Basismodule Wft - Opdrachtenboek
Colofon Uitgeverij: Auteurs: Redactie: Inhoudelijke redactie:
Edu’Actief b.v. Meppel K. Faas, T. Coppens Edu’Actief b.v. Meppel Edu’Actief b.v. Meppel
Faas, K. Basismodule Wft - Opdrachtenboek ISBN: 978 90 3720 151 2 NUR: 164 Trefwoord: Leermiddelen; mbo
Copyright 2009 Uitgeverij Edu'Actief b.v. Meppel Postbus 1056 7940 KB Meppel Tel.: 0522 - 235235 Fax: 0522 - 235222 E-mail:
[email protected] Internet: www.edu-actief.nl
Eerste druk/eerste oplage
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, microfilm, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from the publisher. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (Postbus 3060, 2130 KB) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912. De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
2
Inhoudsopgave
Kennisvragen Thema Thema Thema Thema Thema Thema Thema
1 2 3 4 5 6 7
De consument en de consumentenhuishouding .............................. ...4 De markt van betaal- en spaarproducten ...................................... ...8 De markt van consumptief en hypothecair krediet .......................... ..12 De markt van verzekeringsproducten ........................................... ..17 De markt van beleggingsproducten .............................................. ..33 De bemiddeling in financiële producten......................................... ..36 Overheid en wetgeving .............................................................. ..37
Verdiepingsvragen Thema Thema Thema Thema Thema Thema Thema
1 2 3 4 5 6 7
De consument en de consumentenhuishouding .............................. ..41 De markt van betaal- en spaarproducten ...................................... ..46 De markt van consumptief en hypothecair krediet .......................... ..54 De markt van verzekeringsproducten ........................................... ..60 De markt van beleggingsproducten .............................................. ..67 De bemiddeling in financiële producten......................................... ..70 Overheid en wetgeving .............................................................. ..71
Toepassingsopdrachten Thema Thema Thema Thema Thema Thema Thema
1 2 3 4 5 6 7
De consument en de consumentenhuishouding .............................. ..75 De markt van betaal- en spaarproducten ...................................... ..82 De markt van consumptief en hypothecair krediet .......................... ..87 De markt van verzekeringsproducten ........................................... ..94 De markt van beleggingsproducten .............................................. ..97 De bemiddeling in financiële producten......................................... ..100 Overheid en wetgeving .............................................................. ..102
3
Kennisvragen
Thema 1 De consument en de consumentenhuishouding 1.Een A een B een C een
ondernemer ondernemer ondernemer ondernemer
is een productiefactor omdat: uit de sector gezinnen komt zorgt voor winst uit het bedrijf eigenaar is van het bedrijf
2. Welke stelling(en) is/zijn juist? Stelling I: Iemand die een dienst verleent, is geen producent want hij produceert geen goederen. Stelling II: Een voetbalclub kun je zien als producent A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 3. Sparen wordt ook wel ‘consumeren achteraf’ genoemd. Hiermee bedoelen we dat: A spaargeld altijd wel weer een keer wordt uitgegeven B nabestaanden je spaargeld opmaken als jij bent overleden C je geld door de bank wordt gebruikt om een lening te verstrekken aan anderen 4. Om je bestedingsruimte te kunnen vaststellen: A zijn vooral de variabele kosten van belang B moet je een vaste baan hebben C kun je het beste de vaste kosten per jaar optellen en door twaalf delen 5. Welke van de volgende uitspraken over vermogen is niet juist? A het vermogen bestaat uit bezittingen minus schulden B vermogen is altijd positief C een balans geeft het vermogen weer op één moment 6. Het kopen van een huis doe je meestal in: A de teruggangfase B de opbouwfase C de expansiefase 7. Lastenegalisatie betekent: A je lasten over een heel jaar gladstrijken en dit bedrag per maand opzij zetten B je bestedingsruimte per jaar bepalen C je schulden aflossen met spaargeld 8. Een vermogensplan heeft als doel: A lastenegalisatie B zo rijk mogelijk worden C financiële wensen in de toekomst te kunnen realiseren 9. Welke uitspraak over de AFM is juist? A De AFM is mede afhankelijk van de informatie die consumenten aanleveren. B De AFM oefent prudentieel toezicht uit. C Om onafhankelijk te blijven werkt de AFM niet samen met DNB. 10. Wat is geen functie van het Nibud? A controlefunctie B informatiefunctie C adviesfunctie
