OPLEIDING KUNSTGESCHIEDENIS UNIVERSITEIT LEIDEN
BASISCURSUS II REFERAAT EN WERKSTUK
SYLLABUS VAARDIGHEDEN
Herzien: 1-10-2006
INHOUDSOPGAVE
1 HET KUNSTHISTORISCH APPARAAT.................................................................1 * Bibliotheek ............................................................................................................................1 * Diatheek.................................................................................................................................5 2 VERANTWOORDING GEBRUIKTE LITERATUUR EN AFBEELDINGEN…...6 * Titelbeschrijving ....................................................................................................................6 Titelbeschrijving van een artikel in een tijdschrift of een jaarboek ...............................8 Titelbeschrijving van een artikel in een bundel ................................................................9 Titelbeschrijving van een collectie- of tentoonstellingscatalogus ..................................9 Literatuurlijst....................................................................................................................... 10 * Citaten en noten ................................................................................................................. 11 * Bijlagen................................................................................................................................. 12 * Afbeeldingen ....................................................................................................................... 13 Herkomst afbeeldingen ..................................................................................................... 14 3 HET REFERAAT .....................................................................................................15 * Controlelijst referaat .......................................................................................................... 18 4 HET EINDWERKSTUK ..........................................................................................19 * Beoordeling ......................................................................................................................... 23
1 1 HET KUNSTHISTORISCH APPARAAT Bibliotheek Informatie over kunsthistorische publicaties wordt gevonden in bibliografieën, catalogi en elektronische databases. Een inleiding hierop is te vinden in: J. Becker, Boekenwijsheid. Inleiding in de kunsthistorische bibliografie, Leiden 1997, te koop bij het Studiepunt Letteren voor € 13,50. Kunsthistorische publicaties worden in de eerste plaats geleend of ingezien in de “eigen” Bibliotheek Kunstgeschiedenis en Geschiedenis en de Leidse Universiteitsbibliotheek. Daarnaast is het wenselijk en vaak ook noodzakelijk andere bibliotheken te raadplegen, zoals bijvoorbeeld de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. De meeste bibliotheken zijn digitaal ontsloten: Universiteitsbibliotheek Leiden
via de homepage van de Universiteit Leiden www.leidenuniv.nl of direct www.ub.leidenuniv.nl
Koninklijke Bibliotheek Den Haag
www.kb.nl
In het beginscherm van de Leidse Universiteitsbibliotheek vind je in de balken > UCAT en Catalogi. U-CAT is de catalogus van de gehele Leidse Universiteitsbibliotheek, waarin ook de boeken van de Bibliotheek van Kunstgeschiedenis (signaturen beginnend met KUNSTG) te vinden zijn. Via > U-CAT en Catalogi > Nederlandse catalogi kom je o.a. in de zgn. NCC, de overkoepelende Nederlandse Centrale Catalogus. Daaronder is ook weer per wetenschappelijke bibliotheek apart te zoeken. Er is onder > U-CAT en Catalogi ook een ingang Buitenlandse catalogi. Wanneer een gezochte publicatie niet in Leiden aanwezig is, kun je proberen deze literatuur elders te lenen via het interbibliothecair leenverkeer. Daarvoor zijn formulieren en pasjes in de Universiteitsbibliotheek te krijgen. Een groot aantal overzichtswerken, naslagwerken, bibliografieën, elektronische databases en catalogi van belangrijke bibliotheken op het gebied van kunst, zijn bij elkaar gezet in
2 een website Kunst. Deze is te bereiken via de homepage van de Universiteitsbibliotheek Leiden > Vakgebieden > Letteren > Kunst. Eveneens is hier zakelijke informatie en nieuws te vinden over de Bibliotheek Kunstgeschiedenis en Geschiedenis. De website is ook te bereiken via de homepage van de Opleiding Kunstgeschiedenis: www.kunstgeschiedenis.leidenuniv.nl > Bibliotheek Onder U-LIP, University Information Portal, vind je via Vakgebieden> Letteren> Kunst de belangrijkste databases, zoals de Art Index, die verwijzingen geeft naar tijdschriftartikelen. Onder U-LIP is ook een Handleiding internet te vinden. De oude kaartcatalogi, die nog staan opgesteld in de uitleenruimte van de Bibliotheek Kunstgeschiedenis, zijn in 1996 afgesloten. Ze staan er voor noodgevallen, bijvoorbeeld als de verbinding met het computernetwerk tijdelijk niet toegankelijk is. De systematische catalogus, in grijze ladekasten, geeft bovendien een extra mogelijkheid om op onderwerp te zoeken. Hierin zijn boeken van vóór 1993 inhoudelijk ontsloten. Een systematische code illustreert in deze kaartcatalogus de inhoud van het boek. Een overzicht van de systematiek ligt in een zwarte multomap op de ladekasten. De online-catalogus biedt natuurlijk vooral ruime mogelijkheden om op trefwoord te zoeken. Voor het raadplegen van open opgestelde literatuur staan vier studiezalen ter beschikking: Doelensteeg 16 ¾ Tijdschriftenleeszaal: hier zijn de belangrijkste naslagwerken en bibliografieën te vinden. Op het rek liggen de laatste afleveringen van tijdschriften over kunstgeschiedenis en geschiedenis, eerdere jaargangen van kunsthistorische tijdschriften staan gebonden in de kasten beneden, of wat de geschiedenistijdschriften betreft in de Geschiedeniszaal; op de eerste verdieping de jaargangen van afgesloten kunsthistorische tijdschriften. Daar zijn ook de bestandscatalogi van musea te vinden, geordend op land, plaats en museum. ¾ Geschiedeniszaal: via een deur achter in de Tijdschriftenleeszaal. Hier staan handboeken en algemene literatuur op de diverse aandachtsgebieden van de opleiding Geschiedenis en boeken van Oude Geschiedenis, onder meer de Loeb
3 Classical Library. Verder ook scripties, wandkaarten en transparanten. Werkgroepplanken voor de geschiedenisstudenten zijn in de rechterkast vóór de Geschiedeniszaal te vinden. ¾ Practicum: hier zijn plaatwerken en algemene overzichtswerken van Kunstgeschiedenis geplaatst. In het Practicum is voorts de reproductiecollectie kunstnijverheid geplaatst. Witte Singel 27 ¾ In het Prentenkabinet, Universiteitsbibliotheek, 2de verdieping. Hier staat de literatuur over prent- en tekenkunst en bevindt zich de collectie van het Studie- en Documentatie Centrum voor Fotografie. Openingstijden Studiezalen Doelensteeg 16 maandag t/m vrijdag van
Uitlening: 9.00-16.45 uur;
Telefoon: 071-5272657
9.00 tot 17.00 uur,
maandag- en
maandag en woensdag
woensdagavond tot 18.45
van 9.00 tot 19.00 uur.
