Toelichting over de behandeling van: Raadsvoorstel “Nota nieuw beleid Archeologie” Van:
Het college van B&W van 18 december 2012
Doel:
Behandeladvies geven voor de besluitronde
Toelichting:
1. Voorliggende besluitvorming Door middel van het voorliggende raadsvoorstel stelt het college van B&W aan de gemeenteraad voor om de Nota Nieuw Beleid Archeologie vast te stellen. 2. Achtergrond Op 25 mei 2011 heeft de gemeenteraad in de raadskamer de startnotitie over het nieuwe Archeologiebeleid behandeld. Het nu voorliggende beleidsplan is mede op basis van die startnotitie en de bespreking over die startnotitie in de raadskamer tot stand gekomen. Het college van B&W geeft aan dat met de voorliggende Nota Nieuw Beleid Archeologie en in lijn met de herziening van de wetgeving de gemeente Nijmegen haar archeologiebeleid actualiseert. Deze actualisatie vormt vervolgens weer de e basis voor het facetbestemmingsplan Archeologie dat in de 1 helft van 2013 aan de gemeenteraad zal worden voorgelegd. Ambtelijk is ook onderzoek gedaan naar de toekomst van het archeologisch bedrijf. Dit onderzoeksrapport is ter informatie door het college van B&W bijgevoegd. 3. Relatie met de nota Cultureel Erfgoed Op 14 september 2011 heeft de gemeenteraad de startnotitie over nieuw beleid ten aanzien van Cultureel Erfgoed in een raadskamer besproken. Ook deze startnotitie is inmiddels omgezet in een uitgewerkte nota die vanaf 10 januari 2013 tot en met 20 februari 2013 ter inzage ligt voor inspraak. Meer informatie daarover is te vinden via de volgende link; http://www2.nijmegen.nl/content/1403875/nieuwe_nota_cultureel_erfgoed_bundelt_c ultuurhistorisch_beleid En vanaf 9 januari 2013 zal deze nota ook te downloaden zijn via; http://www2.nijmegen.nl/gemeente/inspraak Nadat de inspraak is verwerkt, zal het beleid ten aanzien van Cultureel Erfgoed ook aan de gemeenteraad worden voorgelegd. In deze nota zal ook het door de gemeenteraad vastgestelde archeologiebeleid worden opgenomen, zodat sprake is van één nota. 4. Zienswijzen Er is over de nota één inspraakreactie ontvangen. Op vervolgvel 3 van het raadsvoorstel wordt de inspraakreactie samengevat en van een reactie voorzien.
Naam steller: E-mail steller:
M. Smit
[email protected]
Bijlagen:
1. Raadsvoorstel “Nota nieuw beleid Archeologie”
Tel. steller:
024 - 329 9729
Ter inzage via dropbox, internet, Raadsgriffie en Informatiebalie 1. Nota Nieuw Beleid Archeologie 2. Rapport “Op Vaste Grond. De toekomst van de archeologie in de gemeente Nijmegen” 3. Brief d.d. 26 april 2011 van het college van B&W inzake “Startnotitie nieuw beleid Archeologie”, inclusief bijbehorende startnotitie. 4. Brief d.d. 1 februari 2011 inzake “Beleidsplanning cultuurhistorie”
Voorstel aan de Raad
Datum raadsvergadering / Nummer raadsvoorstel
30 januari 2013
/ 7/2013
Fatale termijn: besluitvorming vóór: Onderwerp
Nota nieuw beleid Archeologie Programma / Programmanummer
Ruimte & Cultuurhistorie / 1031 Portefeuillehouder
H. Kunst Voorstel van het College van Burgemeester en Wethouders d.d.
18 december 2012 Samenvatting
Nederland heeft in 1992 het Verdrag van Valletta van de Raad voor Europa ondertekend. De uitgangspunten van het Verdrag van Valletta zijn op 1 september 2007 via de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in de Nederlandse wetgeving (Monumentenwet 1988) verankerd. In lijn met de herziene Monumentenwet heeft Nijmegen haar archeologiebeleid geactualiseerd en in de Nota Nieuw Beleid Archeologie 2012 vastgelegd. Deze Nota heeft van 6 september tot en met 17 oktober 2012 ter inzage gelegen. Er is één inspraakreactie ontvangen. Ambtelijk is onderzoek gedaan naar de toekomst van het archeologisch bedrijf. Het onderzoeksrapport is ter informatie bijgevoegd. Voorstel om te besluiten
1. de Nota Nieuw Beleid Archeologie vast te stellen
Opgesteld door, telefoonnummer, e-mail
Mieke Smit, 9729,
[email protected] raadsvoorstel (2).doc
Voorstel aan de Raad
Aan de Raad van de gemeente Nijmegen 1
Inleiding
Nederland heeft in 1992 het Verdrag van Valletta van de Raad voor Europa ondertekend. Dit Europese verdrag regelt de omgang met ons archeologisch erfgoed. Met de ondertekening is de beleidsmatige zorg voor het archeologisch bodemarchief aanzienlijk toegenomen. In artikel 1 van het verdrag staat: Archeologische waarden worden gezien als een onvervangbaar onderdeel van het Europese culturele erfgoed en moeten daarom worden ontzien bij de ontwikkeling en besluitvorming van ruimtelijke plannen. Mocht bescherming onvoldoende mogelijk zijn dan dient de informatie te worden onttrokken aan de bodem via archeologisch onderzoek, dat wil zeggen een opgraving (artikel 5). Uitgangspunt hierbij is dat de initiatiefnemer van de verstoring van het bodemarchief de kosten van het onderzoek dient te dragen (artikel 6). Op 1 september 2007 zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Valletta in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd via de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) en het Besluit Archeologische Monumentenzorg (Bamz), waarmee de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten, namelijk de Ontgrondingenwet, de Woningwet, de Wet Milieubeheer en het Besluit Ruimtelijke Ordening, werden gewijzigd. De gemeente Nijmegen actualiseert in lijn met deze herziening van de Monumentenwet haar archeologiebeleid in de Nota Nieuw Beleid Archeologie. Ambtelijk is onderzoek gedaan naar de toekomst van het archeologisch bedrijf. Het rapport “Op Vaste Grond. De toekomst van de archeologie in de gemeente Nijmegen” geeft een beschrijving van de huidige werkwijze van het archeologisch bedrijf. Vervolgens zijn er verschillende scenario’s onderzocht die mogelijkheden zouden kunnen bieden om deze taak anders te organiseren. Per scenario is gekeken naar de gevolgen, waarbij de financiële, bedrijfseconomische kant van de zaak de meeste aandacht heeft gekregen. Daarnaast is gekeken naar de gevolgen op het gebied van personeel en organisatie. Het rapport is als bijlage bijgevoegd. Ons college onderschrijft de conclusies van het rapport en zal het archeologische bedrijf in de huidige vorm voort blijven zetten. 1.1 Wettelijk kader of beleidskader
Als oudste stad van Nederland kent Nijmegen, naast bescherming van het gebouwde erfgoed, ook al de bescherming van haar archeologische waarden. Het bodemarchief willen wij zo goed mogelijk beheren en behouden. Als het kan in de bodem zelf, ‘in situ’. Waar dit niet mogelijk is, wordt de archeologische informatie op een verantwoorde manier ontsloten en gedocumenteerd. De basis voor dit beleid is verankerd in de in 1988 vastgestelde beleidsnota ‘In de grond van de zaak’. Hierin werden delen van Nijmeegs grondgebied aangeduid als archeologisch waardevol (door raad vastgesteld 1988, registratienr. 201). Het ging om een gebied waarvan was “aangetoond, dat zich daar sporen uit het verre verleden danwel archeologische monumenten bevinden ofwel ten aanzien waarvan het sterke vermoeden bestaat dat deze zaken daarin voorkomen.” Op een bij deze beleidsnota behorende kaart was dit archeologisch waardevol gebied weergegeven. Eind jaren negentig van de vorige eeuw is die kaart geactualiseerd; deze kaart werd vanaf dat moment de Archeologische Aandachtsgebiedenkaart genoemd. Sinds 1988 werkt Nijmegen al ‘in de geest van Malta’, omdat ontwikkelaars (zowel gemeentelijke als private partijen) werden gevraagd bij te dragen in de kosten van archeologisch onderzoek.
raadsvoorstel (2).doc
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
2
Op 1 september 2007 zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Valletta in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd via de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) en het Besluit Archeologische Monumentenzorg (Bamz), waarmee de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten, namelijk de Ontgrondingenwet, de Woningwet, de Wet Milieubeheer en het Besluit Ruimtelijke Ordening, werden gewijzigd. De belangrijkste verplichting als gevolg van de herziene wetgeving is dat een gemeente bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening moet houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. In Nijmegen is dit in de afgelopen jaren reeds gebeurd in die bestemmingsplannen die werden geactualiseerd, maar ook via partiële herzieningen van vigerende bestemmingsplannen. Op 25 mei 2011 is de startnotitie nieuw beleid archeologie in uw raad besproken. De relevante opmerkingen zijn in de Nota Nieuw Beleid Archeologie verwerkt. Anno 2012 actualiseert de gemeente Nijmegen met de voorliggende Nota Nieuw Beleid Archeologie en in lijn met de herziening van de wetgeving haar archeologiebeleid. In deze nota wordt volstaan met een “technische” actualisatie, die de basis vormt voor een facetbestemmingsplan voor de archeologie dat in de eerste helft van 2013 wordt opgesteld en ter visie gelegd. Een dergelijk bestemmingsplan maakt het mogelijk de omgang met de archeologische waarden voor het hele grondgebied van Nijmegen in één keer te regelen. Met de inwerkingtreding van een facetbestemmingsplan voor de archeologie komen de regels voor de bescherming van archeologische waarden in vigerende bestemmingplannen, die nog niet conform deze nota zijn opgesteld, te vervallen. Bestemmingsplannen waarin nog geen regels voor de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, krijgen via de regels van het facetbestemmingsplan op dit punt een aanvulling op de geldende regels. Op deze manier wordt er een uniforme archeologische regeling in het leven geroepen die voor alle bestemmingplannen geldt, tenzij er in een bestemmingsplan een heel specifieke archeologische regeling is opgenomen. In dat geval blijft deze bijzondere regeling gelden. Het nieuwe beleid op het gebied van archeologie wordt na vaststelling door uw Raad geïntegreerd in de Nota Erfgoedbeleid die op korte termijn door ons College wordt vastgesteld en voor inspraak vrijgegeven en vervolgens in de eerste helft van 2013 aan uw Raad wordt aangeboden. Over deze aanpak bent u op 1-2-2011 middels de brief “Beleidsplanning cultuurhistorie” geïnformeerd.
1.2 Overleg en inspraak van belanghebbenden
De startnotitie, die voorafging aan het schrijven van de Nota Nieuw Beleid Archeologie, is op 9 mei 2011 besproken met vertegenwoordigers van ING Real Estate Development, Hendriks Bouw en Ontwikkeling, Portaal Vastgoed Nijmegen, het Cultuurhistorisch Platform Rijk van Nijmegen, NVOB Cultuurfonds en de Archeologische Werkgemeenschap Nederland, afd.Nijmegen e.o. Hun opmerkingen en aanvullingen hebben mede richting gegeven aan deze Nota. De Nota Nieuw Beleid Archeologie en de bijbehorende archeologische beleidskaart heeft vanaf 6 september 2012 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen in de Stadswinkel,
raadsvoorstel (2).doc
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
3
Mariënburg 75 te Nijmegen. Daarnaast was de Nota als pdf-bestand te raadplegen op de gemeentelijke website. Tevens hebben wij bovengenoemde vertegenwoordigers de nota toegezonden en gevraagd om een een inspraakreactie. Wij hebben één inspraakreactie ontvangen. Hierin wordt bezwaar gemaakt tegen de indeling in categorie 3 (waarde 3) van het perceel Berg en Dalseweg 291. Reclamant stelt dat er binnen het vigerend bestemmingsplan Nijmegen-Oost geen verplichting tot archeologisch onderzoek voor zijn perceel geldt, maar dat met de vaststelling van de Nota Nieuw Beleid Archeologie deze situatie zal veranderen. De vaststelling van het nieuwe beleid heeft volgens reclamant tot gevolg dat hij, nu hij voornemens is een kelder aan te leggen, verplicht zal worden archeologisch onderzoek te laten uitvoeren en de kosten te dragen. Reclamant vraagt zich tevens af of de categorisering in waarde 3 wel terecht is, omdat hij vermoedt dat genoemd perceel eerst meters is verhoogd alvorens er gebouwd is. Wij stellen vast dat in het vigerend bestemmingsplan Nijmegen-Oost, dat onherroepelijk is sinds 14 augustus 2002, de archeologische waarden wel zijn beschermd. In de planregels staat dat binnen de archeologische onderzoekszone bij nieuwe ontwikkelingen eerst archeologisch onderzoek dient te worden verricht (artikel 3.3). Deze zone is op een kaart in hoofdstuk 3 van de toelichting aangegeven. Dit betekent dat onder het regime van dit bestemmingsplan reclamant de plicht heeft om archeologisch onderzoek uit laten te voeren alvorens hij een nieuwe kelder kan aanleggen. Wat anno 2012 nieuw is, is dat vanwege nieuwe wet- en regelgeving de verplichting is ingevoerd dat initiatiefnemers de kosten van archeologisch onderzoek zelf dienen te dragen. Wij stellen vast dat we onder het vigerend bestemmingsplan deze verplichting niet aan reclamant kunnen opleggen. Op basis van het nieuwe beleid is deze financiele verplichting echter, conform het “veroorzaker betaalt” principe uit de Monumentenwet, bewust doorgevoerd. Bovendien werden in de gemeente Nijmegen de kosten van het archeologisch onderzoek, al voor de invoering van deze verplichting in de Monumentenwet en het opstellen van dit beleid, bij de veroorzaker in rekening gebracht. Reclamant vermoedt dat het betreffende perceel meters is opgehoogd en dat daarom de categorisering waarde 3 niet juist is. Dit vermoeden is onjuist. Onderzoek heeft uitgewezen dat in het verleden aan weerszijden van het perceel juist grond is afgegraven. Het perceel ligt dus op het oorspronkelijke maaiveld. Er kan derhalve geen beroep worden gedaan op de uitzonderingsregel dat voor grondwerk niet dieper dan 0,30 cm onder maaiveld, geen archeologisch onderzoek behoeft te worden verricht. Wij stellen voorts vast dat in het vigerend bestemmingsplan het perceel Berg en Dalseweg 291 geen woonbestemming kent, maar de bestemming ‘Bijzondere doeleinden’. Binnen deze bestemming is Wonen alleen toegestaan binnen op de kaart aangegeven bebouwingszones. Ter plaatse van het pand Berg en Dalseweg 291 is geen bebouwingszone op de kaart aangegeven. Dit betekent strikt genomen dat reclamant er op dit moment niet kan wonen en er geen kelder (ten behoeve van de woning) kan aanleggen. Op dit moment wordt een actualisatie van het bestemmingsplan Nijmegen-Oost voorbereid. Het is de insteek om in het nieuwe ontwerp-bestemmingsplan de bewoning en de aanleg van een kelder mogelijk te maken. Dit betekent wel dat onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan reclamant als initiatiefnemer de kosten van het archeologisch onderzoek op zich moet nemen.
raadsvoorstel (2).doc
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
4
1.3 Relatie met programma
Binnen het programma Ruimte en Cultuurhistorie vormt de Nota Nieuw Beleid Archeologie een uitwerking van de beleidsdoelstellingen binnen het onderdeel Bescherming en Instandhouding. 2
Doelstelling
De Nota nieuw Beleid Archeologie: x Geeft aan hoe om te gaan met de archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen x Geeft een visie op de beleidstaken en –vrijheden en de keuzemogelijkheden. x Formuleert beleid op het punt van excessieve kosten x Beschrijft het bijbehorend instrumentarium om de beleidsdoelstellingen te verwezenlijken; x Zorgt ervoor dat de initiatiefnemer van een ruimtelijke ontwikkeling op Nijmeegs grondgebied weet waar hij - op het archeologisch beleidsterrein - aan toe is x Maakt het mogelijk om een facetbestemmingsplan Archeologie te realiseren
3
Argumenten
De herziene Monumentenwet verlangt van gemeenten dat in bestemmingsplannen wordt aangegeven op welke wijze er rekening moet worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Nijmegen heeft er aanvankelijk voor gekozen om op basis van het toen vigerend archeologisch beleid de archeologische waarden en verwachtingen in bestemmingsplannen te gaan opnemen. Wel is de bestaande archeologische aandachtsgebiedenkaart uit 1996 geactualiseerd en omgezet in een Archeologische Beleidskaart, waarop per terrein of zone de archeologische waarde of verwachting is aangegeven. In de afgelopen vijf jaar zijn veel bestemmingsplannen geactualiseerd op basis van het vigerend archeologische beleid. Tevens is een groot aantal partiële herzieningen en postzegelplannen van een archeologische paragraaf voorzien. Daarin is steeds voor het betreffende plangebied aangegeven wat de archeologische waarde of verwachting van het betreffende gebied was. Voor de vertaling naar de verbeelding en de planregels (dubbelbestemming) zijn aan de verschillende waarden ook archeologische maatregelen verbonden. Zo zijn gebieden waarvan we zeker weten dat er archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn, steeds aangegeven op de verbeelding en is in de regels opgenomen dat de archeologische waarden beschermd dienen te worden. Voor het gebied met waarde 1 (lage tot middelhoge archeologische verwachting) werd niets geregeld in bestemmingsplannen. Terreinen met waarde 4 zijn de archeologische rijksmonumenten. Zij zijn via de Monumentenwet 1988 beschermd. Toch is in de afgelopen jaren steeds vaker de behoefte gevoeld om het gemeentelijke archeologiebeleid up-to-date te brengen met de nieuwste ontwikkelingen om zo de implicaties van de herziene Monumentenwet ook in het Nijmeegse beleid een duidelijke plaats te geven en tegelijkertijd de in de loop der jaren gegroeide situatie vast te leggen. In de Nota Nieuw Beleid Archeologie wordt ons geactualiseerde beleid verwoord. Hierbij hebben we gezocht naar een goede balans tussen de wettelijke verplichtingen enerzijds en de beleidsvrijheid die we als gemeente hebben om vorm te geven aan de archeologische monumentenzorg op Nijmeegs grondgebied anderzijds, tussen onze verantwoordelijkheid voor ons rijke bodemarchief en de (soms hoge) kosten voor het archeologisch onderzoek. Archeologische beleidskaart
raadsvoorstel (2).doc
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
5
Het instrument om dit beleid vorm te geven is de archeologische beleidskaart. De beleidskaart kent 5 verschillende waarden, die met kleuren worden aangegeven. Aan de verschillende waarden is een archeologische maatregel gekoppeld. De beleidskaart legt de stand van kennis vast en vormt dus altijd een momentopname. Door nieuw onderzoek en uitwerking van oude onderzoeksgegevens onstaan er nieuwe inzichten, die ertoe kunnen leiden dat de begrenzing van de terreinen ruimer of beperkter wordt of zelfs dat terreinen van de kaart verdwijnen. Een regelmatige bijstelling van de archeologische beleidskaart (eens per 2 jaar) is dan ook noodzakelijk. In de bestemmingsplannen kan steeds de meest actuele kaart worden opgenomen.
Waarde 4 De rode terreinen (waarde 4; 1% van het Nijmeegse grondgebied) bevatten zulke belangrijke archeologische resten dat ze zijn beschermd op grond van de Monumentenwet 1988. Behoud van deze resten staat voorop. Voor ontwikkelingen op deze terreinen dient bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een monumentenvergunning ex artikel 11 van de Monumentenwet te worden aangevraagd. Waarde 3 Voor de terreinen, aangegeven met de bruine kleur (waarde 3; 20 % van het Nijmeegse grondgebied), staat het vast dat zich archeologische resten in de bodem bevinden en daarom dient in alle gevallen waarbij de grond wordt verstoord en behoud of inpassing van de archeologische waarden (behoud in situ) niet mogelijk is, archeologisch onderzoek plaats te vinden. Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrect (Wabo) in 2010 kunnen op grond van het bestemmingsplan (bouw)werken van 50m2 onder bepaalde voorwaarden vergunningvrij toegelaten worden. Daar sluiten wij nu bij aan: er wordt nu gekozen voor een vrijstelling van archeologische maatregelen van 50m2 in gebieden met de classificatie waarde 3. Waarde 2 De terreinen, aangegeven met de lichtbruine kleur (waarde 2; 16% van het Nijmeegse grondgebied), onderscheiden zich vanwege een hoge tot zeer hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten. Het betreft ten zuiden van de Waal met name de vermoedelijke tracés van verschillende Romeinse wegen. Ten noorden van de Waal betreft vooral ook het terreinen waar, op grond van de directe nabijheid van een bekende archeologische vindplaats, een hoge archeologische verwachting geldt. Voor deze categorie gelden geen archeologische maatregelen bij ingrepen in de bodem met een oppervlak kleiner dan 100 m2. Hier sluiten wij aan bij de vrijstellingsgrens, die de Monumentenwet biedt. De wetgever heeft voor deze vrijstelling gekozen vanuit het oogpunt dat bij onderzoek in gebied met een hoge archeologische verwachting, maar kleiner dan 100 m2 de resultaten van het onderzoek in veel gevallen niet zullen opwegen tegen de kosten. Waarde 1 In het gebied met waarde 1, aangegeven met een witte kleur (waarde 1; 58% van het Nijmeegse grondgebied) is nog geen onderzoek gedaan en is het onbekend waar archeologische resten zich kunnen voordoen. De archeologische verwachting voor deze gebieden is laag tot middelhoog te
raadsvoorstel (2).doc
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
6
noemen, maar dat betekent niet dat er geen relevante archeologische sporen, met name uit de prehistorie en Romeinse tijd, kunnen worden aangetroffen. Daarom kiezen wij ervoor dat bij bodemingrepen die een oppervlak van 2500 m2 of groter betreffen, er tenminste een archeologisch vooronderzoek moet worden uitgevoerd. In plangebieden met een dergelijke omvang of groter bestaat een gerede kans dat bij het uitvoeren van een inventariserend booronderzoek of een proefsleuvenonderzoek nog onbekende archeologische resten worden ontdekt en gewaardeerd. Waarde 0 Op de groene terreinen gelden geen restricties (waarde 0; 5% van het Nijmeegse grondgebied). Hier is de bodem door eerdere graafwerkzaamheden zodanig verstoord dat er geen archeologische waarden aangetroffen kunnen worden. Naast de vrijstellingen in vierkante meters geldt er ook nog een vrijstelling in diepte. In Nijmegen hebben we die gesteld op 0.30m. Deze dertig centimeter is de gemiddelde dikte van de bouwvoor op het (voormalige) platteland, en is, in de jarenlange ervaring van de Nijmeegse archeologen, de gemiddelde diepte van de verstoorde bovengrond in de stad. In sommige gevallen kunnen de relevante sporen pas op een dieper niveau voorkomen, maar het komt ook voor dat de archeologische resten direct onder de klinkers te voorschijn komen. Erfgoedverordening De Nijmeegse Monumentenverordening wordt omgevormd tot een erfgoedverordening, waarin zowel de monumentenzorg als de zorg voor het archeologisch erfgoed wordt opgenomen. Via een erfgoedverordening kunnen nadere regels gesteld worden aan de uitvoering in het algemeen van archeologisch onderzoek in Nijmegen en het toezicht daarop. Daarnaast wordt in de erfgoedverordening de mogelijkheid opgenomen om gemeentelijke archeologische monumenten aan te wijzen. Een terrein kan dan als gemeentelijk archeologisch monument aangewezen worden wanneer de aard en omvang van de archeologische resten is vastgesteld en is bepaald dat deze resten op grond van zeldzaamheid, wetenschappelijke informatie en beleefbaarheid van belang zijn voor en/of kunnen bijdragen aan de bewoningsgeschiedenis van Nijmegen. Op aangewezen gemeentelijke archeologische monumenten geldt dan niet de 50m2 of 100 m2 vrijstelling, maar zal elke ingreep in de bodem vergunningplichtig zijn. Wanneer men op een dergelijk terrein wil bouwen of de grond om een andere reden wil roeren, dient hiervoor een vergunning aangevraagd te worden. Aan de verlening van de vergunning kan het College van Burgemeester en Wethouders voorwaarden verbinden ten aanzien van het behoud van de archeologische waarden, maar ook ten aanzien van het uit te voeren archeologisch onderzoek. Onderzoeksagenda Een gemeentelijke onderzoeksagenda kan sturing geven aan de uitvoering van het archeologisch onderzoek en de uitwerking ervan aan de hand van de daarin geformuleerde onderzoeksvragen. De aanzet tot een Nijmeegse onderzoeksagenda in de Nota Nieuw Beleid Archeologie is de start om de keuzes die Nijmegen maakt ten aanzien van het onderzoek van haar bodemarchief vanuit de vraagstellingen aan te kunnen sturen en tevens transparant en operationeel te maken. De definitieve onderzoeksagenda wordt medio 2013 aan uw raad voorgelegd.
raadsvoorstel (2).doc
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
7
4
Klimaat
De klimaatparagraaf is op dit voorstel niet van toepassing 5
Risico’s
Indien er geen nieuw beleid wordt vastgesteld met betrekking tot archeologie bestaat er geen beleidsmatige onderbouwing voor een facetbestemmingsplan dat de omgang met archeologische waarden in de gemeente Nijmegen regelt. Wanneer er geen facetbestemmingsplan wordt opgesteld, kan aan (bepaalde) omgevingsvergunningen geen voorwaarden ten aanzien van archeologie verbonden worden en blijft een deel van het archeologisch erfgoed vooralsnog onbeschermd. 6
Financiën
Binnen de ISV1-middelen bestond er tot 2010 de mogelijkheid tot financiering van het archeologisch onderzoek bij particulieren met kleine bouwprojecten. Die middelen zijn na 2010 weggevallen bij de ISV2-regeling. Nu er een verplichting gaat gelden die particulieren meer raakt dan in het verleden, is een regeling noodzakelijk, omdat men wettelijk gerechtigd is een beroep te doen op een compensatie van bovenmatige kosten. Wij stellen daarom voor om voor bouwprojecten, waarvoor na 1 januari 2013 een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, wanneer de kosten voor het verplicht gestelde archeologische onderzoek de tien procent van de bouwsom te boven gaan, de aanvrager voor het meerdere nadeelcompensatie te bieden ter hoogte van maximaal 50% van de kosten met een limiet van € 25.000. In de praktijk betekent dit vooral een steun voor de particuliere initiatiefnemers met relatief kleine bouwprojecten waarbij de kosten van archeologisch onderzoek al gauw boven de 10% uitkomen. Binnen het programma Ruimte en Cultuurhistorie is nu geen voorziening, noch is er financiële ruimte, om de kosten van de regeling voor nadeelcompensatie te dekken. We treffen vooralsnog hiervoor geen specifieke voorziening, maar zullen in die gevallen waar wij wettelijk verplicht zijn nadeelcompensatie te bieden, dit via de bij financiële afwijkingen gebruikelijke route melden in de marap en volgens de vastgestelde uitgangspunten in eerste instantie binnen het programma dekking zoeken. Ook voor de uitwerking van oud onderzoek (paragraaf 3.2) en communicatie (paragraaf 7)geldt dat er in ISV1 nog middelen ter beschikking waren en in ISV2 niet meer. Bij de bezuinigingen op het archeologisch bedrijf (dat vanaf 2014 geheel uit opdrachten gefinancierd moet worden) zijn er vanaf 2014 hier dan ook geen algemene middelen meer voor beschikbaar. De activiteiten op het gebied van communicatie moeten dan uit de grondexploitatie of door externe opdrachtgevers betaald worden, maar of daar geld beschikbaar voor komt, is afhankelijk van de initiatiefnemer. Oud onderzoek kan alleen maar uitgewerkt worden als er externe fondsen beschikbaar zijn. Gelet op de forse bezuinigingen waar wij ons voor 2014 en volgende jaren gesteld zien, realiseren we ons dat er geen vervangende middelen beschikbaar kunnen worden gesteld uit de Algemene Middelen. Dat betekent dat de uitwerking van oud onderzoek niet (meer) kan plaatsvinden en dat het informeren van het publiek en het deelnemen aan educatieve projecten alleen gerealiseerd kunnen worden als er middelen voor beschikbaar zijn in de grondexploitatie van een gebiedsontwikkeling of als de initiatiefnemer daarvoor middelen ter beschikking wil stellen.
raadsvoorstel (2).doc
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
8
7
Communicatie
Na vaststelling van de Nota Nieuw Beleid Archeologie wordt de tekst integraal opgenomen in de Erfgoednota, die aan uw raad wordt aangeboden. Na vaststelling van de Erfgoednota zal er een communicatietraject worden opgezet om burgers van Nijmegen te informeren over het nieuwe en geactualiseerde beleid. 8
Uitvoering en evaluatie
Na vaststelling van de Nota Nieuw Beleid Archeologie door uw raad wordt het facetbestemmingsplan Archeologie opgesteld. Dit bestemmingsplan wordt tevens ter vaststelling aangeboden aan uw Raad..
College van Burgemeester en Wethouders van Nijmegen, De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
drs. H.M.F. Bruls
drs. B. van der Ploeg
raadsvoorstel (2).doc
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
9
Bijlage(n):
1. Nota Nieuw Beleid Archeologie 2. Rapport “Op Vaste Grond. De toekomst van de archeologie in Nijmegen”.
raadsvoorstel (2).doc
13-8-2012
Inhoud 1
Inleiding
3
2 Geschiedenis van het archeologisch onderzoek in Nijmegen
5
3 Een kwart eeuw gemeentelijk beleid : de resultaten
7
4
3.1 Uitvoerend onderzoek
7
3.2 Achterstand in uitwerking
7
3.3 Basisrapportages
9
3.4 Depot
11
3.5 Wat heeft het opgeleverd ?
11
3.7 Het verleden verbeeld
14
Het Verdrag van Valletta en de nieuwe wetgeving
15
5 Het Nijmeegse archeologiebeleid 5.1 Implementatie nieuwe wetgeving in Nijmegen, 2007 tot heden
17
5.2 Nieuw beleid
17
5.3 De archeologische beleidskaart Nijmegen
17
5.3 Vrijstellingsgrenzen
18
5.4 Archeologievriendelijk bouwen
21
5.5 De Nijmeegse onderzoeksagenda: effectief en efficiënt
22
6 Het instrumentarium
7
17
23
6.1 Een facetbestemmingsplan
23
6.2 Een erfgoedverordening
24
Communicatie
25
8 Effecten van het nieuwe beleid
27
9 Financiering
29
9.1 Kosten tot nu toe
29
9.2 Wat kost archeologisch onderzoek voor de initiatiefnemer
29
9.3 Excessieve kosten
30
9.4 Financiële dekking
31
Bijlage 1: Archeologische beleidskaart
33
Bijlage 2: Archeologische Berichten Nijmegen
35
Bijlage 3: Aanzet tot een Nijmeegse onderzoeksagenda
39
Muurwerk van de bedekte weg van Fort Sterreschans aan de Sterreschansweg.
Inleiding Nederland heeft in 1992 het Verdrag van Valletta (in de wandelgangen ook het verdrag van Malta genoemd) van de Raad voor Europa ondertekend. Dit Europese verdrag regelt de omgang met ons archeologisch erfgoed. De uitgangspunten van het Verdrag van Valletta zijn op 1 september 2007 (Wamz) verankerd in de Nederlandse wetgeving. Hiermee is in ons land de basis gelegd voor een goede omgang met archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen. In Nederland worden de meeste beslissingen over de ruimtelijke inrichting op gemeentelijk niveau genomen. Het is daarom dat de wetgever er voor heeft gekozen de verantwoordelijkheden voor het archeologisch erfgoed bij gemeenten neer te leggen. In de herziene Monumentenwet 1988 is expliciet aangegeven dat de bescherming van archeologische waarden primair dient te geschieden door deze op te nemen in het bestemmingsplan (Mw 1988 art. 38a). In Nijmegen is dit in de afgelopen jaren reeds gebeurd in die bestemmingsplannen die zijn geactualiseerd, maar ook via partiële herzieningen van vigerende bestemmingsplannen. Omdat pas in 2013 alle Nijmeegse bestemmingplannen geactualiseerd zullen zijn en dus een groot deel van de vigerende plannen op dit moment geen adequaat regime biedt voor de omgang met de archeologische waarden, is besloten om een facetbestemmingsplan archeologie te maken. Hiermee wordt de omgang met de archeologische waarden voor het hele grondgebied van Nijmegen in één klap geregeld, wordt recht gedaan aan de rechtsgelijkheid voor alle inwoners en wordt eenduidigheid gecreëerd in de hele stad. Nu er in de afgelopen jaren zo veel is veranderd op het gebied van de archeologie, is het opportuun om het Nijmeegs beleid dat dateert uit 1996 te actualiseren. Daarnaast noopt het opstellen van een facetbestemmingsplan voor de archeologie ons ook tot een herformulering van het vigerende archeologiebeleid. In deze nota volstaan we met een ‘technische’ actualisatie, een aanpak die ons in staat stelt om in de tweede helft van 2012 het facetbestemmingsplan voor de archeologie gereed te hebben en ter visie te leggen. De Nota nieuw beleid Archeologie : – Geeft aan hoe wij de wetswijziging uit 2007 implementeren in het Nijmeegse beleid – Geeft aan hoe om te gaan met de archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen – Geeft een visie op de beleidstaken en -vrijheden en de keuzemogelijkheden. – Formuleert beleid op het punt van excessieve kosten – Beschrijft het bijbehorend instrumentarium, nl. de Archeologische Beleidskaart en de Erfgoedverordening – Zorgt ervoor dat de initiatiefnemer van een ruimtelijke ontwikkeling op Nijmeegs grondgebied weet waar hij – archeologisch gezien – aan toe is.
3
Opgraving van Brunsting aan de Steenstraat.
4
Geschiedenis van het archeologisch onderzoek in Nijmegen Het Nijmeegse bodemarchief wordt tot de rijkste van Nederland gerekend en is in sommige opzichten zelfs van internationaal belang. Als oudste stad van Nederland kent Nijmegen al sinds 1988, naast bescherming van het gebouwde erfgoed, ook de bescherming van haar archeologische waarden. Het archeologisch onderzoek in Nijmegen kent echter een veel langere traditie. In 1834 al voerden de archeologen C.J.C. Reuvens en F.C. Leemans van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden een opgraving uit nabij fort Krayenhoff, op de plek waar, zoals men toen al wist, de Romeinse stad Ulpia Noviomagus Batavorum had gelegen. Bij de aanleg van het fort in de periode 1824–1830 waren hier muurresten aangetroffen, die Reuvens en Leemans in 1834 nader wilden onderzoeken. Uit Reuvens’ notities blijkt dat hij de muren die hij blootlegde, interpreteerde als de resten van een badgebouw uit de Romeinse tijd. In de periode 1915–1921 liet J.H. Holwerda, toenmalig (onder)directeur van het Rijksmuseum van Oudheden, verschillende opgravingen uitvoeren op het Kops Plateau en op de Hunerberg in Nijmegen-Oost. In diezelfde tijd begon stadsarchivaris M.P.M. Daniëls, veelal in zijn vrije tijd, met archeologisch onderzoek. Het was Daniëls die tijdens de graafwerkzaamheden voor de aanleg van riolering de Gallo-Romeinse tempels op het Maasplein heeft ontdekt. In 1934 startte, onder leiding van H. Brunsting, de opgraving van het Romeinse grafveld in Nijmegen-West. Tussen 1946 en 1967 was hij als conservator van het Rijksmuseum van Oudheden verantwoordelijk voor diverse opgravingen, die onder auspiciën van de in 1947 opgerichte Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, in Nijmegen werden uitgevoerd. In de jaren vijftig slaagde hij er in om tussen de puinhopen van de gebombardeerde binnenstad ongeveer 500 begravingen uit de laat-Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen te documenteren. Zijn onderzoek in Nijmegen-Oost, op de Hunerberg, maakte toentertijd in binnen- en buitenland grote indruk. Zijn werk werd vanaf 1982 door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek voortgezet. Gedurende vele jaren voerde de rijksdienst zowel in Nijmegen-Oost als in de binnenstad diverse opgravingen uit. In diezelfde periode startte ook de Katholieke Universiteit van Nijmegen tal van opgravingen, o.a. in het Waterkwartier in Nijmegen-West. In 1988 nam de gemeente Nijmegen haar eigen verantwoordelijkheid voor de zorg van het in de bodem aanwezige erfgoed. In dat jaar bepaalde de gemeenteraad met de beleidsnota In de grond van de zaak dat het bodemarchief zoveel mogelijk ongeschonden moest blijven en stelde dat, wanneer bodemingrepen onvermijdelijk waren, er eerst archeologisch onderzoek uitgevoerd moest worden. Om deze beleidsuitgangspunten te kunnen verwezenlijken stelde de gemeenteraad het archeologische aandachtsgebied vast. Een groot deel van de stad, vanaf de Hunerberg in Nijmegen-Oost tot en met het voormalige stadsgebied van Ulpia Noviomagus in Nijmegen-West, werd Romeinse muur aan de Waalkade.