4
11. De Consumentenbond: A komt op voor de rechten van de consument B zorgt ervoor dat consumenten niet meer zelf hoeven te beslissen C is een vereniging waarvan het beleid door de minister van Financiën bepaald wordt 12. Welke stelling over financiële bijsluiters is juist? Stelling I: De financiële bijsluiter voor beleggingsinstellingen is anders dan de andere financiële bijsluiters Stelling II: De volgorde in de financiële bijsluiter kan per financiële dienstverlener anders zijn. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 13. Het voordeel van Kifid is: A dat je niet zelf met je klacht naar de desbetreffende financiële dienstverlener hoeft B dat je maar naar één loket hoeft voor klachten over verschillende financiële producten C dat je, als een klacht door de rechter afgewezen wordt, je alsnog naar het Kifid kan gaan met je klacht. 14. Welke stelling over consumenten is niet juist? A De juridische positie van de consument is geregeld in het Burgerlijk Wetboek. B Een ondernemer kan ook een consument zijn. C Consumenten kunnen zowel een rechtspersoon als een natuurlijk persoon zijn. 15. Welke stelling is juist? Stelling I: De bescherming van schrijvers, geregeld in het auteursrecht, is een voorbeeld van privaatrecht. Stelling II: Het strafrecht is een vorm van publiekrecht. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 16. Een rechter heeft bepaald dat een kroeg de boete voor het overtreden van het rookverbod niet hoeft te betalen. Andere kroegen proberen nu de betaalde boetes terug te vorderen. Van welke rechtsbron is hier sprake? A de wet B jurisprudentie C gewoonte 17. Welke uitspraak is juist? A Het belastingrecht is een voorbeeld van dwingend recht. B Rechtsregels waar je van mag afwijken, noemen we dwingend recht. C Een reder die gewapende mensen inhuurt op zijn schepen ter bescherming tegen piraten, maakt gebruik van regelend recht. 18. Het verschil tussen geregistreerd partnerschap en trouwen is: A trouwen hoef je niet vast te leggen bij de notaris, geregistreerd partnerschap wel. B of je getrouwd bent of geregistreerd partnerschap hebt, de kinderen zijn automatisch van beide ouders. C voor het huwelijksvermogensrecht is er geen verschil tussen trouwen en geregistreerd partnerschap.
5
19. Welke van de onderstaande stellingen is juist? Stelling I: Kinderen kun je niet onterven, ze hebben recht op een legitieme portie Stelling II: Als er geen erfgenamen zijn, vervalt de erfenis aan de Staat. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 20. Wanneer heb je geen toestemming nodig van je echtgenoot of van je geregistreerd partner als het gaat om een aankoop? A Als je je borg wilt stellen voor iemand anders. B Als je een tv koopt op afbetaling. C Als je je partner wilt verrassen en voor hem/haar een scooter koopt. 21. Het eigenwoningforfait: A is bedoeld om de ongelijkheid tussen woningbezitters en huurders een beetje weg te nemen B is een bedrag dat woningbezitters van hun inkomstenbelasting af mogen trekken C is een vast bedrag dat elke woningbezitter bij zijn inkomen op moet tellen 22. Jan de Klerk, alleenstaand, heeft over een jaar een gemiddelde rendementsgrondslag van € 120.000. Het heffingsvrije vermogen is € 20.315. Wat moet Jan over dat jaar in box 3 aan belasting betalen? A € 1.440,10 B € 1.196,22 C € 1.683,78 23. Welke uitspraak over spaarloon is juist? A Spaarloon kun je elk moment opnemen. B Over het spaarloon betaalt de werknemer geen loonbelasting. C Het spaarloon verhoogt het brutoloon. 24. Welke van onderstaande stellingen is juist? Stelling I: Successierecht is een belasting, waarvan de hoogte afhangt van de relatie die je met de overledene hebt. Stelling II: Over een schenking van je ouders hoef je minder belasting te betalen dat een schenking van de buurman die geen familie is. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 25. Welke van de onderstaande stellingen is juist? Stelling I: Bij banksparen mag je een bepaald gespaard of belegd bedrag aftrekken van je inkomsten in Box 1. Stelling II: Banksparen kan alleen als het bedoeld is voor de oudedagsvoorziening. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist
6
26. Welke stelling is juist? A Bij banksparen gaat het spaarsaldo na overlijden naar de Staat en niet naar de erfgenamen. B Als je aan banksparen doet om een hypothecaire lening af te lossen, kan het gespaarde saldo in één keer uitbetaald worden. C Als je aan banksparen doet als aanvulling op je pensioen wordt het bedrag in één keer uitgekeerd.