uur.
Prentenkabinet
van ma. t/m vrij. van
Telefoon: 071-5272800.
9.30-12.30 uur en van 13.30-16.45 uur.
Je moet je bij de uitlening legitimeren met een lenerpas die je op vertoon van je collegekaart kunt laten maken. Voor het inzien van zeldzame boeken (signatuur RB) moet je je tevens legitimeren met een geldig identiteitsbewijs, zoals een paspoort of een rijbewijs, en dit zolang als borg inleveren. Er zijn werken die niet worden uitgeleend: ¾ alle titels van het Prentenkabinet ¾ boeken met losse illustraties ¾ naslagwerken ¾ rariora (signatuur RB) en andere kostbare werken ¾ tijdschriften ¾ boeken die op het practicum zijn geplaatst, in de catalogus aangeduid met een P.
4 ¾ boeken met signatuur VGBGES ¾ Loeb Classical Library (signatuur OUDGES) Boeken die je wilt lenen of inzien moeten altijd worden geregistreerd. De uitleentermijn is drie weken en je kunt in totaal vijftien boeken te leen hebben. Desgewenst kan de uitleentermijn worden verlengd, tenzij het werk voor een andere lezer is gereserveerd. Je kunt zelf boeken reserveren of verlengen via de functie ‘lenerinfo’ in de Online Publiekscatalogus (OPC).
5 Diatheek De Diatheek Kunstgeschiedenis (Doelensteeg 16, eerste etage, boven de Bibliotheek) bezit ca. 136.000 dia’s op het gebied van de westerse kunstgeschiedenis, van de oudchristelijke kunst en de vroege Middeleeuwen tot op de dag van vandaag, van architectuur, kunstnijverheid, schilder- en beeldhouwkunst, prent- en tekenkunst. Openingstijden: maandag tot en met donderdag van 9.00 tot 16.00 uur, woensdag tot 19.00 uur. Voor dia’s betreffende de archeologie moet men zich wenden tot de diatheek van het Archeologisch Centrum (Reuvensplaats 34, gebouw 1176). In de Diatheek is een Diatheekwijzer voorhanden, waarin je wegwijs wordt gemaakt in het functioneren van de diatheek. Op het moment is een grote operatie gaande om het materiaal dat het meest nodig is voor het onderwijs te digitaliseren. Het systeem waarin dat gebeurt, heet Digibeeld. Adres: www.beeldbank.wsd.leidenuniv.nl Tijdens de werkgroep maken jullie daar kennis mee en het is de bedoeling dat jullie bij jullie referaten ook met Digibeeld werken. Wanneer afbeeldingen die je wilt gebruiken bij je referaat nog niet in Digibeeld aanwezig zijn, kun je ze laten aanmaken door een duidelijke bestelling te plaatsen bij de diathecaris, niet meer dan 15 en uiterlijk drie weken voordat je ze nodig hebt.
6 2 VERANTWOORDING GEBRUIKTE LITERATUUR EN AFBEELDINGEN Als je voor een werkstuk literatuur hebt geraadpleegd, moet je daarnaar verwijzen door middel van een notenapparaat en een literatuurlijst. Dit betekent dat je in staat moet zijn om een titelbeschrijving van een boek of artikel te maken en een notenapparaat samen te stellen. Deze paragraaf geeft een extra uitleg naast dat wat er over noten en literatuurlijst staat beschreven in J. Becker, Boekenwijsheid. Inleiding in de kunsthistorische bibliografie, Leiden 1997, pp. 16-25. Dat betekent dat deze paragraaf dus helemaal niet volledig is. Het is zaak beide (boek en deze syllabus) naast elkaar te gebruiken. Waar instructies van elkaar afwijken, bijvoorbeeld over punten en komma’s, dien je altijd voor één methode te kiezen en deze consequent door te voeren. Uitgangspunt moet steeds zijn de service aan de lezer van je tekst.
Titelbeschrijving Een titelbeschrijving kan betrekking hebben op vier wezenlijk verschillende publicaties die elk op een eigen manier worden beschreven: a. een boek b. een artikel in een tijdschrift c. een artikel in een bundel d. een collectie- of tentoonstellingscatalogus. Titelbeschrijving van een boek De titelbeschrijving van een boek bestaat uit de volgende drie hoofdbestanddelen: 1. auteur 2. titel 3. plaats van uitgave en jaar van uitgave. Deze bibliografische eenheden worden gescheiden door komma’s en afgesloten met een punt. Bijvoorbeeld: R. van Straten, Inleiding in de iconografie, Muiderberg 1985.
