Basiswoordenlijst Amsterdamse Kleuters Minimumlijst groep 1 aaien aan aan de beurt aan de hand aandoen aankijken aankleden (zich) aankomen (aanraken) aantrekken aanwijzen aap aardappel acht achter (na) achteruit af (klaar) af (plaats) afgelopen afmaken afspreken al alle allebei alleen allemaal alles als (indien) als (zoals) alsjeblieft / alstublieft altijd ander(e) anders (verschillend) andersom appel arm (lichaamsdeel) auto au avond baard baby bad bak bal ballon banana bang
bank bos (bomen) bed boter bedenken boterham bedoelen botsen been (lichaamsdeel) bouwen beer bouwhoek beest boven beetje bovenop beginnen brand begrijpen breken bek brengen beker brief bel bril bellen (opbellen) broek beneden broer berg brood / broodje bewaren bruin bewegen buik bezig buikpijn bij (voorz.) buiten bijna bus (vervoer) bijten bijvoorbeeld cadeau / cadeautje bil(len) cent binnen chips blad / blaadje (boom) chocola(de) blad / blaadje (papier) chocomel / blaffen chocomelk blauw / chocolademelk blazen clown blij computer blijven circus bloed cirkel bloem blok daar bloot daarna boek daarom boef dadelijk boer dag (etmaal) boerderij dag (groet) dak bol (rond) dan (tijd) boodschappen dan (daarna) boom dan (vergelijking) boos dank je (wel) boot dansen bord (eten) / bordje bord (school / keuze) das (sjaal)
dat / dit dat (voegwoord) deken deksel denken (aan) deur deze dezelfde dicht dichtbij die diep dier dierentuin dik ding doei /doeg doek / doekje doen dokter donker, donkerder, donkerst dood door doorgaan doorheen doorspoelen doos dop dorst douche draad / draadje draaien dragen drie driehoek drinken drogen dromen droog drop / dropje druk (niet rustig) drukken duidelijk duim dun duren
durven dus duur duwen echt (heus) ééneend eens eerste eerst ei eigen eigenlijk eindelijk elastiek elk elkaar emmer en eng er er …uitzien eraan erbij erg (heel) erg (vervelend) ergens erin erop eruit ervan eten even (tijd) even groot even klein even veel feest fiets fietsen fijn film fles fluisteren fluit fluiten foto fout friet / frietjes
gaan (naar) gang garage gat gauw gebeuren gebruiken geel geen geit gek geld geloven (aannemen) geluid gelukkig (ge)makkelijk genoeg gevaarlijk geven gewoon gezellig gezicht (hoofd) gieter giraf gisteren glas (drinkglas) glijbaan glijden goed, beter, best goedkoop goed zo! gooien gordijn goud graag, liever, liefst grap gras grijs groeien groen groep grond (bodem) groot haakje haan haar (bez.vnw) haar (pers.vnw)
haar / haren hai / hoi halen half hallo hand handdoek hangen (ergens aan) hap / hapje happen hard (voelen) hard (roepen, slaan) hard (snel) hebben helpen (bijstaan) heel (erg) heel (volledig) heen heen en weer heerlijk heet hek heleboel helemaal helpen hem hemd hen (pers.vnw) herfst hert het klopt het regent het sneeuwt het waait heten hetzelfde hier hij / ie hijskraan hoe hoed hoek hoera hoesten hoeveel hoeven hoek hol (znw) hollen
hond hoofd hoog hoor (tussenw.) horen (luisteren) horen bij houden (hebben) houden van hout huilen huis hun hut idee ieder iedereen iemand iets (ding) iets (een beetje) ijs (winter) ijsje ik in (plaats) in (tijd) is ja jaar jammer jarig jas jawel jij / je je / jouw jong jongen jou juf(frouw) jullie jurk kaars / kaarsje kaart / kaartje kaas kabouter kachel kam kamer
kammen kant (rand) kant (richting) kapot kapotmaken kapper kapstok kar kast kat kauwgom keel keer kennen ketting keuken keurig kiepen kietelen kiezen kijken kicker kind kip kist klaar klap klappen klas kleed klei kleien klein kleren kleur kleuren (ww) klimmen klinken klok kloppen (aankloppen) knap knie knijpen knikken knikker knippen knoeien knoop (jas) knoop (veter)
knop / knopje koe koek / koekje koelkast koffie koken komen konijn koning koningin kop (van dier) kop / kopje kopen kort koud kraal kraan krant krassen kriebelen krijgen krijtje kring krokodil kruipen kuiken kunnen kus / kusje kussen (znw) kwast kwijt laars / laarzen laat laatst lachen lam / lammetje lamp / lampje land lang langs langzaam laten later lawaai leeg leeuw leggen (neerleggen) lego
lekker lekkers lepel letter lente leren (iets) leuk lezen licht / lichtje liedje lief liggen (horizontaal) liggen (bevinden) lijken op lijm lijn likken limonade lip lolly lopen los loslaten lucht luier luisteren lukken / het lukt lusten