7
Thema 2 De markt van betaal- en spaarproducten 1. Welke stelling is juist? A Geld in geldautomaten hoort bij het chartale geld. B Met euromunten kun je wettelijk onbeperkt betalen. C Het ontvangstbewijs werd bankbiljet omdat men er op vertrouwde er altijd goud voor te kunnen krijgen. 2. Welke stelling is juist? A Als je in het buitenland een vreemde valuta omrekent in euro’s heeft dit te maken met de functie van geld als rekeneenheid. B Als we geld op een spaarrekening zetten hebben we te maken met de functie van geld als ruilmiddel. C Op het moment dat een winkelier geld in de kassa doet, hebben we te maken met de functie van geld als bewaarmiddel. 3. Welke stelling is juist? A Als een bank het geld van veel kleine spaarders gebruikt voor een aanzienlijke lening aan een groot bedrijf hebben we te maken met de transformatiefunctie naar looptijd. B Als een bank het spaargeld dat een jaar vast staat gebruikt voor een lening voor tien jaar hebben we te maken met transformatiefunctie naar looptijd C Als een bank failliet gaat, krijg je tot € 100.000 je spaargeld terug. Hier hebben we te maken met de transformatiefunctie naar looptijd. 4. Welke stelling(en) is/zijn juist? Stelling I: Als je geld overmaakt naar iemand die ook een rekening heeft bij jouw bank dan loopt de betaling via DNB. Stelling II: Banken houden geen rekeningen bij elkaar aan maar hebben wel een rekening bij DNB. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 5. Met welk betaalproduct betalen wij in het buitenland in niet in het binnenland? A creditcards B chartaal geld C travellercheques 6. Welke uitspraak over Equens is niet juist? A Bij betaalautomaattransacties maakt Equens contact met de bank van de betaler. B Equens speelt bij concernposten een belangrijke rol. C Equens heeft binnen de eurozone een marktaandeel van tien procent. 7. Welke uitspraak over Wwft is juist? A De AFM en DNB zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de Wwft. B Als een klant een contante betaling doet van € 8.000 ben je verplicht als medewerker een melding te doen. C Als je een melding doet, ben je verplicht dit aan de klant mee te delen. 8. De betrouwbaarheid van de klant wordt gemeten door het doen van: A een BKR-, EVA- en HRM-toets B een HRM-, SPT- en VIS-toets C een BKR-, VIS- en EVA-toets
8
9. Welk van onderstaande nummers voldoet aan de elfproef? A 283044680 B 102806519 C 145627907 10.Welke uitspraak over betaalrekeningen is juist? A Een betaalrekening kan maar op één naam staan. B De betaalrekening dient als basis voor andere producten. C Het geld van je betaalrekening kun je niet opnemen via een geldautomaat. 11. Welke stelling is juist? A Als een winkelier zijn munten en bankbiljetten stort en dit bedrag wordt bijgeschreven op zijn rekening is er sprake van geldsubstitutie. B Als je geld opneemt uit de geldautomaat, blijft de hoeveelheid chartaal geld hetzelfde. C Als je geld opneemt uit de geldautomaat, blijft de hoeveelheid giraal geld hetzelfde. 12. Met welk van de volgende betaalproducten doe je geen toonbankbetaling? A een acceptgiro B een creditcard C een betaalpas 13. Welke uitspraak over creditcards is niet juist? A Een affinitycard is een voorbeeld van een co-branded card. B De Rabocard is een voorbeeld van een bankcard. C Co-branded cards worden als klantenkaarten uitgegeven door een groot bedrijf. 