Nieuwe kunst De periode 1890-1920 was een revolutionaire tijd voor de Westerse kunsten, ook voor de dans. Buiten de klassieke ballettraditie om ontwikkelden zich nieuwe dansstromingen. In Europa vormden Isadora Duncan (1877-1927) en Loïe Fuller (1862-1928) een inspiratiebron voor talloze kunstenaars. Deze twee vooruitstrevende Amerikaanse danseressen waagden het om zonder korset en op blote voeten te dansen op zoek naar nieuwe bewegingsvrijheid. Loïe Fuller hulde zich in meters stof waarmee zij fantastische wervelende vormen creëerde door te draaien en met haar armen te zwaaien. Natuurlijke en soepele bewegingen kenmerkten de stijl van Isadora Duncan, die zich graag liet inspireren door de Griekse Oudheid. Duncan was in haar persoonlijke leven net zo vrijgevochten als in haar dans. Ze geloofde niet in het huwelijk en kreeg twee buitenechtelijke kinderen. Beide kinderen stierven door verdrinking toen de auto waarin ze zaten in de Seine belandde. Ook Duncan zelf kwam om het leven door een bizar ongeluk. Haar sjaal bleef steken in een autowiel en ze brak haar nek. Over Duncans tragische leven zijn een film, een toneelstuk en een ballet gemaakt. In Amerika had nog een derde Amerikaanse danseres succes met nieuwe dansvormen. Ruth St. Denis (1879-1968) werd geïnspireerd door ondermeer Indiase dans, flamencodans en Amerikaanse volksdansen. Samen met Ted Shawn richtte zij Dennishawn op, een school die de bakermat vormde voor latere pioniers van de moderne dans onder wie Martha Graham. In Duitsland legde Rudolf von Laban (1879-1958) de basis voor het dansexpressionisme. Het ballet was volgens hem oppervlakkig entertainment geworden waarbij het vooral om kunstjes ging. Dans moest een vorm van expressie zijn waarbij de danser zijn persoonlijke gevoelens kon uiten. Een choreografie die nog steeds opgevoerd wordt, is Der Grüne Tisch (1932) van Kurt Jooss (1901-1979), een maatschappijkritisch ballet dat als aanklacht tegen oorlogvoering zijn actualiteit niet verloren heeft. De beroemdste leerling van Jooss was Pina Bausch (zie Postmoderne dans en Tanztheater).
Les Ballets Russes Het klassiek ballet was toe aan vernieuwing aan het begin van de twintigste eeuw. Dat werd perfect aangevoeld door Sergei Diaghilev (1872-1929), een welgestelde Rus met een liefde voor de kunsten en een neus voor talent. Diaghilev was geen danser of choreograaf, maar als producent wist hij een enorme stempel te drukken op de ontwikkeling van het klassieke ballet. In 1909 richtte hij Les Ballet Russes op, een balletgezelschap dat twintig jaar lang het West-Europese publiek fascineerde en soms choqueerde. Diaghilev was een veeleisende man. Kunstenaars moesten kwaliteit leveren en hem verbazen. Hij werkte samen met diverse choreografen, onder wie Michel Fókine en balletdanser Vaslav Nijinsky. Maar ook componisten en schilders zoals Igor Stravinski, Leon Bakst en Pablo Picasso hebben voor Diaghilev gewerkt. De choreograaf Michel Fókine (1880-1942) zette de romantische ballettraditie voort in die zin dat hij een voorkeur had voor sprookjesachtige of exotische verhalende balletten. Hij gaf de dans echter een nieuwe impuls door de nadruk te leggen op dramatische zeggingskracht. De bewegingsstijl moest passen bij het onderwerp en de muziek. Fókine is vooral beroemd om zijn éénakters L’Oiseau De Feu (1910) en Petruska (1911) op muziek van Stravinski. Daarnaast maakte hij De Stervende Zwaan voor de beroemde ballerina Anna Pavlova. Vaslav Nijinsky (1889-1950) was veel revolutionairder dan Fókine. Hij doorbrak alle regels van het klassieke ballet voor Le Sacre Du Printemps (1913). Geïnspireerd door de heftige ritmiek van Stravinsky’s complexe muziek liet hij de dansers op de grond stampen, benen en voeten naar binnen gedraaid, met hoekige houdingen. Het ballet en de muziek creëerden een ongekend schandaal. Nijinsky maakte in totaal maar vier choreografieën die we alleen kennen op basis van reconstructie. De wereldberoemde balletdanser kreeg last van psychosen en werd in 1919 ongeneeslijk ziek verklaard. De rest van zijn leven bracht hij grotendeels door in een inrichting. Zijn levensverhaal is een inspiratiebron geweest voor films, toneelstukken en een ballet. Andere choreografen die voor Diaghilev gewerkt hebben zijn: Bronislava Nijinska (de zus van Nijinsky), Leonid Massine en George Balanchine (zie Ballet in Amerika).