5
als zodanig aangewezen (1988, registratienr. 201). Het ging om een gebied waarvan was „aangetoond, dat zich daar sporen uit het verre verleden danwel archeologische monumenten bevinden ofwel ten aanzien waarvan het sterke vermoeden bestaat dat deze zaken daarin voorkomen.” Met andere woorden, niet alleen bekende archeologische waarden vormden een aanleiding, maar ook de verwachting dat archeologische sporen voorkomen, gaf onderbouwing aan de aanwijzing van het aandachtsgebied. Daarnaast was de raad van mening dat de aanwijzing niet betekende dat er niet ook op andere locaties buiten het aandachtsgebied vondsten van belang gedaan konden worden. Medio 1989 stelde Nijmegen een gemeentelijk archeoloog aan. In januari van het volgend jaar verleende de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de gemeente Nijmegen een opgravingsbevoegdheid. Met deze vergunning werd het mogelijk dat de gemeentelijk archeoloog zelfstandig opgravingen kon uitvoeren. Aanvankelijk werd dit onderzoek met behulp van vrijwilligers van de Stichting Stadsarcheologie Nijmegen uitgevoerd, maar al snel bleek dat de inzet van vrijwilligers alleen niet meer voldoende was. In 1995 werd de beleidsnotitie Grondig aangepakt door de raad vastgesteld. Eén van de conclusies van deze notitie was dat het sinds 1988 vigerende gemeentelijk beleid een succes was. In zes jaar tijd had de sectie archeologie van de gemeente Nijmegen ruim 60 projecten uitgevoerd, variërend van incidentele waarnemingen tot langdurige en grootschalige opgravingen. Tegelijkertijd werd geconstateerd dat door de toename van het aantal bouwprojecten op archeologisch waardevolle terreinen de bestaande personele capaciteit (bestaande uit de gemeentelijke archeoloog en een assistent-archeoloog, bijgestaan door vrijwilligers) onvoldoende was om het onderzoek professioneel te blijven uitvoeren. Het drastisch teruglopen van de middelen uit het Stadsvernieuwingsfonds, waar veel archeologisch onderzoek (mede) uit werd betaald, versterkte dit nog. De vaststelling van de notitie door de raad zorgde voor meer financiële armslag en de aanstelling van een tweede archeoloog. In 1996 deed het College van B&W aan de raad het voorstel om de geïnventariseerde cultuurhistorische waarden in de Waalsprong in te brengen in de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied. Het was nadrukkelijk de bedoeling dat in de nieuwe bestemmingsplannen een paragraaf gewijd aan de cultuurhistorische factor (waar archeologie bij inbegrepen werd) zou worden opgenomen. Vanaf dat moment konden bestemmingsplannen die werden opgesteld om de nieuwe ontwikkelingen in het Waalspronggebied mogelijk te maken, dus voorzien worden van een cultuurhistorische paragraaf, maar de vertaling ervan in eventuele voorschriften bleef achterwege. Wat betreft de geïnventariseerde archeologische vindplaatsen werd geconstateerd dat de totale omvang van de te beschermen vindplaatsen zo groot was dat inpassen ervan in de plannen slechts ten dele te realiseren zou zijn. Waar dit niet mogelijk was, zo stelde de raad in 1996, is het noodzakelijk dat de bedreigde archeologische waarden worden onderzocht. In het zelfde jaar nog werd de kaart die in 1988 was vastgesteld als onderdeel van de beleidsnota In de grond van de zaak geactualiseerd ; deze kaart heette vanaf dat moment de Archeologische Aandachtsgebiedenkaart. Deze ging als basis dienen om ook in de rest van Nijmegen archeologische paragrafen voor bestemmingsplannen op te stellen maar wederom bleef de vertaling ervan in concrete voorschriften achterwege. Met de wijziging van de Monumentenwet in 2007 ontstond de mogelijkheid om de archeologische waarden via de planregels goed te verankeren in het bestemmingsplan. Hiermee kunnen in de te verlenen omgevingsvergunningen archeologische voorwaarden worden opgenomen. Vooruitlopend hierop stelde B&W in 2005 het rapport Archeologische Monumentenzorg Gemeente Nijmegen en het bijbehorende plan van aanpak Op grond van het Verleden vast (registratienr. 05.0000912), waarin een actualisering van het Nijmeegse archeologiebeleid en een stapsgewijze implementatie van de noodzakelijke wijzigingen werd voorgesteld.
6
Een kwart eeuw gemeentelijk beleid : de resultaten 3.1 Uitvoerend onderzoek Sinds de minister in 1989 de gemeente Nijmegen een opgravingsvergunning verleende, heeft Bureau Archeologie (inmiddels Bureau Archeologie en Monumenten geheten) 360 onderzoeken uitgevoerd op het grondgebied van Nijmegen, Ubbergen, Wijchen, Overbetuwe en Lingewaard. Het gaat hierbij om zowel grote, langdurige opgravingen met een oppervlakte van meerdere hectares, als om kleinere onderzoekjes van een week tot enkele weken. Het merendeel van de onderzoeken (290) vond plaats in Nijmegen zelf. Daarnaast zijn in diezelfde periode nog eens ruim 600 waarnemingen verricht; d.w.z. voornamelijk ééndaagse acties waarbij de werkzaamheden van derden worden gevolgd om te controleren of de archeologische waarden niet worden geschaad. Wanneer hierbij toch archeologische resten bloot worden gelegd, kunnen deze worden vastgelegd.
Het aantal archeologische opgravingen, uitgevoerd door bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen in de periode 1989–2011.
3.2 Achterstand in uitwerking De uitwerking van de onderzoeken blijft hier ver bij achter. Tot 2001 (zie hieronder 3.3.) was er geen wettelijke verplichting tot uitwerking van de in het veld verzamelde data. Tot die tijd werd er door de Nijmeegse gemeenteraad alleen budget beschikbaar gesteld voor het opgraven en niet voor het uitwerken. Het gevolg is dat tot op de dag van vandaag er nog vele kratten met vondsten, opgravingstekeningen, foto’s en dia’s in het depot staan te wachten op uitwerking en rapportage. Op deze plek wordt volstaan met een korte opsomming van de belangrijkste projecten die niet zijn uitgewerkt. In de Waalsprong gaat het om een cultusplaats uit de midden-bronstijd (1800–1100 voor Chr.), offerplekken uit de bronstijd (2000–800 voor Chr., Smitjesland), een grafveld uit de bronstijd (Smitjesland), drie grafvelden uit de
7
$ '* + <=# >* # $ # ?* # = $ JL " Q ##
X
##
Overzichtskaart van onuitgewerkt onderzoek in Nijmegen (verricht voor 2001).
8
ijzertijd (800–19 voor Chr., Laauwikstraat, Steltsestraat), twee landelijke nederzettingen uit de vroege- en midden-Romeinse tijd (10–280 na Chr., Van Boetzelaerstraat, Smitjesland) en verschillende grafvelden uit dezelfde tijd (Van Boetzelaerstraat). In Nijmegen-West zijn verschillende grootschalige opgravingen in de Romeinse stad (70–290 na Chr., Maasplein, Weurtseweg) en in het bijbehorende grafveld (Sperwerstraat, Krayenhofflaan) niet uitgewerkt. In het centrum van Nijmegen wachten vele honderden graven uit de laat-Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen (290–700 na Chr., Mariënburg, Burchtstraat, Ziekerstraat), evenals verschillende onderzoeken naar de middeleeuwse stad (1400–1800, Mariënburg, Burchtstraat, Kelfkensbos) op uitwerking. In Nijmegen-Oost zijn diverse opgravingen in de legerplaats van het Tiende Legioen (70–120 na Chr., Rooie Dorp, Huygensweg), het aanpalende kampdorp (Rooie Dorp) en de bijbehorende grafvelden (Kruisweg, Hengstdalseweg) niet uitgewerkt. De vondsten van deze opgravingen zijn opgeslagen in 30.000 kratten in het
! "
#
Op het Kops Plateau in Nijmegen- Oost hebben de Romeinen in 12–10 v.Chr. een legerkamp aangelegd. Het staat na het legioenskamp op de Hunerberg bekend als één van de vroegste militaire vestigingsplaatsen in Nederland. In de periode 1986–1995 heeft de (toenmalige) Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek ruim 7 hectare op het plateau opgegraven. Tot nu toe is slechts in een publieksboek aandacht geschonken aan de resultaten van dit op nationaal en internationaal niveau belangwekkende onderzoek. De uitwerking van het onderzoek kan bijdragen aan een meer gedetailleerde kijk op de bevolking van de Nijmeegse legerplaatsen, het begin van Nijmegen, hun directe invloed op de omgeving en op de ontwikkelingen langs het Nederlandse deel van de limes. In 2009 heeft de gemeente Nijmegen, samen met het Museum Het Valkhof, de Radbouduniversiteit en de Universiteit Leiden, in het kader van het Odysseeproject een aanvraag voor subsidie gedaan bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) om het onderzoek op het Kops Plateau te kunnen uitwerken. Het Odyssee-project is bedoeld om een aanzienlijk deel van de natinale achterstand in het publiceren van archeologisch onderzoek tussen 1900 en 2000 weg te werken. De subsidie voor de uitwerking van het onderzoek op het Kops Plateau vanuit dit project bedraagt € 500.000. De gemeente Nijmegen draagt € 125.000 bij in de vorm van uren. De Radbouduniversiteit draagt € 35.000 bij, de Universiteit van Leiden € 20.000.
archeologische depot. Op de kaart op pagina 8 is te zien waar in de stad onderzoek is gedaan (door de gemeente zelf of door andere instanties) dat nog op uitwerking wacht. Het wegwerken van deze achterstand in de uitwerking kan en zal leiden tot het beantwoorden van diverse onderzoeksvragen (zie de aanzet tot de Nijmeegse onderzoeksagenda). Het voordeel daarvan is dat deze onderzoeksvragen dan beantwoord zijn en in toekomstig archeologisch onderzoek niet meegenomen hoeven te worden, hetgeen kan leiden tot verlichting van de onderzoekskosten voor verplicht archeologsich onderzoek (zie ook paragraaf 5.5). Op dit moment is er echter geen budget om de kosten die gemoeid zijn met deze uitwerking te dekken. Er kan alleen zeer mondjesmaat aandacht besteed worden aan de achterstand in de uitwerking, bijvoorbeeld door studenten in het kader van een afstudeerproject in te zetten. Wij kunnen dit probleem alleen structureel oplossen als de raad bereid is daar ook een structureel budget voor beschikbaar te stellen. Zie hoofdstuk 7.
3.3 Basisrapportages Omdat de wijziging van de Monumentenwet naar aanleiding van de ondertekening van het Verdrag van Malta op zich liet wachten, werd door de Tweede Kamer het Interimbeleid Archeologie vastgesteld. Volgens deze beleidsregels (geldend vanaf
[
Y
[
Het aantal verschenen basisrapporten over onderzoek in Nijmegen.
[
Het aantal verschenen briefrapporten over onderzoek in Nijmegen.
9
In de periode dat de standaardrapportages nog niet verplicht waren, liet Bureau Archeologie en Monumenten van zich horen in de vorm van informatieve folders en publieksboeken. Vanaf 1992 is met enige regelmaat de folder Ulpia Noviomagus uitgegeven. Inmiddels zijn er 13 nummers over uiteenlopende onderwerpen verschenen (zie ook bijlage 2) Daarnaast zijn de publicaties uitgegeven : – In de schaduw van het noorderlicht : de Gallo-Romeinse tempel van Elst-Westeraam, Harry van Enckevort en Jan Thijssen – Graven op Mariënburg : archeologisch onderzoek in het centrum van Nijmegen, Harry van Enckevort en Jan Thijssen – Nijmegen, legerplaats en stad in het achterland van de Romeinse Limes, Harry van Enckevort, JanKees Haalebos en Jan Thijssen – Graven met beleid, gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen 1989–1995, Harry van Enckevort en Jan Thijssen. Verder hebben de Nijmeegse archeologen vele bijdragen en artikelen geschreven voor (inter-) nationale tijdschriften en publicaties. Een voorbeeld is de bijdrage aan de publicatie Nijmegen. De geschiedenis van de oudste stad van Nederland, deel 1. Naast de vele publicaties zijn er bijdragen geleverd aan diverse tentoonstellingen van het Museum het Valkhof, zijn er open dagen gehouden in het depot, rondleidingen gegeven op opgravingen en gastlessen en lezingen gegeven. Zie hiervoor hoofdstuk 7 : Communicatie.
25 oktober 2001) moest het archeologisch onderzoek volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) uitgevoerd worden, wat o.a. betekende dat vanaf dat moment binnen twee jaar na afsluiting van het veldwerk een basisrapportage moest worden overlegd. Dit betekende voor Nijmegen een enorme ommezwaai. Daar waar er aanvankelijk alleen tijd en geld was voor het veldwerk, moesten nu extra middelen worden gereserveerd voor de uitwerking en rapportage. Met een vertraging van enkele jaren zien we dan ook dat vanaf 2006 er een stortvloed aan basisrapportages en briefrapporten (rapportages van kleinschalige onderzoeken) loskomt. Er verschenen in de periode 2006–2011 25 rapporten en 58 briefrapporten over onderzoeken in Nijmegen (zie bijlage 2), 14 rapporten en 46 briefrapporten over onderzoeken in Wijchen, 4 rapporten en 5 briefrapporten over onderzoeken in Ubbergen, 2 rapporten over onderzoeken in Lingewaard en 1 rapport en 1 briefrapport over onderzoeken in Overbetuwe.
10
Een deel van het archeologisch depot aan de Nieuwe Dukenburgseweg.
3.4 Depot Sinds Nijmegen een opgravingsvergunning heeft, heeft zij ook een erkend depot (ca. 1000 m2 vloeroppervlak), waarin de archeologische vondsten en de velddocumentatie worden opgeslagen en bewaard volgens de normen die de wet stelt. Na ruim twintig jaar gemeentelijk archeologisch onderzoek worden er ca. 30.000 kratten met vondsten bewaard. Een groot gedeelte van de kratten stamt uit de tijd dat de verplichting tot uitwerken van de opgravingsgegevens nog niet bestond. De vondsten die hierin zitten, zijn niet of slechts zeer ten dele bestudeerd. Verder beschikken we over een ontelbare hoeveelheid foto’s, dia’s, dagrapporten en (veld)-tekeningen, die samen het (nog deels analoge) archief vormen van ruim twintig jaar onderzoek.
3.5 Wat heeft het opgeleverd ? Het archeologisch onderzoek heeft onomstotelijk vastgesteld dat Nijmegen de oudste stad van Nederland is. In 2005 was dat reden voor een feestje : Nijmegen vierde haar 2000-jarig bestaan als stad. Dit jubileum heeft de betrokkenheid van de Nijmegenaren bij de toekomst van het verleden van hun stad enorm vergroot. De vondst van de ‘Verloren Toren’ op Plein 1944 in 2011 heeft opnieuw laten zien hoe zeer de Nijmegenaren zich verbonden voelen met hun erfgoed. De verschillende tijdslagen van Nijmegen zijn het DNA van de stad en vormen de basis voor allerlei activiteiten, zoals het Romeinenfestival dat eens in de twee jaar wordt georganiseerd. Er is er in de afgelopen jaren zeer veel kenniswinst geboekt, die niet alleen voor een kleine groep professionals en geïnteresseerden van belang is maar een veel grotere reikwijdte heeft. Bij het veldwerk, de uitwerking en de rapportage werken we volgens de landelijk vastgestelde richtlijnen. In de uitwerking trachten we de vragen van de Nijmeegse onderzoeksagenda te beantwoorden. In sommige gevallen kan het archeologische onderzoek een bijzonder karakter (bijvoorbeeld vondst Merovingisch grafveld in Lent) hebben dat om een intensievere en dus duurdere uitwerking vraagt. In deze gevallen zoeken wij naar partners die een deel van de intensievere uitwerking op zich kunnen nemen (bijvoorbeeld universiteiten).
De vroegste landbouwers in Nijmegen-Noord Zo heeft het onderzoek van de afgelopen jaren aangetoond dat zich nabij de huidige Griftdijk, in de jonge steentijd, rond 3700 voor Chr., al boeren hebben gevestigd. Het gaat om de vroegste landbouwers die in de oostelijke Betuwe bekend zijn. Op de zandkop in het toen waterrijke gebied combineerden ze de risicovolle akkerbouw en veeteelt wijselijk met de traditionele jacht en visvangst.
De man van Lent met zijn bronzen sieraden.
11
Ulpia Noviomagus : resten van de vloerverwarming van het badhuis. De enkele tientallen gevonden graven met skeletten uit de periode 700–400 v.Chr. (ijzertijd) bieden een onverwachte blik op het uiterlijk van de bewoners uit die tijd, omdat sommigen nog hoofdsieraden droegen. De bekendste daarvan is de ‘Man van Lent’, met zijn bronzen oorringetje en vlechtringen.
Bataven In de Romeinse tijd was het gebied aan de noordzijde van de Waal bevolkt met inheemse bewoners (Bataven) die zich steeds meer met Romeinse spullen omgaven, maar in houten boerderijen bleven wonen. Hun woonplaatsen en graven zijn talrijk genoeg om te kunnen stellen dat Nijmegen-Noord toen dichtbevolkt was en pas in de loop van middeleeuwen weer op dezelfde schaal bewoond werd als in de eerste eeuwen na het begin van de jaartelling.
Oppidum Batavorum, oudste stad van Nederland Het archeologisch onderzoek ten zuiden van de Waal heeft aangetoond dat de stad Nijmegen veel ouder is dan eind jaren tachtig nog verondersteld werd. Men dacht toentertijd dat de Romeinse stad Ulpia Noviomagus pas in de 2e eeuw na Chr. was ontstaan. Opgravingen op Kelfkensbos en directe omgeving (o.a. Josephhof, Hertogstraat, Gerard Noodtstraat) hebben inmiddels aangetoond dat de nederzetting Oppidum Batavorum, de directe voorganger van Ulpia Noviomagus, al rond het begin van onze jaartelling bestond. Dat Oppidum Batavorum een stad was bewijst de vondst van een segment van een triomfzuil die in 17 na Chr. in het Oppidum was opgericht ter ere van keizer Tiberius. Dat Nijmegen als enige stad in Nederland kan aantonen dat zij al in de vroeg Romeinse tijd een stad was, heeft ervoor gezorgd dat wij in 2005 het 2000-jarig bestaan van de stad konden vieren.
Ulpia Noviomagus
12
Toen tijdens de opstand van de Bataven Oppidum Batavorum in 70 na Chr. werd verwoest, werd op een andere plek ca. 1000 meter naar het westen, een nieuwe stad gebouwd, Ulpia Noviomagus. Ulpia verwijst naar de familienaam van Keizer Traianus (hij heette voluit Marcus Ulpius Traianus), die de stad tussen 98 en 102 na Chr. stadrecht verleende. De belangrijkste inwoners van de stad genoten ook het Romeinse burgerrecht. Dit blijkt uit de vondst in 1995 van een bronzen tabella, een document dat in 102 na Chr. werd opgesteld, waarop vier Bataafse mannen als getuigen tekenden met de naam ‘M. Ulpius’. Hiermee is Nijmegen de enige stad in Nederland die twee
Twee verguld zilveren fibulae, grafgiften uit het Merovingisch grafveld in Laauwik. keer stadsrechten heeft ontvangen, omstreeks 100 na Chr. van keizer Traianus en in 1230 na Chr. van de Duitse Rooms-koning Hendrik VII.
De donkere middeleeuwen Over de eeuwen na het vertrek van de Romeinen uit onze streken is weinig bekend. Ze werden niet voor niets lange tijd ‘de donkere middeleeuwen’ genoemd. Toch heeft het onderzoek op Nijmeegs grondgebied de afgelopen tijd veel nieuwe informatie over de Merovingische periode opgeleverd. In 1999 werden tussen de Raadhuisstraat en de Burchtstraat enkele graven gevonden uit het eind van de vijfde en het begin van de zesde eeuw. De graven lagen aan de voet van een grafheuvel waarin een aanzienlijk persoon begraven moet zijn geweest. Ze bevatten opmerkelijke vondsten, zoals ijzeren bijlen en een grote ijzeren lanspunt. Eén van de doden was zelfs bedekt met goudbrokaat.
Een Merovingisch grafveld in Laauwik Ook Nijmegen-Noord was bewoond in de vroege middeleeuwen. Dat bleek onder meer al uit de vondst van een grafveld aan de Azaleastraat, waar de elite in de zevende en achtste eeuw zijn doden bijzette. Archeologisch onderzoek in 2006 aan het Lentseveld leverde een zeer bijzondere Merovingische vondst op : een beslagstuk, versierd met goud en de kostbare steensoort almandine. Dat dit geen losse vondst was, bleek toen in 2011 aan het Lentseveld een grafveld uit de periode 450–600 werd ontdekt, waar 50 inhumaties (lijkbegravingen) en 19 crematies konden worden blootgelegd. Hierbij is sprake van een opvallende variatie in graf- en begrafenisgebruiken, waarover de archeologen veel gegevens verzamelden. Eén van de graven is het graf van een volwassen man. Hij is begraven in een houten kist die in een grafkamer is geplaatst. De overledene heeft verschillende bijgiften meegekregen in zijn graf, waaronder een schild, een lang zwaard en een lans. Dat in het graf ook voedsel meegegeven was, blijkt uit de botjes van een varken en een vogel. Waar we in de graven van mannen zwaarden, schilden en lansen aantreffen, zijn vrouwen meestal begraven met kralensnoeren, kammen, spinklosjes en mantelspelden. Het graf van een volwassen vrouw illustreert dat. De overledene was in een houten grafkist begraven. Binnen deze kist bevond zich niet alleen het skelet van de vrouw, maar lagen ook bijgiften. Het meest opvallend was het rijk gekleurde halssnoer van glazen kralen. Bij haar rechterbovenarm lag een spinsteentje van aardewerk. Ook vonden de archeologen een fragment van een mesje in het graf. Nader onderzoek van de begravingen en de bijgiften moet nog plaatsvinden.
13
Vestingstad Nijmegen Nijmegen was een van de laatste steden in Nederland die toestemming kreeg om de deels nog uit de middeleeuwen daterende stadsverdediging te slopen. In 1874 ging de stad voortvarend aan de slag met het slechten van de wallen en stadspoorten. De sloop is op de gevoelige plaat vastgelegd door Korfmacher en Ivens. Het archeologisch onderzoek van de afgelopen tijd op allerlei plaatsen in het centrum heeft ons een schat aan informatie opgeleverd over het tracé van de oudere fasen van de stadsverdediging. Zo werd in de zomer van 2011 een toren en stuk stadsmuur uit de vroege 15e eeuw ontdekt die onderdeel moeten hebben uitgemaakt van een dubbele ommuring van de stad. Vele Nijmegenaren kwamen een kijkje nemen op Plein 1944 om de resten van de oude muur te kunnen zien.
3.7 Het verleden verbeeld In de afgelopen jaren is er in Nijmegen veel gebeurd op het gebied van visualisatie van het verleden. In Nijmegen-Oost bijvoorbeeld is een wandelroute met informatiepanelen en audiotour gerealiseerd, waarlangs op verschillende plekken het Romeins verleden zichtbaar en beleefbaar is gemaakt. Zo is in de Eikstraat een één-op-één reconstructie verrezen van de keizerszuil die ooit in de eerste eeuw na Chr. op deze plek door de Romeinen werd opgericht. Op drie plaatsen langs de wandelroute staan digitale tijdvensters die met filmpjes over het leven van 2000 jaar geleden de wandelaar in staat stellen een kort moment terug in de tijd te stappen. Tevens zijn ter hoogte van het appartementencomplex Ubbergseveldweg 117–119 de contouren van de poort naar het Romeinse legerkamp met lage muurtjes gevisualiseerd. In het centrum zijn de Loden Lady in de Burchtstraat en de godenpijler op het Kelfkensbos natuurlijk bekende visualisaties van de Romeinse periode. Ook het middeleeuwse verleden van Nijmegen is her en der zichtbaar gemaakt (Hertogplein, Gedeputeerdenplaats, Korenmarkt), terwijl in het Hunnerpark nog steeds een deel van de middeleeuwse stadsmuur te zien is. In 2013 / 2014 zal de ‘Verloren Toren’, tijdens archeologisch onderzoek op Plein 1944 gevonden, een plek krijgen in de fietsenkelder onder het opnieuw ingerichte plein. Nijmegen heeft ook in de komende jaren de ambitie haar verleden op allerlei manieren beleefbaar te maken. Hiervoor is de visie en het plan van aanpak Het Verleden Verbeeld geschreven. In de Erfgoednota zal deze ambitie verder uitgewerkt worden.
De ‘Verloren toren’ wordt ingepakt ter voorbereiding op transport naar de opslag. 14
Het Verdrag van Valletta en de nieuwe wetgeving Nederland heeft in 1992 het Verdrag van Valletta van de Raad voor Europa ondertekend. Aanleiding voor dit verdrag was de constatering dat het archeologische erfgoed in toenemende mate bedreigd werd. Niet alleen door natuurlijke processen of ondeskundig gebruik van het bodemarchief, maar ook en vooral door allerlei ruimtelijke ontwikkelingen. Met de ondertekening van het Verdrag van Valletta is de beleidsmatige zorg voor het archeologisch bodemarchief aanzienlijk toegenomen. In artikel 1 van het verdrag staat: Archeologische waarden worden gezien als een onvervangbaar onderdeel van het Europese culturele erfgoed en moeten daarom worden ontzien bij de ontwikkeling en besluitvorming van ruimtelijke plannen. Mocht bescherming onvoldoende mogelijk zijn dan dient de informatie te worden onttrokken aan de bodem via archeologisch onderzoek, dat wil zeggen een opgraving (artikel 5). Uitgangspunt hierbij is dat de initiatiefnemer van de verstoring van het bodemarchief de kosten van het onderzoek dient te dragen (artikel 6). Op 1 september 2007 zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Valletta in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd via de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) en het Besluit Archeologische Monumentenzorg (Bamz), waarmee de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten, namelijk de Ontgrondingenwet, de Woningwet, de Wet Milieubeheer en het Besluit Ruimtelijke Ordening, werden gewijzigd. De verantwoordelijkheid voor het bodemarchief is hiermee met name bij de gemeenten komen te liggen. De gemeenten hebben de taak gekregen uitvoering te geven aan de archeologische monumentenzorg binnen de gemeentegrenzen en moeten bij ruimtelijke besluitvorming het archeologisch belang afwegen tegen de andere belangen. De belangrijkste verplichting als gevolg van de nieuwe wet is dat de gemeenteraad bij de vaststelling van bestemmingsplannen en beheersverordeningen dient aan te geven op welke wijze er rekening is of wordt gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Ook bij het voeren van vrijstellingsprocedures in het kader van bestemmingsplannen dient het archeologisch belang expliciet te worden meegewogen. Via de bestemmingsplannen kan de gemeenteraad voorschriften voor de omgang met archeologische waarden verbinden aan de aanvraag van een omgevingsvergunning of bij het afgeven van een ontheffing (resp. art. 39,40,41 Mw 1988). Tevens wordt van hen verwacht dat zij een archeologisch beleid met bijbehorende instrumenten ontwikkelen. Bij de invoering van de wet in 2007 heeft de minister van OCW de Tweede Kamer toegezegd de doelmatigheid en de effecten van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) en het Besluit Archeologische Monumentenzorg (Bamz) na drie jaar te evalueren. Daartoe is in 2011 een onderzoek uitgevoerd. De evaluatie kijkt hoe archeologische monumentenzorg in de praktijk werkt. Aangezien de kern van de wet de betere bescherming van de archeologische waarden is, is in de eerste plaats onderzocht of door de invoering van het nieuwe stelsel de bescherming van de archeologische waarden verbeterd is en of dat op effectieve wijze is gebeurd. Daarbij is gekeken naar vier belangrijke themavelden : – de praktijk van de ruimtelijke ordening – de financiële kaders – de liberalisering van de archeologische bedrijfstak – het archeologisch kwaliteitssysteem en de kennisinfrastructuur. Daarnaast hebben opeenvolgende bewindspersonen verschillende toezeggingen gedaan aan beide Kamers. Deze toezeggingen zijn ook in de evaluatie betrokken. Daarom is ook onderzocht of gemeenten en provincies het archeologisch belang serieus oppakken in hun ruimtelijke ordening, of het uitgangspunt van gelijke concurrentieverhoudingen tussen overheidsorganisaties en particuliere ondernemingen in 15
voldoende mate wordt gerespecteerd en of de excessieve kostenregeling een zinvolle bijdrage levert aan het archeologiebeleid van provincies en gemeenten. Belangrijke conclusie van de landelijk uitgevoerde evaluatieonderzoek is dat de nieuwe wetgeving heeft geleid tot een betere bescherming van ons bodemarchief. Dit komt vooral omdat archeologie een verplicht onderdeel is geworden bij ruimtelijke afwegingen.
16
Funderingen, beerputten en kelders van huizen aan de voormalige Scheidemakersgas tijdens de opgraving aan de Scheidemakershof.
Het Nijmeegse archeologiebeleid 5.1 Implementatie nieuwe wetgeving in Nijmegen, 2007 tot heden De herziene Monumentenwet verlangt van gemeenten dat in bestemmingsplannen wordt aangegeven op welke wijze er rekening moet worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Nijmegen heeft er aanvankelijk voor gekozen om op basis van het toen vigerend archeologisch beleid de archeologische waarden en verwachtingen in bestemmingsplannen te gaan opnemen. Wel is naar aanleiding van het bovengenoemd rapport Archeologische Monumentenzorg Gemeente Nijmegen en het bijbehorende plan van aanpak Op grond van het Verleden de bestaande archeologische aandachtsgebiedenkaart uit 1996 geactualiseerd en omgezet in een Archeologische Beleidskaart, waarop per terrein of zone de archeologische waarde of verwachting is aangegeven. Bij deze actualisatie zijn op basis van bureauonderzoek en recente onderzoeksgegevens de begrenzingen van de terreinen aangepast, zijn nieuwe locaties toegevoegd en oude afgevallen. Van alle locaties op de beleidskaart zijn beschrijvingen gemaakt via een vast stramien. In de afgelopen vijf jaar zijn veel bestemmingsplannen geactualiseerd op basis van het vigerend archeologische beleid. Tevens is een groot aantal partiële herzieningen en postzegelplannen van een archeologische paragraaf voorzien. Daarin is steeds voor het betreffende plangebied aangegeven wat de archeologische waarde of verwachting van het betreffende gebied was. Voor de vertaling naar de verbeelding en de planregels (dubbelbestemming) zijn aan de verschillende waarden ook archeologische maatregelen verbonden. Zo zijn gebieden waarvan we zeker weten dat er archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn, steeds aangegeven op de verbeelding en is in de regels opgenomen dat de archeologische waarden beschermd dienen te worden. Voor het gebied met waarde 1 (lage tot middelhoge archeologische verwachting) werd niets geregeld in bestemmingsplannen. Terreinen met waarde 4 zijn de archeologische rijksmonumenten. Zij zijn via de Monumentenwet 1988 beschermd.
5.2 Nieuw beleid Toch is in de afgelopen jaren steeds vaker de behoefte gevoeld om het gemeentelijke archeologiebeleid up-to-date te brengen met de nieuwste ontwikkelingen om zo de implicaties van de herziene Monumentenwet ook in het Nijmeegse beleid een duidelijke plaats te geven en tegelijkertijd de in de loop der jaren gegroeide situatie vast te leggen. In een startnotitie werden reeds de uitgangspunten en het kader voor het nieuwe archeologiebeleid uiteengezet en werd een voorlopige koers en richting voor het nieuwe beleid gepresenteerd, De beleidsruimte die Nijmegen kiest, wordt hieronder toegelicht. Hierbij zoeken we naar een goede balans tussen de wettelijke verplichtingen enerzijds en de beleidsvrijheid die we als gemeente hebben om vorm te geven aan de archeologische monumentenzorg op Nijmeegs grondgebied anderzijds, tussen onze verantwoordelijkheid voor ons rijke bodemarchief en de (soms hoge) kosten voor het archeologisch onderzoek. Het instrument om dit beleid vorm te geven is de archeologische beleidskaart.
5.3 De archeologische beleidskaart Nijmegen In 2006 is als beleidsinstrument de Archeologische Beleidskaart ontwikkeld op basis van de in 1996 vastgestelde aandachtsgebiedenkaart. De beleidskaart is in de afgelopen tijd, zoals hierboven beschreven, al gebruikt bij actualisaties van bestemmingsplannen. De beleidskaart kent 5 verschillende waarden, die met kleuren worden aangegeven. Aan de verschillende waarden is een archeologische maatregel gekoppeld. De beleidskaart legt de stand van kennis vast en vormt dus altijd een momentopname. Door nieuw onderzoek en uitwerking van oude onderzoeksgegevens zullen steeds nieuwe inzichten worden verkregen, wat ertoe kan leiden dat de begrenzing van de terreinen ruimer of beperkter wordt of zelfs terreinen van de kaart verdwijnen. Een
17
regelmatige bijstelling van de archeologische beleidskaart (minimaal eens per 2 jaar) is dan ook noodzakelijk.
Waarde 4 De rode terreinen (waarde 4 ; 1 van het Nijmeegse grondgebied) bevatten zulke belangrijke archeologische resten dat ze zijn beschermd op grond van de Monumentenwet 1988. Behoud van deze resten staat voorop. Voor ontwikkelingen op deze terreinen dient bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een monumentenvergunning ex artikel 11 van de Monumentenwet te worden aangevraagd.
Waarde 3 Voor de terreinen, aangegeven met de bruine kleur (waarde 3 ; 20 van het Nijmeegse grondgebied) staat het vast dat zich archeologische resten in de bodem bevinden en daarom dient in alle gevallen waarbij de grond wordt verstoord en behoud of inpassing van de archeologische waarden (behoud in situ) niet mogelijk is, archeologisch onderzoek plaats te vinden.
Waarde 2 De terreinen, aangegeven met de lichtbruine kleur (waarde 2 ; 16 van het Nijmeegse grondgebied), onderscheiden zich vanwege een hoge tot zeer hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten. Het betreft ten zuiden van de Waal met name de vermoedelijke tracés van verschillende Romeinse wegen. Ten noorden van de Waal betreft vooral ook het terreinen waar, op grond van de directe nabijheid van een bekende archeologische vindplaats, een hoge archeologische verwachting geldt. Voor deze categorie gelden geen archeologische maatregelen bij ingrepen in de bodem met een oppervlak kleiner dan 100 m2. Hier sluiten wij aan bij de vrijstellingsgrens, die de Monumentenwet biedt.1
Waarde 1 In het gebied aangegeven met een witte kleur (waarde 1; 58 van het Nijmeegse grondgebied) is nog geen onderzoek gedaan en is het onbekend waar archeologische resten zich kunnen voordoen. De archeologische verwachting voor deze gebieden is laag tot middelhoog te noemen, maar dat betekent niet dat er geen relevante archeologische sporen, met name uit de prehistorie en Romeinse tijd, kunnen worden aangetroffen. Daarom kiezen wij ervoor dat bij bodemingrepen die een oppervlak van 2500 m of groter betreffen, er tenminste een archeologisch vooronderzoek moet worden uitgevoerd. In plangebieden met een dergelijke omvang of groter bestaat een gerede kans dat bij het uitvoeren van een inventariserend booronderzoek of een proefsleuvenonderzoek nog onbekende archeologische resten worden ontdekt en gewaardeerd.
Waarde 0 Op de groene terreinen gelden geen restricties (waarde 0,5 van het Nijmeegse grondgebied). Hier is de bodem door eerdere graafwerkzaamheden zodanig verstoord dat er geen archeologische waarden aangetroffen kunnen worden.