14. Welke stelling(en) is/zijn juist? Stelling I: iDEAL is ontwikkeld om het vertrouwen te vergroten via internet te betalen aan binnenlandse en buitenlandse webwinkels. Stelling II: Bedrijven die acceptgiro’s uitgeven doen dat om de betalingen sneller binnen te krijgen. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 15. Bij welk van onderstaande machtigen heb je niet het recht van terugboeking? A eenmalige actiemachtiging B doorlopende machtiging kansspelen C telefonische machtiging 16. Bij de wet kopen op afstand is de afkoelingsperiode: A 7 dagen nadat je een woning hebt gekocht. B De periode dat je van de koop mag afzien. De verkoper mag dan administratiekosten in rekening brengen. C De periode dat je van de koop af kunt zien, maar dan moet je wel portokosten betalen. 17. Als je een buitenlandse webwinkel moet betalen, kun je gebruik maken van: A creditcard B iDEAL C chartaal geld 18. Het voordeel van het kopen via internet is: A het betalen is veiliger dan bij kopen op locatie B de artikelen zijn vaak goedkoper dan bij het kopen op locatie C je krijgt deskundiger advies
9
19. Welke uitspraak over money transfer is NIET juist? A Voor een money transfer via internet heb je een bankcard nodig. B Voor money transfer hoef je geen betaalrekening te hebben. C Om het geld te kunnen ontvangen hoef je alleen maar het controlenummer te noemen. 20. Welke stelling(en) over spaargeld is/zijn juist? Stelling I: Spaargeld staat bij banken op de balans aan de schuldenkant. Stelling II: Banken hebben ons spaargeld nodig als funding. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 21. Welke bewering is juist? A Het motief om te sparen voor een nieuwe auto is het doelmotief. B Het motief om te sparen voor het geval de tv kapot gaat, is het vermogensmotief. C Het motief om te sparen om later een aanvullend pensioen te hebben, is het zekerheidsmotief. 22. Welke uitspraak over beleggen is juist? A Wil je een hoog rendement dan neem je weinig risico en een hoge liquiditeit. B wil je weinig risico nemen dan zal de liquiditeit hoog zijn en het rendement laag. C Neem je veel risico dan zal het rendement laag zijn. 23. Welke bewering is juist? A De vermogensmarkt is een concrete markt. B Op de vermogensmarkt worden schuldtitels en eigendomstitels verhandeld. C Boekvorderingen zijn vrij verhandelbaar. 24.Welke bewering is juist? A Als iemand een hypothecaire lening afsluit met een looptijd van 25 jaar is dit een transactie op de geldmarkt. B Als iemand een lening afsluit met een looptijd van twaalf maanden is dit een transactie op de kapitaalmarkt. C als iemand zijn spaargeld vastzet voor vijf jaar is dit een transactie op de kapitaalmarkt. 25 Welke bewering is juist? A Als je spaargeld opneemt en over die opname boeterente moet betalen, is er sprake van een spaarrekening met opnamebeperking. B Als je minimaal € 1.000 moet storten op je spaarrekening hebben we te maken met een gewone spaarrekening. C Op een valutarekening krijg je altijd dezelfde rente als op een gewone spaarrekening. 26. Welke bewering is juist? A Bij spaarbiljetten wordt de rente vooraf betaald. B Bij een spaarrekening met vaste looptijd geldt geen minimuminleg. C Bij een bestemmingsdeposito mag je het geld alleen opnemen voor de afgesproken bestemming en nergens anders voor. 27. Welk van de onderstaande spaarvormen is geen direct opneembare spaarvorm? A Spaarrekening met schijventarief. B De spaarrekening met opnamebeperking. C De klimspaarrekening.
