onderzoek wilde openstellen door het uitvoeren van het programma dat in 1919 was geformuleerd. Waar kwam de terughoudendheid voor het militaire dan vandaan? Waarom hadden de Oorlogsarchieven wel ambitieuse plannen voor de studie van de burgerbevolking, maar niet voor de evolutie van de militaire situatie in bezet België? Er zijn een drietal plausibele verklaringen mogelijk voor het gedrag van de
CAG inzake
militair archief. De meest voor de hand liggende reden is dat men een bestaande machtsbalans heeft willen bewaren. Het Koninklijk Legermuseum was de traditionele recipiënt van dergelijke documenten. Het museum kreeg hiervoor ook de middelen ter beschikking. Een tweede verwante verklaring kan zijn dat men bij de Oorlogsarchieven niet zo zeker was over de omvang van de eigen budgetten en hoe deze gingen evolueren in de nabije toekomst. Bovendien was de
CAG-COA
een tijdelijke commissie, met een
uitzonderlijk doel. Het Koninklijk Legermuseum zette in principe slechts een vooroorlogs beleid verder. Chronologisch zijn beide verklaringen mogelijk, maar ze lijken hier onvoldoende gezien de genese van de Oorlogsarchieven. De afbakening van wat men nu precies wenste te bewaren voor onderzoek was bij officiële oprichting al vrij duidelijk. 99
ARA, CAG-COA, 91. Brief van 19 februari 1920 van het Koninklijk Legermuseum aan Henri Pirenne. ARA, CAG-COA, 10. Notice sur la CAG-COA (mai 1920).
100
- 43 -
Deze keuze kan dan ook op een fundamenteler niveau verklaard worden. Militaire geschiedenis, pejoratief „histoire bataille‟ gedoopt, stond niet bovenaan de lijst met prioriteiten. Het historisch paradigma van de Franse Annales, totale geschiedenis wars het evenementiële, stak hier een tiental jaar voor datum misschien wel de kop op. De connectie tussen Marc Bloch en Lucien Febvre enerzijds en Henri Pirenne anderzijds is ruimschoots gedocumenteerd.101 Chronologisch lijkt deze piste weinig plausibel, de correspondentie tussen de stichters van het Annales tijdschrift en Pirenne dateert van twee jaar later. Het is natuurlijk geen toeval dat net hij werd aangeschreven door Bloch en Febvre. Zijn passie voor sociaal-economische geschiedenis was bekend. Vanaf 1919 nam hij het Belgisch voorzitterschap op zich van de eerder vermelde Carnegie Endownment, die expliciet het pad van de sociaal-economische geschiedenis bewandelde. 102 Het is dan ook niet verwonderlijk dat Pirenne er bij de
CAG-COA
expliciet op aandringt dat men
goede relaties moest onderhouden met de Carnegie Endowment. Uiteindelijk ging van deze stichting de eerste systematische poging uit om de Eerste Wereldoorlog in een reeks studies te analyseren.103 In een proces-verbaal van het Brabantse subcomité vinden we misschien wel het best welke connotatie militaire geschiedenis opriep: „[il faut] insister sur l‟exclusion des faits militaires et des objets. Il ne sagit pas d‟un musée [...].104‟
Archives des Services Patriotiques
De leden van de Oorlogsarchieven waren niet de enigen die dachten aan de toekomst van de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog. Ook de „vaderlandse diensten‟ – de facto inlichtingendiensten – die werden gesteund door Groot-Brittannië vonden het nodig om het nageslacht te voorzien van documenten, die historici en anderen in staat zouden stellen om de geschiedenis van deze diensten te schrijven. In november 1918, enige tijd De correspondentie is grotendeels uitgegeven: B. & M. Lyon, The birth of Annales history – the letters of Lucien Febvre and Marc Bloch to Henri Pirenne (1921-1935). Brussel, Koninklijke Commissie voor 101
Geschiedenis, 1991. 102 J. Tollebeek & S. Keymeulen, Henri Pirenne, historicus: een leven in beelden, te verschijnen manuscript, p. 38. 103 ARA,CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 8 maart 1920. 104 ARA, CAG-COA, 14. Proces-verbaal van 23 maart 1921.
- 44 -
voor de Oorlogsarchieven hun operaties startten, gaf de Britse regering het sein om een
Commission des Annales op te richten. Deze vervelde snel naar een Commission des Archives.105 Het doel van deze commissie was „de bewijsstukken over de vaderlandsche diensten die in België gedurende de duitsche bezetting gewerkt hebben en den min of meer rechtsstreekschen strijd tegen den vijanden bedoelden, zoo volkomen mogelijk te verzamelen.106‟ Specifiek voor de inlichtingendiensten vervulde deze Commission des
Archives des Services Patriotiques (CASP) een gelijkaardige rol als de Oorlogsarchieven. Het „vaderlands‟ archief werd gecentraliseerd in Luik en stond onder leiding van Walthère Dewé, lid van het bekende inlichtennetwerk La Dame Blanche.107 De start van de
CASP
lijkt in de nadagen van de oorlog niet zonder problemen te zijn
verlopen. Dewé had steun gezocht bij het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, en was er tijdens zijn bezoek aangenaam verrast door wat hij hoorde:
„Une demande officielle a été introduite par nous auprès de Monsieur le Ministre des Sciences et des Arts, et celui-ci nous a donné son approbation de principe. Lors d‟une visite que j‟ai faite au sécretariat de Monsieur le Ministre, on m‟a apris que vous aviez été chargé de former une commission qui aurait pour but d‟écrire l‟histoire de la Belgique occupée. Notre but à nous est beaucoup plus restreint, puisqu‟il ne porte que sur les services secrets.108‟
Opvallend is dat Dewé zijn brief nog voor de feitelijke oprichting van de Oorlogsarchieven verzond. Sterker nog, hij koestert de hoop dat de op te richten commissie geschiedschrijving als einddoel heeft. Een sterk staaltje wishful thinking zo blijkt verder in de brief:
J. van der Fraenen, Voor den kop geschoten. Executies van Belgische spionnen door de Duitse bezetter (1914-1918). Roeselare, Roularta, 2009, p. 19. 106 Geciteerd in: Ibid., p. 20. 107 Ibid., p. 20. 108 ARA, CAG-COA, 90. Brief van 1 september 1919 van Walthère Dewé aan Henri Pirenne. 105
- 45 -
„Nos études et les renseignement que nous avons obtenus par nos relations avec les services de renseignements belge, français et anglais, nous ont permis de porter un jugement solide sur l‟importance que revètaient au point de vue historique, ces services. Ils nous ont apparus comme l‟une des plus puissantes manifestations de la vie du peuple belge à l‟une des heures les plus graves de son histoire. […] La publication aurait à nos yeux un double avantage: au point de vue historique, elle provoquerait la critique ; au point de vue patriotique, elle serait une contribution a [sic] la gloire de la Patrie, et une leçon de patriotisme pratique.109‟
Het zou nog enige tijd duren vooraleer de Oorlogsarchieven overgingen tot het veiligstellen van de archieven van de inlichtingendiensten. Het kostenplaatje was dan ook niet min. De Oorlogsarchieven zagen wel iets in het bemachtigen van deze collectie. De aankoop ervan werd geraamd op 20.000 BEF.110 Deze eenmalige aankoop een aanzienlijke investering. Het budget van 72.000 BEF moest worden aangevuld met een som van bijna 1/3 van het voorziene bedrag. Om de aankoop beter te kunnen rechtvaardigen veranderde men van strategie. Het ging niet om het kopen van archief. De 20.000 BEF dienden louter om de kosten van Dewé en zijn organisatie te dekken „et de mener à bonne fin une oeuvre éminemment scientifique et nationale. 111‟ De stukken zouden geïnventariseerd en gesorteerd overgemaakt worden aan de Oorlogsarchieven, die er geen verdere kosten aan hadden. Uiteindelijk moest de overdracht voltooid zijn tegen Pasen 1923.112
We worden hier duidelijk geconfronteerd met een ambiguïteit die de Oorlogsarchieven schijnt te typeren. Enerzijds werd er geen enkele inspanning geleverd om militair voet aan de grond te krijgen. Het primaat van het Koninklijk Legermuseum werd zonder enige tegenkanting aanvaard. Anderzijds werd er een aanzienlijke inspanning geleverd om archieven te bemachtigen van de inlichtingendiensten in België. In essentie waren deze documenten niet veel meer waard voor een sociaal-economische geschiedenis dan de ARA, CAG-COA, 90. Brief van 1 september 1919 van Walthère Dewé aan Henri Pirenne. ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 11 oktober 1920. 111 ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 13 december 1920. 112 ARA, CAG-COA, 92. Proces-verbaal van algemene bijeenkomst in Brussel, 7 februari 1922. 109 110
- 46 -
documenten die het leger afleverde bij het museum. Het ging veelal om informatie van militaire aard, die kon doorgespeeld worden aan de Generale Staf van het Belgische leger.113 Het is onduidelijk welke motivatie schuilgaat achter de dubbele houding van de Oorlogsarchieven. Als het om militair archief ging, lijkt het erop dat men aannam wat werd aangeboden. Deze stukken waren niet prioritair en er werden dan ook geen zoektochten naar georganiseerd.
2.6. Conclusie Oorlogsarchieven
Een allesomvattende verklaring voor hoe de Oorlogsarchieven opereerden is er niet. Het initiatief tot de oprichting werd buiten de politiek genomen. De toenmalige Belgische regering was een dergelijke instelling dan wel genegen, overenthousiast lijkt ze allerminst te zijn geweest. Hiervoor zijn een aantal verklaringen. Allereerst moeten we daarvoor teruggrijpen naar de algemene toestand van België anno 1919. Enkele cijfers kunnen helpen om duidelijkheid te scheppen over de precaire staat van het land.
640.000 werklozen (cijfer uit 1915);
120.000 gedeporteerden in het kader van verplichte tewerkstelling in Duitsland (cijfer uit 1916);
200.000 vernietigde of beschadigde gebouwen;
4.000 km beschadigde spoorwegen;
Opgeëist vee: 600.000 runderen, 10.000 trekpaarden;
639% inflatie in januari 1919 in vergelijking met januari 1914.114
De Belgische staat had voldoende oplapwerk voor de boeg vooraleer ze zich ten volle op een geschiedkundig initiatief kon of wenste te richten. De focus lag in de eerste plaats op
J. van der Fraenen, Voor den kop geschoten, p. 18. R. Depoortere, “La Belgique et les réparations allemandes: la grande illusion.” In: S. Claisse & T. Lemoine (eds.), Comment (se) sortir de la Grande Guerre?, Parijs, L‟Harmattan, 2005, p. 127. 113 114
- 47 -
het binnenhalen van Duitse herstelbetalingen om vernielde gebieden opnieuw op te bouwen. Hoewel herstelbetalingen zowel het alfa als het omega waren voor de Belgische delegatie die in Versailles aan tafel schoof, werd ook daarvoor geen beroep gedaan op de Oorlogsarchieven. Ook voor parlementaire onderzoeken werd uiteindelijk geen historisch onderbouwde bewijsvoering gevraagd van de Oorlogsarchieven (hoewel individuele leden van
de
CAG-COA
onderzoekscommissies).
wel
zetelden
in
bepaalde
dergelijke
parlementaire
Hoofdstuk 3: Intellectuelen en de Eerste Wereldoorlog
European intellectuals mobilized as rapidly as the troops. Christophe Prochasson*
De Belgische historici genieten in het buitenland een goede faam. Hun werkterrein echter beslaat nagenoeg uitsluitend de oude, middeleeuwse en nieuwe geschiedenis. **
*C. Prochasson, “Intellectuals and Writers.” In: J. Horne (ed.), A Companion to World War I, Oxford, Wiley-Blackwell, 2010, p. 323. **“Woord vooraf.” In: BTNG, 1969(1), p. 3.
- 49 -
3. INTELLECTUELEN EN DE EERSTE WERELDOORLOG
3.1. Internationale tendensen
De Eerste Wereldoorlog wordt onder de noemer „totale oorlog‟ gerekend. Dit wil onder andere zeggen dat alle segmenten van de maatschappij gemobiliseerd worden om een bijdrage te leveren aan de oorlogsinspanningen. Ook academici en vooraanstaande denkers werden hierbij betrokken. Vooraleer we de Belgische casus doorgronden, richten we de aandacht op de drie voornaamste West-Europese spelers. Duitsland was bij aanvang van de oorlog nog niet volkomen eensgezind. De sociaaldemocraten van de SPD koesterden traditioneel gezien weinig vertrouwen tegenover het leger en de militaire gezagshebbers.1 Politiek werd uiteindelijk besloten dat een
Burgfrieden de beste oplossing was. Iedere Duitser werd geacht aan hetzelfde zeel te trekken. Ook de intellectuele wereld liet zich verleiden door de gedachte van een sterk Duitsland dat ook op vlak van wetenschap een pionier moest zijn. De Duitse intelligentia steunden in de begindagen van het conflict openlijk de oorlog. De opvallendste uitdrukking hiervan was het het zogenaamde Manifest der 93 getiteld An die Kulturwelt!