7 Auteur Vermeld alle voorletters van een auteur, maar zonder titulatuur (prof., dr., mr., Sir, enz.). Je kunt de voorletter(s) vóór of achter de achternaam van de auteur zetten, als je maar steeds één methode hanteert: P. Pietersen of Pietersen, P. Let in dat laatste geval wel op bij samengestelde achternamen: H. van der Grinten wordt: Grinten, H. van der Anonieme uitgaven worden ingevoegd op Anoniem. Bijvoorbeeld: Anoniem, Twintig jaar buismeubelen bij de Bijenkorf, Den Haag 1975. Titel Raadpleeg voor de titel steeds de titelpagina. Deze bevat meestal meer informatie dan de omslag van het boek. Vooral de ondertitel ontbreekt nogal eens op de omslag. ¾ Cursiveer titel en ondertitel (gescheiden door een punt). ¾ Begin titel èn ondertitel met een hoofdletter. Je kunt te maken krijgen met de volgende complicaties. Als een boek uit meerdere delen bestaat, dan moet dit worden vermeld achter de titel plus eventuele ondertitel. In een literatuurlijst noem je alle delen, ook al heb je er maar één gebruikt. Let wel: in de noten geef je aan welk specifieke deel je hebt gebruikt. Bijvoorbeeld: N. Pevsner, Studies in Art, Architecture and Design, 2 delen, Londen 1968. Als een boek tot een bepaalde serie behoort, vermeld je de naam van de serie en het (eventuele) serienummer tussen haken achter het jaartal. De woorden ‘serie’ en ‘nummer’ laat je weg. Bijvoorbeeld: E. den Hartog, De weg naar het paradijs. Romaans Maastricht in beeld, Maastricht 2003 (Vierkant Maastricht 38). Plaats van uitgave Vermeld alle plaatsnamen in het Nederlands.
8 Bij twee plaatsnamen moeten beide namen worden vermeld, gescheiden door een komma of schuine streep; bij drie (of meer) namen schrijf je na de tweede naam: enz. Bijvoorbeeld: Cambridge MA., Londen, enz. Als de plaatsnaam ontbreekt, dan moet dit vermeld worden: (z.p.). Staat er wel een plaatsnaam in het boek, maar niet op de gewone plaats (bijvoorbeeld in het voorwoord of in het colofon), dan moet die naam tussen vierkante haken worden gezet. Jaar van uitgave Als het jaartal ontbreekt, dan moet dit worden vermeld: (z.j.). Staat er wel een jaartal in het boek, maar niet op de gewone plaats (bijvoorbeeld in het voorwoord of in het colofon), dan moet dit jaartal tussen vierkante haken worden gezet. Als plaatsnaam en jaartal van de uitgave beide onbekend zijn, krijgt u de volgende combinatie: [z.p. z.j.], of, als beide vermeld staan in het colofon: [Amsterdam 1956]. In internationale publicaties hanteer je in plaats van: enz. = etc.
z.p. = s.l. (sine loco)
z.j. = s.a. (sine anno)
red. = ed.
Titelbeschrijving van een artikel in een tijdschrift of een jaarboek Wanneer je een artikel beschrijft in je literatuurlijst, noem je de volgende onderdelen: ¾ titel van het aangehaalde artikel tussen enkele aanhalingstekens ¾ titel van het tijdschrift gecursiveerd ¾ gegevens tijdschrift: jaargang, (deelnummer), jaartal tussen haakjes ¾ paginanummers. Bijvoorbeeld: H. Miedema, ‘De St. Lucasgilden van Haarlem en Delft in de zestiende eeuw’, Oud Holland 99 (1985), pp. 77-109. Als in de titel van het artikel een citaat voorkomt, komt dit tussen dubbele aanhalingstekens.
9 Bijvoorbeeld: S. Dickey, ‘“Met een wenende ziel...doch droge ogen”. Women holding handkerchiefs in seventeenth-century Dutch portraits’, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 46 (1995), pp. 335-367. Titelbeschrijving van een artikel in een bundel Als het artikel afkomstig is uit een bundel, is de titelbeschrijving in grote lijnen gelijk aan die van een artikel in een tijdschrift, maar er zijn een paar afwijkende regels. ¾ In zo’n titelbeschrijving komen twee auteursnamen voor: de schrijver van het artikel (vooraan: belangrijkste) èn de auteur van het boek (in dat geval is de auteur van het boek vaak de hoofdredacteur en bestaat het boek uit een verzameling opstellen van verschillende auteurs, verzameld en ingeleid door de redacteur. Vermeld steeds beide namen, ook als de auteur van artikel en boek dezelfde persoon is. ¾ Anders dan bij een artikel in een tijdschrift moet tussen de titel van het artikel en de titel van de publicatie waarin het artikel verschenen is, het woordje ‘in’ worden tussengevoegd. Bijvoorbeeld: R. Banham, ‘The Glass Paradise’, in: J.M. Richards, N. Pevsner (red.), The AntiRationalists, [Londen 1973], pp. 187-192. Th. Renders, ‘Kunstenaarsorganisaties’, in: W. Stokvis (red.), De doorbraak van de moderne kunst in Nederland. De jaren 1945-1951, Amsterdam 1984, pp. 107-116. Titelbeschrijving van een collectie- of tentoonstellingscatalogus Belangrijke en veelgebruikte bronnen in de kunstgeschiedenis zijn de catalogi, waarbij een onderscheid gemaakt moet worden tussen collectie- (of museum-)catalogi en tentoonstellingscatalogi.