5.3 Vrijstellingsgrenzen Zoals boven beschreven hebben we bij actualisaties van bestemmingsplannen in de afgelopen jaren aan de verschillende archeologische waarden archeologische maatregelen gekoppeld. Het uitgangspunt was dat in gebieden of op terreinen die met de waarde 3 zijn gekwalificeerd, alle werkzaamheden in de bodem beneden 30
18
1. De wetgever heeft voor deze vrijstelling gekozen vanuit het oogpunt dat bij onderzoek in gebied met een hoge archeologische verwachting, maar kleiner dan 100 m2 de resultaten van het onderzoek in veel gevallen niet zullen opwegen tegen de kosten.
centimeter onder maaiveld voorafgegaan moesten worden door archeologisch onderzoek (indien behoud in situ niet mogelijk was gebleken). Voor de waarde 2 gebieden gold een vrijstelling van 3o m en 30 centimeter, m.a.w. ingrepen in de bodem die kleiner waren dan 3o m en niet dieper gingen dan 30 centimeter waren vrijgesteld van archeologische maatregelen. Nu we enkele jaren ervaring hebben opgedaan met deze vrijstellingsgrenzen stellen we voor in Nijmegen de volgende vrijstellingsgrenzen te hanteren. Met de inwerkingtreding van de WABO in 2010 kunnen op grond van het bestemmingsplan (bouw)werken van 5o m onder bepaalde voorwaarden vergunningvrij toegelaten worden (bij de aanleg van zwembaden gaat het zelfs over 75m). Daar sluiten wij nu bij aan : er wordt nu gekozen voor een vrijstelling van archeologische maatregelen van 5o m in gebieden met de classificatie waarde 3. In gebieden die gekwalificeerd zijn met de waarde 2 sluiten we ons aan bij de wettelijke vrijstelling van 10o m, met andere woorden, wanneer de ingrepen in de bodem waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, een oppervlakte betreffen dat kleiner is dan 10o m, dan zullen er geen archeologische voorwaarden verbonden worden aan de verlening van de vergunning. In de afgelopen tijd is gebleken dat de beperking van de vrijstelling in de waarde 2 zone tot 30 m niet nodig is. In gebieden met waarde 1 geldt op grond van geomorfologische en geologische eigenschappen een lage tot middelhoge verwachting voor het aantreffen van archeologische resten. We verlangen in deze gebieden bij grote ingrepen in de bodem (>250o m) een archeologisch vooronderzoek, omdat bij dergelijke grootschalige bodemingrepen de kans aanwezig is dat er archeologische sporen worden aangetroffen. Naast de vrijstellingen in vierkante meters geldt er ook nog een vrijstelling in diepte. In Nijmegen hebben we die gesteld op 0,3o m. Deze dertig centimeter is de gemiddelde dikte van de bouwvoor op het (voormalige) platteland, en is, in de jarenlange ervaring van de Nijmeegse archeologen, de gemiddelde diepte van de verstoorde bovengrond in de stad. In sommige gevallen kunnen de relevante sporen pas op een dieper niveau voorkomen, maar het komt ook voor dat de archeologische resten direct onder de klinkers te voorschijn komen. Enkele voorbeelden : Op de Hessenberg zijn er diverse begravingen aangetroffen op een diepte van 30 centimeter onder het huidige maaiveld rond de funderingsresten van een 15e-eeuwse kapel. Op de afbeelding hieronder is te zien hoezeer ook kleine ingrepen, zoals het leggen van pvc buizen, deze sporen kunnen vernietigen.
Begravingen op de Hessenberg.
19
Verstoorde archeologische sporen aan de Bosweg in Nijmegen-Oost. In Nijmegen Oost kunnen de archeologische sporen ook direct onder de bouwvoor voorkomen. De afbeelding hierboven laat een tuin zien aan de Bosweg waar dicht onder het gras al de zogenaamde C-horizont zichtbaar is. De C-horizont is de onverstoorde natuurlijke bodem, waarop de archeologische sporen zich het duidelijkst aftekenen. Deze sporen worden direct verstoord door werkzaamheden zoals hier afgebeeld. Een derde locatie waar de archeologische sporen relatief ondiep voorkomen, is het Kops Plateau. Hier zijn bij opgravingen de Romeinse weggreppels en resten van een Romeins wegdek direct onder de graszoden aangetroffen. Dit komt omdat het Kops Plateau in het begin van de 19de eeuw deels is afgegraven ten behoeve van de aanleg van vestingwerken in het oosten van Nijmegen. Het vierde voorbeeld komt van de Gruitberg. Duidelijk te zien is hoe dicht de sporen onder het huidige straatniveau liggen. De twee rechthoekige stenen constructies zijn kelders uit de 18de eeuw, de rechthoekige kuil linksonder is een Romeins graf uit de vierde eeuw na Chr. Een tweede graf bevindt zich in het midden van de foto.
20
Romeinse graven en kelders en putten uit de 18e eeuw op de Gruitberg.
De voorbeelden laten duidelijk zien dat in Nijmegen, met in de ondergrond een stuwwal en de daaraan gerelateerde spoelzandwaaier-hoogvlakte, het reliëf vroeger veel grilliger was dan tegenwoordig, met op korte afstand soms grote niveauverschillen. Het huidige maaiveld is op veel plaatsen geëgaliseerd en daardoor veel minder reliëfrijk dan voorheen, terwijl in de ondergrond die verschillen nog wel aanwezig zijn. Dat kan betekenen dat op sommige plaatsen de archeologie direct onder de stoep of de graszoden begint, en op andere plaatsen pas op één meter diepte of meer. Het is daarom gerechtvaardigd om in Nijmegen uit te gaan van een standaard vrijstellingsdiepte van 30 centimeter. Wanneer is aangetoond of kan worden aangetoond dat de archeologische sporen pas op een dieper niveau voorkomen, kunnen we voor die locatie of dat gebied een vrijstelling dieper dan de 30 centimeter vastleggen. Dit alles wordt nog eens samengevat in de volgende matrix. ZDDUGH
YDQJURQGJHELHG 1LMPHJHQ
FDWHJRULH
HLVHQDUFKHRORJLH
EHOHLGVGRHOVWHOOLQJ
$UFKHRORJLVFKHULMNVPR QXPHQWHQ
:DDUGH
9ROJHQV0RQXPHQWHQZHW GLHQWYRRUDOOHZLM]LJLQJHQYDQ KHWPRQXPHQWHHQYHUJXQQLQJ WHZRUGHQDDQJHYUDDJGELMGH PLQLVWHU
%HKRXGLQVLWX
7HUUHLQHQYDQ]HHU JURWHDUFKHRORJLVFKH ZDDUGH
:DDUGH
2QGHU]RHNYHUSOLFKWYRRUERGHP %HKRXGLQVLWX LQJUHSHQ!PRIPELM $OVEHKRXGQLHWPRJHOLMNLVYHL ]ZHPEDG HQGLHSHUGDQP OLJVWHOOHQYDQGHDUFKHRORJLVFKH WHQ]LMLVJHEOHNHQGDWGHDUFKH LQIRUPDWLHGPYRSJUDYLQJRIHHQ RORJLVFKHUHVWHQRSHHQGLHSHU DUFKHRORJLVFKHEHJHOHLGLQJ QLYHDXSDVZRUGHQDDQJHWURIIHQ
7HUUHLQHQPHWHHQ KRJHDUFKHRORJLVFKH YHUZDFKWLQJ
:DDUGH
2QGHU]RHNYHUSOLFKWYRRUER GHPLQJUHSHQ!P ZHWWHOLMN YDVWJHOHJGHYULMVWHOOLQJVJUHQV HQ GLHSHUGDQPWHQ]LMLVJHEOH NHQGDWGHDUFKHRORJLVFKHUHVWHQ RSHHQGLHSHUQLYHDXSDVZRUGHQ DDQJHWURIIHQ
9RRURQGHU]RHNRPYDVWWH VWHOOHQRIDUFKHRORJLVFKHUHVWHQ ZRUGHQEHGUHLJG ,QGLHQYDQWRHSDVVLQJYHLOLJ VWHOOHQYDQGHDUFKHRORJLVFKH LQIRUPDWLHGPYRSJUDYLQJRIHHQ DUFKHRORJLVFKHEHJHOHLGLQJ
=RQHPHWODJH DUFKHRORJLVFKHRI RQEHNHQGHYHUZDFKWLQJ
:DDUGH 9LDYHURUGHQLQJRQGHU]RHN YHUSOLFKWYRRULQJUHSHQ! PHQGLHSHUGDQPWHQ]LMLV JHEOHNHQGDWGHDUFKHRORJLVFKH UHVWHQRSHHQGLHSHUQLYHDXSDV ZRUGHQDDQJHWURIIHQ
9RRURQGHU]RHNRPYDVWWH VWHOOHQRIDUFKHRORJLVFKHUHVWHQ ZRUGHQEHGUHLJG ,QGLHQYDQWRHSDVVLQJYHLOLJ VWHOOHQYDQGHDUFKHRORJLVFKH LQIRUPDWLHGPYRSJUDYLQJRIHHQ DUFKHRORJLVFKHEHJHOHLGLQJ
=RQH]RQGHUZDDUGHɧɧ YHUZDFKWLQJ
:DDUGH
QYW
*HHQ
5.4 Archeologievriendelijk bouwen Om de archeologische waarden in de bodem te bewaren en toch een terrein te kunnen ontwikkelen, wordt er gezocht naar manieren om te bouwen en tegelijkertijd zo min mogelijk schade toe te brengen aan de archeologische overblijfselen. Men noemt dit ook wel ‘archeologievriendelijk bouwen’. Hieronder verstaat men bijvoorbeeld het aanbrengen van een ophoging en/of het toepassen van een ondiepe fundering. Ook het gebruik van geschroefde palen in plaats van geheide palen in het plangebied kan er toe leiden dat de verstoring van het archeologisch bodemarchief wordt geminimaliseerd. In Nijmegen-Noord is in het plangebied Sportpark Groot Oosterhout een deel opgehoogd met 1–1,5 meter grond en is een open verharding toegepast. Op deze manier kon de onderliggende vindplaats in de bodem worden behouden en zijn de kosten voor een archeologisch onderzoek uitgespaard. Een ander voorbeeld van archeologievriendelijk bouwen betreft een nieuwbouwlocatie aan de Broekstraat in Lindenholt. Het archeologisch vooronderzoek had uitgewezen dat de bodem hier vele sporen uit de ijzertijd bevatte. Na overleg heeft
21
de ontwikkelaar de bouwplannen zodanig aangepast dat er minder diep gefundeerd behoefde te worden. Hierdoor kon het merendeel van de nederzettingssporen in de bodem bewaard blijven. Er is in Nederland en in Nijmegen overigens nog relatief weinig ervaring opgedaan met de toepassing van dergelijke archeologiebesparende maatregelen en met de effecten die ze kunnen hebben op het bodemarchief op de langere termijn. Het is dan ook van belang om de vindplaatsen waar archeologiebesparende maatregelen zijn toegepast, te monitoren om informatie te verzamelen over de effecten van deze maatregelen op het bodemmilieu en daarmee op de te behouden vindplaatsen.
5.5 De Nijmeegse onderzoeksagenda: effectief en efficiënt De minister heeft aan gemeentes de rol toebedeeld de omgang met de archeologische waarden binnen hun grondgebied vorm te geven en daarbij – uiteraard binnen de grenzen van de wet - eigen keuzes te maken, want niet alle resten uit het verleden zijn van gelijk belang. Gemeenten kunnen er voor kiezen bepaalde zaken uitgebreider te onderzoeken dan andere, of juist omgekeerd. Diverse gemeenten (bijv. de gemeente Enschede, Den Haag, Leiden en Gorinchem) hebben inmiddels een gemeentelijke onderzoeksagenda opgesteld en geven sturing aan de uitvoering van het archeologisch onderzoek en de uitwerking ervan aan de hand van de daarin geformuleerde onderzoeksvragen. Op basis van de kennis die in de afgelopen jaren is vergaard maken de Nijmeegse archeologen bij elk onderzoek opnieuw keuzes over wat niet, minder of juist erg belangrijk is. Hiermee stellen zij prioriteiten in het onderzoek, kunnen zij effectief en efficient werken en maatwerk leveren, zowel ‘in het veld’ als bij de uitwerking van het archeologisch onderzoek. Bij de meeste onderzoeken die in Nijmegen worden uitgevoerd beperken we ons tot dat wat de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie van ons vraagt, eigenlijk het wettelijk minimum. Ook binnen dit wettelijke minimum beperken we ons bij de uitwerking tot die zaken die noodzakelijk zijn om goed onderbouwd ‘het verhaal’ te reconstrueren. Daarnaast zijn er voorbeelden te noemen van onderzoeken die meer verdienen dan een dergelijke aanpak (zie kader). Dat meerdere kan niet ten laste gebracht worden van de initiatiefnemer, maar daarvoor zoeken we aanvullende fondsen en/of partners die dit onderzoek op eigen kosten willen en kunnen uitvoeren. De aanzet tot een Nijmeegse onderzoeksagenda (als bijlage bijgevoegd) is de start om de keuzes die Nijmegen maakt ten aanzien van het onderzoek van haar bodemarchief vanuit de vraagstellingen aan te kunnen sturen en tevens transparant en operationeel te maken. De definitieve onderzoeksagenda zal eind 2012/begin 2013 aan de gemeenteraad worden voorgelegd.
Specialistisch onderzoek van menselijk botmateriaal, zoals DNA- en isotopenonderzoek, kan antwoord geven op vragen over herkomst en familieverbanden. Het DNA-onderzoek van de 50 inhumaties (lijkbegravingen) en 19 crematies die in 2011 aan het Lentseveld in Nijmegen-Noord werden blootgelegd, kan de familierelaties binnen het grafveld blootleggen. Het isotopenonderzoek kan informatie bieden over de geboortestreek van de overledenen. Dergelijk onderzoek leert ons iets over de bevolkingssamenstelling in het vroege Nijmegen en is tevens van internationaal belang omdat het iets zegt over migratiestromen in Europa in die tijd. Echter, bij de uitwerking beperken wij ons tot een basisuitwerking volgens de wettelijke normen. Om het DNA- en isotopenonderzoek te kunnen uitvoeren zoeken wij partners die dit onderzoek willen uitvoeren en bekostigen (bijvoorbeeld universiteiten via promovendi). 22
Het instrumentarium Omdat op dit moment een deel van de vigerende bestemmingsplannen geen adequaat regime biedt voor de omgang met de archeologische waarden, zullen we een facetbestemmingsplan archeologie opstellen. Hiermee wordt de omgang met de archeologische waarden voor het hele grondgebied van Nijmegen in één klap geregeld, wordt recht gedaan aan de rechtsgelijkheid voor alle inwoners en wordt eenduidigheid gecreëerd in de hele stad. Naast het facetbestemmingsplan wordt de mogelijkheid gecreëerd om archeologische gemeentelijke monumenten aan te wijzen. Hiervoor dient de erfgoedverordening aangepast te worden.
6.1 Een facetbestemmingsplan In het (facet) bestemmingsplan – ook wel paraplubestemmingsplan genoemd – wordt gedetailleerd vastgelegd wat de bestemming van de grond is. Het is juridisch bindend en daardoor een zeer geschikt instrument om archeologische waarden te beschermen. In het facetbestemmingsplan worden de archeologische waarden voorzien van een dubbelbestemming. Deze dubbelbestemming geldt boven de (hoofd)bestemmingen van de gronden. Met de inwerkingtreding van het facetbestemmingsplan voor de archeologie komen de regels voor de bescherming van archeologische waarden in vigerende bestemmingplannen te vervallen. De bestemmingsplannen waarin nog geen regels voor de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, krijgen via de regels van het facetbestemmingsplan op dit punt een aanvulling op de geldende regels voor de betreffende gronden. Op deze manier wordt er een uniforme archeologische regeling in het leven geroepen die voor alle bestemmingplannen geldt, tenzij er in een bestemmingsplan een heel specifieke archeologische regeling is opgenomen. In dat geval blijft deze bijzondere regeling gelden. In de bijlagen bij de toelichting op het facet-bestemmingsplan, is aangegeven voor welke plannen de bijzondere regeling van kracht blijft. De gebieden met een archeologische waarde krijgen, zoals gezegd, de dubbelbestemming Waarde-archeologie. De archeologische waarde van het gebied wordt bovendien, conform de archeologische waardenkaart, aangeduid. In gebieden met waarde 2 geldt een archeologische (dubbel)bestemming met een ondergrens van 10o m. Indien er ten behoeve van de andere op de gronden geldende bestemming een bouwwerk wordt
Plankaart met de dubbelbestemming Waarde Archeologie-3.
23
opgericht van meer dan 10o m dan wel de bodem moet worden geroerd, dient er een rapport te worden overlegd waarin de aanwezigheid van archeologische waarden wordt vastgesteld en waarin wordt aangegeven hoe men met deze waarde om zal gaan. In gebieden met waarde 3 geldt de ondergrens van 5o m voor wat betreft de planologische bescherming. Bij bouw- en grondwerkzaamheden op deze terreinen is het uitgangspunt behoud in situ via planaanpassing of eventueel inpassing van archeologische resten. Indien er ten behoeve van de andere op de gronden geldende bestemming een bouwwerk wordt opgericht van meer dan 5o m dan wel de bodem moet worden geroerd, dient er een rapport te worden overlegd waarin de archeologische waarden worden beschreven en waarin wordt aangegeven hoe men met deze waarden om zal gaan.
6.2 Een erfgoedverordening De modernisering van het monumentenbeleid noopt tot een aanpassing van de gemeentelijke monumentenverordening. In overeenstemming met landelijk beleid zal ook de Nijmeegse verordening worden omgevormd tot een erfgoedverordening, waarin zowel de monumentenzorg als de zorg voor het archeologisch erfgoed wordt opgenomen. Via een erfgoedverordening kunnen nadere regels gesteld worden aan de uitvoering in het algemeen van archeologisch onderzoek in Nijmegen (dus niet alleen aan onderzoek op gemeentelijke monumenten) en het toezicht daarop. In de WABO is vastgelegd dat onder bepaalde omstandigheden bouwactiviteiten met een omvang van maximaal 5o m vergunningvrij kunnen worden uitgevoerd. Dat kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat in waarde 3 gebieden belangrijke archeologische sporen ongezien kunnen verdwijnen. Om dat te voorkomen bestaat de mogelijkheid om gemeentelijke archeologische monumenten aan te wijzen. Een terrein kan dan als gemeentelijk archeologisch monument aangewezen worden wanneer de aard en omvang van de archeologische resten is vastgesteld en is bepaald dat deze resten op grond van zeldzaamheid, wetenschappelijke informatie en beleefbaarheid van belang zijn voor en / of kunnen bijdragen aan de bewoningsgeschiedenis van Nijmegen. Wanneer men op een dergelijk terrein wil bouwen of de grond om een andere reden wil roeren, dient hiervoor een vergunning aangevraagd te worden. Aan de verlening van de vergunning kan het College van Burgemeester en Wethouders voorwaarden verbinden ten aanzien van het behoud van de archeologische waarden, maar ook ten aanzien van het uit te voeren archeologisch onderzoek. Verder wordt in de verordening een regeling opgenomen voor de compensatie van kosten die in redelijkheid niet volledig toe te rekenen zijn aan de initiatiefnemer (excessieve kosten). In de verordening wordt aangegeven wie aanspraak kan maken op compensatie en wat de criteria zijn die hierbij worden gehanteerd. Zie ook hoofdstuk 7.
24
Houten waterput aangetroffen in Smitjesland in Lent
Communicatie De communicatie over het archeologisch onderzoek en de resultaten ervan is van groot belang. Door te informeren, door de betekenis van het archeologisch werk over te dragen, proberen wij draagvlak te verkrijgen voor ons beleid. Om het publiek te informeren brengen we publicaties uit, of dragen bij aan de totstandkoming van publicaties. We geven lezingen over ons werk en organiseren excursies naar opgravingen. Daarnaast organiseren wij evenementen zoals de Open Depotdag Archeologie en nemen deel aan publieksactiviteiten die door derden worden georganiseerd, bijvoorbeeld Het weekend van de archeologie. Daarnaast dragen wij met kennis bij aan diverse educatieve projecten en geven gastlessen aan scholen. Wij leveren bijdragen aan tentoonstellingen (o.a. in Museum Het Valkhof), maar richten ook zelf exposities in, bijvoorbeeld in het Huis van de Nijmeegse geschiedenis.
Onder de titel ‘Verre voorouders – Merovingers in Lent’ is in december 2011 kleine tentoonstelling ingericht in het Huis van de Nijmeegse geschiedenis over de bijzondere vondst van een Merovingisch grafveld in Nijmegen-Noord. In het Lentseveld legden de archeologen van de gemeente Nijmegen in 2011 50 inhumatiegraven en 19 crematies of brandgraven uit de periode 475 en 600 n. Chr. bloot. Aan de overledenen waren allerlei grafgiften meegegeven. Er werden zwaarden, lanspunten en schildknoppen aangetroffen, maar ook kralensnoeren, spinklosjes, gordelkralen en benen kammen.
25
TERUG NAAR
)257.12'6(1%85* OPGRAV ING
3PURZKLZ[LULUM\UKLYPUN]HUOL[IY\NNLUOVVMK9LJO[ZKHHY]HUKLWHSLU]HULLUOV\[LUIY\NLUOL[ILNPU]HUKL NYHJO[+LNYHJO[PZPUOL[]SHRLUPUKL^HUK]HUKLVWNYH]PUNZW\[[LOLYRLUULUHHUKLKVURLYL]\SSPUN
+LWHSLU]HUKLOV\[LUIY\NLUKLYHUK]HUKLNYHJO[KPLaPJOHSZLLUKVURLYLIHHUYLJO[ZVWKLMV[VHM[LRLU[
(YJOLVSVNPZJOVUKLYaVLR
:VSKHH[
(YJOLVSVNLU ]HU KL NLTLLU[L 5PQTLNLU KVLU VUKLYaVLR PU OL[ NLIPLK ]HUKL KPQR[LY\NSLNNPUN[LU UVVYKLU ]HUKL>HHSAL OLIILU aV^LS [LU VVZ[LUHSZ[LU^LZ[LU]HUKL7YPUZ4H\YP[ZZPUNLSWYVLMZSL\]LUHHUNLSLNK VT[LRPQRLUVMLYPUOL[NLIPLKHYJOLVSVNPZJOLYLZ[LUPUKLIVKLTHHU ^LaPNaPQULUVMKLaLUVNPU[HJ[aPQU6VRVWKLWSLR^HHYVVP[MVY[2UVK
;V[ O\U ]LYYHZZPUN ]VUKLU KL HYJOLVSVNLU UL[ I\P[LU KL NYHJO[ ]HU KL V\KZ[LMHZL]HUMVY[VVRLLUZVSKHH[+LTHU^HZILNYH]LUTL[LLUOHUK V]LYaPQUIVYZ[LUKLHUKLYLV]LYaPQUI\PR)PQOL[]LYKLYZJOVVUTHRLU LU ISVV[SLNNLU ]HU KL ZRLSL[YLZ[LU [YVMMLU KL HYJOLVSVNLU KYPL T\ZRL[ RVNLSZHHU!VUKLYKLYLJO[LYHYTPUaPQUIVYZ[RHZLUPUaPQUY\N/PQPZKVVY
ZLUI\YNSHNaPQUVWNYH]PUNLUHHUKLNHUN
KLaLRVNLSZNLZ[VY]LU+LRSLYLU]HUKLILNYH]LUZVSKHH[aPQUOLSLTHHS ]LYNHHUHMNLaPLU]HU[PUULURUVWLU,YaPQUVVRUVNIYVUaLUYPUNLU NL]VUKLULULLUPQaLYLUTLZQL/PQOHKNLLU^HWLUZVMLLUOLSTIPQaPJO! KPLRVUKLUaPQUTHRRLYZUVNNVLKNLIY\PRLU+LRUVWLUKH[LYLU\P[OL[ LPUK]HUKLLLL\^KL[PQKKH[LY]LLSVT2UVKZLUI\YN^LYKNL]VJO [LU
0U Q\UP ^LYKLU KL OV\[LU WHSLU ]HU KL VWOHHSIY\N ]HU KL OVVMKPUNHUN NL]VUKLU +L VWNL]\SKL NYHJO[ ^HHYV]LY KL IY\N SHN ^HZ UVN NVLK PU KL aPQ^HUK ]HU KL VWNYH]PUNZW\[ [L aPLU 6VR aPQU KL M\UKHTLU[LU ]HU OL[IY\NNLUOVVMK]YPQNLSLNK6WLLUWSH[[LNYVUK\P[VUNL]LLYPZLLU YVUKLLS]VYTPNL[VLNHUNTL[LLUOV\[LUIY\N[LaPLU^HHYZJOPQUSPQROL[ KLLSKH[^LLY[L]VVYZJOPQUPZNLRVTLU
+L[HPSVWUHTL]HUKLZVSKHH[PUaPQUNYHMLUSPURZ KHHY]HU KL HHUNL[YVMMLU RUVWLU 0U YVVK PZ KL WVZP[PL]HU[^LL]HUKLKYPLRVNLSZHHUNLNL]LU PUNLLSLLUHHU[HS]HUKLRUVWLU
.LLU\UPMVYT (SZKLZVSKHH[PUKLYKHHKHHUOL[LPUK]HUKLLLL\^PZNLZ[VY]LURHU OPQ[V[KL:[HH[ZLVMKL:WHHUZL[YVLWLUOLIILUILOVVYK(HUKLOHUK ]HUKL]VUKZ[LUPZKH[LJO[LYUPL[]HZ[[LZ[LSSLUVTKH[ZVSKH[LUPUKPL
)LOHS]L KL ZWVYLU ]HU OL[ MVY[ aLSM ]VUKLU KL HYJOLVSVNLU VVR ^HWLU [\PNaVHSZ[^LLZ[\RRLU]HUKLSVVW]HULLURHUVU+P[aPQUYLZ[HU[LU]HU VU[WSVM[LRHUVUULU
/L[HYJOLVSVNPZJOVUKLYaVLR]PUK[WSHH[Z]HU^LNLKL^LYRaHHTOL KLU]VVYOL[WSHU9\PT[L]VVYKL>HHS5PQTLNLULLUVUKLYKLLS]HU OL[SHUKLSPQRLWYVNYHTTH9\PT[L]VVYKL9P]PLY+L3LU[ZL>HHSKPQR ^VYK[ [LY\NNLSLNK LU PU KL \P[LY^HHYKLU ^VYK[ LLU UL]LUNL\S HHU NLSLNK/PLYKVVYVU[Z[HH[LYHSZOL[^HYLLLULPSHUKPUKL>HHS,PUK TVL[OL[^LYRaPQUHMNLYVUK
26
[PQK UVN NLLU \UPMVYT KYVLNLU AL ^HYLU [L OLYRLUULU HHU KL RSL\YLU ]HULLUSPU[VMLLUWS\PTVWO\UOLSTVMOVLK:WHUQHHYKLUKYVLNLUIPQ ]VVYILLSK]HHRKLRSL\YNLLSVMYVVK=LYKLY^HZLLURSLPUYVVKRY\PZVW KLRSLKPUNLLU[LRLUKH[LLUZVSKHH[PU:WHHUZLKPLUZ[^HZ+LZVSKH[LU ]HUOL[:[HH[ZLSLNLYNLIY\PR[LUUH[\\YSPQRHSZOLYRLUUPUNZ[LRLUKLRSL\Y VYHUQL
:VSKHH[ TL[ HYX\LI\Z KL ]VVYSVWLY ]HU OL[ T\ZRL[NL^LLY 1HJVI KL .OL`UILNPULLL\^
Poster uit de expositie ‘Terug naar Knodsenburg’ in het Huis van de Nijmeegse geschiedenis.
Effecten van het nieuwe beleid Er zijn twee onderscheiden groepen, de ontwikkelaars van grote ruimtelijke projecten enerzijds en de particulier anderzijds, die te maken krijgen met de effecten van het nieuwe archeologische beleid. Voor de ontwikkelaars van grote ruimtelijke projecten verandert er in de praktijk niets. Ook nu al dragen zij de kosten van het archeologisch onderzoek, veelal via de grondexploitatie, geregeld in de anterieure overeenkomsten. Voor veel particulieren verandert er ook weinig tot niets. Zij wonen of hebben een bedrijf in een van de delen van Nijmegen, waarvoor een geactualiseerd bestemmingsplan vigerend is, waarin reeds rekening is gehouden met de archeologische waarden en verwachtingen. Degenen, die wonen of een bedrijf hebben in een gebied, waar het bestemmingsplan nog geactualiseerd dient te worden, zullen door het nieuwe beleid en door de vaststelling van het paraplubestemmingsplan versneld met de zorg voor het bodemarchief te maken krijgen.
De fundamenten van de Hertsteeg- of Hertogpoort aan het Hertogplein.
27
28
Zuiderveld Ressen : inhumatiegraven uit de ijzertijd.
Financiering Met de herziene Monumentenwet is het veroorzakerprincipe geïntroduceerd. Initiatiefnemers – en dat kunnen particuliere exploitanten zijn, de gemeente zelf of andere overheden – worden verplicht de kosten van het archeologische onderzoek voor hun rekening te nemen. De overweging hierbij is dat de initiatiefnemer wordt uitgedaagd om het erfgoed op een goede wijze te integreren in de voorgenomen ontwikkeling om zo het bodemarchief zo veel mogelijk intact te laten.
9.1 Kosten tot nu toe In de praktijk wordt de kosten voor het archeologisch onderzoek dat in Nijmegen wordt uitgevoerd, in veel gevallen gefinancierd vanuit de grondexploitatie en geregeld in de anterieure overeenkomsten. PM : hier komt nog een overzicht van kosten van verschillende onderzoeken in relatie tot de bouwsom
9.2 Wat kost archeologisch onderzoek voor de initiatiefnemer Wanneer het niet mogelijk is om archeologievriendelijk te bouwen en het bodemarchief intact te laten, zal de initiatiefnemer de kosten dienen te betalen van het archeologisch onderzoek. Voor een archeologisch onderzoek moet altijd een Programma van Eisen worden opgesteld. Kosten hiervan bedragen tussen de 1000 en 2000 euro, afhankelijk van de grootte van de ingreep en de complexiteit van de archeologie op de betreffende plek. Wanneer eerst een proefsleuvenonderzoek moet worden uitgevoerd om de omvang, gaafheid en inhoudelijke kwaliteit te bepalen bedragen de kosten van het veldwerk tussen de 20 en de 40 euro per m, afhankelijk van de complexiteit van de archeologie op de betreffende plek (excl. opstartkosten). Wanneer dit in relatie tot het hele plangebied wordt berekend, hebben we het over gemiddeld 5 euro per m. De kosten van de uitwerking van de gegevens die zijn verzameld tijdens het veldwerk en van een rapportage van de onderzoeksresultaten bedragen 50–75 van de veldwerkkosten. Wanneer uit het proefsleuvenonderzoek blijkt dat een opgraving moet volgen om de archeologische sporen te documenteren, dan bedragen de vervolgkosten voor een opgraving tussen de 30 en de 60 euro per m per aangelegd vlak. Bij opgravingen worden gemiddeld 2–4 vlakken per opgravingsput aangelegd ; in uitzonderlijke gevallen zijn er 8–10 vlakken nodig om de archeologische sporen goed te documenteren. De kosten van de uitwerking van de gegevens die zijn verzameld tijdens de opgraving en de rapportage van de onderzoeksresultaten bedragen 50–75 van de veldwerkkosten.
Overzicht van kosten 3URJUDPPDYDQ(LVHQ
½²SHURQGHU]RHN
RSVWDUWNRVWHQ
½²SHURQGHU]RHN
3URHIVOHXYHQRQGHU]RHN PHWGHNNLQJVJUDDGYD ²YDQSODQJHELHG
½²SHUPSHUDDQJHOHJG YODNJHUHNHQGSHUSURHIVOHXIyI ELMJURWHRQWZLNNHOLQJHQJHPLG GHOG½SHUPJHUHNHQGLQ UHODWLHWRWKHWKHOHSODQJHELHG
2SJUDYLQJYDQEHGUHLJGH ½²SHUPSHUDDQJHOHJG YLQGSODDWV YODN
8LWZHUNLQJHQUDSSRUWDJH
,QPHUHQGHHOYDQJHYDOOHQ ZRUGWPDDUYODNDDQJHOHJG 6RPVLVHFRQWUROH YODN QRGLJ $IKDQNHOLMNYDQSOHNLQGHVWDG OLJWKHWDDQWDOYODNNHQGDW DDQJHOHJGPRHWZRUGHQJHPLG GHOGRSGH²YODNNHQPHW XLWVFKLHWHUVQDDU²
²YDQYHOGZHUNNRVWHQ
29
9.3 Excessieve kosten Het kan voorkomen dat de kosten van archeologisch onderzoek in redelijkheid niet volledig toe te rekenen zijn aan de initiatiefnemer. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer op een locatie het bodemarchief zo rijk is dat de kosten voor het onderzoek en uitwerking excessief te noemen zijn. De wet biedt de initiatiefnemer de mogelijkheid om, in geval van excessieve kosten, een verzoek tot schadevergoeding in te dienen bij de gemeente. Op basis van artikel 4.2 WABO is een bestuursorgaan gehouden om de kosten die ontstaan door het verbinden van voorwaarden aan een omgevingsvergunning voor bouw-, sloop- of aanlegactiviteiten aan de aanvrager te vergoeden, voor zover deze niet in redelijkheid aan hem konden worden toegerekend. Dat betekent dat de gemeente in die gevallen waarin het verplicht gestelde archeologische onderzoek tot zeer hoge kosten voor de aanvrager leidt die kosten voor een deel moet compenseren. Tot op heden is er geen verzoek bij de gemeente binnengekomen waarbij een vergunninghouder op basis van artikel 4.2. WABO een beroep heeft gedaan op een gemeentelijke bijdrage in excessieve kosten. Nu er met de vaststelling van de beleidsnota archeologie en het facetbetemmingsplan archeologie een verplichting gaat gelden die vooral particulieren meer raakt dan in het verleden bestaat de kans dat men wel een beroep gaat doen op dit wetsartikel. Of en in welke mate dat zal gebeuren is moeilijk te voorspellen. Wel kent Nijmegen een uitzonderlijk rijk bodemarchief, hetgeen betekent dat in veel gevallen voorafgaand aan bouwactiviteiten archeologisch onderzoek zal moeten worden verricht. Er bestaan geen landelijke richtlijnen die aangeven boven welk percentage van de projectkosten de kosten van het archeologisch onderzoek als excessief kunnen worden aangemerkt. In den lande worden daarvoor verschillende percentages gehanteerd, variërend van één tot tien procent. Omdat dat als een feit van algemene bekendheid mag worden verondersteld, is het aanvaardbaar om het percentage voor Nijmegen op 10 van de bouwsom vast te stellen. Vooral voor kleinere bouwwerken van particulieren in Nijmegen kunnen de kosten voor archeologisch onderzoek al gauw meer dan 10 van de totale bouwkosten bedragen. Er zijn globaal twee scenario’s om hiermee om te gaan. Scenario 1. Geen nadere regeling vaststellen. In dit scenario stelt raad wel het beleid vast alsmede het factbestemmingsplan (dat zijn doorwerking krijgt in bouwvergunningen), maar stelt geen nadere regeling vast voor excessieve kosten. Als iemand in dit scenario een claim indient op basis van artikel 4.2. Wabo dat zal het College op ad hoc basis daarover een besluit moeten nemen. Als de indiener van dit verzoek vervolgens tegen het besluit van B&W in beroep gaat zal de bestuursrechter uiteindelijk een oordeel vellen over wat als excessief beschouwd mag worden. Dit kan nadelig maar ook voordelig uitpakken voor de gemeente. Een nadeel van deze aanpak is dat de onduidelijkheid over wat ecxessief is, kan leiden tot relatief veel kostbare juridische procedures. Scenario 2 Een Nijmeegse regeling voor excessieve kosten vaststellen. De gemeenteraad van Nijmegen treft via de erfgoedverordening een voorziening om in voorkomende gevallen de aanvrager van een omgevingsvergunning tegemoet te komen in excessieve kosten voor archeologisch onderzoek. Als de raad dit in een regeling vastlegt doet zij zelf een uitspraak over wat zij als excessieve kosten beschouwt en doet zij tevens een uitspraak over de mate van compensatie. Het voordeel is dat initiatiefnemers van tevoren weten waar ze financieel aan toe zijn en dat het aantal beroepsprocedures minder zal zijn dan in scenario 1. Een rechter zal bij beroepsprocedures uitgaan van deze regeling en een uitspraak zegt daarmee 30
gelijk iets over de regeling zelf. Als de regeling een of meermalen als redelijk wordt beoordeeld zal het aantal beroepsprocedures snel afnemen. De (sobere) regeling in scenario 2 geldt voor bouwprojecten waarvoor na 1 januari 2013 een omgevingsvergunning wordt aangevraagd en verleend en luidt als volgt. Wanneer de kosten voor het verplicht gestelde archeologische onderzoek meer dan 10 van de bouwsom bedragen biedt de gemeente de aanvrager in beginsel voor het meerdere boven die 10 een nadeelcompensatie ter hoogte van maximaal 50 van de meerkosten met een limiet van € 25.000. De condities waaronder een compensatie wordt toegekend moeten nog nader worden uitgewerkt evenals de mogelijkheid om het gemeentelijke budget op jaarbasis te maximeren. In de praktijk betekent dit vooral een steun voor de particuliere initiatiefnemers met relatief kleine bouwprojecten waarbij de kosten van archeologisch onderzoek al gauw boven de 10 kunnen uitkomen. Ons College heeft een voorkeur voor scenario 2.