Ein Aufruf, waarin 93 Duitse wetenschappers en kunstenaars van alle slag zich schaarden achter de Duitse inval in België. Bij de ondertekenaars bevonden zich enkele ronkende namen. Ondermeer Fritz Haber (de latere bedenker van het „mosterdgas‟), Max Planck (gerenomeerd fysicus), Siegfrid Wagner (componist), Gustav von Schmoller en Karl Lamprecht (historici) maakten deel uit van de 93. In het manifest ontkenden de ondertekenaars de wreedheden in België en de schendingen van internationaal recht en richten ze een oproep aan de internationale cultuurwereld om Duitsland te geloven.
„Wir können die vergifteten Waffen der Lüge unseren Feinden nicht entwinden. Wir können nur in alle Welt hinausrufen, daß sie falsches Zeugnis ablegen wider
1
G. Hirschfeld, “Germany.” In: J. Horne (ed.), A Companion to World War I, p. 433.
- 50 -
uns. Euch, die Ihr uns kennt, die Ihr bisher gemeinsam mit uns den höchsten Besitz der Menschheit gehütet habt, Euch rufen wir zu:
Glaubt uns! Glaubt, daß wir diesen Kampf zu Ende kämpfen werden als ein Kulturvolk, dem das Vermächtnis eines Goethe, eines Beethoven, eines Kant ebenso heilig ist wie sein Herd und seine Scholle.2‟
Binnen de Belgische historische wereld was het uiteraard de aanwezigheid van Karl Lamprecht bij de ondertekenaars die voor een schok zorgde. Als collega en persoonlijke vriend was Henri Pirenne hierdoor danig geschrokken. Duitse intellectuelen stonden zeker niet alleen in hun steun aan de staat. Ook Frankrijk kreeg haar Union Sacrée van republikeinen, socialisten, katholieken en monarchisten. 3 Net zoals Duitsland zijn intellectuele voorhoede had weten uit te spelen, gingen ook in Frankrijk enkele grote namen aan de slag om te verklaren waarom Frankrijk en niet Duitsland de rechtsorde aan zijn zijde had. Er werd niet alleen een antwoord geformuleerd op het Manifest der 93. Er werd ook besloten tot de oprichting van het
Comité d‟études et documents sur la guerre, met als doel de illegitimiteit van de Duitse inval in Frankrijk aan te tonen. Dit comité bestond niet uit de minsten. Onder de leden bevonden zich de socioloog Emile Durkheim en de historici Ernest Lavisse4 en Charles Seignobos. Men beschikte met andere woorden over het kruim van de Franse
2
Archiv der Berlin-Brandenburgischen Akademie der Wissenschaften, Bestand Preußische Akademie der Wissenschaften, II-XII-31, Bl. 41-42, An die Kulturwelt! In: , geraadpleegd op 5/7/2011. 3 L. Smith, “France.” In: J. Horne (ed.), A Companion to World War I, p. 419. 4 Durkheim was een invloedrijk Frans socioloog die de sociologie als aparte discipline hielp ontwikkelen in Frankrijk. Zijn zoon sneuvelde tijdens de Eerste Wereldoorlog, M. Boone, Historici en hun métier, p. 193, C. Prochasson, “Intellectuals and Writers.” In: J. Horne (ed.), A Companion to World War I, p. 334. Lavisse was de coördinator van een tiendelige reeks over de geschiedenis van Frankrijk en staat dankzij zijn “Petit Lavisse” voor het middelbaar onderwijs ook bekend als “instituteur national”. M. Boone, op. cit., p. 135. Charles Seignobos was dan weer de co-auteur van de invloedrijke inleiding in de historische kritiek, C. Langlois & C. Seignobos, Introduction aux études historiques.
- 51 -
intellectuelen. Doorheen de oorlog publiceerde dit organisme diverse brochures en werken die een vrij grote verspreiding kenden. 5 Ook in Groot-Brittannië liet de groep intellectuelen zich niet onbetuigd. Het Britse propagandabureau werd bemand door absolute toppers uit de academische wereld, maar vooral uit de culturele sector schoten sterren hun land te hulp. Klinkende literaire namen als H.G. Wells, Rudyard Kipling en Sir Arthur Conan Doyle zetten zich in voor het Brits propagandabureau. 6
Door de band genomen werd voornamelijk beroep gedaan op historici, filosofen en literatoren.7 Veel jonge intellectuelen gingen vechten voor hun respectievelijke legers. De oudere generatie schakelde zich zonder veel moeite in in de propagandastrijd. 8 Voor België lag de situatie uiteraard anders. In tegenstelling tot Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland was het land een bezet gebied. Een organisatie als de
BDB
pastte zeker in het
rijtje van propagandabureaus, maar globaal gezien hielden heel wat Belgische intellectuelen het rustig.9 De opvattingen van de Oorlogsarchieven lagen in dezelfde lijn. De geschiedenis was nog te vers om neergepend te worden. Hoe kwam het dat het Belgische historische bedrijf zich zo gedeisd hield? Om de beweegredenen hievoor te begrijpen, moeten we teruggaan in de tijd. De specifieke genese van geschiedenis als zelfstandige universitaire opleiding heeft namelijk zijn schaduw geworpen over gangbare opvattingen over contemporaine geschiedschrijving.
5
E. Thiers, “Droit et culture de guerre 1914-1918. Le Comité d‟études et documents sur la guerre.” In: Mil
neuf cent. Revue d‟histoire intellectuelle, 2005 (23), p. 26. 6
C. Prochasson, “Intellectuals and Writers”, p. 328. Ibid., p. 333. 8 Ibid., p. 323. 9 Ibid. 7
- 52 -
3.2. Belgische historici en historiografie van de Eerste Wereldoorlog (1918-1929)
De professionalisering van de historicus in België
Daar we reeds een behoorlijk contingent historici de revue hebben laten passeren is het van belang om deze beroepscategorie ook binnen een eigen smallere context te beschouwen. Welke zijn de geplogenheden waaraan men zich dient te houden? Hoe positioneert men zich als een nieuwe professionele groep? In deze context is het ook belangrijk om de opkomst van de geschiedenis als academische discipline te schetsen. Waar lagen haar wortels in België? Door wie werd men beïnvloed? Kortom, hoe ziet de geschiedenis van de academische geschiedschrijving tot het interbellum eruit?10
De professionalisering van de geschiedenis voltrok zich in grote mate in de subdomeinen van de mediëvistiek en van de vroegmoderne geschiedenis. De moderne en hedendaagse tak van de geschiedenis had bij aanvang van de 20ste eeuw nog heel wat terrein goed te maken. Dit was net zo goed het geval in België als elders. 11 Het is interessant om de opkomst van de subdiscipline van de contemporanistiek niet alleen binnen een intellectuele traditie te plaatsen. Historici werken immers net zo min in een sociaal vacuüm als de rest van de bevolking dat doet. Voor menig intellectueel vormde de Eerste Wereldoorlog dan ook een kantelmoment in hun denken. 12 Zuiver academisch gesproken loont het de moeite om de terminologie van de Franse socioloog Pierre Bourdieu in het achterhoofd te houden. Als losse entiteit kunnen de faculteiten geschiedenis aan de Belgische universiteiten als een apart veld beschouwd worden. 13 Een tweede kernbegrip is de habitus die ontwikkeld wordt binnen de subdiscipline van de contemporanistiek. 10
Deze problematiek werd reeds uitgebreid aangekaart door Els Witte. We zullen voor de situatie van de Belgische contemporanistiek dan ook op haar bevindingen steunen. Vele elementen in dit deel zijn gemeenplaatsen in de ontwikkeling van de historiografie. Niettegenstaande vormen ze een integraal deel van onze verklaring. 11 Els Witte, „Pioniers en pionierswerk‟, p. 19. 12 Els Witte, „Pioniers en pionierswerk‟, p. 20. 13 Een veld is „een relatief autonoom universum dat bestaat uit een netwerk van relaties met posities waarbinnen vormen van macht en invloed uitgeoefend kunnen worden.‟ Els Witte, „Pioniers en pionierswerk‟, p. 21.
- 53 -
Welke technieken hanteert men? Welke onderwerpen krijgen aandacht? Welke denkpatronen ontwikkelt men? Als voornaamste bewijsstuk en eindproduct geldt hier uiteraard de wetenschappelijke productie an sich.14 In hun boeken en artikels openbaren de pioniers van de discipline impliciet en expliciet hoe zij zich positioneren in de bredere gemeenschap van professionele historici. De vraag waar we hier samen met Els Witte een antwoord trachten op te vinden is waarom academisch geschoolde geschiedkundigen zich maar zelden op het pad van de contemporanistiek hebben gewaagd, terwijl liefhebbers allerhande zich op allerlei onderdelen van de Eerste Wereldoorlog hebben geworpen. 15 Het is een vaststelling die ook Antoine Prost en Jay Winter hebben gemaakt:
„L‟historiographie de cette première période se caractérise enfin par la forte présence d‟écrivains qui ne sont ni des historiens professionels, ni des militaires, ni des hommes politiques, et qui inondent le marché d‟ouvrage sur les batailles de la Grande Guerre.16‟
Het argument dat de academische geschiedenis nog niet tot volle wasdom was gekomen en erg schaars bemand was tijdens het interbellum vormt uiteraard een deel van de verklaring.17 Er zijn evenwel specifiekere redenen waarom de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog pas veel later op het voorplan kwam voor de historici aan de Belgische universiteiten.18
Laten we eerst teruggaan naar het prille begin van de geschiedenis aan de Belgische universiteiten. Tot diep in de 19de eeuw was er geen aparte opleiding voor historici. De „faculteit‟ Letteren en Wijsbegeerte was niet veel meer dan een bijhuis van de
14
Els Witte, „Pioniers en pionierswerk‟, p. 22. Voor de nationale opvoeding was de Eerste Wereldoorlog bijvoorbeeld een onuitputtelijke bron van voorbeelden. C. Bechet, „La révision pacifiste des manuels scolaires.‟, p. 52. 16 A. Prost & J. Winter, Penser la Grande Guerre, p. 81. 17 A. Prost & J. Winter, Penser la Grande Guerre, p. 19. 18 Uiteraard is er ook de zeer prozaïsche reden dat veel archieven (nog) niet beschikbaar waren. 15
- 54 -
rechtsfaculteiten.19 Eenvoudig gesteld kon iedereen geschiedenis bedrijven. De eerste professionaliseringsgolf bereikte het land na 1870 via Duitsland en Frankrijk. Deze golf bracht de positivistische stroming binnen. Het seminariesysteem sloop via dezelfde weg de universiteiten binnen. De seminaries hebben in grote mate bijgedragen tot de vorming van een zekere habitus. De voornaamste technieken die men er werd aangeleerd waren vooral van toepassing op de middeleeuwse en vroegmoderne periodes. Bronnenkritiek, de filologische methode en hulpwetenschappen allerhande vormden het arsenaal die de historicus ter beschikking had.20 De academisering van de geschiedschrijving voltrok zich in een dubbele beweging. Natiestaten zagen een rol weggelegd voor historici om door hun verhalen een integrerende rol binnen de maatschappij te vervullen. 21 Geheel nieuw was dit uiteraard niet. Lang voor er sprake is van professionele historici zien we hoe historici avant la lettre zich profileren op basis van een vorm van vaderlandse geschiedenis. Het is dus niet geheel vreemd dat nieuwbakken staatsapparaten de hoop koesterden dat historici zich zouden schikken naar deze oude rol. Deze verklaring houdt steek als externe factor. Interne motivaties vormen in ons geval een vruchtbaarder terrein om verklaringen op te delven.