10
Voorbeeld van een tentoonstellingscatalogus: E. J. Sluijter, M. Enklaar & P. Nieuwenhuizen (red.), Leidse fijnschilders: Van Gerrit Dou tot Frans van Mieris de Jonge. 1630-1760, Zwolle 1988 (tent. cat. Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden). Voorbeeld van een collectiecatalogus (één auteur): R. Rosenblum, Paintings in the Musée d'Orsay, New York 1989 (mus. cat. Musée d’Orsay, Parijs). Literatuurlijst ¾ De literatuurlijst vormt het laatste onderdeel van je werkstuk, ná de afbeeldingen en de lijst met de vermelding van de herkomst van de afbeeldingen. ¾ Als apart onderdeel van je werkstuk krijgt de literatuurlijst als kop: Literatuur of Geraadpleegde literatuur. ¾ De literatuurlijst dient alfabetisch te zijn geordend. ¾ Vermeld alle literatuur die je in je werkstuk ter sprake brengt (en die in de noten vermeld is) in je literatuurlijst. Er is geen enkele reden om de boeken en artikelen in je literatuurlijst te nummeren. ¾ Geef van internetbronnen de url. en de datum waarop je de site hebt geraadpleegd. (Let er op, of er bij staat wanneer de site voor het laatst is bijgewerkt, om te zien of de gegevens nog wel actueel zijn, indien dit relevant is).
11 Citaten en noten Wie in een geschreven tekst de woorden van een ander aanhaalt, citeert. Voor dit citeren bestaan regels. Citaten moeten worden verantwoord d.m.v. noten. Ook als je niet letterlijk citeert maar bijvoorbeeld verwijst naar bepaalde ideeën of een specifieke mening van een auteur, moet je dit verantwoorden in noten. Dit zijn verwijzende noten. Daarnaast bestaan er zogenaamde explicatieve noten. Deze gebruik je als je wilt verwijzen naar verdere literatuur of als je de lopende tekst niet wilt onderbreken. In een verwijzende noot kun je bijvoorbeeld een standpunt of een datering nuanceren. Citeren Geheel geciteerde zinnen worden binnen enkele aanhalingstekens geplaatst. Als je slechts een deel van een zin citeert en dus het begin of eind van een zin weglaat, geef je dat aan met drie puntjes binnen de aanhalingstekens, bijvoorbeeld: ‘... veel van Rembrandt had geleerd’. Als je midden in een citaat iets weglaat of aanvult, geef je dat aan met drie puntjes tussen vierkante haken, bijvoorbeeld: ¾ ‘... dat Lodewijk XIV [...] veel meubels bestelde’. ¾ ‘Hij [Rembrandt] schilderde dagelijks.’ (NB: in dit geval valt het eind van de zin samen met het eind van de geciteerde zin). Als je een boek- of tijdschrifttitel noemt in de lopende tekst, moet die altijd worden gecursiveerd (net als in de literatuurlijst). Het nootcijfer dient in superscript en zoveel mogelijk aan het eind van een zin, na de punt, te worden geplaatst. Noten Er zijn in principe twee systemen om noten te maken. I. Het eerste systeem bestaat uit volledige noten, waarin de lezer de complete titels kan vinden. Het voordeel van deze methode is dat een op zichzelf staand geheel ontstaat. De eerste keer dat een publicatie wordt genoemd, wordt in de noot de volledige titel gegeven. Bij een volgende verwijzing naar dezelfde publicatie kan vervolgens worden volstaan met een afgekorte titelbeschrijving die aangeeft waar de titel volledig is genoemd. Volledige noten worden gewoonlijk gevraagd bij publicaties in tijdschriften.
12
Bijvoorbeeld: ¾ 4. E. J. Sluijter, De lof der schilderkunst. Over schilderijen van Gerrit Dou (1613-1675) en een traktaat van Philips Angel uit 1642, Hilversum 1993 (Zeven Provinciën reeks 7), pp. 4-9. En vervolgens: ¾ 8. Sluijter, op. cit. (z.n. 4), p. 2. II. Bij de andere methode, die vaak wordt gebruikt bij werkstukken, verwijzen de noten in een verkorte vorm naar de volledige titels in de literatuurlijst. Noten kunnen er dan zo uitzien: ¾ 2. Boschloo 1972, p. 200. ¾ 4. Sluijter 1993, pp. 4-9. ¾ 8. Sluijter 1993, p. 2. In de literatuurlijst staat de titel van Boschloo dan als volgt: A.W.A. Boschloo, ‘Over Bamboccianten en kikvorsen’, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 23 (1972), pp. 191-202. De titel van Sluijter is: E. J. Sluijter, De lof der schilderkunst. Over schilderijen van Gerrit Dou (1613-1675) en een traktaat van Philips Angel uit 1642, Hilversum 1993 (Zeven Provinciën reeks 7). Bijlagen In de lopende tekst en in de noten citeer je uit bronnenmateriaal, bijvoorbeeld brieven of archiefstukken. Als het om een lange tekst gaat (langer dan een halve pagina), dan is het overzichtelijker om zo’n tekst op te nemen als bijlage. Het moet dan wel gaan om een relevante toevoeging aan het werkstuk. Is het citaat in de literatuur gemakkelijk te vinden, dan volstaat een simpele verwijzing. Bijlagen worden genummerd en krijgen een plaats als laatste onderdeel van het tekstgedeelte van het werkstuk, na de noten en vóór de afbeeldingen.