10
28. Welke stelling(en) is/zijn juist? Stelling I: Direct opneembare spaarvormen leveren in het algemeen minder rente op dan niet-direct opneembare spaarvormen. Stelling II: Hoe langer je je spaargeld wegzet des te lager is de rentevergoeding. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist
11
Thema 3 De markt van consumptief en hypothecair krediet 1. Wanneer mag je een kredietovereenkomst afsluiten? A Als je failliet gegaan bent. B Als beide partijen de overeenkomst willen afsluiten. C Als je onder curatele gesteld bent. 2. Welke uitspraak is NIET juist? Bij een kredietaanvraag wil de bank zoveel mogelijk van de klant te weten komen, zoals: A de moraliteit B de hobby’s C de financiële positie 3. Wat mag je bij de kredietaanvraag niet als inkomen opgeven? A vakantiegeld B huursubsidie C onkostenvergoeding 4. Welke uitspraak over de toetsrente is niet juist? A De toetsrente is het maximumpercentage rente. B De toetsrente geldt voor alle offertes met een rentevaste periode korter dan tien jaar. C De toetsrente wordt ieder kwartaal aangepast. 5. Welke stelling(en) is/zijn juist? Stelling I: De woonquote is het percentage van het toetsinkomen dat mag worden besteed aan woonlasten. Stelling II: Voor de vaststelling van de woonquote kijkt men naar het hoogste inkomen van de partners. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 6. Wat behoort niet tot de persoonlijke zekerheden? A de garantie B de borgtocht C het recht van hypotheek 7. Als je op huwelijkse voorwaarden getrouwd bent, zal bij de aanvraag van de lening de bank: A een hoofdelijke medeschuldverbintenis vragen B een borgtocht vragen C een garantie vragen 8. Een overzicht van de lening krijg je A bij een persoonlijke lening eenmaal per kwartaal B bij een doorlopend krediet eenmaal per maand C bij cardkrediet eenmaal per week 9. Welke stelling(en) is/zijn juist? Stelling I: Een krediet afsluiten via een tussenpersoon is altijd goedkoper dan direct writing Stelling II: Het tarief van direct writing is lager dan dat van banken A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 12
10. Wat is juist? A Het risico dat cliënten hun lening niet meer terugbetalen is het liquiditeitsrisico van banken. B Het op peil houden van de geldvoorraad in geldautomaten is het valutarisico van banken. C Als de rentelooptijd van de aangetrokken middelen niet gelijk is aan de rentelooptijd van de uitzettingen kan de bank renterisico lopen. 11. Wat is geen kenmerk van Islamitisch bankieren? A Riba is verboden, maar handel drijven niet. B Bij een mudârabah-contract zijn de verliezen voor de geldlener. C Mushârakah-contracten hebben vaak een korte looptijd. 12. Wat is de juiste volgorde? Het bedrag dat je leent, is ……… Wat je uiteindelijk betaald hebt is ……….. Het termijnbedrag bestaat uit aflossing en …… A kredietsom –contractbedrag – kredietvergoeding B contractbedrag – kredietsom – kredietvergoeding C kredietvergoeding –kredietsom -contractbedrag 13. Wil Kroeze leent € 5.000 voor vijf jaar. Het termijnbedrag is € 100. Wat is het contractbedrag? A € 5.590 B € 6.500 C € 6.000 14. Welke stelling(en) is/zijn juist? Stelling I: Bij geldkrediet kun je zelf bepalen wat je koopt. Stelling II: Bij goederenkrediet is er sprake van een driepartijencontract. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 15. Welke bewering is juist? A Bij aflopend krediet staat de looptijd niet vast. B Bij aflopend krediet staat het termijnbedrag vast. C Bij aflopend krediet kunnen afgeloste bedragen opnieuw opgenomen worden. 16. Welke bewering is juist? Stelling I: Bij een persoonlijke lening moet je apart nog een overlijdensrisicoverzekering afsluiten. Stelling II: Bij huurkoop is de overlijdensrisicoverzekering ingebouwd. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 17. Rachid sluit een vast doorlopend krediet af met een limiet van € 8.000. Hij heeft daarvan € 2.000 opgenomen. Het termijnbedrag is 2%. Hoeveel betaalt Rachid elke maand? A € 160 B € 40 C € 120
13