Ballet in Rusland In Rusland legde choreograaf Aleksandr Gorski (1871-1924) de basis voor het dansexpressionisme daar. Hij gebruikte soepele, natuurlijke bewegingen en beschreef ondermeer de zesde en de zevende positie (met de voeten parallel naast en iets uit elkaar). In 1916 maakte Gorski - als een van de eerste choreografen ooit - een nietverhalend ballet op symfonische muziek, in dit geval de vijfde symfonie van Glazoenov. Ook andere Russische danskunstenaars begonnen met nieuwe vormen te experimenteren. Vanaf midden jaren 1920 begon de Sovjet overheid deze experimenten steeds meer te ontmoedigen en het duurde niet lang voordat alle choreografen zich weer toelegden op de avondvullende verhalende balletten die niet alleen bij het tsaristische hof maar ook bij het volk geliefd bleken te zijn. Veel van de nieuwe, experimentele bewegingsvormen werden echter opgenomen in de Frans-Russische balletstijl: indrukwekkende acrobatische sprongen en tilwerk, soepele bewegingen door het gebruik van een flexibele rug en nadruk op acteerwerk. De verhalen waren niet meer sprookjesachtig maar realistisch en socialistisch. Ze gingen over ‘gewone’ mensen die niets liever willen dan gelukkig zijn met hun geliefde maar verwikkeld raken in een strijd tussen twee groeperingen of klassen. Beroemd zijn: Vlammen van Parijs (1932) van Vasily Vajnonen (1901-1964) en De Fontein van Bachtsjisaraj (1934) van Rostislav Zakharov (1907-1984), beide op muziek van Asaf'yev. In het Westen wordt Romeo En Julia (1940) met de prachtige muziek van Sergej Prokofjev als hoogtepunt beschouwd. Toen dit ballet in 1956 in Londen opgevoerd werd in de versie van Leonid Lavrovsky (1905-1967), ontketende het een ware rage voor Russisch ballet, mede door de geloofwaardigheid waarmee ballerina Galina Ulanova haar rol acteerde. Vanaf het midden van de jaren 1950 was het socialistisch realisme over haar hoogtepunt heen. De choreograaf Yuri Grigorovich (1927) legde steeds meer de nadruk op vorm ten koste van dramatische zeggingskracht. Grigorovich maakte ondermeer de choreografie van Spartacus (1956) op de beroemde muziek van Aram Katsjatoerjan.