13 Afbeeldingen Gewoonlijk zal je tekst vergezeld gaan van afbeeldingen. Die komen of in de tekst zelf te staan of aan het eind van het tekstgedeelte, dus ná de noten en de eventuele bijlagen. Voorzie iedere afbeelding van een nummer en een zelfgemaakt onderschrift (dus niet het bijschrift uit boek of artikel mee kopiëren). Titels van schilderijen etc. moeten in het Nederlands worden vertaald Noteer al direct bij het verzamelen van materiaal voor je werkstuk alle gegevens die later voor een onderschrift nodig zullen zijn en vergeet vooral niet te noteren wáár je precies de betreffende afbeelding hebt gevonden (in welke fotocollectie, of: in welk boek of artikel). In principe moet elke opgenomen afbeelding in je tekst ter sprake komen. Wees dus uiterst terughoudend met het opnemen van afbeeldingen ‘zomaar, voor de aardigheid’. Verwijs in je tekst naar de nummers van je afbeeldingen: (afb. 12). Beeldende kunst/kunstnijverheid In het onderschrift worden de volgende gegevens vermeld: ¾ wie (is de maker, indien bekend; is het werk gesigneerd en/of gedateerd?); ¾ wat (is uitgebeeld? Noteer de titel cursief: dat schept een duidelijk onderscheid tussen maker en titel. Begin de titel van een kunstwerk altijd met een hoofdletter); ¾ wanneer (werd het gemaakt? Datering? Bij architectuurfoto’s eventueel: “De foto geeft de toestand weer vóór de restauratie in 1889”); ¾ hoe (is het gemaakt; vermeld materiaal/techniek: olieverf op paneel of doek, ets, gravure, mahoniehout, verguld zilver enz.); ¾ hoe groot (is het? : afmetingen); ¾ waar (bevindt het zich? Noem plaatsnaam en eventuele collectie. Vermeld deze gegevens tussen haakjes); ¾ Inventarisnummer (indien bekend). Bijvoorbeeld: ¾ Karel Appel, Kinderen met peren, 1958, olieverf op doek, 156 x 120 cm, Londen, National Gallery. ¾ Carel Visser, Slappe kubus, 1969, gemoffeld staal, ca. 90 x 109 x 109 cm, Amsterdam, Stedelijk Museum.
14 Architectuur ¾ Plaats ¾ Gegevens straat en nummer (indien bekend) ¾ Naam gebouw ¾ Zijde van het afgebeelde gebouw ¾ Richting van waaruit de foto is genomen (vooral bij kerken) ¾ Datering Bijvoorbeeld: ¾ Chartres, de kathedraal van Notre-Dame. Gezicht op de portalen van het zuidtransept vanuit het zuidwesten. Circa 1210-1235. Geef bij plattegronden en situatieschetsen de windrichting aan door middel van een noordpijl of kompasroos. Herkomst afbeeldingen De afbeeldingen zullen over het algemeen overgenomen zijn uit werken van anderen. Hier geldt dus dat je moet vermelden uit welk boek of artikel de desbetreffende foto, tekening etc. overgenomen is, of van welke website. Maak een lijst met de herkomst van de afbeeldingen en neem die op in je werkstuk, ná de afbeeldingen. Als je afbeeldingen overgenomen hebt uit een publicatie, kun je - in een werkstuk volstaan met een verkorte weergave van de titel (achternaam van de auteur plus jaar van publicatie), plus het oorspronkelijke afbeeldingnummer. Net als bij de noten kun je de volledige titel immers opzoeken in de bijgevoegde literatuurlijst. In een manuscript voor een artikel zal gewoonlijk de naam van de fotograaf tussen haken worden toegevoegd aan het onderschrift. Als je zelf foto’s gemaakt hebt, vermeld je: ‘Foto auteur’, gevolgd door een jaartal. Vergeet niet ook de herkomst van de eventuele afbeelding op de omslag van je werkstuk te vermelden in deze lijst.