„De methode [het positivisme] ligt aan de basis van een gemeenschappelijke habitus die de samenwerking over andere tegenstellingen heen mogelijk maakt. Zij zorgt niet enkel voor de nodige professionalisering, maar ook voor een houding die naar binnen gericht is, de toegang voor amateurs langzamerhand afsluit en de markt van de eigen gediplomeerden beschermt.22‟
Een dergelijk introverte houding verklaart deels waarom amateurs en buitenstaanders zich wel op het verhaal van de Eerste Wereldoorlog stortten. Met wetenschappelijke claims om een discipline zijn plaats onder de zon te gunnen hadden deze groepen weinig van doen. In die zin waren niet-historici vrijer in hun omgang met het verleden dan 19
Els Witte, “Pioniers en pionierswerk”, p. 23. Ibid. p. 23-24. 21 Ibid., p. 28 22 Ibid., p. 31. 20
- 55 -
academici. Zij hoefden geen reputatie op te bouwen naar de buitenwereld toe. Heel het verleden was hun speeltuin.
De habitus van de historici die actief zijn in het interbellum kan het duidelijkst ontcijferd worden door een deconstructie van de toenmalige „historische methode‟. De hoofdgedachte waar alle andere principes uit voortvloeien was de bezorgdheid om de wetenschappelijke status van de geschiedschrijving. De positie van geschiedenis ten opzichte van andere groeperingen hing hier van af. Eventuele prestige dat hiermee gepaard ging, kon helpen om zich te onderscheiden van niet-professionals („Il y a histoire et histoires‟) en om de concurrentie aan te gaan met nieuwe oprukkende sociale wetenschappen. De wetenschappelijke status kon op zijn beurt hard worden gemaakt door via rigoureuze historische kritiek en de filologische methode te streven naar objectiviteit en onpartijdigheid. De notie van onpartijdigheid werd ingeschakeld om zich van een derde groep te onderscheiden: de politici.23 De weigerachtigheid tegenover contemporaine geschiedenis had dan ook veel te maken met de vrees dat men deze idealen niet zou kunnen waarmaken. Een temporele afstand invoeren vormde de beste garantie om aan een zeker natuurwetenschappelijk ideaal te voldoen. Longue durée, continuïteit versus discontinuïteit en ontstaansgeschiedenissen zijn de sleutelbegrippen van het interbellum. Het is niet moeilijk om in te zien dat de geschiedenis van een recent verleden niet voldeed om een voldragen onderzoek op te zetten in dergelijke termen. Wederom wenden we ons tot Pirenne voor een eloquente stellingname: „Pour pouvoir scientifiquement se rendre compte d‟une époque il faut qu‟elle soit morte et que l‟on puisse en fouiller les entrailles comme l‟anatomiste qui dissèque un cadavre.24‟ Zolang men zelf deel uitmaakt van de maalstroom aan gebeurtenissen is het moeilijk om afstand te nemen. Zonder deze figuurlijke afstand ging men ervan uit dat wetenschappelijke claims moeilijk hard te
23 24
Els Witte, “Pioniers en pionierswerk”, p. 39. H. Pirenne, Histoire de Belgique. Tome VII, p. IX, geciteerd in: Ibid. , p. 40.
- 56 -
maken waren. 25 Men kon het nabije verleden beter overlaten aan journalisten die een andere ethiek konden laten gelden dan de academicus. 26
De status van moderne en hedendaagse geschiedenis
Nochtans ontging het Pirenne ook niet dat het moeilijk is om historici in te tomen. „Sommer l‟historien d‟attendre avant de construire que tous les matériaux de son sujet soient rassemblés et toutes les questions qu‟il soulève élucidées, c‟est le condamner à l‟attente perpétuelle.27‟ Het verleden is zelden helemaal dood en de historicus kan toch moeilijk gedwongen worden om zich aan de kant te zetten en te wachten op Godot.
De algemene terughoudendheid van het geschiedkundige gild weerhield andere academici er niet van om belangstelling te tonen voor moderne en hedendaagse geschiedschrijving. Geschiedenis als academische discipline ontstond binnen de rechtenfaculteit. Het was vooral de democratisering van de opleiding tot jurist die er mee voor zorgde dat er een groter gamma aan specialisaties ontstond om ook in te schuiven in de staatsbureaucratie. Er ontstonden aparte richtingen voor administratieve, diplomatieke, sociale en politieke wetenschappen, die culmineerde in de oprichting van de École des sciences politiques et
sociales (1911). Deze rechtskundige subdisciplines waren van groot belang voor de vroege contemporanistiek. Hedendaagse geschiedenis, parlementaire geschiedenis, diplomatieke geschiedenis na het Congres van Wenen en institutionele geschiedenis van België stimuleerden allen het onderzoek naar hedendaagse geschiedenis. Zo werden in het laatste kwart van de 19de eeuw de eerste verhandelingen geschreven over dergelijke thema‟s.28 In de begindagen van de contemporaine geschiedenisvakken werd geen enkel van deze vakken gedoceerd door historici. De professionalisering van het métier was volop bezig, maar onvoldoende ver gevorderd. Bovendien richtten de pioniers onder de academische 25
Els Witte, “Pioniers en pionierswerk”, p. 40. Ibid., p. 41. 27 Geciteerd in: Ibid., p. 42. 28 Ibid., p. 44. 26
- 57 -
historici zich ook niet in de eerste plaats op de geschiedenis van hun eigen tijd.29 Veel status genieten deze vakken weliswaar niet. Het duurt tot 1929 vooraleer een aantal contemporaine geschiedenisvakken vergezeld worden van een verplicht examen. 30
Niet alleen de academische wereld droeg zijn steentje bij. Ook vanuit ministeriële hoek werden initiatieven op poten gezet om de kennis van het (recente) verleden aan te scherpen. De meest voldragen initiatieven gingen uit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en van het Ministerie van Buitenlandse zaken. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken leverde weinig systematische bijdragen. Men besteedde er vooral aandacht aan de electorale geschiedenis van België. Anderzijds namen historici de bijdrages vanuit Binnenlandse Zaken wel ernstig. Er werden recensies over geschreven in vakbladen en ze werden opgenomen in bibliografieën over de geschiedenis van België. Hoewel het historisch gild huiverachtig stond tegenover niet-historici – er is geschiedenis en geschiedenis – erkende men hierdoor impliciet dat ook buiten de academie waardevolle bijdragen geleverd werden. 31 Het Ministerie van Buitenlandse Zaken ging op zijn beurt systematischer en uitgebreider te werk. Om te beginnen was de kennis van oude verdragen belangrijk voor de toenmalige diplomatieke relaties.32 De overname van Kongo door de Belgische staat zorgde ook voor een hernieuwde interesse voor de koloniale geschiedenis, met als culminatiepunt de oprichting van het Institut Royal des Sciences Coloniales (1928).33
Als laatste groep buiten de academische wereld zien we dat er, zeker in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog, een zekere nood bestaat om zelf een getuigenis af te leggen over het recente verleden. Hiertegenover stonden historici veel minder positief. Els Witte formuleert het als volgt: „Met werken van amateurs houdt men liever geen rekening, vooral niet omdat zij de zo geprezen historische objectiviteit met voeten treden. Deze 29
Els Witte, “Pioniers en pionierswerk”, p. 46 Ibid., p. 48. 31 Ibid., p. 52. 32 Ibid., p. 49. 33 Ibid., p. 52. 30
- 58 -
negatieve houding, die vooral ingegeven wordt door de strijd die ter zake geleverd moet worden tegen de monopoliserende aanspraken van mediëvisten en modernisten, belet dat ze er openlijk voor uitkomen dat deze auteurs braakliggend terrein omploegen, nieuwe bronnen onder de aandacht brengen, in een vroeg stadium de eerste historische overzichten tot stand brengen en boeiende thema‟s tot studieobjecten verheffen.34‟
Wat deden historici nu eigenlijk wel? De allereerste die de deur naar de contemporanistiek op een kier zette was Henri Pirenne. De Carnegie Endowment had hem gevraagd om een synthese te schrijven over België tijdens de Eerste Wereldoorlog. 35 Hij stemde hiermee in en vervolledigde zijn synthese in 1928. Hij steunde hiervoor op partieel onderzoek van de andere medewerkers aan het Belgische luik van de Carnegiereeks. Pirenne deed dit met enige schroom: „Historien de profession, il ne se dissimule pas tout ce que son travail laisse à désirer.36‟ Pirenne besefte wel dat men de geschiedenis van de oorlog niet zomaar zou kunnen laten rusten. Hij leek liever de vlucht vooruit te kiezen dan te wachten op wat later zou verschijnen.
„Si l‟auteur s‟y est risqué cependant, c‟est qu‟il est persuadé que tout essai de synthèse, si insuffisant qu‟il soit, a le mérite, par les rapporchements et les hypothèses qu‟il fournit, et de susciter la critique et de pousser à des investigations nouvelles.37‟
Buigend over het werk van diverse onderzoekscommissies, lenend van het werk van zijn collega-auteurs van de Carnegie-reeks en steunend op de documenten uit de Oorlogsarchieven slaagde Pirenne erin om een min of meer dogmatische houding van het historische gild te doorbreken. Kwam dit doordat hij zelf getroffen werd door de oorlog? Was Pirenne een vernieuwer zonder weerga? Feit is dat hij niet in een vacuüm werkte. De
34
Els Witte, “Pioniers en pionierswerk”, p. 55. H. Pirenne, La Belgique et la guerre mondiale, Parijs, Press universitaires de France, 1928. 36 Ibid., pp. 3-4. 37 Ibid., pp. 3-4. 35
- 59 -
contemporaine geschiedenisvakken werden steeds vaker gedoceerd door historici, zij het deeltijds naast hun andere onderwijsopdrachten.
Eerdere ontwikkelingen binnen de academische wereld gecombineerd met de ervaring van de Eerste Wereldoorlog hebben er samen voor gezorgd dat de hedendaagse geschiedenis minder gestigmatiseerd kon worden. Pirenne was dan wel de meest opvallende doordat hij een uitgebreid synthesewerk naar voor bracht, maar hij was zeker niet de enige historicus die de Eerste Wereldoorlog als springplank naar de contemporanistiek zag. Van der Essen, die nationle geschiedenis doceerde in Leuven, schreef een werk over de vernietiging van de Leuvens universiteitsbibliotheek door het Duitse leger. Kurth, Pirennes leermeester, schreef een werk over de Duitse inval in België en over de franc-tireurs mythe.38 Binnen het universitaire landschap na de Eerste Wereldoorlog ging het zeker niet om de mindere goden in België.
Hoewel er tijdens het interbellum duidelijke stappen zijn gezet in de richting van de contemporaine geschiedenis, verdwijnen de bovenstaande auteurs in het niets ten opzichte van de vele andere boeken die zijn verschenen. Zoals we hebben gezien namen historici het werk van andere wetenschappers op in hun recensies en bibliografische overzichten. Veel werken glipten echter door de mazen van het net. Wie gaf deze auteurs dan wel aandacht? De naam Theodore Heyse is al eerder gevallen. Zijn plan om een oorlogsbibliotheek op te richten stond niet op zichzelf. Deze bibliotheek moest vergezeld worden van een spreekbuis naar het publiek. Zo kwam het dat de Revue Belge des Livres,
Documents et Archives de la Guerre boven de doopvont werd gehouden.
38
Deze mythe beweerde dat het Duitse leger geconfronteerd werd met een Belgisch volksleger. Onderzoek heeft uigewezen dat het inderdaad om een mythe ging. Voor meer zie J. Horne en A. Kramer, German Atrocities, 1914. A history of denial. New Haven en Londen, Yale University Press, 2001.
Hoofdstuk 4: Revue Belge des Livres, Documents et Archives de la Guerre 1914-1918 (1924-1928)
Il s‟agit seulement de rassurer et de développer des liens qui existent déjà, […] de préparer, par un effort cohérent des différentes organisations nationales, -non pas l‟œuvre historique-, mais l‟étape préliminaire: la réunion des documents et la préparation des instruments de travail.
Pierre Renouvin*
*P. Renouvin, Acquise d‟une collaboration entres les Centres d‟études de la Guerre, uitgesproken op het Ve Congrès international des sciences historiques in Brussel (1923). ARA, CAG-COA, 89.