Ballet in Amerika In 1931 betichtte Michel Fókine de danseres en choreografe Martha Graham (1894-1991) van amateurisme. Een grove vergissing want deze ex-leerlinge van Denishawn werkte een dansmethode uit die na de tweede wereldoorlog sterk aan invloed won. Grahams ideeën over spanning en ontspanning van het bovenlichaam op basis van ademhaling (contraction and release) en haar aandacht voor grondoefeningen zijn gemeengoed geworden in veel moderne danstechnieken. Ook andere leerlingen van Denishawn hebben invloed gehad. Doris Humphrey (18951958) beschreef een danstheorie op basis van evenwicht (balance and imbalance), die verder uitgewerkt werd door haar leerling José Limón (1908-1972). Al deze choreografen en danspedagogen, de grondleggers van de moderne dans, werkten een tijd lang in New York, dat na de tweede wereldoorlog het centrum werd van wereldwijde vernieuwingen in de kunst. De jazzdance ontwikkelde zich in Amerika en beïnvloedde choreografen met een klassieke dansachtergrond. Jerome Robbins (1918-1998) maakte samen met de componist Leonard Bernstein het ballet Fancy Free (1944), dat zo succesvol was dat er ook een musicalversie van gemaakt werd. Later maakte hij de choreografie voor Bernsteins musical West Side Story (1957). Robbins was niet alleen succesvol op Broadway, hij creëerde ook veel balletten voor het gloednieuwe New York City Ballet, een dansgezelschap dat opgericht was door een van oorsprong Russische choreograaf, George Balanchine. Balanchine (1904-1983) wordt door velen beschouwd als de belangrijkste choreograaf van de twintigste eeuw. Zijn werk wordt wel neoclassistisch genoemd omdat hij duidelijk de klassieke ballettraditie als basis gebruikte: zijn langbenige ballerina’s dansten nog steeds op spitzen, maar konden ook jazzy heupbewegingen maken. Belangrijk is dat Balanchine het absolute ballet ontwikkelde: ballet dat puur voor de vorm bestaat, zonder verhaal of symbolische verwijzingen. In sommige van zijn balletten droegen de dansers geen kostuum meer maar een gewoon zwart of wit balletpak. Balanchine maakte graag gebruik van meerdere dansers en was een meester in het creëren van een helder, geometrisch lijnenspel. Beroemd zijn ondermeer Serenade (1934) en Agon (1957). Dit laatste ballet voor twaalf dansers wordt beschouwd als een hoogtepunt van absolute dans. De muziek, deels gebaseerd op de twaaltoonstechniek, is van Stravinski die Balanchine had leren kennen in de jaren dat hij voor Diaghilev (zie Les Ballets Russes) werkte en met wie hij veel zou samenwerken.
Ballet in Engeland en Frankrijk Ondertussen had in Engeland een ex-danseres van Diaghilevs Ballet Russes, Ninette de Valois, de basis gelegd voor een dansgezelschap dat in navolging van Diaghilev avondvullende verhalende balletten opvoerde en dat uit zou groeien tot het Royal Ballet. De grote ster van het Royal Ballet was Margot Fonteyn. De belangrijkste huischoreograaf was Frederick Ashton (1904-1988). Zijn stijl wordt gekenmerkt door lyriek met hier en daar een dosis humor. Zo worden de stiefzusters in Assepoester gedanst door mannen, wat de nodige hilariteit met zich meebrengt. Een van de eerste scènes in het landelijk gesitueerde ballet La Fille Mal Gardée is een kippendans. Wat opvalt in Ashtons meer vooruitstrevende balletten, is het flexibele gebruik van het bovenlichaam (vaak licht naar opzij gebogen), waardoor de dans dynamischer wordt. Het Engelse avondvullende ballet kwam tot een hoogtepunt met het werk van Ashtons opvolger Kenneth MacMillan (1929-1992). Anders dan Ashton werd MacMillan sterk aangetrokken door de duistere kant van de menselijke psyche. Een ander kenmerk van zijn balletten is de erotische hartstocht die tot uiting komt in wervelende en halsbrekende pas de deux. Een ballerina maakt geen indruk meer door haar kunde om in balans te blijven (zoals in de romantische ballettraditie), maar door haar moed te durven vallen. Soms moet ze zelfs een regelrechte zweefsprong in de armen van haar partner maken. Beroemd zijn Manon (1974) en het schitterend gekostumeerde Mayerling (1978). Erotiek in ballet was niet nieuw. In de jaren 1940 waagde de Franse choreograaf Roland Petit (1923-2011) zich reeds aan open seksuele erotiek, zoals in zijn beroemde Le Jeune Homme Et La Mort (1946) en Carmen (1949). Petit werkte samen met modeontwerpers als Yves Saint-Laurent, waardoor zijn balletten in de jaren 1950 een toonbeeld waren van de Parijse haute-couture. Hij verbleef korte tijd in Hollywood, waar hij ondermeer met Fred Astaire samenwerkte. De ervaringen met Amerikaanse musicaldans verwerkte hij later in zijn eigen balletstijl. Een andere belangrijke Franse choreograaf was Maurice Béjart (1927-2007), wiens balletten opvallen door de verheerlijking van vooral mannelijke seksualiteit. In de jaren 1960 en 1970 bereikte Béjart een nieuw publiek door met zijn Ballet du XXe Siècle wereldwijd op te treden, niet alleen in theaters maar ook in stadions en circustenten. Bekend zijn ondermeer Le Sacre Du Printemps (1959) en Bolero (1961).