15 3 HET REFERAAT Richtlijnen voor het houden van een referaat wat betreft structuur, tijd, presentatie en gebruik van projectie-apparatuur Structuur Breng structuur (opbouw, indeling) aan in je verhaal. Zeg wat je gaat zeggen, zeg het en zeg wat je hebt gezegd. Of anders geformuleerd: introduceer je onderwerp, behandel het, ingedeeld naar de verschillende aspecten, en vat ten slotte de hoofdpunten van je verhaal kort samen. Zorg ervoor dat je referaat een kop en een staart heeft: de structuur van je verhaal is essentieel, daarmee staat of valt je hele verhaal. De toehoorders kunnen je presentatie beter volgen als deze structuur ook voor hen duidelijk is. Jij moet voor die duidelijkheid zorgen door aan het begin van je referaat de structuur van je betoog uitdrukkelijk te melden. Vaak is het verstandig tijdens het referaat zo nu en dan naar de structuur te verwijzen en aan te geven hoe ver je bent gevorderd. Gebruik daartoe bijvoorbeeld overgangszinnen als: ‘Ik kom nu bij mijn tweede punt...’. ‘Na ... behandeld te hebben, komt nu ... ter sprake’. ‘Duidelijk is nu dat...Wat betekent dat voor?’. Ook rustpauzes (tien seconden is erg lang) kunnen de structuur benadrukken. Zorg voor een goed einde. Factor tijd Probeer van tevoren thuis uit hoe lang je referaat gaat duren. Oefen eventueel voor de spiegel. Houd tijdens je referaat steeds een oog op je horloge gericht (dat doet je gehoor ook): klopt je tijdschema nog? Presentatie Ga uiteraard nooit met je rug naar je gehoor staan, dan ben je onverstaanbaar en je hebt geen contact met het publiek. Dat geldt voor een referaat in een collegezaal, maar nog meer voor een referaat in een museum of op straat. Ga dan niet midden in een kring staan; zorg ervoor dat er niemand achter je staat. Spreek rustig en articuleer duidelijk. Het kan nuttig zijn de tekst voor een referaat helemaal uit te schrijven, zodat je één keer alles zo goed en zo precies mogelijk hebt geformuleerd. Het is echter niet de bedoeling dat
16 je je verhaal opleest: schrijftaal is iets anders dan spreektaal. Bovendien heb je geen tijd om je gehoor te observeren (let iedereen nog op, of begint de aandacht af te dwalen?). Bij je referaat dien je het materiaal dan zodanig te beheersen dat je ‘los’ van de tekst je verhaal kunt houden. Je bent gebaat bij het van tevoren opstellen van een, afhankelijk van je zelfvertrouwen, meer of minder gedetailleerd spreekschema. Hierin neem je puntsgewijs op wat voor jouw betoog belangrijk is: de indeling van je referaat (plus tijdschema per onderdeel), inleidende zinnen, belangrijke gegevens en tussenzinnen, een dialijstje met gegevens als namen en jaartallen, eventuele citaten en een heldere conclusie. Schrijf namen, termen en moeilijke woorden op het bord. Als het er veel zijn, typ ze dan uit, maak er kopieën van en deel die uit aan het begin van je referaat – of verwerk dit natuurlijk in een powerpoint presentatie. Houd je referaat niet alleen voor de docent: probeer je aandacht te verdelen over je gehele gehoor. Kijk de mensen aan: oogcontact is belangrijk. Oefen van tevoren even met de lichtschakelaars (dimmers). Beeldprojectie Indien je foto’s, fotokopieën of scans uit publicaties wilt (laten) maken, dien je je eerst tot het bibliotheekpersoneel te wenden. Let er bij het (laten) maken van scans op dat de foto/illustratie die je daarvoor gebruikt, van goede kwaliteit is: ¾ Bij architectuur: tracht foto’s te vinden zonder hinderlijke vertekeningen in de opgaande lijnen en slagschaduwen en zonder auto’s, bomen in blad etc., die het zicht ontnemen. ¾ Bij schilderijen en kunstvoorwerpen: let erop of de foto/illustratie goed van kleur is. Soms zie je aan een blauwe of rode waas dat er iets mis moet zijn. Zoek dan een andere afbeelding. Bij schilderijen is het belangrijk op de staat te letten. Soms komt bij een restauratie immers een heel ander kleurenpalet tevoorschijn. ¾ Let erop dat je een afbeelding kiest van het hele schilderij, dus geen uitsnede (tenzij dat laatste juist de bedoeling is). Tekst en beeld moeten in een referaat worden geïntegreerd, op een gelijkwaardig niveau. Natuurlijk vormt het beeldmateriaal vaak het uitgangspunt van het onderzoek van een kunsthistoricus. Dat betekent echter niet dat je referaat enkel uit ‘onderschriften’ bij de
17 beelden mag bestaan; de hoofdlijn van je betoog moet ook zo te begrijpen zijn. Anderzijds mogen de beelden nooit worden gedegradeerd tot ‘aardig illustratiemateriaal’. Oefen van tevoren met de beamer en de computer en niet pas tijdens je referaat. Als er onverwacht iets misgaat met de apparatuur is dat vervelend genoeg, maar je vráágt om moeilijkheden als je de normale handelingen al niet onder de knie hebt en je ook niet vooraf hebt gecontroleerd of alles goed werkt. Het is mogelijk gebruik te maken van de beeldbank Digibeeld (zie ook hierboven op p. 5). Voor het zelf scannen van foto’s en dergelijke is een voorziening in de diatheek.
18 Controlelijst referaat Volgorde en aspecten van de inhoud: Inleiding:
contact maken onderwerp aangeven overzicht geven
Hoofddeel:
begrippen zo nodig omschrijven samenhang gesproken tekst en beeldmateriaal uitleg op niveau luisteraar overzichtelijke structuur/opbouw Voldoende voorbeelden
Afsluiting:
conclusie helder en duidelijk
Presentatie Overdracht:
rustige, overtuigende houding overtuigend volume (verstaanbaar) duidelijke uitspraak overtuigend spreektempo los van tekst, spreektaal, oogcontact zonder haperingen en stopwoorden
Techniek:
beelden correct geprojecteerd Beelden goed getimed licht correct gedimd kwaliteit beelden
Extra’s: Diversen:
motiverend begin pakkende woordkeus afwisseling stimulerend om mee te denken/doen pakkend slot
19 4 HET EINDWERKSTUK Het werkstuk dient ongeveer 7500 woorden lang te zijn, exclusief titelpagina, inhoudsopgave, voorwoord (niet nodig), noten, literatuurlijst en platen. De pagina dient normale marges te hebben en een punt-12 lettertype (bv. Times New Roman, Garamond). De regelafstand is 1,5. De tekst wordt enkelzijdig afgedrukt. De pagina’s dienen gevuld te zijn. Het is niet nodig om iedere paragraaf op een nieuwe pagina te laten beginnen (dat is zelfs ongewenst). Mocht je ieder hoofdstuk op een nieuwe pagina willen beginnen en ontstaan er zo grote leegten, dan moet je meer pagina’s rekenen. De hoofdbestanddelen van je werkstuk zijn inleiding, betoog en conclusie. Een werkstuk bestaat uit de volgende vaste onderdelen, in deze volgorde: ¾ Titel en titelblad ¾ Inhoudsopgave ¾ Inleiding ¾ Betoog (ingedeeld in paragrafen) ¾ Conclusie ¾ Noten ¾ (eventueel) Bijlage(n) ¾ Afbeeldingen ¾ Herkomst afbeeldingen ¾ Literatuur Titel en titelblad Bedenk een titel die duidelijk maakt waarover je werkstuk gaat. Zorg ervoor dat ‘de vlag de lading dekt’. Als je kiest voor een cryptische titel, bijvoorbeeld de uitspraak van een kunstenaar, verduidelijk dan door middel van een ondertitel het onderwerp van je werkstuk. Bijvoorbeeld: ¾ J. Ackerman, ‘“Ars sine Scientia Nihil est”. Gothic Theory of Architecture at the Cathedral of Milan’, The Art Bulletin, 31 (1949), p. 84-111.