9.4 Financiële dekking Binnen de ISV-middelen bestond er tot 2010 de mogelijkheid tot financiering van het archeologisch onderzoek bij particulieren met kleine bouwprojecten. Die middelen zijn na 2010 weggevallen bij de ISV-regeling. Binnen het programma Ruimte en Cultuurhistorie is nu geen voorziening, noch is er financiële ruimte, om de kosten van nadeelcompensatie te dekken. We treffen in 2013 vooralsnog hiervoor geen specifieke voorziening, maar zullen in die gevallen waar wij wettelijk verplicht zijn nadeelcompensatie te bieden, dit via de bij financiële afwijkingen gebruikelijke route melden in de marap en volgens de vastgestelde uitgangspunten in eerste instantie binnen het programma dekking zoeken. Als de raad akkoord gaat met ons voorstel om een regeling voor excessieve kosten in te voeren zullen wij in het kader van de Perspectiefnota 2014 voorstellen doen voor een structurele dekking. Ook voor de uitwerking van oud onderzoek en communicatie geldt dat er in ISV nog middelen ter beschikking waren. In ISV zijn alleen middelen ter beschikking gesteld voor het programma ‘Verleden Verbeeld’ waaronder ook voorlichtings- en communicatie activiteiten. Vanaf 2015 is er geen budget meer beschikbaar.
Funderingen van bebouwing in Ulpia Noviomagus, aangetroffen tijdens onderzoek aan de Rijnstraat / Lekstraat.
31
Bij de bezuinigingen op het archeologisch bedrijf (dat vanaf 2014 geheel uit opdrachten gefinancier d moet worden) zijn er vanaf 2014 zowel voor oud onderzoek als voor communicatie geen algemene middelen meer beschikbaar. De activiteiten op het gebied van communicatie moeten dan uit de grondexploitatie of door externe opdrachtgevers betaald worden, maar of daar geld beschikbaar voor komt is afhankelijk van de initiatiefnemer. Oud onderzoek kan alleen maar uitgewerkt worden als er externe fondsen voor beschikbaar zijn. Gelet op de forse bezuinigingen waar wij ons voor 2014 en volgende jaren gesteld zien, realiseren we ons dat er geen vervangende middelen beschikbaar kunnen worden gesteld uit de Algemene Middelen. Dat betekent dat de uitwerking van oud onderzoek niet (meer) kan plaatsvinden en dat het informeren van het publiek en het deelnemen aan educatieve projecten alleen gerealiseerd kunnen worden als er middelen voor beschikbaar zijn in de grondexploitatie van een gebiedsontwikkeling of als de initiatiefnemer daarvoor middelen ter beschikking wil stellen.
32
Palen van de houten brug over de gracht van Fort Knodsenburg.
Bijlage Archeologische beleidskaart De bijbehorende terreinbeschrijvingen zijn als separaat document beschikbaar.
! "## $ %
]
^ _[
] ]
]Y ]
"
]
]
]
L Y
]
]Y
][ ]
L
]
] ]
] ]
L
][ ]
L
]Y
]Y
]
L
] ]
][
]
] ]
]
]
]
] ]
]Y ][
] ]Y \] ]
\]
\] \] \] \]
\]
\] \][ \]
\]Y
\] \] \] \]
\]
\]
\]Y \]
\]
\][ \] \]
\]
\]
\][
\]
\] \]
\] \]Y
\] \]
\]
\] \]
\]
\][
\]
\]Y
33
34
Kelders en beerputten van huizen aan de voormalige Oude Varkensmarkt die aan het licht kwamen tijdens de opgraving op Plein 1944.
Bijlage Overzicht van de publicaties van Bureau Archeologie en Monumenten (stand mei 2012). De publicaties die betrekking hebben op projecten buiten de gemeentegrenzen zijn buiten beschouwing gelaten.
Archeologische Berichten Nijmegen 1
2
3
4
J.R.A.M. Thijssen, met medewerking van H.P. Boer, G.A. Keijzer & R.W. Reijnen, [1990] : Tussen stadsmuur en spoordijk. Archeologisch onderzoek aan de Stieltjesstraat / Kronenburgersingel, Gemeente Nijmegen, Nijmegen. H. van Enckevort & J.R.A.M. Thijssen, met bijdragen van J. van den Besselaar et al., 1996 [19992]: Graven met beleid. Gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen 1989–1995, Uniepers/Gemeente Nijmegen, Abcoude/Nijmegen, ISBN 9068251805. H. van Enckevort, J.K. Haalebos & J.R.A.M. Thijssen, 2000 : Nijmegen. Legerplaats en stad in het achter-land van de Romeinse limes, Uniepers / Gemeente Nijmegen, Abcoude / Nijmegen. H. van Enckevort & J.R.A.M. Thijssen, met bijdragen van C. Brok et al., 2000 : Graven op Mariënburg. Archeologisch onderzoek in het centrum van Nijmegen, Gemeente Nijmegen, Nijmegen, ISBN 9068252399.
Archeologische Berichten Nijmegen – basisrapportages 1 2
3
6
8 9
10 11
12
13 14 15
16 17 18 19
P.W. van den Broeke, 2002 : Vindplaatsen in Vogelvlucht. Beknopt overzicht van het archeologische onderzoek in de Waalsprong 1996–2001. P.W. van den Broeke, 2002, met bijdragen van H. van Haaster et al. : Van Mesolithicum tot Romeinse tijd in Nijmegen-Ressen. Archeologisch onderzoek in een persleidingtracé door het monument Zuiderveld-west. P.W. van den Broeke, 2003, met bijdragen van E. Smits & J.T. Zeiler : Archeologische begeleiding in het tracé van de Betuweroute. Vindplaats 53 : Nijmegen / Ressen-Stationsweg. E.A.G. Ball & P.W.van den Broeke, 2007, met bijdragen van H. van Haaster et al. : Opgraving op ’t Klumke te Nijmegen-Oosterhout. Boeren uit het midden-neolithicum, de ijzertijd en de Merovingische periode op een zandrug in de oostelijke Betuwe. P.W. van den Broeke, 2008, met een bijdrage van E. Smits : Crematiegraven uit de vroege ijzertijd in Nijmegen-Lent. Archeologisch onderzoek aan de Steltsestraat. H. van Enckevort (red.), 2008 : Sleuven in het land. Inventariserend veldonderzoek op twee nederzettingsterreinen uit de ijzertijd, Romeinse tijd en vroege middeleeuwen in Bergerden – gemeente Lingewaard. P.W. van den Broeke, 2008, met een bijdrage van J.T. Zeiler : Proefsleuven in het Lentseveld. De periferie van een vindplaats uit de late bronstijd te Nijmegen-Lent. E.N.A. Heirbaut & H. van Enckevort, 2009, met bijdragen van M. Driessen et al. : Verdedigingswerken van de Romeinse Legerplaatsen op de Hunerberg. Archeologisch onderzoek in Nijmegen-Oost. P.W. van den Broeke & J.A. den Braven, 2009, met bijdragen van J. Hendriks & C. van Pruissen : Archeologisch onderzoek op het Dorpsplein in Nijmegen-Lent. Nederzettingssporen uit de Romeinse tijd tot de volle middeleeuwen. K. Zee, 2009, met bijdragen van E. Heirbaut & R.W. Reijnen : Scherven in Ulpia Noviomagus. Archeologisch onderzoek op het Maasplein en in de Waterstraat (Nijmegen). H. van Enckevort & J.J.A.J. Wildenberg, 2009, met bijdragen van E.N.A. Heirbaut et al. : Archeologisch onderzoek op De Grote Kopse Hof in Nijmegen. P.W. van den Broeke, J.A. den Braven & E.A.G. Ball, 2010, met bijdragen van A.A.W.J. Daniël et al. : Midden-neolithicum tot en met vroeg-Romeinse tijd in het Zuiderveld. Onderzoek van nederzettingssporen en graven te Nijmegen-Ressen. H. van Enckevort & E.N.A. Heirbaut (red.), 2010 : Opkomst en ondergang van Oppidum Batavorum. Opgravingen op de St. Josephhof in Nijmegen 1. E.N.A. Heirbaut, 2010 : Privé-toiletten uit Oppidum Batavorum.Opgravingen op de St. Josephhof in Nijmegen 2. H. van Enckevort & E.N.A. Heirbaut (red.), 2010 : Terra sigillata uit Oppidum Batavorum. Opgravingen op de St. Josephhof in Nijmegen 3. F. de Roode, 2010 : Proefsleuvenonderzoek en waarnemingen in het plangebied stadsbrug en Park West.
35
20 P.W. van den Broeke, J.A. den Braven & A.A.W.J. Daniël, 2011, met bijdragen van H. van Haaster et al. : Romeinse resten in Nijmegen-Lent. Onderzoek van nederzettingssporen aan de Steltsestraat. 21 M. Polak & L. van Diepen, 2011, met bijdragen van F. Kemmers, R.A.J. Niemeijer & M.J.M. Zandstra : Archeologisch onderzoek in de Sterreschansweg te Nijmegen. 22 M. Hemminga, 2011, met bijdragen van J.A. den Braven et al. : Proefsleuven in de Landschapszone te Nijmegen-Noord (1). Projecten Nlz1, Nlz2 en Nlz5. 23 J. Hendriks, 2011, met bijdragen van W.J.A. Kuppens et al. : De Hertogpoort herontdekt. Archeologisch onderzoek naar een stadspoort (15e–19e eeuw) op het Hertogplein in Nijmegen. 24 P.W. van den Broeke J.A. den Braven & A.A.W.J. Daniël, 2011, met bijdragen van E. Altena et al. : Een ijzertijdgrafveld en een erf uit de Ottoonse tijd in het Lentseveld. Archeologisch onderzoek in Nijmegen-Lent. 25 E.N.A. Heirbaut (red.), 2011, met bijdragen van J. Hendriks et al. : De Sterreschans. Archeologisch onderzoek achter het internaat ‘De Sterreschans’ aan de Ubbergseveldweg 117–123 te Nijmegen. 26 T.D. Hamburg, C. van der Linde & M. Hemminga, 2011, met bijdragen van J.A. den Braven et al. : Proefsleuven in plangebied Groot Oosterhout te Nijmegen Noord (1). Projecten Ngo–. 27 H. van Enckevort, 2011, met bijdragen van R.W. Reijnen et al. : Romeinse graven en verbrand geld op de Nijmeegse Hunerberg. Archeologisch onderzoek aan de Hugo de Grootstraat. 28 C. Harmsen, 2012, met bijdragen van J.A. den Braven et al. : Nederzettingssporen en graven aan de Nijmeegse Marialaan. 29 J.A. den Braven & P.W. van den Broeke, 2012, met bijdragen van H. van Haaster et al. : Een hofstede op De Boel in Nijmegen-Noord. Archeologisch onderzoek naar de middeleeuwse en latere bewoning.
Archeologische Berichten Nijmegen – briefrapporten 1 5 7 8 9 12 15 16 20 25 26 29 30
33 35 40 36
H. van Enckevort, 2006 : Inventariserend veldonderzoek St. Agnetenweg gemeente Nijmegen. J.J.A.J. Wildenberg, 2007 : Waarnemingen in de rioolsleuf in de Graadt van Roggenstraat te Nijmegen. R.G.J.M Hoek & J.J.A.J. Wildenberg, 2007 : Waarnemingen in de rioolsleuf in de Koninginnelaan te Nijmegen. J.J.A.J. Wildenberg (red.), 2007 : Stille getuigen. Een bescheiden archeologisch onderzoek bij de Belvédère te Nijmegen. P.W. van den Broeke, 2007 : Proefsleuf aan de Stationsstraat te Nijmegen-Oosterhout. J.J.A.J. Wildenberg, 2008 : Archeologische waarnemingen tijdens de werkzaamheden op het Aalbers-terrein aan de Hatertseweg te Nijmegen. J.J.A.J. Wildenberg, 2008, met een bijdrage van J.R.A.M. Thijssen: Een proefsleuvenonderzoek op het voormalige circusterrein aan de Malderburchtstraat, gemeente Nijmegen. W.J.A. Kuppens, F.E. Boot & R. de Boer, 2008 : Een proefsleuvenonderzoek op het CTN-terrein, gemeente Nijmegen. H. van Enckevort & A.C. Huss, 2008, met bijdragen van R.W. Reijnen & J.R.A.M. Thijssen : Archeologisch onderzoek op het terrein van Zwembad-Oost in Nijmegen. M.C. Diepeveen, 2008, met een bijdrage van R.W. Reijnen : Archeologisch onderzoek aan de Schependomlaan te Nijmegen. M.C. Diepeveen, 2008: Archeologische waarnemingen aan de Waterstraat in Nijmegen. E.N.A. Heirbaut & A.A.W.J. Daniël, 2009 : Resultaten van het proefsleuvenonderzoek aan de Koekoekstraat in het grafveld van Ulpia Noviomagus. J.J.A.J. Wildenberg, 2009, met bijdragen van R.W. Reijnen & J.R.A.M. Thijssen : Kloosterafval onder de sportvelden. Een proefsleuvenonderzoek op het voormalige Rosa de Lima-terrein. R.G.J.M. Hoek & J.J.A.J. Wildenberg, 2009 : Mag het een onsje meer zijn. Een bescheiden onderzoek in het beschermd archeologisch monument Hunnerpark te Nijmegen. J.J.A.J. Wildenberg, 2009 : Een archeologisch onderzoek aan de Oscar Carréstraat, Gemeente Nijmegen. E. Heunks & J.J.A.J. Wildenberg, 2009 : Een inventariserend veldonderzoek via boringen aan de Microweg 22 te Nijmegen.
52 R.G.J.M. Hoek & J.J.A.J. Wildenberg, 2009, met bijdragen van H. van Enckevort & R.W. Reijnen : Molenzicht vanaf Fort Sterreschans. Archeologisch onderzoek aan de Sterreschansweg in Nijmegen. 53 J. Oosterbaan, 2009, met bijdragen van R.W. Reijnen & R.G.J.M. Hoek. : Archeologisch onderzoek in het Kerkegasje. 54 J.J.A.J. Wildenberg, 2009, met bijdragen van H. van Enckevort & R.W. Reijnen : Een archeologisch onderzoek in de Biezendwarsstraat. 55 A.A.W.J. Daniël, 2010 : Een proefsleuvenonderzoek aan de toekomstige Graaf Allardsingel te Nijmegen-Lent. 57 A.A.W.J. Daniël, 2010 : Een proefsleuvenonderzoek aan de Vrouwe Udasingel te Nijmegen-Lent. 58 M.C. Diepeveen & R.G.J.M. Hoek, 2010 : Archeologische waarnemingen in een leidingsleuf op het perceel Kerkstraat 85–95. 59 A.M. Magnée-Nentjes & J.J.A.J. Wildenberg, 2010 : Drie archeologische waarnemingen aan de voet van de Kwakkenberg in Nijmegen. 61 M.N Magnée-Nentjes & J.J.A.J. Wildenberg, 2010, met bijdragen van met een bijdrage van E.N.A. Heirbaut : Een Romeins graf en bermsloten aan de Berg en Dalseweg te Nijmegen. 63 J.J.A.J. Wildenberg, 2010 : Een archeologisch onderzoek aan de Ubbergseveldweg, gemeente Nijmegen. 67 R.G.J.M. Hoek, W.J.A. Kuppens, F. de Roode & J.J.A.J. Wildenberg, 2010 : Tussen Molentoren en Molenpoort. Een archeologische begeleiding in de In de Betouwstraat te Nijmegen. 68 C. Harmsen, 2010, met een bijdrage van R.W. Reijnen : Romeinse graven aan de Nijmeegse Marialaan. 72 A.A.W.J. Daniël, 2010 : Proefsleuvenonderzoek naar een vindplaats in het Zuiderveld te Nijmegen-Ressen. 74 J. Oosterbaan, 2010, met bijdragen van J.A. den Braven & R.W. Reijnen : Archeologisch onderzoek aan de Kwakkenbergweg. 76 A.A.W.J. Daniël, 2010: Proefsleuvenonderzoek aan de Teersdijk te Nijmegen-Dukenburg. 77 R.G.J.M. Hoek & J.J.A.J. Wildenberg, 2010 : Archeologisch onderzoek aan de Holleweg 7 te Nijmegen : een waarneming en een opgraving. 79 R.G.J.M. Hoek & J.J.A.J. Wildenberg, 2010 : Fort De Verbrande Molen in Nijmegen. Een archeologisch proefsleuvenonderzoek. 80 J. Oosterbaan, 2010, met bijdragen van E. Heunks & R.W. Reijnen : Archeologisch onderzoek aan de Ploegstraat. 81 C. Harmsen, 2010, met bijdragen van P.W. van den Broeke & R.W. Reijnen : Nederzettingssporen uit de ijzertijd en Romeinse tijd. Archeologisch onderzoek aan de Wolfskuilseweg in Nijmegen. 83 A.A.W.J. Daniël, 2010, met een bijdrage van E. Smits : Romeinse graven aan de Berg en Dalseweg 333 te Nijmegen. 84 P.W. van den Broeke & A.M. Magnée-Nentjes, 2010 : Een proefsleuf in het talud van het Keizer Augustusplein te Nijmegen-Ressen. 85 A.M. Magnée-Nentjes, 2010 : Archeologisch onderzoek aan de Winkelsteegseweg te Nijmegen. 86 A.A.W.J. Daniël & M.C. Diepeveen, 2010 : Een proefsleuvenonderzoek en archeologische waarneming aan de Ubbergseveldweg 162 te Nijmegen. 87 F. de Roode, 2010, met een bijdrage van A.M. Magnée-Nentjes: Voorlopige resultaten van het archeologisch onderzoek aan de Pijkestraat en de Hessenberg te Nijmegen. 88 M.C. Diepeveen, 2010 : Archeologische begeleiding op het terrein van de GGZ aan de Nijmeegsebaan-Panovenlaan, gemeente Nijmegen. 89 J. Oosterbaan, 2011, met bijdragen van P.W. van den Broeke et al. : Opgravingen in de Broekstraat. Laat-prehistorische nederzettingssporen in Lindenholt. 91 A.M. Magnée-Nentjes, 2011: Archeologisch bureauonderzoek plaatsing geluidsscherm Nijmegen-Lent. 92 C. Harmsen, 2011 : Archeologisch bureauonderzoek in verband met de ontwikkeling van de Handelskade aan de Waal in Nijmegen. 93 J. Oosterbaan, 2011, met bijdragen van R.W. Reijnen & J.R.A.M. Thijssen : Archeologisch onderzoek in de Derde Walstraat. 37
94 M. Hemminga, 2011, met bijdragen van J.A. den Braven et al. : Proefsleuven in de Landschapszone te Nijmegen-Noord (2)Project Nlz. 96 R.G.J.M. Hoek & J.J.A.J. Wildenberg, 2011 : Een inventariserend archeologisch veldonderzoek aan de Broekstraat. 97 A.M. Magnée-Nentjes & C. Harmsen, 2011 : Archeologisch onderzoek in de Corduwenerstraat in Nijmegen-Oost. 99 A.A.W.J. Daniël, 2011 : Proefsleuven in de Landschapszone te Nijmegen-Noord (3). Project Nlz. 100 K. Zee, 2011 : Archeologisch onderzoek aan de Ubbergseveldweg in Nijmegen-Oost. Proefsleuven achter het Schippersinternaat. 101 M.C. Diepeveen, 2011 : Een archeologisch proefsleuvenonderzoek op het terrein van het Montessori College aan de Kwakkenbergweg. 103 J.A. den Braven, 2011 : Archeologisch onderzoek bij de Lange Baan / Valkhofheuvel te Nijmegen : een waardestellende proefsleuf (IVO-P). 104 F. de Roode, 2011 : Een archeologische begeleiding op de driesprong Voerweg-Waalkade en het Hunnerpark. 105 J. Oosterbaan, 2011 : Archeologisch onderzoek aan de Groesbeekseweg. 106 C. van der Linde & J. van der Leije, 2011, met bijdragen van J.A. den Braven et al. : Proefsleuven in het plangebied Laauwik te Nijmegen-Noord (2). Project Nla. 107 E. Norde & C. Schamp, 2011, met een bijdrage van E. Verhelst : Proefsleuven in de Landschapszone te Nijmegen-Noord (4). Project Nlz / vpl. 21. 108 K. Zee, 2011 : Archeologisch bureauonderzoek in verband met de ontwikkeling van het voormalig stationspostkantoor, Stationsplein Nijmegen. 109 D. Köther & J.A. den Braven, 2011, met een bijdrage van P.W. van den Broeke : Een archeologisch proefsleuvenonderzoek aan de Lentse Lus te Nijmegen-Lent. 110 K. Zee, A.C. Huss & S. Veldman, 2011, met bijdragen van J.A. den Braven & R.W. Reijnen : Archeologisch onderzoek in de Hugo de Grootstraat te Nijmegen. 111 A.A.W.J. Daniël, 2012, met een bijdrage van E. Smits : Twee crematiegraven in het wegcunet van de Castiliëstraat te Nijmegen-Lent. 113 A.A.W.J. Daniël, 2012, met een bijdrage van K. Zee : Een proefsleuvenonderzoek aan de Griftdijk Noord te Nijmegen-Noord (project Npw). 114 B.C. Tunker, 2012 : Archeologisch onderzoek aan de Winkelsteegseweg te Nijmegen. 115 J.A. den Braven, 2012, met een bijdrage van W.J.A. Kuppens : Archeologisch proefsleuvenonderzoek (IVO-P) op de Lange Baan/ Valkhofheuvel te Nijmegen : beoogde uitbreidingslocatie van museum De Stratemakerstoren. 118 A.A.W.J. Daniël, 2012 : Een archeologisch onderzoek aan de Pastoor van Laakstraat te Nijmegen-Lent. 121 J. Habraken, 2012 : Archeologisch onderzoek in Wintersoord.
Ulpia Noviomagus 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 38
[J. Thijssen], maart 1992 : zonder titel. [J. Thijssen], juni 1992 : Bronsjes uit Ulpia [J. Thijssen], april 1993 : Stad van Traianus. Archeologisch onderzoek in NijmegenWest 1990–1992. C. Vermeeren, september 1995 : Exotische offers in Ulpia. H. van Enckevort & J.R.A.M. Thijssen, februari 1996 : Romeinse begravingen in Nijmegen-Oost. A. Haarhuis, 1996 : Archeologisch karteringsonderzoek in het ‘Land van de Bataven’. P. van den Broeke, 1999 : Een uitzonderlijk grafveld uit de IJzertijd in Nijmegen-Lent. H. van Enckevort & P. van den Broeke 2002 : Graven door de tijd. P. van den Broeke, 2004 : Rituelen in de Waalsprong. H. van Enckevort & J. Thijssen, 2004 : Sporen van een Romeinse legerplaats onder het Rooie Dorp. M.-J. Dongelmans, 2005 : Graven en zwarte gaten dichten. Jan Thijssen en de fascinerende Nijmeegse bodem. P. van den Broeke, 2006 : Een Bataafse nederzetting als voorganger van het nieuwe Oosterhout. De straatnamen van De Elten verklaard. H. van Enckevort, 2008 : Begraven sieraden en verbrand geld op de Nijmeegse Hunerberg, Nijmegen.
Bijlage Aanzet tot een Nijmeegse onderzoeksagenda In 2006 is de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie(NOaA) opgesteld. De NOaA is opgezet om op nationaal niveau de samenhang te bevorderen in de doelen en de prioriteiten van het archeologische onderzoek. ‘Nationaal’ betekent in dit verband nadrukkelijk niet dat de NOaA alleen betrekking heeft op archeologische waarden die van nationale (of internationale) waarde zijn. De NOaA is bedoeld als onderzoeksagenda voor het gehele Nederlandse grondgebied (incl. de Nederlandse wateren), voor alle archeologische verschijningsvormen en het gehele verleden, van de eerste menselijke occupatie van Nederland, zo’n 250.000 à 350.000 jaar geleden, tot omstreeks 1950 na Chr. Naast de NOaA werken gemeenten en provincies ook aan gemeentelijke, regionale en provinciale onderzoeksagenda’s om te komen tot meer samenhang in onderzoeksdoelen en -prioriteiten op lokaal en provinciaal niveau. Deze agenda’s zijn complementair aan de NOaA en dragen bij aan de lokale of regionale inkleuring ervan. Naar analogie van de nationale onderzoeksagenda stellen wij de Nijmeegse agenda op. De Nijmeegse onderzoeksagenda zal een overzicht van de huidige stand van kennis geven. Daarnaast worden onderzoeksthema’s benoemd die in de komende tijd de leidraad zullen vormen voor het archeologisch onderzoek in de stad. Tevens worden er onderzoeksvragen geformuleerd die het archeologisch onderzoek in de komende tijd kan proberen te beantwoorden om nieuwe, betekenisvolle kennis te genereren. De onderzoeksagenda is bedoeld als document voor zowel de onderzoeker als de Nijmeegse burger. Hij moet richtinggevend zijn, en niet beperkend / onderwerpend. Het moet een dynamisch en groeiend document zijn en bedoeld voor zowel intern (richting geven en basis voor PvE’s) als extern gebruik (strategisch document) in de komende vijf jaar. De onderzoeksagenda is niet alleen bedoeld om richting te geven aan lopende en toekomstige projecten, maar kan ook dienen bij een eventuele inhaalslag om de achterstanden in het oude onderzoek van voor 2003 weg te werken. Onderstaande is bedoeld als eerste aanzet en moet nog verder uitgewerkt en aangevuld worden.
Prehistorie 1. Onderzoek naar woonplaatsen, grafvelden en cultusplaatsen in relatie tot het landschap. De Waalsprong biedt hier het meeste perspectief, omdat grote onbebouwde arealen onderzocht kunnen worden, voorafgaand aan de inrichting. Nu al is duidelijk dat natte plaatsen de voorkeur hadden als offerplaats, onder meer van bronzen voorwerpen. Wat de woonplaatsen betreft, kan nagegaan worden of men in dit laaggelegen gebied hetzelfde nederzettingsspatroon van zwervende erven wilde of kon volgen als we van de hogere gronden kennen. 2. Aandacht voor het bijzondere karakter van het grafritueel in de Waalsprong in een vroege fase van de ijzertijd (ca. 700–350 voor Chr.). Terwijl crematie toen in heel Noordwest-Europa de norm was, zijn hier enkele tientallen skeletten tussen de crematiegraven gevonden, meer dan in de rest van Nederland. De vraag of het hier immigranten betreft, zou met isotopenonderzoek beantwoord kunnen worden. 3. Nader onderzoek naar de sociale status en identiteit van de bewoners van hoogNijmegen omstreeks de 5e eeuw voor Chr. (midden-ijzertijd). De crematiegraven uit die tijd in het Rijk van Nijmegen worden veelal gekenmerkt door bijgiften van krijgsuitrusting, een voor Nederland zeldzame situatie. Ook de enige uit Nederland bekende strijdwagen is hier gevonden. Gelijktijdige graven uit de Waalsprong hebben in geen enkel geval krijgshaftige bijgiften. Nog onduidelijk is welke aandeel de krijgshaftige
39
mannen in hoog-Nijmegen op de toenmalige bevolking hadden. Betreft het hier een elite of een meerderheid van de (mannelijke) bevolking ? C14-dateringen van crematiegraven zonder bijgiften zijn een voorwaarde voor de beantwoording van deze vraag.
Romeinse Tijd 1. Een onderzoeksvraag heeft te maken met momenten (perioden) waarbij de uitleg van Romeins Nijmegen verandert. Door de toestand voor en na de veranderingen te vergelijken wordt het mogelijk inzicht te krijgen in de oorzaken die tot die veranderingen hebben geleid. Op het moment dat zich in Nijmegen veranderingen voordoen vinden er ook veranderingen plaats op het omringende Bataafse platteland en daarbuiten. Deze veranderingen zijn in Nijmegen heel goed te bestuderen en leveren daardoor veel informatie op over de Romeinse tijd in Nederland. Kort samengevat gaat het om acht momenten : – de komst van de Romeinen omstreeks 19 voor Chr. – de vorming van de limes rond 40 na Chr. – de Bataafse opstand in 69 / 70 – de stadsrechtverlening aan Ulpia Noviomagus omstreeks 100 – een periode van rampspoed (invallen van de Chauken, de opstand van Maternus en de troonstrijd tussen Clodius Albinus en Septimius Severus) tussen 170–197 waarbij Nijmegen door brand wordt verwoest – de verplaatsing van het bewoningscentrum van Nijmegen-West naar het Valkhof onder druk van Frankische invasies aan het einde van de 3e eeuw – de verstening van het Valkhof en veranderingen in het begrafenisritueel rond het midden van de 4e eeuw – het verdwijnen van de Romeinse invloed en de opkomst van de Merovingische koningen in het midden van de 5e eeuw. De volgende vragen kunnen worden gesteld : – Wat verandert er precies en welke gevolgen heeft het voor de stad, het platteland, de samenstelling van de bevolking, het leger ? – Hoe zijn die veranderingen traceerbaar en eventueel herkenbaar in bijvoorbeeld de materiële cultuur ? – In bredere zin : zijn er wellicht verbanden te leggen tussen specifieke ontwikkelingen in Ulpia Noviomagus en het omringende rivierengebied, Bij veldwerk specifieke aandacht voor bovenste vondstlaag (Dark Earth). 2. Parallelle ontwikkeling van Lent en Nijmegen in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen. 3. Onderzoek naar ‘Identiteit’ door te kijken naar grafvelden, bijvoorbeeld aan de hand van het grafritueel (soldaten, burgers, etc.). Hierbij is ook aandacht voor continuïteit van de laat Romeinse tijd naar de vroege middeleeuwen heel belangrijk. Isotopenonderzoek van het tandglazuur in de grafvelden in Nijmegen-Centrum, NijmegenOost en Lent (2×) biedt, in combinatie met de bijgiften, door het grote aantal graven (meer dan 2000) een in Noordwest-Europa unieke kans om de veranderingen in de bevolkingssamenstelling en de herkomst van de Nijmegenaren in de periode 300–700 te bestuderen. 4. De relaties stad-platteland ; stad in Nijmegen-West versus landelijke nederzettingen in Nijmegen-Oosterhout en -Hatert. 5. Relatie gelijktijdige en elkaar opvolgende stedelijke kernen door de tijd heen, Oppidum Batavorum, Ulpia Noviomagus, canabae legionis, versterkte nederzetting Valkhof, palts Valkhof.
40
Middeleeuwen en nieuwe tijd 1.Versterkingen van de stad en versterkingen in de regio Een van de belangrijkste vragen bij het thema de stad Nijmegen als bestuurlijk en militair centrum is de ontwikkeling van versterkingen, specifiek de ontwikkeling en fasering van de stadsommuringen door de eeuwen heen. Het beeld hierover is gefragmenteerd en er is geen sprake van synthetiserend onderzoek. Zo is het nog steeds is niet duidelijk of Nijmegen in de volle middeleeuwen (de 10e–12e eeuw) al enige vorm van verdediging kende, alhoewel dat wel aannemelijk wordt geacht. Ook op het platteland zijn tal van versterkingen zoals walburgen, kastelen, versterkte huizen en andere defensieve linies zoals forten aanwezig. 2.Versterkte plaats De ontwikkeling van het laat-Romeins castellum naar palts en latere Valkhofburcht is een belangrijke onderzoeksvraag. Op het Valkhof werd op gezag van Karel de Grote (768–814) in 777 een palts gebouwd, die als periodieke regeringszetel diende. Deze palts diende later als versterkte plaats en zetel van de burggraaf en zijn familie. Hoe de Karolingische palts er vóór 1155 (de bouw van de burcht) er uit heeft gezien is een groot vraagteken omdat hier betrekkelijk weinig onderzoek naar is gedaan. Het onderzoek naar en rondom het laat-Romeinse castellum in relatie tot de ontwikkeling van de vroeg-middeleeuwse nederzetting en latere stad Nijmegen is eveneens een belangrijke onderzoeksvraag. Een belangrijke vraag is tot hoe lang de castellummuren nog overeind hebben gestaan. 3.Ruimtelijke ontwikkeling en vroege bewoningskernen Vanaf de twintigste eeuw zijn verschillende modellen geformuleerd van de ruimtelijke ontwikkeling van de middeleeuws Nijmegen. Belangrijke discussiepunten zijn : de rol van het laat-Romeinse castellum op het Valkhof en de koninklijke palts die Karel de Grote op deze plek liet bouwen ; hoe zag Merovingisch en Karolingisch Nijmegen er uit ? de betekenis van de laat-Romeinse muur aan de oostelijke Waalkade ; de betekenis van de laat-Romeinse castellum-grachten. De locatie van de pre-stedelijke nederzettingskern(en), hun karakter en de wijze waarop zij ruimtelijk zijn ontwikkeld tot de latere stad. Wat is de precieze locatie en het karakter van de pre-stedelijke nederzettingskern(en), hun karakter en de wijze waarop zij ruimtelijk zijn ontwikkeld tot de latere stad ? Waar ligt de vroegste kern en wat is de aard hiervan, is een latere systematische planning zichtbaar ? Zijn er meer vroege nederzettingskernen ? 4. Religie (de stad als religieus centrum) De religieuze centrumfunctie van de stad is nauw verbonden met de kerkelijke organisatie en de geloofsbeleving – in de eerste plaats omdat steden een centrale plaats innamen in de kerkelijke organisatie. Wat is de bouwgeschiedenis van kerken en van gebouwen van kerkelijke instellingen ? Wat is er archeologisch bekend over de vroege parochie van Nijmegen ? Hoe zag de bouw van de eerste Sint-Steven er uit ? Wat is er archeologisch en bouwhistorisch bekend van het vroegste plattegrond van de ‘nieuwe’ 13e-eeuwse Sint-Stefanuskerk op de Hundisburg ? 5. Grafritueel in de regio van Nijmegen / rivierengebied. Het aantal (vrijwel) volledig onderzochte vroeg-middeleeuwse grafvelden in het rivierengebied is zeer beperkt. Over het grafritueel in de Merovingische en Karolingische tijd is nog niet veel bekend. Wat zijn in de regio de ontwikkelingen in de grafcultuur in de periode na de Romeinse tijd tot en met de vroege kerstening ? Is er sprake van continu gebruik van de grafvelden of komen er breuken voor ? Wat is de ruimtelijke relatie tussen de vroeg-middeleeuwse grafvelden en de bijbehorende nederzettingen, 41
infrastructuur (wegen, voordes) en oudere grafvelden (grafheuvels) of opvallende locaties in het toenmalige landschap ? 6. Woningbouw / huizenbouw in de stad Nijmegen Welke vormen van behuizing kende men in de stad Nijmegen door de tijd heen en wat betekent de gelijktijdige variatie in termen van sociale en economische verschillen ? Wat is er archeologisch bekend over het voorkomen van houten huizen (houtbouw) in – welke delen van – Nijmegen ? Wanneer start het versteningsproces en waar ? Hoe verliep de ontwikkeling van natuurstenen huizen (of combinatie van hout / natuursteen) naar baksteen ? 7. De stad Nijmegen als economisch centrum Hoe ziet de infrastructuur voor de handel er in Nijmegen uit ? Welke invloed heeft de Waal en welke invloed hebben landwegen gehad op de economische ontwikkeling van Nijmegen ? Wat is het archeologisch beeld van de kades en havenwerken van ? Had de stad voornamelijk een functie als markt en overslagplaats, of werden er ook in de stad zelf producten geproduceerd en verwerkt om vervolgens verhandeld te worden ? Is er sprake van specialisatie in de productie of verwerking van bepaalde goederen ? Zijn ambachten geconcentreerd in bepaalde stadswijken en wat is daarvoor de verklaring ? 8. Tweede Wereldoorlog De aandacht voor deze relatief jonge periode neemt landelijk toe, maar in Nijmegen staat het onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog al langer op de agenda. Bij archeologisch onderzoek in de Waalsprong worden geregeld relicten teruggevonden van bijvoorbeeld aanvals- en verdedigingslinies.
Diachrone thema’s – Het landschap door de eeuwen heen – Veranderingen in Nijmegen onder invloed van geweld ; Bataafse Opstand (69 / 70), stadsbrand in de late 3e eeuw, Franse tijd, WO – Identiteit : aan de hand van grafvelden (DNA en isotopen) en materiaalstudies – Vergelijking ten noorden en ten zuiden van de Waal.