Postmoderne dans en Tanztheater In de jaren 1960 vonden radicale dansexperimenten plaats in de Judson Memorial Church in New York. Doel van de oprichters van het Judson Dance Theater was het doorbreken van alle mogelijke conventies die bestonden in het ballet én in de moderne dans. Zo ontstond de postmoderne dans. De aanhangers van de postmoderne dans werden voorgegaan door Merce Cunningham (1919-2009), een danser en choreograaf in New York. Cunningham ontwikkelde ondermeer een toevalsprocedure voor het maken van choreografieën (onder invloed van de componist John Cage). Wat hem betreft konden alledaagse bewegingen als lopen en rennen als dansthema gebruikt worden. Iedere ruimte kon als ‘theater’ dienen, dus ook een fabriek of een museum. Muziek, decor, licht, ze waren alle even belangrijk als de dans en hoefden niet op elkaar afgestemd te worden! De postmoderne dans brak met alle mogelijke conventies. In de loop van de jaren 1970 verloor de stroming echter zijn scherpste kantjes. Het publiek was eraan gewend geraakt dat het van alles kon verwachten. Toch hebben technieken en ideeën uit de postmoderne hoek nog steeds invloed, ook op choreografen die de klassieke danstechniek als uitgangspunt nemen. Een van die technieken is contactimprovisatie. Hierbij proberen dansers te ontdekken wat de bewegingsmogelijkheden zijn bij fysiek contact met een ander, bijvoorbeeld: tegen elkaar leunen, van het lichaam afglijden, het gewicht van de ander gebruiken of er juist tegen ingaan. Verwant aan de postmoderne dans is het Tanztheater, dat in de traditie van het Duitse dansexpressionisme ontwikkeld werd door ondermeer Pina Bausch (1940-2009). In het Tanztheater hoeft dans niet mooi te zijn. De intensiteit van de expressie is het belangrijkste: soms krijst een danseres het uit en loopt zij letterlijk tegen de muur. Alledaagse bewegingen, spraak en pantomime komen voor en een danser kan zich rechtstreeks tot het publiek wenden om iets over zichzelf te vertellen. Bekende werken van Bausch zijn Frühlingsopfer (1975) dat nog door de moderne dans beïnvloed wordt en het baanbrekende Café Müller (1978).