- 61 -
4. REVUE BELGE DES LIVRES, DOCUMENTS ET ARCHIVES DE LA GUERRE 1914-1918 (1924-1928)
4.1. Waarom een Belgisch tijdschrift over de Eerste Wereldoorlog?
De
CAG-COA
had dan wel een eigen bulletin, een historisch tijdschrift kon dit amper
genoemd worden. Gedurende enige tijd werd dit bulletin ook opgevolgd door de Revue
Belge, maar het bulletin verscheen slechts sporadisch en veel meer dan wat administratieve nieuwtjes werden er ook niet in geschreven. In de vierde serie van de
Revue Belge werd gemeld dat er geen stukken meer zouden gewijd worden aan het bulletin van de
CAG-COA:
„Le Bulletin de la Commission des Archives de la Guerre a cessé
de paraître, peut-être à cause d‟une conception trop strictement administrative du rôle de cette Commission.‟1 Nog voor het bulletin van de Oorlogsarchieven werd stopgezet broedde ene Theodore Heyse2 op een plan om een historisch tijdschrift op te zetten met als centraal thema de Eerste Wereldoorlog. Via de omweg van een oorlogsbibliotheek belandde Heyse bij de idee om een tijdschrift op te richten die zich moest focussen op het België in de Eerste Wereldoorlog. Hiervoor stond de Franse Revue d‟Histoire de la Guerre Mondiale model. Hoewel ook België tijdens de oorlogsjaren initiatieven nam om de historici van het conflict van ruw materiaal te voorzien, valt het op hoe er steeds weer verwezen werd naar de
BMG
en in mindere mate naar de Weltkriegbücherei. Een Belgische oorlogsbibliotheek
was voor Heyse een opstap naar een Revue Belge over de oorlog.
1
RBLDAG 1927-1928, p. 432. De Oorlogsarchieven hadden dit intern ook expliciet zo beslist: „Il est décidé à son sujet :1/ que le Bulletin ne sera pas essentiellement une revue d‟histoire, mais avant tout un organe tenant le public au courant des accroissements de nos collections documentaire par la publication d‟une bibliographie des livres nouveaux et d‟inventaires de nos séries d‟archives. […]‟ ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 5 juli 1921, p. 3. 2 Théodore Heyse was vanaf 1910 werkzaam bij het Ministerie van Koloniën. Hij was jurist van opleiding en doceerde tevens aan de Université Coloniale d‟Anvers. Het In memoriam dat naar aanleiding van zijn overlijden verscheen typeerde hem als „un ardent patriote [...] Fier de son pays. […] Il s‟employa aussi à démasquer les faux patriotes et à percer à jour l‟action des traîtres et des “collaborateurs”.‟ E. Van Grieken, In Memoriam Théodore Heyse 7 février 1884 – 10 janvier 1963. Brussel, s.n., 1963, p. 3.
- 62 -
„Elle doit permettre aux historiens de l‟avenir de faire, non seulement l‟histoire belge de la guerre mais l‟histoire belge de l‟époque de guerre envisagée à tous les points de vue. Plus complète sera la bibliothèque, plus grande sera sa valeur comme instrument de travail. Certes, il est prémature d‟entreprendre déjà l‟histoire de la guerre. Comme l‟écrit M. Louis Bazire ; “de si prodigieux événements exigent le recul, l‟apaisement des passions, le dépouillement méthodique d‟innombrables documents, toutes choses qui ne peuvent être que l‟œuvre du temps.” La documentation devra donc, pour le moment, servir à l‟élaboration des nombreux travaux d‟introduction à l‟histoire de la guerre.3‟
Onder deze travaux d‟introduction viel in Heyses gedachtegang duidelijk ook de Revue
Belge.
Als lid van het Vlaams-Brabantse comité van de Oorlogsarchieven had Heyse een min of meer rechtstreekse lijn naar het centrale comité. Waarom trachtte men niet om de Revue in het bulletin van de
CAG
in te passen? De briefwisseling van Henri Pirenne bevat een
aanwijzing dat er toenadering is geweest.
„Je ne m‟oppose pas, en principe, à m‟entendre avec le “Bulletin de la Commission des Archives”, au contraire je serai très disposé à voir paraitre la Revue comme supplément mensuel au Bulletin ou comme Annexe spéciale. Mais, le Bulletin de La Commission étant très irrégulier je ne crois pas, à première vue possible de fusionner purement […]. 4‟
De tekortkomingen van het bulletin van de Oorlogsarchieven was de hoofdreden waarom er geen fusie kwam. Het is natuurlijk ook twijfelachtig dat het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten zou hebben hebben ingestemd met een uitgebreider 3 4
Th. Heyse, L‟organisation d‟une Bibliothèque nationale de guerre, p. 30. ARA, CAG-COA, 93. Brief van 19 mei 1914 van Théodore Heyse aan Henri Pirenne.
- 63 -
tijdschrift. De striktheid waarmee men aan het Koninklijk Besluit van 15 november 1919 vasthield inzake de mogelijkheid van een Oorlogsbibliotheek laat er geen twijfel over bestaan dat er ook budgettair geen opening kon worden gelaten om initiatieven te nemen waarmee men buiten de lijntjes van de oprichtingsakte kleurde. Geheel volgens Frans model kwam Heyse in zijn manifest voor een oorlogsbibliotheek tot de conclusie dat een dergelijk initiatief aangevuld moest worden met twee elementen. Ten eerste kon men enkel exhaustiviteit bekomen door internationale samenwerking na te streven, een niet zo gek voorstel aangezien het plan voor een Belgische Oorlogsbibliotheek werd gelanceerd op een internationaal congres van historici en archivarissen. Ten tweede moest er een Société des Amis de la Bibliothèque et de
l‟Histoire de la Guerre worden opgericht. Haar functie was in Heyses gedachten drieledig. We merkten eerder op dat het budget van de Oorlogsarchieven amper verhoogd kon worden. Het was ook voor Heyse onwaarschijnlijk dat hier snel verandering in zou komen. Een steun –en patronagecomité moest in de eerste plaats zorgen voor meer budgettaire ademruimte, zodat de Oorlogsarchieven en de oorlogsbibliotheek zich geen kopzorgen hoefden te maken over hun aankoopbeleid. 5 Een volgend luik sloot wederom aan bij de Oorlogsarchieven. Het was een zaak om een indrukwekkend archief op te bouwen, toegankelijkheid was nog een ander paar mouwen. Inventarissen en bronnenpublicaties moesten daarom hoog op de agenda staan, aldus Heyse. Het patronagecomité was niet alleen noodzakelijk om onbezorgd aankopen te kunnen doen, het was net zozeer nodig om uitgaves te verzorgen zodat geïnteresseerden vlotter toegang konden verkrijgen tot de beschikbare documentatie. Het laatste, voor ons meest belangwekkende, luik was „la publication d‟une revue belge de l‟histoire de la guerre qui s‟imposerait au goût du public cultivé par le soin particulier de son impression et la perfection des clichés reproduits.6‟ Dit tijdschrift moest in zijn embryonale vorm niet alleen een opgeleid publiek informeren, maar tevens fouten corrigeren „que les contemporains des événements seront souvent les seuls à pouvoir rectifier, en temps
5 6
Th. Heyse, L‟organisation d‟une Bibliothèque nationale de guerre, p. 31. Ibid., p. 32.
- 64 -
utile.7‟ Men wil toekomstige generaties op weg helpen door in realtime hedendaagse narratieven en documenten over de oorlog van fouten te zuiveren. Indien zorgvuldig uitgevoerd kon zo‟n tijdschrift inderdaad nuttige bijdrages leveren. Het gevaar dat in een dergelijke aanpak natuurlijk schuilt is dat men niet alleen kritisch omspringt met beschikbare informatie, maar dat men integendeel een fout narratief vervangt door een eigen juiste of getuigende versie. Of de uiteindelijke Revue Belge hieraan ten prooi is gevallen, zal duidelijk worden bij een inhoudelijke analyse (cf. infra).
De eerste jaargang: uitgediepte doelstellingen en de eerste kritiek
Een oorlogsbibliotheek is niet meteen uit de startblokken geschoten en de mate waarin de Oorlogsarchieven hebben kunnen profiteren van het voorgestelde patronagecomité valt niet op te maken uit de boekhouding die deze instelling bijhield. De oprichting van een tijdschrift, zoals voorgesteld in 1923 is wel doorgegaan en het eerste nummer verscheen in mei 1924. Het programma werd er nogmaals verwoord voor de lezer die nog niet bekend was met het eerdere werk van Heyse.
„La Revue publiera des comptes-rendus des livres principaux et des documents essentiels au point de vue de l‟histoire de la Belgique pendant l‟époque de la guerre, ainsi que des notules diverses de documentation. Elle se place au point de vue belge et elle retiendra, avant tout, les publications et documents parus en Belgique occupée ou qui sont l‟œuvre de Belges.8‟
Belangrijker is echter de aanvulling op het eerder bekende programma: „Les comptesrendus et les notules seront objectifs ; la Revue exclut la polémique mais non toujours la critique.9‟ De expliciete verwijzing naar objectiviteit en een kritische ingesteldheid lijkt vanzelfsprekend als je au serieux wil genomen worden. In de naweeën van een
Th. Heyse, L‟organisation d‟une Bibliothèque nationale de guerre, p. 32. RBLDAG 1924-1925, pp. 1-2. 9 Ibid., p. 2. 7 8
- 65 -
Wereldoorlog is een dergelijke verduidelijking niet zonder betekenis. Lees: „wij doen niet aan politiek.‟ Dit houdt dan weer in dat anderen zich hier wel aan bezondigden. Welke onderwerpen wenste de Revue Belge nu onder de aandacht te brengen? Deze vraag kan eenvoudig beantwoord worden. Alles wat aan de Eerste Wereldoorlog en België, inclusief Belgisch Kongo, raakt.
„Notre programme, disons le sans tarder, est large. Notre Revue n‟est pas une revue consacrée a l‟histoire de la guerre “sensu stricto”, mais elle vise l‟époque de la guerre : elle a pour but de signaler, commenter, analyser les documents utiles à l‟histoire de la Belgique et de la Colonie pendant l‟époque de 1914-1918 envisagée sous ses aspects les plus divers et qui, d‟après nous, doivent figurer dans les collections de notre Bibliothèque Nationale de Guerre.10‟
Waarom werd het programma tot twee keer toe verantwoord in eenzelfde jaar? In principe volstond een eenmalige intentieverklaring, wetende dat de inhoudstafel een mooi overzicht biedt op de thematische ordening van de Revue Belge (I. Partie Générale – La vie Sociale, Intellectuelle et Morale – II. La Guerre Mondiale – (La lutte politique et militaire)11 – III. La Population et les Institutions Belges – IV. L‟Activisme (chapitre spécial de la IIIième partie) – V. Le Congo et les Conquêtes africaines).12 De herhaling van de onderwerpkeuzes is dan ook niet toevallig. Er bestaat een directe aanleiding voor, namelijk een kritiek uit historische hoek. In het gezaghebbende Revue Belge de Philologie
et d‟Histoire verwoordde François-Louis Ganshof13 zijn twijfels over de doelgerichtheid van de onderneming: „Nous attendons la publication de plusieurs numéros pour juger si cette nouvelle Revue répond à ce que l‟on peut attendre d‟elle. […] Mais, pour rendre de réels services elle devrait organiser plus systématiquement ses analyses et comptes rendus.14‟ Hoewel het om een zacht en voorwaardelijk oordeel ging, verscheen het wel in 10
1924-1925, p. 220. De opmaak is overgenomen uit het tijdschrift. Ibid., pp. 355-356 12 Ibid., p. 357. 13 François-Louis Ganshof was een Belgische mediëvist. 14 F.L. Ganshof, “Une revue belge consacrée à la guerre.” In: RBPH-BTFG, 1924 (2), p. 412. 11
RBLDAG
- 66 -
het toonaangevende historisch tijdschrift van België. Heyse las in deze opmerkingen duidelijk een aanval van het historische establishment op zijn geesteskind. Zijn replieken waren dan ook navenant.
„Ce programme est celui des grandes institutions scientifiques étrangères qui s‟occupent de la documentation de guerre et étendent leur activité) tous les pays du monde envisagés, au cours de la période 1914-1918, sous tout les aspects.15‟
„Enfin, notre revue ne s‟adresse pas seulement aux historiens qualifiés mais aussi au public: Elle doit être vivante et attrayante; nos analyses ne peuvent êtres de sèches compositions n‟intéressant que les professionnels de l‟histoire.16‟
Waarom zou de Revue Belge te onduidelijk zijn als gewaardeerde buitenlandse instellingen (let op het gebruik van „grandes‟ en „scientifiques‟) eenzelfde methode hanteerden voor hun respectievelijke landen? Tussen de lijnen laat men ook verstaan dat de Revue Belge in tegenstelling tot vakliteratuur toegankelijk moet zijn voor een breed publiek (zoals ook reeds werd aangegeven in de beginselverklaring van de oorlogsbibliotheek, cf. supra). Iedereen heeft de Eerste Wereldoorlog aan den lijve ondervonden, een ivoren toren is bijgevolg misplaatst. Voor de goede verstaander moest de venijnigste reactie nog komen.