20 ¾ E. Ottens, Ik moet naar een kleinere woning omzien want mijn gezin wordt te groot. 125 jaar sociale woningbouw in Amsterdam, Amsterdam 1975. ¾ S. de Bodt, ... Op de Raempte off mette Brodse ... Nederlands borduurwerk uit de zeventiende eeuw, Amsterdam 1987 (tent. cat. Amsterdams Historisch Museum, Amsterdam). NB: bij de laatste twee titels is niet een citaat gebruikt in de titel, daarom geen “ ”. Vermeld linksonder op het titelblad altijd de naam en het cursusjaar van het college waarvoor je de scriptie schrijft, de naam van de docent en je eigen naam met je studentnummer erbij. Inhoudsopgave Het eerste verplichte onderdeel van je werkstuk is een inhoudsopgave. Daarin vermeld je, in de juiste volgorde, op welke pagina welk onderdeel begint. Inleiding Je werkstuk hoort altijd een inleiding te hebben waarin je aangeeft wat de lezer kan verwachten. ¾ Dat wil zeggen dat je het onderwerp van je onderzoek introduceert en de keuze van het onderwerp toelicht. ¾ Wat zijn de historische/contemporaine bronnen met betrekking tot het object? Je dient deze bronnen steeds te vermelden en tevens te melden waar deze bronnen te vinden zijn. ¾ Het is belangrijk dat je de lezer op de hoogte brengt van de ‘stand van het onderzoek’ (status quaestionis) van jouw onderwerp op dit moment en wat jij daaraan denkt toe te voegen. M a.w. wie hebben er tot dusverre over het object, de objecten geschreven en wat heeft dat concreet opgeleverd? Welke verschillende ideeën bestaan er m.b.t. het onderhavige object en welke lacunes zijn er in het onderzoek? Je verwijst hier dus naar de belangrijkste literatuur die er tot op heden is verschenen, eventueel voorzien van een kritische kanttekening van jezelf. ¾ In het kort maak je duidelijk wat jouw vraag-/probleemstelling is en hoe je het onderwerp gaat aanpakken.
21 ¾ Ook is het belangrijk dat je de lezer duidelijk maakt hoe je je terrein afbakent. Dit voorkomt vragen over de redenen waarom je aan bepaalde aspecten wel en andere weinig of helemaal geen aandacht besteedt. ¾ Misschien vind je het al een uitdaging om een bepaalde kunsttheoretische benadering ‘los te laten’ op jouw onderwerp. Geef dan in hoofdlijnen aan waar het bij die benadering om gaat en geef aan wat ‘toetsing’ van jouw bevindingen aan die theorie aan inzichten oplevert. ¾ In je inleiding geef je ook een korte samenvatting van de opbouw van het werkstuk, zodat de lezer weet hoe het verder gaat. De inleiding is vaak het moeilijkste onderdeel van een werkstuk. Het is dan ook verstandig zo snel mogelijk een eerste versie op papier te zetten, maar de uiteindelijke versie als laatste te schrijven, als de rest van het werkstuk op papier staat. Naar aanleiding van de bovenstaande gegevens formuleer je de thematiek die je in de rest van je werkstuk gaat behandelen. Betoog Op de inleiding volgt het betoog, de hoofdmoot van het eigenlijke verhaal. Dit is de kern van je werkstuk. In goed lopend Nederlands moet je hier een wetenschappelijk kunsthistorisch betoog opbouwen waarin de onderzoeksproblematiek en de onderzoekresultaten duidelijk reliëf krijgen. Zorg voor een evenwichtige indeling van de tekst in paragrafen en alinea’s. Orden je tekst in paragrafen, tekstgedeelten, eventueel onderscheiden door tussenkopjes, die logisch op elkaar volgen. Tik niet alle tekst achter elkaar door, maar verdeel deze in alinea’s; dat verhoogt de overzichtelijkheid voor jezelf en de leesbaarheid voor een ander. Alinea’s kun je accentueren door aan het begin enkele spaties, of makkelijker, met tabs in te springen. Een alinea vormt, als het goed is, een samenhangend geheel, waarvan je de inhoud in enkele trefwoorden kunt samenvatten. Door je te realiseren waar elke alinea over gaat, kun je overzien of er een logische structuur is aangebracht in je verhaal, of dat het maar een rommeltje is. De leesbaarheid wordt verder vergroot door het invoegen van een extra tussenregel wit, maar overdrijf dit niet. Gebruik een witregel alleen als er een duidelijke cesuur in je verhaal is.