Nederland als koploper De moderne dans had veel nieuwe, interessante danstechnieken voortgebracht. In de jaren 1950 ontstond bij dansers de vurige wens om tot een fusie te komen van klassieke en moderne dans. Nieuwe dansgezelschappen werden opgericht (zoals het Nederlands Dans Theater). Soms sloegen reeds bestaande dansgezelschappen een nieuwe weg in. Maar of dansers nu op spitzen bleven dansen of niet, daar waar dansgezelschappen open stonden voor nieuwe danstechnieken, ontstond vooral in de jaren 1960 en 1970 een sterke creatieve puls. Zowel choreografen als een nieuwe generatie dansers werden geïnspireerd. Aan het eind van het millennium was het technisch repertoire van de gemiddelde balletdanser enorm uitgebreid. Het Nederlandse ballet was een koploper in dit proces. Hoe kwam het dat een Nederlands dansgezelschap plotseling vooropliep in de internationale dansontwikkelingen? Een verklaring is dat Nederland tot de tweede wereldoorlog geen ballettraditie kende. Er was geen traditieminnend publiek dat protesteerde toen het Nederlands Dans Theater de nieuw verworven danstechnieken uit de moderne dans begon te verweven met klassieke danstechnieken. Het Nederlands Dans Theater werd in 1959 mede opgericht door Rudi van Dantzig (19332012). Hij keerde echter spoedig terug naar het Nationale Ballet waarvoor hij veel choreografieën maakte, soms samen met Toer van Schayk (1936). Het Nederlands Dans Theater vestigde zich in Den Haag en werd in de jaren 1960 geleid door choreograaf Hans van Manen (1932), die ook wel de ‘Mondriaan van het ballet’ genoemd wordt vanwege de helderheid en schijnbare eenvoud van zijn dansen. Een paar jaar na het vertrek van Van Manen begon een tweede bloeiperiode van het NDT met de komst van de Tsjech Jiri Kylián als huischoreograaf en artistiek directeur. Kenmerken van Kylián (1947) zijn een energieke stijl met veel dynamiek, expressieve bewegingen en wervelend partnerwerk. Daarnaast valt het brede emotionele spectrum op met werken die gepassioneerd en teder kunnen zijn, maar ook speels en humorvol of zwaarmoedig en filosofisch. Het Nederlands Dans Theater heeft nieuwe invloedrijke choreografen voortgebracht, zoals Nacho Duato (1957).
Het wonder van Stuttgart De Duitse stad Stuttgart kende reeds een lange ballettraditie, maar met de komst van de Engelse choreograaf John Cranko maakte het Stuttgarter Ballett onverwachts een ongekende bloei door. Tijdens een succesvolle tournee in New York in 1969 spraken Amerikaanse critici over het wonder van Stuttgart. De in Zuid-Afrika geboren John Cranko (1927-1973) begon zijn carrière in Londen, waar hij in 1957 voor het Royal Ballet zijn eerste avondvullende ballet maakte: The Prince Of The Pagodas, op muziek van Benjamin Britten. In 1961 werd hij aangesteld als directeur van het Stuttgarter Ballett. Cranko maakte korte en avondvullende balletten. Hij werd geroemd om zijn gave genuanceerd een verhaal te vertellen, om de heldere dramatische structuur van zijn balletten en om zijn meesterschap in de pas de deux. Zijn bekendste werk is Onegin (1965). Cranko verbeterde het technische niveau van het Stuttgarter Ballett en nodigde belangrijke choreografen als George Balanchine en Kenneth MacMillan uit om voor het gezelschap te schrijven. Belangrijker nog, hij creëerde een vruchtbare voedingsbodem voor jong choreografisch talent door dansers te stimuleren om zelf choreografieën te maken. De lijst van internationaal gevierde choreografen die hun carrière in Stuttgart zijn begonnen, is indrukwekkend. De Amerikaan John Neumeier (1942) was danser in Stuttgart in de jaren 1960. Hij werd later directeur van het ballet van Hamburg. Een van zijn bekendste werken is het avondvullende ballet Kameliendame (1978) op muziek van Chopin. Jiri Kylián werd als danser in Stuttgart aangemoedigd om zelf choreografieën te maken. Hij vertrok uiteindelijk naar het Nederlands Dans Theater (zie Nederland als koploper). De Amerikaan William Forsythe (1949) begon zijn carrière in Stuttgart en was er korte tijd vaste choreograaf. Hij brak in 1987 internationaal door met het voor Parijs geschreven In The Middle Somewhat Elevated. De Duitser Uwe Scholz (1958-2004) voltooide zijn dansopleiding in Stuttgart en werd er vaste choreograaf. Hij maakte onder andere schitterende symfonische balletten voor Leipzig, zoals Grosse Messe (1998) op de muziek van Mozart.