42
Archeologische Beleidskaart Gemeente Nijmegen
N - 12
Versie 1.06
N - 13 N - 11
N - 14 N - 10
Legenda
N - 37
N - 09
N - 15
waarde 4
N - 21
N - 24
N - 16 N - 17
waarde 3
N - 18
N - 25 N - 39
N - 22 N - 23
waarde 2
N - 26 N - 08
waarde 1
N - 40
N - 04
N - 05
waarde 0
N - 27 N - 19
N - 06
N - 03
N - 20 N - 28
N - 07
N - 32
N - 30
N - 02 N - 33
N - 41 N - 36
N - 01 N - 34 Z - 33 N - 35
Z - 07
Z - 32 Z - 01 Z - 02 Z - 08
Z - 03
Z - 25 Z - 26 Z - 22
Z - 04
Z - 29 Z - 28 Z - 35 Z - 35
Z - 31
Z - 05
Z - 24 Z - 09
Z - 21
Z - 06 Z - 30 Z - 27
Z - 23
Z - 31
Z - 36
Z - 10
Z - 12 Z - 19
Z - 20 Z - 34
Z - 13 Z - 31
Z - 10
Z - 17 Z - 18
Z - 11
Z - 16
Z - 15
Z - 14
0
500
1000 Meters
1500
OP VASTE GROND
OP VASTE GROND De toekomst van de archeologie in de gemeente Nijmegen
Martijn Nicasie Jan Abelen
Augustus 2012
$5&+(2/2*,((102180(17(1
INHOUDSOPGAVE 1 Inleiding
5
2 De archeologische monumentenzorg in Nederland 2.1 Algemeen 2.2 De AMZ-cyclus 2.2.1 Bureauonderzoek 2.2.2 Verkennend en karterend Booronderzoek 2.2.3 Proefsleuven 2.2.4 Definitief onderzoek (DO) 2.2.5 Archeologische Begeleiding 2.3 Overheid en universiteiten 2.4 Commerciële partijen 2.5 Depots 2.6 Communicatie
7 7 8 8 8 9 9 9 9 11 11 11
3 De archeologische markt 3.1 Algemeen 3.2 Cijfers 3.3 Marktwerking in de archeologie 3.4 Landelijke ontwikkelingen
13 13 14 15 15
4 Het Bureau Archeologie van de gemeente Nijmegen 4.1 Algemeen 4.2 Personeel en organisatie 4.3 Financiën 4.4 Tarieven 4.5 Andere gemeenten
17 17 17 18 19 20
5 Toekomstscenario’s 5.1 Algemeen 5.1.1 Toekomstige ontwikkelingen Nijmegen 5.2 BAMN als onderdeel van de gemeentelijke organisatie 5.2.1 Beschrijving 5.2.2 Randvoorwaarden 5.2.3 Verdere ontwikkelingen 5.3 Scenario extern 5.3.1 Beschrijving 5.3.2 Verzelfstandigen als verbonden partij 5.3.3 Verzelfstandigen als regionaal verbonden partij 5.3.4 Verzelfstandiging als commerciële marktpartij 5.3.5 Integratie in een commercieel bedrijf 5.3.6 Bussines case
23 23 23 24 24 24 25 28 28 28 28 31 33 33
6 Samenvatting 6.1 Algemeen 6.2 Financieel 6.3 Organisatorisch
37 37 37 37
7 Conclusies en aanbevelingen
39
8 Verantwoording
43
Bijlage: Business case archeologie
45
1
INLEIDING De oudste stad van Nijmegen kent een bewoninggeschiedenis die teruggaat tot ver in de prehistorie. Gedurende meer dan veertig eeuwen hebben bewoners van het gebied hun sporen nagelaten in het landschap en in de bodem. De bijzondere omstandigheden in het Nijmeegse maken het bodemarchief tot een van de rijkste, zo niet het rijkste, in Nederland. De uitzonderlijke positie van Nijmegen in de Romeinse tijd maakt daarnaast dat het belang van Nijmegen in archeologisch opzicht ver uitstijgt boven het plaatselijke niveau en nationaal en zelfs internationaal uniek mag worden genoemd. Vanuit het wettelijk kader is de gemeente sinds de invoering van de Wet archeologische monumentenzorg (Wamz) in 2007 de partij die primair verantwoordelijk is voor de bescherming van dat bodemarchief. Daartoe staan verschillende instrumenten ter beschikking, die kort worden beschreven in hoofdstuk 2. De wettelijke taak van de gemeente concentreert zich vooral op het gebied van het archeologische beleid, namelijk het vaststellen hiervan en het toezien op de naleving. Naast deze beleidstaak speelt de gemeente een rol bij het uitvoeren en controleren van archeologisch onderzoek, dat sinds de invoering van de Wamz wordt voorgeschreven aan partijen die grondroerende werkzaamheden (willen) uitvoeren. Nijmegen kent sinds 1988 een eigen archeologische dienst, die zich bezig houdt met het verrichten van archeologisch onderzoek op het grondgebied van de gemeenten Nijmegen, Ubbergen en Wijchen. Het Bureau Archeologie en Monumenten doet veldwerk en vervaardigt de wettelijk verplichte rapportages. Daarnaast houdt het Bureau zich bezig met het geven van voorlichting aan de inwoners van de gemeente, worden bijdragen aan de geschiedenis van de stad gepubliceerd, en wordt bijgedragen aan tentoonstellingen en culturele activiteiten. Ten slotte speelt het bureau een rol in het onderwijs, door samen te werken met verschillende instellingen binnen het basis-, voortgezet en hoger onderwijs. De activiteiten van het Bureau worden deels bekostigd uit projecten, en deels uit de algemene middelen. Het zelfstandig in eigen beheer uitvoeren van archeologisch onderzoek is echter geen wettelijke gemeentelijke verplichting. De financiële crisis die sinds 2008/2009 de wereld beheerst, heeft haar sporen nagelaten in de financiën van de gemeente Nijmegen. Bezuinigingen zijn onvermijdelijk en door de gehele organisatie wordt gezocht naar mogelijkheden om deze in te vullen. Zo wordt ook bij de afdeling Stadsontwikkeling gekeken naar de mogelijkheden en een van de onderwerpen die nader tegen het licht worden gehouden, is de gemeentelijke betrokkenheid bij het onderzoek van archeologische vindplaatsen. In het kader van de bezuinigingen is afgesproken dat het archeologisch bureau zichzelf vanaf 2014 geheel financieel moet bedruipen uit opdrachten. Daarom is besloten te onderzoeken hoe de activiteiten op het gebied van archeologisch onderzoek in de toekomst het beste vorm kunnen krijgen. In dit rapport zal een beschrijving worden gegeven van de huidige werkwijze en zullen verschillende scenario’s worden onderzocht die mogelijkheden zouden kunnen bieden om deze taak anders te organiseren. Per scenario zal gekeken worden naar de gevolgen, waarbij de financiële, bedrijfseconomische kant van de zaak de meeste aandacht zal krijgen. Een beschrijving van de eventuele gevolgen voor de niet- financiële kant van de zaak beperkt zich tot de gevolgen op het gebied van personeel en organisatie. Hiertoe zal eerst een korte schets worden gegeven van het wettelijk kader en de taken en rollen van de verschillende partijen in de archeologische monumentenzorg. Vervolgens zal een schets worden gegeven van de huidige markt en de ontwikkelingen daarin. Daarna zal 5
een analyse worden gemaakt van het BAMN en de wijze waarop het bureau zijn taak vervult. Dan zullen de verschillende mogelijke scenario’s worden beschreven en besproken. Ten slotte worden de conclusies van het rapport samengevat en volgt een aanbeveling over het optimale scenario. Om te borgen dat dit rapport zo objectief mogelijk is, is het concept door twee externe partijen getoetst en de op- en aanmerkingen die zij gemaakt hebben zijn in de definitieve versie verwerkt. Het betreft Hazenberg Archeologie en Vestigia, gerenommeerde bedrijven werkzaam in de archeologie als adviseur, beleidsmaker en uitvoerder van gravend onderzoek. Naast de nuttige tips die zij hebben gegeven, hebben ze ook de hoofdlijnen van dit rapport onderschreven.
6
2
DE ARCHEOLOGISCHE MONUMENTENZORG IN NEDERLAND 2.1 Algemeen Met de invoering van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, 2007) werd het Europese Verdrag van Malta (1992) in de Nederlandse wetgeving verankerd. Tegelijkertijd werd de zorg voor het bodemarchief overgedragen aan de gemeenten. Voor een deel werden zij daarvoor gecompenseerd via de bestuurslastenvergoeding. De gemeenten moesten beleid gaan ontwikkelen ten aanzien van archeologie. Ze kregen daartoe een wettelijk instrumentarium aangereikt: de archeologische waarden dienen nadrukkelijk te worden meegewogen bij het opstellen van bestemmingsplannen. Wanneer dat is gebeurd krijgen gemeenten de mogelijkheid om, via het opnemen van voorwaarden in de omgevingsvergunning, partijen met plannen voor grondroerende werkzaamheden te verplichten onderzoek te doen naar eventuele archeologische sporen in de grond. Afhankelijk van aard en omvang van het aangetroffen materiaal kan de gemeente vervolgens de verstoorder verplichten om in meer of mindere mate archeologisch onderzoek te (laten) verrichten. De kosten voor het onderzoek worden dus gedragen door de partij die het bodemarchief bedreigd, het zogenaamde ‘de verstoorder betaalt’-principe. Het archeologische onderzoek mag alleen worden uitgevoerd door partijen die beschikken over een door de Rijksoverheid verleende opgravingsvergunning. Deze vergunning is via dezelfde wet en het bijbehorende Besluit archeologische monumentenzorg (Bamz) geregeld. De wet regelde daarnaast ook de liberalisering van de archeologische bedrijfstak. Vanaf dat moment was het voor commerciële partijen mogelijk om een opgravingsvergunning te krijgen, iets wat daarvoor voorbehouden was aan publieke organisaties: overheden,
7
universiteiten of wetenschappelijke instellingen. In de aanloop naar de vaststelling van de Wamz werden door enkele van deze organisaties al bedrijven opgericht die onder de bevoegdheid van de vergunninghouder werkten, maar sinds 2007 kunnen, naast gemeentelijke overheden en universiteiten, ook commerciële partijen een eigen opgravingsvergunning aanvragen. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verleent deze vergunning via de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE), alleen als aangetoond kan worden dat het personeel dat de opgravingen en uitwerkingen uitvoert en/of begeleidt beschikt over de juiste kennis en ervaring. Afhankelijk van deze kennis en ervaring kunnen er in de vergunning beperkingen worden opgenomen. Zo zijn er vergunninghouders die bepaalde archeologische periodes niet mogen onderzoeken of zich moeten beperken tot vooronderzoek door boringen of proefsleuven. Verder is in de opgravingsvergunning opgenomen dat binnen twee jaar na opgraving de vondsten geconserveerd en overgedragen moeten zijn aan de eigenaar die deze in een depot moet opslaan. Onder normale omstandigheden is de provincie de eigenaar van de vondsten; wanneer echter een gemeente over een eigen depot beschikt – zoals in Nijmegen het geval is – wordt de gemeente de eigenaar. Ook is vastgesteld dat er in diezelfde twee jaar een rapport over de opgraving en de resultaten hiervan aan de opdrachtgever, de RCE en de gemeente waar de opgraving heeft plaatsgevonden wordt aangeleverd. Binnen de huidige archeologiepraktijk in Nederland is de verlening van de opgravingsvergunning een belangrijk instrument dat beoogt de wetenschappelijke en organisatorische kwaliteit van opgravingen te bewaken. Daarnaast voert de Erfgoedinspectie (onderdeel van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) regelmatig inspecties uit op opgravinglocaties om te beoordelen in hoeverre de vergunninghouder zich houdt aan de vastgestelde normen voor het archeologisch werk zoals vastgelegd in de Kwaliteitnorm Nederlandse Archeologie, de KNA. De KNA wordt door de beroepsgroep zelf opgesteld en door de Minister vastgesteld. De RCE beoordeelt daarnaast steekproefsgewijs de rapporten die door de vergunninghouders worden aangeleverd. Over de kwaliteit van de verschillende organisaties ten opzichte van elkaar en, in het kader van dit rapport, ten opzichte van Nijmegen, wil de RCE geen uitspraken doen.
2.2 De AMZ-cyclus Het proces van de archeologische monumentenzorg (AMZ-cyclus) kent een aantal fasen, variërend van inventariserend onderzoek tot een complete opgraving. Het primaire streven is altijd het vermijden van verstoring en het ontzien van de archeologische sporen (behoud in situ). Waar dat onmogelijk is moeten andere maatregelen worden getroffen. De verschillende fasen worden hier kort toegelicht.
2.2.1 Bureauonderzoek Een bureauonderzoek is een eerste, inventariserend onderzoek waar geen veldwerk aan te pas komt. Door middel van archiefonderzoek wordt gekeken naar het eerdere gebruik van een terrein en wordt onderzocht of en in hoeverre op het terrein of in de directe omgeving eerder archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Aan de hand van de resultaten van het bureauonderzoek kan worden vastgesteld of nader onderzoek noodzakelijk is.
2.2.2 Verkennend en karterend Booronderzoek Booronderzoek is een vorm van inventariserend veldonderzoek, bedoeld om in kaart te brengen of de bodem archeologische resten bevat. Dit wordt gedaan door middel van het nemen van bodemmonsters via grondboringen, die vervolgens worden geanalyseerd. Afhankelijk van de omvang van het te onderzoek gebied en de te verwachten resultaten 8
worden meer of minder boringen gezet. De resultaten bepalen of het terrein kan worden vrijgegeven of dat nader onderzoek geboden is. Booronderzoeken vormen de grote meerderheid van alle in Nederland uitgevoerde archeologische onderzoeken. Vanwege de gedegen kennis bij het Bureau Archeologie en Monumenten van de Nijmeegse bodem is het vrijwel nooit nodig dat het Bureau een dergelijk onderzoek uitvoert; veelal kan direct worden aangegeven of proefsleuvenonderzoek noodzakelijk is of het terrein kan worden vrijgegeven.
2.2.3 Proefsleuven Bij een proefsleuvenonderzoek worden op een terrein enkele kleinere opgravingsputten aangelegd. Doel is in principe uitsluitend om vast te stellen of en in hoeverre in de bodem archeologische resten aanwezig zijn en wat de waarde hiervan is. Afhankelijk van de resultaten, die dienen te worden vastgelegd in een rapport waarin de aangetroffen sporen en vondsten worden beschreven en geduid, kan een terrein worden vrijgegeven of kan worden besloten tot een definitief onderzoek. Op basis van de resultaten van het proefsleuvenonderzoek kan ook een betere inschatting gemaakt worden van de kosten die gemoeid zijn met een definitieve opgraving.
2.2.4 Definitief onderzoek (DO) Een definitief onderzoek is in principe een vlakdekkende opgraving, waarbij alle aanwezige sporen en vondsten worden beschreven, ingemeten en meegenomen ter verdere bestudering en conservering. Een DO kan in omvang en duur uiteenlopen van enkele dagen tot maanden of zelfs jaren. In de termen van de wet wordt een DO beschouwd als ‘behoud ex situ’. Van elk onderzoek waarbij het bodemarchief wordt ‘verstoord’, moet binnen twee jaar na afsluiting een rapportage worden opgesteld. Uitwerking en rapportage maken dus een onverbrekelijk onderdeel uit van het archeologisch onderzoek. Deze rapportage moet worden aangeboden aan de opdrachtgever, het bevoegd gezag en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Deze rapportage behelst niet alleen een opsomming van de gevonden items en de plaats waar deze zijn aangetroffen maar ook een synthese waarin de vondsten in een context worden geplaatst en nader geduid en op die manier het verhaal van de plek wordt geschreven.
2.2.5 Archeologische Begeleiding Waar een uitgebreider onderzoek onmogelijk of niet noodzakelijk is, kan soms worden volstaan met archeologische begeleiding. Dit houdt in dat de grondwerkzaamheden worden geobserveerd, waarbij bij het aantreffen van vondsten deze worden gedocumenteerd en geadministreerd zonder dat een volledige opgraving hoeft plaats te vinden. Van deze vorm van onderzoek wordt bijvoorbeeld vaak gebruik gemaakt bij het aanleggen van riolen, kabels en leidingen, waar de grondverstoring zo beperkt is dat het aanleggen van opgravingsputten niet mogelijk is. Ook een archeologische begeleiding dient uit te monden in een rapportage als boven vermeld.
2.3 Overheid en universiteiten Zoals aangegeven is het van oudsher de overheid, met daarnaast enkele onderzoeksinstituten, die zorg draagt voor de archeologische opgravingen. Uit het register van de vergunninghoudende instanties blijkt dat 24 lagere overheden (allemaal gemeenten) een vergunning hebben en dat daarnaast vier onderzoeksinstituten hierover beschikken. De opgravingsvergunning van de gemeenten kent daarbij een geografische beperking: het gebied waarin gewerkt kan worden is beperkt tot het eigen grondgebied of, in het geval 9
10
van intergemeentelijke samenwerking, tot het gezamenlijke grondgebied. Deze beperking is opgenomen in het Besluit archeologische monumentenzorg (BAMZ, 2007). Universiteiten krijgen alleen een vergunning voor opgravingen die zij uitvoeren in verband met wetenschappelijk onderwijs of wetenschappelijk onderzoek. Wel beschikken de meeste universiteiten over een eigen opgravingsbedrijf dat zelfstandig (semi-)commerciële activiteiten op het gebied van archeologie uitvoert.
2.4 Commerciële partijen Met het bereikbaar maken van opgravingsvergunningen voor partijen die niet aan de (lagere) overheid of kennisinstituten gelieerd zijn, kwam de weg vrij voor marktpartijen. Deze hebben zich de afgelopen jaren niet alleen op het advieswerk gericht maar voeren ook opgravingen uit. In totaal zijn er nu 27 commerciële bedrijven met een opgravingsvergunning. In de regelgeving zijn er aan deze bedrijven geen geografische beperkingen opgelegd zoals die voor gemeenten wel gelden. Alle commerciële partijen zijn dan ook gerechtigd om in heel Nederland te werken. Hierbij geldt dat enkele bedrijven geen opgravingen mogen uitvoeren en zich moeten beperken tot de proefsleuven en booronderzoek; deze beperking is in dat geval opgenomen in de opgravingsvergunning. Een enkele organisatie kent in de vergunningen beperkingen ten aanzien van de perioden waarnaar archeologisch onderzoek mag worden verricht.
2.5 Depots De vondsten moeten na de periode van twee jaar waarin ze worden geconserveerd en beschreven, worden overgedragen aan de eigenaar die deze moet opslaan in een depot. In de Monumentenwet staat dat de Provincie eigenaar is van alle archeologische bodemvondsten in de provincie en verantwoordelijk is voor de opslag ervan, tenzij een gemeente de beschikking heeft over een opgravingsvergunning en een eigen depot. In dat geval zijn de vondsten eigendom van de gemeente. De depots moeten dusdanig functioneren dat roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt van behoud en toegankelijkheid verantwoord is. Er zijn minimale eisen opgesteld waar een depot aan moet voldoen en deels zijn dit eisen waaraan tijdens het veldwerk al voldaan moet worden.
2.6 Communicatie In het verdrag van Malta is een apart artikel opgenomen over de communicatie met het publiek. Hierin staat dat de ondertekenaars voorlichtingscampagnes moeten voeren om bij het publiek besef te kweken en te ontwikkelen van de waarde die het archeologische erfgoed heeft voor het begrip van het verleden en de bedreigingen voor dit erfgoed. Daarnaast moet de mogelijkheden voor het publiek om vindplaatsen te bezoeken en het tentoonstellen van archeologische voorwerpen gestimuleerd worden. Dit artikel is in Nederland niet opgenomen in de wetgeving en er is dan ook geen grond om opdrachtgevers te verplichten om rondom de archeologische werkzaamheden een communicatieprogramma uit te voeren. Communicatie rondom opgravingen is nu dan ook vaak afhankelijk van het belang dat opdrachtgevers aan archeologie hechten.
11
12
3
DE ARCHEOLOGISCHE MARKT 3.1 Algemeen Op de Nederlandse markt opereren inmiddels verschillende bedrijven die archeologische opgravingen uitvoeren. Zij doen eigenlijk hetzelfde werk als het bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen, maar dan op commerciële basis. De Nederlandse markt is sinds ongeveer vijftien jaar open voor commerciële bedrijven en er zijn in 2011 ongeveer zevenentwintig bedrijven actief. Hierbij moet duidelijk worden aangegeven dat er maar zestien bedrijven zijn die het volledige scala van in Nijmegen mogelijke activiteiten kunnen uitvoeren. De overige bedrijven mogen enkel bepaalde typen onderzoek verrichten of zijn beperkt in de archeologische periodes waarnaar ze onderzoek mogen doen en opgravingen mogen uitvoeren. Gedurende de afgelopen vijftien jaar is er een viertal bedrijven ontstaan van een dusdanige omvang dat er gesproken kan worden van een zekere marktdominantie. Gezamenlijk voeren zij vrijwel alle grote onderzoeken en opgravingen uit. Hierdoor komt de vraag op of de markt in Nederland een goede ontwikkeling heeft doorgemaakt en of er voldoende concurrentie is voor een normaal functionerend prijsmechanisme. Daarnaast is de archeologische markt er een met een opmerkelijke structuur. Immers, in veel gevallen zal de opdrachtgever van archeologisch onderzoek niet of nauwelijks geïnteresseerd zijn in of belang hebben bij de resultaten van het onderzoek. Het belang van de opdrachtgever ligt vooral bij het voldoen aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de omgevingsvergunning en in het zo snel mogelijk de beschikking krijgen over ‘archeologisch gesaneerde’ grond. De opdrachtgever krijgt er echter wel de rekening voor gepresenteerd en zal in de meeste gevallen dan ook streven naar zo laag mogelijke kosten. Ook de termijn waarbinnen het onderzoek moet zijn afgerond en de rapportage moet zijn opgeleverd en de kwaliteit van de rapportage kennen bijzondere omstandigheden. Immers, de termijn geldt de vergunninghouder en niet de opdrachtgever. Wanneer een vergunninghouder de indieningtermijn structureel overschrijdt kan de vergunning door de RCE worden ingetrokken. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer er verschillen van inzicht rijzen tussen opdrachtgever en opdrachtnemer over omvang, kosten en duur van het archeologisch onderzoek, iets wat ook directe consequenties kan hebben voor de kwaliteit van het opgeleverde rapport. De dan op te leggen sanctie, het intrekken of opschorten van de vergunning, treft dan echter niet de opdrachtgever maar de opdrachtnemer. Wanneer een opdrachtgever mede in gebreke blijft, en naar het oordeel van het bevoegde gezag een ondermaats rapport wordt aangeleverd, is over het algemeen sanctie niet meer aan de orde. Immers, na twee jaar is het waarschijnlijk dat het vergunde bouwwerk gereed is en is intrekken van de omgevingsvergunning niet meer mogelijk. Kortom, waar de opdrachtgever in gebreke blijft dient de vergunninghouder niettemin, desnoods op eigen kosten, een rapportage aan te leveren.1 Het bevoegd gezag heeft wel de mogelijkheid om tijdens de werkzaamheden te beoordelen of deze verlopen volgens de in de omgevingsvergunning gestelde voorwaarden. Mocht dit niet zo zijn dan kan het bevoegd gezag hierop handhaven. Omdat de kwaliteit van het onderzoek geen primair belang is voor de opdrachtgever, en bovendien aan het leveren van een ondermaatse prestatie voor de opdrachtgever niet of nauwelijks consequenties kunnen worden verbonden, kenmerkt de markt zich vooral door concurrentie op het gebied van prijs. Dat is niet per se een gezonde of gewenste situatie, 1 RIGO-rapport, p. 77.
13
zeker niet in een relatief kleine markt waar de marges beperkt zijn. De Nederlandse markt voor archeologisch onderzoek kent een jaarlijkse omzet van ca. 70 miljoen euro, waarvan ongeveer 65% voor rekening komt van de commerciële archeologie. Ter vergelijking: de totale bouwmarkt in Nederland kent een omzet van ongeveer 90 miljard euro op jaarbasis. De hier boven beschreven rollen van bevoegd gezag, opdrachtgever en opdrachtnemer worden alle drie door de gemeente Nijmegen (vaak tegelijkertijd) ingevuld bij verschillende ruimtelijke ontwikkelingen op Nijmeegs grondgebied. Ten slotte is van belang te constateren dat het nieuwe bestel weliswaar heeft geleid tot een aanzienlijke toename van de hoeveelheid archeologische onderzoeken, maar dat de kenniswinst beperkter is dan mogelijk zou zijn. Immers, archeologische onderzoeken zijn per definitie sterk lokaal en over het algemeen beperkt tot een klein gebied. Dat betekent dat op microniveau veel kenniswinst kan worden geboekt. Echter, om de winst in wetenschappelijk en historisch opzicht te kunnen verzilveren, is een zekere mate van synthetiserend onderzoek noodzakelijk. De informatie die uit tal van verschillende opgravingen wordt gewonnen zou moeten worden geanalyseerd en gebundeld om grotere lijnen op nationaal of ook regionaal en lokaal niveau te kunnen ontwaren. In het geval van de gemeente Nijmegen zouden bijvoorbeeld de resultaten uit een groot aantal opgravingen moeten worden verwerkt tot een synthese die inzicht kan geven in de ontstaansgeschiedenis en ontwikkeling van de stad. Echter, vanwege de structuur van het nieuwe bestel is er geen financiering voor dit soort onderzoek. In principe zouden de universiteiten de eerst aangewezenen zijn om dergelijk onderzoek uit te voeren, maar de universitaire archeologie kent in Nederland inmiddels een marginaal bestaan. Zo is het tekenend dat aan de Nijmeegse Radboud universiteit al sinds enige jaren geen hoogleraar Provinciaal-Romeinse archeologie meer is verbonden. Waar in een stad veel verschillende marktpartijen actief zijn, is het risico dat door deze versnippering kennis onvolledig wordt benut levensgroot aanwezig. In het voorjaar van 2011 is in opdracht van het Rijk een evaluatieonderzoek gedaan naar de wijze waarop het nieuwe bestel functioneert. Omdat de Monumentenwet de aanleiding is geweest voor het openen van de markt voor particuliere archeologiebedrijven is ook onderzocht hoe deze markt functioneert. Deze evaluatie is in het najaar van 2011 gereedgekomen en bij de totstandkoming van dit rapport is uit deze evaluatie geput.
3.2 Cijfers Zoals aangegeven bedraagt de omzet in de markt voor archeologie in Nederland op jaarbasis ca. € 70 miljoen.2 De drie grote bedrijven (met meer dan 80 medewerkers), de vijftien middelgrote en de zeven kleinere bedrijven hadden in 2009 een omzet van ongeveer € 45–50 miljoen; de vierentwintig gemeentelijke organisaties namen het restant voor hun rekening. In ongeveer 60% van de gevallen is de opdrachtgever een particuliere partij, in 40% van de gevallen gaat het om (veelal gemeentelijke) overheden. Omdat aan de meeste onderzoeken waarbij de gemeente opdrachtgever is een ruimtelijke ontwikkeling ten grondslag ligt worden de kosten vrijwel altijd doorberekend in de grondprijs. In totaal werken er binnen de Nederlandse archeologie ongeveer zeshonderd archeologen, waarvan ongeveer tweederde bij commerciële partijen. Daarnaast zijn nog ongeveer 160 personen actief in verschillende (advies-)functies waarvoor geen opgravingsvergunning is vereist, zoals bij beleidsadvisering aan vooral kleinere gemeenten. Op jaarbasis worden er in Nederland ongeveer 200 opgravingen uitgevoerd, naast ongeveer 500 proefsleuvenonderzoeken, 250 begeleidingen en bijna 2200 booronderzoeken. Sinds 2 De cijfers in deze paragraaf zijn grotendeels ontleend aan het RIGO-rapport, hoofdstuk 3.
14
2004 (toen begonnen werd met het vooruitlopen op de implementatie van de Wamz) zijn deze aantallen geleidelijk gestegen; sinds 2008/2009 vindt onder invloed van de economische crisis een afvlakking plaats. In Nijmegen zijn sinds 2001 ca 170 opgravingen verricht en zijn ongeveer 400 waarnemingen en begeleidingen uitgevoerd. In tegenstelling tot het landelijke beeld is in Nijmegen vooralsnog geen duidelijke afvlakking van het aantal opgravingen of begeleidingen zichtbaar.
3.3 Marktwerking in de archeologie Geconstateerd moet worden dat de marktwerking bij archeologische werkzaamheden nog te wensen over laat. In een gezonde markt vindt een rationele afweging plaats op basis van prijs en kwaliteit. In de archeologie gaat dat echter niet op. Immers, een opdrachtgever koopt hier niet een product dat hij graag wil hebben of nodig heeft, maar een kennisdocument (namelijk een wetenschappelijk rapport van een archeologisch onderzoek) dat bedoeld is om het bodemarchief, dat is verloren, zo goed mogelijk te documenteren en voor het nageslacht te behouden. Voor de (particuliere) opdrachtgever bezit dit nauwelijks of geen toegevoegde waarde; deze is veelal slechts geïnteresseerd in een vlotte vergunningverlening en de oplevering van ‘schone grond’; sterker nog, het liefste zag deze vaak überhaupt geen kostbaar archeologisch onderzoek. Gezien het feit dat in het huidige bestel de opdrachtgever geen belang heeft bij een kwalitatief hoogwaardig product kan er een ongezonde spanning ontstaan tussen de opdrachtgever en de vergunninghouder, die immers enerzijds gehouden is zich te conformeren aan de beroepseisen en de normen die vanuit de overheid worden opgelegd, anderzijds voor zijn voortbestaan en bedrijfsvoering juist afhankelijk is van die opdrachtgever. Een goede dienstverlening kan daarom voor de opdrachtgever een totaal andere invulling hebben dan voor de partij die het onderzoek eist, de overheid.
3.4 Landelijke ontwikkelingen Naar aanleiding van de evaluatie van de archeologie in Nederland heeft de staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een brief aan de tweede kamer gestuurd waarin hij de richting aangeeft waarin de archeologie zich moet ontwikkelen. Het verder openen van de archeologische markt zal meer aandacht krijgen en zo nodig zal het huidige systeem van opgravingsvergunningen vervallen. Dit betekent dat BAMN meer dan voorheen de toegevoegde waarde die het heeft moet uit venten en zich als zodanig moet profileren. Een van de zaken die de staatsecretaris hiervoor aangeeft, is kwaliteitswaarborging die de sector als geheel moet opstellen maar BAMN ook voor haar werk in Nijmegen kan opstellen. Een van de mogelijkheden daartoe is een landelijk keurmerk. Verder stelt de staatsecretaris dat van het behoud ‘in situ’ onvoldoende duidelijk is en dat er meer aandacht moet komen voor het beheer en onderhoud van het ‘in situ’ bewaarde bodemarchief. Hier ligt een kans voor BAMN voor het ontwikkelen van kennis en het opdoen van ervaring. De grote dichtheid van de Nijmeegse archeologie kan hier waarschijnlijk voldoende mogelijkheden voor bieden.
15
16
4
HET BUREAU ARCHEOLOGIE VAN DE GEMEENTE NIJMEGEN 4.1 Algemeen Het bodemarchief in Nijmegen is dusdanig groot en veelomvattend dat Nijmegen een bijzondere positie in neemt in de Nederlandse archeologie. Vanaf de prehistorie is Nijmegen onafgebroken bewoond geweest en door de plaatselijke bodemgesteldheid zijn hier veel sporen bewaard gebleven. Daarnaast heeft Nijmegen in de geschiedenis een aantal periodes gekend waarin de positie zeer bijzonder was. Het was in de Romeinse tijd één van de enige twee Romeinse steden in ons land, de enige legioenlegerplaats, en in de middeleeuwen een keizerlijke palts en residentie. Nagenoeg alle opgravingen binnen de gemeente Nijmegen worden sinds 1988 (toen n.a.v. de in december 1987 aangenomen ‘motie Stadsarcheoloog’ met raadsvoorstel 201/1988 Jan Thijssen als eerste stadsarcheoloog in Nijmegen werd aangesteld) uitgevoerd door het Bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen. Het gaat daarbij niet alleen om opgravingen binnen gemeentelijke projecten maar ook onderzoek voor particulieren, voor projectontwikkelaars die ‘zelfstandig’ zaken uitvoeren en ook enkele omringende gemeenten huren de gemeentelijke organisatie in. Het Bureau Archeologie en Monumenten (BAMN) is daarmee uitgegroeid tot een centrum van archeologische kennis en kunde over de stad Nijmegen en omringende plaatsen. De opbrengst daaruit, een grote schat aan vondsten, wordt in het depot van Nijmegen bewaard; topstukken worden tentoongesteld in museum Het Valkhof. Wanneer een archeologisch onderzoek door het Bureau Archeologie en Monumenten is uitgevoerd, behoort het interpreteren van de vondsten en het naar aanleiding hiervan opstellen van een (wetenschappelijk) rapport ook tot de werkzaamheden van het Bureau. Van elke opgraving wordt een wetenschappelijk rapport gemaakt waarin de vondsten en sporen worden beschreven, geanalyseerd en geduid, waarna de vondsten worden opgeslagen in het depot aan de Nieuwe Dukenburgseweg. Deze rapportage is een wettelijke verplichting en maakt onderdeel uit van het vervolgonderzoek dat na de inventarisatie wordt uitgevoerd. Naast de werkzaamheden die direct te maken hebben met opgravingen worden ook werkzaamheden verricht die niet direct hier mee te maken hebben. Zo wordt op regelmatige basis voorlichting gegeven en worden er publieksgerichte activiteiten ondernomen, waaronder het geven van lezingen en rondleidingen, het bijdragen aan tentoonstellingen, het begeleiden van maatschappelijks stages, en het verzorgen van lessen en voorlichting op scholen. Omdat het artikel uit het verdrag van Malta dat hierover gaat niet is opgenomen in de Nederlandse wetgeving kunnen deze activiteiten niet worden verplicht. Als gevolg hiervan zijn deze activiteiten tot nu toe gedekt binnen de begroting uit de algemene middelen. Na de bezuinigingsronde is daar in principe geen geld meer voor beschikbaar, tenzij een opdrachtgever er budget voor heeft.
4.2 Personeel en organisatie De opgravingen in Nijmegen worden uitgevoerd met een kern van vaste krachten die omringd wordt door een schil van inhuurkrachten. De vaste kern bestaat uit 9,88 fte die vervuld wordt door twaalf medewerkers (50% parttime, 50% fulltime). Hiervan is 3,5 fte ondersteunend (opgravingsmanagement, secretariaat, administratie etc.) en zijn de resterende fte’s in meer of mindere mate direct betrokken bij de opgravingen. Ongeveer de helft van het 17
personeel werd bekostigd uit de algemene middelen; de overigen worden betaald uit de projecten waarbij zij worden ingezet. De vaste formatie is – afgerond - als volgt: Functie Senior Archeoloog Archeoloog Opgravingsmanagement Senior veldtechnicus Veldtechnicus Archeologisch medewerker Fotograaf/vormgever Digitaal beheerder Totaal
Fte 2,0 0,6 2,0 0,8 1,0 1,5 1,0 1,0 9,9
Voor de uitvoering van vooral de grotere onderzoeken wordt gebruik gemaakt van een soms aanzienlijke flexibele schil van inhuurkrachten, geleverd door verschillende detacheringsbureaus voor archeologisch geschoold personeel. In de afgelopen jaren liep de omvang van deze flexibele schil soms op tot ca. 50 fte. Dit is overigens een werkwijze die ook door veel van de commerciële instellingen in de archeologie wordt gehanteerd. De flexibiliteit van deze schil liet de afgelopen jaren te wensen over en de nadelen hiervan zijn in 2010 duidelijk naar voren gekomen. De contracten voor het inhuur hadden meestal een looptijd van een jaar en met een werkvoorraad die ruim voldoende was, was dit nooit een probleem. Toen in 2010 door de financiële crisis de ruimtelijke ontwikkelingen stagneerden, bleef ook het opgravingswerk uit en ontstond er een overcapaciteit aan inhuurkrachten die niet gedekt werd door projecten. In 2010 is dit onderkend en zijn deze contracten opnieuw onderhandeld en aangepast aan de huidige situatie.
4.3 Financiën In de stadsbegroting 2010 was € 411.000 opgenomen voor het bureau archeologie uit de algemene middelen. Deze som was opgenomen in het programma Ruimte en Cultuurhistorie en dekte ongeveer de helft van de fte’s die in vaste dienst zijn. De rest van de vaste fte’s werd gefinancierd uit de opbrengsten uit de projecten. Iets meer dan de helft van dit bedrag (€ 220.000) bestaat uit de personeelskosten, het overige bestaat uit de bijdrage in de gemeentelijke overhead. De bezuinigingsopgave is om dit bedrag stapsgewijs terug te brengen naar € 0 vanaf 2014 en daarna zal dekking alleen via declarabele opdrachten plaatsvinden. Dit betekent ook dat werkzaamheden die gericht zijn op publieksacties alleen kunnen plaatsvinden als deze onderdeel zijn van de declarabele opdrachten of er een aparte incidentele dekking voor wordt gevonden. Op jaarbasis maakt het bureau, afhankelijk van de hoeveelheid onderhanden werk, een omzet van ongeveer € 1,5–€ 2 miljoen euro. Dat is ongeveer 10% van de totale omzet die de 24 Nederlandse gemeenten met een eigen archeologische dienst op jaarbasis realiseren. Op jaarbasis heeft het Bureau ongeveer 10.000 uur aan eigen capaciteit beschikbaar. In de afgelopen jaren kwam daar ongeveer 30.000 uur aan ingehuurde arbeid bij. In de bijlage is de businesscase op hoofdlijnen uitgewerkt voor verschillende scenario’s. Daaruit blijkt dat bij de huidige tariefafspraken het bureau bij een minimum jaaromzet van ongeveer 12.500 uur rendabel kan opereren (zie paragraaf 5.3.6. onder).