18. In plaats van een vast doorlopend krediet heeft Rachid een variabel doorlopend krediet afgesloten met een limiet van € 8.000. Ook nu heeft hij € 2.000 opgenomen. Het termijnbedrag is 2% Wat betaalt hij die maand? A € 160 B € 40 C € 120 19. Annemiek heeft een vast doorlopend krediet met een limiet van € 10.000. Ze heeft dat bedrag ook opgenomen. Het termijnbedrag is € 200, waarvan € 150 aflossing en € 50 kredietvergoeding. Stel dat de opnamerestrictienorm 4 is. Na hoeveel maanden mag Annemiek opnieuw opnemen? A na (afgerond) 6 maanden B na (afgerond) 8 maanden C na (afgerond) 10 maanden 20. Bij een rekening-courantkrediet: A betaal je maandelijks een vast termijnbedrag B kun je afgeloste bedragen niet opnieuw opnemen C is de kredietvergoeding variabel en afhankelijk van de marktrente 21. Welke stelling(en) is/zijn juist? Stelling I: Betalen met een creditcard is een vorm van krediet, omdat het bedrag pas weken later afgeschreven wordt. Stelling II: Als je grote bedragen gespreid mag betalen, betaal je minder kredietvergoeding. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 22. Welke bewering is juist? A Bij aflopend krediet heeft de cliënt een betaalbehoefte. B Bij doorlopend krediet heeft de cliënt een leenbehoefte. C Bij rekening-courantkrediet heeft de cliënt een langdurige betaalbehoefte. 23. Bij langdurige betaalproblemen zal de bank: A beslag laten leggen B meedenken aan een oplossing, bijvoorbeeld betalingsuitstel C zekerheden uitwinnen 24.Welke bewering is juist? A Registergoederen zijn alle roerende en onroerende zaken. B Een boom behoort tot de onroerende goederen. C Een brug behoort tot de roerende goederen, omdat hij omhoog kan. 25. Welke stelling(en) is/zijn juist? Stelling I: Beperkte rechten moeten via de notaris in registers ingeschreven worden Stelling II: Als je een conflict met je buurman hebt, kun je hem het recht van erfdienstbaarheid ontzeggen A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist
14
26. Welke bewering is juist? A De executiewaarde is het bedrag dat nodig is om het huis opnieuw op te bouwen na bijvoorbeeld een brand. B De executiewaarde is ongeveer 120% van de vrije verkoopwaarde. C In een taxatierapport staan de gegevens van het Kadaster. 27. Welke stelling(en) is/zijn juist? Stelling I: Een hypothecair krediet is alleen geschikt voor de financiering van registergoederen. Stelling II: Lenen met de overwaarde als onderpand levert een lagere rente op. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 28. Welke bewering is juist? A Een lening voor de verbouwing van de eigen woning valt niet onder de NHG. B Voor de NHG mag je de kosten koper niet meerekenen. C Om in aanmerking te komen voor NHG moet de woning je hoofdverblijf zijn. 29. Als je de koopakte hebt getekend, kun je nog onder de koop uit: A als je de financiering niet rond krijgt B als je relatie met je partner daarna uitgaat C als je achteraf een ander huis wilt 30. Welke stelling(en) over de waarborgsom is/zijn juist? Stelling I: De waarborgsom is een tegemoetkoming aan de verkoper als de koper in gebreke blijft. Stelling II: De bank kan garant staan voor de betaling van de waarborgsom. A stelling I is juist, stelling II is onjuist B stelling I is onjuist, stelling II is juist C beide stellingen zijn juist D beide stellingen zijn onjuist 31. Welke bewering is juist? A Bij een vaste hypotheek kun je eerder afgeloste bedragen opnieuw opnemen. B Bij een bankhypotheek geldt het recht van hypotheek voor alle leningen die je bij de bank hebt. C De krediethypotheek is handig als je in een huurhuis woont. 32. Welke bewering is juist? A Bij een lineaire hypotheek stijgen de bruto- en nettolasten tijdens de looptijd. B Bij een lineaire hypotheek wordt de lening in jaarlijks gelijke termijnen afgelost. C Een lineaire hypotheek is geschikt voor jonge mensen die nog een carrière voor zich hebben. 33. Welke bewering is juist? A Bij de annuïteitenhypotheek blijven tijdens de looptijd de brutolasten gelijk en dalen de netto lasten. B De annuïteit is hetzelfde als de brutolasten. C De annuïteitenhypotheek is bedoeld voor mensen die in het begin al een hoog inkomen hebben.
15