22
Let er altijd goed op dat alles wat je schrijft een duidelijke, logische samenhang heeft. Dat wil in de eerste plaats zeggen dat alle gegevens/meningen/uiteenzettingen dáár terechtkomen waar ze ook werkelijk relevant zijn. Schrijf altijd in overzichtelijke alinea’s en zorg ervoor dat het steeds duidelijk is waar je het over hebt. De lezer moet bijvoorbeeld niet pas aan het einde van een alinea doorkrijgen waar je heen wilt. Het is de bedoeling dat de tekst van je eigen hand is; overschrijven van passages uit secundaire literatuur wordt niet geaccepteerd. Wanneer je citeert of parafraseert, dan meld je dat door de naam van de schrijver uitdrukkelijk in de tekst te noemen. Citeren doe je alleen wanneer het echt nodig is. Het is niet toegestaan hele lappen tekst van een ander over te nemen bij wijze van citaat. Het is belangrijk dat je er goed op toeziet dat alle zinnen logisch uit elkaar voortvloeien. Dit lijkt een overbodig advies, maar het komt maar al te vaak in werkstukken voor dat elke zin als het ware een aparte mededeling is of een losstaand ‘statement’ vormt. Er worden dan louter losse stukjes geschreven en achter elkaar geplakt, waarbij de lezer vervolgens zelf maar moet bedenken wat deze met elkaar te maken hebben. Wanneer je in een tekst van 15 kantjes bepaalde zaken tweemaal gaat vermelden of terug moet gaan verwijzen naar iets dat een pagina tevoren al is gezegd, dan deugt er iets niet met de structuur van je tekst. Zorg dus voor een logische opbouw! Maak geen eindeloos lange zinnen waarin de lezer verstrikt raakt, maar schrijf ook niet al te korte zinnetjes. Dat leest onprettig en maakt de tekst ‘kortademig’. Lees bij voorkeur de stukken tekst die je geschreven hebt af en toe hardop voor, dan hoor je vanzelf wanneer iets lelijk klinkt, of de zinnen goed lopen, of ze logisch op elkaar volgen en of er geen lelijke herhalingen inzitten. Wees altijd kritisch ten opzichte van alles wat je leest en ook op wat je zelf schrijft. Een werkstuk moet jouw betoog bevatten dat op jouw observaties is gebaseerd. Niemand heeft wat aan een aan elkaar gebreide lappendeken van tekstflarden met informatie die kritiekloos aan anderen is ontleend. Conclusie Het werkstuk dient voorzien te zijn van een heldere conclusie. De conclusie is de afsluiting van je verhaal, met een samenvatting van de belangrijkste resultaten. Je kunt
23 daarin de manco’s van je eigen onderzoek onder de loep nemen en suggesties doen voor verder onderzoek. Onmisbaar in een conclusie is een antwoord op de vraagstelling uit je inleiding: je moet terugkomen op datgene wat je aan het begin van je werkstuk hebt toegezegd. In de conclusie moeten de resultaten van het onderzoek duidelijk zichtbaar worden. Let wel! Een conclusie kan alleen getrokken worden op basis van het voorgaande. In een conclusie mag je niet met nieuwe feiten aankomen, maar je mag wel suggesties doen voor verder onderzoek. Een beargumenteerde eigen mening, eigen creativiteit bij het behandelen van het gekozen kunsthistorische vraagstuk wordt zeer op prijs gesteld. Spelling en taalgebruik De tekst dient in helder en begrijpelijk Nederlands te worden geschreven, zonder taal- en schrijffouten (zie het Groene Boekje: Woordenlijst Nederlandse taal, 2005). Controleer of de titels van de gebruikte literatuur goed zijn overgenomen. Veel studenten hebben de neiging woordjes als ‘ook’, ‘men’, ‘wel’ veelvuldig te gebruiken. Let op dat je geen stopwoordjes gebruikt! Zoek vreemde plaatsnamen op in de atlas. Het kan domme fouten voorkomen. Houd er rekening mee dat sommige plaatsen in een andere taal anders worden genoemd. Een berucht voorbeeld is Mailand (Milaan). Beoordeling Er is naar gestreefd duidelijke criteria op te stellen waaraan het eindwerkstuk moet voldoen, zodat niet alleen het schrijven wordt vergemakkelijkt maar ook duidelijk is wat de beoordeling inhoudt. Uiteraard kunnen de beoordelingscriteria worden afgeleid uit het bovenstaande, maar voor de volledigheid worden ze hier apart genoemd. Het werkstuk wordt beoordeeld op: ¾ de formulering van een relevante doelstelling en probleemstelling ¾ de verantwoording van de aanpak ¾ de beantwoording van de probleemstelling in een goed gestructureerd en samenhangend betoog
24 ¾ het formuleren van de conclusie met een evaluatie over de mate waarin de probleemstelling tot resultaten en nieuw inzicht heeft geleid, eventueel gevolgd door punten die nader onderzoek behoeven ¾ het tonen van een kritisch-analytisch vermogen en van vindingrijkheid in het verzamelen en hanteren van beeldmateriaal en literatuur ¾ het zelfstandig kunnen werken en het tonen van een eigen inbreng ¾ een goede samenhang tussen tekst en illustraties ¾ een verzorgd, helder en correct taalgebruik ¾ het juist opstellen van het notenapparaat en literatuurlijst ¾ het opnemen van duidelijke illustraties en verantwoording van de illustraties ¾ een overzichtelijke lay-out.