18
4.4 Tarieven De tarieven voor het personeel van het BAMN zijn in 2008 vastgesteld en zijn als volgt: Senior archeoloog Archeoloog Opgravingsmanager Senior veldtechnicus Veldtechnicus Archeologisch medewerker Fotograaf/vormgever Digitaal beheerder
€ 117 € 79 € 117/€ 79 € 50 € 50 € 42 € 66 € 76
Deze tarieven zijn exclusief BTW. Bij externe opdrachten dienen ze daarom met 21% BTW vermeerderd te worden. Bij interne verrekening is dat niet van toepassing. Opgemerkt zij dat ongeveer 40% van het tarief bestaat uit de kosten van de gemeentelijke overhead. De door BAMN gehanteerde tarieven zijn, zoals alle tarieven van de gemeente Nijmegen, opgebouwd uit een basis en een overhead. Deze overhead dekt de niet-productieve werkzaamheden binnen BAMN en draagt bij aan de dekking van niet-productieve werkzaamheden en vaste kosten binnen de gemeentelijke organisatie als geheel. De overhead is – gemiddeld – als volgt opgebouwd: Aandeel gemeentebreed: Aandeel SO: Direct aan BAMN toe te rekenen: Totaal overhead:
€ 27,00/fte/uur € 11,50 € 8,50 € 47,00/fte/uur
Wanneer de overhead die niet direct aan BAMN is toe te rekenen in mindering wordt gebracht, levert dat een tarief op dat beduidend lager ligt dan het tarief van de marktpartijen. Hoeveel overhead de marktpartijen hebben, is niet aan te geven. Uit concurrentieoverwegingen wordt hierover geen informatie gegeven. Wel is uit gesprekken met diverse marktpartijen gebleken dat de overhead van commerciële partijen klein tot zeer klein is. De nu gehanteerde tarieven zijn aan de hoge kant, maar redelijk marktconform. Ter vergelijking enkele tarieven die door marktpartijen worden gehanteerd: Binnen de markt wordt een tarief van € 65–€ 80 voor een archeologisch deskundige aangehouden, binnen de ruimtelijke ordening ligt het uurtarief voor een academicus tussen de € 120 en € 130.3 4 Gemiddelde tarieven marktpartijen (bedragen ex BTW tussen haakjes) Senior archeoloog Archeoloog Opgravingsmanager Senior veldtechnicus Veldtechnicus Archeologisch medewerker Fotograaf/vormgever Digitaal beheerder
€ 98 € 72 nvt € 59 € 59 € 53 nvt € 71
3 RIGO-rapport (themaveldrapportage), blz 58. 4 Een onderzoek van de branchevereniging VOIA uit 2008 geeft aan dat de marges in de archeologie zeer laag zijn en dat de meeste bedrijven niet of nauwelijks winst maken. Dit verklaart ook de lage uurtarieven.
19
4.5 Andere gemeenten Met verschillende gemeenten in Nederland zijn gesprekken gevoerd over de wijze waarop zij de taken, wettelijk en niet wettelijk, hebben geregeld. Dit zijn twee gemeenten die een eigen opgravende dienst hebben, Den Haag en Rotterdam, en één gemeente, Gouda, die zich beperkt tot de wettelijke taak. Wat opvalt, is dat de omvang van de opgravende diensten ongeveer even groot is als in Nijmegen, ondanks het verschil in grootte van de gemeenten. De verklaring die daarvoor wordt gegeven in Den Haag en Rotterdam is het feit dat de archeologische onderzoeksperiode in deze steden een stuk korter is dan in Nijmegen. De twee steden zijn ontstaan in de middeleeuwen en veel vondsten komen uit deze tijd of later. Met name Den Haag kent ook bewoningssporen uit de Romeinse periode, maar in een veel beperktere omvang dan in het Nijmeegse. In Rotterdam is het bodemarchief vooral afkomstig uit de periode vanaf de middeleeuwen en, zij het beperkter, uit de prehistorie. Daarnaast is ook de plaatselijke bodemgesteldheid een factor. In tegenstelling tot Nijmegen bestaat de bodem in Den Haag en Rotterdam voor een groot deel uit slappe veen en klei. Sporen zijn minder goed geconserveerd en bevinden zich vaak op relatief grote diepte. De maatregelen die dan getroffen moeten worden om te kunnen opgraven zijn dermate ingewikkeld en kostbaar dat zorgvuldig afgewogen moet worden wat wel of wat niet opgegraven moet worden. Ook in de gemeente die zich beperkt tot de wettelijke taak speelt de bodem een grote rol. Ook in Gouda is de bodem dusdanig slap dat veel resten diep weggezakt zijn. Dit is niet de reden dat Gouda zich alleen beperkt tot de wettelijke taken op het gebied van de archeologie, dit komt ook door de relatief ‘kleine’ omvang van Gouda waardoor er op jaarbasis te weinig projecten zijn om een eigen archeologische dienst in stand te kunnen houden. Daarnaast is Gouda een gemeente die zich sterk richt op regievoering. Dit heeft er in Gouda toe geleid dat één ambtenaar belast is met het opstellen van beleid, het opstellen van de programma’s van eisen ten behoeve van onderzoeken en het beoordelen van de uitvoering van de onderzoeken. Verder heeft deze ambtenaar de bevoegdheid om te bepalen of en waar onderzoek uitgevoerd moet worden en waar archeologische waarden opgegeven kunnen worden. Welke criteria hierbij worden gehanteerd is niet helemaal duidelijk.
20
Een nadeel van deze werkwijze is de versnippering van kennis waardoor zaken verloren kunnen gaan of, om dit te vermijden, een intensieve begeleiding nodig is. Om dit te ondervangen wordt vooral voor de kleine werken en de bureau- en booronderzoeken geprobeerd om zo veel mogelijk met één partij te werken en die kennis over Gouda op te laten bouwen. Dit argument wordt ook door Den Haag en Rotterdam aangevoerd om het belang van een eigen opgravende dienst te onderstrepen. De aanwezige kennis stelt deze diensten in staat om goed in te spelen op de plaatselijke omstandigheden en keuzes te maken. Daarnaast zijn deze gemeenten ervan overtuigd dat ze met een eigen dienst beter in staat zijn om snel op ontwikkelingen in te spelen. Ook voor Gouda is de vergroting van de reactiesnelheid en de flexibiliteit een reden om met minder partijen te werken. Den Haag en Rotterdam vinden communicatie over de archeologie in deze steden belangrijk. In Den Haag is men zeer actief met het betrekken van de burger door het houden van lezingen, openmonumentendagen en voorlichting bij projecten. Het budget hiervoor komt vooral uit de projecten. Ook in Rotterdam wordt veel van de communicatie en voorlichting via de projecten betaald, voor de overige publieksgerichte zaken is in de gemeentelijke begroting budget gereserveerd. De voorlichting en communicatietaak is in Rotterdam vastgelegd in de beleidsnota archeologie. In Gouda wordt weinig aan voorlichting en communicatie gedaan, hier zijn het voornamelijk de archeologische verenigingen die af en toe iets doen met de archeologie van Gouda. Vanuit de drie gemeenten is de algemene opmerking dat hun situatie niet goed vergelijkbaar is met de situatie in Nijmegen. De stad Nijmegen is ongeveer 1000 jaar ouder dan de drie steden en als woonplaats gaat de geschiedenis van Nijmegen nog veel verder terug. Dit heeft een bodemarchief gecreëerd dat niet alleen in Nederland uniek is maar ook ver daarbuiten. Het belang dat De Haag en Rotterdam hechten aan archeologie blijkt ook wel uit de dekking die men hiervoor geregeld heeft in de gemeentelijke begroting. In Den Haag zijn hierdoor vrijwel alle werkzaamheden van de vaste medewerkers gedekt en ontstaat de mogelijkheid om werkzaamheden voor projecten conform markttarieven te begroten. In Rotterdam hanteert men op dit moment het model dat ook in Nijmegen wordt toegepast. Een deel van de werkzaamheden is gedekt in de gemeentelijke begroting; voor de overige werkzaamheden moet dekking gevonden worden in de projecten.
21
22
5
TOEKOMSTSCENARIO’S 5.1 Algemeen Het zelfstandig uitvoeren van archeologisch onderzoek is geen wettelijke verplichting voor de gemeente Nijmegen en er is dan ook geen ‘wettelijke noodzaak’ om een eigen opgravingorganisatie te hebben. Daarmee is niet gezegd dat deze taken afgestoten moeten worden; aan een beslissing hierover zitten meer kanten dan een simpele vraag of hiertoe de verplichting bestaat of niet. Er is bijvoorbeeld de aanwezigheid van specifieke kennis over het grondgebied van Nijmegen. Deze specifieke kennis heeft in meer dan één geval al geleid tot een kostenbesparing door het niet hoeven uitvoeren van vooronderzoeken en opgravingen (Van Schaijk Osnabrugge, MKK-terreinen aan de Voorstadslaan). Benadrukt moet bovendien worden dat het hebben van een eigen gravende dienst weliswaar geen verplichting is voor een gemeente, maar dat de gemeente wel degelijk, in de rol van verstoorder van het bodemarchief, verplicht is bij bouwactiviteiten en ruimtelijke ontwikkelingen archeologisch onderzoek te laten verrichten. Wanneer dat niet door een eigen dienst kan worden gedaan, zullen dergelijke onderzoeken openbaar moeten worden aanbesteed (veelal een kostbare en omslachtige procedure), en vervolgens aan commerciële partijen worden opgedragen. Hierbij dient de gemeente toezicht te houden op het conform de normen uitvoeren van dat onderzoek en zal deze werkwijze, ervan uitgaande dat het BAMN marktconform moet en kan opereren, normaliter geen kostenbesparingen met zich meebrengen; er is geen aanleiding te veronderstellen dat commerciële partijen dergelijk onderzoek tegen een betere prijs-/kwaliteitsverhouding zullen kunnen uitvoeren.5 Voor de gemeente als geheel is het dan ook uiterst twijfelachtig of een verzelfstandiging van het BAMN financieel voordeel op zal kunnen leveren. Voor de mogelijke toekomst worden twee scenario’s uitgewerkt die gebruikt kunnen worden voor de discussie die plaats moet vinden rondom de opgravingstaken, een intern scenario en een extern scenario. Voor het externe scenario zijn vervolgens drie varianten onderzocht: – Het verzelfstandigen van het archeologisch bedrijf als verbonden partij; – Het verzelfstandigen van het archeologisch bedrijf als verbonden partij in samenwerking met de regio; – Het onderbrengen van het archeologisch bedrijf bij een commerciële partij.
5.1.1 Toekomstige ontwikkelingen Nijmegen De financiële crisis heeft een forse impact op de bouwsector. In Nijmegen zal de eerstkomende jaren mogelijk een aantal ruimtelijke ontwikkelingen gestopt of getemporiseerd worden. Dit kan betekenen dat er minder terreinen onderzocht zullen worden op de aanwezigheid van archeologische resten en dat er (dus) ook minder opgravingen uitgevoerd zullen worden. Vanuit een wetenschappelijk oogpunt is dit een ontwikkeling die niet helemaal verkeerd is. Archeologische opgravingen leiden per definitie tot een verstoring van 5 Sterker nog: archeologisch onderzoek in een – historisch, archeologisch en ruimtelijk – bijzonder complexe omgeving, zoals dat in Nijmegen het geval is, is kostbaar en risicovol. Commerciële partijen zullen deze risico’s moeten afdekken en, waar dat onvoldoende mogelijk is, van deelname aan aanbestedingen af kunnen zien. Waar aan een ambtelijke organisatie relatief eenvoudig zaken kunnen worden opgelegd of een bepaalde strategie of handelwijze kan worden voorgeschreven, zal dat in een relatie met een zuiver commerciële partij dienen te gebeuren middels door – soms moeilijke – onderhandelingen tot stand te komen zakelijke overeenkomsten.
23
de vindplaats en daarmee tot een verlies van informatie. Volgens de heersende opvatting dat de toekomstige generatie archeologen beter in staat zal zijn om de vondsten en de vindplaats te interpreteren is het beter om deze plaatsen met rust te laten; behoud in situ is dan ook altijd te prefereren. Het vertragen van ontwikkelingen is te zien in de hoeveelheid werk die BAMN in 2011 heeft verricht. In de afgelopen jaren is er jaarlijks ongeveer 30.000 uur extra capaciteit ingehuurd, in 2011 was dat ongeveer 25.000 uur. In het lopende jaar 2012 wijzen de voortekenen overigens niet op een verdere afname; hoewel ten zuiden van de rivier het aantal projecten duidelijk minder is dan in voorgaande jaren vergen met name de grootschalige ontwikkelingen in de Waalsprong en rondom de dijkteruglegging een extra inspanning, waardoor een afname van het totaal aantal te besteden uren vooralsnog niet aannemelijk is. Het is echter nog moeilijk in te schatten of hier sprake is van een tijdelijke opleving. In de komende jaren is in het Waalspronggebied nog een voortgaande ontwikkeling voorzien. Berekeningen laten zien dat bij de huidige tariefstelling BAMN kostendekkend opereert vanaf 15.000 uur inhuur per jaar.
5.2 BAMN als onderdeel van de gemeentelijke organisatie 5.2.1 Beschrijving Een interne oplossing gaat ervan uit dat BAMN een onderdeel blijft van de gemeentelijke organisatie. Hierbij wordt wel gekeken naar de wijze waarop BAMN nu opereert en wordt bezien of de tariefstructuur dient te worden aangepast en of het rendement kan worden verbeterd door het nemen van efficiencymaatregelen. Uitgangspunt bij deze oplossing is dat BAMN zichzelf kan bedruipen na realisatie van de taakstelling en dus zonder financiering vanuit de algemene middelen voldoende opbrengsten kan genereren om de kosten van de organisatie te dekken. Omdat BAMN in deze oplossing een dienst van de gemeente Nijmegen blijft, is er geen aanbestedingsplicht voor archeologische werkzaamheden en kunnen werkzaamheden die voortkomen uit gemeentelijke projecten rechtstreeks aan BAMN worden gegund. De bedrijfsvoering en de efficiency zijn beide gebieden waarop sinds het najaar van 2010 al stevig is ingezet en waar op dit moment de eerste resultaten zichtbaar zijn; in 2011 heeft het Bureau een beperkte marge behaald. Zo is het mechanisme waarmee een flexibele schil in stand wordt gehouden beoordeeld en aangepast. Dit heeft ertoe geleid dat de inhuur veel meer op basis van reële behoefte dan op basis van verwachting ingevuld wordt, waardoor de effectiviteit hiervan aanzienlijk is toegenomen. Daarnaast is de inhuur van personeel deels aanbesteed, waardoor met de belangrijkste leveranciers nu raamovereenkomsten zijn afgesloten met vaste, lage tarieven, en de inhuur nu ook rechtmatig gebeurt. In de komende jaren zal dit verder worden uitgebouwd.
5.2.2 Randvoorwaarden In alle scenario’s wordt als uitgangspunt genomen dat het BAMN zich meer als een commerciële partij moet gaan gedragen. Ook bij een scenario waarin het BAMN onderdeel blijft uitmaken van de gemeentelijke organisatie is dat het geval. Echter, wil het BAMN op een eerlijke en rechtvaardige manier in de markt kunnen opereren, dan dient er sprake te zijn van een ‘level playing field’. Enerzijds betekent dat, dat er vanuit de algemene middelen geen gelden mogen gaan naar de projectmatige activiteiten van het bureau; alleen dan immers hebben ook andere partijen een eerlijke kans. Tegelijkertijd betekent dat echter ook dat het BAMN niet mag worden belemmerd door regels die wel voor een gemeentelijke afdeling, maar niet voor commerciële partijen gelden. Daarom dient een aantal zaken vooraf goed geregeld te zijn en zijn er enkele aandachtspunten. 24
In de eerste plaats betreft dat het gemeentelijke archeologische depot. De gemeente heeft er tot op heden voor gekozen om een eigen depot te hebben, op basis van artikel 51, tweede lid, van de Monumentenwet 1988. Hierdoor zijn alle vondsten die in de gemeente worden gedaan, eigendom van de gemeente. Echter, een depot in deze zin is iets anders dan een tijdelijk depot, waarover iedere houder van een opgravingsvergunning dient te beschikken om vondsten tijdelijk te kunnen opslaan in afwachting van overdracht aan het (provinciale of gemeentelijke) depot, na afronding van het onderzoek en oplevering van het rapport. Aan het hebben van een eigen gemeentelijk depot zijn kosten verbonden. Wanneer uit de algemene middelen geen financiën beschikbaar worden gesteld om de kosten van het gemeentelijk depot te dekken, zullen deze moeten worden opgebracht via de projecten, hetzij via de marge, hetzij via een opslag op de tarieven. Dat heeft een dempend effect op een eventueel positief jaarresultaat c.q. een opdrijvend effect op de tarieven. Op dit moment bedragen de kosten voor het depot ca € 50.000 per jaar en deze worden binnen de begroting van het Bureau gedragen. In de tweede plaats betekent een (semi-)commerciële werkwijze dat de risico’s van de bedrijfsvoering geheel voor rekening van het BAMN zullen komen. In economisch moeilijke tijden bestaat het risico van een tekort op het jaarresultaat, maar in economisch gunstige tijden kan een groter positief resultaat worden bereikt. Wanneer het BAMN op een meer commerciële basis moet gaan werken, impliceert dat de mogelijkheid om in gunstige jaren een reserve op te bouwen, die kan worden ingezet om in ongunstige jaren eventuele tekorten aan te zuiveren. Een eventueel overschot dient dan ook ter beschikking van het bureau te blijven en niet in de algemene middelen te worden gestort, net zomin als dat bij een eventueel tekort een beroep kan worden gedaan op hetzij het programma Ruimte en Cultuurhistorie, hetzij op de gemeentelijke schatkist. Hiervoor dient op gemeentelijk niveau de mogelijkheid te worden geschapen. In de derde plaats is het in de huidige situatie zo, dat het BAMN als onderdeel van de gemeentelijke organisatie volledig wordt aangeslagen voor de kosten van de gemeentelijke overhead. Het betreft hier een aanzienlijk aandeel in de huidige tarieven (gemiddeld bijna 50%)6. Dit is een aanzienlijk zwaardere belasting dan bij de commerciële partijen het geval is, die immers veel kleiner in omvang zijn dan het gemeentelijke apparaat en over het algemeen een lagere overhead kennen. Om een eerlijke concurrentiepositie te kunnen bereiken, zal een mogelijkheid moeten worden gezocht om het aandeel van het BAMN in de gemeentelijke overhead terug te brengen. Ten vierde betekent het werken op (semi-)commerciële basis dat in principe geen ruimte bestaat voor het uitvoeren van niet-declarabele werkzaamheden. Daarmee komt de mogelijkheid te vervallen dat vanuit het Bureau wordt bijgedragen aan publieksgerichte activiteiten, publicaties, lezingen en rondleidingen zonder dat daar door de vragende partij middelen voor ter beschikking worden gesteld. Ook het uitvoeren van zelfstandig onderzoek naar of het publiceren over de geschiedenis van de stad Nijmegen zal onmogelijk zijn zonder interne of externe financiering. Ten slotte zal ook het geven van advies aan derden, zowel binnen als buiten de gemeentelijke organisatie, niet kunnen gebeuren zonder dat daarvoor kosten in rekening worden gebracht. Bij de recente prijsopgaven voor de werkzaamheden op Bijsterhuizen en bij de dijkteruglegging is voor publieksgerichte activiteiten al apart inzicht gegeven in de kosten die dit met zich meebrengt.
5.2.3 Verdere ontwikkelingen Eerder is al aangegeven dat het BAMN, wil het succesvol kunnen opereren op (semi-) commerciële basis, een verdere professionaliseringsslag zal moeten maken. In de afgelopen 6 De gemiddelde opslag op het uurtarief bedraagt € 47; daarvan is slechts € 8,50 direct toe te rekenen aan het bureau; zie paragraaf 4.4, boven.
25
26
periode zijn in deze richting al grote stappen gezet, vooral waar het de integrale (inhoudelijke en financiële) verantwoordelijkheid van de projectleiders betreft, de aansturing daarvan en de controle daarop, en het inrichten en volgen van het offerte- en facturatieproces; er zijn algemene voorwaarden opgesteld waarin de belangrijkste risico’s worden afgedekt (een van de oorzaken van de tekorten in de afgelopen jaren was het feit dat over een aantal zaken niet standaard afspraken werden gemaakt). Veel kan echter nog worden verbeterd in de uitvoering en de logistiek. Ook daarvoor zijn al de nodige acties in gang gezet (o.a. verdergaande automatisering, het opstellen van werkinstructies, en het in samenwerking met de leveranciers verder scholen en trainen van personeel). Op al deze punten is er echter zeker nog ruimte voor verdere groei. Het huidige model is zeker levensvatbaar maar kent enkele tekortkomingen. De bezetting van het bureau is het resultaat van een historische ontwikkeling, waarbij in den beginne al het uitvoerend werk intern werd verricht. Enkele functies in het huidige organisatiemodel komen dan ook zowel in de vorm van ambtelijk als ingehuurd personeel voor. Het betreft hier vooral de veldtechnici en de archeologische medewerkers. Vanwege het huidige financieringsmodel is het gevolg hiervan echter dat de ambtelijke formatie enerzijds invloed heeft op het gedeelte van de gemeentelijke overhead dat aan het bureau in rekening wordt gebracht, anderzijds dat de inzet van ambtelijk personeel gezien de tariefopbouw niet kan leiden tot het realiseren van een marge. Met andere woorden, wanneer bepaalde werkzaamheden door een ambtenaar worden verricht, is het tarief zodanig dat het slechts de kosten van overhead en salaris dekt, terwijl een ingehuurde medewerker die voor datzelfde tarief in projecten wordt aangeboden een substantiële marge ten behoeve van het bureau realiseert. In de toekomst verdient het dan ook overweging om eventueel ontstane vacatures in deze functies niet meer in te vullen met ambtelijk personeel, maar met inhuur. Omdat deze inhuur (meer dan) rendabel kan worden ingezet kan dat een verdere bijdrage leveren aan het verlagen van de tarieven en het verhogen van de marge, zodat middelen kunnen worden vrijgemaakt ten behoeve van de financiering van synthetiserend onderzoek naar de historische ontwikkeling van de stad, het depot, en eventuele publieksgerichte activiteiten om de geschiedenis van Nijmegen meer onder de aandacht van de bewoners van de stad te kunnen brengen. Het moet nadrukkelijk niet de bedoeling zijn om deze ontwikkeling geforceerd tot stand te brengen. Wanneer het huidige ambtelijke personeel voldoende rendabel kan worden ingezet, is dat voldoende om de begroting sluitend te houden. Daarnaast betreft het hier ook een aantal individuele gevallen met de daarbij behorende bijzondere persoonlijke kanten aan de zaak. Door middel van natuurlijk verloop kunnen deze ontwikkelingen in de toekomst gestalte krijgen. Anders is het met de archeologen en met het personeel dat nodig is om het Bureau als organisatie te laten functioneren. De archeologen van de gemeente Nijmegen hebben in de loop der jaren een enorme kennis van de stad en haar geschiedenis opgebouwd. Juist deze kennis is de grote kracht van het bureau en de belangrijkste reden voor zijn bestaan. Dankzij die kennis slaagt het Bureau erin steeds rapporten van hoge kwaliteit af te leveren tegen een aanvaardbare prijs, en kan op een snelle, efficiënte en juiste wijze advies worden gegeven, waarmee archeologisch onderzoek op de meeste efficiënte wijze kan worden ingepland en uitgevoerd en veel in feite overbodig onderzoek wordt voorkomen. De archeologen kunnen en moeten zoveel mogelijk rendabel worden ingezet op projecten. Enerzijds is deze inzet een voorwaarde voor het in evenwicht houden van de begroting, anderzijds is zij onmisbaar bij het inhoudelijke deel van de projecten. De medewerkers die betrokken zijn bij het archeologisch proces en het organiseren van de werkzaamheden, maar niet rechtstreeks in projecten kunnen worden ingezet, dienen in dienst van de gemeente te blijven. Dit zijn in elk denkbaar businessmodel functies die niet rechtstreeks rendabel kunnen zijn, maar essentieel zijn voor het opereren van de organisatie. Daarbij gaat het om acquisitie en offreren, om aansturing en coördinatie, om 27
planning en logistieke werkzaamheden. Daarbij zijn korte lijnen met de opdrachtgever van groot belang. De meerwaarde van het bureau als gemeentelijke dienst juist ten behoeve van de gemeentelijke organisatie en (dus) voor de stad komt vooral tot uitdrukking in de snelle, flexibele en efficiënte wijze waarop op gemeentelijke ontwikkelingen kan worden ingesprongen. De kosten die gemoeid zijn met de inzet van deze functionarissen moeten als bureauoverhead in de tarieven worden verwerkt.
5.3 Scenario extern 5.3.1 Beschrijving Naast de optie om de taakstelling intern op te lossen is het ook mogelijk om de opgravingstaak af te stoten. Hierbij is een aantal vormen mogelijk en in dit rapport wordt gekeken naar het model als BAMN verdergaat als zelfstandige organisatie, als regionale organisatie of als onderdeel van een bestaande commerciële partij. In het geval van de tweede mogelijkheid kan daarbij nog een binding tussen het BAMN en de gemeente Nijmegen blijven bestaan; bij de beide andere vormen is hier geen sprake meer van.
5.3.2 Verzelfstandigen als verbonden partij Naast de optie van een pure verzelfstandiging waarbij de gemeente geen enkele binding meer heeft met het nieuwe bedrijf, de meest vergaande optie, is het ook mogelijk op de een of andere manier een binding tussen het nieuwe bedrijf en de gemeente te laten bestaan. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door de creatie van een verbonden partij. De wijze waarop de relatie met deze ‘verbonden partij’ vormgegeven kan worden, loopt uiteen van een partij die alleen verbonden is aan de gemeente Nijmegen, tot een partij die in regionaal verband opereert zoals de DAR en die verbonden is aan meer gemeenten. Bij de overweging of de gemeente Nijmegen deelneemt aan een verbonden partij wordt het kader gevolgd zoals dat is neergelegd in de Kadernota Verbonden Partijen (20090401, 17 maart 2009). Een partij die alleen aan Nijmegen verbonden is, levert beperkt voordeel op ten opzichte van de huidige situatie. Wel zal het in deze situatie zo zijn dat het Bureau minder dan wellicht in de huidige omstandigheden het geval is, belemmerd wordt door gemeentelijke regels en beperkingen. Afgezien van de juridische constructie verandert er echter zeer weinig tot niets aan de verantwoordelijkheid van Nijmegen. Deze constructie zal voor BAMN niet de mogelijkheid vergroten om buiten de gemeente Nijmegen op de open markt werk binnen te halen door de geldende aanbestedingsregels en de bestaande vergunning. De gemeente Nijmegen zal ook in dit geval als (enig) aandeelhouder een verantwoordelijkheid blijven houden voor alle eventuele tekorten. Daarnaast spelen ook in dit scenario de factoren een rol ten aanzien van bijvoorbeeld de rechtspositie van de medewerkers, die boven zijn beschreven. Deze mogelijkheid zal op dit moment dan ook niet verder onderzocht worden.
5.3.3 Verzelfstandigen als regionaal verbonden partij Om het werkgebied en daarmee de potentiële werkvoorraad van BAMN te vergroten en zodoende een betere benutting van het bureau te verkrijgen, zou samenwerking aangegaan kunnen worden met gemeenten in de regio. In Nederland zijn verschillende voorbeelden waarbij de opgravingstaak regionaal wordt uitgevoerd. De gemeenten Helmond en Eindhoven, een drietal gemeenten in Zeeland en een zevental gemeenten in Noord-Holland zijn hiervan voorbeelden. De samenwerking van Eindhoven en Helmond is een ongelijkwaardige samenwerking; alle werknemers van 28
archeologie zijn in dienst van de gemeente Eindhoven, de gemeente Helmond draagt jaarlijks bij aan de exploitatie en krijgt daarvoor een aantal uren inzet van de medewerkers terug.7 Een zelfde soort samenwerking is ook in Zeeland opgezet tussen Middelburg, Veere en Vlissingen: de Walcherse archeologische dienst.8 In Noord-Holland is een gemeenschappelijke regeling voor de archeologie in het leven geroepen zodat een aantal gemeenten gebruik kunnen maken van de opgravingsbevoegdheid van de gemeente Hoorn. Aanleiding voor deze samenwerking was de wijziging van de monumentenwet in 2007 en de discussie die daarop gevoerd is tussen de diverse gemeenten over de wijze waarop aan deze wet uitvoering zal worden gegeven. Omdat de archeoloog die voor deze regeling is aangetrokken in dienst is bij de gemeente Hoorn en de overige gemeenten bijdragen aan de kosten is er, afgezien van de gekozen constructie, weinig verschil met de voorbeelden van Eindhoven en Zeeland. In de regio Nijmegen is sinds 2001 een samenwerking tussen de gemeenten Nijmegen, Ubbergen en Wijchen. De gemeente Nijmegen beschikt over een opgravingsvergunning die geldig is voor het grondgebied van de drie genoemde gemeenten. De samenwerking met de gemeente Ubbergen verloopt zonder problemen maar met Wijchen gaat het soms wat moeizamer. De exacte oorzaak hiervan is niet precies duidelijk maar mogelijk is dit gelegen in de aansturing van de ontwikkelingen in Wijchen. Hier worden vaak externe partijen voor ingehuurd die niet of onvoldoende op de hoogte zijn van het bestaan van de samenwerkingsovereenkomst. Overigens trekt Wijchen ook op het gebied van de regioarcheologie (zie onder) deels zijn eigen plan; de gemeente is wel partij bij de overeenkomst tussen Nijmegen en de buurgemeenten over de regioarcheoloog, maar heeft daarbij een formeel voorbehoud gemaakt en maakt in de praktijk slechts zelden gebruik van zijn diensten.9 De kansen op een succesvolle verzelfstandiging van BAMN als een regionaal verbonden partij moeten niet erg groot worden geschat. Anders dan Nijmegen en wellicht Wijchen, die veel projecten voor eigen rekening en risico ontwikkelen, laten de kleinere gemeenten dit veel meer over aan projectontwikkelaars en bouwbedrijven. Hierdoor ligt de verplichting voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek en het verder nemen van acties bij de projectontwikkelaars en niet bij de gemeenten. Deze kleinere gemeenten zullen zich dan ook richten op de wettelijke taak, het opstellen van beleid en het toetsen of conform het beleid wordt gehandeld. Het eventuele aangaan van een samenwerkingsovereenkomst met Nijmegen zou zich dan beperken tot het verruimen van het werkgebied van BAMN, met in ieder geval de mogelijkheid om bij projecten in die gemeenten mee te dingen in aanbestedingstrajecten. Omdat ook voor de wettelijke taken de kennis en ervaring vaak ontbreekt bij de kleinere gemeenten is de provincie Gelderland gestart met een ondersteuning in de vorm van een regioarcheoloog. Deze regioarcheoloog is in dienst bij de gemeente Nijmegen en wordt op basis van concrete vragen door de overige gemeenten ingehuurd, waarbij de vergoeding plaatsvindt op basis van bestede uren. Het risico dat gelopen wordt op onvoldoende werk en daarmee declarabele uren wordt gedragen door de gemeente Nijmegen en de provincie Gelderland waarbij de provincie de eerste drie jaar (tot 2014) ongeveer de helft van de formatiekosten op zich neemt. Door deze constructie is er bij de kleine gemeenten geen noodzaak om deze taak op een andere wijze in te vullen. De wettelijke taak kan dan ook niet als argument gebruikt worden in een discussie rondom een regionaal samenwerkingsverband.
7 Beleidsplan archeologie Eindhoven en Helmond 2008-2012 8 Nota Archeologische Monumentenzorg Walcheren evaluatie 2008 9 Feitelijk uitsluitend wanneer het ontwikkelingen of projecten betreft die de gemeentegrens overschrijden.
29
30
Voorlopig zal de optie van een regionale verbonden partij niet verder onderzocht worden, eventueel kan er in 2014, wanneer de intergemeentelijke overeenkomst over de regioarcheologie afloopt, opnieuw naar deze optie gekeken worden. In de tussentijd verdient het wel aanbeveling om de mogelijkheden voor samenwerking met de regiogemeenten en met bijvoorbeeld de gemeente Arnhem op ambtelijk niveau verder te verkennen.
5.3.4 Verzelfstandiging als commerciële marktpartij In principe is het mogelijk om het BAMN geheel te verzelfstandigen en als commerciële marktpartij verder te laten gaan. Iets dergelijks is in het recente verleden gebeurd bij de opgravingafdelingen van een aantal universiteiten. De consequenties van een dergelijke ingrijpende stap zijn vanzelfsprekend groot, en er zijn dan ook zowel enkele voor- als nadelen aan verbonden. Vanuit de gemeente bezien is het voordeel dat nu, noch in de toekomst direct vanuit de algemene middelen aan een dergelijke organisatie hoeft te worden bijgedragen. Omdat alle banden tussen gemeente en BAMN worden verbroken zal het BAMN volledig op eigen benen moeten staan, en in goede tijden winst kunnen maken en in slechte tijden zelf het verlies moeten dragen. Het aantal ambtenaren zal dan ook met de huidige formatie van de sectie archeologie, 9,88 fte, kunnen afnemen. Het BAMN zal in een dergelijk geval geen gebruik meer kunnen maken van de vergunning van de gemeente, die overigens vanwege het niet langer voldoen aan de voorwaarden die daarin t.a.v. de archeologische dienst worden gesteld, zal worden ingetrokken. Het is zeer de vraag of het BAMN in de huidige omstandigheden (opnieuw) voor een opgravingsvergunning in aanmerking zal komen. Deze zal moeten worden aangevraagd, waarbij door middel van een organisatieplan en een overzicht van het gekwalificeerde personeel zal moeten worden aangetoond dat het BAMN ook in deze opzet aan de door de overheid gestelde kwaliteitsnormen zal kunnen voldoen. Voordeel daarbij is wel dat, wanneer een (nieuwe) vergunning wordt verleend, deze geen geografische beperkingen meer zal kennen zoals dat nu het geval is. Dat betekent dat het werkterrein van het BAMN, en daarmee de potentiële markt ervoor, aanzienlijk zal worden uitgebreid. Echter, het is de vraag of het BAMN op de huidige schaal in die nationale markt voldoende effectief zal kunnen opereren. Immers, het betreft hier een relatief beperkt aantal functionarissen, van wie bovendien een aanzienlijk deel vooral belast is met coördinerende taken ten behoeve van het grote aantal inhuurkrachten. Daarnaast ligt de kracht van het BAMN juist en vooral in de kennis van de lokale situatie en de lokale archeologie; buiten de regio Nijmegen is de toegevoegde waarde vooralsnog beperkt. In het huidige tijdsgewricht, met een bouwmarkt die sterk onder druk staat en een toenemende druk op prijs en kwaliteit, zijn de economische vooruitzichten voor een zelfstandig BAMN uiterst onzeker. Een volledige verzelfstandiging van het BAMN heeft verregaande gevolgen voor de rechtspositie van het huidige personeel. De medewerkers zullen de ambtenarenstatus verliezen en moeten worden overgenomen door de nieuwe rechtspersoon. Het zal afhangen van de situatie van iedere individuele werknemer of dat acceptabel is of niet; de gevolgen en de daarmee mogelijk samenhangende (frictie-)kosten zouden, wanneer dit scenario serieus wordt overwogen, nader moeten worden onderzocht. Opgemerkt moet wel worden dat de toegevoegde waarde van het BAMN thans juist ligt in de Nijmeegse kennis en ervaring van een aantal sleutelfunctionarissen. Het eventuele vertrek van een of meer van deze medewerkers legt een zware hypotheek op de toekomst van een zelfstandig BAMN. Wanneer de gemeente de opgravingsvergunning verliest heeft dat bovendien verschillende gevolgen: – In alle gevallen waarin de gemeente zelf als verstoorder optreedt, dat wil zeggen bij alle ontwikkelingen waarbij de gemeente betrokken is, zal het archeologisch onderzoek 31
openbaar moeten worden aanbesteed. Dat betekent dat de gemeente voldoende inhoudelijke kennis beschikbaar zal moeten hebben om een dergelijke aanbesteding op de juiste wijze te begeleiden en te beoordelen. – Het archeologisch onderzoek zal vervolgens door een marktpartij moeten worden uitgevoerd. Daarbij is het de vraag of afstemming tussen de gemeente en deze partij in alle gevallen op een even snelle en efficiënte wijze zal kunnen gebeuren als dat nu in de dagelijkse praktijk met het BAMN het geval is. De lijnen zullen in ieder geval langer worden en de reactiesnelheid zal over het algemeen afnemen; immers, geen enkele huidige marktpartij beschikt over de diepgaande kennis van de Nijmeegse archeologie die het BAMN heeft. In de directe kosten voor het archeologisch onderzoek zal weinig tot geen verandering komen (immers, het BAMN dient te werken met marktconforme tarieven). – Het afnemen van de reactiesnelheid heeft negatieve gevolgen voor het uitvoeren van noodonderzoeken. Deze zullen minder snel uitgevoerd kunnen worden dan op dit moment en dit heeft gevolgen voor de voortgang van ontwikkelingen. – Wanneer de gemeente niet beschikt over een opgravingsvergunning zal ook het depot moeten worden opgegeven. Voor een deel kan het opgegraven vondstmateriaal worden overgedragen aan het provinciaal depot (namelijk voor dat deel, dat is verzameld na het ingaan van de Wet op de archeologische monumentenzorg); daaraan zal de provincie echter eisen stellen, wat kan betekenen dat nog een flinke investering noodzakelijk is. De oudere vondsten zijn en blijven eigendom van de gemeente dat betekent dat daarvoor een passende oplossing zal moeten worden gevonden. Er zal dus een plan moeten worden opgesteld om gecontroleerd te ontzamelen. Dat is echter niet eenvoudig, omdat veel oude opgravingen niet zijn uitgewerkt en het vondstmateriaal dus eerst zal moeten worden bekeken. Ook dat zal een aanzienlijke investering vergen. Samenvattend betekent het volledig verzelfstandigen van het BAMN in de huidige markt en in de huidige vorm een onzeker traject.