mis misschien moe moeder moeilijk moeten mogen mol mond monster mooi morgen (ochtend) morgen motor muis muts muur muziek
na (tijd) naam naar (richting) naartoe naast nacht nadenken nagel nat natuurlijk nee maan neerleggen maar (doch) maken (vervaardigen) neerzetten nek mama / ma / mam nemen man nest mand netjes meedoen meegaan neus meisje niemand melk niet meneer niets / niks mens nieuw merken nodig hebben / zijn mes noemen met nog (steeds) meteen nooit mevrouw noot / nootje middag nou / nu mij nummer mijn
of ok (okee) olifant om te om de beurt oma omdat omdraaien omgooien omhoog omvallen onder (beneden) onderbroek onderin ons oog ook oom oor op (het is op) op (voorz.plaats) op en neer opa opbellen opdrinken opeens open openmaken opeten ophangen ophouden opletten opruimen opsteken opzetten (van muts) opzij op z’n kop oud (jong) over overal overgeven (spugen) overheen paar (enige) paard paars paddestoel pakje / pak (doos, pakket)
pakken (nemen) pan pang pannenkoek pap papa / pa / pap papier pas (kort geleden) passen (maat) patat peer pen pet piepen pijn pijp pil pinda pindakaas plaat / plaatje plaats (plek) plagen plakken plant plas (urine) plassen plat pleister plek plons plotseling poep poepen poes poetsen politie poort poot (dier) pop poppenhoek (huishoek) poppenkast portomonnee pot / potje (plassen) potlood prachtig praten precies (exact) prik
prikken prima proberen prullenbak punt (potlood) puzzel puzzelen pyjama raam raar radio rand regen rennen reus riem rietje rij rijden rijst ring rits roepen (geluid) roeren rok rollen rommel rond (vorm) ronddraaien rood roze rug ruiken rustig ruzie samen sap schaap schaar schelp schep scheppen scherp scheuren schieten (met iets) schijnen / de zon schijnt
schoen schommel school schoon schoonmaken schoot schoppen schotel / schoteltje schreeuwen schrijven schrikken schudden sinaasappel sla slaan slap slak slang (dier) slapen slecht slee sleutel slim slinger slok / slokje snappen sneeuw snel snijden snoep / snoepje snor soep sok soms sport speelgoed speen spel (spelen) spelen spiegel spin springen spugen spullen staan (bevinden) staan (overeind) start stap stappen
steeds steen steken (plaatsen in) stekker stempelen stip ster sterk sticker stift stil (geluid) stoel stoep stok stom (dom) stop stoppen (stilstaan) stoten stout straat strak straks streep strik stuk (kapot) stuk / stukje stuur suiker
tent terug terugbrengen teruggeven terwijl thee thuis tien tijd tijger tik (klap) toch toen toeter tomaat tong toren tot touw / touwtje traan tram trap (ladder) trein trekken trommel (muziek) trui tuin tussen
T-shirt taart tafel tak tand tandenborstel tandpasta tante tas te groot te klein te hoog teen tegelijk tegen (plaats) tekenen tekening telefoon televisie / tv tellen
u uil uit (afkomstig) uitdoen (kleren) uittrekken (kleren) uur vaak vaas vader vakantie vallen van (bezit) vandaag vangen varen varken vast (zeker) vast(houden) vechten
veel, meer, meest vegen ver, verder, verst ver weg verder (voorts) verdrietig verdwijnen verf vergeten verhaal verjaardag verkeerd verkouden verstaan verstoppen vertellen verven veter vier vieren vies (vuil) vijf vinden (mening) vinden (terug) vinger vis vlag vlees vlieg vliegen vliegtuig vlinder vlug voelen voet voetbal voetballen vogel / vogeltje vol volgend volgens voor voordat voorlezen voorzichtig vorig vork vos vouwen
vrachtauto vragen vriend / vriendje vrouw vuur waar waar (echt) waarheen / waar naartoe waarom wachten wagen / wagentje wakker wang wanneer want (voegw.) want (handschoen) warm wassen wat water wc wc-papier we / wij week weer (nog eens) weer (znw) weg (znw) weg (bijw.) wegleggen wei weinig, minder, minst wel welk welterusten wereld werk / werkje werken weten wieg wiel wijzen willen wind winkel winter wip wit
wolf wolk wonen woord worden worst wortel yoghurt zacht (geluid) zacht (voelen) zak zakdoek zand zandbak ze / zij zebra zee zeep zeer (doet zeer) zeg (tussenw.) zeggen zeker zelf zes zetten zeven zich ziek ziekenhuis zien zijn (ww) zijn (bez.vnw.) zingen zitten zo zo (dadelijk) zoals zoeken zoet zomaar zomer zon zonder zorgen zout zoveel zuchten
zullen zus / zusje zuur zwaaien zwart zwemmen