„Le programme large, que nous suivons, est celui de la “Commission des Archives de la Guerre” et, nous espérons, en nous y conformant, contribuer à faire connaître et mieux apprécier les richesses documentaire qu‟elle a réunies. 17‟
Ganshof was zelf niet betrokken bij de organisatie of bij de werking van de Oorlogsarchieven. Zijn leermeester Pirenne was er wel de initiatiefnemer en voorzitter
15
1924-1925, p. 221. Ibid., p. 223. 17 Ibid., p. 223. 16
RBLDAG
- 67 -
van. Als de doelstellingen voldeden aan Pirennes normen dan volstonden ze ook voor afgeleide initiatieven zoals de Revue Belge.
4.2. Een inhoudelijke analyse van het tijdschrift
Omdat het niet altijd even eenvoudig is om de hand te leggen op directe correspondentie over de inhoudelijke keuzes van de Revue Belge lijkt het nuttig om in de plaats daarvan een overzicht te maken van de inhoudelijke keuzes, aangevuld met een gedetailleerde discoursanalyse van enkele opvallende onderwerpkeuzes. Binnen onze probleemstelling is het om te beginnen belangrijk om te preciseren dat de
Revue Belge niet aan geschiedschrijving deed in de strikte zin van het woord. De artikels in de verschillende nummers zijn heel sporadisch voldragen analyses van een probleem. Meestal gaat het om boekbesprekingen en aanvullende informatie bij diezelfde besprekingen. In bepaalde gevallen worden ook bronnen doorgelicht. In die zin zijn de makers van de Revue Belge geen professionals uit een andere discipline die de rol van historicus op zich nemen voor een tijdvak dat nog niet getackeld is door academici wegens te recent.
Voor we de inhoudelijke analyse van een aantal bijdrages aanvatten herhalen we voor alle duidelijkheid de inhoudstafel. Door eenvoudigweg de inhoudstafel voor ogen te houden kunnen we reeds enkele onderscheidende kenmerken van de Revue Belge benoemen.
I. Partie Générale – La vie Sociale, Intellectuelle et Morale II. La Guerre Mondiale – (La lutte politique et militaire) -
Distinction entre causes générales et causes spéciales
III. La Population et les Institutions Belges IV. L‟Activisme (chapitre spécial de la IIIième partie) V. Le Congo et les Conquêtes africaines18
18
RBLDAG
1924-1925, pp. 355-357.
- 68 -
De eerste onderverdeling is van zeer algemene aard en omvat ook bijdrages over de vooroorlogse en naoorlogse periodes („l‟époque de la guerre‟ zoals omschreven door Heyse, cf. supra). Het tweede deel van ieder nummer gaat zoals de ondertitel laat vermoeden eigenlijk over de heikele kwestie van de Kriegsschuldfrage. Er worden ook meer indirecte verbanden gelegd naar mogelijke aanleidingen of oorzaken van de oorlogen, maar de centrale rol van Duitsland in het conflict primeert. De derde hoofdindeling gaat eerder in op de sociale en economische geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog, hoewel de grenzen niet altijd zuiver worden aangehouden. Het vierde deel is, zoals wordt aangegeven, een onderwerp dat aansluit bij het vorige hoofdstuk. Naast de oorlogsschuld is de kwestie van het activisme misschien wel het gevoeligste thema dat behandeld wordt. We zullen dan ook verhoogde aandacht schenken aan de bijdrages in deze sectie, omdat dit een zeer specifiek thema is dat buitenlandse tijdschriften niet in dezelfde mate hebben aangekaart. De laatste onderverdeling is een tweede scheidslijn die de Revue Belge onderscheidt van buitenlandse ondernemingen. Belgisch Kongo werd integraal betrokken bij de studie van de Eerste Wereldoorlog en kreeg geen onbelangrijke plaats toebedeeld. Dit is niet zo vreemd als we de koloniaal getinte achtergrond van zowel Heyse als Simar in rekening brengen. Officieel wordt ons de volgende reden gegeven: „Il ne serait pas logique de restreindre l‟histoire nationale de la guerre à la métropole; une partie de la population belge réside dans la Colonie et, d‟autre part, la situation de la population indigène, pendant la guerre, doit nous intéresser parcequ‟elle a été celle de sujets belge qui on connu aussi les maux de la guerre.19‟ Enerzijds wordt gewezen op de aanwezigheid van in wezen Belgische burgers, anderzijds wordt een gedeelde oorlogsbeleving ingeroepen.
19
RBLDAG
1924-1925, pp. 356.
- 69 -
1924-1925
De belangrijkste bijdrages uit de eerste jaargang zijn de programmatorische stukken die we eerder al hebben behandeld. Het zijn zeker niet de enige interessante stukken. De bespreking van Joseph Cuveliers L‟invasion allemande20 kan deels gelezen worden als een voortzetting van de missie van het tijdschrift. Het werk, uitgegeven in 1921, is een van de eerste voldragen pogingen die de vroege oorlogsweken onder het vergrootglas neemt. Cuveliers ruwe schets is volgens de Revue Belge een fundament waarop gebouwd kan worden. Er is echter een boeiender element dat onze aandacht verdient.
„La documentation est, en partie, peu abondante; celle qui existe – belge ou allemande – est trouble, tendancieuse, faite à distance, journalistique, unilatérale, grandiloquente, fragmentaire et est l‟écho de circonstances pyschologiques […]. De là pour l‟historien une attitude de critique éveillée et de perpétuelle circonspection peu commune.21‟
Wat voor Cuveliers boek is verschenen werd weggezet als journalistiek werk in de marge, dat geheel en al bepaald werd door psychologische naweeën van de oorlog. Alleen het werk van de historicus kon boven dit gekrakeel uitstijgen. Het werk van Cuvelier bleef echter ook niet gespeend van patriottisme en uiteraard beschikte ook hij niet over alle informatie die anno 2011 toegankelijk is voor vorsers. Ondanks alles zien we dat het boek vooral geprezen wordt, deels omwille van de durf van een historicus om zich in de onzekerheid van de contemporanistiek te storten. Samen met de andere boeken van Cuvelier over de toestand van de archieven onder de Duitse bezetting (cf. supra) sluit dit werk mooi aan bij de conclusies van Els Witte. De oorlog heeft, alvast tijdelijk, voor een aantal academici de schroom weggenomen om zich te buigen over contemporaine geschiedschrijving.
20 21
J. Cuvelier, L‟invasion allemande, Brussel, H. Bertels, 1921. RBLDAG 1924-1925, p. 11.
- 70 -
Een volgende noemenswaardige bespreking behandelt de memoires van Erich Ludendorff.22 Memoires zijn veelal boeiende egodocumenten. De kritische analyse van Ludendorffs memoires vormen voor onze vraagstelling een mooie blik op hoe de Revue
Belge functioneerde. Dergelijk narratief zou zich immers makkelijk lenen tot aanvallen op Duitsland of tot argumenten voor het oplossen van de Kriegsschuldfrage. We vinden hiervan echter nauwelijks iets terug op de bewuste pagina‟s. Ludendorff zelf werd wel met de vinger gewezen en de onnauwkeurigheden in zijn memoires werden een voor een weerlegd.23 Ook het activisme kwam aan bod in zijn memoires.
„Si la trahison activiste devait encore être prouvée, qu‟elle serait plus décisive que cet aveu du grand chef militaire allemand [Ludendorff]? 24‟
„Trahison‟ verraadt de ernst die werd toegekend aan daden van activisme in oorlogstijd. Via Duitse memoires was men scherp voor de binnenlandse „vijand‟ uit de oorlogsjaren. Nochtans werd verder in dezelfde jaargang veel omzichtiger gesproken over het activisme en de repercussies die dit kon hebben op Vlamingen in het algemeen.
„Le mouvement flamand n‟est pas une lutte entre flamands et wallons, ni une lutte des flamands contre l‟Etat Belge […]. L‟action de quelques fanatiques, qui travaillent avec l‟ennemi, ne donne pas le droit d‟attaque ou de suspecter le mouvement légitime des flamands qui veulent conquérir leurs droits dans l‟organisation politique de Belgique.25‟
Deze persoonlijke opmerking van Heyse past, ondanks het feit dat ze ironisch genoeg in het Frans is geschreven, bij pogingen om Vlaamsgezindheid te ontdoen van een aura van
22
Erich Ludendorff was een van de belangrijkste gezaghebbers binnen het Duitse leger tijdens de Eerste Wereldoorlog. 23 RBLDAG 1924-1925, p. 29. 24 Ibid., p. 30. 25 Ibid., p. 71.
- 71 -
collaboratie. Het zich herstellende België had weinig aan interne verdeeldheid en een oorlog was de kans bij uitstek om de rangen als land te sluiten. Het laatste dat opvalt in een tijdschrift dat claimt van historisch-wetenschappelijke waarde te zijn is dat men ook melding maakte van individuen die veroordeeld zijn wegens steun of hulp aan Duitsland. Het ging ongetwijfeld om een onvolledige lijst, toch valt op dat men de moeite deed om zo‟n informatie hapklaar aan te bieden, terwijl men elders toch vooral boekbesprekingen afleverde.26
1925-1926
Een belangrijk deel van de tweede jaargang van de Revue Belge werd besteed aan Kardinaal Mercier die op 23 januari 1926 overleed.27 We zullen later dieper ingaan op de rol die Mercier speelde tijdens de Eerste Wereldoorlog. Voorlopig kunnen we het stellen met de idee dat hij voor de Belgische patriottische propaganda van groot belang was tijdens de oorlogsjaren. Verder werd er in deze jaargang aanzienlijke aandacht besteed aan de problemen die de Universiteit van Gent ondervond van de bezetting.
„La Revue a réuni une documentation importante sur la déportation et les écrits des professeurs de l‟Université de Gand : MM. P. Frédericq, H. Pirenne et C. De Bruyne. La matière est trop abondante pour être groupée dans un seul fascicule. 28‟
Dit thema was van groot belang, omdat de deportatie van de drie voornoemde professoren volgens de Revue Belge „un épisode initial de l‟histoire de la flamandisation forcée de l‟université de Gand‟ was.29 In navolging van die vaststelling werd dan ook een aanzienlijk aantal werken besproken. De conclusie die onderschreven werd door de hele redactie was resoluut. 26
Ook in latere nummers werd deze praktijk verdergezet. Er verschenen in de tweede jaargang van de Revue Belge niet minder dan negen verschillende artikels over Kardinaal Mercier. RBLDAG 1925-1926, pp. V-VI. 28 Ibid., p. 213. 29 Ibid., p. 214. 27
- 72 -
„Il est indéniable que l‟Université von Bissing a été la première étape qui a conduit aux trahisons imputables au “Raad van Vlaanderen” dont le bureau était composé en grande partie de professeurs de l‟Université flamande.30‟
1926-1927
De derde jaargang was eclectisch samengesteld. Zoals vaak het geval is in de periode 19241928 besteedde de Revue Belge voornamelijk aandacht aan het bespreken en recenseren van werk van derden. Om de achterliggende waarden van het tijdschrift op het spoor te komen analyseren we een bespreking van La Violation de la Neutralité Belge et ses
Avocats van Alfred De Ridder. „Toutes les accusations des historiens d‟Etat de l‟Allemagne sont reprises et réfutées une à une.31‟ Het boek van De Ridder wordt onthaald als een historisch en nationaal meesterwerk.32 Om het eigen oordeel over de neutraliteit van België kracht bij te zetten, gaat men vrij uitzonderlijk argumentaties wegplukken bij andere personen die enige autoriteit uitstralen. Het oordeel van Fernand Passelecq, Pierre Renouvin en Henri Pirenne werd ingeroepen.33 Bijzonder is dat er ook onmiddellijk een vervolg werd gebreid aan het bewuste artikel.