32
5.3.5 Integratie in een commercieel bedrijf Er zijn in Nederland voorbeelden van overheidstaken en/of onderdelen die commercieel zijn gaan opereren of door een commercieel bedrijf zijn overgenomen. In dit scenario wordt beoordeeld of een commercieel bedrijf de activiteiten en medewerkers van BAMN kan overnemen en onder welke voorwaarden. De aandacht richt zich hier in eerste instantie op de regelgeving rondom de aanbesteding van de werkzaamheden. Zoals al eerder aangegeven is het doen van onderzoek en opgravingen geen wettelijke taak van de gemeente. Het is een verplichting van de verstoorder om zorg te dragen voor een deugdelijk onderzoek en op basis daarvan aanvullende maatregelen te treffen. Deze werkzaamheden worden ook door commerciële partijen uitgevoerd. Onder bepaalde omstandigheden is het mogelijk om het archeologisch bedrijf over te doen aan een commerciële partij. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat een dergelijk scenario in de grond neerkomt op het laten overnemen van het personeel. Immers, de depotfunctie kan niet worden overgenomen door een commerciële partij, en de toegevoegde waarde voor een derde partij van medewerkers die niet direct in het archeologisch proces zijn betrokken en hun meerwaarde voor het BAMN en de gemeente voor een belangrijk deel ontlenen aan hun netwerk binnen de gemeente en de stad is beperkt en sterk afhankelijk van de kwaliteiten, kennis en vaardigheden van het individu. Voor het overige beschikt het Bureau niet over eigen kapitaal- of kennisgoederen van unieke waarde. Voor een commerciële partij zijn feitelijk dan ook alleen de archeologen zelf een belangrijke toevoeging aan hun bestaande personeelsbestand, en dat geldt dan nog vooral de kennis van de lokale Nijmeegse situatie en omstandigheden. De waarde hiervan zal dan ook in dit scenario sterk worden bepaald door enerzijds de commerciële toegevoegde waarde die een marktpartij in de Nijmeegse archeologen zal willen zien, anderzijds de bereidheid van de individuele medewerker om de overstap te maken. Dit alles zal betekenen dat de gemeente in elk geval een extra inspanning zal moeten leveren om een eventuele overname voor een commerciële partij voldoende aantrekkelijk te maken. Hierbij valt te denken aan het meegeven van een bruidsschat in de vorm van gegarandeerd werk of een aanbestedingsverplichting van de gemeente. In welke vorm dit mogelijk is, is nu niet duidelijk en kan eventueel in een later stadium worden uitgezocht. Een direct gevolg van het overdoen van BAMN aan een commercieel bedrijf is het verlies van de opgravingsvergunning. De huidige vergunning loopt tot 1 september 2014 en zal niet verlengd worden als BAMN geen onderdeel meer is van de gemeente Nijmegen. De gemeente Nijmegen kan op dat moment niet meer voldoen aan de eisen betreffende kennis en kunde die de vergunningverlener stelt en zal dan ook geen opgravingsvergunning meer krijgen. De gevolgen die het een en ander heeft voor de gemeente zijn boven al geschetst. Overname door een commerciële marktpartij is dus, kortom, een onzeker avontuur dat ogenschijnlijk een relatief geringe kans van slagen heeft. Het heeft bovendien slechts een beperkte invloed op de gemeentelijke financiën maar mogelijk grote gevolgen voor het bestaande personeel en de rol van en omgang met archeologie in de stad Nijmegen.
5.3.6 Bussines case Om een juiste inschatting te kunnen maken van de levensvatbaarheid van BAMN als zelfstandig bedrijf zijn een paar scenario’s doorgerekend. Uitgangspunt is het huidige bedrijfsmodel: een relatief klein bureau dat bestaat uit een kern van vaste medewerkers die wordt aangevuld met een flexibele schil. Dat betekent dat snel en efficiënt kan worden ingespeeld op een toe- of juist afnemende vraag vanuit de stad, waarbij de risico’s voor de gemeente beperkt zijn omdat medewerkers op projectbasis kunnen worden toegevoegd of af kunnen vloeien. Deze situatie is op dit moment een zeer normaal bedrijfsmodel in Nederland en voor de werkzaamheden van BAMN het meest geschikt. De tarieven voor de inhuur van externe 33
34
krachten zijn in nauwe samenwerking met de afdelingen Inkoop en P&O in raamcontracten met verschillende partijen vastgelegd. De levensvatbaarheid van het BAMN als zelfstandige organisatie binnen de gemeente is afhankelijk van een aantal factoren. In de eerste plaats is uiteraard de werkvoorraad van belang. Omdat de inzet van het vaste personeel in principe onvoldoende is om de bijkomende kosten (zoals materiaalkosten en de kosten voor het depot) te kunnen dekken, is de inzet van inhuurpersoneel nodig om die dekking te genereren. Dat betekent dat het mogelijk is om een minimaal benodigde inzet van externen (en dus aantal te leveren uren) te berekenen. Daarnaast is een belangrijke factor de tarieven waartegen inhuur kan worden ingekocht. Ervan uitgaande dat de tarieven die aan de klant worden berekend worden bepaald door de kosten van het vaste personeel betekent een lagere inkoop een gunstiger resultaat, en dus een kleiner aantal minimaal benodigde uren. In het kader van de verbetering van de bedrijfsvoering loopt een aanbestedingstraject, waarin in de loop van vier jaar alle inhuur wordt aanbesteed. Inmiddels zijn twee percelen van elk 25% van de omzet aanbesteed. De tweede ronde van 2012 levert daarbij een lager inkooptarief op dan de eerste ronde. De tarieven worden voor een periode van twee jaar vastgelegd, hetgeen enige zekerheid biedt over de te verwachten kosten. In de bijlage zijn verschillende scenario’s uitgewerkt, hier zijn voor verschillende hoeveelheden uren inhuur de mogelijke resultaten berekend op basis van prijsopgaven van verschillende leveranciers. Er is daarbij gekozen voor een historisch scenario (met derhalve een relatief hoog aantal uren), een reëel scenario (gebaseerd op de daadwerkelijk gerealiseerde omzet in 2011), alsmede een somber en een zwart scenario (waarbij een zeer ernstige terugval van het aantal te leveren uren is gepostuleerd). Aantekening behoeft nog dat op dit moment de werkvoorraad bijzonder groot is. Een voorzichtige inschatting van het werk dat nog in het jaar 2012 (voornamelijk in de Waalsprong) moet worden verzet levert een voorlopige schatting op van minimaal 40.000 uur. Veldwerk dat in 2012 wordt verricht levert in principe werk op voor het maken van rapportages in de twee volgende jaren; dat betekend dat in ieder geval tot en met 2014 de werkvoorraad op een hoog niveau zal blijven. Op basis van de doorgerekende scenario’s is het mogelijk om een financieel sluitende bedrijfsvoering te behalen bij een minimale omzet van tussen de 10.000 en de 15.000 uren. Bij een groter aantal uren kan een duidelijk positief resultaat worden bereikt. Dit bedrag kan worden ingezet om enerzijds de tarieven te verlagen, anderzijds te voldoen aan de bezuinigingstaakstelling die vanuit Stadsontwikkeling ten behoeve van het grondbedrijf moet worden gerealiseerd. Daarnaast dient een gedeelte te worden ingezet voor het wegwerken van ouder onderzoek, waarvoor geen budgetten meer beschikbaar zijn, maar vooral ook voor het verder moderniseren en verbeteren van de interne processen en automatisering. Gezien de onzekerheid over de werkvoorraad in de jaren na 2014 verdient het sterke aanbeveling een gedeelte van een eventueel positief resultaat te reserveren om mogelijke tegenvallers in de toekomst op te kunnen vangen.
35
36
6
SAMENVATTING 6.1 Algemeen Het archeologische veldwerk in Nijmegen door Bureau Archeologie & Monumenten Nijmegen (BAMN) heeft in 2010 een minder financieel resultaat geboekt. Naar aanleiding hiervan is een plan van aanpak opgesteld dat zich richt op de organisatie van het werk en de verbetering van de bedrijfsvoering. Met de uitvoering van dit plan zal is in 2011al een duidelijke verbetering zichtbaar geworden in het resultaat van BAMN, met een klein overschot aan het einde van dat jaar tot gevolg. Daarnaast heeft de afdeling stadsontwikkeling een taakstelling gekregen waarvan een deel gerealiseerd zal worden door BAMN. Vanaf 2014 zal voor de uitvoerende werkzaamheden van BAMN geen dekking meer aanwezig zijn de gemeentelijke begroting. Vanaf dat moment zullen alle werkzaamheden gedekt moeten worden via declarabele opdrachten.
6.2 Financieel Bij BAMN is het resultaat van 2010 een gevolg van het aanhouden van een flexibele schil van medewerkers op momenten dat hiervoor geen werk was en door het uitvoeren van werkzaamheden waar geen dekking tegenover staat. Hier is actie op geweest en de wijze waarop wordt omgegaan met de flexibele schil die nodig is voor het uitvoeren van de werkzaamheden is aangepast. Hierdoor is de efficiency vergoot en dit heeft geleid tot een beter financieel resultaat in 2011. Een businesscasestudie laat zien dat er een mogelijkheid is voor BAMN om via externe opdrachten dekking te vinden. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de markt voor BAMN zich beperkt tot de projecten in de gemeente Nijmegen. Op de open markt worden onder druk van de krimpende economie op dit moment zeer kleine marges gerealiseerd met tarieven die lager zijn dan de door BAMN gehanteerde tarieven.
6.3 Organisatorisch Met betrekking tot de organisatie is er in eerste instantie geen noodzaak om in te grijpen. Vanaf 2014/2015, als de werkvoorraad mogelijk slinkt, kan het geen kwaad om de organisatie nog eens kritisch tegen het licht te houden. Uit de evaluatie van de Wamz blijkt dat de commerciële bedrijven zich sterk gericht hebben op het verbeteren van de efficiency door mechanisatie en digitalisering en daardoor zijn ze in staat geweest de productiviteit te verhogen. BAMN is zich bewust van deze ontwikkelingen en is bezig met het inhalen van de achterstand op dit gebied op termijn moet dit, net als bij de commercieel opererende bedrijven, leiden tot een verhoging van de productiviteit.
37
38
7
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN Archeologie is in Nijmegen overal aanwezig, er zijn maar weinig plekken waar in de ondergrond niets wordt aangetroffen. Dit heeft tot gevolg dat vrijwel elke ontwikkeling waarbij de ondergrond geroerd wordt, te maken krijgt met de verplichting tot een archeologisch onderzoek en eventueel naar aanleiding daarvan een opgraving. Het uitvoeren van deze verplichting kan door bedrijven die op de markt opereren en door een eigen archeologiebedrijf worden gedaan. Door alle voorschriften en eisen waar de onderzoeken en opgravingen aan moeten voldoen, is er in theorie geen verschil in kwaliteit tussen ‘commercieel’ opererende bedrijven en het eigen bedrijf van Nijmegen. Toch zal een bedrijf eerder geneigd zijn de portemonnee als leidraad te nemen en daarmee de archeologische doelstelling minder belangrijk te vinden. De verhalen over bedrijven die substantieel minder aantreffen tijdens een opgraving zijn legio, uiteraard moeten deze verhalen met de nodige scepsis bekeken worden maar het zal ongetwijfeld voorkomen. Het afnemen van de werkvoorraad voor BAMN is een goed moment om de archeologische organisatie tegen het licht te houden en verbeteringen te identificeren. Een optie die kan worden uitgewerkt is het veranderen van BAMN in een puur regie voerende organisatie. Dit betekent dat de werkzaamheden in het veld worden uitgevoerd door externe medewerkers onder supervisie van BAMN. Dit combineert de betere organisatie die de meeste bedrijven hebben rondom het uitvoeren van veldwerk met de grote aanwezigheid van kennis over Nijmegen die aanwezig is bij BAMN. BAMN zal zich bewuster moeten worden van een goede inrichting en het op de juiste manier uitvoeren van projecten. Het gezegde ‘geen geld, geen Zwitsers’ kan een behulpzaam uitgangspunt zijn bij het spel over de kosten maar alles staat of valt met goede boekhouding en administratie en dit begint in het veld. Door archeologie vroeg in het planproces een rol te geven, kunnen kosten vermeden worden omdat het behoud in situ in beginsel goedkoper is dan behoud ex situ. Hierin kan BAMN een sterke adviesrol vervullen. Deze adviesrol kan ook bijdragen aan het versterken van het besef bij de opdrachtgever dat het product van een opgraving niet alleen een ‘archeologievrij’ terrein is maar ook een vergroting van kennis over het terrein. Deze kennis kan, vooral in Nijmegen, een extra input zijn voor de identiteit van de toekomstige ontwikkeling. In Den Haag en Rotterdam zet men de communicatie bewust in om de betrokkenheid van de burger bij zijn omgeving te vergroten. In Nijmegen zal, meer dan voorheen, een actief beleid op dit vlak gevoerd moeten worden. Louter de aanwezigheid van veel archeologische resten is niet voldoende voor het creëren van betrokkenheid bij de geschiedenis van Nijmegen. Het is zelfs niet ondenkbaar dat deze grote hoeveelheid bij het publiek onverschilligheid of irritatie oplevert omdat het belang ervan niet gezien wordt. De financiële berekeningen tonen aan dat het mogelijk is om met het huidige bedrijfsmodel een rendabel opererend archeologisch bedrijf in stand te houden. Het moge duidelijk zijn dat dat ook een voorwaarde moet zijn om deze taak binnen de gemeentelijke organisatie uit te blijven voeren. Gegeven de mogelijkheid het archeologisch onderzoek rendabel in eigen hand te blijven houden, biedt het hebben van een eigen archeologische dienst verdere voordelen, zowel voor de gemeente zelf als voor de particuliere klant en de burger. Het feit dat de gemeente een enkel loket kan aanbieden, waarbij zowel de voorwaarden en het beleid worden opgesteld waaronder archeologisch onderzoek verplicht wordt gesteld, als de kennis aanwezig is 39
40
om effectief en kostenbesparend advies te kunnen geven over de plaatsen waar en de mate waarin archeologisch onderzoek noodzakelijk is om het bodemarchief voor het nageslacht te kunnen behouden en ontsluiten, alsmede de mogelijkheid om dat onderzoek desgewenst tegen marktconforme tarieven te kunnen uitvoeren, levert een goede dienstverlening op aan zowel de ontwikkelaars binnen de gemeente als aan particulieren. Omdat de interne lijnen kort kunnen zijn en de juiste informatie op korte termijn beschikbaar is, kan snel en efficiënt worden ingesprongen op ontwikkelingen. Ten slotte is het hebben van een eigen archeologische dienst een groot goed voor de stad Nijmegen, niet voor niets de oudste stad van Nederland. Een eigen archeologische dienst kan uitstekende diensten bewijzen bij het bekend maken van de rijke geschiedenis van Nijmegen aan burgers, bouwers, en buitenlui. Het beeld van Nijmegen als oudste stad van Nederland, een bekend en terecht speerpunt van de citymarketing van de stad, kan op deze manier echt inhoud worden gegeven. Daarmee wordt de aantrekkelijkheid van de stad als vestigingsplaats voor bewoners en als goede bestemming voor toeristen worden vergroot. Het is vrijwel onmogelijk om deze effecten te kwantificeren, maar het leidt geen twijfel dat juist het archeologische verleden een van de terreinen is waarop Nijmegen zich duidelijk en nadrukkelijk van andere Nederlandse steden onderscheidt. Al het voorgaande overwegende is de conclusie van dit onderzoek: 1. dat een eigen Nijmeegse archeologische dienst voor de stad, zowel waar het de ontdekking en ontwikkeling van de beleving van haar eigen geschiedenis en identiteit betreft als voor het verder bevorderen van de toeristische aantrekkingskracht, een duidelijke meerwaarde heeft en recht doet aan de volstrekt unieke positie van Nijmegen in historisch Nederland; 2. Dat een eigen archeologische dienst die nauw samenwerkt met de beleidsafdelingen voor klanten binnen en buiten de gemeente een optimale combinatie van archeologische dienstverlening kan leveren; 3. dat het bij de huidige stand van de stedenbouwkundige ontwikkelingen en het huidige bedrijfsmodel mogelijk is een eigen archeologische dienst rendabel te exploiteren; 4. dat het positioneren van het archeologisch bedrijf in verschillende varianten buiten de gemeentelijke organisatie veel onzekerheden en obstakels kent, en niet per se tot een besparing zal hoeven leiden. Dat laat onverlet dat daarbij verschillende zaken in het oog moeten worden gehouden: 1. dat een noodzakelijke verdere verbetering van de bedrijfsvoering en verhogen van de efficiency een gunstig effect kan hebben op de tariefstelling, met positieve gevolgen voor de kosten van gemeentelijke planexploitaties en particuliere ontwikkelingen; 2. dat marktconform opereren een essentiële voorwaarde blijft voor het archeologisch bedrijf om zich in een verder commercialiserende markt te kunnen handhaven; 3. dat investeren noodzakelijk blijft om die positie te kunnen bereiken en behouden, maar dat het huidige bedrijfsmodel die investeringen ook mogelijk maakt; 4. dat een mogelijkheid moet worden geboden om uit een eventueel positief resultaat middelen te reserveren om in een later stadium eventuele tegenvallers op te kunnen vangen; 5. dat het aanbeveling verdient om nader te onderzoeken of en in hoeverre een nauwere samenwerking met gemeenten in de regio tot een verdere verbetering van zowel de positie van het archeologisch bedrijf als de dienstverlening en een betere vermarkting kan leiden.
41
42
8
VERANTWOORDING Voor het samenstellen van dit rapport zijn gesprekken gevoerd met drs. M.J. Groenendijk, gemeentelijk archeoloog van Gouda, drs. A.H. Carmiggelt, Hoofd van Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam (BOOR), en dra. C. Bakker, Hoofd van de Afdeling Archeologie van de Gemeente Den Haag. Een conceptversie van het rapport is besproken met vertegenwoordigers van Vestigia B.V. en Hazenberg Archeologie B.V.. Daarnaast hebben diverse medewerkers van het Bureau Archeologie en Monumenten van de Gemeente Nijmegen input geleverd. De begeleidingscommissie bestond uit Erik van Aalzum (Adjunct-directeur DGG), Peter Oomens (Hoofd Stadsontwikkeling) en Remco Brouwer (Controller DGG). Bij de totstandkoming van dit rapport is voorts geput uit de volgende documenten: – SIKB, Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie versie 3.2 (Gouda, 2010) – Rigo Research en Advies BV, Ruimte voor Archeologie (Evaluatie Wamz) (Amsterdam 2011), Kamerstukken II 2011-2012, 33053, nr. 1 – Erfgoedinspectie, Verslag van het toezicht in 2009 (Den Haag 2010) – Erfgoedinspectie, Werk in Uitvoering: van veldwerk tot standaardrapport (Den Haag 2008) – Nota Archeologische Monumentenzorg Walcheren evaluatie 2008 (Middelburg/Vlissingen/Veere 2009) – Staatssecretaris van OCW, Beleidsreactie evaluatie archeologiewetgeving d.d. 7-2-2012, Kamerstukken II 2011-2012, 373781 – Raad voor Cultuur, Advies evaluatie Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) en Besluit archeologische monumentenzorg (Bamz) d.d. 21-10-2011 (Den Haag 2011) – VOIA, Actuele omzetcijfers voor de archeologiebranche (www.voia.nl, 2006) – Gemeente Den Haag, In het verleden ligt het heden… Archeologie in Den Haag. Beleidsnota Archeologie 2011–2020 (Den Haag 2011)
43
44 € €
Doorbelaste inhuur
Totale opbrengsten
€
Overige vaste kosten
5.000,00
€ €
Totale kosten
Saldo
€
€
€
€
€
€
€
€
€
499.295,00
2.505.805,00
1.172.805,00
465.000,00
303.000,00
565.000,00
3.005.100,00
1.955.100,00
1.020.000,00
30.000
Historisch scenario
€
€
€
€
€
€
€
€
€
363.912,50
2.310.337,50
977.337,50
465.000,00
303.000,00
565.000,00
2.674.250,00
1.629.250,00
1.020.000,00
25.000
Reëel scenario 2011
€
€
€
€
€
€
€
€
€
25.456,25
1.821.668,75
488.668,75
465.000,00
303.000,00
565.000,00
1.847.125,00
814.625,00
1.020.000,00
12.500
Minimaal scenario
€
€
€
€
€
€
€
€
€
42.235,00–
1.723.935,00
390.935,00
465.000,00
303.000,00
565.000,00
1.681.700,00
651.700,00
1.020.000,00
10.000
Somber scenario
325.850,00
195.467,50
465.000,00
303.000,00
565.000,00
€ 177.617,50–
€ 1.528.467,50
€
€
€
€
€ 1.350.850,00
€
€ 1.020.000,00
5.000
Zwart scenario
De totale kosten voor de sectie Archeologie bedragen conform de begroting 2012 ongeveer 2.3 miljoen euro. In alle berekeningen zijn de beleidsarcheoloog en de regioarcheoloog buiten beschouwing gelaten. Bij voldoende productiviteit is er vanuit de vaste formatie dekking voor ruim 1 miljoen euro, hetgeen onvoldoende is om alle kosten te kunnen dekken. Dat betekent dat een gedeelte van de kosten van het vaste personeel en overhead moet worden "inverdiend". Het restant van ongeveer 1.300.000 euro moet dus worden inverdiend door de inzet van inhuurkrachten. Bij het berekenen van de opbrengsten van de inhuur is uitgegaan van: 1. een gemiddelde van de met de winnaars van de aanbestedingen van 2011 en 2012, Vriens en Alef, afgesproken inkooptarieven. Wanneer wordt uitgegaan van de goedkoopste aanbieder worden de marges ca. 15% hoger en ligt het break-even point bij ongeveer 11.000 uur; 2. het aantal uren dat per scenario is aangegeven, rekening houdend met de verschillende functies die worden onderscheiden volgens het percentage van het totaal aan inhuur dat in de praktijk voorkomt (en vrijwel overeenkomt met de in de aanbesteding geschatte percentages); 3. vermenigvuldigd met de kosten c.q. baten per uur per functie. Het resultaat staat onder "Doorbelaste inhuur" in de rubriek Inkomsten. Daarvan worden de totale kosten afgetrokken. Het resultaat is de extra marge die kan worden behaald c.q. het tekort dat resteert. De voorlopige prognose voor 2012 ligt ruim boven de 30.000 uur.
Toelichting
2.310.000,00
€
Kosten inhuur
977.000,00
€
465.000,00
303.000,00
565.000,00
2.315.000,00
1.295.000,00
1.020.000,00
Begroting
Doorbelaste overhead
adm. Personeel, depot)
(huur depot, materialen,
€
Salarissen vast personeel
2. Kosten
€
Doorbelaste eigen uren
1. Opbrengsten
Om te zetten aantal uren inhuur
Winst-/verliesrekening
Tarieven gemiddeld op Alef/Vriens
Business case archeologie
De in dit rapport opgenomen foto’s omslag Overzicht over de opgraving aan de Scheidemakershof in 2010. pag. 4
Romeins bronzen beeldje, ca. 8,5 cm hoog. Aangetroffen tijdens de opgraving aan de Weurtseweg in 1995–1998.
pag. 6
Een deel van de gracht rond Fort Knodsenburg in 2012.
pag. 7
Opgraving in 2004 van een serie waterputten aan Smitjesland in Lent.
pag. 10 Omgevallen lemen wanden in een kelder van een verbrand huis in Oppidum Batavorum aan de St. Josephhof tijdens het onderzoek in 2006. pag. 12 Bronzen vaatwerk, in 2007 aangetroffen in de Hertogstraat in de restanten van een kelder van een huis in Oppidum Batavorum. pag. 16 Palen van een houten brug van Fort Knodsenburg in Lent in 2012. pag. 20 Ongunstige weersomstandigheden tijdens de opgraving rond Fort Knodsenburg in 2012. pag. 21 Gracht uit de 13e eeuw behorend bij de eerste stadsomwalling op Plein 1944 tijdens het onderzoek in 2010. pag. 22 Bodem van een houten grafkist uit de Romeinse tijd, aangetroffen tijdens de opgraving aan de Voorstadslaan/Koekoekstraat in 2010. pag. 26 In aanwezigheid van de landelijke pers wordt een begin gemaakt met het uitprepareren van de grafkist van de ‘Loden lady’, gevonden in de Burchtstraat in 2001. pag. 30 Twee vergulde, zilveren fibulae, ca. 6,7 cm hoog. Afkomstig uit het Merovingisch grafveld in Lent, opgegraven in 2011. pag. 32 Beschrijving van een skelet in een graf in het Merovingisch grafveld in Lent, 2011. pag. 34 Karrensporen in Ulpia Noviomagus tijdens de opgraving aan de Weurtseweg in 1995–1998. pag. 36 Zicht op de ‘verloren toren’ en een deel van de stadsmuur uit 1400–1425 tijdens de opgraving aan Plein 1944 in 2011. pag. 38 Een medewerker van BAMN legt een aardewerk beker vrij tijdens de opgraving aan Smitjesland in Lent in 2004. pag. 40 Vrijleggen van muurwerk bij het weeshuis op de Hessenberg in 2006. pag. 42 Een werkput van de opgraving van het Merovingisch grafveld in Lent in 2011.
Foto’s: Rob Mols; foto pag. 16: Jelle Schokker.
45
Directie Grondgebied
Ingekomen stuk D9 (PA 25 mei 2011)
Stadsontwikkeling Archeologie en Monumenten
Korte Nieuwstraat 6 6511 PP Nijmegen
Openbare besluitenlijst 18 december 2007 Collegevergadering no 47 Aan de gemeenteraad van Nijmegen Aanwezig: Voorzitter Wethouders Gemeentesecretaris Communicatie Datum Verslag 26 april 2011
Telefoon
14024
Telefax
(024) 323 93 34
E-mail
[email protected]
Postadres Postbus 9105
Th. de Graaf 6500 HG Nijmegen P. Depla, H. van Hooft sr., L. Scholten, H. Kunst, P. Lucassen, J. van der Meer P. Eringa A. Kuil Ons kenmerk Contactpersoon M. Sofovic G280/ 11.0007981 Mieke Smit
Onderwerp
Doorkiesnummer
Startnotitie nieuw beleid Archeologie
(024) 3299729
Datum uw brief
Aldus vastgesteld in de vergadering van:
Geachte leden van de raad,
Nederland heeft in 1992 het Verdrag van Valletta (in de wandelgangen ook het verdrag van Malta genoemd) ondertekend. De uitgangspunten van het verdrag zijn op 1 september 2007 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De verantwoordelijkheid voor het bodemarchief ligt nu met name bij de gemeenten.De Van hen wordt verwacht dat zij een archeologisch beleid met voorzitter, De secretaris, bijbehorende instrumenten ontwikkelen. De belangrijkste verplichting ingevolge de nieuwe wet is dat uw raad bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening moet houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Nijmegen wil in lijn met deze wetgeving haar archeologiebeleid actualiseren. Met het nieuwe beleid zoeken we naar een goede balans tussen de wettelijke verplichtingen enerzijds en de beleidsvrijheid die we als gemeente hebben om vorm te geven aan de archeologische monumentenzorg op Nijmeegs grondgebied anderzijds, tussen onze verantwoordelijkheid voor ons rijke bodemarchief en de (soms hoge) kosten voor het archeologisch onderzoek. In bijgaande startnotitie staan de uitgangspunten en het kader voor het nieuwe archeologiebeleid uiteengezet, en wordt aan uw raad ook een voorlopige koers en richting gepresenteerd. Daarnaast worden uw raad op verschillende punten keuzes voorgelegd, nl. ten aanzien van de vrijstellingsgrens voor archeologisch onderzoek, ten aanzien van een voorziening voor de nadeelcompensatie en ten aanzien van een archeologieverordening. Graag willen wij met u hierover in een kamerronde van gedachten wisselen. Concreet hebben wij de volgende vragen; o Kunt u zich vinden in de voorlopige koers en richting, danwel zijn er nog punten waar wij bij het opstellen van het nieuwe archeologiebeleid rekening mee moeten houden? o Welke keuzes wilt u maken ten aanzien van de vrijstellingsgrens voor archeologisch onderzoek? o Welke keuzes wilt u maken ten aanzien van een voorziening voor nadeelcompenstatie? o Welke keuzes wilt u maken ten aanzien van een archeologischverordening?
www.nijmegen.nl
Aan de raad van de gemeente Nijmegen (2).doc
1
Gemeente Nijmegen Directie Grondgebied Stadsontwikkeling Archeologie en Monumenten
Vervolgvel
1
Parallel aan de discussie met uw raad organiseren wij een ronde tafelgesprek met vertegenwoordigers van diverse belangengroepen. Zij worden geïnformeerd en hebben de gelegenheid om voorafgaand aan het formele inspraaktraject hun ideeen, opmerkingen, aanvullingen kenbaar te maken. De uitkomsten van dit rondetafelgesprek en de input die wij verkrijgen in het formele inspraaktraject nemen wij mee bij het opstellen van het nieuwe archeologiebeleid. Uiteraard zullen wij ook uw raad over deze uitkomsten en input informeren op het moment dat wij het nieuwe archeologiebeleid ter vaststelling aan u voorleggen. Dit zal naar verwachting in het 2e kwartaal van 2011 zijn.
Hoogachtend, College van Burgemeester en Wethouders van Nijmegen, De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
mr. Th.C. de Graaf
drs. B. van der Ploeg
Bijlage(n): Startnotitie nieuw beleid Archeologie
www.nijmegen.nl
Aan de raad van de gemeente Nijmegen (2).doc
Startnotitie nieuw beleid Archeologie 07-04-2011 Inhoudsopgave 1 Aanleiding 2 Projectdoel, eindresultaat en uitgangspunten 3 Trends en ontwikkelingen 4 Voorlopige koers en richting 5 Planning, inspraak en besluitvorming 1 Aanleiding Als oudste stad van Nederland kent Nijmegen naast bescherming van het gebouwde erfgoed, ook de bescherming van haar archeologische waarden. Dit bodemarchief willen wij zo goed mogelijk beheren en behouden. Als het kan in de bodem zelf, ‘in situ’. Waar dit niet mogelijk is, wordt de archeologische informatie op een verantwoorde manier gedocumenteerd en ontsloten voor het publiek. De basis voor dit beleid ligt in de in 1988 vastgestelde beleidsnota ‘In de grond van de zaak’. Hierin werden delen van Nijmeegs grondgebied aangeduid als archeologisch waardevol (door raad vastgesteld 1988, registratienr. 201). Op de bij de nota behorende kaart was het archeologisch waardevol gebied weergegeven. In wezen heeft de gemeente Nijmegen sinds het verschijnen van deze archeologienota al zo veel mogelijk ‘in de geest van Malta’ gewerkt, en werden in Nijmegen ontwikkelaars (zowel gemeentelijke als private partijen) gevraagd bij te dragen in de kosten van archeologisch onderzoek. Eind jaren negentig van de vorige eeuw is de bij de beleidsnota behorende kaart geactualiseerd; deze kaart heette vanaf dat moment de Archeologische Aandachtsgebiedenkaart. Nederland heeft in 1992 het Verdrag van Valletta (in de wandelgangen ook het verdrag van Malta genoemd) van de Raad voor Europa ondertekend. Dit Europese verdrag regelt de omgang met ons archeologisch erfgoed. De uitgangspunten van het Verdrag van Valletta zijn op 1 september 2007 via de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in de Nederlandse wetgeving (Monumentenwet 1988) verankerd. Met de nieuwe wetgeving is de basis gelegd voor een goede omgang met archeologische waarden in ruimtelijke ontwikkelingen. In Nederland worden de meeste beslissingen over de ruimtelijke inrichting op gemeentelijk niveau genomen. Het is daarom dat de wetgever er voor heeft gekozen de verantwoordelijkheden voor het archeologisch erfgoed bij gemeenten neer te leggen. Bij de implementatie van het Verdrag van Valletta in de Monumentenwet is expliciet in de wet aangegeven dat de bescherming van archeologische waarden primair dient te geschieden door deze op te nemen in het bestemmingsplan. 2 Projectdoel, eindresultaat en uitgangspunten
Projectdoel
De inzet is om een actuele, compacte nota te presenteren waarin een goed beeld wordt geschetst van de beleidstaken, de beleidsvrijheden en onze keuzemogelijkheden op het gebied van archeologie, voortvloeiend uit de gewijzigde Monumentenwet. Doelstelling van de nota is een heldere onderbouwing te geven van de zaken die we moeten regelen en de zaken die we willen regelen in onze gemeente. De Nota Archeologie dient er tenminste voor te zorgen dat de initiatiefnemer van een ruimtelijke ontwikkeling op Nijmeegs grondgebied weet waar hij - archeologisch gezien - aan toe is. Eindresultaat
De nota Archeologie: Geeft een visie op de beleidstaken en –vrijheden en de keuzemogelijkheden die we hebben. Geeft aan hoe wij de wetswijziging en de landelijke ontwikkelingen implementeren in het Nijmeegse beleid.
1
Geeft aan hoe om te gaan met de archeologische waarden bij de ruimtelijke ontwikkelingen. Beschrijft het bijbehorend instrumentarium Presenteert de Archeologische Beleidskaart Formuleert beleid op het punt van excessieve kosten Laat zien hoe het archeologische erfgoed een rol speelt en kan spelen in de profilering van onze stad.