„L‟ouvrage de M. De Ridder était à peine sorti de presse, que nous recevions une nouvelle contribution allemande à l‟étude de la question de la violation de la neutralité belge.34‟
Het bijhorende artikel liet geen spaander heel van de Duitse tegenargumentatie. Opvallend is dat men het niet liet bij het weerleggen van claims, maar dat men zich vragen stelt bij de houding van bepaalde Duitsers. Indien Duitse juristen zich effectief 30
1924-1925p. 221. RBLDAG 1926-1927, p. 55 32 Ibid. 33 Ibid., pp. 56-58. 34 Ibid., p. 59. 31
RBLDAG
- 73 -
achter oorlogspropaganda zouden blijven verschuilen, hoe kon België er dan op vertrouwen dat men de Vredesverdragen van Parijs zou respecteren? 35 Dit zou op zijn beurt dan weer de toetreding van Duitsland bij de Volkenbond compromiteren. 36 Verderop in het volume wordt nogmaals ingegaan op de neutraliteitskwestie.37
1927-1928
De vierde jaargang van de Revue Belge werd gedomineerd door voorvallen van de eerste oorlogsmaanden: de Duitse atrocités bij de inval in augustus 1914 en daaraan gekoppeld de
franc-tireurs mythe.38 Beide verwante onderwerpen worden aangevoerd door een actueel debat dat in 1927 plaats had in de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers. Wat voorlag was een Duits rapport van een Reichstagcommissie die zich verdiept had in de oorlogsschuld van Duitsland. Haar conclusie was dat de aantijgingen verzinsels waren. De Belgische socialistische Minister van Buitenlandse Zaken Emile Vandervelde stelde dit rapport voor aan het Belgisch parlement. In België kon men zich allerminst vinden in de conlusies van het bewuste rapport.
„Elle est caractéristique du manque d‟objectivité ave lequel sont rédigé certains rapports déposés à la commission d‟enquête du Reichstag.39‟
Verrassend is dit uiteraard niet. De conclusies weken niet af van wat Duitsland tijdens de oorlog had aangedragen als rechtvaardiging. Het werk van Fernand van Langenhove en Fernand Passelecq (cf. supra) had aan Belgische zijde afdoende aangetoond dat er wel degelijk fouten waren begaan van Duitse zijde. Interessanter is het commentaar dat de
Revue Belge hier zelf op leverde.
35
1926-1927, p. 63. Ibid., p. 89. 37 Ibid., pp. 99-102. 38 Deze mythe stelde dat in België een Völkskrieg werd gevoerd tegen het Duitse leger. 39 RBLDAG 1927-1928, p. 10 36
RBLDAG
- 74 -
„L‟Allemagne a publié les résultats de son enquête. La Belgique a publié les rapports et documents de celle à laquelle la commission [Commission d'enquête sur les violations des règles du droit des gens, des lois et des coutumes de la guerre] présidée par M. le vicomte van Iseghem, Premier Président de la Cour de Cassation a procédé. La Conscience public et l‟Histoire jugeront.40‟
Het gros van wat verscheen over de Duitse inval was quasi letterlijk afkomstig uit de mond van Emile Vandervelde. Er werden weliswaar enkele documenten opgesomd waaruit moest blijken dat de Belgische versie van het verhaal de juiste was,41 ten gronde deed men verder geen uitspraken. Nochtans deed zich hier een mooie opportuniteit voor om een nieuw document te analyseren en het door te lichten aan de hand van historische werken die eerder besproken werden in de Revue Belge. De keuze om toch op de vlakte te blijven hangt onlosmakelijk samen met wat men al wist:
„Ecrire une histoire, même sommaire, de l‟Europe contemporaine, n‟est pas une tâche aisée, car elle comporte, en tout premier lieu, l‟étude des causes de la guerre 1914-18. Et chacun, suivant son tempérament, sa nationalité, son éducation, ses idées préconçues, prendra vis-à-vis de ces grands problèmes une attitude que d‟autres pourraient qualifier de subjective ou de personnelle. 42‟
Zo zien we hoe het streven naar objectiviteit enerzijds een nobel en navolgbaar ideaal vormde, maar dat het anderzijds ook afremmend kon werken.
4.3. Het comité de patronage: waar komen de centen vandaan?
In het begin van dit hoofdstuk werd gerefereerd aan de programmatorische tekst die eigenlijk aan de basis ligt van de Revue Belge. We zagen dat een tijdschrift slechts een
40 41
RBLDAG 1927-1928,
Ibid., pp. 141-156. 42 Ibid., p. 195.
p. 156.
- 75 -
facet vormde van de plannen die Théodore Heyse koesterde. Een patronagecomité was een integraal deel van een goed werkende structuur die de Eerste Wereldoorlog kenbaar moest helpen maken. Dit steunfonds diende in het originele plan ook de Oorlogsarchieven te ondersteunen, maar zover kwam het nooit. Het tijdschrift kwam zoals we zagen wel van de grond. De omvangrijke volumes die jaarlijks werden gepubliceerd konden niet bestaan zonder externe steun. Bovendien was de Revue Belge in de meeste gevallen ook de hoofdbezigheid niet van de redactieleden. Dan hebben we het nog niet over hoe een ambitieus initiatief als de Revue Belge zou gefinancierd worden. Het patronagecomité kwam er voor het tijdschrift weldegelijk. De samenstelling ervan varieerde van jaar tot jaar, toch zijn er enkele sympathisanten die in opeenvolgende reeksen van het tijdschrift verschijnen. Het zou te ver leiden om elke persoon individueel te bespreken, maar voor een aantal individuen zijn de motieven vrij eenvoudig te achterhalen, om niet te zeggen voor de hand liggend. Hierna volgt een selectie uit de leden van het Comité de
Patronage.43
We kunnen enkele groepen onderscheiden onder het steuncomité van het tijdschrift. Een eerste groep kunnen we omschrijven als prestige-vermeerderaars. Om te beginnen zijn er de vaderlandse helden. De eerste naam die in het oog springt, de eerste naam in de lijst, is Kardinaal Mercier. Mercier was een van die mensen die als held uit de oorlog kwam. De directe aanleiding voor zijn weerbarstige houding tegenover het bezettingsleger was de beschuldiging dat Belgische burgers en clerici schuldig waren voor de dood van Duitse soldaten (cf. supra, de franc-tireur mythe).44 Toen Merciers herderlijke brief van Kerstmis 1914 verscheen, werd het voor de Duitse instanties duidelijk dat ze een kwaaie klant hadden aan de Kardinaal. Patriottisme en volharding waren de kernwoorden van zijn brief. Woorden die onder andere bij von Bissing niet in goede aarde vielen. Ondanks de diplomatieke druk die Duitsland uitoefende op het Vaticaan en de daaruit volgende
43
We baseren ons op de lijst die verscheen in: RBLDAG 1925-1926, pp. 98-99. R. Boudens & L. Gevers, Two cardinals: John Newman, Désire Joseph Mercier. Leuven, Leuven University Press, 1995, p. 267. 44
- 76 -
waarschuwingen aan het adres van Mercier, bleef zijn toon onveranderd. 45 Mercier was onder andere niet te spreken over de Flamenpolitik die Duitsland voerde om het Belgisch patriottisme te breken.46 Door zich niet inschikkelijk op te stellen naar de bezetter en door bij momenten op te roepen tot patriottisme werd Kardinaal Mercier een van de naoorlogse symbolen die als stichtend voorbeeld werden aangeroepen voor zijn houding tijdens de oorlog. Als toemaat kan ook vermeld worden dat bij Merciers overlijden een uitgebreide
In Memoriam verscheen in de Revue Belge. Ook in deze lofzang wordt Mercier als symbool van het unitaire België naar voor geschoven: „[...] le cardinal Mercier devint pour tous les Belges le symbole le plus auguste et l‟interprête le plus éloquent et le plus noble de l‟unité nationale. 47‟ De tweede nationale held in ons rijtje is Adolphe Max, toenmalig Minister van Staat en Burgemeester van Brussel. Ook hij koos er tijdens de oorlog voor om niet zomaar mee te draaien in wat de Duitse administratie voor ogen had. Net zoals Mercier pleitte Max voor kalmte en een patriottische ingesteldheid. Deze houding leidde tot zijn deportatie en gevangenzetting door het Duitse bewind.48 Net zoals dit het geval was bij Mercier werd Adolphe Max bij zijn terugkeer uit gevangenschap als een held ontvangen in het bevrijde België. De derde prestigieuse volksheld die in het patronagecomité zetelde was Henri Pirenne. We besteedden al eerder aandacht aan zijn relatie tot de Eerste Wereldoorlog. Het volstaat om hier te herhalen dat ook hij een nationale held werd doordat hij weigerde mee te werken aan plannen die Duitsland had met de Gentse Universiteit. Qua uitstraling kon de Revue Belge steunen op drie kleppers. Hoewel het tijdschrift niet bulkte van de uitingen van Belgisch patriottisme was de steun van Kardinaal Mercier, Adolphe Max en Henri Pirenne, al was het maar ad nominatim, belangrijk als legitimatie
R. Boudens & L. Gevers, Two cardinals:, p. 268. Ibid., p. 269. 47 RBLDAG 1925-1926, p. 116. Volledig In Memoriam pp. 116-129. Het is opvallend dat Kardinaal Mercier ook na zijn dood blijft figureren in de lijst van het patronagecomité. Ook post mortem bleef een blijk van zijn steun voldoende prestigieus. 48 R. Jacobs, Een kleine geschiedenis van Brussel. s.l., Lannoo, 2004, p. 252. 45 46
- 77 -
naar de buitenwereld. De enige levende nationale held die in de lijst ontbrak was Koning Albert I. Men kon met andere woorden buigen over een aanzienlijke symbolische steun.
Een tweede grote categorie die we kunnen onderscheiden in de groep die steun bood aan de Revue Belge zijn personen die direct betrokken waren bij het materialiseren van de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog. Zowel uit binnen –als buitenland bevonden zich enkele grote namen in deze subdivisie. De voornaamste drijfveer voor hun steun aan het project is vermoedelijk een welgemeend eigenbelang. Ze hadden er zelf belang bij dat de studie van de Eerste Wereldoorlog hoge toppen kon scheren. De Revue Belge was een unieke kans om gecondenseerd de stand van het onderzoek inzake Eerste Wereldoorlog in België op te volgen. Buitenlanders zetten de toon in deze groep. De eerste in de lijst is Ephraim Adams, professor Europese geschiedenis aan de universiteit van Stanford in de Verenigde Staten. Adams was verbonden aan de Hoover War History Collection.49 Deze organisatie werd opgericht door Herbert Hoover die, samen met zijn vrouw Lou Henry, de Commission for
Relief in Belgium had geleid. Deze commissie voorzag hele gebieden van voedsel, drank, kledij en medicijnen tijdens de oorlogsjaren. Na de oorlog kreeg Adams bericht van Hoover. Hij had plannen om een collectie op te richten over de Eerste Wereldoorlog en vroeg Adams of hij de organisatie op zich wenste te nemen: „my idea is simply collect library material on war generally. 50‟ Om deze taak tot een goed einde te brengen schreef Adams ondermeer de Oorlogsarchieven aan. Hij vroeg om op de hoogte te worden gehouden van nieuwe werken die in België verschenen. Indien mogelijk was het zelfs wenselijk dat deze ook werden aangekocht en verzonden naar de Verenigde Staten. Dit behoorde niet tot de taak van de Oorlogsarchieven en budget was er al helemaal niet. De boot werd afgehouden.51 Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Hoover War Library via haar voorzitter steun verleende aan de inspanningen die Heyse en de zijnen leverden. Hoewel ook zij niet in staat waren om fysiek boeken te versturen, was de Revue Belge 49
, geraadpleegd op 25 juli 2011. Ibid. 51 ARA, CAG-COA, 11. Proces verbaal van 23 oktober 1924 van de Sous-commission van het centraal comité. 50
- 78 -
ongetwijfeld een handig instrument om vanuit de Verenigde Staten de productie van Belgische werken over de Eerste Wereldoorlog bij te houden. Ook Camille Bloch figureert in de lijst. Als directeur van de Bibliothèque et Musée de
la Guerre in Parijs had ook hij belang bij een vlotte informatiestroom inzake Belgische oorlogsliteratuur. Ook hij zocht meerdere malen contact met de Oorlogsarchieven.52 De Oorlogsarchieven werden aangeschreven om informatie te verkrijgen over hun opdracht. De Revue Belge vulde ook voor buitenlanders het vacuüm dat de
CAG-COA
liet. Het
tijdschrift was bovendien geboetseerd naar Frans model (cf. supra). Qua toegankelijkheid werd Camille Bloch dan ook op zijn wenken bediend. De laatste man in deze subgroep kwam eerder aan bod in het eerste hoofdstuk. Als directeur van de Carnegie Endowment had ook James Shotwell direct belang bij een goed overzicht van wat er zich in België afspeelde op gebied van nieuwe of oude werken over de Eerste Wereldoorlog. Het einddoel van de Carnegie Endowment was een comparatieve studie van de oorzaken en gevolgen van de Eerste Wereldoorlog voor de onderscheiden landen in de wereld. Om dit doel te verwezenlijken was het evenwel noodzakelijk om voor de inviduele staten over grondige studies te beschikken. Alles wat dit werk kon faciliteren moet onvermijdelijk goed zijn ontvangen binnen de Carnegie Endowment.
Verder valt het vooral op dat er steun komt uit de directe werkomgeving van Heyse, voornamelijk uit de Université Coloniale d‟Anvers en het Ministerie van Koloniën zelf. Enerzijds hebben zij een directe relatie tot de oprichter van het tijdschrift, anderzijds hebben ze er ook belang bij dat de werken die zij over Kongo publiceren naar een breder publiek toe bekend kunnen worden gemaakt.
4.4. De Oorlogsarchieven en de Revue Belge, een mooi huwelijk?
Deels gewild en deels toevallig waren de Oorlogsarchieven en de Revue Belge volgens ons een adequate aanvulling op elkaar. Het tijdschrift vulde grotendeels de leemtes die de
52
ARA, CAG-COA, 91. Brieven van 20 april 1920 en 4 juni 1920 van Camille Bloch aan Henri Pirenne.
- 79 -
Oorlogsarchieven bewust lieten vallen. Door de zeer beperkte omschrijving en de soms twijfelachtige steun die de
CAG-COA
van de Belgische staat genoot, zagen enkele
gemotiveerde individuen de kans om een eigen initiatief op poten te zetten. Op vlak van historiografie is enige nuance echter op zijn plaats. De Revue Belge deed meer dan de Oorlogsarchieven, maar zuivere geschiedschrijving kan het niet genoemd geworden. De opdracht die men zich gesteld had sloot dit eigenlijk ook uit. De oorlog lag nog te vers in het geheugen. We zouden de Revue Belge te veel eer toedichten door te stellen dat zij op de barricade stond voor de contemporaine geschiedschrijving. Toch ging het om een niet onbelangrijk initiatief. De redactie schreef zelf geen geschiedenis, maar legitimeerde of delegitimeerde door haar besprekingen wel het werk van diegenen die zich – professioneel of niet – waagden aan de geschiedschrijving van de Eerste Wereldoorlog.
Hoofdstuk 5: Conclusie
Personne n‟est sorti indemne de la Grande Guerre. Ni bien sûr les victimes directes, ces blessés, ces mutilés symboles des millions de morts. Ni leurs familles, à jamais détruites. […] Certes, vainqueurs et vaincus ont souffert des mêmes conséquences humaines, apportées par les quatre années de conflit.
Stéphane Audoin-Rouzeau & Annette Becker*
*S. Audoin-Rouzeau & A. Becker, La Grande Guerre 1914-1918. s.l., Gallimard, 1998, pp. 126-127.
- 81 -
5. CONCLUSIE
De vaststelling dat quasi de hele bevolking te lijden heeft gehad onder het geweld van de Eerste Wereldoorlog, is de premisse die ten grondslag ligt aan de zoektocht die we in de voorbije pagina‟s hebben ondernomen. Dit zorgt ervoor dat het conflict kan gekarakteriseerd worden als een oorlog zonder einde.1 In zijn meest algemene vorm komt onze vraagstelling neer op de vraag naar de rol die geschiedenis heeft gespeeld bij de verwerking van de Eerste Wereldoorlog in België. Voor het geschiedenisonderwijs kunnen we buigen op het werk van Christophe Bechet. Voor onderwijsboeken tijdens het interbellum valt het op hoe er op een bepaald ogenblik een kloof groeit tussen de politieke wereld en de auteurs van historische en andere handboeken. Terwijl er na 1926 openingen werden gemaakt voor Duitsland om toe te treden tot de Volkenbond en men ook in België een meer verzoenende houding aannam, zien we hoe in het onderwijs weinig tot niets veranderde. De toon naar Duitsland bleef ongemeen scherp in sommige volumes. 2 De politieke wereld drong er dan ook op aan om Duitsland en de Eerste Wereldoorlog ook in schoolboeken minder agressief te behandelen. 3 Om de situatie van de Oorlogsarchieven te begrijpen is dergelijke informatie noodzakelijk. Het bevoegde ministerie was immers net hetzelfde als dat voor het openbaar onderwijs, het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten. Uit het onderwijsbeleid wordt duidelijk dat de Belgische politiek een visie heeft op hoe de Eerste Wereldoorlog geïnterpreteerd dient te worden. De vraag die dan overblijft is of deze kijk ook werd doorgedrukt via andere personen en via andere media.
Voor de Oorlogsarchieven stelt zich de vraag of men historici heeft proberen in te schakelen in naoorlogse propaganda. Was de
CAG-COA
een vroege vorm van
encommissioned history, waarbij de overheid van de geschiedenis gebruikt tracht te maken om zaken uit te klaren of recht te zetten? De Oorlogsarchieven kunnen we zeker J. Winter & B. Baggett, 1914-1918. De Grote Oorlog en de vorming van de 20ste eeuw. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1997, p. 361. 2 C. Bechet, “La revision pacifiste des manuels scolaires”, p. 56. 3 Ibid., p. 57. 1
- 82 -
en vast niet categorizeren onder de noemer van historische commissie. Dit werd duidelijk vanaf de eerste bladzijden van het eigen bulletin waarin men zelf voorlopers ging aanduiden. Keer op keer waren het initiatieven met een zeer duidelijke documentaire inslag, noodzakelijk voor historici maar geen narratief op zich, tenzij men uitgaat van de verouderde positivistische opvatting dat bronnen voor zichzelf kunnen spreken. De doelstellingen van de Oorlogsarchieven waren duidelijk, zo snel en zoveel mogelijk bronnen centraliseren of lokaliseren zodat latere generaties een zo volledig mogelijk beeld konden neerpennen van wat de Eerste Wereldoorlog betekende. Hoewel het initiatief in principe afhankelijk was van de overheid, gedroeg de Belgische staat zich eerder stiefmoederlijk. Vanuit het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten kwamen af en toe positieve signalen, voornamelijk als het aankwam op de zoektocht naar een geschikte vestiging voor de archiefdepots. Andere departementen, zoals dat van premier Theunis, tevens minister van Financiën, waren veel minder happig om een handje toe te steken. Beloftes werden verbroken, toezeggingen werden gedaan om later weer ingetrokken te worden en budgettair liet men veelal bijzonder weinig speelruimte. Binnen de Oorlogsarchieven was men natuurlijk ook niet naïef. De Belgische staat had wel andere kopzorgen na de oorlog. Niet alleen huisvesting zorgde voor problemen. Interne ambities waren niet altijd even makkelijk hard te maken. De mogelijke oprichting van een Oorlogsbibliotheek is hiervoor exemplarisch. Een specifiek aankoopbeleid, zoals voorgesteld door Théodore Heyse, werd niet aanvaard. Er was nergens sprake geweest van een aanvullende bibliotheek bij de oprichting en de Koninklijke Bibliotheek was op zich al bevoegd in deze materie. Een Belgische variant van de Franse
BMG
behoorde niet tot de opties. In die zin waren de
Oorlogsarchieven slechts een verlengstuk van het reguliere archiefwezen zoals dit werd uitgebouwd door het Rijksarchief. De langetermijndoelstelling was niet om een specifieke onderzoeksinstelling of een publieksgerichte organisatie te zijn. Niettemin werd in de feiten een aanzienlijke bibliotheek aangelegd. Pierre-Alain Tallier en Michael Amara
- 83 -
schatten de boekencollectie voor het jaar 1955 op meer dan 28.000 individuele titels. 4 De Oorlogsbibliotheek is in de feiten niet noodzakelijk gegroeid uit een gericht beleid. Het uitpluizen van de Oorlogsarchieven leverde een schat aan drukwerken op, die tegen alle archiefbeginselen in uiteindelijk toch in een aparte bibliotheek zijn beland. 5 Er is dus allerminst sprake van politieke recuperatie. Politiek werd aan de politici overgelaten. De werking van de CAG-COA richtte zich uitsluitend op zijn originele plannen en werd bijgestuurd indien men deze plannen niet rigoreus opvolgde.
De Revue Belge des Livres, Documents et Archives de la Guerre bewandelde een ander pad. Het was voor haar van groot belang dat niet alleen specialisten, maar ook andere personen op de hoogte konden blijven van de vorderingen die het onderzoek inzake Eerste Wereldoorlog maakte. Dit alles moest zo objectief en waardenvrij mogelijk gebeuren. Retrospectief bekeken kan men concluderen dat aan deze eisen grotendeels is voldaan. Milde vormen van patriottisme waren echter nooit ver weg. Op zich is dit niet zo verwonderlijk. De stichter van het tijdschrift, Théodore Heyse, werkte nu eenmaal zelf voor de Belgische staat op het departement Koloniën. Op geen enkel ogenblik is er sprake van een vijandige toon ten opzichte van Duitsland. De Revue Belge vormt als tijdschrift een mooi voorbeeld van culturele demobilisatie na 1925. 6 Het gedemoniseerde Duitsland is nergens te bespeuren, hoewel kritische opmerkingen tegenover Duitse narratieven over de oorlogsjaren niet geschuwd worden.
De relevantie van een kleinschalig onderzoek als het onze kan tot op zekere hoogte betwist worden. Op zich worden we geconfronteerd met relatief marginale initiatieven. Het is moeilijk om hun respectievelijke impact op de maatschappij in te schatten. Onze conclusies zijn dan ook vrij mager als het erop aankomt om een van beide initiatieven te
M. Amara & P.-A. Tallier, Principales sources d‟archives relatives à la Première Guerre mondiale disponible en Belgique, p.3. In: , 4
geraadpleegd op 24 april 2011. 5 Ibid. 6 L. Van Ypersele, “Mourning and Memory, 1919-45.” In: J. Horne (ed.), A Companion to World War I, p. 582.
- 84 -
omschrijven als typisch voor een naoorlogse periode. Geen van beide vertoont militante of revanchistische kenmerken. Op historiografisch gebied hebben de Oorlogsarchieven en de
Revue Belge ons meer te leren. Hoewel we zelf geen kwantitatieve analyse hebben gemaakt van de bijdrages die Belgische historici hebben geleverd aan de literatuur over de Eerste Wereldoorlog tijdens het interbellum, is het veilig om te stellen dat hun invloed minimaal was. Twee gerenomeerde historici, Antoine Prost en Jay Winter schrijven de afwezigheid van historici toe aan de staat van ontwikkeling van de toenmalige universiteiten.
„Or ils [les historiens de métier] ne sont pas très nombreux: l‟Université est encore à l‟époque une petite institution. De ce fait, le rôle des historiens dans la production historiographique est limité […].7‟
Deze claim gaat ook op voor België. De departementen geschiedenis stonden nog in de kinderschoenen. Voor ons vormt dit echter geen afdoende verklaring voor de terughoudenheid die academici toonden. Mogelijke verklaringen kunnen we ten eerste zoeken in de desinteresse die de overheid scheen te koesteren voor dit specifiek historisch onderzoek, afgezien van enkele uitzonderlijke commissies, die in de politieke strijd konden worden geworpen. In België werden vanuit de politiek geen impulsen gegeven, zoals in Frankrijk en Groot-Brittannië, om grootse projecten op te zetten. De Oorlogsarchieven hebben in se weinig gemeen met het Imperial War Museum of met de
Bibliothèque et Musée de la Guerre. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de
CAG-COA
weinig aandacht heeft gekregen in de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog. De afwezigheid van een bijpassend museum heeft hier zeker in meegespeeld. Men wenste dit zelf niet en men verwees dan ook naar het Koninklijk Legermuseum voor het aanleggen van collecties objecten.
7
A. Prost & J. Winter, Penser la Grande Guerre, p. 19.
- 85 -
De belangrijkste verklarende factor voor onze vaststellingen is historiografisch. Methodologisch domineert het positivisme. Historische kritiek, de filologische methode en een strikte objectiviteit en onpartijdigheid zijn cruciaal. 8 De beste manier om deze historische deugden te realiseren is de afstand in tijd, die de historicus van zijn onderwerp scheidt.9 In het geval van de Eerste Wereldoorlog waren deze idealen in het interbelllum onhaalbaar. De betrokkenheid was te groot om sine ira ac studio te kunnen werken. We veralgemenen hier uiteraard, want zowel Joseph Cuvelier, Henri Pirenne, de Leuvense historicus Van der Essen en Kurth behandelden de Eerste Wereldoorlog voor een aantal aspecten. Niet-historici voelden deze schroom veel minder. Vanuit hun specialisaties wierpen ze zich op de contemporanistiek en op de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog. De Oorlogsarchieven vertolkten veeleer de positie van de professionele historicus. De Revue
Belge ging proactiever te werk. Men deed slechts zeer zelden zelf aan onderzoek, maar de besprekingen van bronnen, monografieën en artikels lieten naar geschiedschrijving toe veel meer engagement zien. Enige nuance is ook hier weer op zijn plaats. Uiteindelijk wenste men wel ernstig te worden genomen door het historisch métier. Als niet-historici namen de auteurs van de Revue Belge expliciet het heersende historisch paradigma aan, met uitzondering van de temporele beperkingen. Het is niet zo dat de Revue Belge alle leemtes opvulde tijdens het interbellum. Dit was uiteraard ook niet mogelijk. Voor de periode die we zelf hebben afgebakend was het om praktische redenen alleen al moeilijk om tijdens het interbellum toegang te verkrijgen tot archieven (in de mate dat bepaalde bronnen reeds bestonden als collectie binnen een archief).