3 Uitgangspunten Bestaande wet- en regelgeving, bestaand beleid op landelijk, provinciaal en gemeentelijk gebied en landelijke, regionale en lokale ontwikkelingen vormen de uitgangspunten voor de nieuwe beleidsnota. Verdrag van Valletta Nederland heeft in 1992 het Verdrag van Valletta (in de wandelgangen ook het verdrag van Malta genoemd) van de Raad voor Europa ondertekend. Aanleiding voor dit verdrag was de constatering dat het archeologische erfgoed in toenemende mate bedreigd werd. Niet alleen door natuurlijke processen of ondeskundig gebruik van het bodemarchief, maar ook door allerlei ruimtelijke ontwikkelingen. Met de ondertekening van het Verdrag van Valletta in 1992 is de beleidsmatige zorg voor het archeologisch bodemarchief aanzienlijk toegenomen. In het verdrag staat: Archeologische waarden dienen als onvervangbaar onderdeel van het culturele erfgoed te worden meegenomen en te worden ontzien bij de ontwikkeling en besluitvorming van ruimtelijke plannen (artikel 1). Mocht bescherming onvoldoende mogelijk zijn dan dient, volgens dit verdrag, de informatie te worden onttrokken aan de bodem via archeologisch onderzoek, dat wil zeggen een opgraving (artikel 5). Uitgangspunt hierbij is dat de initiatiefnemer van de verstoring van het bodemarchief de kosten van het onderzoek dient te dragen (artikel 6). Herziene Monumentenwet Op 1 september 2007 zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Valletta in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd via de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) en het Besluit Archeologische Monumentenzorg (Bamz), waarmee de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten, namelijk de Ontgrondingenwet, de Woningwet, de Wet Milieubeheer en het Besluit Ruimtelijke Ordening, werden gewijzigd. De verantwoordelijkheid voor het bodemarchief is met name bij de gemeenten komen te liggen. Van hen wordt verwacht dat zij een archeologisch beleid met bijbehorende instrumenten ontwikkelen. De belangrijkste verplichting als gevolg van de nieuwe wet is dat de gemeenteraad bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening moet houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Ook bij het voeren van vrijstellingsprocedures in het kader van bestemmingsplannen dient het archeologisch belang expliciet te worden meegewogen. Gemeenten zijn bevoegd gezag in zake de omgang met deze archeologische waarden. Binnen de kaders van de wet en van het rijks- en provinciaal beleid kunnen en moeten zij hun eigen keuzes en afwegingen maken bij de zorg voor de archeologie. Zo kan het bevoegd gezag er voor kiezen om in bepaalde gevallen en goed onderbouwd selectief delen van een plangebied archeologisch te onderzoeken. Deze verantwoordelijkheid heeft consequenties, bij grote ruimtelijke inrichtingsprojecten, maar ook bij het afgeven van omgevingsvergunningen voor (bouw)werkzaamheden waarbij de bodem wordt geroerd. Komt het tot uitvoering van archeologisch onderzoek bij die bodemverstorende activiteiten, dan hebben gemeenten een belangrijke taak in het formuleren of goedkeuren van het Programma van Eisen, en (voor gemeenten met een opgravingsvergunning, zoals Nijmegen) in de uitvoering zelf. Veroorzakersprincipe De bron van onze kennis over het verleden ligt voor een groot deel in de bodem. Van dit bodemarchief is in de loop der jaren al veel (ongezien) verdwenen. Omdat het kwetsbaar is
2
en maar één keer ‘gelezen’ kan worden, heeft de wetgever het behoud in situ ( het beschermen van de archeologische resten in de bodem) als belangrijk uitgangspunt gekozen. Het vigerende archeologiebeleid van de gemeente Nijmegen is er dan ook op gericht om het bodemarchief zoveel mogelijk te ontzien. Hiermee worden niet alleen de archeologische resten beschermd, maar worden ook kosten ( voor archeologisch onderzoek) bespaard. Indien behoud in situ echt niet mogelijk is, wordt voorafgaande aan de bodemverstoring archeologisch onderzoek verricht. Met de herziene Monumentenwet is het veroorzakerprincipe geïntroduceerd. Initiatiefnemers - en dat kunnen particuliere exploitanten zijn, de gemeente zelf of andere overheden worden verplicht de kosten van het archeologische onderzoek voor hun rekening te nemen. De overweging hierbij is dat de initiatiefnemer wordt uitgedaagd om het erfgoed op een goede wijze te integreren in de voorgenomen ontwikkeling om zo het bodemarchief zo veel mogelijk intact te laten. Het kan voorkomen dat de kosten in redelijkheid niet volledig toe te rekenen zijn aan de initiatiefnemer. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer op een locatie het bodemarchief zo rijk is dat de kosten voor het onderzoek en uitwerking excessief te noemen zijn. De initiatiefnemer heeft de mogelijkheid om, in geval van excessieve kosten, een verzoek tot schadevergoeding in te dienen bij de gemeente. Onder bepaalde voorwaarden kan de gemeente vervolgens bij het rijk aankloppen voor de bestrijding van de excessieve kosten, maar de minister verlangt wel dat de gemeente zelf ook een (substantieel) deel van de kosten draagt. Evaluatie Bij de invoering van de wet in 2007 heeft de minister van OCW de Tweede Kamer toegezegd de doelmatigheid en de effecten van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) en het Besluit Archeologische Monumentenzorg (Bamz) na drie jaar te evalueren. Daartoe wordt op dit moment (januari-juni 2011) een onderzoek uitgevoerd. In de tweede helft van 2011 krijgt de Tweede Kamer de evaluatie aangeboden. De evaluatie kijkt hoe archeologische monumentenzorg in de praktijk werkt. Er wordt onderzocht: of in de praktijk archeologische waarden in situ te bewaren zijn of het ‘verstoorder betaalt principe’ werkt hoe wetenschap en commercie zich in de opgravingsmarkt tot elkaar verhouden of de archeologische infrastructuur functioneert Tevens wordt geëvalueerd hoe gemeenten hun archeologiebeleid uitvoeren. Naar verwachting zullen de uitkomsten van de evaluatie pas over één á anderhalf jaar kunnen leiden tot aanpassing van de wet en misschien gevolgen hebben voor ons beleid. We willen niet wachten op de uitkomsten van de evaluatie, maar zullen tezijnertijd, indien nodig, een beleidsaanpassing voorstellen. 4 Voorlopige koers en richting Nijmegen is onbetwist de oudste stad van Nederland. De Nijmegenaren zijn terecht trots op dit rijke verleden van hun stad. Het Nijmeegse bodemarchief wordt tot het rijkste van Nederland gerekend en in sommige opzichten zelfs van internationaal belang geacht. De zorg voor dit bodemarchief is een hele verantwoordelijkheid, maar “noblesse oblige”. Als oudste stad van Nederland kent Nijmegen, naast bescherming van het gebouwde erfgoed, ook al de bescherming van haar archeologische waarden. Het bodemarchief willen wij zo goed mogelijk beheren en behouden. Als het kan in de bodem zelf, ‘in situ’. Waar dit niet mogelijk is, wordt de archeologische informatie op een verantwoorde manier ontsloten en gedocumenteerd. De basis voor dit beleid is verankerd in de in 1988 vastgestelde beleidsnota ‘In de grond van de zaak’. Hierin werden delen van Nijmeegs grondgebied aangeduid als archeologisch waardevol(door raad vastgesteld 1988, registratienr. 201). Het ging om een gebied waarvan was “aangetoond, dat zich daar sporen uit het verre verleden danwel archeologische monumenten bevinden ofwel ten aanzien waarvan het sterke vermoeden bestaat dat deze
3
zaken daarin voorkomen.” Op een bij deze beleidsnota behorende kaart was dit archeologisch waardevol gebied weergegeven. Eind jaren negentig van de vorige eeuw is die kaart geactualiseerd; deze kaart werd vanaf dat moment de Archeologische Aandachtsgebiedenkaart genoemd. Sinds 1988 werkt Nijmegen dus al ‘in de geest van Malta’. Ontwikkelaars (zowel gemeentelijke als private partijen) werd gevraagd bij te dragen in de kosten van archeologisch onderzoek, met als basis de beleidsnota ‘In de grond van de zaak’. Vanaf 2007 is de verplichting ook in de wet verankerd en wordt het archeologisch onderzoek in veel gevallen gefinancierd vanuit de grondexploitatie en geregeld in de anterieure overeenkomsten. Bestemmingsplannen De herziene Monumentenwet heeft als doel bodemverstorende activiteiten beter te reguleren en verlangt dat archeologische waarden in bestemmingsplannen worden vastgelegd. In Nijmegen is in de afgelopen drie jaar de omgang met de archeologische waarden geregeld in de bestemmingsplannen die werden geactualiseerd en via partiële herzieningen van vigerende bestemmingsplannen. Hierbij zijn per bestemmingsplan de bekende archeologische waarden beschreven en zijn de archeologische verwachtingen van het plangebied aangegeven. Gebieden en terreinen waar archeologische waarden voorkomen en waar archeologische verwachtingen voor gelden, worden aangegeven op de verbeelding en krijgen de medebestemming Waarde Archeologie. Het is niet verplicht voor het vaststellen van de archeologische waarden vóóraf archeologisch onderzoek te laten uitvoeren. De waarden en verwachtingen kunnen bijvoorbeeld gebaseerd worden op de resultaten van eerder uitgevoerd onderzoek in de omgeving, op gegevens uit historische bronnen, of op oude kaarten. In Nijmegen hebben we alle kennis die in de afgelopen 30 jaar is vergaard over ons bodemarchief, vertaald in de archeologische waarden en verwachtingen en deze op één kaart gezet, de Archeologische Beleidskaart geheten (zie p. 9 van deze startnotitie). Deze beleidskaart is een actualisering van de hierboven genoemde archeologische aandachtsgebiedenkaart. Op deze kaart wordt het grondgebied van Nijmegen onderverdeeld in 5 categorieën:
waarde 0 (groen): terreinen zonder archeologisch belang. waarde 1 (wit): dit zijn terreinen of gebieden met een nader te onderzoeken archeologisch belang. Zij kennen een lage tot middelhoge verwachting voor het aantreffen van archeologische sporen. waarde 2 (roze): terreinen met een archeologisch belang. Onder deze noemer vallen terreinen met een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten in de bodem of waarvan bekend is dat er in beperkte mate waardevolle archeologische resten in de bodem aanwezig zijn; waarde 3 (bruin): terreinen van zeer hoge archeologische waarde. Van deze terreinen is bekend dat er waardevolle archeologische resten aanwezig zijn. waarde 4 (rood): wettelijk beschermde archeologische monumenten. Deze terreinen zijn beschermd krachtens de Monumentenwet (artikel 11 en 12).Het Rijk is bevoegd gezag.
Omdat naar verwachting pas in 2013 alle bestemmingplannen geactualiseerd en Malta-proof kunnen zijn en een groot deel van de vigerende bestemmingsplannen (nog) geen adequaat regime biedt voor de omgang met de archeologische waarden, heeft ons College gevraagd om een paraplubestemmingsplan archeologie te maken. Hiermee wordt de omgang met de archeologische waarden voor het hele grondgebied van Nijmegen in één klap geregeld, wordt recht gedaan aan de rechtsgelijkheid voor alle inwoners en wordt eenduidigheid gecreëerd in de hele stad. Omdat met de invoering van de nieuwe Wro per 1 januari 2010 het paraplubestemmingsplan als instrument zou verdwijnen, heeft ons College besloten het ontwerp van 24 december 2009 tot 3 februari 2010 ter visie te leggen. Hiermee werd gewaarborgd dat we dit instrument kunnen gaan inzetten.
4
Keuzevrijheid Nijmegen wil in lijn met de herziene Monumentenwet haar archeologiebeleid actualiseren. Daarbij zoeken we naar een goede balans tussen de wettelijke verplichtingen enerzijds en de beleidsvrijheid die we als gemeente hebben om vorm te geven aan de archeologische monumentenzorg op Nijmeegs grondgebied anderzijds, tussen onze verantwoordelijkheid voor ons rijke bodemarchief en de (soms hoge) kosten voor het archeologisch onderzoek. 1. Waarde 0 en 1: we kiezen ervoor geen onderzoeksverplichting op te leggen in de gebieden, die op de beleidskaart met waarde 1 (lage verwachting) zijn aangegeven. Dit betreft bijna 60 % van het grondgebied van Nijmegen (o.a.Lindenholt, Dukenburg, Hazenkamp, St. Anna, maar ook in een gedeelte van Nijmegen-noord). Uiteraard vallen de zones met waarde 0 (5 % van het grondgebied) ook niet onder een onderzoeksverplichting. 2. Waarde 2: de wet bepaalt dat er geen archeologisch (voor)onderzoek hoeft plaats te vinden bij ingrepen kleiner dan 100 m2, maar ook dat gemeenten hiervan zowel naar beneden als naar boven (gemotiveerd) mogen afwijken. In de Archeologienota willen we het voorstel uitwerken om voor gebieden met een hoge archeologische verwachting (15% van het grondgebied) deze wettelijke 100m2-grens in te zetten. 3. Waarde 3: daarnaast stellen we voor om in de gebieden met een zeer hoge archeologische waarde (20 % van het grondgebied, betreft een groot deel het in 1988 door raad aangewezen aandachtsgebied) naar een lagere vrijstellingsgrens te gaan. Geen onderzoek bij bouwen op het achtererf tot 50m2, en bij de aanleg van een zwembad op het achtererf tot 75m2 (beide activiteiten zijn vergunningvrij). Geen onderzoeksverplichting bij aanbouwen aan de voorzijde tot 1,5m. uit de gevel, inc. hoekovergang( eveneens vergunningvrij). 4. Tevens willen we een voorstel uitwerken in welke delen van de stad (in waarde 2 en waarde 3 gebieden) we relatief ondiepe ingrepen (0-0.30m. 0-0.50m.) in de bodem kunnen vrijstellen van onderzoek. Naast deze ‘meetkundige’ beleidsruimte mogen we ons ook realiseren dat we niet alles behoeven te onderzoeken. Nijmegen heeft - binnen de kaders van de wet - de vrijheid te bepalen hoe er beleidsmatig invulling wordt gegeven aan de zorg voor de archeologie. De keuze een onderzoeksterrein (waarde 2 of waarde 3) niet of slechts gedeeltelijk op te graven kan gemaakt worden, maar wel pas na de uitvoering van een vooronderzoek (boor- en/of proefsleuven) en voorzien van inhoudelijk onderbouwde motivatie. Het gemeentelijk archeologische beleid vormt, naast de wettelijke kaders en het rijks- en provinciaal beleid, de toetssteen voor een dergelijke besluitvorming. Een gemeentelijke onderzoeksagenda is hierbij een goed hulpmiddel. Het doel van zo’n agenda is om zicht te krijgen op het onderzoekspotentieel en hiermee te kunnen sturen op onderzoeksprioriteiten. In de nota zal een voorstel tot een onderzoeksagenda worden opgenomen. Financiering Op basis van artikel 4.2 WABO is een bestuursorgaan gehouden om de kosten die ontstaan door het verbinden van voorwaarden aan een omgevingsvergunning voor bouw-, sloop- of aanlegactiviteiten aan de aanvrager te vergoeden, voor zover deze niet in redelijkheid aan hem konden worden toegerekend. Dat betekent dat de gemeente in die gevallen waarin het verplicht gestelde archeologische onderzoek tot zeer hoge kosten voor de aanvrager leidt die kosten voor een deel moet compenseren. In sommige gevallen kan daarbij een beroep worden gedaan op de (tijdelijke) Rijksregeling excessieve kosten archeologie, die echter een drempelbijdrage voor de gemeente kent van € 2,50 maal het aantal inwoners van die gemeente, in het geval van Nijmegen dus ongeveer € 400.000. Deze regeling is dan ook alleen bruikbaar bij grote projecten met bijzonder grote of complexe archeologische onderzoeken, waarbij de gemeente zelf ook substantieel bijdraagt in de kosten van archeologisch onderzoek.
5
Dat betekent dat ook de gemeente Nijmegen een voorziening zal moeten treffen om in voorkomende gevallen de aanvrager van een omgevingsvergunning tegemoet te komen in de kosten voor archeologisch onderzoek. Er bestaan geen richtlijnen die aangeven boven welk percentage van de projectkosten de kosten van het archeologisch onderzoek als excessief kunnen worden aangemerkt. In den lande worden daarvoor verschillende percentages gehanteerd, variërend van een tot tien procent. Nijmegen kent een uitzonderlijk rijk bodemarchief, hetgeen betekent dat in veel gevallen voorafgaand aan bouwactiviteiten archeologisch onderzoek zal moeten worden verricht. Omdat dat als een feit van algemene bekendheid mag worden verondersteld is het aanvaardbaar om het percentage voor Nijmegen hoger dan gemiddeld vast te stellen. Wij stellen dan ook voor om voor Nijmegen een percentage van tien procent van de bouwsom te hanteren. Wanneer de kosten van het archeologisch onderzoek de tien procent te boven gaan zou de gemeente op enigerlei wijze nadeelcompensatie aan de aanvrager moeten bieden. Het is mogelijk om vervolgens nadere voorwaarden te stellen. Sommige gemeenten behouden de nadeelcompensatie voor aan particulieren (hetgeen in strijd met de wet lijkt te zijn), anderen limiteren de bijdrage van de gemeente per geval. Denkbaar is een nadeelcompensatie ter hoogte van maximaal 50% van de kosten met een limiet van € 25.000. Eventueel bestaat de mogelijkheid verder te differentiëren naar de archeologische waarde van het betrokken gebied. Zo zou de regeling ruimhartiger kunnen zijn in de gebieden met vastgestelde belangrijke archeologische waarden, zoals Waterkwartier, Centrum en Nijmegen-Oost. Dekking Gezien het feit dat eerst na de vaststelling van het archeologiebeleid en het facetbestemmingsplan archeologie overal in de gemeente voorwaarden aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden betreffende de omgang met archeologische waarden zijn nog geen ervaringscijfers voorhanden. Binnen het programma Ruimte en Cultuurhistorie is thans geen voorziening, noch is er financiële ruimte, om in de (mogelijke) kosten van een regeling voor nadeelcompensatie te voorzien. Dat betekent dat dekking op een andere wijze dient te worden gerealiseerd. De Raad heeft de keuze uit verschillende alternatieven. Het is mogelijk om: Een algemene voorziening te treffen (een archeologiereserve in te stellen), te vullen met een bedrag ineens; Een algemene voorziening te treffen (een archeologiereserve), te vullen middels een specifieke heffing c.q. doelbelasting; Geen specifieke voorziening te treffen, maar in die gevallen waar nadeelcompensatie moet worden geboden deze de bij financiële afwijkingen gebruikelijke route te laten lopen, d.w.z. te melden in de marap en volgens de vastgestelde uitgangspunten in eerste instantie binnen het programma dekking te zoeken. Wij stellen voor om vooralsnog gedurende een jaar de derde optie te hanteren. Wanneer uit de ervaring blijkt dat vaker een beroep op nadeelcompensatie wordt gedaan dan wenselijk is kunnen de eerste twee opties nader worden uitgewerkt. Risico Vanuit de zorgplicht voor het archeologisch erfgoed als vastgelegd in de Monumentenwet 1988 is de gemeente verplicht regelen te stellen omtrent de omgang met archeologische waarden, waarbij bescherming en behoud voorop dienen te staan. Niettemin kan het principe “de verstoorder betaalt”, dat er immers toe leidt dat de kosten voor een belangrijk deel bij de initiatiefnemer worden gelegd, met name bij particulieren tot negatieve reacties en gevoelens leiden. Een vorm van nadeelcompensatie is dan ook niet alleen een wettelijke plicht, maar ook ten opzichte van de burger wenselijk. Echter, de verplichting om in voorkomende gevallen nadeelcompensatie te verschaffen bergt ook een risico in zich. Wanneer de aanvrager van een omgevingsvergunning een beroep doet op het recht op nadeelcompensatie dient de gemeente daarover een besluit te nemen,
6
dat vervolgens vatbaar is voor bezwaar en beroep. Vanwege het gebrek aan richtlijnen en het tot op heden ontbreken van jurisprudentie valt niet in te schatten welk percentage door (uiteindelijk) de bestuursrechter als redelijk zal worden gezien. Gezien de gebiedswaarderingen die nu in het facetbestemmingsplan worden voorzien en de nieuwe regels voor vergunningvrij bouwen lijkt het echter minder waarschijnlijk dat door met name particulieren met kleine bouwplannen in grote mate een beroep op nadeelcompensatie zal worden gedaan. Waar het gaat om (her-)ontwikkelingen waarbij de gemeente zelf partij is kunnen de kosten middels de grondexploitatie worden verhaald en zal nadeelcompensatie niet aan de orde zijn. Gezien het ontbreken van ervaringscijfers dient met deze inschatting echter zeer voorzichtig te worden omgegaan. Op dit moment bestaat nog de mogelijkheid voor de gemeente om, bij een verzoek van een initiatiefnemer, aan het rijk een bijdrage te vragen. De rijksregeling bestaat in ieder geval nog tot 2012. Het subsidieplafond voor 2011 is €2.875.000. Het hangt van de resultaten van de evaluatie van de Monumentenwet (zie hierboven) af of deze regeling blijft bestaan of wordt opgeheven danwel in een andere vorm wordt voortgezet. Verordening De Monumentenwet biedt de mogelijkheid om een archeologieverordening op te stellen. Hiermee kan de gemeenteraad in het belang van de archeologische monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van het archeologisch onderzoek en het toezicht daarop. Dit is vooral van belang wanneer ontwikkelaars aan archeologische bedrijven (anders dan het uitvoerende bedrijf van de gemeente Nijmegen) opdracht tot onderzoek verlenen. Tevens kan zij situaties benoemen waarin afgezien kan worden van nader archeologisch onderzoek. Verder kan in een verordening een regeling worden opgenomen voor de compensatie van kosten die in redelijkheid niet volledig toe te rekenen zijn aan de initiatiefnemer (excessieve kosten). In de verordening wordt dan aangegeven wie aanspraak kan maken op een compensatie en wat de criteria zijn die hierbij worden gehanteerd. Ons College wil graag met de raad van gedachten wisselen over de noodzaak en de reikwijdte van een archeologieverordening en vraagt de raad dan ook een uitspraak te doen over de noodzaak een verordening in te stellen waarin wordt geregeld nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van het archeologisch onderzoek en het toezicht daarop wie aanspraak kan maken op compensatie van kosten die in redelijkheid niet volledig zijn toe te rekenen aan de initiatiefnemer de criteria waaraan de aanvraag voor compensatie kunnen worden getoetst Visualisaties In de afgelopen jaren ontstond langzaam het publieke besef dat het (archeologisch) erfgoed een maatschappelijk belang dient. Erfgoed is meer dan een herinnering aan ons verleden, het geeft een plek, en daarmee de bewoners, identiteit en biedt ankerpunten in een wereld waarin ontwikkelingen elkaar in een hoog tempo opvolgen. Waar de taken voorheen bestonden uit beschermen, inventariseren, opgraven en uitwerken, incidenteel aangevuld met publieksdagen en educatie, is de afgelopen jaren duidelijk geworden dat het publiek meer verwacht dan bescherming en behoud alleen. Draagvlak, educatie, inspiratie en visualisatie zijn begrippen die langzamerhand gemeengoed zijn geworden in de archeologische monumentenzorg. Sinds 2005 wordt nadrukkelijk ingezet op het zichtbaar maken van ons erfgoed in de stad. Met visualisaties wil Nijmegen de bijzondere plekken (opnieuw) laten zien. Niet alleen om het verleden zichtbaar te maken voor bezoekers, maar ook om de verbondenheid tussen Nijmegenaren en de stad te versterken. Het archeologisch onderzoek zelf en de resultaten ervan dragen bij aan de profilering “Nijmegen, oudste stad van Nederland”. In de nota willen we beleid formuleren rond belangrijke, onverwachte bodemvondsten (zoals de toren op het Plein ’44) en de keuzemogelijkheden in beeld brengen die er zijn om met
7
dergelijke bijzondere vondsten om te gaan. Daarbij speelt nadrukkelijk een rol, dat we tot 2014 nog beschikken over (beperkte) middelen om de kosten van visualisaties te dragen, maar dat ná 2014 er geen dekking meer beschikbaar is, omdat dan de ISVgeldstroom is opgedroogd. Effecten van het nieuwe beleid Van belang is om inzicht te hebben in de effecten van het voorgestelde beleid voor twee onderscheiden groepen: de ontwikkelaars van grote ruimtelijke projecten enerzijds en de particulier anderzijds. Voor de ontwikkelaars van grote ruimtelijke projecten verandert er in de praktijk niets. Ook nu al dragen zij de kosten van het archeologisch onderzoek, veelal via de grondexploitatie, geregeld in de anterieure overeenkomsten. Voor veel particulieren verandert er ook weinig tot niets. Zij wonen of hebben een bedrijf in een van de delen van Nijmegen, waarvoor een geactualiseerd bestemmingsplan vigerend is, waarin reeds rekening is gehouden met de archeologische waarden en verwachtingen. Degenen, die wonen of een bedrijf hebben in een gebied, waar het bestemmingsplan nog geactualiseerd dient te worden, zullen door het nieuwe beleid en met name door de vaststelling van het paraplubestemmingsplan versneld met de zorg voor het bodemarchief te maken krijgen. Samenvatting In de Archeologienota zullen bovenstaande zaken verder worden uitgewerkt. Ten aanzien van de startnotitie wordt uw raad gevraagd ondermeer te besluiten over: archeologische beleidskaart met de archeologische waarden en verwachtingen de vrijstellingsgrenzen criteria voor toekennen nadeelcompensatie en de dekking noodzaak en reikwijdte van een archeologieverordening wenselijkheid van een onderzoeksagenda beleid rond het visualiseren van bijzondere bodemvondsten 5 Planning, inspraak en besluitvorming Planning Het komende half jaar wordt aan de gemeenteraad een aantal voorstellen voorgelegd over de actualisatie van het archeologisch beleid. Begin maart heeft de raad een bezoek gebracht aan het archeologisch depot van de gemeente Nijmegen. Bij die gelegenheid is een presentatie gegeven over het (toekomstig) archeologisch beleid. Het college van B&W stelt naar verwachting in april de startnotitie vast met daarin een aantal denkrichtingen voor de actualisatie van het huidige archeologisch beleid. Daarbij wordt gemotiveerd aangegeven wat het overnemen van die denkrichtingen in de praktijk betekent en hoe de verhouding is met het huidige archeologisch beleid. Over die denkrichtingen wisselt het college van B&W met de gemeenteraad van gedachten in een kamerronde. april/mei 2011 Nadat met de gemeenteraad van gedachten is gewisseld over de denkrichtingen, legt het college van B&W een concreet geactualiseerd beleidsplan Archeologie aan de gemeenteraad ter vaststelling voor. juni2011 Wanneer de beleidsnota Archeologie is vastgesteld, wordt direct daarna het facetbestemmingsplan in procedure gebracht. Het facetbestemmingsplan Archeologie is in wezen de formele ruimtelijke vertaling van het archeologisch beleid. Dit bestemmingsplan wordt gemaakt door bureau Planologie en ruimtelijke ordening. Dit facetbestemmingsplan wordt aan de gemeenteraad voorgelegd ter vaststelling. juli augustus 2011 Inspraak
8
Belanghebbende partijen ( Cultuurhistorisch Platform Rijk van Nijmegen, Archeologische Werkgemeenschap Nederland afd. 16, Nederlandse Vereniging van Ondernemers in de Bouwnijverheid, afd. Nijmegen) worden in een ronde tafelgesprek om reacties gevraagd.
9
N - 11
N - 12
N - 38
N - 13 N - 14 N - 11
N - 10
N - 37
N - 09
N - 15
N - 21
N - 24
N - 16 N - 17
N - 18
N - 25 N - 39
N - 23 N - 22 N - 26
N - 08
N - 40
N - 04
N - 05
N - 27 N - 19
N - 06
N - 03
N - 29
N - 20 N - 07
N - 28
N - 32
N - 30 N - 31
N - 02 N - 33 N - 36
N - 01 N - 34 Z - 33 N - 35
Z - 07
Z - 32 Z - 01 Z - 02 Z - 08
Z - 03
Z - 25 Z - 26 Z - 22
Z - 04
Z - 29 Z - 28 Z - 35 Z - 35
Z - 24
Z - 31
Z - 05 Z - 09
Z - 21
Z - 06 Z - 30 Z - 27
Z - 23
Z - 31
Z - 36
Z - 10
Z - 12
Z - 19 Z - 20
Z - 34
Z - 13 Z - 31
Z - 10
Z - 17 Z - 18
Z - 11
Z - 16
Z - 15
Z - 14
0
Legenda waarde 4 waarde 3 waarde 2 waarde 1 waarde 0
500
1000
1500
Meters
2000
2500
Directie Grondgebied
Ingekomen stuk D18 (PA 23 februari 2011)
Stadsontwikkeling Archeologie en Monumenten
Korte Nieuwstraat 6 6511 PP Nijmegen
Openbare besluitenlijst 18 december 2007 Collegevergadering no 47 Aan de Gemeenteraad van Nijmegen Postbus 9105 6500 HG Nijmegen
Aanwezig: Voorzitter Wethouders
Gemeentesecretaris Communicatie Datum 1Verslag februari 2011
Telefoon
14024
Telefax
(024) 323 93 34
E-mail
[email protected]
Postadres Postbus 9105
Th. de Graaf 6500 HG Nijmegen P. Depla, H. van Hooft sr., L. Scholten, H. Kunst, P. Lucassen, J. van der Meer P. Eringa A. Kuil Ons kenmerk Contactpersoon M. Sofovic G280/11.0001518 Mayke Haaksman
Onderwerp
Datum uw brief
Doorkiesnummer
Beleidsplanning cultuurhistorie
(024) 3299048
Geachte leden van de raad,
Aldus vastgesteld in de vergadering van: Een aantal veranderingen in wet- en regelgevingen op rijksniveau heeft gevolgen voor het archeologie- en cultuurhistoriebeleid van Nijmegen. Omdat de wetswijzigingen en het daaruit voortvloeiend nieuwe beleid een eigen dynamiek en tijdspad kennen is het noodzakelijk om de beleidswijzigingen in twee delen aan uw raad voor te leggen: in de eerste helft van 2011 komt het archeologiebeleid aan de orde en in de tweede helft leggen wij het cultuurhistoriebeleid aan u voor. De voorzitter, De secretaris, Wij willen de benodigde beleidswijzigingen uiteindelijk laten landen in één integrale nota Cultureel Erfgoed. Deze nota bevat, naast het te vernieuwen beleid, ook het bestaande beleid (o.a. visualiseren & inspireren en beschermen & instandhouden), wat nu verwoord is in verschillende nota’s, college- en raadsvoorstellen. Met één nota zijn burgers en andere belanghebbenden sneller en eenvoudiger op de hoogte van onze ambities en wensen ten aanzien van het cultureel erfgoed in Nijmegen. Met deze brief informeren wij u over het proces, de verschillende beleidsonderdelen en de planning in tijd. De twee fasen in het proces zullen middels afzonderlijke startnotities aan uw raad worden voorgelegd. In onderstaande matrix is het proces verduidelijkt. Beleidsonderdeel Planning Startnotitie archeologie aan raad voorleggen Beleidsnota archeologie en facetbestemmingsplan aan raad voorleggen Startnotitie nota Cultureel Erfgoed met actueel cultuurhistoriebeleid aan raad voorleggen. Nota Cultureel Erfgoed aan raad voorleggen (die nota zal ook het door uw raad eerder vastgestelde beleid ten aanzien van archeologie bevatten) Masterplan van het project Verleden Verbeeld aan raad voorleggen
www.nijmegen.nl
Maart 2011 April 2011 April 2011 Eind 2011/ begin 2012 1
Maart 2011
Brief aan de raad cultuurhistorie.doc
Gemeente Nijmegen Directie Grondgebied Stadsontwikkeling Archeologie en Monumenten
Vervolgvel
1
Daarnaast willen wij u op de hoogte stellen van de stand van zaken van het uitvoeringsprogramma Het Verleden Verbeeld, waarin de besteding van de extra 1 miljoen euro, die door uw raad aan het programma Cultuurhistorie is toegekend, is opgenomen. Archeologiebeleid Nederland heeft in 1992 het Verdrag van Valletta (in de wandelgangen ook het verdrag van Malta genoemd) ondertekend. De uitgangspunten van het verdrag zijn op 1 september 2007 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De verantwoordelijkheid voor het bodemarchief ligt nu met name bij de gemeenten. Van hen wordt verwacht dat zij een archeologisch beleid met bijbehorende instrumenten ontwikkelen. De belangrijkste verplichting ingevolge de nieuwe wet is dat uw raad bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening moet houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. In de afgelopen jaren hebben wij hieraan invulling gegeven door bij actualisaties en wijzigingen van bestemmingsplannen de archeologische waarden te beschrijven en de omgang met die waarden in de planregels op te nemen. Het archeologiebeleid willen wij als eerste aan u voorleggen, omdat de actualisatie van bestemmingsplannen pas in 2013 is afgerond en een groot deel van de vigerende bestemmingsplannen (nog) geen adequaat regime biedt voor de omgang met de archeologische waarden. Ons college heeft het voornemen opgevat om middels een paraplu- of facetbestemmingsplan de omgang met de archeologische waarden voor het hele grondgebied van Nijmegen in één keer te regelen. Hiermee wordt tevens recht gedaan aan de rechtsgelijkheid voor alle inwoners en wordt eenduidigheid gecreëerd in de hele stad. De basis voor de omgang met de archeologische waarden, als geregeld via het facetbestemmingsplan, is de archeologische beleidskaart, die wij u via de beleidsnota archeologie in de periode februari – juli 2011 willen voorleggen. Tevens zullen in deze nota belangrijke andere punten aan de orde komen, zoals het veroorzakersprincipe, dat is geïntroduceerd door de wetgever, en financiering van het archeologisch onderzoek. Cultuurhistoriebeleid Naast het nieuwe beleid voor archeologie is ook een beleidswijziging voor cultuurhistorie nodig. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft namelijk in 2009 zijn visie op een moderne monumentenzorg (Modernisering Monumentenzorg, oftwel MoMo) gepresenteerd, die vervolgens door de Tweede Kamer is vastgesteld. Met deze visie wordt ingezet op een meer omgevingsgerichte, in plaats van de traditionele objectgerichte, monumentenzorg. Cultuurhistorie moet één van de afwegingsfactoren worden in de ruimtelijke ordening. Deze verplichting wordt vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De wijziging van het Bro houdt in dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen cultuurhistorische waarden geïnventariseerd en geanalyseerd moeten hebben. Om op een goede manier aan de verplichting vanuit het Bro te kunnen voldoen zal Nijmegen nieuw beleid op dit punt moeten formuleren. Op welke manieren cultuurhistorie in bestemmingsplannen verankerd kan worden zal aan uw raad worden voorgelegd middels een startnotitie, die vooraf zal gaan aan de nieuwe nota Cultureel Erfgoed. Daarin zullen we ook aangeven hoe de Cultuurhistorische Informatiekaart gebruikt zal worden. Deze kaart maakt cultuurhistorische objecten en structuren inzichtelijk.
www.nijmegen.nl
Brief aan de raad cultuurhistorie.doc
Gemeente Nijmegen Directie Grondgebied Stadsontwikkeling Archeologie en Monumenten
Vervolgvel
2
In de nieuwe nota zal ook aandacht besteed worden aan zaken als duurzaamheid en herbestemming en hoe cultuurhistorie kan bijdragen aan een duurzame leefomgeving. Om uw raad op de hoogte te stellen van actuele ontwikkelingen naar aanleiding van de Modernisering Monumentenzorg voegen wij ter informatie bijgaande brief toe, die door de gemeente Amsterdam is verstuurd namens de Federatie Grote Monumentengemeenten. Wij maken ons, net zoals een dertigtal andere grote monumentengemeenten, zorgen over de risico’s van de voorgestelde wetswijziging met betrekking tot vergunningvrij bouwen voor monumenten en in rijksbeschermde stadsgezichten. Voor de argumenten verwijzen wij naar bijgaande brief. De eventuele consequenties voor het gemeentelijke beleid zullen wij meenemen in de voorbereidingen voor de nota Cultureel Erfgoed. Verleden Verbeeld Met het project Verleden Verbeeld willen wij de geschiedenis van Nijmegen beter zichtbaar en beleefbaar maken. Dit doen wij vanuit de overtuiging dat deze stad een groot aantal verhalen, plekken en objecten kent die het verdienen om door het grote publiek gekend te worden. Echter, het zichtbaar en beleefbaar maken van de cultuurhistorische component zien wij als slechts één van de resultaten van Verleden Verbeeld. Inzet van cultuurhistorie kan ook bijdragen aan het behalen van resultaten op sociaal-maatschappelijk of economisch recreatief vlak. Immers, de aanwezigheid van erfgoed loont voor een stad. Erfgoed, mits goed benut heeft potentie om te verbinden, om een gezamenlijke identiteit te kunnen benoemen en om de kwaliteit in openbare ruimte te verbeteren en zo een aantrekkelijke stad te creëren voor (potentiële) bewoners, bezoeken en bedrijven. Verleden Verbeeld kent daardoor gedeelde doelen met een groot aantal partners in en buiten de stad. Verleden Verbeeld kent een doorloop tot en met 2014. Momenteel wordt een masterplan ontwikkeld en worden projecten en partners geïnventariseerd voor het uitvoeringsprogramma. Het masterplan zal in maart aan uw raad worden voorgelegd. Hierin wordt ook de besteding van de extra 1 miljoen euro in 2013, die door uw raad aan het programma Cultuurhistorie is toegekend, opgenomen. Wij hopen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Hoogachtend, college van Burgemeester en Wethouders van Nijmegen, De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
mr. Th.C. de Graaf
drs. B. van der Ploeg
Aantal Bijlagen: Brief Federatie Grote Monumentengemeenten
www.nijmegen.nl
Brief aan de raad cultuurhistorie.doc