Naar de historiografie van de Eerste Wereldoorlog tijdens het interbellum toe kan deze masterproef geen spectaculaire resultaten voorleggen. De Belgische staat heeft zich in een liberale traditie, maar vooral in een budgettair precaire situatie niet ten volle gericht op het verkrijgen van de diensten van historici. Andere middelen zoals schoolboeken bereikten een veel groter publiek. De intellectuele geschiedenis van het historisch métier 8 9
E. “Witte, Pioniers en Pionierswerk”, p. 39. Ibid., p. 41.
- 86 -
in België tijdens het interbellum ten opzichte van de Eerste Wereldoorlog past niet binnen een algemene trend van getuigende geschiedenis. Als het op de Eerste Wereldoorlog aankwam was men eerst historicus en pas daarna een betrokken burger. Ook de outsiders van het historisch bedrijf die de
RBLDAG
verzorgden, schreven zich
grotendeels in eenzelfde traditie in. Uiteraard sloop persoonlijke rancune op sommige plaatsen hun werk binnen. Voor de leden van beide instellingen geldt echter dat hun inidividuele posities over het algemeen sublimeerden in de algemene doelstellingen van hun respectievelijke organisaties.
- 87 -
BRONNEN EN LITERATUUROPGAVE Bronnen Niet-gepubliceerde bronnen BELGIË Brussel, Algemeen Rijksarchief
Bureau Documentaire Belge 1-2
Organisatie en activiteiten van de Bureau Documentaire Belge, 1918.
Commission des Archives de la Guerre- Commissie voor Oorlogsarchieven 1
Oprichting en organisatie van de Commission
des Archives de la Guerre-Commissie voor Oorlogsarchieven, 1919. 10-11 12-21 67
72-81 90-93
Processen-verbaal centraal comité, 1920-1935. Processen-verbaal provinciale comités, 19201923. Correspondentie Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, 1923. Correspondentie van de secretaris, 1920-1928. Papiers Henri Pirenne, 1919-1925.
Gepubliceerde bronnen
Revue Belge des Livres, Documents et Archives de la Guerre 1914-1918. Brussel, Librairie Falk et Fils. 1924-1925 1925-1926 1926-1927 1927-1928
Bulletin de la Commission des Archives de la Guerre. Brussel, s.n., 1921. Moniteur Belge
- 88 -
Literatuuropgave Amara, M. & Tallier, P.-A., Principales sources d‟archives relatives à la Première Guerre mondiale disponible en Belgique. In: , geraadpleegd op 24 april 2011. Audoin-Rouzeau, S. & Becker, A., La Grande Guerre 1914-1918. s.l., Gallimard, 1998. Baioni, M., “Commémoration en musées.” In: In Audoin-Rouzeau, S. & Becker, J.-J.(eds.),
Encyclopédie de la Grande Guerre 1914-1918. Parijs, Bayard, 2004, pp. 112-121. Bechet, C., “La révison pacifiste des manuels scolaires. Les enjeux de la mémoire de la guerre 14-18 dans l‟enseignement belge de l‟Entre-deux-guerre.” In: CHTP-BEG, 2008 (20), pp. 49-101. Beyen, M., Oorlog en verleden: nationale geschiedenis in België en Nederland 1938-1947. Amsterdam, Amsterdam University, 2002. Bloch, C., “Bibliothèque et Musée français de la Guerre.” In: Matériaux pour l‟histoire de notre temps. 1998 (49-50), pp. 75-82 (oorspronkelijk verschenen in: Revue de Synthèse historique, 1921 (97-99) pp. 75-82). Boone, M., Historici en hun métier. Een inleiding tot de historische kritiek. Gent, Academia Press, 2007. Boudens, R. & Gevers, L., Two cardinals: John Newman, Désire Joseph Mercier. Leuven, Leuven University Press, 1995. Brandt, S., “Exposer la Grande Guerre.” In: Becker, J.-J. (ed.), Histoire culturelle de la
Grande Guerre. Parijs, Armand Colin, 2005, pp. 139-156. Brandt, S., “The Memory Makers: Museums and Exhibitions of the First World War.” In:
History and Memory, 1994 (1), pp. 95-121. Chatriot, A., “Comprendre la guerre. L‟histoire économique et sociale de la guerre mondiale. Les séries de la Dotation Carnegie pour la Paix internationale.” In: Becker, J-J. (ed.), Histoire culturelle de la Grande Guerre. Parijs, Armand Colin, 2005, pp. 33-44.
- 89 -
Commission d‟enquête sur les violations des règles du droit des gens, des lois et des coutumes de la guerre, Deuxième Volume : Rapports sur les déportations des ouvriers
belges et sur les traitements infligés aux prisonniers de guerre et aux prisonniers civils belges. Brussel, De Wit, 1923. Coppens, H. & Laurent, R. (eds.), Het Rijksarchief in België – Les Archives de l‟État en Belgique. 1796-1996. Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1996. Cuvelier, J., Les archives de l‟état en Belgique pendant la guerre, 1914-1918. Ronse, Jules Leherte-Courtin, 1919. Cuvelier, J., L‟invasion allemande. Brussel, H. Bertels, 1921. Cuvelier, J., “Archives en Belgique pendant la guerre.” In: RBPH-BTFG, 1928 (3), pp. 1013-1026. De Moreau, E., “Dom Ursmer Berlière” In: RBPH-BTFG, 1932 (3-4), pp. 1029-1038. De Schaepdrijver, S., De Groote Oorlog. Het Koninkrijk België tijdens de Eerste
Wereldoorlog. Antwerpen-Amsterdam, Atlas, 1997. Depoortere, R., “La Belgique et les réparations allemandes: la grande illusion.” In: Claisse, S. & Lemoine, T. (eds.), Comment (se) sortir de la Grande Guerre? Parijs, L‟Harmattan, 2005, pp. 127-154. Depoortere, R., Inventaire des Archives du Bureau Documentaire Belge. Brussel, ARA, 1994. Dreyfus-Armand, G., La BDIC, fille aînée de la Première Guerre Mondiale. In: , geraadpleegd op 1/2/2011. Ganshof, F.L., “Une revue belge consacrée à la guerre.” In: RBPH-BTFG, 1924 (2), pp. 411412. Herbillon, J., “Jules Vannérus (1874-1970).” In : RBPH-BTFG, 1970 (48), pp. 283-285. Heyse, Th., L‟organisation d‟une Bibliothèque nationale de guerre. Gent, Vanderpoorten, 1923.
- 90 -
Hirschfeld, G. & Krumeich, G., “Die Geschichtsschreibung zum Ersten Weltkrieg.” In: Hirschfeld, G., Krumeich, G. & Renz, I. (eds.), Enzyklopädie Erster Weltkrieg. Paderborn, Schöningh, 2009, pp. 304-315. Hirschfeld, G., “Germany” In: Horne, J. (ed.), A Companion to World War I. Oxford, Wiley-Blackwell, 2010, pp. 432-446. Horne, J. & Kramer, A., German Atrocities, 1914. A history of denial. New Haven en Londen, Yale University Press, 2001. Jacobs, R., Een kleine geschiedenis van Brussel. s.l., Lannoo, 2004. Kavanagh, G., “Museum as Memorial: The Origins of the Imperial War Museum.” In:
Journal of Contemporary History, 1988 (1), pp. 77-97. Langlois, C. & Seignobos, C., Introduction aux études historiques. Parijs, Edition Kimé, 1992. Lyon, B., Henri Pirenne. A biographical and intellectual study. Gent, Story-Scientia, 1974. Lyon, B., “Guillaume Des Marez and Henri Pirenne: A Remarkable Rapport.” In: RBPHBTFG, 1999 (4), pp. 1051-1078. Malvern, S., “War, Memory and Museums: Art and Artefact in the Imperial War Museum.” In: History Workshop Journal, 2000 (49), pp. 177-203. Montens, V., “Finances publiques et art en Belgique (1830-1940).” In: Kurgan-van Hentenryk, G. & Montens, V. (eds.), L‟argent des art. La politique artistique des pouvoirs
publics en Belgique de 1830 à 1940. Brussel, Editions de l‟université de Bruxelles, 2001, pp. 9-17. Passelecq, F., Déportation et travail forcé des ouvriers et de la population civile de la
Belgique occupée (1916-1918). Parijs en New Haven, Presses Universitaires de France en Yale University Press, 1929. Pirenne, H., De la Méthode Comparative en Histoire. Brussel, Weissenbruch, 1923.
- 91 -
Pirenne, H., La Belgique et la guerre mondiale. Parijs, Presses universitaires de France, 1928. Prochasson, C., “Intellectuals and Writers.” In: Horne, J. (ed.), A Companion to World War I. Oxford, Wiley-Blackwell, 2010, pp. 323-337. Prost, A. & Winter, J., Penser la Grande Guerre. Un essai d‟historiographie. Parijs, Seuil, 2004. Quicke, F., “Nécrologie Henri Pirenne (1862-1935).” In: RBPH-BTFG, 1935 (4), pp. 16651679. S.n., “The Carnegie Endowment for International Peace.” In: The American Journal of
International Law, 1911 (2), pp. 448-450. Schöttler, P., “After the Deluge: The Impact of the Two World Wars on the Historical Work of Henri Pirenne and Marc Bloch.” In: Berger, S. & Lorenz, C., Nationalizing the
Past. Historians as Nation Builders in Modern Europe, New York, Palgrave Macmillian, 2010, pp. 404-425. Schöttler, P., “Henri Pirenne face à l‟Allemagne de l‟après-guerre ou la (re)naissance du comparatisme en histoire.” In: Jaumain, S. e.a. (eds.), Une guerre totale? La Belgique dans la Première Guerre mondiale : nouvelles tendances de la recherche historique. Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2005, pp. 507-517. Schöttler, P., “Henri Pirenne, historien européen, entre la France et l‟Allemagne.” In: RBPH-BTFG, 1998 (4), pp. 875-883. Schuyler, R.L., “War and Historiography.” In: Proceedings of the American Philosophical Society, 1944 (4), pp. 342-351. Smith, L., “France.” In: Horne, J. (ed.), A Companion to World War I. Oxford, WileyBlackwell, 2010, pp. 418-431. Thiers, E., “Droit et culture de guerre 1914-1918. Le Comité d‟études et documents sur la guerre.” In: Mil neuf cent. Revue d‟histoire intellectuelle, 2005 (1), pp. 23-48. Tihon, C., “Hubert Nélis.” In: RBPH-BTFG, 1938 (3-4), pp. 1224-1226.
- 92 -
Tollebeek, J. & Keymeulen, S., Henri Pirenne, historicus: een leven in beelden. Te verschijnen manuscript. Tollebeek, J., “At the crossroads of nationalism: Huizinga, Pirenne and the Low Countries in Europe.” In: European Review of History, 2010 (2), pp 187-215. Van der Fraenen, J., Voor den kop geschoten. Executies van Belgische spionnen door de Duitse bezetter (1914-1918). Roeselare, Roularta, 2009. Van Grieken, E., In Memoriam Théodore Heyse 7 février 1884 – 10 janvier 1963. Brussel, s.n., 1963. Van Ypersele, L., “Mourning and Memory, 1919-45.” In: Horne, J. (ed.), A Companion to World War I. Oxford, Wiley-Blackwell, 2010, pp. 576-590. Winter, J. & Baggett, B., 1914-1918. De Grote Oorlog en de vorming van de 20ste eeuw. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1997. Witte, E., “Pioniers en pionierswerk. De Belgische contemporaine vakgeschiedenis tussen 1890 en het midden van de jaren 1950.” In: Vanthemsche, G., De Metsenaere, M. & Burgelman, J.-C. (eds.), De Tuin van Heden. Dertig jaar wetenschappelijk onderzoek over
de hedendaagse Belgische samenleving. Brussel, VUBPress, 2007, pp. 19-105. , geraadpleegd op 25 juli 2011.